Title: De Edda
Adapter: Frans Berding
Release date: July 5, 2004 [eBook #12822]
Most recently updated: December 15, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman
Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman
De Edda
Nederlandsche bewerking van
Frans Berding
Inhoudsopgave
Godenliederen
De Zending van Skirnir
Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
Dwerg Weetal wil vrijen
De Roof van den Regendrank
Godentwist
Vermomde en Roodspeer
Hymirs Ketel
Het Feest bij Egir
Wodan bij de Waarzegster
Het Vóórspellied
Billings Dochter
Wodan bij Stormsterk
De Wereldzang der Wichelares
Een Lied voor Herleving
Wodans Runenlied
Hoe de Standen ontstonden
Heldensagen
De Welandsage
Helgi, Zwaardwachts zoon
Helgi, die Honding doodde
De Siegfriedsage
Goedroen
Ortroens klacht
De Zang bij den molen
Werklaring van Werk en Inhoud
De Zending van Skirnir
Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis, en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel.
Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de vrouw van Njord:
—"Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem hindert, vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart."
Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis.
En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart:
—"Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen, maar het lange verlangen van mijn liefde laat het leeg. In het verblijf van den winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:—haar blanke armen gaven een glans aan golven en wolken als van schitterende sneeuw. Meer dan ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief. Maar geen van de geesten gunt ons bij elkander te komen."
Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek, dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of hij bij Gerda binnenkomen kon,—maar de wachter weerde hem af. Gerda echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk.
Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen, gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet.
Toen zeide haar Skirnir:
—"Zet u neder, en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal noemen. De woede van Wodan zal u omvatten en hevig zal de haat van Freyer zijn. Met den tooverdoorn zal ik u treffen, die groeide in het wilde woud: gij zult verstard zijn en verstijfd, en geen oog zal u aanschouwen. Met driekoppige draken zult gij samenleven, altijd gedrukt onder de droefheid zijn. Verdor als de distel in de woning van de winterreuzen,—vreugde zij u vreemd.
Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort, zonen van Zwelger, gezellen van goden, hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van dit meisje verban. IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar de poort van de dooden. Drie runen sneed ik in drie berketakken; onmacht, woede en ongeduld;—zooals ik ze insneed, snijd ik ze af, wanneer het mij goeddunkt."
Luide riep toen Gerda:
—"Heil u, zoon van helden. Neem den ijskelk die van liefdedrank vol is. Nooit dacht ik te dulden, dat een van de Wanen mij werven kwam. Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld om de tijding te weten:
—"Skirnir, hoor, Skirnir. Neem niet het zadel eerst van het paard af,—wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij beraamden?"
Hem antwoordde Skirnir:
—"Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
Toen zeide Freyer:
—"Lang is de nacht, lang zijn twee nachten, dringend de drang naar den derde. Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang dan, wachtend, verlangend, een halve nacht is."
Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
Wodan, de Veelwijze, zat als wachter voor den lichtburcht in het hooge Noorden, waar Goudvreugde de gevangene van den winter was.
Een hoog en stevig gestapelde omgording van ijs, die Dondergeschal heet, staat rondom den burcht,—een vlammende gloed van doodsvuren, door Wodan uit de ledematen van den Ruischreus gebrand, laait er rondom. Ze zijn sterk genoeg om stand te houden zoo lang de wereld staat. En om beurten houden Gierig en Gulzig, de wilde honden, de wacht tot de goden vergaan zijn.
Eens had een vreemdeling den brandgloed doorbroken en naderde den burcht, waar bedelaars niet lang blijven kunnen. Maar deze liet zich door Wodan niet weren. Want zijn oogen hadden iets schoons gezien, en zoet scheen het hem toe te mogen toeven in de gouden zaal.
Koeltewind noemde hij zich, toen de wachter zijn naam vroeg: Lentekoud en Strengkoud waren zijn voorvaderen. Hij wenschte wel te kunnen binnengaan in de zaal, waar het mooie meisje Goudvreugde woonde, die de dochter was van Slaapdoorn's zoon. En hij vroeg aan den wachter of er geen kost was voor de nimmer slapende honden, waardoor ze, vretend, vergaten hun wacht.
Veelwijze sprak toen:
—"Op Mimirs hoogen boom, die een dak van wolkig loof breidt over heel de wereld, woont Weerhaan in schitterenden schijn. Beide zijn wieken als gebraden bouten zouden een kost zijn, waardoor de honden, vretend, vergaten hun wacht."
Toen vroeg hem Koeltewind of er geen wapen was, waarmede hij Weerhaan naar het land van Hel kon zenden.
Veelwijze antwoordde:
—"Treftwijg is het wapen, dat Weerhaan kan dooden. Bij Sinmara diep onder de harde aarde ligt het gesloten achter een negenvoudig slot."
Koeltewind wilde nu weten, of wie er heen ging om die roede te rooven, ontkomen kon;—en welke gave Sinmara vroeg als geschenk.
—"Wel kan ontkomen," kreeg hij ten antwoord, "wie erheen gaat om de roede te rooven, als hij de leemgele Aardevrouw geeft wat weinige winnen. In Weerhaans vleugel is een zon-gouden veder. Wie haar die meebrengt als een geschenk, wil zij het wapen zeker geven."
Vol verlangen keek Koeltewind naar Goudvreugdes slot: aan alle zijden was het van vloeiende vlammen omslingerd.
—"Veelwijze," vroeg hij, "noem mij den naam van het slot, dat van vlammen is omslingerd."
—"Vuur," sprak Veelwijze, "is de naam: het zweeft op de stralen als de schitterende spits op een speer: van het heerlijke huis kan men op aarde slechts hooren: verblindend blinkt het voor het oog."
Toen wilde Koeltewind nog meer weten: hoe de berg heet, door de bruid bewoond,—en de namen van de dienende maagden,—en of ze hulpe bieden aan wien er om bidt.
Veelwijze verhaalde:
—"Wie den Kuifberg beklimt en goed den winter doorworstelt, wordt genezen van allen nood. Schutse en Schild en Volkenbeschermster noemt men de maagden, Zachte en Goede, Zilveren en Glans. Wie in den zomer op gewijde plaatsen bede-offers aan haar brengt,—geen ramp is zoo verschrikkelijk of zij zullen hem er van bevrijden."
Koeltewind zag weer verlangend naar Goudvreugdes woning en vroeg weer:
—"Veelwijze, wil mij nog zeggen: is er een man, die aan Goudvreugdes blanken boezem mag rusten?"
En dit was het antwoord:
—"Geen man mag aan Goudvreugdes blanken boezem rusten als Dagdrager alleen: lang reeds verbeidt zij haar bruidegom.
Toen sprak de vreemdeling:
—"Rukt open de deuren,—wijd open de poort! Dagdrager is gekomen. Ga, ik wil weten of Goudvreugde verlangende is naar mijn liefde."
Veelwijze ging naar binnen en zeide:
—"Goudvreugde, een man is gekomen, zie zelf den gast. De honden likken zijn handen, wagenwijd open vloog de poort. Mij dunkt dat Dagdrager er is."
Goudvreugde stond op en zeide:
—"Aan de galg zullen gulzige gieren uitpikken beide uw oogen, als ge het liegt, dat de lang verwachte mijn zaal bezoekt."
Toen ging zij naar buiten en vroeg aan den vreemde:
—"Vanwaar zijt ge gekomen? Langs welken weg? Hoe noemt men u bij de uwen? Uw naam en uw afkomst zullen mij zeggen, of voor u ik bestemd ben als bruid."
Ten antwoord sprak de vreemde:
—"Dagdrager ben ik. Langs windkoude wegen kwam Zonneberts zoon. Der
Norne beschikking kan ook met listen niemand ontloopen."
Goudvreugde weende: "Heil, mijn liefde, wees welkom, ik kus u ten groet. Vervulling vond mijn verlangen. Zoolang al zat ik op den lichten berg, dag na dag, kwijnend van kommer, waar de bruidegom bleef. Nu zijt gij bij mij, kwaamt in mijn woning, o, leven van liefde, onverwacht weerzien, gouden geluk."
En Dagdrager lachend:
—"Mij martelde zoo lang het verlangen naar uw liefde als u martelde het verlangen naar mij. Nu is het beslist; wij zullen eeuwig te zamen blijven."
Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
Thonarr, den Dondergod, doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond. Woedend schudde hij zijn woeste haren en waaienden baard, en hij ging aan het zoeken.
Toen was zijn allereerste woord:
—"Loge, luister, u alleen wil ik het zeggen; op aarde en in den hemel mag niemand het hooren: mijn hamer is weg."
Naar Freya's woning gingen zij samen. Daar was zijn allereerste woord:
—"Freya, zoudt gij mij uw vederenkleed kunnen leenen,—dan ga ik mijn hamer halen."
Freya antwoordde:
—"Dat wil ik u heel graag geven, al was het van goud,—ik zou het u leenen, al was het van zilver."
Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
Asengaarde tot hij in het Rijk van de Reuzen kwam.
Daar zat op een heuvel Thrym, die de vorst van de Dorstigen is. Honden hield hij aan gouden halsbanden, die blonken als de lichte randen om de wolken, en van zijn merries streek hij de manen glad, die fladderden als grauwe nevelflarden in den wind.
Toen hij Loge zag, vroeg hij hem, hoe het met de Asen en met de Alfen ging, en waarom hij zoo alleen naar Reuzenland kwam. Loge antwoordde, dat het den Asen slecht ging en den Alfen ook, en dat hij gekomen was om te vragen, of Thrym het wapen verborgen had van den God, die bliksems slingert.
Daarop zeide Thrym:
—"Goed verborgen houd ik het wapen van den God, die bliksems slingert, zoo diep onder de aarde als in den tijd gemeten acht maanden van den winter zijn. En niemand zal het mij daar ontnemen, tenzij Freya mij gebracht werd als bruid."
Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van het Rijk der Reuzen tot hij in Asengaarde kwam.
Daar stond Thonarr in den voorhof, en toen hij hem komen zag, was zijn allereerste woord:
—"Zeg, Loge, volbracht gij uw taak even voorspoedig als uw tocht? Vertel mij alles van verre: wie zit verzuimt soms iets te zeggen, en leugens verzint men als men ligt."
En Loge verhaalde, dat hij zijn taak even voorspoedig volbracht had als zijn tocht: dat Thrym, der Dorstigen vorst, den hamer had, maar dat niemand hem dien zou ontnemen, tenzij Freya hem gebracht werd als bruid.
Weer gingen zij samen naar Freya's woning. Daar was zijn allereerste woord:
—"Bruidslinnen, o Freya, zult gij om de leden u hangen: samen reizen wij dan naar het land van de Reuzen."
Maar Freya werd zoo woedend, dat onder haar toorn de burcht der Goden stond te beven, en dat haar halssieraad van gevlochten goud in stukken vloog.
En ze sprak:
—"Gek wel moest ik zijn op mannen, als ik meeging naar het Rijk der Reuzen."
Nu gingen de Goden en Godinnen allen te zamen in beraad, hoe men den Dondergod toch weer aan zijn hamer kon helpen. Het eerste sprak Helderwit, die de glanzendste van alle Goden is, en, wijs als een Wane, de toekomst kan zien. En hij zeide:
—"Bruidslinnen zullen wij Thonarr om de leden hangen, hem tooien met het halssieraad van gevlochten goud, en aan zijn zijde laten wij een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolve zijn knie, zijn borst bedekken schitterende steenen en sierlijk zij hem het hoofd gekroond."
Thonarr sprak, de sterkste der goden:
—"Verwijfd zullen de goden mij vinden en uitlachen mijn lafheid, als bruidslinnen mij om de leden hangt." Maar Loge antwoordde hem, dat het nu de tijd niet was om zulke dingen te zeggen, en dat de reuzen Asgard ras bestormen zouden, als hij niet spoedig zijn hamer had.
De Goden hingen nu Thonarr bruidslinnen om de leden, tooiden hem met het halssieraad van gevlochten goud en lieten aan zijn zijde een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolfde zijn knie, zijn borst bedekten schitterende steenen en sierlijk werd hem het hoofd gekroond.
Slimme Loge wilde als dienares met hem mee, en te zamen met hem naar
Reuzenland reizen.
Vlug werden de bokken naar huis gehaald en voor den wagen gespannen, ijlings renden ze heen.
Rotsen spleten, vonken spatten op den weg, dien Wodans zoon naar
Reuzenland nam.
Toen Thrym hem daar van verre zag aankomen, riep hij luide:
—"Reuzen staat op, en rangschikt de zetels: Freya brengt men mij tot vrouw. Drijft naar huis mij de koeien, die zwart zijn als wolken en wier hoornen lichten als goud: vele schatten bezit ik, alleen ontbrak mij nog Freya als bruid."
Het was nog vroeg in den avond, toen de gasten bijeen kwamen. Ook kwam er de oude wintergrauwe zuster van den Reus. Die bedelde een bruidsgeschenk:
—"Geef mij de graangouden ringen, die glinsteren aan uwe handen, als gij mijn liefde en gunsten verwerven wilt."
Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen.
Thrym vond dat vreemd, en hij zeide:
—"Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit zooveel mede zien drinken."
Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
"Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten: zóó hunkerde haar hart naar Reuzenland."
Thrym, die zijn bruid wilde kussen, lichtte nu verlangend haar sluier op. Bijna stoof hij van ontsteltenis de zaal uit en zeide:
—"Wat vreeselijk flikkeren Freya's oogen! Als bliksem brandt haar blik!"
Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
—"Acht nachten lang heeft Freya's oog geen slaap gesloten: zoo hunkerde haar hart naar Reuzenland!"
Toen stond Thrym op, der Dorstigen vorst, en sprak:
—"Brengt mij den hamer om de bruid te wijden, legt Mjölnir in den schoot van de maagd: dat een onverbreekbaar verbond ons verbinde."
Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer herkende!
Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht der Reuzen, heel de bende beukte hij neer.
En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruidsgeschenk gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjölnir kreeg ze mooie munten—graan-gouden ringen gaf haar de hamer.
Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug.
Dwerg Weetal wil vrijen
Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad, alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar bekommerd, acht maanden lang.
Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename rustplaats voor zijn bruid zou zijn.
Thonarr echter zeide hem:
—"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens, jij bent voor die bruid niet geboren."
Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming wilde geven,—en het meisje nog veel minder.
Hij zeide:
—"Weetal ben ik,—in het gesteente staat mijn huis,—door negen werelden ben ik gewandeld—wat verborgen was werd mij bekend,—kom, schenk mij uw sneeuwschoone dochter."
Toen sprak Thonarr:
—"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat uit iedere wereld ik wensch te weten."
Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel vragen zou.
—"Zeg mij," sprak deze,—"o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen—met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?"
Weetal antwoordde hem:
—"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen spreken van slijk."
Ten tweede vroeg Thonarr:
—"Zeg mij, Weetal,—o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen—met welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?"
En Weetal zeide:
—"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen, dwergen van druip-zaal."
Toen vroeg hem weer Thonarr:
—"Zeg mij, Weetal—o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen—met welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?"
En Weetal gaf ten antwoord:
—"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn."
Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis.
Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur vroeg hij den dwerg.
Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid, keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg.
In het Oosten was het nog donker—en Weetals gezicht grijnsde van genot.
Toen ging Thonarr weer verder met vragen:
—"Zeg mij, Weetal—o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,—met welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?"
En Weetal antwoordde:
—"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen, zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag."
Toen Thonarr weer:
—"Zeg mij, Weetal,—o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen—met welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd."
En Weetal:
—"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen, lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen: wever van droomen."
Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd.
Nogmaals vroeg Thonarr:
—"Zeg mij, Weetal,—o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen—met welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?"
—"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen, en Alfen spreken van siertuin."
Weer keek Thonarr naar het Oosten—er kwam al blanke glans—en de bleeke dwerg wachtte op verdere vragen.
Toen sprak Thonarr:
—"Zeg mij nu nog,—o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij zeggen—met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?"
—"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen: roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt men het mede."
Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die dwergen versteenen doet.
En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:—"Wondere wijsheid heeft je mond mij verkondigd,—meer kennis ontmoette ik nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de zon, verstard stuk steen."
De Roof van den Regendrank
Wodan was eens uit Walhalla weggegaan om den verjongenden drank van den lenteregen weer terug te halen, dien de Reuzen hem ontstolen hadden en in den harden winterbodem hielden verborgen.
Lang reeds hadden de goden uitgekeken, of Wodan nog niet wederkeerde, tot eindelijk een vogel hun heilige hallen binnenvloog. De vogel gaf hun overvloedigen drank en de goden verheugden zich zeer. Want het was Wodan zelf, die zoo tot hen teruggekomen was. Toen verhaalde hun Wodan:
—"Daar ben ik dan terug van den berg der Reuzen. Heel wat woorden werden er gewisseld in de zaal van den ouden Drinker. Want zwijgen zou in het geheel niet helpen. Doorbek, de slang, liet ik door den berg knagen: zelf kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van Vratenholen vol.
Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij haar armen niet om mijn hals had geslagen.
Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de zaal;—ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken—dat was mijn vergelding voor Strijd vreugde's gunst.
Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk met den drank naar huis."
Godentwist
In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze:
—"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?"
De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug:
—"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?"
De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had slechts één oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard, om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel.
Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem:
—"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;—beware! ge hebt niet eens een broek aan."
Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen, en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer.
—"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar boeven en dieven mag ik niet overbrengen,—alleen eerlijke lieden. Noem mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen."
Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan.
—"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland, dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen: zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
—"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
Deze vertelde:
—"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
—"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
—"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van Wodan,—knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd, en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn, wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken.
Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide:
—"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de bergreus eens weten!"
En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort:
—"Blijf maar daarginds,—wij hebben niets met elkander te maken. Zeg zóó maar, wat Thonarr deed ondertusschen."
—"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
—"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel; 't kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
—"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen: dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed."
Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was met vrouwen te vechten.
—"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet, verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af."
—"Zoo!"—zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia, je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt wenschen te vechten,—je kunt er je krachten aan meten."
Toen zeide Thonarr:
—"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!"
—"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,—"ik heb niets dan de waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent."
Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg, dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen.
Haarbaard echter zeide lachend:
—"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting tot bij een paal;—dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er vandaag nog gemakkelijk komen."
Toen zeide Thonarr:
—"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,—dan zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!"
Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na:
—"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten.
Dag Thonarr!"
Vermomde en Roodspeer
Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden, en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen.
Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip, dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen.
Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar het rijk van hun vader.
Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn, die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan.
Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over alle werelden heen. Toen sprak Wodan:
—"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol kinderen verwekt?—Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in zijn land."
Hem antwoordde Frigga:
—"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang is, dat er te veel zullen komen."
Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen beiden een weddenschap aan.
Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook, het wagen zou tegen dien man te blaffen.
Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang.
Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al brandde. Vermomde sprak:
—"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,—en niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn in de landen van Roodspeer."
Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld vóór allen tijd:
—"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen, uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen, bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel, wierpen zijn hersenen als wolken in de lucht. Daar draven hijgend over wolkenwegen Vroegop en Vlugvoet voor den wagen van de zon. Viel het schitterende schild, dat de zon beschermt, dan vlogen bergen en branding in vlammenden brand.
Sköll, de wolf, snelt achter de zon tot in de schuimende zee, wild voor haar uit rent Hati langs den weg.
Ook bouwden in oude dagen Innewoonds zonen het wondere schip voor de zon: dat is het snelste van alle schepen,—Schrikesch van alle boomen de eerste,—Wodan de grootste van alle goden,—Sleipner het vlugge, vliegende paard,—Bifrôst de kunstigste van alle bruggen,—Bragi van alle zangers de beste,—Habrok de havik,—Garm de hond …
Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de vlammende vuren.
Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen verhaalde Vermomde de wonderen van den wereldboom, die groeit door alle tijden:
—"Schrikesch lijdt meer schade dan de menschen weten. Hol wordt het hout. Want van de kruin knabbelen herten de knoppen, aan de wortels knagen de kaken van Nijdhaag, den draak. En Knaagtand, de eekhoorn, rent op en weer neer staag langs den stam,—woorden van Arend, die hoog in den top zit, vertelt het aan Nijdhaag, den draak.
Meer monsterige maden dan menig man meent woelen krioelend om den voet van Schrikesch. Elkander omslingerend in 't slijmerige graf slurpen ze, slapend, het sap uit de wortels.
Drie wortels zijn er, die naar drie zijden dringen, tot boven Helleland de eene, een andere tot het land der Reuzen, de derde tot waar de menschen wonen.
Vele zijn de stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen. Stormen stuwen de golven, die volken omvatten, naar het land van de menschen en veel verder naar Helleland heen.
Stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen, koele, krachtige, wielende wateren vloeien den hoogheiligen Asen toe.
Thonarr waadt dagelijks door het water, als hij daar daalt naar den raad aan den Schrikesch. Dan gaat hij over de brandende godenbrug, waar fel vlamt flakkerende gloed.
Daarheen rijden ook alle de goden om te beraden, iederen dag. Goudig van glans zijn de paarden der Asen, stevig van stap,—vlug vliegen ze op hunne lichte hoeven, zilver waaien de manen in den wind …
Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de vlammende vuren.
Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen verhaalde Vermomde de wonderen van de woningen der goden boven alle tijden:
—"Hoog voor mijn oogen ligt het liefelijke land van Asen en Alfen. Thonarr zit in Krachtland ten troon tot de goden vergaan. Vijf honderd-en-veertig zalen weet ik in Bliksemflits' huis. Hooger dan alle huizen, die met daken gedekt zijn, is de zaal van mijn zoon.
In Vochtendal heeft de sneeuwwollige Uller zich een burcht gebouwd. Alfenland gaven de Asen aan Freyer bij 't doorbreken van den eersten tand.
De derde bouw is met zilver gedekt. Lentezaal was reeds lang geleden voor den hoogen Ase een zetel.
Koele wateren spoelen door Storteschuim, waar Wodan en Sage dagelijks drinken uit bekers van goud.
In Vreugdeburcht, de vijfde der vesten, glinstert het goud van Walhall: daar komen tot den heerscher de helden, die door staal werden gedood.
Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,—de zesde der goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van Njord, is zij in het bezit van den burcht.
Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder zich bouwde.
Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich.
Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel komt Wodan toe.
Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis—het tiende.—Op gouden zuilen steunt een zilveren dak.
Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning van mannen.
Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij van het paard springt om zijn vader te wreken …
Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de vlammende vuren.
Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall:
—"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,—achthonderd verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend.
Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het oud en weinigen weten hoe het slot sluit.
Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men zich voedt.
Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen kampheld, die de legers leidt,—want Wodan zelf drinkt slechts wijn.
Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde:
Denken keert, vrees ik, niet terug,—meer bang nog ben ik voor
Herdenken.
Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk, waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden dronk voor de helden.
Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en helmen dekken het hoofd.
Ook mij bieden zij den beker…
Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de vlammende vuren.
Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan:
—"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog,
Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester,
Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende,
Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede
en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik,
Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries.
Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan geworden."
Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn knieën. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan:
—"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u, maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd, de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden."
Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer voor zeer langen tijd.
Hymirs Ketel
Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor fluisterde:
—"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig aanleggen, zullen wij dien wel medenemen."
Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk, ver van Asengaarde aan de oostelijke zee.
Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder, om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen.
Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten onder de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"—zeide zij —"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg gul voor gasten."
"Heil Hymir"—sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar de zaal in stapte,—"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult gij voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang verwachtten,—en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen, kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil, zijn zij verscholen."
De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts één, die het hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden.
Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de reuzen wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit de stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide:
—"Morgenavond moeten wij drieën maar ieder voor onzen eigen kost zorgen."
Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor het aas. Maar deze antwoordde hem:
—"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen aas? Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk aas zoudt ontnemen."
Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak hem den kop af.
Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel, bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn aan de boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien in het water zakken.
Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op den schedel.
Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in de zee.
Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer en hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren.
Daar zeide hij tot Thonarr:
—"Het zware werk moeten wij deelen:—wilt gij de walvisschen naar mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?"
Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en de roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door het woudrijke dal naar de woning van Hymir.
Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr:
—"Hoe machtig een man ook moge roeien,—als hij dezen beker niet breken kan is hij toch zwak."
De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige pijlers, die braken als riet,—maar altijd weer nam Hymir den beker heel van den bodem.
Toen fluisterde het mooie vrouwtje van den reus Thonarr een bevrijdend geheim in het oor:
—"Werp hem tegen Hymirs hoofd,—dat is harder dan de hardste beker."
Al zijn godenkrachten vergaarde Thonarr en spande zijn spieren. Als een bliksem vloog de beker en spatte in gruizels over den grond. Hymirs hoofd was heel gebleven.
—"Mijn grootsten schat heb ik verloren," jammerde de grimmige reus, "nu kan ik nooit meer zeggen: mijn drank is te warm. Maar ik wil tòch wel eens zien of gij mijn grooten ketel uit mijn huis kunt halen!"
Tweemaal trachtte Tyr tevergeefs het vat te tillen: stevig stond het op den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,—luid rammelden de hengsels door de hal.
Toen gingen zij ermede heen.
Lang reeds waren zij op weg, vóór Thonarr nog eens omzag. Daar kwam, met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij tot stof.
Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen.
Het Feest bij Egir
Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel gekregen had.
Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi, zijn vrouw, Tyr, die maar één hand had, omdat de Veenrookwolf hem de andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen.
Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag en daarom sloeg hij Vuurvanger dood.
Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en keerden toen weer naar het feest terug.
Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij
Ontsteker en hij vroeg hem:
—"Zeg, Ontsteker, vóór je één stap doet: vertel mij eens even, wat voeren de goden uit op dat feest?"
Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken, en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind.
Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden.
Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen plotseling stil.
Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij:
—"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn mij wat drinken te geven."
De goden zwegen allen stil.
Toen sprak Loge weer:
—"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij een zetel, waar ik kan zitten, of zeg mij, dat ik heen moet gaan."
Toen antwoordde hem Bragi, de god van de zangers, die al duchtig had gedronken:
—"Geen van de goden zal u ooit een zetel wijzen, waar ge kunt zitten; wij weten veel te goed wie wij bij onze lustige feesten laten en wie niet."
Aan het einde van de zaal zat Wodan. Tot hem wendde zich Loge en zeide:
—"Wodan, gij, die eeden van trouw bewaart,—mengden lang geleden wij beiden niet in denzelfden beker ons bloed? Toen hebt gij gezworen, dat gij nooit een drank zoudt drinken, die niet voor ons beiden was bereid."
Op bevel van Wodan mengde nu Widar een beker en reikte hem Loge.
Deze nam den drank aan en sprak:
—"Heil Asen, en alle Asinnen, heil! Heil allen, die hier samen zijt,—alleen die niet, die daar zit op Bragi's bank."
Bragi werd zeer boos, en hij zeide:
—"Als ik maar buiten was,—nu zit ik in huis,—dan zou ik spoedig uw hoofd in mijn handen hebben."
Loge echter lachte hem uit en antwoordde:
—"Ha, Bragi, een sieraad zijt ge op banken, maar in het strijden niet sterk. Kom dan naar buiten, wie moed heeft zit niet te mijmeren."
Idoena, Bragi's vrouw, werd wel wat ongerust en zij smeekte haar man, dat hij toch zijn geliefden zou gedenken, en niet met Loge in vinnige woorden vechten zou op het gastmaal van Egir.
Maar toen trok Loge tegen Idoena los:
—"Zwijg maar, Idoena, zwijg maar gerust. Ik geloof, dat niemand zoo vurig verlangt naar liefde van vele mannen als gij, sinds uw sneeuwblanke armen den moordenaar van uw broeder hebben omhelsd."
Idoena schrok zeer van Loge's snijdenden spot: zij had alleen maar Bragi willen bedaren, en zeide dat dan ook. Maar toen Gefioen haar te hulp kwam en aan Loge den raad gaf, nu zijn mond te houden, antwoordde deze haar:
—"Blijf maar bij uw eigen zaken. Anders zal ik eens iets vertellen van zekeren zonnelichten knaap, die u met gouden gaven tot wellust wist te lokken."
Daar stond Wodan op. Met Gefioen viel niet te spotten: het verloop van de geheele wereld immers was haar bekend, zoo goed als Wodan zelf het wist.
Zoodra de goden hoorden, dat Wodan zich in den twist ging mengen, dachten zij allen, dat Loge nu wel zwijgen zou.
Maar deze lachte zelfs Wodan uit en hij zeide:
—"Zoo, zoo, Wodan! Maar waar gestreden wordt weet ge immers geen beslissing te geven! Hebt gij niet dikwijls een zwakkeling de zege bezorgd? Men zegt ook, dat gij als een landlooper met spoken speelt, zooals heksen en toovenaars dat doen. Waarachtig, 't is me een waardige godengewoonte!"
Frigga, die de vrouw van Wodan is en aan zijn zijde zat, trachtte tusschen beiden te komen. Zij zeide, dat goden niet meer spreken moesten over wat ze vroeger hebben gedaan: men moet niet aan iedereen vertellen wat er ooit is voorgekomen.
Loge keek haar aan, knikte en zeide:
—"Dan zou ik ook maar niet zeggen, dat gij vroeger zóó begeerig waart naar een man, dat gij Wil en Wei en Wodan alle drie tegelijk hebt omarmd!"
Nu kon de twist niet meer worden getemperd. Want zoodra had Freya weer niet partij getrokken voor Frigga, of Loge keerde zich tegen haar en zeide:
—"Freya, u ken ik volkomen, aan u ontbreekt geen enkele smet. Waart gij voor alle Asen en Alfen, die hier rondom zitten, niet al ooit eens een nacht 'n vriendelijk vrouwtje?"
En zoodra maar een der goden of godinnen een enkel woord sprak om Loge tot zwijgen te brengen, had deze altijd weer zijn woorden klaar. Aan ieder wist hij wat te verwijten.
Eindelijk kwam Freyer's dienares, Buigster genaamd, tot Loge, schonk hem een hoorn vol heerlijke mede en zeide:
—"Luister eens, Loge, en drink dezen hoorn. Maar laat nu tenminste eens één enkele onder de Asen ongemoeid."
Loge nam den hoorn, dronk hem leeg en zeide:
—"Dat zou dan Sippia moeten zijn,—als zij maar altijd trouw aan haar man was geweest! Maar ik geloof, dat wel iemand die trouw voor Thonarr heeft bedorven."
Hem antwoordde Buigster.
—"Loge, wees stil, hoor, de rotsen dreunen: de bliksemslingeraar keert terug van zijn reis. Hij zal u wel leeren rustig te zijn en geen van de Asen te lasteren."
Toen zeide Loge:
—"Houd je mond, Buigster, vrouw van Beugel,—nooit kwam er een schandelijker wezen in de woning der goden dan jij, veile vrouw!"
Daar stapte Thonarr binnen en hij donderde Loge toe:
—"Schoft, zwijg,—of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond doen houden."
Loge schrok, wees met het hoofd naar de deur, en zeide:
—"Daar,—dat kind van Aarde is nog niet binnen, of er wordt al gevloekt!"
Toen wendde hij zich tot Thonarr en sprak tot hem:
—"Maar gij waagt het toch niet om den wolf te dooden, die Wodan eens verslinden zal!"
Hem antwoordde Thonarr:
—"Zwijg,—of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond doen houden. Dan neem ik je mee op reis naar het Oosten en gooi je neer langs den weg, waar niemand naar je komt kijken."
—"Haha!" lachte Loge, "uw reis naar het Oosten! Kruipt Thonarr dan weer weg in den duim van een handschoen?"
Maar Loge vond het toch maar verstandig om stil te zijn en hij zeide:
—"U, goden, heb ik gezegd wat ik wilde, voor Thonarr trek ik mij terug: die zou mij nog slaan ten slotte."
En met een bedreiging aan Egir, den gastheer, dat de vlammen al zijn bezit zouden verslinden, sloop hij heen.
Toen verborg hij zich, in de gedaante van een zalm, onder een schitterenden waterval. Maar de Asen vingen hem en bonden hem met stevige strengen, die ze uit de ingewanden van Narwe, zijn zoon, hadden gedraaid. Skadi nam een giftige slang en hing die boven het hoofd van Loge, zoodat er steeds gif op hem druipen moest. Maar Sigyne, Loge's vrouw, zette zich naast hem neder en hield een schaal onder het gif. Zoo dikwijls de schaal vol was, bracht zij die weg, maar dan drupte het gif op Loge's gelaat. En dan schudde hij zich zoo hevig, dat heel de aarde ervan beefde. Dat wordt nu aardbeving genoemd.
Wodan bij de Waarzegster
In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken, droomde Balder eens een bangen droom.
Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die bange droombeelden wel beduiden konden.
Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den nevel.
Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt, en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde, waar het woest is als de winter.
Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken, zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf.
Toen sprak zij de grafsombere woorden:
—"Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met dauwdroppelen gedrenkt,—dood al was ik zoo lang."
Wodan zeide:
—"Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon.
Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor wien is er een bed gespreid in uw zalen?"
De waarzegster antwoordde:
—"Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu weg van mij,—ik wil verder zwijgen."
—"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal
Balders bloed vergieten,—wie het leven dooden in Wodans zoon?"
De waarzegster antwoordde:
—"Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon.
Ga nu weg van mij,—ik wil verder zwijgen."
—"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?"
De waarzegster antwoordde:
—"Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel.
Ga nu weg van mij,—ik wil verder zwijgen."
—"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen,—wie zal onbewogen heffen het stugge hoofd?"
De waarzegster antwoordde:
—"Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler, zooals ik dacht,—dan zijt gij Wodan, de machtige God!" Toen zeide Wodan:
—"Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der drie Nornen, wier bron bevriest."
En de waarzegster sprak:
—"Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang van de goden brengt."
Het Vóórspellied
Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de staafjes vertelden:
—"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,—wanneer zij den aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden."
Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht:
—"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.—Wist gij dat alles?"
Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis.
Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na, terwijl zij reden.
Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,—over de werelden van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde.
Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel haar schoone gestalte.
Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met al hun praten bereikten zij niets.
Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter.
De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan, dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn.
De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten gekomen,—of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,—zij ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde.
En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen, dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren:
—"Zoo neemt dan nog één nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden."
Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht, besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens.
Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en nachtgestalten en zwartalfen schuil.
De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den burcht van de goden.
Billings Dochter
Slechts wie diep in eigen gemoed een smachtend begeeren beleefde, kent de in volle bewustheid geleden smart van onvervuld verlangen.
Ook Wodan leerde dat leed, toen hij eens een meisje beminde. Zij sluimerde toen hij haar zag,—wit was zij als de sneeuw in den winter, wanneer de zon erop schijnt. Vorstenvreugde vond hij van weinig waarde, als hij met zijn geliefde maar leven kon, aan haar met lichaam en ziel kon behooren.
Zij was de dochter van Billing, den winterreus. En zij zeide tot Wodan:
—"Wanneer gij mij als vrouw wilt bezitten, kom dan heimelijk hier tegen den avond. Want groot zou de schande zijn als meerderen van zulk een zonde iets wisten."
Toen ging Wodan weg. Hij hoopte op den heerlijken avond, dat Billings dochter hem haar gunst en geluk zou geven.
Zoodra het donker werd, keerde Wodan weder. Maar ondoordringbaar brandden de wintervuren om de verblijfplaats van zijn geliefde, en met vlammende fakkels werd hij verdreven.
Den volgenden avond ging hij nogmaals naar het meisje. Nu waren haar wachters allen in slaap, maar aan haar bed gebonden gromde een winterwolf Wodan tegen en weerde hem af.
Zoo smaadde hem telkens het sluwe meisje. Had hij, in ruil voor dien smaad, haar tenminste slechts éénmaal kunnen bezitten!
Wodan bij Stormsterk
Wodan en Frigga wandelden door de ruime hallen van Walhalla. Toen zeide Wodan tot zijn vrouw:
—"Frigga, wat raadt gij mij aan? Ik heb veel zin om een bezoek te brengen aan Stormsterks woning. De geweldige wijsheid van dien reus prikkelt mij al sinds lang. Vele dingen heb ik gezien, maar ik weet nog niet hoe Stormsterk woont."
Frigga antwoordde hem:
—"Ik zou wel al mijn best willen doen, dat gij, Vader van goden en menschen, hier zoudt blijven. Want Stormsterk acht ik den geweldigsten van alle reuzen. Maar als gij wilt gaan kan ik u niet tegenhouden. Zoo ga dan een zegenrijken tocht, en dat gij ongedeerd weer terug moogt komen. De wijsheid beware u, als gij met den reus in woordenstrijd geraakt."
Toen ging Wodan heen om zich in wijsheid met Stormsterk te meten. Spoedig kwam hij bij de ruwe reuzenwoning en riep op den drempel:
—"Stormsterk, een vreemde wenscht u heil! Ik kom u eens bezoeken en wilde wel weten, hoever uw wijsheid gaat."
De reus, die in zijn zaal zat, kwam naar buiten en antwoordde:
—"Wie staat daar voor mijn huis en slingert mijn zalen vol met zulke wilde woorden? Gij zult niet ongedeerd mijn drempel verlaten, als ge niet eerst bewijst, dat ge beter zijt dan ik."
Wodan sprak tot hem:
—"Gangraad ben ik, ik ging verre wegen, dorstig kwam ik hier. Wilt gij, reus, mij vriendelijk ontvangen en den dorstige wat drinken geven?"
Stormsterk noodigde den vreemdeling uit in zijn zaal te komen zitten en daar te onderzoeken wie meer wist, de gast of de bewoner.
Maar Wodan wilde in de voorhal blijven en zeide tot den reus, dat deze hem eerst maar eenige vragen moest stellen, of hij hem waardig achtte binnen te komen of niet.
Toen zeide Stormsterk:
—"Nu dan, Gangraad, als gij in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg mij, hoe heet de hengst, die iederen dag hoog over alle wezens draaft?"
—"Lichthaar," antwoordde Gangraad, "trekt den schitterenden dag hoog over allen heen. Het beste paard van allen vindt het de wagenvoerder: zijn manen zijn als licht."
De reus vroeg vervolgens:
—"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg mij, hoe noemt men het paard, dat den nacht voert van het Oosten?"
—"Vochthaar," zei Gangraad, "noemt men het paard, dat nacht na nacht aanvoert van het Oosten. Des morgens druipt het schuim van zijn gebit als dauw in de dalen."
Weer vroeg Stormsterk:
—"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg mij, hoe heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde."
—"IJsloos," was het antwoord, "heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde. Steeds vloeit de stroom, want geen ijs verstijft ooit de golven."
—"Nu dan," zei weer de reus, "als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg mij, hoe heet de plaats waar de goden eens tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen?"
—"Vechtveld," antwoordde Gangraad, "is de plaats waar de goden eens tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen. Naar alle zijden gemeten is ze honderd mijlen lang. Zij weten wel dat zij er zullen strijden."
Toen zeide Stormsterk:
—"Een wijze zijt gij! Blijf nu niet meer ver van mijn banken, maar kom in mijn zaal zitten en laten wij met elkander spreken. Kom als gast bij mij binnen: wij willen samen wedden om ons hoofd, wie van ons beiden de grootste geest is."
Gangraad ging de zaal van den reus binnen en zette er zich op een steenen bank. Nu was het aan den gast om vragen te stellen en deze begon:
—"Stormsterk, gij, die zooveel wijsheid bezit, weet gij vanwaar de zon komt en de maan boven de hoofden der menschen?"
—"Mondelvaar," antwoordde de reus, "is de vader van zon en van maan: dagelijks deelen zij den hemel en geven namen aan de tijden van het jaar."
Toen vroeg Gangraad:
—"Stormsterk, gij, dien men wijze noemt, weet gij vanwaar de winter en de warme zomer komen?"
En Stormsterk antwoordde:
—"Windval heet de vader van den winter en Zuidzacht die van den zomer. Elk van beiden zal ieder jaar weer jong worden, totdat de goden vergaan."
Ten derde vroeg Gangraad:
—"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij waaruit de Ruischreus, de eerste van alle wezens, ontstond?"
De reus antwoordde:
—"Uit het oerslijk barstten etterblazen—toen groeide het tot vasten vorm en werd een reus; uit het vlammende Zuiden vlogen vonken over en de gloed gaf leven aan den ijskouden klomp."
—"Maar Stormsterk," zeide nu Gangraad, "gij, dien men wijze noemt, weet gij dan hoe er kinderen kwamen bij dien reus, die ze toch met geen vrouw kon verwekken?"
En de wijze gastheer verhaalde:
—"Onder den oksel ontgroeiden hem een man en een meisje, en de eene voet verwekte met den andere een zoon, die zes hoofden had."
En Gangraad weer:
—"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij vanwaar de waterrimpelende wind komt, die zelf nog door geen mensch is gezien?"
—"Lijkenzwelger," zei de wijze, "is de naam van een reus, die in de gedaante van een arend aan het einde van den hemel zit. Als zijn beide vleugels fladderen, waait de wind over alle wezens heen."
Al deze dingen had Gangraad gevraagd over het worden van de dingen dezer wereld. En de reus had hem op alles vol wijsheid geantwoord. Ook over wat hem gevraagd werd uit de geschiedenis van de goden—hoe Njord, die een Wane was, onder de Asen werd opgenomen en hoe de helden van Walhalla elkander dagelijks dooden in den strijd en dan weer gezond bij elkander komen om gezamenlijk den maaltijd te nemen,—over alles wist Stormsterk met veel verstand te verhalen. Want alle werelden had hij gezien, tot zelfs de negende, die dicht bij Nevelland is.
Toen stelde Gangraad hem nog eenige vragen over de nieuwe wereld, die na den godenondergang zou komen:
—"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: waar zal nog een mensch in leven zijn als de lange winter, die alle wezens doodt, zal zijn verdwenen?"
Stormsterk antwoordde:
—"In den stam van den wereldboom zijn twee menschen verscholen: Leven en Levenslust. Ochtenddauw is hun eten en drinken, en uit hen beiden ontspruit een nieuw geslacht."
Weer vroeg nu Gangraad:
—"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: hoe zal er een nieuwe zon aan den hemel schitteren, als de Veenrookwolf deze eens verslonden heeft?"
—"Alfenrad," antwoordde de reus, "baart een dochter vóór de Veenrookwolf haar verslindt. En het meisje zal dezelfde wegen bewandelen als hare moeder, wanneer de goden vergaan zijn."
—"Op verre tochten," zeide toen Gangraad, "voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat zal er met Wodan geschieden als de wereld verwoest wordt en de goden vergaan?"
—"Den Vader des levens," luidde het antwoord, "zal de wolf verslinden, maar hevig zal de wraak van Widar zijn. Hij, de sterke strijder, zal de gapende kaken van het monster vermorzelen."
Weer vroeg Gangraad:
—"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat fluisterde Wodan zijn zoon Balder in het oor, voor deze verbrand werd?"
Toen antwoordde Stormsterk:
—"Zou een ander als Wodan weten, dat hij iets fluisterde in het oor van Balder, zijn zoon? Ik weet nu: met Wodan zelf waagde ik het te wedden. Maar gij zult steeds de wijste zijn."
De Wereldzang der Wichelares
Stilte gebied ik aan allen,—luistert:
Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken in de wereld.
Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom.
In overouden tijd, toen Ruischreus leefde, beefde aan strandige oevers nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem en in de hoogte geen hemel,—slechts ledige ruimte, gapende afgrond, zonder groei.
Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de bergen en op den grond ontkiemde het groene gras.
Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten.
Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd.
Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden, speelden er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud, tot drie machtige vrouwen verschenen.
Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. Witte nevel bevochtigt den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens.
Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan gaf hun een ziel, Henir de zinnen en Loge bloed en levenskleur.
Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond.
De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom bij listige lieden.
Toen ontstond het oorlogsleed.
Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed op de wereld.
Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In hevige woede ontstak toen Thonarr,—zelden blijft hij op zijn zetel zitten als hij zoo iets hoort,—en verbonden werden verbroken, verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen.
Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed.
De goden reden ter vergadering en hielden raad.
Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden vergelding geven?
Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,—en diep in het woud kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht.
Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,—geen spaart den ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd, het is wolventijd vóór de wereld vergaat.
En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen en schilden.
Eens zat ik eenzaam,—daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide tot hem:
—"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir niet kennen."
En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid, die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn oogen de wereld.
Begrijpt gij mijn woorden?
Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en godenondergang.
Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit Strijdvaders pand.
Begrijpt gij mijn woorden?
Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen, en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden?
De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere, een zwart-roode haan, in Hella's huis.
Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt de hond voor Hellehol, zijn banden breken.
Uit het Oosten nadert de reus,—wild wentelt zich de wereldslang, slaat dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers.
De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het roer en hitst de wilde wolven op.
Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende vlammen uit laaien.
Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella, de hemel splijt.
De reuzen brullen,—de dwergen staan voor hunne steenen kloven, en klagen.
Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen?
Hoort gij mijn woorden?
Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga?
Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader.
Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen van gif, en valt.
Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom loeien de laaiende vlammen.
Wat is er met menschen, wat is er met goden?
Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal.
In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden.
En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak.
Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus bier dronk.
Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit, zoekt vreedzaam visschen ter prooi.
Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug.
In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten.
Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geëindigd. Ook
Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En
Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen
de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug.
Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland.
Hoort gij die woorden?
Een Lied voor Herleving
Het gebeurde, dat Dagdrager naar den heuvel ging, waar zijn moeder Groeikracht, als het leven van de groenende aarde in haar wintergraf, lag begraven. En hij sprak:
—"Groeikracht, ontwaak, gij goede! Uit uw sluimer wekt u uw zoon, dien gij hebt ontboden naar de poort van de dooden."
Groeikracht stond op uit haar graf en zij zeide:
"Welk leed ligt als een last op mijn eenigen zoon? Waarom roept gij uw moeder uit de rust van haar graf? Lang reeds heb ik de wereld van licht verlaten."
Toen vertelde Dagdrager haar, dat hij gekomen was om de plaats te weten, waar zijn geliefde Goudvreugde was, die hij zoo vurig verlangde weder te vinden.
Groeikracht sprak tot hem:
—"Wel ver gaan de verlangens der menschen! En lang is de weg, die naar Goudvreugde leidt,—groot zijn de moeielijkheden, die gij te gemoet gaat."
Dagdrager smeekte zijn moeder, dat zij hem dan reddende runen geven, en zegenende tooverzangen over hem zingen zou.
—"Moeder," zoo bad hij, "help uw zwakken zoon,—kom uw machteloos kind te hulp. Ik ben nog zoo jong voor dien moeilijken tocht,—alléén zou ik mijn doel niet kunnen bereiken."
Toen zong Groeikracht tooverliederen over haar kind:
—"Als gij vol droefheid uitgaat op uw verren tocht, mogen de Nornen u genadig zijn, aan wier woorden niemand iets verandert. De dreunende deining van golven, die u dreigen, vervloeie tot een rustig watervlak op uw reis. Toornige vijanden, die uw weg tot doodsweg willen maken, verzoene uw toovermacht,—warmtegloed ademe u mijn lied om de leden, dat hij den band van ijs verbreke, die u bindt. Storm, die opsteekt in zee en hooge golven opzweept voor uw schip, zal zich nederleggen voor uw geheven handen, en vrede laten aan uw vaart.
Als op rotsige hoogten felle vorst u overvalt,—dan schade de scherpe lucht niet aan uw lichaam en verlamme u de leden niet. Dat in nevelige nachten geen christenvrouw als winterwreed spook uw weg versperre,—en als gij nadert tot den reus, die met het zwaard gewapend wacht houdt bij de wegen, mogen woorden van wijsheid in uw gedachte zijn.
Ga dan heen, eenzame zoon. Gevaren zullen de vervulling van uw wenschen niet weerhouden: mijn weten is zoo zeker, als het grafgesteente waarop ik sta.
Houd al de woorden van uw moeder in uw moedig hart geborgen: want geen geluk zal u ontbreken, zoolang gij mijn woorden bewaart."
Toen ging Dagdrager heen. Hij ging langs de barre wegen van den winter, om te zoeken waar de lentevroolijke Goudvreugde was.
Wodans Runenlied
Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom
Negen nachten, lang als eeuwen,
Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd,
Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;—
Hing aan den boom, die voor ieder verbergt
Waar zijn wortelen groeien.
Geen brood bood men mij, noch mede aan,
Mijn hoofd zonk zinnende neder,
Klagende riep ik om runentoover
Tot ik als vrucht van den boom viel.
Negen liederen leerde mij de zoon
Van Boosdoorn, Bestla's vader.
En van Mimir's wondere wijsheidswater
Dronk ik een teug.
Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht
En nieuwe lust tot leven:
Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden,
En de woorden drijven tot daden.
Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren
Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden
In stevige twijgen sneed?
"Wilt gij vernemen de nuttige woorden,
Die Godspreker sprak, en gebeden kennen,
Die heil aanbrengen,—zoo hoor!
Vóór de wereld was Wodans wijsheid:
Hij keerde vanwaar hij kwam,
Liederen ken ik als geen enkele koning
Of hoogverheven vrouw.
Het eerste lied leert mij hulp te verleenen
In gevechten, onheil en gevaar;
Mijn tweede zang geneest de zieken,
Wanneer de dood hen dreigt.
Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand:
Want nauwelijks zal ik het zingen,
Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders
En hun baat geen wapen tot afweer.
Als een vijand mij heeft gevangen genomen
En armen en beenen mij bindt,
Zing ik den vierde der tooverzangen,
En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen,
Vrij hef ik mijn handen omhoog.
Een pijl, die van de pees werd geschoten
En in trillende vlucht mij wil treffen,
Staat stil en valt bij 't vijfde lied,
Gebonden door mijn blik.
Een zesde is machtig, wanneer een man
Met de tooverdistel wil steken:
Dan valt niet op mij,—dan valt op hem
Het verderf, waarmede hij dreigde.
Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie,
Dat een huis in vlammen is gevlogen,
Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke,
Hoe uitgebreid de brand ook zij,
Ik dwing hem te bedaren.
Twist, die tusschen de helden ontstaat,
Beëindigt van mijn lied'ren het achtste,
Mijn negende zang, in den nacht gezongen,
Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken,
Die over de rotsen rennen.
Ik ken nog een tienden tooverzang
Om in nood op zee te zingen:
Dan stil ik den storm en hooggaande golven,
Bedaar ik het dreigende, woeste water,
En kan rustig verder varen.
Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied
Beveiligd in alle gevechten:
Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard,
En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd
En is in den strijd steeds de sterkste.
Het twaalfde bewerkt dit groote wonder:
Het jonge kind van een edelen koning,
Door mij in het water gewasschen
Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden,
Wanneer het als held in den strijd trekt.
Wanneer heel het volk ter vergadering komt
En ik noem van de goden de namen,
Dan zing ik mijn dertienden zang,
Want beter dan wie ook ben ik bekend
Met 't wezen van Asen en Alfen.
Eens zong een dwerggeest, Rustegever,
Een lied dat aan volkeren kracht verleent,
Wanneer ze des morgens ontwaken:
Dat werd mijn veertiende tooverzang,
Die sterkte aan de Asen verstrekt
En mijzelf verheldert de zinnen.
En als ik bij een angstig meisje
Mijn vijftiende zang ga zingen,
Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk
En vervulling van al mijn verlangens.
Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied
Waardoor zij mij blijft verbonden,
Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen
En aan geen vrouw vertellen
Mijn zeventiende, 't laatste lied.
Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde,
Is 't slechts één enkele bekend.
Nu zong ik geheel mijn hoogen zang,
Die den menschen tot steun moge strekken.
Gelukkig is hij, die de liederen kan keren,
En den zijnen meedeelen mag.
Al zal het lang duren, Lodfafnir, vóór
Gij ze ooit zelf zult zingen,
Verheug u dat gij ze mocht vernemen
En gebruik den zegen, dien ik u gaf.
Door u dit heil te doen hooren."
Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem:
—"Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,—luister nu naar zijn levensregels.
Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp: deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring, de maan van de woede, en runen van boosheid,—geef daarom aan de aarde een deel van uw drank.
Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeën, neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig rond, want de schrik verandert iemand in een varken.
Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven: ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen; en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden.
Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man, die zich niet verheugt om geschenken,—hoe veel hij zelf ook weggeven moge, nooit zal een belooning hem leed doen.
Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit kan de waarde van een bezoek niet altijd zien.
Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit: verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt, spot en lacht om alles. Hij moest weten,—maar weet het niet,—dat hij ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man.
Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,—die heeft men het meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een vrouw slechts dan als ze dood is,—prijs een bruid na de bruiloft, het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen, en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen, krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg als gij bewandelt,—wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit.
Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend, wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven.
Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg, werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,—maar een domme mensch let niet op de maat van zijn maag.
Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door de schimpscheuten der slechten.
Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet, en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet méér dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet, leidt men het gemakkelijkste leven.
Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen; dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen.
Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat, en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst hoe hij bedrogen werd.
Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg, dien niemand bewandelt.
Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen; nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,—waarom zou hij langer leven?
Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in brand vliegt,—zoo leert een man van een anderen man, en zou dom blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch vóór den zesde, en is alle liefde uitgedoofd.
Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich dank,—met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen, die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij niet als vriend beschouwen.
Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden, want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de kommer aan uw leven.
Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar ik beken het u eerlijk,—ik ondervond het toch zelf,—de liefde van een man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht, en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen.
Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel.
Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom, met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;—gelijk aan een schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen, die struikelt en uitglijdt op gladden steen.
Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een toovervrouw, want zóó zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft.
Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning.
Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst, als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf, moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,—nu kauwen zijn kinderen op hun vingers,—rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug als een wenk van de oogen.
Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er meester,—alleen bloedt het hart, wanneer men iederen middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen, die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die angstig op een prooi aast.
Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan dood te zijn,—een levende krijgt nog wel ooit een koe,—bij den rijke zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood.
Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon er niet voor zijn vader zette.
Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook zelf,—maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam verwierf.
Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook zelf,—één ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode."
Hoe de Standen ontstonden
Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman.
Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman ging naar binnen.
Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had.
Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer.
Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, en vervolgde zijn reis.
Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op, maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid, knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden, stammen sleepen, heel den dag.
Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht.
Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen, groeven turf, en wroetten rond in de aarde.
Zoo ontstond de stand der Knechten.
Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen.
Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander.
Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder.
Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen, en vervolgde zijn reis.
Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water, wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk, waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen.
Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,—flinke, vlugge, montere meisjes.
Zoo ontstond de stand der boeren.
Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar de zon. Oerman ging naar binnen.
Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw, streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de blinkende sneeuw.
Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in waardevolle kannen.
Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen.
Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, en vervolgde zijn reis.
Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen, en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen.
Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam, en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer, zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen, en heel het land werd overwonnen.
Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde ringen van goud.
Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad gekleed.
Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van koninklijke kinderen.
Zoo ontstond de stand der edelen.
De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren.
Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai, en zeide tot den jongen edeling:
—"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de jacht. Wie na u komen zullen méér burchten bezitten, en grooteren roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg"
De Welandsage
Er was een koning in Zweden, die Nijdhod heette. Twee zonen had hij, en ene dochter, wier naam Bodwild was.
Ook leefden daar terzelfder tijd drie tooverkundige bergbewoners. Zij waren broeders. De oudste heette Slagfid, de tweede Egil en de derde Weland. Zij waren gewoon op sneeuwschoenen te loopen, en maakten jacht op wilde dieren.
Eens kwamen zij in Wolvendal en bouwden er zich een huis dicht bij een water, dat Wolvenmeer genoemd werd. Op zekeren dag, vroeg in den morgen, dat de drie broeders op jacht waren gegaan, kwamen over het uitgestrekte Zwartwoud meisjes uit het Zuiden gevlogen. Zij droegen helmen op het hoofd en zochten of er ook ergens werd gevochten. Toen zij niets zagen, zetten zij zich aan het strand van Wolvenmeer neder, en sponnen er de kostbare draden van het lot. Hare zwanenkleeren lagen in de nabijheid, want zij waren Walkuren. Twee van haar waren dochters van koning Lodwer: de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de Alwijze. De derde echter was Aalrune, de dochter van Kiar, koning van Walland.
Toen de drie broeders terugkwamen uit de bergen, en de vrouwen zagen, namen zij haar mede naar hunne woning. Egil koos Aalrune, en vleide zich aan haar blanken boezem neer; Slagfid nam de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de derde, omhelsde Weland. Zij bleven zeven winters lang bij elkaar. Maar in den achtsten winter voelden de vrouwen een rusteloos verlangen naar haar eigen werk, en in den negende kon niets haar weerhouden. Een groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen heen. Herwor was de laatste, die heenging, en vóór zij ging fluisterde zij, rondom zich ziende in den voorhof:
—"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven."
Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,—zij liepen naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond.
Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,—naar het Zuiden ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen, reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend, dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren.
Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in den schijn van den manesikkel schitterden.
Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou.
Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend, dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze was teruggekeerd.
Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid.
Toen riep hij luide:
—"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij in harde banden gebonden hebben?"
Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen, ging naar hem toe en zeide:
—"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want gij hebt niet, als Siegfried, een draak gedood, die schatten bewaakte, en de rotsen van den goud-rijken Rijn zijn ver van uw woning verwijderd."
Weland antwoordde den koning:
—"Kent gij Ladgud en Herwor niet, Lodwers rijke dochters, en Aalrune, die een kind van koning Kiar is? Ik had nog grootere schitterende schatten, toen ik met Alwijze zoo gelukkig was."
's Konings krijgslieden namen den gevangen Weland op en brachten hem naar het paleis van Nijdhod. De koningin, die buiten stond, zag hen aankomen en zij zeide tot zichzelf, terwijl zij naar binnen ging:
—"Het ziet er niet goed uit, voor wie daar uit het woud komt."
Nijdhod gaf den gouden ring, dien hij uit Welands woning medegenomen had, aan zijn dochter Bodwild ten geschenke. Zelf echter behield hij het scherpe zwaard dat aan Weland had toebehoord.
Toen sprak de koningin tot den koning:
—"Welands oogen schitteren als die van slangen. Zijn tanden zullen van woede wel knarsen, als hij zijn zwaard ziet en den ring herkent aan Bodwilds arm. Snijd hem de kniepezen door en laat hem zoo in Zeestad zitten!"
Dit geschiedde. Men sneed hem de pezen van de knieën door, en hij werd op een eiland gezet, dat in de nabijheid van het land lag en Zeestad heette. Daar moest hij voor den koning allerlei sieraden smeden, en niemand durfde hem te naderen als de koning alleen.
Slapeloos zat er Weland en hanteerde den hamer. Hij dacht hoe nu aan Nijdhods gordel het glanzende zwaard hing, waarvan hij de snede had geslepen zoo goed hij kon, dat hij gehard had met hamerende handen, en dat hem nu ontnomen was en nooit meer in zijn werkplaats zou worden gebracht. En hij dacht aan den roodgouden ring van zijn heerlijke Herwor,—en die nu aan Bodwilds arm blonk.
Zoo zat hij en smeedde sieraden voor Nijdhod, knarsend van woede, onmachtig tot wraak.
Maar op zekeren dag kwamen Nijdhods jeugdige zonen naar Welands werkplaats. Voorzichtig slopen zij naar binnen, openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in. Daar zagen zij schitterende schatten, en zij vroegen schuchter aan Weland:
—"Is al dat glinsterende echt goud?"
Weland wendde het hoofd om en zag de beide koningskinderen. Toen rijpte er plotseling een plan tot wraak, en hij zeide:
—"Kinderen, komt morgen heimelijk bij mij, dan zal ik u schatten ten geschenke geven. Maar zegt het niet aan de knechten en meiden, verbergt voor iedereen, dat gij bij mij waart."
Den volgenden morgen, al heel vroeg, zeide het oudste van de kinderen tot het andere:
—"Kom, laten wij gauw naar het goud gaan kijken." Nieuwsgierig gingen zij naar Welands werkplaats, slopen voorzichtig naar binnen, openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in.
Toen, met een hevigen slag, sloeg hun Weland het hoofd af en verborg hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette hij in zilver en zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee broeders een blinkend sieraad voor Bodwilds borst.
Korten tijd daarna gebeurde het, dat de gouden ring, waarmede Bodwild pronkte, brak. Zij nam de beide stukken, ging er mede naar Weland, en zeide:
—"Weland, wilt gij mijn ring weer maken? Aan u alleen durf ik zeggen, dat hij gebroken is."
Weland antwoordde haar:
—"Ik zal uw gouden ring zóó maken, dat hij uw vader nog sierlijker schijnt, en dat uw moeder hem veel mooier zal vinden. Gij zelf zult zeggen: hij is weer even goed."
Overweldigd door het vele bier, dat Weland haar deed drinken, viel
Bodwild weldra, dicht tegen hem aan, in slaap.
Toen juichte Weland:
—"Nu heb ik alle wandaden gewroken, behalve één. Maar ik zal mij nog wel hoog verheffen boven de schurken, die mijn pezen doorsneden."
Heftig begon hij te hameren en smeedde zich vleugels. En toen Bodwild wakker werd, ging zij weenende heen van haar verleider, bevend voor haars vaders wraak, en bang, dat Weland zou ontvluchten.
Koning Nijdhod had langen tijd tevergeefs op zijn zonen gewacht. Hij lag op een bank in de groote zaal van zijn paleis, en peinsde. De koningin stond buiten, en zoodra zij hem zag, ging zij tot hem, zette zich naast hem neder en zeide:
—"Nijdhod, vorst der Njaren, zijt gij wakker?"
De koning antwoordde haar:
—"Altijd ben ik wakker, geen slaap sluit mijn vreugdelooze oogen. Mij kwellen zorgen na der kinderen dood. Het hamert in mijn hoofd, sinds gij mij zoo heilloos hebt geraden. Ik wil met Weland spreken."
Nijdhod stond op en ging naar Zeestad. Daar sprak hij tot Weland:
—"Antwoord mij, Weland,—wat is er gebeurd met mijn zonen, die zoo gezond mij verlieten?"
Toen zeide Weland:
—"Alles zal ik u zeggen, als gij mij zweren wilt met heilige eeden: bij de spits van uw speer, bij den rand van uw schild, bij de kiel van uw schepen, bij den rug van uw krijgsros, dat gij mijn vrouw niet zult vermoorden, dat gij mijn lief geen leed zult doen, ook niet wanneer zij aan uw huis verwant zou zijn, en mij een kind in konings zalen werd geboren.—Zoo ga dan in de werkplaats, die gij voor Weland bouwdet, en zie er de balken, die druipen van bloed. Daar sloeg ik uw kinderen met hevigen slag het hoofd af, en verborg hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette ik in zilver, en zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee broeders een blinkend sieraad van Bodwilds borst. En Bodwild zelf, uw beider eenige dochter, gaat en draagt mijn kind."
Toen sprak Nijdhod:
—"Geen woord, Weland, heeft ooit mij heftiger getroffen,—geen woord wensch ik zoo streng te straffen als dit."
Maar lachend vloog Weland de lucht in. Nijdhod stond, en staarde hem na, vernietigd van smart.
Daarop zeide de koning:
—"Dankraad, gij wiens raad ik zoo dikwijls dankend aanvaardde, ga, en ontbied de blonde Bodwild hier. Ik wil haar verhooren."
Toen Bodwild gekomen was, zeide de koning:
—"Is het waarheid, Bodwild, wat Weland mij zeide? Waart gij te zamen met hem?"
En Bodwild sprak:
—"Het is waarheid, koning, wat Weland u zeide. Wij waren te zamen, alleen. Ach, had ik toch nooit dat nooduur beleefd! Maar ik deed het ontwetend, deed het onwillend, ik kon niet weerstaan, kon Weland niet weren."
Helgi, Zwaardwachts zoon
Koning Zwaardwacht had drie vrouwen. De eerste heette Alfheld, wier zoon Hedin was; de tweede heette Zeerit, wier zoon Schemerling was; de derde heette Zinrood en haar zoon was Sluimerling.
Koning Zwaardwacht had gezworen, dat hij de schoonste vrouw zou trouwen, die hij vinden kon. Eens vernam hij, dat koning Slaapner een zeer schoone dochter had, wier naam Sieglinde was. Atli, den zoon van een zijner edelen, die Idmond heette, zond hij uit om de hand van Sieglinde te vragen.
Een winter lang verbleef deze edelman met zijn volgelingen aan koning Slaapners hof. Glanswolk echter, een hoveling van den koning, die de verpleger van Sieglinde was, en zelf eene dochter had, die Alof heette, raadde zijn koning aan Sieglinde niet aan Atli mede te geven. Toen ging Atli heen.
Maar voor hij heenging stond hij op zekeren dag voor een boschje lage boomen. Daar zat een vogel in de takken, en deze had gehoord, dat Atli's volgelingen de vrouwen van Zwaardwacht de mooiste vonden. Toen zeide de vogel:
—"Hebt gij Sieglinde, Slaapners dochter, wel gezien, dat gij de vrouwen van Zwaardwacht nu nog mooi kunt vinden?"
Atli vroeg den vogel, of deze hem helpen wilde Sieglinde voor zijn koning te verwerven. De vogel beloofde het hem, wanneer hij in ruil voor zijn diensten rijke geschenken krijgen zou. Maar toch moest Atli zonder Sieglinde wederkeeren.
Zoodra hij in zijn eigen land, dat Glasland heette, aangekomen was, vroeg de koning hem welke tijding hij medebracht. Atli zeide, dat hij alle moeite gedaan had, die mogelijk was,—verhaalde den koning van zijn afmattenden tocht over de barre bergen, hoe zij bij ebbe door gevaarlijke rotsspleten aan zee waren gegaan, en dat tenslotte toch nog Slaapners dochter was geweigerd.
De koning verlangde, dat zij nogmaals heen zouden gaan, en hij ging zelf mede.
Toen zij boven op de bergen gekomen waren, en Slaapners land, dat Svabaland heette, konden overzien, zagen zij daar hoogopslaande vlammen en warrelende stofwolken, die door rennende paarden opgeworpen werden. De koning reed van de bergen naar beneden, en vestigde zijn nachtverblijf aan een breede rivier. Atli hield de wacht, en stak de rivier over. Daar, aan den anderen oever, vond hij een huis, waarvoor een groote vogel zat, die er de wacht moest houden, maar ingeslapen was. Atli schoot den vogel dood, ging het huis binnen en vond daar Sieglinde, de koningsdochter, en Alof, de dochter van den edelman. Deze edelman had zich in een arend veranderd, en hij was de vogel, die door Atli gedood werd, en hij had de beide meisjes met zijn tooverkunst voor de legers beschermd. Want Roodwolk, een koning uit den omtrek, die ook naar Sieglinde gedongen had, was het land van den Svaba-koning binnengevallen, had hem verslagen, en zijn rijk geplunderd en in brand gestoken.
Toen nam koning Zwaardwacht Sieglinde tot vrouw, en Atli behield Alof voor zich.
Zwaardwacht en Sieglinde kregen een flinken, krachtigen zoon. Maar spreken kon hij niet, en men gaf hem ook geen naam.
Eens echter, dat deze op een heuvel stond, zag hij negen Walkuren over de wolken rijden. Een van dezen, Svaba genaamd, die de dochter was van koning Euling, sprak tot hem:
—"Helgi, gij zult eens over heel het gebied en over alle burchten van dit schitterende Glasland regeeren."
De koningszoon zag tot haar op, en toen hij het meisje gezien had kon hij spreken. En hij zeide:
—"Schitterend meisje, wat wilt gij mij nog meer geven, behalve dien naam? Wenscht gij mij nog meer in uw groet? Ik neem dien naam niet zonder u."
Svaba, de Walkure, antwoordde hem:
—"Zes en veertig zwaarden zie ik in Zegehout staan. Maar één daarvan is het beste van allen. Aan het gevest is een ring, moed in de snede, op de spits schittert verschrikking, in het staal steekt een bloeddrinkende draak. Het zwaard, dat met goud is beslagen, slaat alle schilden stuk, en het trilt als de staart van een giftslang."
Toen reed Svaba heen. Helgi echter ging naar zijn vader Zwaardwacht, en zeide:
—"Koning Zwaardwacht, gij zijt wel beroemd als aanvoerder van vele legers, maar gij laat de vlammen vreten in het land van vorsten, die u nooit iets hebben misdaan. Roodwolk regeert over de burchten, die aan onze verwanten behoorden, en hij heerscht ongestoord over het eigendom van de dooden."
Zwaardwacht antwoordde hem, dat hij hem een leger zou geven, als hij er mede wilde uitrukken om den vader van zijn moeder te wreken.
Helgi zocht het zwaard, dat Svaba hem gewezen had, rukte met Atli uit, velde Roodwolk neer en volbracht nog menige heldendaad.
Op een van zijn vele tochten versloeg Helgi ook den reus Haat, die boven op een berg zat, aan den oever van de zee. Helgi en Atli legden toen hunne schepen in de Haatfjord vast. Atli zou gedurende het eerste gedeelte van den nacht de wacht betrekken, en terwijl hij op den hoogen voorsteven van het grootste schip stond en uitzag, kwam Ringgerd, de dochter van den gedooden reus, op de rotsen en sprak tot hem:
—"Welke helden zijn er in de Haatfjord gekomen? Schilden staan als tenten op uw schip: gij schijnt dus geen vrees te kennen. Hoe heet uw koning, en wie zijt gij?"
Atli antwoordde de heks:
—"Helgi heet de koning. Gij kunt zijn schip toch niet beschadigen, want het is rondom met ijzer beslagen. Ik ben Atli. En ik haat alle heksen, en vele malen heb ik, op den voorsteven staande, nachtspoken vernietigd. Hoe heet gij, heks?"
De heks zeide hem:
—"Ringgerd heet ik, de dochter van Haat. Mijn vader heeft zich menige bruid uit de burchten genomen, voor Helgi hem doodde. Want hij was de machtigste onder de reuzen."
Atli wist, dat het haar plan was de schepen te vernietigen, als zij er ongemerkt dichtbij kon komen, of wel, afwachtend onder het water, ze om te werpen en zoo te doen zinken. Ringgerd, woedend, dat Atli haar voornemen kende, riep uit:
—"Helgi, word wakker. Betaal boete voor den val van mijn vader. Laat mij maar een nacht naast u slapen, dan zal uw wandaad wel gewroken zijn."
Helgi werd wakker van haar stem, die huilde als de storm, en hij zeide haar:
—"Lodhin, de woudreus, zal u wel temmen,—want voor een mensch zijt gij niet goed genoeg. Bij wilde bergbewoners hoort ge thuis."
Ringgerd antwoordde hem:
—"Gij zoudt wel liever het blonde meisje hebben, dat de haven voor u veilig heeft gemaakt. Hier zag ik ze aan land gaan,—zij is het geweest, die mij de macht heeft ontnomen, om uw bende in het verderf te storten."
Toen Helgi van het blonde meisje hoorde spreken, dacht hij aan Svaba, de Walkure, en hij vroeg:
—"Zeg, Ringgerd, was zij alleen, toen zij mijn schepen redde, of stonden anderen haar bij?"
Ringgerd zeide:
—"Er waren drie rijen meisjes, maar voorop reed er een in helderen glans en zij droeg op het hoofd een helm. Van de waaiende manen harer paarden droppelde dauw in het dal en woei de regen over de wouden. Dat gaf vruchtbaarheid aan de velden,—en ik vloekte ze."
Terwijl Ringgerd zoo sprak, was de zon opgekomen, die alle nachtelijke spoken doodt. Helgi en Atli lachten, en spraken tot Ringgerd:
—"Ringgerd, zie naar het Oosten, zie hoe ik u ten doode toe trof. Nu is de vaart voor ons veilig,—blijf gij daar nu staan in de haven, als een bespottelijke steenen gedenkzuil."
Helgi groeide op en werd een roemrijk krijgsman en machtig koning. Hij ging naar koning Euling en vroeg hem zijn dochter Svaba tot vrouw. Helgi en Svaba beloofden elkander trouw, en zij hielden zeer veel van elkander. Svaba echter bleef bij haar vader, terwijl Helgi verre krijgstochten ondernam. En Svaba was Walkure.
Hedin, de broeder van Helgi, was in Noorwegen bij zijn vader Zwaardwacht. Op zekeren avond, dat hij eenzaam uit het woud naar huis terugkeerde, ontmoette hij eene toovervrouw, die op een wolf reed en slangen als teugels gebruikte. Deze bood aan Hedin haar bescherming aan, doch Hedin weigerde. Toen riep de vrouw verontwaardigd:
—"Dat zult gij bij den Bragidronk ontgelden!"
's Avonds, toen Hedin met andere helden te zamen zat aan het groote drinkgelag, dat Bragidronk genoemd wordt, verzekerde de een dìt, en een ander dàt te zullen doen. Luidruchtig roemden zij allen bizondere heldendaden te zullen volbrengen. Hedin legde een gelofte af, dat hij Svaba, die de dochter van Euling en de bruid van zijn broeder was, tot zijn vrouw zou maken.
Maar den volgenden morgen had Hedin zulk een groot berouw over wat hij beloofd had, dat hij over de woeste wegen naar het Zuiden ging en zocht, totdat hij zijn broeder Helgi had gevonden.
Zoodra deze hem zag, zeide hij tot Hedin:
—"Wees welkom, Hedin,—brengt gij goede berichten uit Noorwegen mede? Waarom verliet gij uw land en zijt gij gekomen om mij te zoeken?"
Hedin verhaalde alles wat er dien avond gebeurd was en hij zeide:
—"Aan een groote gruweldaad ben ik schuldig, broeder. Bij den
Bragidronk heb ik de koningsdochter, uw bruid, tot vrouw gekozen."
Toen zeide Helgi:
—"Beschuldig u niet. Misschien kan wat gij drinkend beloofd hebt, nog wel eens worden vervuld. Een held heeft mij naar een eiland ten strijde gedaagd en na drie nachten zal ik er heen gaan. Ik weet niet of ik ooit zal wederkeeren,—maar als ik val, loopt het lot u misschien ten goede."
Helgi sprak aldus, omdat hij een voorgevoel had van zijn dood, en omdat hij vermoedde, dat zijn eigen beschermgeesten hem verlaten en Hedin hadden opgezocht, toen hij die vrouw op een wolf zag rijden.
De koning, die Helgi tot den strijd had uitgedaagd, heette Alf. Deze was de zoon van Roodwolk, en hij wilde zijn vader wreken. Als plaats voor den strijd had hij Zegeveld uitgekozen.
Toen Helgi na drie nachten daarheen ging, sprak hij tot zichzelf:
—"De vrouw, die op den wolf reed en mijn broeder haar bescherming aanbood, wist het wel: Sieglinde's zoon zal op Zegeveld verslagen worden."
Daar ontstond toen een hevig gevecht, waarin Helgi doodelijk gewond werd. Hij zond een dienaar tot Svaba, om haar te zeggen, dat hij haar spreken wilde. De dienaar ging tot Svaba en zeide tot haar:
—"Helgi heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat de held u nog zien wil voor hij sterven zal."
Svaba vroeg verschrokken:
—"Wat overkwam dan mijn Helgi? Welk leed moet ik beleven. Heeft de zee hem verzwolgen, of trof hem het zwaard? Vervloekt zij de man, die hem verwondde!"
De dienaar antwoordde:
—"Vroeg in den morgen viel de vorst, die de edelste was op de aarde. Alf heeft hem verslagen."
Svaba ging naar de plaats, waar Helgi lag. Toen deze haar komen zag, zeide hij tot haar:
—"Svaba, wij zien elkander voor het laatst in ons leven. Uit vele wonden vloeit mijn bloed,—het scherpe zwaard heeft mij zoo dicht bij het hart getroffen. Luister geliefde,—neen, ween nu niet,—vervul dezen wensch: neem Hedin tot u, heb Hedin lief, maak zoo den jongen held gelukkig."
Doch Svaba antwoordde hem:
—"Weet gij nog wel, mijn Helgi, wat ik u beloofd heb, toen gij mij uw gouden ringen gaaft? Nooit zou ik na den val van mijn vorst nog een anderen held omhelzen."
Toen sprak Hedin, de broeder van den gestorven Helgi, tot Svaba:
—"Svaba, geef mij een kus, tot groet. Want ik ga, en nooit zal ik wederkeeren naar mijn land, nooit zal ik weerzien mijn glanzende bergen, vóór ik Zwaardwachts zoon heb gewroken, die de edelste was op de aarde."
Helgi, die Honding doodde
In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit den hoogen hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond, in den koningsburcht van Braland een zoon.
Daar naderden in den nacht de Nornen om de draden van het lot te spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met roem en eer. Zij sponnen het geheele land in een net van gouden draden, maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar het Oosten en naar het Westen en bonden één draad naar het Noorden, die nimmer breken mocht.
Hoog in de boomen sprak toen een raaf tot de andere:
—"Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn oogen van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!"
Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat oogenblik beklemde hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter, dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte, welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte een vreugdevollen tijd.
De koning gaf zijn zoon frisch groen van de boomen als een teeken, dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem Helgi, naar Helgi, Zwaardwachts zoon, en schonk hem, behalve vele burchten, het vreeselijke zwaard, dat Doodsdraak heette.
Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap op te voeden.
Nu was er voortdurend groote strijd tusschen koning Siegmond, wiens geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, den machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde, en beide koningen doodden velen van elkanders helden.
Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding, om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er eenigen tijd gebleven was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land van Honding woonde, en hij zeide tot deze:
—"Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er een man gedood werd, die gevangen was genomen, en dien Honding voor Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw gewaad gekleed.
Hamal nu was de zoon van Hagel. Zoodra koning Honding hoorde wat de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleeren aan te trekken en den molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi, maar vonden hem niet. Toen zeide een van dezen:
—"Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de oogen! De steenen knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een knecht,—dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang van een molen."
Hagel antwoordde:
—"Het is geen wonder, dat heel de molen zoo davert: daar staat een koningsdochter te malen. Eens reed zij over hooge wolken en wilde strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en hier gebracht."
De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van een menigte helden ondernam Helgi zijn eersten tocht. Hij versloeg den sterken Honding, voer geruimen tijd over de zee, en kwam op een strand, waar hij een groote slachting onder vijanden aanrichtte.
Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand, en rauw vleesch at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen, naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij was Walkure. En zij zeide tot Helgi:
—"Van wien zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar behooren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?"
Helgi antwoordde haar:
—"Het zijn Hamal's schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder zeilen."
Siegrune vroeg nu, hoe Helgi's pantser zoo met bloed werd bevlekt, en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van de helden, welke hij doodde.
Toen zeide Siegrune:
—"Helgi zijt ge,—en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op den bloederigen voorsteven van uw schip stondt, en het schuim van de ijskoude golven u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!"
Niet lang daarna eischten Hondings zonen van Helgi geld en schatten als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En zoo geschiedde.
Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde, gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter, te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming.
Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeën om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend, uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding had uitgeroeid.
Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht: dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers, met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten.
Zoo kwam Siegrune tot Helgi.
Zoodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of zij gekomen waren om dezen nacht met de helden feest te vieren. De meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig op hare schilden.
Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood haar te bedaren en zij zeide tot Helgi:
—"Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden bier te drinken."
Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zeide:
—"Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant, Grijswolks grimmigen zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij aan hem te zullen geven, maar ik verlang een anderen man. Ik vrees de woede van mijn vrienden, omdat ik de wensch van mijn vader weerstreef, en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach, Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of—ontroof hem de bruid."
Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde, dat zij hem alleen liefhad, reeds vóór zij hem zag.
Toen sprak Helgi tot haar:
—"Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje, heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met hem strijden."
Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeën om uit verren omtrek de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede om onder de helden en hun zonen te verdeelen.
Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen geteld had. Maar de zoon van een koning zeide:
—"Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige mannen,—maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!"
Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan de knarsende katrollen geheschen. Men roeide de schepen buiten de haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de geheele vloot als een vlucht vlugge vogels weg van het land.
Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen luid tegen den boeg van de schepen, zooals de branding tegen bergen beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de zeilen strijken van de hooge masten, maar boven op de wolken verscheen Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren.
Rustig zeilde de vloot door den avond verder en naderde Schildhoogte,
Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen en Goentmond sprak tot hen:
—"Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om strijd te brengen in ons land?"
Binder, een van de helden, die op Helgi's schip waren meegekomen, bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigsten storm op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond:
—"Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de Welsingen zijn gekomen, met grooten lust om te vechten."
Goentmond echter vroeg:
—"Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteeken op zijn voorsteven heeft gestoken?
Een roode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers."
Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde en zeide:
—"U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige woorden te twisten: zóó uit zich de haat van helden niet. Ik zelf ben den zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien kunnen. Moeielijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden."
Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde, en Goentmond reed met de tijding heen.
Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen, stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zoodra hij hen zag, riep hij hun uit de verte al tegemoet:
—"Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!" Goentmond vertelde hem, dat er een groote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd.
Toen sprak Hadubrant:
—"Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,—roep uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man, die het zwaard kan hanteeren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en den ouden Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen dien Welsingen wel weerstand bieden!"
De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen, de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band.
Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden streden stormde hij heen, zwaaide zijn breede zwaard, en te midden van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hoogen hemel Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi.
Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band, de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eeden aflegde van trouw.
Toen de strijd geëindigd was en de raven over het slagveld vlogen en rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den doodelijk getroffen Hadubrant staan. En zij zeide:
—"Hadubrant, nooit zal Siegrune van den Liefdesberg tot u nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het veld en grijpt Grijswolks zonen,—allen."
Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zeide tot hem:
—"Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den Zonnegod. Den grimmigen Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt gij heer over beiden, over roode ringen en over het rijke meisje, mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held, en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde."
Helgi sprak tot haar:
—"De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden ten strijde te drijven,—en ten doode."
Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zeide tot haar:
—"Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden vreezen toch niet voor den strijd."
Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij:
—"Ach, kon ik de dooden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven bij u."
Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden zonen.
Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band zijn zwager Helgi in een groot bosch, dat Bandland heette. Daar doorstak hij Helgi met de speer.
Toen reed Band naar den Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van
Helgi's dood te brengen. En hij zeide tot haar:
—"Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te deelen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel dezen morgen de edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft."
Siegrune antwoordde:
—"Als vloeken vallen op u neer alle eeden, waarmede gij aan Helgi trouw hebt gezworen: bij den vlammenden lichtboog van den regen en bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte,—dan ware mijn doode Helgi gewroken."
Band echter sprak tot haar:
—"Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenscht gij uw broeder zooveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom, ik bied u roode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt als een vorstin."
Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een hevigen schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf, die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zooals een esch uitsteekt boven doornestruiken, of zooals een vlugge reebok springt hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de wolken schittert.
Een hooge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekeren avond ging de dienstmaagd van Siegrune naar dezen heuvel, en zij zag daar, hoe ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd stond versteld en zeide:
—"Bedriegen mij mijn oogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is dat de godenondergang? Daar draven de dooden, zij rennen op hun oorlogsrossen. Keeren helden dan terug?"
Helgi sprak tot haar:
—"U bedriegen niet uw oogen, en het zijn geen schimmen, die gij ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de dooden en rennen op hun oorlogsrossen. Maar helden keeren niet terug."
De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien had. En zij zeide:
—"Siegrune, blijf niet langer op den Liefdesberg zitten, als gij uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te verbinden."
Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zeide tot hem:
—"Ik ben zoo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen, mijn levenlooze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtigen dauw,—wat is uw borst met bloed beloopen,—wat zijn uw handen koud, mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken."
Helgi antwoordde haar:
—"Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zou koud is en zoo met bloed beloopen. In slapelooze nachten weent gij heete tranen,—die druipen als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is het heil gekomen, want de bruid kwam tot den gestorvene in het graf."
Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zeide tot Helgi:
—"Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe doode armen rusten."
Helgi en Siegrune omheldsden elkander en zij legden zich in den grafheuvel neer. Toen zeide de doode:
—"Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den doode rust. Het is nu tijd om over de bloedroode wegen te rijden. Want ik moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla de helden wekt."
Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles gelijkelijk met hem te deelen, en de held droeg Honding op voor de paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het minderwaardige werk doen.
Siegrune echter ging terug naar haar woning. Den volgenden avond zond zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij den grafheuvel te houden. Maar Helgi kwam niet weder.
Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij dragen moest.
In oude tijden geloofde men, dat menschen ooit wedergeboren werden, maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdooder, genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zooals het in de Karaliederen is bezongen. En zij was Walkure.
De Siegfriedsage
Siegmond, uit het Welsingen-geslacht, was koning in Frankenland, en hij had een zoon, die Binder heette. Borghilde, de vrouw van Siegmond, had een broeder en diens naam was Goenther. Binder en Goenther beminden echter dezelfde vrouw, en daarom sloeg Binder hem dood. Toen Binder thuis kwam beval Borghilde hem weer heen te gaan, want hij was haar stiefzoon. Siegmond echter bood haar genoegdoening aan in geld, en hiermede was zij tevreden.
Bij het doodsmaal echter, dat aangericht werd, reikte Borghilde den drank rond. Zij nam een grooten hoorn vol gift en bracht deze aan Binder. Toen Binder echter in den hoorn zag, bemerkte hij dat er gift in was, en hij zeide tot Siegmond:
—"Bah, die drank is troebel."
Siegmond nam den hoorn en dronk hem leeg. Want Siegmond was gevrijwaard tegen de werking van gift, zoowel inwendig als uitwendig. Zijn zonen echter konden vergift slechts uitwendig, aan de huid verdragen. Borghilde bracht nu een nieuwen hoorn en verzocht Binder te drinken. En het geschiedde evenals eerst. Ten derde male bracht zij hem een hoorn, en bedreigde hem wanneer hij niet drinken wilde. Binder echter sprak tot Siegmond:
—"Bah, die drank is troebel."
Siegmond antwoordde hem:
—"Laat uw baard eens proeven."
Toen dronk Binder en was weldra dood. Siegmond nam hem op en droeg hem in zijn armen heel ver weg, totdat hij aan een ondiepe, smalle zeeëngte kwam. Daar lag een klein schip aan den oever, en op het schip stond een man. Deze bood aan om Siegmond over de zeeëngte te brengen. Toen Siegmond echter het lijk in het schip had gelegd was het schip geheel geladen. De man zeide toen, dat Siegmond maar vooruit moest gaan, en tegelijk stiet hij het schip van den oever en was spoedig verdwenen.
Die man nu was Wodan, Doodengod.
Siegmond verstootte Borghilde, verliet het land, dat Denenland heette en waar hij lang geweest was, en ging zuidwaarts naar een rijk, dat hij in Frankenland bezat. Daar nam hij Jerdis tot vrouw, en zij kregen een zoon, dien zij Siegfried noemden. Koning Siegmond viel in een gevecht met de zonen van Honding, en Jerdis trouwde toen met Alf, den zoon van koning Helperik. En bij dezen bracht Siegfried zijn jeugd door.
Siegmond en al zijn zonen waren mannen, die boven de anderen uitmuntten door kracht en grootte en verstand en allerlei bekwaamheid. Siegfried echter was de allervoortreffelijkste, en de oude sagen zeggen van hem, dat hij verreweg de voornaamste van alle heirkoningen was.
Bij koning Helperik nu, waar Siegfried was, kwam zeer dikwijls een zekere Regin, de zoon van Reidmar.
Deze Regin was zeer sluw en geslepen en ervaren in vele dingen, en zoo klein van gestalte als een dwerg. Regin ging zeer veel met Siegfried om en leerde hem allerlei kundigheden. Hij vertelde hem veel van zijn voorouders, en verhaalde hem op zekeren dag ook, wat er gebeurde, toen Wodan, Henir en Loge eens gekomen waren bij de beek van Andwari, waarin zeer vele visschen zwommen.
Andwari was een dwerg, die de gestalte van een snoek had aangenomen, en zijn voedsel in het water vond. Regin nu had twee broeders, van wie de een Fafner heette en de andere Otter. Deze laatste ging dikwijls in de beek van Andwari en zwom er als een otter rond.
Eens had Otter een zalm gevangen en zat met gesloten oogen aan den oever om de visch op te eten. Loge, die juist met Wodan en Henir aankwam, zag hem en wierp hem met een steen en doodde hem. De goden waren zeer verheugd en trokken Otter de huid af. Toen gingen zij verder en kwamen aan de woning van Reidmar. Zij vroegen hem gastvrijheid, en toonden hem den buit, dien zij gemaakt hadden. Reidmar echter, en zijn zonen Fafner en Regin, grepen hen vast, dreigden hen te dooden, en eischten als losprijs voor hun leven, dat zij de geheele huid van den otter met goud zouden vullen, en ook geheel met goud bedekken zouden. Toen zonden de goden Loge uit om goud te halen. Deze ging naar een watergodin en vroeg haar een net ter leen. Toen hij dit gekregen had, ging hij naar de beek van Andwari en wierp het net uit om den snoek te vangen. En de snoek zwom in het net.
Loge zeide tot de visch:
—"Welk schitterend vischje schiet daar zoo snel door den stroom en is in mijn val geloopen? Kom, ik wil het goud wel eens zoeken, dat zulk een helder licht in uw water verspreidt."
Andwari antwoordde hem:
—"Ik heet Andwari en ik ben de zoon van watergod Oïn. Lang geleden noodzaakte mij het noodlot altijd in het water te leven."
Loge echter wist wel, dat Andwari een booze dwerg was, die het goud uit het water had gestolen en het nu als een visch bewaakte. En hij zeide:
—"Zoo, zoo, Andwari. Maar als uw leven u lief is, moet gij mij eens zeggen welke straf een sterveling krijgt, die liegt."
Andwari sprak:
—"Stervelingen worden in Hellestroom zwaar gestraft: hun valsche gezegden sleepen deze gevolgen na zich."
Loge nu nam al het goud, dat Andwari bezat. Maar deze wilde een ring achter houden. Loge echter nam hem ook deze af. Toen kroop de dwerg onder een steen en zeide:
—"Vervloekt zij de schat. De broeder zal zijn broeder dooden, en verderf zal komen over iederen held, wiens hand dien ring ooit aanraakt."
Loge ging met het goud naar de goden, en dezen vulden er de huid van Otter mede op, en legden er goud overheen om haar te bedekken. Nadat dit geschied was, kwam Reidmar dichterbij en bemerkte, dat er nog een haar van de lippen onbedekt was. Toen moest Wodan ook den Andwari-ring van den vinger nemen om het haar te bedekken.
Loge zeide tot Reidmar:
"Nu behoort u al het goud, en het is een groote losprijs voor ons leven. Maar het zal u en uw zonen geen zegen verschaffen;—den dood zal het u beiden brengen."
Reidmar antwoordde hem:
—"Niet als een gunst hebt gij dit goud gegeven, maar als betaling. Wist ik echter, dat gij het wildet vervloeken, dan hadt gij uw leven niet zoo gemakkelijk gered."
Loge echter zeide:
—"En meer onheilen weet ik. Maar de helden zijn nog niet geboren, die om dit goud zullen strijden."
Reidmar sprak:
—"Ik ben van plan dit goud te behouden zoolang ik leef. En uw vervloeking vrees ik niet. Ga nu maar heen."
Zoodra echter de goden waren heengegaan, eischten Rafner en Regin, dat Reidmar ook hun een gedeelte van het goud zou geven. Maar Reidmar zeide:
—"Neen."
Fafner echter nam een zwaard en bracht zijn vader een vreeselijke wonde toe, terwijl hij sliep. Toen riep Reidmar zijn dochters en zeide:
"Nu is het gedaan. Deze misdaad eischt groote…"
De oudste dochter antwoordde hem:
—"De misdaad van mijn broeder,—ach, de dood van mijn vader,—kan een meisje dat wreken?"
Reidmar zeide tot haar:
—"Vrouw, als ge geen koningszoon kunt baren, baar dan een meisje,—geef haar een man,—daar komt de dood,—hun zoon, misschien, zal wraak…"
Toen Reidmar dit gezegd had, stierf hij, en Fafner nam al het goud voor zich. Ook Regin eischte er een deel van op, maar Fafner zeide:
—"Neen."
Regin ging naar zijn zuster en vroeg haar, hoe hij in het bezit zou komen van wat hem toebehoorde. Zijn zuster sprak tot hem:
—"Vraag uwen broeder vriendelijk uw deel te mogen ontvangen, en zeg hem, dat hij zich beter moet gedragen. Het past u niet met getrokken zwaard het goud van Fafner op te eischen."
Dit en vele andere verhalen vertelde Regin aan Siegfried, als hij bij hem kwam.
Op zekeren dag, dat Siegfried,—zooals hij dikwijls deed—was uitgegaan om in het woud wilde dieren te jagen, kwam hij bij het huis van Regin, dat midden in het bosch lag, en werd er gastvrij ontvangen.
Regin had nog niets gekregen van al het goud, dat Fafner bij den dood van zijn vader medegenomen had, en hij zinde nog steeds op middelen om zijn deel machtig te worden.
Siegfried nu kwam bij Regin en bleef bij hem wonen. Regin vertelde hem, dat Fafner de gedaante van een draak had aangenomen en in een hol op Gnitaheide lag. Daar had hij zich den schrikhelm op het hoofd gezet, die alle levende wezens vervulde van angst, en beschermde zoo zijn schatten.
Regin smeedde voor Siegfried een zwaard, dat Gram heette. Dit zwaard was zoo scherp, dat, wanneer men het in den Rijn stak en een vlok wol in den stroom wierp, de vlok, zoowel als het water, in tweeën gesneden werd. Met dit zwaard sloeg Siegfried ook Regins aanbeeld doormidden.
Dwerg Regin wist, dat Siegfried een geweldige held was en daarom spoorde hij hem aan Fafner te bevechten. Siegfried echter wilde dat niet doen, en zeide tot Regin:
—"Wat zouden de Hondingen lachen, die mijn vader hebben gedood, wanneer ik, de held, eerder werd gedreven om goud te bemachtigen, dan om mijn vader te wreken."
Toen ging Siegfried naar koning Helperik en verkreeg een groote menigte schepen en heel veel krijgsvolk om zijn vader te wreken. Zij voeren uit, maar op zee overviel hen een hevige storm, en zij werden naar een rotsachtig land gedreven. Boven op de rotsen stond een man, die slechts één oog had en wiens haren woeien in den wind. De man zeide:
—"Wie rijdt daar op waterrossen over de hooge golven heen? Gij zult tegen den storm niet bestand zijn."
Regin nu was met Siegfried uitgevaren en hij sprak tot den man:
—"Wij zijn hier met Siegfried en worden door den storm in den dood gedreven. De branding bruist over de boorden der schepen,—onze waterrossen vallen neer. Wie vraagt dat?"
De man, die Wodan was, antwoordde:
—"Men noemt mij Waterloeier. En in iederen strijd geef ik den raven te eten. Noem den man op de bergen maar Gavengever of Veelgedaante. Ik zal u een gunstige vaart verleenen."
Zij voeren dan naar den oever en namen den man aan boord. Toen bedaarde de storm. Siegfried zeide tot den man:
—"Waterloeier, zeg mij, want gij weet alles, wat is bij goden en menschen een teeken van geluk? Welk teeken voorspelt de overwinning, wanneer men ten strijde trekt?"
Waterloeier-Wodan antwoordde en sprak:
—"Vele teekenen voorspellen overwinning, als de menschen ze maar kenden. Een ieder, die wapenen draagt, mag veel vertrouwen hebben, wanneer hij door zwarte raven nagevlogen wordt. Als gij uitgaat voor een verren tocht en gij ontmoet op uwen weg twee roemverlangende helden, is ook dit een gunstig teeken. Een derde teeken is dit: gij hoort in een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!—zij rennen voor u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij 's avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen."
Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht.
Na den strijd sprak Regin:
—"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!"
Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem opnieuw aan Fafner te bevechten.
Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar, waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een grooten kuil, en daalde daarin af.
Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte, dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af, en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak:
—"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd, uw staal steekt in mijn hart."
Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En Siegfried zeide:
—"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met mijzelf."
Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader had. Toen lachte Siegfried en zeide:—"Dom gedrocht, dat niet eens weet wie ik ben en uit welken stam gesproten! Siegfried heet ik, ik ben Siegmonds zoon. Weet gij nu wiens wapen u doodde?"
En Fafner zeide:
—"Koene knaap met de schitterende oogen,—een verheven geslacht bracht u dan voort. Maar wie haalde u over mijn leven te belagen, en waarom liet gij u overhalen?"
Siegfried antwoordde den draak:
—"Mij haalde over mijn moedige hart, en mijn hand werd door mijn scherpe zwaard geholpen. Iemand, die van jongs af laf is geweest, komt er niet toe te gaan strijden."
Toen sprak Fafner:
—"Wees niet overmoedig, held, want ook de Nornen weven het net van uw noodlot. Wees gewaarschuwd en laat af van mijn glinsterende goud en mijn gloedroode ringen, want eenmaal zullen zij u dooden."
Siegfried echter spotte met dien raad en zeide, dat hij toch al het goud uit het hol zou halen. Toen antwoordde de draak:
—"Ik droeg den schrikhelm op het hoofd en weerstond de heele wereld. Ik meende, dat ik allen meester was en dat geen vijand mij durfde belagen. Gloeiend gif braakte ik uit, als ik lag op mijn glinsterende leger, waar ik het goud van mijn vader Reidmar bewaarde. Regin echter heeft mij verraden,—Regin verraadt ook u, ons beiden brengt hij den dood."
Nadat Fafner dit gezegd had, stierf hij. Siegfried veegde het bloed van zijn zwaard, en Regin kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. De dwerg zeide:
—"Hei, Siegfried, heil! U is de zege, gij zijt van alle wereldbewoners de eenige zonder vrees. Zingend reinigt gij uw zwaard aan de struiken. Toch was het mijn broeder, dien gij ombracht,—ofschoon niet geheel tegen mijn verlangen."
Regin ging naar Fafner, sneed hem met het zwaard, dat Vechtvlam heette, het hart uit het lijf en dronk van het bloed, dat uit de wonde vloeide. Daarna sprak hij tot Siegfried:—"Ik ga wat slapen,—braadt gij dan ondertusschen Fafners hart. Wanneer ik wakker word zal ik dat wildbraad eten."
Siegfried nam het hart van Fafner en braadde het aan een speer. Toen hij dacht, dat het genoeg doorbraden was, en zag hoe het bloed er overheen schuimde, raakte hij het met den vinger aan om te voelen of het al gaar was. Hij brandde zich echter en stak den vinger in den mond. Zoodra echter Fafners hartebloed de tong van Siegfried had aangeraakt, verstond hij de taal van de vogels. Hij hoorde ze in de boomen zingen en luisterde naar wat een zeide:
"Daar zit Siegfried nu met bloed bevlekt en braadt het hart van Fafner. En daar ligt Regin en overlegt bij zichzelf, hoe hij den held zal dooden. Siegfried moest dien dwerg het hoofd afhouwen, dan ware hij zelf meester van Fafners schatten."
Een tweede vogel zong en zeide:
—"Ja, voorzichtig zou het zijn, wanneer hij uw raad opvolgde en Regins lijk aan de raven gaf. Want mij dunkt het zeer onverstandig een van de broeders vrij te laten, nu hij den ander doodde. Regin, die aan verraad ligt te denken, is hem zeer vijandig: het ware dom dien dwerg te sparen."
Niet lang daarna kwam Regin terug en vroeg of Fafners hart al gaar was. Siegfried echter sloeg den dwerg het hoofd af, at zelf het hart van Fafner op en dronk daarbij beider bloed, van Regin en van Fafner. Toen zongen de vogels weer in de boomen en Siegfried luisterde naar wat een zeide. De vogel zong:
—"Hei, Siegfried! Koningen kennen geen vrees. Neem uit het hol alle roode ringen van Fafner en rijd over groene wegen naar Gibich's land. De koning heeft er een mooie dochter, die met Siegfried trouwen zal. Maar op Doodendierberg zie ik een burcht,—daar slaapt, gedekt door een helm, een vrouw van wondervolle schoonheid, die eens op gevleugelde rossen ten strijde reed. Machtige helden hebben daar vloeiend vuur als een schrikaanjagende beschutting om haar heengeslagen. Maar tegen der Nornen wil zal geen koningszoon haar slaap verstoren."
Siegfried volgde het spoor van Fafner en reed naar het hol. Dit stond open en de deuren en de stijlen waren van ijzer. Ook alle huisraad was van ijzer en de goudschat lag onder den grond begraven. Siegfried vond zooveel goud, dat hij er twee kisten mee vullen kon. Ook nam hij den schrikhelm en het gouden pantser en het zwaard, dat Ruischer heette, en vele kostbaarheden, en laadde alles op Grani, zijn paard. En Grani wilde niet vooruitgaan vóór Siegfried zelf het op den rug was gestegen.
Toen reed Siegfried naar het Zuiden, en kwam in het land der Gibichungen aan den Rijn. Hij sloot daar een verbond van bloedbroederschap met de koningszonen Goenther en Hagen, en trouwde met hun zuster Goedroen. Daarna reed hij met Goenther en Hagen en vele mannen uit om Brunhilde te werven, die boven op een berg in een burcht woonde, welke geheel met vuur was omgeven. En dit was geschied toen Wodan haar straffen wilde. Want eens waren twee koningen met elkander in strijd gewikkeld. De een heette Helmgoenther en deze was reeds oud. Maar hij was een zeer dappere held, en Wodan had hem de overwinning beloofd. De andere heette Agnar en was de broeder van Hada en niemand wilde zich met hem inlaten. Zegebrengster nu beminde Agnar, en zij stelde zich met hare acht zwanenzusters in dienst van den koning. En zij waren Walkuren. Zegebrengster doodde Helmgoenther in den strijd, en Wodan werd daarover zeer vertoornd. Hij doodde Agnar en hij zeide aan Zegebrengster, dat zij niet meer de overwinning in den strijd zou bevechten en dat zij slapen zou en dat zij moest trouwen met den held, die haar wekte. Toen bad zij tot Wodan en zeide:
—"Ik zweer, dat ik slechts met den held zal trouwen, die de vrees niet kent."
Daarop stak Wodan haar met den tooverdoorn in slaap, en legde haar op den berg. En hij sloeg roode en gele vlammen als schilden om haar heen, en hij zeide, dat zij slechts gewekt zou worden door den held, die de vrees niet kende.
Toen Siegfried en Goenther en Hagen dan bij den berg aangekomen waren, waarop Brunhilde was, zagen zij een burcht met een gouden dak, en vuur brandde er rondom, en boven op den burcht stond een standaard. Goenther reed op het paard, dat Goti heette, en Hagen reed op Holkvir. Goenther gaf zijn paard de sporen, en dreef het tegen het vuur in. Maar het paard week schichtig terug. Toen zeide Siegfried:
—"Waarom wijkt gij terug, Goenther?"
Deze antwoordde:
—"Mijn hengst wil niet tegen het vuur in springen."
Goenther verzocht aan Siegfried hem Grani te geven.
Siegfried sprak tot hem:
—"Die kunt gij krijgen."
Goenther reed opnieuw tot het vuur, maar Grani wilde niet verder gaan. Goenther kon niet door het vuur heen rijden. Daarop verwisselden Siegfried en Goenther van gedaante. Siegfried steeg op zijn paard, nam zijn zwaard Gram in de hand en bond zich gouden sporen aan de voeten.
Hevig begon het vuur te loeien, en de aarde beefde. Hoog tegen den hemel laaiden de vlammen op, en weinig helden zouden het wagen daar tegen in te rijden. Siegfried echter gaf Grani een wenk met het zwaard, als bliksems schitterden de teugels, die Regin eens bezeten had, en Siegfried reed door het vuur.
Toen hij door het vuur gereden was en dichterbij was gekomen, zag hij een schildburcht, en hij ging er binnen en hij zag een man, die in volle wapenrusting lag en sliep. Siegfried nam hem den helm van het hoofd en zag dat het eene vrouw was. Haar pantser was zoo stevig, alsof het was vastgegroeid. Siegfried sneed het open met zijn zwaard Gram, van den hals naar beneden en langs de beide armen en trok haar het pantser uit. En zij ontwaakte en richtte zich op, en zij zag Siegfried en zeide:
—"Wie doorsneed mijn pantser, wie verbrak mijn slaap, wie verscheurde mijn tooverboeien?"
Siegfried-Goenther antwoordde haar:
—"Ik ben Goenther, de zoon van Gibich, en gij zijt bestemd om mijn vrouw te worden, want ik reed door het vuur."
Toen zeide Brunhilde:
—"Lang heb ik geslapen, zoolang als menschen lijden. Dat wilde Wodan, en ik kon mijn tooverslaap niet verbreken."
Siegfried zette zich naast haar neder en vroeg haar naam. En zij zeide:
—"Gegroet gij dag, gij allen, lichtewezens. Gegroet gij nacht en aarde, dochter van nacht. Zie op ons neer met goedgunstige oogen, en verhoor onze beden om geluk. Gegroet gij Asen en Asinnen, allen, gegroet gij aarde, die ons voedt. Geef ons kennis en wijsheid en altijd wel-doende handen."
Brunhilde noemde zich Zegebrengster en zij was Walkure, en wie haar op het slagveld leerden kennen noemden haar Helmhilde. Zij verhaalde aan Siegfried-Goenther, waarom Wodan haar op den berg in slaap had gebracht, en toen zij dit verhaald had, zeide de held tot haar:
—"Menige heldendaad hebt gij volbracht. Denk nu aan uw belofte, dat gij zoudt medegaan met den held, die door het vuur zou rijden."
Hij stond recht-op en hij steunde op de greep van zijn zwaard. Brunhilde echter zat op haar zetel, zooals een zwaan op een golf zit, en zij hield een zwaard in de hand. Toen zij de woorden van Siegfried-Goenther hoorde, zag zij in, dat dit een herkenningsteeken was, en zij stond op en groette hem vriendelijk en leerde hem zeer veel wijsheid.
Hij bleef drie nachten bij haar, en zij bestegen hetzelfde bed. Siegfried echter trok het zwaard Gram uit de scheede en legde het scherpe staal tusschen hen beiden in.
En hij kuste haar niet, en nam haar niet in zijn armen, en hij lag naast haar, zooals een kind naast moeder ligt.
Brunhilde sprak tot hem:
—"Goenther, wat moet dat beteekenen?"
Siegfried-Goenther antwoordde haar:
—"Er is bepaald, dat ik aldus mijn bruiloft zal vieren, of anders sterven zal."
Toen nam hij een ring van haar aan, en gaf haar een ring, dien Fafner had bezeten. En hij reed terug door het vuur naar Goenther, en toen hij bij hem gekomen was verwisselde hij met hem van gedaante. Daarna reden zij weder naar het land van koning Gibich en Brunhilde werd er de vrouw van Goenther.
Op zekeren dag gingen Goedroen en Brunhilde naar de rivier om te baden. Brunhilde nu waagde zich het verste in den stroom. Toen vroeg Goedroen haar wat dat beduiden moest. Brunhilde antwoordde:
—"Waarom zou ik mij hierin wel aan u gelijk stellen en in al het andere niet? Mij dunkt, dat mijn vader veel machtiger was dan de uwe, en dat mijn man zeer veel heldendaden deed, en door het vuur is gereden. Uw man echter was knecht bij koning Helperik."
Goedroen was zeer vertoornd en zeide:
—"Gij zoudt wijzer doen te zwijgen, dan mijn man te beleedigen. Iedere man meent, dat niemand op de wereld zoo voortreffelijk is als hij,—maar u past het niet mijn man te beleedigen, want hij is uw eerste echtgenoot, en hij doodde Fafner en reed door het vuur, waar gij dacht koning Goenther te zien. En hij lag naast u op uw bed en hij nam u een ring van den vinger en dien ring kunt gij hier herkennen."
Brunhilde zag den ring, dien Goedroen aan de hand droeg, en zij herkende hem. Toen verbleekte zij alsof zij dood was, en ging heen en zeide heel den avond geen woord meer, en zij zat buiten.
Daar klaagde zij:
—"Ik wil Siegfried, het heldenkind, in de armen hebben,—of anders wil ik dood. Goedroen behoort aan hem en ik ben van Goenther. Een booze Norn schiep die eeuwige ellende."
Toen Goedroen met Siegfried ter ruste was gegaan en deze zijn mooie vrouw omhelsde, ging Brunhilde vol gramschap in de duisternis van den avond op de windkoele bergen. En zij sprak in zichzelf:
—"Zonder vreugde dwaal ik rond, en als ik vermoeid ben moet ik zonder vrienden rusten."
Goenther ging uit om haar te zoeken, en toen hij haar gevonden had vroeg hij haar, welke droefheid haar drukte, en of hij haar ook helpen kon.
Brunhilde zeide tot hem:
—"Goenther, mij en mijn land zult gij weldra verliezen. Ik vind hier geen vreugde meer, ik wil wederkeeren waar ik vroeger was, naar mijn verwanten en stamgenooten. Daar wil ik verblijven en mijn leven verslapen,—als gij Siegfried niet doodt en u zelf verheft tot heer over allen."
Goenther antwoordde haar:
—"Denkt gij aan moord, Brunhilde, denkt gij aan zulke daden? Zeg mij wat Siegfried u misdeed, dat gij zijn hartebloed wilt vergieten."
Brunhilde sprak tot hem:
—"Siegfried heeft mij trouw gezworen en zijn belofte gebroken, toen hij alle eeden beschermen moest. En u bedroog Siegfried ook. Want hij heeft eens in mijn bed gelegen, en ik wil niet twee mannen hebben in hetzelfde huis en het zal Siegfried den dood kosten, of u, of mij, want hij heeft alles aan Goedroen gezegd, en zij heeft het mij verweten."
De koning ging met gebogen hoofd rond, en hij wist niet wat hij doen moest. Hij wist niet of hij moest kiezen tusschen datgene, wat de eer van hem vroeg, of datgene wat hem voordeel kon brengen. Moest hij zich van Siegfried ontdoen, wetende wat hij in den Welsing zou verliezen? Maar het ware ook niet gelukkig als zijn vrouw zijn vorstenzaal zou verlaten. Goenther overlegde zeer lang bij zichzelf en riep tenslotte zijn vertrouwden Hagen en vroeg hem om raad. Hagen zeide tot hem:
—"Het past ons niet om eenmaal gedane beloften van trouw met het zwaard te verbreken. En er zijn geen gelukkiger menschen, zoolang wij over het volk regeeren en Siegfried bij ons is. En als wij nog meerdere kinderen kregen, zou er geen machtiger geslacht op de wereld leven: dan waren wij zelfs tegen de goden opgewassen. Brunhilde heeft u uit haat opgezet om onheil te bewerken. Zij misgunt aan Goedroen haar gelukkig huwelijk en wil daarom ook uw geluk verstoren."
Goenther echter wilde liever zijn leven dan Brunhilde verliezen, die hij het meeste van allen beminde. En hij besloot zijn eer te wreken en Siegfried te dooden.
Toen zeiden zij onder elkander:
—"Laten wij Gottorm aansporen tot den moord. Onze jongste broeder heeft weinig verstand en hij was niet bij ons, toen wij bloedbroederschap sloten met Siegfried."
Den volgenden dag braadden eenigen van hen wolvenvleesch, en anderen stukken van slangen, en zij gaven Gottorm dien kost te eten, vóór zij het waagden den held het leven te belagen.
Toen gingen zij op de jacht en Siegfried doodde vele dieren. Terwijl zij rustten bij een bron en Siegfried in het gras lag, kwam Gottorm tot hem en doorstak hem met een speer. Doodelijk gewond verhief zich de held en slingerde zijn schild naar Gottorm, die neerviel en dood was. Toen zeide Siegfried:
—"Ik weet wel hoe dit gebeurd is: Brunhilde draagt van alles de schuld. Van alle mannen hield zij van mij het meeste, maar tegen Goenther misdeed ik nooit. Ik heb mijn heilige eeden gehouden, al noemt men mij ook den man van zijn vrouw."
Toen stierf Siegfried. En een raaf in de boomen riep tot een andere raaf:
—"In Goenther's mannen zal Atli zijn zwaarden verven en op die wreedaards hun beloftebreuk wreken."
En Goenther hoorde die woorden.
Buiten voor den burcht stond Goedroen en verwachtte Siegfried van de jacht. Uit het woud rende Grani, en Goedroen verschrok zeer, toen zij het paard zag wederkeeren zonder Siegfried. Met vochtige wangen ondervroeg zij het paard, doch Grani boog het hoofd: het wist wel, dat Siegfried niet meer in leven was.
Daar stormden uit het bosch de paarden der moordenaren, tot bloedens toe gestoken door de scherpe sporen en druipend van zweet, en kwamen bij Goedroen.
Eerst stond zij in bangen twijfel vóór zij den koning vroeg, waarom haar held niet medegekomen was. Toen sprak zij:
—"Waar is Siegfried gebleven, dat al mijn vrienden vooruit gereden zijn?" De koning nu boog het hoofd en zweeg. Hagen echter zeide tot haar:
—"Aan de overzijde van den stroom ligt iemand, die Gottorm doodde en als maal aan de wolven gaf. Daar in het Zuiden kunt gij Siegfried vinden, gij kunt er het vroolijke geschreeuw hooren van raven en arenden en wolven rondom het lijk van uw geliefde. Wij hebben Siegfried met het zwaard gedood, en zijn grauwe hengst zal altijd het hoofd laten hangen om den dooden vorst."
Goedroen gaf een luiden gil en sloeg de handen in elkaar, dat de bekers langs de wanden beefden en de ganzen in den hof antwoord gaven. En toen Brunhilde dezen jammergil hoorde, lachtte zij van ganscher harte.
Goedroen sprak tot Hagen:
—"Hagen, hoe kunt gij mij zoo het onheil melden, dat aan al mijn vreugde een einde maakt? O, rukten de raven u het hart uit het lijf, scheurden zij het verder van u weg, dan de wereld groot is."
Hagen sprak tot haar:
—"Goedroen, het zou u nog grooter onheil berokkenen, als de raven mij het hart uit het lijf rukten."
Toen zeide Goedroen:
—"Zoo verheven was Siegfried boven Gibichs zonen, als een boom boven het gras, als een volwassen hert onder kleinwild, als gloeiend goud tusschen het grauwe zilver. Broeders misgunden mij zulk een vriend, die alle anderen overtrof. Zij konden niet slapen, niet strijden van nijd, vóór Siegfried gedood was."
Toen kwamen er mannen, die droegen Siegfrieds lijk. Zij droegen het op goudomrande schilden en brachten het in Goedroens zaal.
Des avonds zaten de koningszonen bij elkander, en dronken veel en voerden vroolijke gesprekken. En Brunhilde was bij hen.
In haar zaal echter zat Goedroen bij Siegfrieds lijk. Zij weende niet en sloeg niet de handen in elkaar en weeklaagde niet zooals andere vrouwen. Zij waakte bij Siegfried en was vol van smart. Wanneer er wolven op haar aangevlogen waren en vlammen om haar heengeslagen waren,—wolven en vlammen zouden haar liever zijn geweest. Zij zat bij Siegfrieds lijk en wilde wel sterven, en zij was zoo vol gramschap, dat zij opvliegen wilde,—maar weenen kon Goedroen niet.
Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak over het leed, dat zij ooit hadden beleefd.
De eene zeide:
—"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel op de golven,—het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand troostte mij."
Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het leed, bij het lijk van haar geliefde,—maar weenen kon Goedroen niet.
Toen zeide een tweede van de vrouwen:
—"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde, en sloeg mij vaak met vele slagen."
Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het leed, bij het lijk van haar geliefde,—maar weenen kon Goedroen niet.
Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning:
—"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten."
Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde het hoofd op Goedroens knieën en zeide:
—"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof de koning nog in leven was."
Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst, die door het sterke staal doorstooten was.
Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten.
En Goedroen zeide:
—"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,—dat is de misdaad van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij, Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u het leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn, als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed om Brunhilde,—vervloekt zij die vrouw!—te werven."
Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij de wonden van Siegfried zag. En zij zeide:
—"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten."
Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter was wakker,—hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden, die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried gedood was.
Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide tot Goenther:
—"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning, waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde, omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,—in het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken."
De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide:
—"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was, en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim: niets van wat mij toebehoorde zou ik behouden, geen goud en geen land en niets van de sieraden, die mij als kind waren geschonken, zoolang ik ongetrouwd zou zijn. En ik dacht, dat gij door het vuur kwaamt gereden, dat gij deze heldendaad volbracht. Maar het goud van Siegfried ware mij liever geweest, en hem beminde ik het meeste van allen. Nu zal Atli, mijn broeder, alles verkrijgen, zoodra hij mijn dood verneemt. Een vrouw is met mijn verloofde getrouwd, maar ik zal voor dien smaad voldoening verkrijgen."
Toen ging Brunhilde heen en verdeelde al haar goud, zooals een vrouw doet, die wil sterven. Goenther echter kwam tot haar en sloeg zijn armen om haar hals, en allen trachtten haar tot kalmte te bewegen. Goenther zeide tot Hagen:
—"Laat al onze mannen in de zaal te zamen komen, wij moeten trachten de vrouw van den dood te weerhouden, want de nood is groot."
Hagen echter antwoordde hem:
—"Houd haar niet terug van dien langen tocht, en moge zij nooit herboren worden! Haar moeder gaf haar het leven om leed te verduren, en het geluk van veel mannen te verstoren."
Brunhilde zat in een gouden pantser gekleed, en zij overzag haar dienstknechten en dienstmaagden, die met gouden halssnoeren en prachtige sluiers en kostbare gewaden waren getooid en met haar wilden sterven.
Toen bracht zij zich een doodelijke wonde toe, en zeide tot Goenther:
—"Zet u hier neder, en luister naar wat ik u zeggen zal. Uw bedrog heeft mij tot den dood gedrongen, en mijn leven ging zonder vreugde heen. Maar al ga ik nu weg uit de wereld,—uw schip is nog niet in veilige haven. Goedroen zal zich spoedig verzoenen. Bij koning Alf zal zij haar dooden man nog droevig gedenken, maar dan zal zij eene dochter baren, die schitterender is dan de zonnestralen, en lichter dan de dag: de blanke Zwaanhilde. Een man zult gij haar dan geven, dat huwelijk zal velen leed berokkenen, en geen vreugde zal zij kennen als Atli's vrouw. En gij zult Ortroen tot vrouw begeeren, en heimelijk zult gij elkander beminnen, omdat Atli uw liefde niet wil. Zij zal u beminnen, zooals ik het doen moest, aan ons werd dat geluk niet gegund. Maar Atli zal zich wreed op u wreken, en gij wordt naar een slangengraf gesleept. Spoedig zal ook Atli sterven, door de grimmige Goedroen getroffen met het staal. Het ware beter geweest, als zij haar eersten man in den dood was gevolgd,—maar haar geest gelijkt den mijne niet. Wat ik u zeg, weet ik goed,—door mijn schuld zal zij het leven niet verliezen—golven zullen haar dragen in Jonaker's land. En onder zijn zonen zal zij er strijd doen ontbranden,—Zwaanhilde, de dochter van Siegfried en van haar,—de nakomelingen van Siegfried worden vernietigd—allen,—groot zal Goedroens droefheid zijn.
Goenther, ik zou u nog meer kunnen zeggen, gaf een God mij tot spreken den tijd. Ik verwar mijn woorden,—mijn wonden gloeien,—ik zei u de waarheid,—ik zal het achterlaten zooals ik zei."
Toen stierf Brunhilde.
En zij stapelden een hoogen brandstapel op voor Siegfried en Brunhilde. En er was plaats voor allen, die kwamen om met hen te sterven. Zij behingen den brandstapel met schilden en kleeden en lijkwaden, en legden het lichaam van Siegfried daar boven op. Zij plaatsten naast den duitschen koning Brunhildes dienaren, die gouden kettingen droegen om den hals, twee dienaren aan zijn hoofd en twee aan zijn voeten, en zij plaatsten er twee honden en twee havikken bij. En dicht naast den held legden zij Brunhilde, en tusschen hen in legden zij het scherpe zwaard, dat met ringen versierd was, en dat tusschen hen in had gelegen, toen zij beiden hetzelfde bed bestegen en toen men hen noemde man en vrouw. Vijf maagden volgden hen, en acht van Brunhilde's dienaren, allen van edel geslacht, en die allen met haar opgegroeid waren.
En toen staken zij den brand in de stapels.
Siegfried en Brunhilde's vaart uit de wereld was niet armoedig. Haar lijkstoet volgde dien van Siegfried en de met ringen versierde poort van de doodenzaal viel den held niet op de hielen. Zij gingen te zamen naar binnen, Siegfried en Brunhilde. En Brunhilde zeide:
—"Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik."
Goedroen
Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn.
Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen, dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven.
Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van den Denenkoning Hakon.
Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen, en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land.
Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen, die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen, en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede, en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed, dat zij droeg.
Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil en korenaren.
Grimhilde sprak tot haar dochter:
—"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des konings,—als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond en Siegfried nog leefden."
Goedroen echter antwoordde haar:
—"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond."
Grimhilde sprak tot haar:
—"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,—gij zult dan alleen zijn, wanneer gij hem niet neemt."
Goedroen antwoordde en zeide:
—"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen, en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor ik dien koning van het leven beroofde."
Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht.
Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood, en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide:
—"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil van zijn kinderen zijn."
Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed vergeten, en zij wilde met Atli trouwen.
Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen.
Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp en Eitel.
Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde de Gibichungen dooden.
Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de runen vóór hij ze afgaf.
Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders, en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak tot haar:
—"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?"
Goedroen antwoordde hem:
—"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw leed te verlichten."
Atli zeide tot haar:
—"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten."
Goedroen sprak:
—"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen een maal voor den koning bereiden."
Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het plan maakte.
Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug, die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij zeide tot Goenther:
—"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch, dat de menschen Zwartwoud noemen."
Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide:
—"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste van alle zijn."
Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar:
—"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden naar Atli rijden wij naar wolven heen."
Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak Goenther vol moed luide door de drinkhal:
—"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol drank aan de gasten geven."
De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op.
De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen, en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen:
—"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde, dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en ons allen wegdroeg in zijn muil."
Hagen echter antwoordde haar:
—"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een ijsbeer gehouden."
Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen:
"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het bloed. Mij dunkt, dat is Atli."
Daarop zeide Hagen:
—"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van arenden gedroomd, maar het zijn ossen."
Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt, en zij zeide tot hem:
—"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen en gij waart nog in leven,—het wereldeinde was nabij,—wat moet dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst, en rondom u huilden de wolven."
Goenther antwoordde haar:
—"De klank van speren werd wolvengehuil."
Zijn vrouw echter zeide:
—"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels, en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten waren verdwenen."
Goenther stond op en sprak:
—"Gij komt te laat,—ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren gaat,—beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als Goenther niet wederkeert."
Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging:
—"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart u lokt."
Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven.
Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers, en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning.
Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide:
—"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo, met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen."
Goenther antwoordde:
—"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken helden van den roodrotsigen Rijn."
Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen:
—"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen."
Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen:
—"Neen."
Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden redden, maar deze zeiden:
—"Neen."
Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's mannen vielen.
Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden.
Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,—en hij geloofde niet, dat het gebeuren kon—:
—"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen."
Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan. Deze echter zeide:
—"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt, en het beefde nog meer in zijn borst."
Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan.
Deze zeide:
—"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli, zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats, waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat zij ooit verraden werd,—nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter dan aan de armen van een Hunnenkind."
Daarop zeide Atli:
—"Brengt den wagen voor,—de gevangene is gebonden."
Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den burcht,—zij bedwong hare tranen,—en zeide:
—"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt, die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden, bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller."
Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten, in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren en de slangen sliepen in. Eén slang echter bleef wakker en kroop naar Goenther en stak den held diep in het hart.
Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij zeide tot hen:
—"Ik kom u het leven ontnemen,—dat lust mij sinds lang."
En zij sloeg beiden het hoofd af.
Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem:
—"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank."
Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak:
—"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank, dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieën spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden."
Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren.
Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die vrouw uit hare schatkamers.
Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen.
Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn bed met zijn bloed.
Atli zeide tot haar:
—"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had, en het goud van Brunhilde hieldt gij terug."
Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried en zeide:
—"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli."
Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht, en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit, en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht.
Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde.
Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp, maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten, doch deze waren kinderen van eene andere vrouw.
Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde door paarden vertrappen.
Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:—als menschen ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen aan om wraak te nemen en zeide:
—"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden, vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken."
Hamdir antwoordde haar:
—"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht, maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken."
En Sorli zeide:
—"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef ons de wapenen van de duitsche vorsten,—gij hebt ons geprikkeld tot den strijd."
Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen stegen zij te paard en Hamdir zeide:
—"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden."
De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf:
—"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen: zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak, mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden."
Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide:
—"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden, daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden."
Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden, geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen:
—"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs."
De broeders hoonden hem en zeiden:
—"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?"
Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte.
Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, vóór de torenwachter op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden:
—"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd."
Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker van de eene hand in de andere nam, zeide hij:
—"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht aan de galg hangen."
Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts één oog en het was Wodan en hij zeide:
—"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een stevigen burcht gevangen genomen?"
Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen, die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir:
—"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur."
Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn pantser, en hij zeide:
—"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden."
Sorli zeide:
—"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van."
Hamdir antwoordde hem:
—"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen, zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil."
Vóór in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel
Hamdir.
Ortroens klacht
Een man heette Heiderik en hij had een dochter, wier naam Borgni was. Haar geliefde heette Wilmond. Borgni nu moest een kind baren en zij kon niet worden verlost, vóór Ortroen, Atli's zuster, bij haar was gekomen. En Ortroen was de geliefde van den Gibichung Goenther.
Toen Ortroen hoorde, dat de dochter van Heiderik groote smarten leed en niet kon verlost worden, nam zij een paard uit den stal, legde het zelve een zadel op den rug, en reed langs lange wegen, totdat zij aan de hooge koningshallen kwam. Daar nam zij het zadel van het vermoeide paard en ging de groote zaal binnen.
Borgni zeide tot haar:
—"Hier ligt Borgni in bange pijnen. Ortroen, tracht haar te helpen."
Ortroen sprak tot haar:
—"Wie is de koning, die u zulk een smaad heeft berokkend?"
Borgni antwoordde haar:
—"Wilmond noemt men een vriend van den koning, en dezelfde deken dekte hem en de maagd. Lang heb ik het voor vader verborgen gehouden."
Toen zette Ortroen zich voor de vrouw neder en zong haar machtige tooverzangen over Borgni. En spoedig baarde Borgni een jongen en een meisje, en het waren de kinderen van den man, die Hagen doodde, en dien Borgni Wilmond had genoemd.
Zoodra de zieke iets zeggen kon was haar alleréérste woord:
—"Heilige machten mogen u helpen, Ortroen,—Frigga en Freya en vele goden, zooals gij mij geholpen hebt in dit groote gevaar."
Ortroen echter sprak tot haar:
—"Ik zou niet gekomen zijn om u te helpen, want gij hebt het niet verdiend. Toen echter Atli's mannen mij van de mijnen beroofden, heb ik beloofd overal hulp te brengen en mijn belofte hield ik nu."
Borgni antwoordde zeer verwonderd:
—"Wat zijt gij ontdaan. Het is niet verstandig, dat gij zoo verstoord op mij zijt."
Ortroen zeide tot haar:
—"Moest gij na mij dan een zelfde voorbeeld aan meisjes geven?"
Toen zette zij zich vol droefheid neder en klaagde haar leed:
—"In de hallen van een held werd ik opgevoed en ik was de vreugde van vele vrienden. Vijf jaren van mijn jeugd bracht ik bij mijn vader door, en toen is hij gestorven. Maar vóór zijn dood gebood de koning, dat ik met gouden sieraden zou worden omhangen, en als vrouw moest gegeven worden aan Goenther in het zuidelijke land. En hij dacht, dat geen meisje op aarde zoo goed was bezorgd als ik. Toen kwam de overwinnaar van Fafner, en hij drong door tot waar Brunhilde zat. Veel behoef ik u niet te verhalen, gij weet wel hoe het bedrog werd ontdekt. Zij heeft er hard voor moeten boeten, en de heele wereld is het bekend, hoe zij zich zelf bij Siegfried doodde. Toen begon Goenther mij te beminnen zooals een man een vrouw bemint, en aan Atli bood hij vijftien schatten van Fafners goud. Maar Atli wilde die geschenken niet hebben, want hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou.
Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli hoorde het van verwanten,—zij konden hun mond niet houden—maar hij geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan.
Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,—en zij kwamen, waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar van belang geweest het te weten.
Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en Goenther sleepte men in een slangengroeve.
Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist kroop daar de slang—'t was Atli's moeder—en stak Goenther in het hart, en ik kon mijn held niet helpen.
't Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo veel als mijzelve.
Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?—Een ieder leeft naar eigen verlangen."
Dit is het einde van "Ortroens klacht."
De Zang bij den molen
Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong:
"Wij malen en draaien den molen van geluk voor den koning kostbare gaven. Moge hij rijk zijn en rusten in roem, altijd gelukkig, dan malen wij goed. Dat niemand een ander nadeel berokkene, en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen, denke toch niemand aan misdaad of moord."
Toen hielden de meisjes op met malen, en Venja zeide:
—"Wij hebben zonder rust gewerkt, nu laten wij den molensteen eens liggen."
Koning Frodhi echter gebood de meisjes nog meer te malen, en hij wilde niet, dat zij langer rusten zouden, dan de koekoek zwijgt, of slechts zoolang men een lied zingt.
En beide meisjes zongen:
"Denkt Frodhi, dat hij een vriend is der Wanen? En dat hij goed uitkeek, toen hij ons kocht? Gij lettet alleen op de kracht van ons lichaam, en onze afkomst overwoogt gij niet. Onze voorvader was de sterke reus Rungnir; hij en zijn vader stammen van Skadi, van Idi en Ornir stammen wij, uit bergenbroeders geboren.
Grotti zou niet uit de rots zijn gekomen;
de grauwe steen lage nog in den grond,
als wij er niet waren geweest;
hier zouden geen meisjes van bergreuzen malen,
als iemand onze afkomst kende.
Geweldige vrouwen, uit steengrond gegroeid, speelden wij negen winters te zamen; bij ontzaggelijke werken zag men ons zwoegen: wij rolden de rotsen naar reuzenburcht, stieten de steenen met stevige stammen,— daarvan daverde d' aarde,—en wij duwden bergen naar boven, dat de bodem beefde, tot er steenenstapels in menschenland stonden.
Daarna trokken wij ten strijde. Bij Denenvolk verwachtten wij gevechten, wij joegen er beren, braken er schilden, vermoordden er grauwgepantserde mannen, velden er vorsten, beschermden er velen, gingen met den goeden Gottorm mee en lieten niet af voor het noodlot vervuld was. Bloed spoot er langs onze scherpe speren, vreeselijke wonden verfden ons zwaard: zoo zwierven wij daar vele zomers, tot de koningen ons kenden.
En men voerde ons gevangen naar dit vorstenverblijf meedoogenloos, en moeten nu dienen; wij staan hier in modder en malen moeizaam, malen den vrede voor Frodhi. Mochten wij rusten, mocht toch stilstaan de steen, wij zwoegden zoolang, ware de ellende geëindigd! Maar er is geen rust voor onze rustelooze handen vóór Frodhi meent, dat er genoeg is gemalen.
Daar mogen moorddadige mannen komen met bloeddronken wapenen. Frodhi, ontwaak, ontwaak toch, Frodhi, gij gaat vernemen, wat onze zangen u zeggen zullen.
Wij zien een blakenden brand om den burcht, dat is een voorspelling van komenden strijd; een leger trekt los op uw vreedzame landen en steekt uwen burcht in brand en uw gouden ringen en uw molen van geluk. Wij slingeren den steen nog sneller rond, wij, die uit 't bloed van het slagveld opbloeiden, de meisjes malen nu onvermoeid, want nu nadert de val van vele mannen. Malen Venja! Menja, malen! Reeds storten de sterke stutten inéén rondom den molen; wij malen verder, wij malen een wreker voor koning Frodhi, Yrza's zoon, wier vader is Halfdan;— uit haar geboren is hij haar broeder, wij alleen weten hoe dat wonder gebeurt."
Met groote kracht maalden de meisjes en zij knarsten op de tanden van reuzenwoede. De molenstang kraakte, de molen viel in elkaar. En er kwam een zeekoning, die Mysinger heette. En hij doodde Frodhi, den vredekoning, en roofde den molen. Toen zeide Menja:
—"Zoo hebben wij voor Frodhi gemalen! Nu stonden de meisjes toch lang genoeg aan den steen."
Mysinger echter nam de meisjes mede en hij beval haar om zout te malen. Op een schip maalden zij zooveel zout, als er sneeuw is in den winter. En na middernacht zonk het schip, en sedert dien tijd is er een draaikolk daar, waar de zee door het gat van den molensteen zinkt, en de zee bruist geweldig, terwijl zij daar ronddraait. En daardoor is de zee ook zout geworden.
Edda is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli, in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn.
Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf, zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde ook dit Edda, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft het tot heden behouden.
Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren—althans in den vorm, waarin zij tot ons kwamen—uit den tijd tusschen 800 en 1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen, voor anderen IJsland is, terwijl één der heldenzangen (de Atlamal, waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt.
Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poëtische of liederen-, ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der poëtische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen, nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt.
Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen, zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag worden aanvaard.
De Edda is mij vóór alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze niet behoort tot den wezenlijken inhoud van het lied, heb ik haar weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling in het lied;—bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke, door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels, die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamál, het oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam) hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij, de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld.
Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er verder-op van geef.
Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden, dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer òpleven der eeuwig-jonge lente,—de geheimenissen van ondergang en altijd hernieuwden wederkeer,—de drakenwolken, die als wolven de zon en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries, waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard—ook daar, waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood.
Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen, en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben, liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer, heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn, Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op, opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen; en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden, en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch' voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden aan de helden.
De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook gelijk,—nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan te verslinden;—vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland, den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam, die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude, ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda de laatste—ook de eenige?—poëtische neerslag. Maar tevens is zij de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen, die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was, was Wodan hier,—en de naam beteekent hetzelfde,—hun Thor was onze Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden en het Oosten van ons land tot zelfs in dèze tijden een weermiddel tegen den bliksem,—een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier geluk,—en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik, dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen—althans aanduidend—bewaart.
De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is tot nu toe echter—wat Nederland betreft—vrijwel omsloten gebleven binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef, werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen" hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk, leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht.
Toch waren,—'t is reeds gezegd—de Noorsche goden ons niet
vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche
Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden:
Siegfried,—onze Zegevrijt….
Behalve de bewondering voor de poëzie der oude Nooren bracht de liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen weerhield mij van een vertaling.
De Godenliederen volgen elkander in de volgorde der groepen van Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen.
De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders, maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst: de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht, als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan dit geheimzinnige woord in Balder's oor,—was dit het woord, dat winterreus Stormsterk niet kende?
Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind, stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis, dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaïsche heldenzangen wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van ondergang en wederkeer.
De zending van Skirnir, den zonnegezant, moge het eerste der lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een doodenbrandstapel omgeven.
Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft wordt in Bloesemenland gevierd.
In het lied van Dagdrager en Goudvreugde gaat Freyer zelf uit om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,—zooals Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde.
Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en hun strijd—de strijd tusschen lente en winter—is, op echt noorsche wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde, scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren van den noordelijken hemel.—Weerhaan, die boven op den wereldboom zit, is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde zijn weggezonken vóór Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost, waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van Weerhaan aan de honden geven,—wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg hebben,—wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden wil—moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,—of bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid?
Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde verwachtte hem sinds lang.
Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op den rug.
Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg, is het lied van den eersten donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,—de winterreus hield dien hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen, de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt, eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,—gulzig, zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het bezit van den hamer.—De Noorsche humor durfde met den populairen dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen.
Het Thonarr-motief is de hamer, Mjölnir, waarmede de dondergod op de reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters, Vraten, Thursen, Dorstigen.
Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de naam: Loge.
In Dwerg Weetal wil vrijen is Thonarr de goede god van de landbouw, de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was—'s winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de reuzen aan 't bevechten—had een van de dwergen, die onder de aarde wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen, zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven.
De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche dwergenvolk vereenigd,—het geheel den indruk gevend van den nachtuil.
De roof van den regendrank een lied van den verfrisschenden lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er Gunnlödh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen, kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla, als een regenwolk op den wind.
Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals de lenteregen de aarde verfrischt,—zooals dichterschap blijheid brengt in het leven.
In Godentwist vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden—lied van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan, de éénoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel, maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen, trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel.
Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in germaansche runen erboven;—de zwaan als motief van de Walkuren.
Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam, gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen, die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht verblijf had gehouden.
Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter, als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde, en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt aan Sippia op het Feest bij Egir.
Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in het lied van Vermomde en Roodspeer. Wodan, de door wolken bedekte zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem, koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom, van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden, wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland, zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen bekend zijn,—doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien, maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hèm den beker bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen: het zijn de namen van Wodan,—doch slechts zijn woorden: "Vermomde was ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden, maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard: dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan, zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd.
Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren.
Egir is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod, regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden, Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen, en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden—het gebergte dat de zee omgeeft,—voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren, en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit van den zomerzeegod zijn, vóór dat het graan is gerijpt en de oogst kan binnengehaald worden.
Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,—aan Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde, die de dochter en gevangene van Hymir heet.
Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tîw) Thonarr en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr, mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was, aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen, opdat het oogstfeest kon worden gevierd.
Op het Feest bij Egir is de zaal met goud verlicht: alles is vol graan en zomerweelde.
Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen, verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen, en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan Egir,—reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den winter,—nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer duren, vóórdat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt, die over de goden komen gaat.
Wodan bij de waarzegster.—Balder is de zon op haar hoogste punt, dan gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering van hun levensdag.
Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide, weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en, naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen, waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als wapen in de hand,—Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,—en hij fluisterde hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe, op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen weenden, behalve Thökk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet uit Hella's macht worden verlost.
Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,—de nieuwe zon, die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen: het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen, de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder.
Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren.
Het Voorspellied van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog één nacht te beraden.
De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,—zwijgend gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke, kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen.
Billings dochter is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde.
Wodan's woordenstrijd bij Stormsterk, is weer zoo een echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is, de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant: Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord, dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag.
De Wereldzang der wichelares is als een groote aanschouwing van worden en vergaan,—de mythe van het jaar gezien als de mythe van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende, in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn haar bekend, liggen open voor haar oogen.
Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van alle wezens op de aarde,—hoog in den hemel is zijn kruin, die als de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel.
In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte Vuurland zich uit,—in het Noorden was Nevelland. In Nevelland lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs, dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken, en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr, de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeën, en zij maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras, en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren.
Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk, en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog, broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de krachten, die naar vernietiging streven.
Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest, kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder dooden. Het was stormentijd, wolventijd, vóór de wereld vergaat.
Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen.
Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,—Thonarr strijdt met de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,—'t is winter-eeuw.
Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, één nacht van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht, de zonen van Thonarr, die Mjölnir bezitten, en Balder zelf en Hader, die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geëindigd.
Een Lied van herleving is het, dat Groeikracht over Dagdrager zingt:—de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver, dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is lang;—en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen die tot Goudvreugde voeren,—maar Dagdrager zal zijn doel bereiken, zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde.
Wodans runenlied is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt.
Hoe de standen ontstonden gaf ik deze plaats op het einde der godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze en de heldensagen.
Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog langs den hemel wandelt. Als hij—in dit lied—over de aarde gaat, neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg, de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man" (Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat Helderwit als Oerman kwam op aarde?
Het lied is slechts fragment,—ook de oude Edda geeft niet meer, dan deze bewerking bevat—en het eindigt met de woorden, welke een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen: "Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg…"
Dat is de tijd der oude Germaansche helden.
De heldensagen. De religieuse of mythische wereldbeschouwing der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die, in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de oorsprong der Heldensagen. Zooals een god op aarde kwam, er de standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,—zooals de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen beschouwden,—zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog, als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen, zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte, in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid, en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden.
De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd: het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen tot onderwerp hunner liederen,—zoo b.v. de klacht van Goedroen bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch doorgrondde.
Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner beeldende verhalen geen oog gehad,—en naar den eigen aard van het volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen en hevigste wraak.
De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden op het mythische karakter te wijzen.
In de sage van Weland, de smid, ligt de oude, bij andere volkeren in wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen, zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart" achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen Weland: Hephaistos.
Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief.
In de sagencyklus van Welsingen en Nevelingen heeft de germaansche volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten noorden. Maar beiden—of liever: Siegfried en de beide Helgi's zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon, was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi, die Honding doodde,—zoo heette ook de vader van Siegfried in de duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi, Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw, en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet Sieglinde zijn moeder.
Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden en het Zuiden, kunnen zijn verward,—de Helgi's en Siegfried zijn de zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden: "Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,—Siegfried velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,—zoo bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter.
De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien, vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hèm alleen liefhad reeds vóór zij hem zag,—Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug,—nog vóór zij hem kende. Om die helden was vrouwelijkheid, nog vóór hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi, Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was, maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad.
Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde: als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune, Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent.
Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten, deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal, zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied (Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is, kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu, het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo, alsof zij hem buiten verslagen hadden;—anderen echter meenen, dat zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied", dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II, behoorende bij de Eddaïsche fragmenten der heldenzangen, en waarin o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder.
De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde, toen deze haar slaap op den berg verbroken had,—en die den hoofdinhoud vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen, zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,—heb ik alleen maar vermeld met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is, dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen Gripir en Siegfried na-gedichte sage,—voor den dichter een vermaak, dat ik hem gaarne gun.
Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik—als lied-op-zich-zelf althans—geheel en al weg. De gestorven Brunhilde komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,—dan gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn bewerking van de sage,—dáár, waar ik vertelde hoe Brunhilde door Wodan in slaap gestoken werd,—en den inhoud van de laatste verzen maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik."
Nog op één bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,—en zij noemt de Walkure Sigdrifa, d. i. Zegebrengster—heb ik samengesmolten met de werving van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank ook niet voor.
Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,—waarvan Brunhilde hem beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden—bestaat dus niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde worden,—hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had, nog vóór zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende, dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was, dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nù de man van Goedroen, kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had, toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef, zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,—dat was een teeken, dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,—dat was het eenige middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden, en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de geliefde, hij was het geweest nog vóór zij hem kende, want hij was de held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,—hij was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen, dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog.
De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was gedood, onthulde zij haar geheim—en stierf.
Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde, toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was: hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw, van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging.
Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit hebben aangeraakt,—óók den held die het zonder vrees bemachtigde, óók Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg—rust als een zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met Goedroen op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van Goedroen stamverwanten waren.
Ortroens klacht staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een, uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd van Atli en Goenther nader tracht te verklaren.
Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was, keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen niet was gelukt.
Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde", d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij schuldig stond.
Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen."
In den laatste der hier bewerkte heldenzangen—den Zang bij den molen, dien de Edda van Snorri mededeelt—ligt weer de mythe van het jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen door goden gedragen werd.
Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij kocht van een Zweedschen koning, Fjölnir, twee maagden om den molen te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi, nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip, waarop de molen stond, verging.
De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw, Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat: Hengikjöptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,—en het was Wodan, watergod.
De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning: zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den herfst,—zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning, rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten: Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren, de laatste grauwompantserde wintermachten,—zooals zij het eens deden voor zij in de macht van Frodhi kwamen,—zooals zij het nog lang zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger maalden naar den bodem van de zee.
Ondergang.—Wederkeer.
Frans Berding
Den Haag, September 1911.