Title: Duizend en één Nacht. Arabische vertellingen. Eerste deel
Author: Anonymous
Release date: June 4, 2014 [eBook #45874]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Clog, J.H. Berends and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
+————————————————————————————————+
| | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn | | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | cursief. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als | | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder | | accent, met/zonder koppelteken, met/zonder extra spatie). | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit | | e-boek op https://www.gutenberg.org/ | | | | Van „Duizend en één Nacht” zijn ook 3 andere delen als e-boek | | beschikbaar via Project Gutenberg: | | #45875, Tweede deel: https://www.gutenberg.org/ebooks/45875 | | #45876, Derde deel: https://www.gutenberg.org/ebooks/45876 | | #45877, Vierde deel: https://www.gutenberg.org/ebooks/45877 | | | +————————————————————————————————+
Duizend en één Nacht.
AMSTERDAM,
Gebrs. KOSTER.
1882.
In de kronijken der aloude Perzische koningen, wier gebied zich van de grenzen van China tot aan den Ganges in Indië uitstrekte, leest men van eenen vorst, die den roem van zijn stamhuis tot den hoogsten luister opvoerde. Deze had twee zonen, waarvan de oudste, Schahriar genaamd, door zijne dapperheid en deugden beloofde eenmaal den waardigen opvolger van zijnen beroemden vader te zullen worden. Zijn jongere broeder Schahzenan was mede een prins van groote verdiensten.
Toen de oude koning na eene lange en gelukkige regering overleed, besteeg Schahriar den troon. Schahzenan door de wetten des rijks van alle regering buiten gesloten en verpligt om als een gewoon burger te leven, benijdde echter zijnen broeder deszelfs hooge magt niet, maar gaf zich integendeel alle moeite om met hem op eenen goeden voet te leven. Het kostte hem weinig inspanning aldus te handelen. Schahriar, van nature met eene hartelijke genegenheid voor zijnen broeder bezield en voldaan over diens edel gedrag, besloot zijn rijk met hem te deelen, en beschonk hem met het koningrijk van Groot-Tartarije. Schahzenan vertrok weldra om zijn rijk in bezit te nemen, en vestigde zijnen zetel te Samarcande.
Tien jaren waren sedert deze scheiding der beide koningen voorbijgegaan, toen Schahriar, door een' onverwinnelijken lust bezield om zijnen broeder te zien, zijnen eersten vizier met een talrijk gevolg naar Samarcande zond, om den koning van Tartarije tot een bezoek uit te noodigen.
Toen de vizier de hoofdstad naderde, ging Schahzenan, van de komst des gezants onderrigt, hem te gemoet, door zijne voornaamste hovelingen vergezeld, die, om den sultan meer eer te bewijzen, allen op het prachtigst waren uitgedost. De koning van Tartarije ontving het gezantschap met alle blijken van vreugde, en vroeg met levendige belangstelling naar den welstand van den sultan zijn' broeder en andere op hem betrekking hebbende zaken. De vizier aan de weetgierigheid des konings voldaan en met hem het verlangen zijns meesters bekend gemaakt hebbende, gevoelde Schahzenan zich zeer getroffen wegens dit vernieuwde blijk van broederlijke genegenheid. „Vizier,” zeide hij, „mijn broeder de sultan doet mij te veel eer aan, en hij zou niets hebben kunnen verlangen dat mij aangenamer is. Begeert hij mij te zien, ik koester geen' anderen wensch. Heeft de tijd zijne genegenheid niet kunnen verminderen, de mijne voor hem is nog onverzwakt. Mijn rijk is rustig en ik verlang slechts tien dagen ter regeling van mijne zaken, ten einde met u de reis te aanvaarden. Het is dus voor een kort verwijl niet noodig, dat gij uw verblijf in mijne hoofdstad neemt of verder trekt. Sla hier uwe tenten op, ik zal last geven dat men u en uw gevolg rijkelijk van levensmiddelen en verfrisschingen voorzie.” Hieraan werd met spoed gevolg gegeven. Nog niet lang was de koning binnen Samarcande teruggekeerd, toen de vizier reeds een lange trein van slaven zag naderen, die op gouden en zilveren schotels allerlei kostelijke spijzen of rijke geschenken voor den gezant op het hoofd droegen, en, zich op eene knie buigende, hem tevens gedurende zijn verblijf hunne diensten aanboden.
Schahzenan zijne zaken binnen den door hem gestelden tijd geregeld en een' raad gekozen hebbende, die gedurende zijne afwezigheid den grootvizier zou ter zijde staan, opdat het land met wijsheid mogt geregeerd worden, nam nu een hartelijk afscheid van de koningin, welke hij zeer lief had, en verliet met zijn reisgezelschap de hofstad.
Het was toen avond en na tot middernacht in het pavilloen, dat in het kamp voor hem was opgeslagen, met den gezant zeer belangrijke en aangename gesprekken te hebben gevoerd, besloot de koning zich ter rust te begeven. Doch nauwelijks was de gezant vertrokken, of Schahzenan, nu aan zijne gemalin denkende, kwam tot andere gedachten, en het viel hem in de koningin vóór zijn vertrek nog een bezoek te brengen. Dadelijk keerde hij naar Samarcande terug, trad geheel alleen en zoo stil mogelijk den harem en het vertrek van zijne gemalin binnen, welke hij door zijne zeker niet verwachte komst eene blijde verrassing wilde verschaffen. Haar vertrek echter binnentredende, doet hij een stap terug en blijft als aan den grond vastgenageld staan, toen hij haar in gezelschap van een zijner officieren zag.
„Wat,” zegt de koning, tot zich zelven komende, „naauwelijks heb ik dit paleis verlaten, bevind mij nog onder de muren van Samarcande, en men waagt het reeds mij aldus te honen? Ha! trouwelooze, uwe misdaad zal niet ongestraft blijven. Als koning rust de pligt op mij de misdrijven, die er in mijn rijk plaats hebben, te straffen; als beleedigd echtgenoot voel ik mij genoopt u aan mijne regtmatige wraak op te offeren.” De ongelukkige vorst, aan den eersten indruk van zijnen toorn gehoor gevende, trekt zijn zwaard en met een' enkelen slag doet hij de schuldigen hun leven eindigen. Daarna neemt hij de lijken der verslagenen, en werpt ze uit eene der vensters in de gracht, die het paleis omgeeft.
Na deze eigenhandige regtspleging verliet de koning van Tartarije het paleis en de stad even stil als hij er in was gekomen, en begaf zich naar zijn pavilloen terug. Kort daarop, zonder tot iemand over het voorgevallene te spreken, gaf hij bevel de tenten op te breken en te vertrekken. Spoedig was alles gereed en nog vóór dat de dag aanbrak werd de reis begonnen, onder het geschal van onderscheidene muzijk-instrumenten. Doch dit mogt alle anderen tot vreugde stemmen, de koning kon er niet in deelen. De vorst, de gedachte aan de ontrouw zijner gemalin niet van zich kunnende zetten, verviel in eene diepe droefgeestigheid, welke hem gedurende de geheele reis bijbleef.
Toen hij de hoofdstad van Indië naderde, kwam de sultan Schahriar hem met zijn geheele hof te gemoet rijden. Groot was de vreugde des wederziens. Beiden stegen af, omhelsden elkander regt broederlijk, en eerst na vele blijken van de meest ongeveinsde genegenheid, klommen zij weder te paard en reden naar de stad, waar zij door een groot deel der talrijke bevolking onder blij geschal werden ingehaald.
De sultan van Indië liet ter eere van zijnen broeder vele prachtige feesten aanrigten, doch Schahzenan bleef daar geheel ongevoelig voor, en zoo groot was zijne neêrslagtigheid, dat zulks de aandacht van den sultan niet ontging. Daar hij zich niets te verwijten had en al het mogelijke deed om het verblijf aan zijn hof voor zijnen broeder aangenaam te maken, vermoedde hij dat deze te veel aan de zaken zijns rijks of aan de koningin dacht en daarom bij hem geen genoegen kon vinden. Schahriar was te grootmoedig om zijn' broeder tegen diens zin bij zich te willen houden, en besloot alzoo de geschenken, welke hij voor hem bestemd had, aan hem te zenden, een bewijs dat hij vrijheid had naar zijne staten terug te keeren, zoodra hem dit zou goeddunken. Vooraf echter liet hij eene groote jagtpartij aanrigten, meenende dat dit vorstelijk vermaak den koning van Tartarije welligt beter zou behagen dan de hoffeesten, ter zijner eere gegeven. Doch Schahzenan verontschuldigde zich met eene ongesteldheid en verzocht verlof zijne kamers te mogen houden. „Ik ken mijn' broeder niet meer,” sprak de sultan bij zich zelven, „vroeger had hij alle hoffelijkheid voor mij, maar thans schijnt hij op mijne genegenheid weinig prijs meer te stellen en geheel vergeten te zijn, dat hij alleen aan mijne broederlijke liefde zijne hoogheid en zijn rijk te danken heeft.” En nadenkende over de ondankbaarheid der menschen en hoe spoedig eene ontvangen weldaad dikwijls wordt vergeten, reed hij, weemoedig over deze ondankbaarheid van zijnen liefsten bloedverwant, alleen en slecht gestemd ter jagt, zonder verder bij zijnen broeder aan te dringen of hem in zijne vrijheid hinderlijk te willen zijn.
Schahzenan sloot zich in zijn vertrek op, ten einde zich ongestoord aan zijne droefgeestige gedachten te kunnen overgeven. Zelfs de prachtige lusthof, waarin hij uit zijn venster het gezigt had, de schitterende bloemenpracht en het liefelijk gezang van honderden vogelen, die vrolijk in de olijf- en oranjeboomen rondfladderden en hun avondlied neurieden, waren niet in staat hem uit zijne treurige overpeinzing op te wekken. Terwijl hij aldus werktuigelijk en zonder eenig gevoel voor al dit schoone in den hof staarde, kwam het hem voor, dat een verborgen poort, die zich in den muur bevond, welke den hof omsloot en die met het paleis des sultans gemeenschap had, geopend werd, en hetgeen hij nu zag moest zijne aandacht wel trekken. Een twintigtal vrouwen, in welker midden zich de sultane bevond, welke aan hare prachtigste kleeding en fiere gestalte ligtelijk te onderscheiden was, traden plotseling den hof binnen. De prinses, in de vaste overtuiging zijnde, dat de koning van Groot Tartarije zich met den sultan ter jagt bevond, naderde zonder eenige beschroomdheid tot onder het venster van zijn vertrek. Schahzenan, nieuwsgierig het gelaat der koningin te zien, welke zich vermoedelijk weldra van den sluijer, die hare majestueuse gestalte verborg, zou ontdoen, plaatste zich zoo, dat hij alles kon zien, zonder vrees van ontdekt te worden. Hij werd, met de gebruiken van het serail bekend zijnde, in zijne verwachting niet bedrogen, de koningin legde haren sluijer af, terwijl de overigen zich van het lange opperkleed, dat zij over een kort kleed droegen, ontdeden. Doch hoe groot was de verbazing des konings, toen hij zag dat zich onder dit gezelschap, hetgeen alleen uit vrouwen mogt bestaan, tien zwarte slaven bevonden, die zich elk bij eene der vrouwen voegden. De onbetamelijkheid van eene dergelijke handelwijze deed aan Schahzenan genoeg zien, om zich te overtuigen, dat de sultan zijn broeder niet minder te beklagen was dan hij. De vrouwen en slaven vermaakten zich tot middernacht, waarna zij door dezelfde geheime poort in het paleis terugkeerden. Terwijl dit alles onder de oogen des konings van Groot Tartarije plaats greep, kwamen er verschillende gedachten bij hem op: „Ben ik niet een groote dwaas,” sprak hij tot zich zelven, „te gelooven, dat mijn ongeluk zoo eenig is! Het is ongetwijfeld het algemeen lot der mannen, door hunne vrouwen bedrogen te worden, daar de Alleenheerscher over zoo vele magtige staten, de grootste koning des aardbodems zich daarvoor niet heeft kunnen vrijwaren. Dit zoo zijnde, welk eene dwaasheid is het dan, mij door eene zoo algemeene zaak van verdriet te laten overheerschen! Mijn besluit is genomen; de herinnering aan een ongeluk, waarin zoo velen met mij moeten deelen, zal in het vervolg mijne rust niet meer verstoren.” Van dat tijdstip af zocht de koning van Tartarije zijne droefheid, waarvan hij nu de dwaasheid inzag, te bestrijden, en hij slaagde daarin volkomen. Dien avond, voor het eerst na de ontrouw zijner gemalin, liet hij zich het avondmaal, dat, hij thans beval op te dragen, zeer goed smaken, en bragt eenen zoo rustigen nacht door, als dit in langen tijd het geval niet was geweest.
Van dien dag af kreeg hij zijn gewone vrolijkheid terug, en toen hij vernam dat de sultan van de jagt terug gekomen was, ging hij hem dadelijk met een opgeruimd gelaat zijn opwachting maken.
Schahriar sloeg in het eerst geen acht op de verandering, welke met zijnen broeder had plaats gegrepen en beklaagde zich alleen op vriendelijken toon, dat hij hem niet op de jagt had willen vergezellen.—Zonder aan Schahzenan den tijd te laten op dit verwijt te antwoorden en zich te verontschuldigen, bragt hij het gesprek op de groote menigte herten en ander wild, dat men gedood, en het vermaak dat hij op de jagt gesmaakt had. Schahzenan, hem met onverdeelde aandacht aangehoord hebbende, lag in zijne antwoorden zoo veel geest en levendigheid aan den dag, dat zulks door den sultan niet langer onopgemerkt kon blijven. Hij was deswegens evenzeer verblijd als verwonderd. „Broeder,” zeide hij, „ik dank den hemel voor de gelukkige verandering, welke in mijn afzijn ten uwen opzigte heeft plaats gegrepen en verblijd er mij ten hoogste over. Maar nu heb ik eene bede, welke ik u verzoek mij niet af te slaan.” „Wat zou ik u kunnen weigeren?” antwoordde de koning van Tartarije, „gij die op Schahzenan alles vermoogt. Spreek slechts, ik brand reeds van verlangen om uwen wensch te mogen kennen, en dien even spoedig te vervullen.”
„Sedert gij aan mijn hof zijt,” hernam Schahriar, „heb ik bij u eene neêrslagtigheid opgemerkt, welke ik te vergeefs heb getracht door allerlei soort van vermakelijkheden te verdrijven. Ik verbeeldde mij dit verdriet daaraan te moeten toeschrijven dat gij u te lang van uw Rijk verwijderd bevondt, zelfs heb ik gedacht, dat ook de liefde hier de hand in had, en dat de koningin van Samarcande, welke ongetwijfeld in schoonheid, deugd en allerlei beminnelijkheden zal uitmunten, daar gij haar uwe keuze hebt waardig geacht, er welligt mede oorzaak van was. Doch van waar dan de plotselinge verandering, die ik bij u opmerk, wat gaf u stof tot treuren, en doet u thans weder vrolijk zijn?”
Schahzenan verzocht op die vraag het antwoord te mogen schuldig blijven, daar dit de pas gesloten wonde welligt weder zou openrijten, doch de sultan, hierdoor zijne nieuwsgierigheid opgewekt gevoelende, drong zoo sterk aan, dat de koning van Tartarije eindelijk moest toegeven en hem met de oorzaak zijner droefheid bekend maakte. „Oordeelt thans Sire,” besloot hij zijne mededeeling, „of ik wel heb gehandeld door de koningin te straffen en of mijne droefheid ongegrond was?”
„Waarde broeder,” riep de sultan op een' toon, die genoeg te kennen gaf, hoezeer hij in de gevoeligheid des konings van Tartarije deelde, „welk eene treurige geschiedenis verhaalt gij mij daar! Met ongeduld heb ik u ten einde aangehoord! Ik prijs het, dat gij de verraders, die u dus gehoond hadden, gestraft hebt, gelijk zij verdienen. Ik moet zelfs belijden, dat ik in uwe plaats zijnde misschien minder maat zoude hebben gehouden. Ik zou mij niet vergenoegd hebben de schuldige vrouw te dooden, maar welligt mijne gramschap aan duizenden van haar geslacht hebben doen gevoelen. Ik verwonder mij dus niet meer over uw verdriet, de oorzaak, die daartoe aanleiding gaf is van een' aard, die mij welligt onder haren last zou hebben doen bezwijken. Welk eene noodlottige gebeurtenis! Ik geloof niet dat iemand een grooter ongeluk zou kunnen treffen. Maar wij moeten den hemel dankzeggen, dat hij u de kracht en de middelen heeft geschonken, om u over dien ramp te troosten. En niet twijfelende of gij zult daar goede redenen voor hebben, zoo heb de goedheid mij ook die te doen kennen; schenk mij uw volle vertrouwen.”
Schahzenan, zijnen broeder eene gelijke droefheid willende besparen als hij zelf had ondervonden, bleef lang weigerachtig, doch Schahriar liet zich niet afwijzen, zoodat de koning van Tartarije zich ten laatste gedrongen zag, hem mede te deelen hetgeen hij in den hof gezien had, waardoor hij tot het besluit was gekomen, dat het eene groote zwakheid voor een' man was, zijne zielsrust en zijn geluk van de trouw eener vrouw afhankelijk te maken, zoodat hij van dit tijdstip af zijne droefheid bestreden en ook overwonnen had, den sultan den raad gevende hierin zijn voorbeeld te volgen.
Hoe verstandig ook die raad was, zij kwam niet overeen met het opvliegend karakter van den sultan. „Wat,” riep hij woedend uit, „de sultane van Indië zou in staat zijn zich zoo onwaardig te gedragen! Neen broeder,” vervolgde hij, „ik kan niet gelooven aan de waarheid van hetgeen gij mij verhaald hebt, tenzij ik er met eigen oogen getuige van ben. Waarschijnlijk hebt gij u in de persoon der koningin vergist; en de zaak is gewigtig genoeg, dat ik daarvan het bewijs erlang.”
„Broeder,” antwoordde Schahzenan, „wilt gij u van de waarheid overtuigen, dit is niet zeer moeijelijk, gij hebt niets te doen dan eene nieuwe jagtpartij te verordenen. Zoodra wij alsdan niet ons gevolg buiten de stad zullen zijn en het kamp is opgeslagen, keeren wij met den avond naar uw paleis terug en houden ons in mijn vertrek verborgen. Ik ben overtuigd, dat gij alsdan hetzelfde tooneel zult zien, waarvan ik ooggetuige was.”
De sultan deze list goedkeurende, liet nog dienzelfden dag, het bevel tot eene groote jagt uitgaan, en de tenten buiten de stad opslaan, om aldaar den morgenstond af te wachten en bij tijds te kunnen vertrekken.
Met spoed werden des konings bevelen uitgevoerd, hij nam voor eenige dagen afscheid van zijne gemalin en reed, door zijnen hofstoet vergezeld, de poort uit. Toen het donker was geworden, riep Schahriar zijn' grootvizier, en zonder hem met zijn plan bekend te maken, beval hij hem zijne plaats in te nemen en niet toe te laten, dat iemand om wat oorzaak ook het kamp zou verlaten, vóór zijne wederkomst. Daarop verliet hij, alleen vergezeld door den koning van Tartarije in stilte het kamp, en in de stad teruggekeerd zijnde, begaven zij zich naar het paleis, waar Schahzenan zijn verblijf had en bragten aldaar den nacht verder door.
Zoodra echter de dag was aangebroken namen zij, achter de zware gordijnen verborgen, plaats aan het venster, dat in den hof van het paleis uitzag. Zij hadden nog geen uur gewacht, toen de geheime poort open ging en het zelfde tooneel zich herhaalde, waarvan Schahzenan getuige was geweest.
De sultan thans overtuigd van den hoon hem door de koningin aangedaan, werd als onzinnig. „Broeder!” riep hij, den koning van Tartarije omhelzende, „welk een verschrikkelijk iets! Kan de gemalin van een groot monarch zich aan zulk eene overtreding schuldig maken, welk vorst zal er zich dan nog op kunnen beroemen gelukkig te zijn! Neen, laat ons beiden aan eene wereld vaarwel zeggen, waaruit de goede trouw verbannen is. Laat ons afstand doen van den troon en van alle grootheid dezer booze wereld, die met de eene hand neemt, wat zij met de andere heeft gegeven, en laat ons in vreemde landen onze schande en ons ongeluk gaan verbergen en betreuren.”
Schahzenan vond weinig smaak in dit wanhopige plan, doch hij achtte het niet raadzaam den sultan in den staat van opgewondenheid waarin deze zich bevond te weêrspreken. „Broeder,” zeide hij, „uw wil zal steeds den mijnen zijn, ik ben gereed u te vergezellen tot aan het uiteinde der bewoonde aarde; maar beloof mij dat wij terug zullen keeren indien wij iemand aantreffen, die ongelukkiger en meer bedrogen is, dan wij zijn.” „Dat beloof ik u,” antwoordde de sultan, „maar ik betwijfel het, dat op de geheele wereld zoo iemand zal te vinden zijn.” „Ik ben niet van uw gevoelen,” hernam de koning van Tartarije, „misschien zelfs zal onze reis van zeer korten duur zijn?” Schahriar zeide hier niets op, maar volhardde in zijn ongeloof, en een oogenblik later verlieten beide koningen in burgergewaad het paleis en de stad, een' anderen weg inslaande, dan van waar zij gekomen waren, ten einde de legerplaats te vermijden. Zij gingen zoo lang het dag was en bragten den nacht in het open veld onder eenen boom door. Zoodra het licht begon te worden, stonden zij op en vervolgden hunnen weg, zonder eenig vast plan te hebben, werwaarts zij hunne schreden rigten zouden. Toen de dag op het heetst was, kwamen zij aan den oever der zee in eene schoone landstreek, waar verscheiden kokosboomen stonden, die de vermoeide zwervers schenen uit te nodigen onder hun bladrijk loverdak eene rust- en wijkplaats te zoeken tegen de brandende zonnestralen. De beide koningen zetten zich onder een' dezer boomen neder, om den daar waaijenden frisschen zeewind in te ademen en zich wat te verkoelen en te verpozen van hunne vermoeijenis. Het gesprek, dat zij voerden, liep weder over de ontrouw van hunne gemalinnen, want waar het hart vol van is, daarvan loopt doorgaans de mond over.
[Illustratie: Inleiding.—De schoone Dame.
Dl. I, pag. 13.]
Niet lang nog had dit hun onderhoud geduurd, toen zich in hunne nabijheid een vreeselijk gerucht deed hooren, vergezeld gaande door zulk eene ontzettende kreet, dat zij geheel verschrikt werden. Op dat tijdstip spleet de zee van een, en eene zwarte kolom, die tot aan de wolken scheen te reiken, rees uit dien afgrond op. Op dit gezigt verdubbelde hunne vrees, zij stonden ijlings op en klommen in eenen boom wiens bladrijken kruin zij meenden, dat hun het best zou kunnen verbergen. Naauwelijks hadden zij zich daar in veiligheid gesteld, toen de kolom allengskens eene menschelijke gestalte aannam en zich aan hen vertoonde als een groote en afschuwelijke reus, die het strand naderde en door zijn' snellen gang de zee deed opbruisen, als voor den boeg van een snel zeilend schip.
Wat hun zoo veel schrik aanjoeg, was een dier booze geesten, die den menschen vijandig zijn en er behagen in scheppen hen te kwellen en kwaad te doen. Hij was van eene gedrochtelijke gestalte en droeg op zijn hoofd, dat afschuwelijk was om aan te zien, eene groote glazen kist, waaraan vier stalen sloten hingen. Aan land stappende, naderde hij den boom waarop onze vlugtelingen zaten, en zette tot hunnen schrik aldaar zijne vracht af, zoodat de twee koningen zich reeds verloren achtten.
Intusschen scheen de geest hen niet bemerkt te hebben, en zich hij de kist nederzettende kreeg hij van zijn' gordelriem vier groote sleutels allen van een bijzonder maaksel. Hier mede ontsloot hij de kist, waaruit eene rijk gekleede dame, van eene vorstelijke gestalte en groote schoonheid te voorschijn kwam. Het monster deed de schoone dame aan zijne zijde nederzitten en eenen verliefden blik op haar vestigende, zeide hij: „O schoonste der jonkvrouwen, bekoorlijkste van uw geslacht, die ik op den bruiloftsdag ontvoerd en sedert met standvastigheid en onveranderlijke liefde bemind heb, gij zult mij wel willen veroorloven eenige oogenblikken in uwe mij zoo waarde nabijheid te slapen. De slaap, die mij kwelt, heeft mij dit oord doen verkiezen, om er een weinig rust te nemen.” Dit gezegd hebbende liet hij zijn plomp hoofd op de knieën der dame vallen, en zijne voeten uitstrekkende zoo dat zij tot aan de zee reikten, sliep hij weldra in, en deed door zijn geweldig ronken de lucht daveren.
De dame bij toeval naar boven ziende en de beide prinsen bespeurende, wenkte hen met een vrolijk gelaat om bij haar te komen. Hoog klom, nu zij zich in hunne schuilplaats ontdekt zagen, de angst van Schahriar en Schahzenan, zij baden de dame door teekenen hen te verschoonen en niet te verraden; maar zij het hoofd van den geest van haren schoot zacht op den grond latende glijden, stond op, en verzocht met eene fluisterende stem dat zij zouden afkomen. Schahriar en Schahzenan gaven andermaal door teekenen te kennen, dat zij uit vrees voor den geest weêrhouden werden aan haar verzoek te voldoen. Doch de dame nam hier geen genoegen in, maar zeide, steeds zacht sprekende opdat de geest niet mogt ontwaken, „indien gij u niet haast mij te gehoorzamen, zoo zal ik hem wekken en verzoeken dat hij u doode.”
Deze bedreiging bragt de vorsten zoo zeer in het naauw, dat zij van twee gevaren het minste kiezende met voorzigtigheid begonnen af te klimmen, steeds in angst zijnde dat de geest door het geritsel der takken mogt ontwaken.
Hij sliep echter door, en de dame de prinsen bij de hand nemende geleidde hen op eenigen afstand van daar en vroeg aan ieder hunner, als een blijk van liefde en genegenheid, de ringen, welke zij zag dat de vorsten aan den vinger droegen. Schahriar en Schahzenan, hoewel in den beginne weigerachtig, zagen zich wel gedwongen, op de bedreiging der dame van den geest te zullen roepen, om toe te geven. Toen aan haar verzoek voldaan was, kreeg de dame uit de kist haar juweelkoffertje, en daaruit eenen draad nemende, waaraan eene menigte ringen van onderscheiden vorm geregen waren, zeide zij met een schalksch lachje: „weet gij wel welke beteekenis aan deze kleinodiën verbonden is?” „Neen,” luidde het antwoord der prinsen, „maar het hangt slechts van u af er ons mede bekend te maken.” „Deze ringen,” hernam zij, „zijn allen van mannen van wie ik ze op dezelfde wijze als van u verkreeg. Er zijn er goed geteld acht en negentig, die ik tot eene gedachtenis aan hen bewaar. Ik heb u om de uwen gevraagd, ten einde het honderdtal vol te maken, zoo dat ik thans juist honderd minnaars gehad heb, niet tegenstaande de waakzaamheid en de voorzorgen van dezen ondeugenden geest, die nimmer van mij wijkt. Al sluit hij mij ook in eene glazen kist, die hij op den bodem der zee bewaart, ik zal hem toch weten te misleiden. Hieruit moogt gij leeren, dat, indien eene vrouw zich iets heeft voorgenomen, er noch man, noch geest is, die haar weêrhouden kan haar doel te bereiken. De mannen zouden beter doen de vrouwen niet aan banden te leggen en meer vrijheid te laten, want dat is de weg om haar liefde tot de deugd in te boezemen.” De dame, hen dus toegesproken hebbende, reeg de beide ringen bij de anderen aan, zette zich vervolgens weder op hare vorige plaats neder, tilde het hoofd van den geest, zonder dat hij daardoor ontwaakte, op hare knieën, en gaf den prinsen een teeken dat zij thans konden vertrekken.
Zij draalden niet van de hun verleende vrijheid gebruik te maken, verwijderden zich zoo spoedig mogelijk van deze gevaarvolle plaats en eerst toen zij ver genoeg buiten het gezigt van de dame en van den geest waren, zeide Schahriar tot Schahzenan: „Wel nu broeder! wat dunkt u van hetgeen ons is bejegend? Heeft die geest niet eene zeer getrouwe minnares?” „Ja broeder,” antwoordde de koning van Tartarije, „en gij zult mij tevens toestemmen, dat de geest in dit opzigt nog meer te beklagen en ongelukkiger is dan wij.” „Daarom,” hernam de sultan, „zullen wij, als gevonden hebbende wat wij zochten, ook dadelijk, volgens de aan u gedane belofte, onzen zwerftogt staken en terugkeeren, zonder dat dit alles mij zal beletten op nieuw te huwen. Ik voor mij heb een middel bedacht, dat mij in het vervolg tegen de ontrouw mijner gade, al ware zij ook aan deze dame in list gelijk, zeker zal vrijwaren. Ik wil mij daarover nu niet verder uitlaten, maar gij zult weldra van mij hooren spreken, en ik houd mij verzekerd, dat gij mijn voorbeeld, als geheel onfeilbaar, zult navolgen.”
De beide vorsten keerden nu naar het kamp terug, waar zij met groote vreugde ontvangen werden. De sultan toonde zich zeer goed gestemd, beschonk zijne hovelingen rijkelijk, en keerde, de jagtpartij uitstellende, naar de stad terug. Nauwelijks in zijn paleis aangekomen, begaf hij zich, vergezeld door den groot-vizier, naar de vertrekken van de sultane, en zonder de koningin, die hem met gemaakte vreugde ontving, een enkel woord toe te spreken, leverde hij de ontrouwe aan zijnen vizier over, met bevel haar te doen verwurgen.—Dit bevel werd terstond ten uitvoer gebragt, zonder dat aan dezen eersten staats-minister iets bekend was van den aard der misdaad, welke de vorstin begaan had. Schahriar liet het echter hierbij niet blijven, maar slechts aan zijnen toorn gehoor gevende, hieuw hij met eigen hand al de slavinnen der sultane het hoofd af. Na dit gestrenge strafgerigt, bij zich zelven overtuigd zijnde, dat het vergeefsche moeite zou zijn eene werkelijk deugdzame vrouw te vinden, kwam hij tot het wreede besluit, elken dag eene andere gemalin te huwen, en deze den volgenden morgen ter dood te laten brengen, waardoor hij tegen hare ontrouw beveiligd zou zijn. Hij stelde dezen maatregel echter uit tot na de afreis van zijnen broeder, beducht zijnde dat deze welligt tegenwerpingen zou maken, die hem minder welgevallig mogten zijn.
Toen Schahzenan vertrokken was, draalde Schahriar niet aan zijn besluit gevolg te geven, en beval zijnen groot-vizier hem de dochter van een' zijner generaals te brengen, welke hij tot gemalin begeerde. Den volgenden morgen stelde hij haar weder in handen van den groot-vizier om haar te doen dooden, en gaf te gelijk last hem voor dien dag weder eene andere gemalin te bezorgen. Met hoe grooten tegenzin dit wreede bevel ook door den groot-vizier werd uitgevoerd, hij was naar Oostersch gebruik aan den sultan eene blinde gehoorzaamheid verschuldigd, waaraan hij zich niet kon onttrekken, zonder zijn eigen hoofd te verliezen. Hij bragt hem dit maal de dochter van een' officier van ondergeschikten rang tot echtgenoote, die even als hare voorgangster den volgenden morgen ter dood werd gebragt. Daarna gold het de schoonste dochters der inwoners uit de hoofdstad, om kort te gaan, elken dag trouwde eene maagd en werd er eene vrouw ter dood gebragt.
Het gerucht van deze voorbeeldelooze onmenschelijkheid verwekte door de geheele stad eene groote ontsteltenis. Overal hoorde men zuchten en angstkreten. Hier beweende een vader het verlies van zijne geliefde op zoo wreede wijze omgebragte dochter, daar hoorde men de klagten eener teedere moeder, die voor hare kinderen een' gelijk lot vreesde. In plaats van dus, gelijk vroeger, door zijne onderdanen geprezen en gezegend te worden, werd de koning van Indië thans als een wreede tyran door allen verwenscht.
De groot-vizier die, zoo als gezegd is, tegen zijnen wil en zin tot deze vreeselijke onregtvaardigheid de hand moest leenen, had zelf ook twee dochters, Scheherazade en Dinarzade. Beide waren schoon en deugdzaam, doch Scheherazade bezat bovendien een' meer dan vrouwelijken moed, een helder verstand en een' schranderen geest. Zij had veel gelezen en een zoo sterk geheugen, dat niets van het eens gelezene haar ontging. Zij had zich met vrucht toegelegd op de wijsbegeerte, de geneeskunde, de geschiedenis en de schoone kunsten, en maakte beter verzen dan de meest beroemde dichters van haren tijd. Daarbij was zij van eene uitstekende schoonheid en onwankelbare deugd, zoodat zij met regt het wonder van hare eeuw mogt heeten.
De vizier droeg deze zijne dochter, hem zoo waardig door hare uitmuntende eigenschappen, de teederste liefde toe. „Vader,” zeide zij eens tot hem, „ik heb u eene gunst te vragen, en verzoek u bij de liefde, die gij mij toedraagt, dat gij mij deze niet weigert.” „Ik zal u geen verzoek afslaan,” antwoordde hij, „mits dat het, zoo als ik van u kan verwachten, redelijk en regtvaardig is.” „Wat het laatste aangaat,” hernam Scheherazade, „gij zult daarover het best kunnen oordeelen naar de beweegreden, die mij aanspoort u deze gunst te vragen. Het is mijn plan om de wreedheden, welke de sultan tegen zoo vele gezinnen dezer stad bedrijft, in haren zoo verderfelijken loop te stuiten. Ik wil aan de regtmatige vrees van zoo vele moeders om hare dochters op zulk eene beklagenswaardige wijze te verliezen, voor altijd een einde maken.” „Uw voornemen is hoogst loffelijk, mijn kind,” sprak de vizier, „maar voor het kwaad, dat gij van uwe stadgenooten wenscht af te wenden, zie ik geen hulpmiddel. Hoe toch zoudt gij dat willen aanleggen?” „Vader,” hernam Scheherazade, „dit middel is gemakkelijk gevonden. Daar het u is opgedragen voor den sultan zijne vrouwen te kiezen, zoo bezweer ik u bij de teedere liefde, die gij mij toedraagt, mij deze eer te verschaffen.” „Zijt gij van uw verstand beroofd mijn kind!” riep de vizier door zulk een voorstel van schrik verbleekende. „Vordert gij van uwen vader, die u lief heeft als de appels zijner oogen, dat hij uw' beul zal worden! Hoe kunt gij mij een verzoek van dien aard doen! Gij weet immers, dat de sultan bij zijn hoofd heeft gezworen zijne vrouw slechts éénen nacht te laten leven, en dat hij haar den volgenden morgen aan mij overgeeft om haar te laten verwurgen. Hebt gij wel bedacht, waaraan uw onvoorzigtige ijver u blootstelt?”
„Ja vader,” antwoordde dit deugdzame meisje, „ik ken al het gevaar dat ik zal loopen, maar dit kan mij niet afschrikken. Indien ik omkom, mijn dood zal roemrijk zijn, en bij aldien ik in mijne onderneming slaag, zoo zal ik het geluk en de eer genieten aan mijn vaderland eene gewigtige dienst te hebben bewezen.”—„Neen, neen,” sprak de vizier, „wat gij ook moogt inbrengen om mij over te halen u in een zoo vreesselijk gevaar te brengen, ik zal daarin niet toestemmen. Indien de sultan mij beval u den dolk in het hart te stooten of den strik om den hals te slaan, ik zou moeten gehoorzamen. Welk eene vreesselijke taak voor een' vader! Ach, bijaldien gij den dood niet vreest, vreest althans mij de doodelijke smart te berokkenen van mijne hand in uw bloed te moeten doopen.”—„Ik kan niet anders vader!” zeide Scheherazade, „en smeek u nogmaals eerbiedig mijn verzoek te willen toestaan.” „Uwe stijfhoofdigheid,” hernam de vizier, „verwekt mijnen toorn. Waarom wilt gij u zelve in het verderf storten? Wie het einde van eene gevaarlijke onderneming niet heeft berekend, zal zich daaruit nimmer gelukkig redden. Ik ben beducht, dat u zou overkomen, wat den ezel gebeurde, die het goed had, maar die zich daarmede niet te vreden stelde.” „En welk ongeluk overkwam dien ezel?” vroeg Scheherazade. „Dit zal ik u zeggen,” antwoordde de vizier, „luister!”
Een rijk koopman bezat vele landgoederen, waarop hij eene groote menigte van allerlei soort van vee hield. Zijn' handel nedergelegd hebbende, besloot hij zich met vrouw en kinderen op een zijner buitengoederen te vestigen en daar een afgezonderd, doch tevens, door zich met het opzigt over zijne landerijen te belasten, werkzaam leven te leiden. Hij wist zeer goed, dat ledigheid verveling baart en tot ondeugd aanleiding geeft. Hij had de bijzondere gave ontvangen de taal der dieren te verstaan, onder voorwaarde echter dat hij dezelve, op straffe van het leven te verliezen, aan niemand mogt leeren. Dit weêrhield hem tevens hetgeen hij op die wijze te weten kwam aan anderen mede te deelen, ten einde van nieuwsgierige vragen, die hij niet zou mogen beantwoorden, verschoond te blijven.
Deze man had op zijnen stal een' Os en een' Ezel aan dezelfde kribbe staan. Eens, dat hij zich daar in de nabijheid had nedergezet en zich vermaakte met het spel zijner kinderen aan te zien, welke den stal tot speelplaats hadden gekozen, hoorde hij den os tegen den ezel zeggen. „Graauwtje, wat zijt gij toch gelukkig, indien ik mijn lot bij het uwe vergelijk! Gij hebt een knecht voor u, die u roskamt, wascht, versch stroo tot ligging, goed uitgeslagen haver tot voedsel en frisch water te drinken geeft, en voor dat alles hebt gij niets te doen dan onzen Meester te dragen, indien hij een ridje in den omtrek doet of een reisje maakt; voor het overige kunt gij uw leven in eene zoete ledigheid doorbrengen. De wijze waarop men mij behandelt verschilt daar veel van, en mijn lot is even onaangenaam, als het uwe gelukkig is. Naauwelijks breekt de dag aan of men spant mij voor den ploeg, en tot aan het ondergaan der zon moet ik de zware aarde omwerken, hetgeen mij dikwijls zoo vermoeit, dat mij de krachten ten laatste ontbreken. Bovendien, de landbouwer, die steeds achter mij gaat, houdt niet op mij met slagen voort te drijven. Door het zware trekken en het harde juk mij opgelegd is mijn hals geheel ontveld. Eindelijk kom ik, na van den morgen tot den avond gewerkt te hebben, op stal, en krijg tot voedsel wat hard gedroogde boonen, welke men zich niet eens de moeite heeft gegeven schoon te maken, of ander voeder, dat in zijne soort niet beter is. Tot overmaat van ellende, ontbreekt mij versch stroo om mijne vermoeide leden op uit te strekken, zoodat ik wel reden heb uw lot te benijden.”
De ezel viel den os niet in de rede, hij liet hem alles zeggen wat hij wilde, doch toen hij had uitgesproken, nam graauwtje het woord en zeide: „gij verdient ten volle den naam van dom, dien men u gegeven heeft; gij zijt al te onnoozel, laat met u doen al wat men wil, en komt er niet toe een goed en moedig besluit te nemen. Intusschen, wat voordeel hebt gij van deze uwe inschikkelijkheid? Gij martelt u zelven af, tot genoegen van hen, die er u niet eens dank voor weten. Hadt gij zoo veel moed als gij krachten bezit, men zou u op zulk eene onwaardige wijze niet behandelen. Waarom biedt gij, als men u voor den ploeg of wagen wil spannen, geen tegenstand? Waarom maakt gij geen gebruik van uwe horens? Eindelijk waarom jaagt gij hen, die u komen kwellen, geen schrik aan door uw loeijen? De natuur heeft u de middelen geschonken om u te doen ontzien en gij bedient er u niet van. Men geeft u bedorven boonen en duf stroo tot voedsel; beruik het alleen, vertrap het, en laat het als eene voor u te slechte spijs liggen. Volgt gij dezen raad, zoo zult gij weldra eene verandering zien, waarvoor gij mij dank zult zeggen.”
De os nam deze raadgevingen van den ezel zeer goed op, en bedankte hem daarvoor reeds in voorbaat. „Waarde graauw!” voegde hij er bij, „ik zal niet in gebreke blijven alles op te volgen, wat gij mij gezegd hebt, en gij zult zien op welk eene wijze ik er mij van zal kwijten.” Na dit onderhoud, waarvan den koopman geen enkel woord ontgaan was, zwegen beide. Den volgenden morgen kwam de landman om als naar gewoonte den os voor den ploeg te spannen, en bragt hem naar het land. Doch de os, den raad van den ezel niet vergeten hebbende, gedroeg zich dien dag zoo weêrspannig, dat er niets met hem was uit te rigten. Toen men hem eindelijk weder op stal wilde zetten en vast maken, hield hij als vroeger den kop niet toe, maar gebruikte zijne horens om naar zijnen meester te stooten, in een woord hij handelde in alles naar hetgeen hem door den ezel gezegd was. Als men hem den volgenden dag weder wilde inspannen, vond men de boonen en het stroo, hem tot voedsel gegeven, onaangeroerd en den os zelven naar adem hijgende met de pooten uitgestrekt in den stal liggen. Men meende dat hij ziek was, de arbeider had medelijden met het dier, en oordeelende, dat hij tot het werk niet in staat zou zijn, ging hij er zijnen meester berigt van geven.
De koopman zag wel in, dat de kwade raad van graauwtje door den os maar al te getrouw was opgevolgd, en om den eerste te straffen, gelijk hij het verdiende, zeide hij tot zijn' landbouwer: „ga, neem den ezel in plaats van den os, en spaar hem in het werk niet.” De landbouwer deed zoo als hem gezegd was. De ezel moest den ganschen dag voor den ploeg loopen, waarbij hij den rug vol slagen kreeg. Dit ongewone werk en deze harde behandeling matten hem zoo zeer af, dat hij op stal komende naauwelijks staan of eten kon.
Intusschen was de os zeer wel te vreden, hij had alles opgegeten wat hij in zijn' bak vond, en den geheelen dag zijn gemak gehouden. Hij verheugde zich dus zeer den raad van den ezel te hebben opgevolgd, en gaf hem duizend zegenwenschen voor de goede dienst, welke hij hem bewezen had. Hij herhaalde deze, zoodra hij zijn makker op stal zag komen. De ezel, verbitterd wegens de ondergane mishandeling, verwaardigde zich niet den os te antwoorden. Het is door mijne eigene onvoorzigtigheid, gromde hij in zich zelven, dat ik mij dit ongeluk op den hals gehaald heb. Ik leefde gelukkig, alles lachte mij toe, ik had alles wat ik kon wenschen, het is door eigen schuld dat ik mij in ellende heb gebragt, en indien ik geene list weet te bedenken om er mij weder uit te redden, dan is mijn ondergang zeker. Dit gezegd hebbende, begaven hem zijne krachten en hij viel half dood bij zijne krib neder.
Hier brak de groot-vizier zijn verhaal af, en het woord tot Scheherazade rigtende, zeide hij, „lieve dochter, gij handelt als deze ezel, en zult u door uwe bemoeizucht in het verderf storten. Geloof mij, houdt uwe rust, en zoek niet den dood in den geopenden muil te loopen.” „Vader,” antwoordde Scheherazade, „de parabel, welke gij mij hebt voorgedragen, is niet in staat mij van besluit te doen veranderen, en ik zal niet ophouden u lastig te vallen, tot dat ik van u de gunst zal hebben verworven, dat gij mij bij den sultan brengt om zijne gemalin te zijn.” De vizier ziende, dat zij in hare begeerte bleef volharden, voerde haar in toorn te gemoet: „welnu, daar gij halstarrig blijft, zoo zal ik mij verpligt zien met u te handelen, gelijk de koopman, waarvan ik u heb gesproken, eenigen tijd daarna met zijne vrouw deed; hoor hier de toedragt der zaak.”
De koopman, vernomen hebbende in welk eenen beklagenswaardigen toestand de ezel verkeerde, was nieuwsgierig te vernemen, wat er nu tusschen hem en den os zou worden verhandeld. Te dien einde begaf hij zich na het avondmaal bij helderen maneschijn naar den stal, waarheen hij door zijne vrouw werd gevolgd. Bij zijne komst hoorde hij den ezel tegen den os zeggen. „Kameraad, heb de goedheid en zeg mij wat gij denkt aan te vangen, wanneer morgen de landbouwer komt om u voeder te brengen?” „Wat ik dan doen zal,” antwoordde de os; „ik zal mij aanstellen gelijk gij gezegd hebt, mij achter in den stal terugtrekken, hem als gisteren mijne horens toonen, mij ziek houden en veinzen geheel onmagtig tot werken te zijn.”
„Wacht u daar wel voor,” hernam de ezel, „want gij zoudt u in het verderf storten. Ik heb den koopman onzen meester eene zaak hooren zeggen, die mij voor u deed beven.” „En wat hebt gij dan gehoord?” sprak de os, „ik bid u, verberg mij niets, mijn beste vriend!” „Onze meester,” hernam de ezel, „heeft tegen den landbouwer deze voor u treurige woorden gesproken: daar de os niet wil eten en zoo ziek en krachteloos is, wil ik dat hij morgen geslagt zal worden. Zijn vleesch zullen wij aan de armen uitdeelen, zijne huid kan ons van voordeel zijn en moet gij bij den leerlooijer brengen; verzuim dus niet den slager tijdig te bestellen. Zie daar,” vervolgde de ezel, „wat ik u kan mededeelen, het belang dat ik in uw behoud stel en de vriendschap, welke ik u toedraag, maken het mij tot pligt u daarvan te verwittigen en u andermaal eenen goeden raad te geven. Zoodra men u uwe boonen en gehakt stroo brengt, moet gij opstaan en er met gretigheid op aanvallen. De meester zal dan daaruit opmaken, dat gij weder hersteld en gezond zijt, en ongetwijfeld het doodvonnis herroepen, terwijl gij, anders handelende, zeker gedood zult worden.”
Dit gesprek had het door den ezel verwachte gevolg. De hevig ontstelde os stond van schrik op zijne pooten te beven, en bedankte den listigen ezel hartelijk voor zijne waarschuwing en zijn nieuwen raad. De koopman, van beider gesprek geen woord verloren hebbende, berstte in een schaterend gelach uit, zoodat dit de verwondering van zijne vrouw opwekte. „Zeg mij,” sprak zij, „wat reden gij hebt om zoo hartelijk te lagchen, opdat ik in uwe vrolijkheid zal kunnen deelen.” „Vrouw,” antwoordde de koopman, „lach zoo gij wilt mede, maar vraag mij niet verder.” „Neen,” hernam zij, „ik wil weten wat u stof tot lagchen gaf.” „Ik kan u,” zeide de koopman, „hieromtrent geen genoegen geven, weet alleen dat ik zoo moest lagchen om hetgeen onze ezel aan den os vertelde; het overige is mij niet geoorloofd voor u op te helderen.” „En wat kan u beletten mij uw geheim mede te deelen,” hernam zij. „Indien dit ik deed,” antwoordde hij, „zoo weet, dat mij zulks het leven zou kosten.” „Nu steekt gij den gek met mij!” riep zijne vrouw, „hetgeen gij daar zegt kan niet waar zijn. Bijaldien gij mij niet oogenblikkelijk vertelt, waarover gij gelagchen hebt, en mij weigert mede te deelen, wat de ezel en de os te zamen gesproken hebben, zoo zweer ik voortaan niet meer met u als met mijnen man te willen leven.”
Dit gezegd hebbende, ging zij in huis, sloot zich in een afgezonderd vertrek op, en bragt den nacht schreijende door. De man dacht eerst, dat zij wel spoedig zou hebben uitgepruild, maar toen zij ook den volgenden morgen voortging met klagen en schreijen ging hij tot haar en zeide: „gij handelt niet verstandig door u dus te bedroeven wegens eene zaak van zoo weinig belang; er is u veel minder aan gelegen dit geheim te kennen, dan mij om het voor u te verbergen, ik bid u dus er niet meer aan te denken.” „Ik denk er nog zoo veel aan,” hernam de vrouw, „dat ik niet zal ophouden met weenen, vóór dat gij mijne nieuwsgierigheid, die billijk is, zult hebben bevredigd.” „Maar ik zeg u in vollen ernst,” zeide hij, „dat mijn leven er mede gemoeid is, indien ik zwak genoeg ben, aan uwen aandrang toe te geven.” „Laat er van komen wat wil,” hernam zij, „ik wil het weten of sterven.” „Ik zie,” hernam de koopman, „dat gij geene rede verstaan wilt, en daar ik vrees, dat gij door uwe stijfhoofdigheid u den dood zult berokkenen, zoo zal ik onze kinderen hier laten komen, opdat zij den troost mogen hebben u voor uwen dood nog éénmaal te zien.”
De koopman riep niet alleen zijne kinderen, maar deed ook den vader, de moeder en de verdere bloedverwanten van zijne vrouw overkomen. Toen nu allen bijeen waren en hij hen met de oorzaak der ontstane huisselijke twist had bekend gemaakt, wendden zij allen hunne welsprekendheid aan om de vrouw van hare stijfhoofdigheid af te brengen. Maar alles was vruchteloos, zij zwoer liever te willen sterven dan haren man in dit geval toe te geven. De koopman wist nu zelf niet meer, hoe hij er mede handelen zou. Hij zette zich geheel alleen voor de deur van zijn huis neder, en stond in beraad of hij zijn leven voor zijne vrouw, welke hij hartelijk lief had, niet maar ten offer zoude brengen.
Deze koopman nu, vervolgde de groot-vizier, steeds tot Scheherazade sprekende, had vijftig kippen met een' haan, en een' hond tot bewaking van huis en hof. Terwijl hij nu, zoo als gezegd is, in diep gepeins voor zijne woning zat, zag hij den hond naar den haan gaan, die zich met zijne kippen vermaakte. „O haan!” hoorde hij den hond bestraffend zeggen, „gij zijt het leven niet langer waardig, schaamt gij u niet in dezen tijd nog op uw vermaak bedacht te zijn?” De haan draaide zich fier om, en keerde zich tot den hond. „Waarom,” vroeg hij op stouten toon, „zou dit mij heden minder geoorloofd zijn, dan op andere dagen?” „Daar gij zulks niet schijnt te weten,” hernam de hond, „zoo verneem van mij, dat onze meester zich heden in diepe droefheid bevindt. Zijne vrouw wil, dat hij haar een geheim zal openbaren, van zulk eenen aard, dat hij, dit mededeelende, het leven moet verliezen. Zoo staan de zaken, en het is te vreezen, dat hij niet genoeg zielskracht zal bezitten om aan de stijfhoofdigheid van zijne vrouw weêrstand te bieden, want hij bemint haar, en is met diep medelijden bewogen door de tranen, die zij zonder ophouden stort. Hij zal dus waarschijnlijk besluiten zich voor haar op te offeren; wij allen verkeeren deswegens in de grootste ontsteltenis. Gij alleen, spottende met onze droefheid, hebt de onbeschaamdheid u met uwe kippen te vermaken.”
De haan antwoordde op deze bestraffing van den hond volgender wijze: „wat is onze meester toch een groote dwaas! Hij heeft slechts ééne vrouw en weet haar niet in toom te houden, terwijl ik er vijftig heb die niet anders dan mijnen wil doen. Dat hij zijn verstand raadplege, en weldra zal hij het middel hebben gevonden om uit zijne verlegenheid te geraken.” „Zoo, is dat uwe meening, en wat zoudt gij dan willen dat hij deed,” vroeg de hond. „Laat hij;” gaf de haan ten antwoord, „een' goeden stok nemen, naar de kamer van zijne vrouw gaan, zich met haar opsluiten en haar een duizendtal stokslagen toetellen; ik maak mij sterk, dat zij daarna verstandiger zijn, en er niet meer op aandringen zal van hem te weten te komen, wat hij haar niet zeggen mag.”
De koopman, den haan aldus hoorende spreken, draalde niet lang, stond op, voorzag zich van eenen goeden knuppel, ging naar de kamer, waar hij zijne vrouw nog altijd bitter schreijende aantrof, sloot zich met haar op, en sloeg er, zonder veel omhaal te maken, zoo flink op, toe dat zij weldra begon te roepen: „man, och man! het is genoeg, laat van mij af en ik zal u naar niets meer vragen.” Op deze woorden ziende dat zij berouw had over hare misplaatste nieuwsgierigheid, hield hij op met haar te slaan. Hij opende daarop de deur en riep zijne kinderen en bloedverwanten binnen, die zich zeer verblijdden de vrouw van hare stijfhoofdigheid genezen te zien, en den man gelukwenschten, dat hij eindelijk het regte middel had gevonden om haar tot plicht en rede terug te brengen. „Dochter,” voegde de groot-vizier hier met een ernstig gelaat bij, „gij verdiendet op dezelfde wijze behandeld te worden als de vrouw van dezen koopman.”
„Waarde vader!” hernam Scheherazade, „vergeef mij en verstoor er u niet over, dat ik bij mijn plan blijf volharden. De geschiedenis van deze vrouw kan mij daarin niet doen wankelen. Ik zou er u vele anderen kunnen verhalen, die u overtuigen zouden, dat gij u niet tegen mijn voornemen aankanten moet. Overigens, met allen u verschuldigden eerbied, moet ik u zeggen dat gij u te vergeefs daartegen zult verzetten. Indien vaderlijke teederheid u weêrhoudt aan mijne bede toe te geven, zoo zal ik mij zelve bij den sultan aandienen.”
De vizier, door de vastberadenheid van zijne dochter tot het uiterste gedreven, voegde zich eindelijk naar haren wensch, en ofschoon zeer bedroefd haar daarvan niet terug te hebben kunnen brengen, ging hij nog op hetzelfde oogenblik naar Schahriar, om hem aan te zeggen, dat hij voor den eerstvolgenden nacht Scheherazade zou brengen.
De sultan was ten hoogste verwonderd over het offer, dat zijn groot-vizier bereid was hem te doen. „Hoe,” zeide hij, „hebt gij kunnen besluiten mij uwe eigen dochter tot gemalin te geven?” „Sire,” antwoordde de vizier, „zij zelve heeft zich daartoe aangeboden. Het treurige lot dat haar te wachten staat kon haar niet afschrikken, en zij stelt de eer, om slechts eenen enkelen nacht de gade van uwe majesteit te zijn, hooger dan het leven.”
„Maar bedrieg u niet door eene ijdele hoop, vizier,” hernam de sultan, „morgen Scheherazade weder in uwe handen overgevende, verlang ik dat gij haar van het leven zult berooven. Zoo gij in gebreke mogt blijven, ik zweer, dat u zulks uw eigen hoofd zal kosten.” „Sire,” antwoordde de vizier, „mijn hart zal bloeden, en de natuur moge er zich tegen verzetten, hoewel vader, ik sta u borg dat mijn arm zijn' pligt zal doen.” Schahriar nam nu het offer van zijnen eersten staats-minister aan en zeide, dat hij hem zijne dochter kon brengen, wanneer hem zulks zou goedvinden.
[Illustratie: De Koopman en de Geest.
Dl. I, pag. 29.]
De groot-vizier ging heen, om dit aan zijne dochter mede te deelen, en Scheherazade legde deswegens eene zoo groote vreugde aan den dag, als of hij haar het aangenaamste nieuws ter wereld had gebragt. Zij bedankte haren vader van haar dus verpligt te hebben, en zijne smart ziende, zeide zij, om hem te troosten, dat zij de hoop koesterde, dat het hem niet zou berouwen, haar aan den sultan te hebben uitgehuwelijkt, maar dat hij integendeel reden zou hebben zich deswegens zijn leven lang te verblijden.
Zij was er nu slechts op bedacht haar toilet te maken, en koos daartoe de kleeding, die haar het bevalligst stond, opdat hare schoonheid, als zij voor den sultan verscheen, op het voordeeligst mogt uitkomen. Vóór haar vertrek nam zij echter hare zuster Dinarzade alleen en zeide tot haar: „lieve zuster, ik heb in eene belangrijke zaak uwe hulp noodig, en bid u mij die niet te weigeren. Mijn vader zal mij tot den sultan brengen om zijne gade te zijn. Laat u dit nieuws echter niet verschrikken, maar hoor mij geduldig aan. Zoodra ik voor den sultan verschijn, zal ik hem verzoeken te veroorloven, dat gij den nacht in de bruidskamer moogt doorbrengen, opdat ik uwe mij zoo waarde tegenwoordigheid dien nacht nog zou kunnen smaken. Indien mij deze gunst, gelijk ik hoop, wordt toegestaan, wees er dan op bedacht mij morgen een uur voor dat de dag aanbreekt te wekken, en mij aldus toe te spreken: zuster, indien gij niet slaapt, zoo bid ik u, onder afwachting van den dag, die weldra zal aanbreken, mij eene van die schoone vertellingen te verhalen, waarvan gij er zoo velen weet. Dan zal ik dadelijk aan den sultan daartoe verlof vragen en er u eene zeer fraaije vertellen. Door dit middel vlei ik mij de nieuwsgierigheid des sultans zoodanig gaande te maken, dat hij, het einde willende weten, mij niet zal doen dooden. Zoodoende wil ik trachten het geheele volk te bevrijden van de ontsteltenis en schrik waarin het verkeert.” Dinarzade zeide met genoegen te zullen doen wat hare zuster verlangde.
Toen het uur naderde, dat de sultan gewoon was zich ter rust te begeven, bragt de groot-vizier Scheherazade naar het paleis, en keerde terug na haar tot aan het vertrek van zijn' heer begeleid te hebben. Zoodra de vorst haar zag binnenkomen, beval hij haar zich te ontsluijeren en hem haar aangezigt te laten zien. Hij vond haar zoo schoon, dat hij er verrukt van was, en ziende dat zij weende, vroeg hij naar de oorzaak daarvan. „Sire,” antwoordde Scheherazade, „ik heb eene zuster, die ik eene teedere genegenheid toedraag en die mij zeer lief heeft, ik zou wenschen, dat zij den nacht in deze kamer doorbragt, om haar tot het laatste oogenblik bij mij te zien en dan nog eenmaal vaarwel te kunnen zeggen. Wilt gij toestaan, dat ik de voldoening smaak haar dit laatste bewijs mijner toegenegenheid te kunnen geven?” Schahriar gaf zijne toestemming en Dinarzade werd daarvan terstond verwittigd, die niet toefde spoedig te komen. Het praalbed van den sultan en Scheherazade was op eene estrade of verhevenheid geplaatst, zooals dit bij de Oostersche vorsten gebruikelijk is. Daaronder had men voor Dinarzade een bed gespreid.
Dinarzade, een uur vóór het aanbreken van den dag ontwakende, verzuimde niet, te doen zoo als hare zuster haar had aanbevolen, „Lieve zuster,” riep zij, „indien gij wakker zijt, zoo bid ik u dat gij mij, onder afwachting van den dag, welke dra zal aanbreken, eene van die aangename en verwonderlijke vertellingen verhaalt, waarvan gij er zoovelen weet.” „Helaas, het zal misschien voor de laatste maal zijn, dat ik dit genoegen smaken kan.” Scheherazade, in plaats van hare zuster te antwoorden, wendde zich tot den sultan. „Sire,” zeide zij, „behaagt het uwer majesteit mij te veroorloven, dat genoegen aan mijne zuster te geven?” „Van ganscher harte,” antwoordde de sultan. „Luister dan,” zeide Scheherazade aan hare zuster, en vervolgens het woord tot Schahriar rigtende, ving zij aan als volgt:
Sire, in vroegeren tijd was er een koopman die groote goederen bezat, zoowel in landerijen als in handelswaren en klinkende munt. Hij had vele kantoorbedienden en slaven. Zijne zaak vorderde, dat hij van tijd tot tijd reizen deed, om mondeling met zijne correspondenten te spreken en te handelen. Eens, dat eene belangrijke zaak hem noodzaakte eene verre reis te doen, steeg hij te paard en vertrok. Daar hij eene woestijn moest doortrekken, had hij achter op zijn paard een valies met een' kleinen voorraad beschuit en dadels geplaatst. Van genoegzamen levensvoorraad voorzien, kwam hij, zonder bijzondere ontmoetingen, gezond en wel op de plaats zijner bestemming aan. Nadat hij de zaken, die hem derwaarts hadden geroepen, naar zijn genoegen afgedaan had, nam hij zonder dralen de terugreis aan.
Op den vierden dag van zijne reis was de hitte zoo bovenmate groot, stak de zon zoodanig, en was de zandige grond zoo heet, dat hij van den weg afweek om onder eene groep boomen, die zich op eenigen afstand vertoonde, eene schuil- en rustplaats te zoeken. Toen hij die plek bereikt had, ontdekte hij tot zijne groote vreugde een bron met helder water, door eenen kokosboom van reusachtige grootte overschaduwd. Terstond steeg hij af, bond zijn paard met den teugel aan een' boomtak vast, en zette zich, nadat hij uit zijn valies een paar beschuiten en dadels gekregen had, bij de bron neder. Zijne dadels etende, wierp hij de basten, als tot niets dienstig, links en regts van zich. Toen dit sobere maal was afgeloopen, ging hij als een goed muzelman naar de bron, wiesch zijne handen, voeten en aangezigt, en bad. Naauwelijks had hij zijn gebed geeindigd, en lag nog op de knieën met het gelaat naar het Oosten gekeerd, toen hij plotseling een' geest zag verschijnen, grijs van ouderdom en van ontzettende grootte, die met een ontbloot zwaard in de hand op hem afkwam, en met eene verschrikkelijke stem riep: „sta op, dat ik u met dezen sabel doode, gelijk gij mijn' zoon gedood hebt!” Dit zeggende, slaakte hij een' kreet van woede. De koopman, evenzeer verschrikt door de afzigtelijke gestalte van het monster als over de dreigende taal hem toegevoegd, antwoordde al bevende: „ach mijn goede heer, wat heb ik tegen u misdaan, dat ik daardoor den dood van uwe hand verdiend heb?” „Ik wil u dooden,” hernam de geest, „gelijk gij mijn' zoon gedood hebt” „Maar goede hemel!” riep de koopman, „hoe kan ik uwen zoon gedood hebben? Ik ken hem niet, en heb hem van mijn leven niet gezien.” „Wat,” hernam de geest, „hebt gij u niet hier nedergezet, hebt gij geene dadels uit uw valies genomen, en terwijl gij daarvan aat de doppen links en regts van u geworpen?” „Ik heb alles gedaan wat gij daar zegt,” sprak de koopman, „dat kan ik niet loochenen.” „Dit zoo zijnde,” hernam de geest, „zeg ik u nogmaals dat gij mijn' zoon gedood hebt, en ik zal u zeggen op welke wijze. Toen gij de doppen van uwe dadels wegwierpt, ging mijn zoon deze plaats voorbij, gij troft hem in het oog, en hij is er aan gestorven. Het is daarom dat ik u wil dooden.” „Vergeef het mij heer,” smeekte de koopman. „Neen, geene vergiffenis voor den moordenaar van mijn' zoon,” antwoordde de geest, „geen medelijden! Is het niet regt, dat wie gedood heeft, wederom gedood zal worden.” „Dat stem ik toe,” zeide de koopman, „maar ik kan niet gelooven uw' zoon gedood te hebben, en al ware dit de waarheid, dan moet ik het geheel onwetend gedaan hebben; daarom smeek ik u nogmaals mij vergiffenis te schenken en te laten leven.” „Neen, neen,” hernam de geest, bij zijn besluit volhardende, „ik moet u dooden, gelijk gij mijn' zoon gedood hebt.” Bij dit laatste woord greep hij den koopman bij den arm, wierp hem met het aangezigt plat ter aarde en hief zijn' sabel op om hem het hoofd af te slaan.
Inmiddels bad en smeekte de koopman, gedachtig aan zijne vrouw en kinderen, op het aandoenlijkst en met tranen in de oogen hem, al ware het slechts ter wille van deze geheel onschuldigen, in het leven te laten. De geest, altoos zijn zwaard opgeheven houdende, was geduldig genoeg om zijne klagten aan te hooren, maar werd er niet door bewogen. „Al dat klagen kan u niet baten,” riep hij, „al weendet gij bloedige tranen, het zou mij niet weêrhouden u te dooden, gelijk gij mijn' zoon gedood hebt.” „Hoe,” bragt de koopman in, „kan dan niets u bewegen! Wilt gij volstrekt aan een' onschuldige het leven benemen?” „Ja,” hernam de geest, „het is mijn vast besluit.” Dit gezegd hebbende…….
Scheherazade, tot dusverre in haar verhaal gevorderd, bemerkte dat de dag aanbrak, en wetende dat de sultan alsdan gewoon was op te staan om zijn gebed te doen en den raad bij te wonen, hield zij eensklaps op met spreken. „Wel lieve zuster!” zeide Dinarzade, „welk eene fraaije vertelling!” „Het vervolg is nog veel fraaijer,” antwoordde Scheherazade, „en gij zoudt mij zulks toestemmen, indien de sultan mij heden nog wil laten leven en toestaan, dat ik het u morgen vroeg verder vertel.” Schahriar, die Scheherazade met vermaak had aangehoord, zeide tot zich zelven, ik zal tot morgen wachten. Het staat immers altoos aan mij haar te doen sterven, nadat ik het einde van dit verhaal, dat mijne nieuwsgierigheid opwekt, zal hebben aangehoord. Aldus bij zich zelven besloten zijnde, om Scheherazade dien dag nog niet te dooden, stond hij op om zijn gebed te doen en zich naar den raad te begeven.
Intusschen verkeerde de groot-vizier in de vreesselijkste ongerustheid. In plaats van te slapen, had hij den nacht zuchtende en weenende doorgebragt, het ongelukkige lot van zijne dochter, wier beul hij zou moeten zijn, beklagende. Maar als hij in deze treurige verwachting bijna vreesde voor den sultan te verschijnen, vond hij zich te aangenamer verrast, toen hij den vorst in den raad zag komen, zonder het wreede bevel te geven, dat hij wachtende was.
De sultan besteedde volgens zijne gewoonte dien dag om zich met zijne rijkszaken bezig te houden, en toen het nacht werd bragt hij dezen andermaal met Scheherazade door. Dinarzade verzuimde niet hare zuster den volgenden morgen op het bepaalde uur te wekken en haar aan hare belofte te herinneren. De sultan wachtte ditmaal niet tot dat zijne gemalin hem daartoe verlof vroeg, maar kwam haar voor. „Vervolg,” zeide hij, „uwe vertelling van den koopman en den geest, ik ben nieuwsgierig om het einde te hooren.” Scheherazade nam daarop het woord, en ging aldus in haar verhaal voort:
Sire, als de koopman zag, dat de geest op het punt stond hem het hoofd af te slaan, gaf hij een' vreesselijken schreeuw en riep: „om Gods wil, nog een enkel woord! Geeft mij een uitstel, laat mij den tijd om van mijne vrouw en kinderen afscheid te nemen, mijne zaken te regelen en mijn testament te maken, opdat zij na mijnen dood verzorgd mogen zijn. Dit in orde zijnde, zal ik zonder verzuim naar deze plaats terugkeeren en mij in uwe handen stellen.” „Maar,” hernam de geest, „indien ik u het uitstel verleen dat gij mij vraagt, zoo ben ik beducht dat gij niet zult wederkeeren.” „Vertrouw u dan op mijn' eed,” antwoordde de koopman, „ik zweer u bij den Heer van hemel en aarde, dat ik zekerlijk zal terugkomen.” „En hoeveel tijd begeert gij?” „Een jaar is niet te lang,” zeide de koopman, „om mijne zaken in orde te brengen en mij er op voor te bereiden om aan het leven en zijne vermaken vaarwel te zeggen. Ik beloof u dus morgen over een' jaar weder op deze plaats te zullen zijn.” „En gij neemt daarbij God tot getuige?” sprak de geest. „Ja,” antwoordde de koopman, „de Almagtige getuige tusschen u en mij, indien ik mijn woord niet houd.” Op deze woorden liet de geest den koopman met vrede en verdween.
Toen de koopman zich een weinig van den schrik hersteld had, steeg hij te paard en vervolgde zijnen weg. Maar, was hij verblijd zich uit een zoo dreigend gevaar voor het oogenblik gered te hebben, als hij aan den eed dacht, die hem verpligtte over een jaar terug te keeren, dan werd hij door eene doodelijke droefheid aangegrepen. Toen hij te huis kwam, werd hij door zijne vrouw en kinderen met de grootste blijdschap ontvangen, doch in plaats van hunne liefkozingen te beantwoorden, onttrok hij zich daaraan en berstte in tranen los. Zij konden hieruit ligtelijk besluiten, dat er iets buitengewoons met hem moest hebben plaats gehad, en zijne vrouw vroeg hem daarom naar de oorzaak van zijne droefheid. „Wij allen verheugen ons in uwe terugkomst,” zeide zij, „en gij ontstelt ons door uw geween en de diepe smart, welke gij laat blijken. Ik bid u zeg ons de reden van uwe droefheid.” De koopman verhaalde hun nu zijne ontmoeting met den geest en den eed, dien hij gedaan had.
Dit treurige nieuws bragt allen tot wanhoop. De vrouw gilde het uit van smart en trok zich de haren uit het hoofd, de kinderen berstten in tranen los, in een woord het was een zoo treurig en aandoenlijk schouwspel, dat niemand, zelfs de hardvochtigste, zulks met drooge oogen zou hebben kunnen aanzien.
Intusschen maakte de koopman reeds den volgenden dag een begin om zijne zaken in orde te brengen. Hij droeg ten eerste zorg zijne loopende schulden af te betalen. Aan zijne vrienden gaf hij geschenken en groote aalmoezen aan de armen. Het overige van zijn vermogen verdeelde hij onder zijne kinderen, na aftrek van hetgeen aan zijne vrouw bij huwelijkscontrakt daarvan toekwam.
Intusschen verliep het jaar, en de tijd dat hij vertrekken moest brak aan. Hij pakte zijn valies en daarin ook het laken, waarin zijn lijk moest gewikkeld worden, doch toen hij nu van zijne vrouw en kinderen afscheid zou nemen, smolten allen in tranen en wilden hem vergezellen om met hem te sterven. Hij moest zich met geweld van hunne omhelzingen los maken. Met een bloedend hart sprak hij ten laatste, zich vermannende: „Kinderen! ik moet mij aan de beschikking Gods onderwerpen en zal dit, hoeveel zulks ook aan mijn vaderhart kost, gewillig doen. Volgt mijn voorbeeld, vat moed en voegt u naar de noodzakelijkheid; bedenk dat het des menschen lot is éénmaal te sterven, en wel op het tijdstip, dat het den Heer over leven en dood behagen zal.” Dit gezegd hebbende, sprong hij te paard en was weldra uit het gezigt zijner dierbare betrekkingen verdwenen, die hem met betraande oogen nastaarden en de lucht van hunne jammerkreten deden weêrgalmen.
De koopman, zijnen eed gedachtig, droeg inmiddels zorg op den bepaalden dag bij de bron te zijn; waar hij zich in eene zeer neêrslagtige stemming nederzette, om de komst van den geest af te wachten. Uit dit zijn treurig gepeins werd hij gewekt door een' grijsaard van een eerwaardig en goedig uitzigt, die eene hinde aan een touw met zich voerde. Nadat zij elkanderen op de gebruikelijke wijze gegroet hadden, nam de grijsaard het woord: „Broeder!” zeide hij, „vergeef mij eene vraag, die u welligt zal toeschijnen onbeleefd te zijn; wat voert u in dit eenzame en woeste oord, dat alleen door booze geesten bewoond wordt, en dat voor een lang vertoeven zeer onveilig is?”
De koopman bevredigde de nieuwsgierigheid van den grijsaard, en verhaalde hem, door welk noodlottig voorval hij zich op dit tijdstip daar bevond, en wat hem welligt binnen weinige oogenblikken te wachten stond. De grijsaard hoorde hem met belangstellende verwondering aan. „Voorwaar!” riep hij uit, „eene zeer vreemde gebeurtenis, en daar gij door eenen eed verbonden zijt, is er niets aan te veranderen. Echter,” vervolgde hij, zich naast den koopman in het gras nederzettende, „wil ik, met uw verlof, getuige zijn van uwe ontmoeting met den geest.”
„Maar ik zie den dag aanbreken,” zeide Scheherazade, „en dat dwingt mij mijn verhaal op de belangrijkste plaats af te breken.” De sultan, die besloten had deze vertelling ten einde toe aan te hooren, liet zijne gemalin dien dag nog leven.
Den volgenden nacht verzuimde Dinarzade niet hare zuster te wekken. „Lieve zuster,” zeide zij, „verhaal mij, zoo gij wilt, eene dier schoone verhalen, zooals gij er velen weet.” Maar de sultan gaf zijn verlangen te kennen om het vervolg van de vertelling van den koopman en den geest te hooren, weshalve Scheherazade haar verhaal aldus voortzette:
Sire! Terwijl de koopman en de grijsaard met de hinde nog met elkander in gesprek waren, verscheen een andere grijsaard, door twee zwarte honden gevolgd. Hij trad nader, groette de beide anderen en vroeg hun wat zij in deze woeste streek te verrigten hadden? „Dat zal ik u zeggen,” antwoordde de grijsaard met de hinde, en maakte hem bekend met het treurige lot, dat den koopman te wachten stond.
„Dit is,” zeide de grijsaard met de zwarte honden, „werkelijk een zeer zonderling geval en wel waardig, dat ik mij bij u nederzette en er mede getuige van ben.” Terwijl hij dus sprak, naderde een derde grijsaard, die dezelfde vraag deed, en die, als voren beantwoord zijnde, almede zijn verlangen te kennen gaf, om den afloop van deze vreemde en ongelukkige gebeurtenis bij te wonen. Nauwelijks had hij zich bij de anderen nedergezet, toen zich over het veld een digte damp vertoonde, die even als eene door den wind voortgedreven stofwolk met snelheid naderde en zich eensklaps verdeelde, waarop een reusachtige geest, met een ontbloot en opgeheven zwaard in de regterhand, te voorschijn kwam. Zonder het gezelschap met een' groet te verwaardigen, trad hij op den koopman toe, greep hem bij den arm en sprak op bulderenden toon: „Sta op, opdat ik u doode, gelijk gij mijn' zoon gedood hebt.” De koopman en de drie grijsaards werden, ofschoon zij daarop verdacht konden zijn, zoo verschrikt door deze plotselinge en dreigende verschijning van den geest, dat zij het van angst uitschreeuwden.
Het aanbreken van den dag noopte Scheherazade hier op te houden, doch de nieuwsgierigheid van den sultan, die volstrekt wilde weten hoe het met den koopman zou afloopen, was zoozeer gaande gemaakt, dat hij zich voornam ook nog dien dag het doodvonnis te verschuiven.
Het is ligt te denken hoe verblijd de groot-vizier was, toen hij zag dat de sultan hem geen last gaf om Scheherazade te doen sterven. Zijne familie, het hof en het geheele volk was er verwonderd en verheugd over.
Den volgenden nacht zette Scheherazade met vergunning des sultans haar verhaal aldus voort.
Sire, als de grijsaard met de hinde zag, dat de geest den koopman had gegrepen en hem zonder mededoogen wilde dooden, wierp hij zich aan de voeten van het monster, kuste die met eerbied en zeide: „Vorst van het geestenrijk, ik bid u demoedig uwen toorn op te schorten en mij goedgunstig aan te hooren. Ik zal u mijne geschiedenis en die van de hinde, welke gij bij mij ziet, verhalen, doch indien gij dezelve wonderbaarlijker vindt dan de lotgevallen van dezen koopman, dien gij wilt dooden, mag ik dan hopen dat gij aan dezen ongelukkigen het derde deel van zijne schuld zult kwijtschelden?” De geest was eenige oogenblikken met zich zelven in tweestrijd of hij het aanbod zou aannemen of afwijzen, maar het slotwoord was: „Welnu! laat hooren, ik sta het toe.”
Ik zal dan, hernam de grijsaard, u mijn verhaal voordragen, verleen mij daartoe, als ik u verzoeken mag, uwe onverdeelde aandacht. De hinde, welke gij hier ziet, is mijne nicht en bovendien mijne vrouw. Zij had, toen ik haar huwde, eerst haar twaalfde jaar bereikt, zoodat ik met regt kan zeggen, dat zij mij evenzeer als vader, bloedverwant en echtgenoot kon beschouwen.
Dertig jaren leefden wij met elkander zonder dat onze echt met kinderen werd gezegend; dit belette mij echter niet met haar in liefde en vriendschap te leven. De zucht naar een' erfgenaam, aan wien ik mijn niet onaanzienlijk vermogen zou kunnen nalaten, bewoog mij eene slavin te koopen, bij wie ik eenen zoon kreeg, die van zijne prille jeugd af aan een' veel belovenden aanleg had. Mijne vrouw, door jaloezij gedreven, vatte een' grooten haat op tegen moeder en kind, doch wist dezen onedelen hartstogt zoo goed te verbergen, dat ik daarvan niets ontdekte, dan toen het reeds te laat was.
Intusschen groeide mijn zoon zeer voorspoedig op en reeds had hij zijn tiende jaar bereikt, toen ik in de noodzakelijkheid kwam eene verre reis te maken. Vóór mijn vertrek beval ik moeder en zoon bij mijne vrouw aan, en verzocht haar voor beiden, gedurende mijne afwezigheid, zorg te dragen, daar ik een geheel jaar van huis zou moeten zijn. Zij beloofde mij zulks en ik vertrouwde er op. Doch naauwelijks was ik vertrokken of de ontrouwe peinsde op middelen om haren haat te bevredigen. Zij legde zich toe op de tooverij, en zoodra zij in deze duivelkunst genoegzaam ervaren was, om het helsche plan, dat zij ontworpen had, ten uitvoer te kunnen brengen, lokte de verraderes mijn' zoon op eene eenzame plaats. Daar herschiep zij hem, door hare tooverijen, in een kalf, en bragt hem onder die gestalte bij mijnen pachter, om als een kalf, dat zij voorgaf gekocht te hebben om vet te mesten, te worden opgekweekt. Hiermede nog niet voldaan, handelde zij op gelijke wijze met de slavin, en herschiep haar in eene koe, die zij mede bij den pachter bragt. Bij mijne tehuiskomst, kwam mijne vrouw mij onder vele teekenen van geveinsde vreugde te gemoet loopen. Ik omhelsde haar, en mijne eerste vraag was naar de moeder en het kind, die ik aan hare zorgen had toevertrouwd. „Uwe slavin,” zeide zij, „is gestorven, en wat uw zoon aangaat, het is reeds twee maanden geleden dat ik hem voor het laatst gezien heb, zonder dat ik weet waarheen hij zich begeven heeft en wat er van hem geworden is.” De dood van mijne slavin trof mij, doch daar mijn' zoon zich slechts verwijderd had, vleide ik mij met de hoop, dat hij, zoodra hij mijne terugkomst vernam, spoedig terug zou keeren. Inmiddels verliepen er acht volle maanden zonder dat hij terugkwam of iets van zich liet hooren; toch vleide ik mij dat hij, met het ophanden zijnde Baïramsfeest, zich niet te vergeefs zou laten wachten. Om dit feest en, zoo ik bleef hopen, de terugkomst van mijnen geliefden zoon op waardige wijze te vieren, beval ik den pachter mij daartoe een der vetste beesten van zijn' stal te brengen. Hij bleef niet in gebreke, maar, wat ik niet kon vermoeden, de koe welke hij mij bragt, was mijne slavin, de ongelukkige moeder van mijn' zoon! Ik bond haar vast, doch op het oogenblik, dat ik het offermes ophief om haar te slagten, begon zij zeer droevig te bulken, en ik bemerkte dat de tranen bij stroomen uit hare oogen liepen. Dit kwam mij zeer vreemd voor, en mijns ondanks door een gevoel van mededoogen aangegrepen, kon ik niet besluiten haar te dooden. Ik beval dus aan den pachter mij een ander offerdier te brengen.
Mijne vrouw, die hierbij tegenwoordig was, beefde, toen zij mijn mededoogen zag, van verontwaardiging, en verzette zich tegen een bevel, waardoor haar boosaardig plan dreigde verijdeld te zullen worden. „Wat wilt gij aanvangen, mijn vriend!” riep zij, „wees geen kind, slagt deze koe, ik verzeker u dat onze pachter er geene op zijn' stal heeft, die vetter en beter geschikt is tot het gebruik dat wij er van willen maken.” Uit toegevendheid voor mijne vrouw naderde ik de koe, en het medelijden onderdrukkende, dat mij weêrhouden had het offer te volbrengen, wilde ik haar den doodelijken slag toebrengen, toen het slagtoffer, hare tranen verdubbelende, zoo hartverscheurend begon te loeijen, dat ik mij daardoor andermaal ontwapend zag. Ik gaf toen het slagtmes aan den pachter, tot hem zeggende: „neem en slagt gij de koe, haar droevig bulken en hare tranen maken mijn hart week en mijn' arm krachteloos.”
De pachter, minder teêrgevoelig dan ik, bragt haar zonder verwijl den doodsteek toe. Maar de huid afstroopende, bleek het, dat de koe, hoe vet zij ons ook ware voorgekomen, dood mager en enkel vel en been was. Ik had er nu een dubbel verdriet van. „Neem,” zeide ik tot den pachter, „de koe voor u, ik schenk ze u geheel; onthaal er uw gezin op, deel, zoo gij wilt, de overige stukken aan de armen uit, en zoodra gij een vet kalf op stal hebt, brengt het mij in hare plaats, opdat ik het offere.”
Ik deed er volstrekt geen onderzoek naar hoe de pachter met de koe handelde, maar kort daarop bragt hij mij een zeer vet kalf. Hoewel ik niet wist, dat dit kalf mijn' zoon was, voelde ik echter reeds op het eerste gezigt eene gemoedsaandoening, die mij zelven onverklaarbaar was. Van zijn' kant, deed hij, zoodra hij mij zag, eene zoo geweldige poging om bij mij te komen, dat hij zijn touw stuk brak. Hij wierp zich voor mijne voeten, den kop ter aarde gebogen, als wilde hij daardoor mijn mededoogen opwekken en mij bezweren hem het leven niet te benemen. Hij trachtte zoo veel hem doenlijk was mij te kennen te geven, dat hij mijn' zoon was.
Ik was hierover nog meer verwonderd en getroffen, dan door de tranen van de koe. Ik gevoelde een diep medelijden met het beest, of beter gezegd, het bloed deed in mijn hart zijne regten gelden. „Ga,” zeide ik tot den pachter, „neem dit kalf weder met u, draag er de meeste zorg voor, en breng mij dadelijk een ander in zijne plaats.”
Naauwelijks had ik dit gezegd, of mijne vrouw begon op nieuw te roepen: „Wat wilt gij doen, lieve man! geloof mij, offer geen ander kalf dan dit.” „Vrouw,” antwoordde ik geheel ontroerd, „bespaar mij dit verdriet, en vergun mij, dat ik dit kalf laat leven en een ander in zijne plaats neem; ik smeek u om u daar niet tegen te verzetten.” Doch ook mijn dringend verzoek bleef zonder invloed. Zij haatte mijn' zoon te veel om er in te bewilligen, dat ik hem sparen en aan hare wraak onttrekken zou. Zij drong zoo sterk aan, dat ik eindelijk de zwakheid had, aan hare begeerte toe te geven. Ik greep met afgewend gelaat het kalf aan, bond het de pooten stevig vast, en het noodlottige mes in de hand nemende………
Hier brak Scheherazade af, ziende dat de dag zich vertoonde. „Zuster,” zeide Dinarzade, „ik ben opgetogen over dit verhaal, waardoor mijne aandacht zoo zeer geboeid wordt.” „Indien de sultan mij heden nog laat leven,” hernam Scheherazade, „zoo zult gij zien, dat hetgeen ik u morgen te verhalen heb, u nog tot meerder vermaak zal zijn.” Schahriar benieuwd wat er worden zou van den zoon des grijsaards met de hinde, zeide tot de sultane, dat hij zich gelukkig zou achten, den volgenden nacht den afloop van dit zonderlinge verhaal te vernemen.
[A] Wij zullen in het vervolg de verdeeling in nachten achterwege laten, als zijnde het voor den lezer minder aangenaam hierdoor telkens het verhaal te zien afbreken. Genoeg zij het, hier mede te deelen, dat Scheherazade den sultan van Indië door de navolgende verhalen zoodanig wist te boeijen, dat hij haar telken male één dag uitstel verleende.
„Sire,” vervolgde Scheherazade, „de grijsaard, steeds tot den geest sprekende, ging aldus voort, zijne geschiedenis te vertellen. „Ik nam dan,” zeide hij, „het mes, en was gereed dit in de keel van mijnen zoon te stooten, toen hij mij met zijne met tranen gevulde oogen eenen zoo smeekenden blik toewierp, dat ik geheel ontroerde en mij de kracht ontbrak voort te gaan. Het mes ontglipte aan mijne bevende hand en ik zeide tot mijne vrouw, vast besloten te zijn een ander kalf in zijne plaats te slagten. Zij liet niet na om te trachten mij door gebeden en bedreigingen van meening te doen veranderen. Ik bleef ditmaal standvastig, en beloofde, alleen om haar wat neder te zetten, dat ik dit kalf, haar ten genoegen, een jaar later op het eerstvolgende Baïramsfeest, zou offeren.
Den volgenden morgen kwam de pachter, en vroeg mij in persoon te mogen spreken. „Ik kom,” zeide hij, „u een nieuws mededeelen, waarvoor gij mij, gelijk ik mij durf vlijen, dank zult weten. Ik heb eene dochter, welke eenige kennis van de tooverij bezit. Toen ik nu gisteren het kalf, dat gij niet hadt willen offeren, weder op den stal bragt, bemerkte ik dat zij eerst lachte, en een oogenblik daarna begon te weenen. Dit kwam mij zoo vreemd voor, dat ik haar naar de reden vroeg van twee zoo met elkander strijdige aandoeningen. „Vader,” gaf zij ten antwoord, dit kalf is de zoon van onzen meester. Ik verblijdde mij het levend terug te zien, en weende bij de herinnering aan het treurige lot van zijne moeder, welke in eene koe was veranderd. Deze twee herscheppingen zijn te weeg gebragt door de betoovering van de vrouw van onzen meester, welke de moeder en het kind haatte, en er zich van wenschte te ontslaan door hen aan eenen wreeden dood prijs te geven.”
Gij kunt, o geest!” vervolgde de grijsaard, „oordeelen over mijn' schrik en mijne verbazing bij het hooren dezer woorden, waardoor mij plotseling alles werd opgehelderd, wat vroeger in het duistere lag. Ik vertrok op het eigen oogenblik met den pachter, om in persoon met zijne dochter te spreken. Op de pachthoeve gekomen, was mijn eerste werk naar den stal te gaan, waar zich mijn ongelukkige zoon bevond, dien ik op het punt had gestaan met eigen hand te dooden. Ik omhelsde en kuste hem. De spraak ontbrak hem om de teedere namen, die ik hem gaf, te kunnen beantwoorden, maar hij ontving mijne liefkozingen op zulk eene wijze, dat mij geen' twijfel meer overbleef of hij was mijn geliefde en als vermist betreurde zoon.
Op dit oogenblik kwam de dochter van den pachter in den stal. Ik ging dadelijk tot haar, en vroeg of zij de magt bezat aan mijnen zoon zijne vorige gestalte te hergeven. „Ja, die magt heb ik,” luidde het voor mij verblijdende antwoord. „O!” hernam ik in mijne vreugde, „zoo gij dit wilt doen en er in slaagt, zal ik u tot meesteres over al mijne goederen maken.” „Gij zijt,” sprak zij, „mijn meester en ik weet zeer goed wat ik u verschuldigd ben, maar ik moet u vooraf mededeelen, dat ik aan uwen zoon zijne vorige gestalte niet kan terug geven, dan op twee voorwaarden: ten eerste dat gij hem mij tot echtgenoot geeft, en ten tweede dat het mij geoorloofd zij de persoon, die hem in een kalf heeft veranderd, naar mijn welbehagen te straffen.” „Wat de eerste voorwaarde betreft,” hernam ik, „daar neem ik van ganscher harte genoegen in, en zal u eene rijke huwelijksgift geven, waarover gij geheel vrij, als over uw bijzonder eigendom, zult kunnen beschikken. In één woord, gij zult ondervinden, dat ik de groote dienst, welke ik van u verlang, naar waarde zal weten te schatten. Wat uwe tweede voorwaarde, mijne vrouw betreffende, aangaat, ook daar heb ik vrede meê; iemand, tot zulk eene afschuwelijke misdaad in staat, verdient deswegens gestraft te worden. Ik geef haar in uwe handen over, handel met haar naar uw welgevallen, alleen bid ik u haar het leven niet te benemen, opdat zij den tijd moge hebben, zich door een opregt berouw met den hemel te verzoenen.” „Ik zal dan,” sprak zij, „met haar handelen, zoo als zij met uwen zoon gehandeld heeft.” „Doe dit,” gaf ik ten antwoord, „maar geef mij eerst mijnen zoon terug.”
Hierop nam zij een' nap met water, prevelde daarover eenige voor mij onverstaanbare woorden, en zich daarop tot het kalf rigtende, zeide zij overluid: „O kalf! indien gij door den Almagtigen Beheerscher van hemel en aarde geschapen zijt, gelijk gij u op dit oogenblik vertoont, zoo behoud deze gestalte; maar zoo gij een mensch waart en door tooverij in een kalf herschapen zijt, zoo herneem, met goedvinden van den Schepper des heelals, uwe natuurlijke gedaante.” Bij het uitspreken dezer woorden besprengde zij het kalf met water, en terstond herkreeg mijn zoon zijne vorige gedaante.
„Mijn zoon! mijn lieve zoon!” riep ik, hem omhelzende, uit, in eene vervoering, waarvan ik geen meester was, „het is de hemel, die ons dit meisje heeft toegezonden, om de afschuwelijke betoovering, waarvan gij het slagtoffer waart, te doen eindigen, en u wraak te verschaffen over het kwaad, dat u en uwe moeder werd aangedaan. Ik twijfel dus niet, of gij zult uit dank en erkentenis haar wel tot uwe vrouw willen nemen, waartoe ik mij reeds verbonden en mijne bewilliging gegeven heb.” Mijn zoon gaf met vreugde zijne toestemming. Alvorens zij echter in het huwelijk traden, veranderde de dochter van den pachter mijne vrouw in eene hinde, en zij is het, welke gij hier bij mij ziet. Het was op mijn verlangen, dat zij deze en niet eene nog minder aangename gedaante bekwam, opdat wij haar zonder tegenzin in onzen familiekring zouden kunnen dulden. Eenigen tijd daarna werd mijn zoon weduwnaar en ging, om zijn verdriet te verzetten, op reis. Vele jaren zijn er thans verloopen, zonder dat ik iets van hem vernam; ik heb mij op weg begeven, ten einde zoo mogelijk, indien hij nog in leven is, zijn tegenwoordig verblijf op te sporen. Gedurende mijne afwezigheid de zorg over mijne vrouw aan geen ander willende toevertrouwen, wist ik er niets beters op dan haar overal met mij te nemen. Ziedaar nu mijne geschiedenis en die van deze hinde. Is zij niet zeer verrassend en vreemd?” „Dat stem ik u toe,” sprak de geest, „en uit dien hoofde scheld ik den koopman het derde deel zijner schuld kwijt.””
„Toen de eerste grijsaard zijne geschiedenis geëindigd had, sire!” vervolgde de sultane, „rigtte de tweede, met de twee zwarte honden, het woord tot den geest en zeide: „Ik zal u verhalen wat mij en de twee zwarte honden, die gij bij mij ziet, is bejegend, en ik ben overtuigd, dat gij mijne geschiedenis nog vreemder zult vinden dan die welke gij thans hebt aangehoord. Maar indien ik ze verhaal, scheldt gij dan het tweede derde deel der schuld aan dezen koopman kwijt?” „Ja,” sprak de geest, „doch alleen onder voorwaarde, dat uwe geschiedenis werkelijk nog wonderbaarlijker is dan die van de hinde.” Op deze toestemming ving de tweede grijsaard aldus aan.
„Gebieder der geesten,” zoo, sire, ving de tweede grijsaard aan. „Vooraf moet gij weten, dat wij, deze zwarte honden en ik, drie broeders zijn. Onze vader had bij zijn overlijden aan ieder van ons duizend sequinen nagelaten. Wij bepaalden ons allen tot hetzelfde vak en werden kooplieden. Niet lang echter nadat wij onzen bazar geopend hadden, kreeg mijn oudste broeder, een van deze twee honden, lust om te reizen; hij maakte dus zijne waren tot geld en kocht daarvoor andere handelsartikelen, die hem tot het bereiken van zijn doel het geschiktste voorkwamen.
Hij vertrok en bleef een geheel jaar afwezig. Na verloop van dien tijd kwam er een in lompen gekleede man in mijn' winkel. Ik wierp, daar ik het zeer druk had, slechts een' vlugtigen blik op hem, denkende dat hij eene aalmoes kwam vragen. „God zegene u!” zeide ik, en wilde hem een klein geldstuk geven. Maar hij trok zijne hand terug, zag mij strak aan en zeide: „God zegene u insgelijks, doch hoe is het mogelijk, dat gij mij niet herkent!” Toen bezag ik hem oplettender en riep, hem omhelzende, uit: „Broeder! hoe zou ik u in dit kleed en in zulk eenen staat dadelijk herkennen?” Ik nam hem in mijn huis, en vroeg naar zijne gezondheid en hoe hij het op zijne reis gemaakt had. „Doe mij zulke vragen niet,” sprak hij, „gij hebt mij slechts aan te zien, om alles te weten. Door u al de ongelukken mede te deelen, die mij op mijne reis getroffen en in dezen ellendigen toestand gebragt hebben, zou ik slechts mijne smart vermeerderen.”
Ik liet dadelijk mijnen winkel sluiten, en alle overige zorgen ter zijde stellende, geleidde ik mijnen broeder naar het bad en gaf hem het beste kleed, dat ik bezat. Ik zag vervolgens mijne boeken na, maakte mijne balans op, en bevond dat mijn kapitaal verdubbeld was, zoo dat ik twee duizend sequinen bezat; ik schonk daarvan de helft aan mijnen broeder. „Hiermede broeder,” zeide ik, „kunt gij uw verlies herstellen.” Hij nam de duizend sequinen met blijdschap aan, begon op nieuw zijne zaken en wij leefden weder met elkander als vóór zijn vertrek.
Eenigen tijd daarna kreeg mijn tweede broeder, de andere van deze twee honden, ook lust zijne zaken tot geld te maken. Wij, zijn oudste broeder en ik, deden ons best om hem dit uit het hoofd te zetten, maar er was geen praten tegen. Hij verkocht zijne zaken, en voor het geld, dat hij daarvan maakte, sloeg hij allerlei koopwaren in, waarmede hij in den vreemde groote winst dacht te doen. Hij voegde zich bij eene karavaan en vertrok. Een jaar daarna kwam hij terug in denzelfden jammervollen toestand als zijn oudste broeder. Ik kleedde hem en gaf ook hem duizend sequinen, die ik inmiddels weder had overgewonnen. Hij zette een' winkel op, en begon als vroeger handel te drijven.
Op zekeren dag kwamen mijne beide broeders mij opzoeken, en sloegen mij voor om gezamentlijk eene handelsreis te ondernemen. Ik wees in het eerst hun voorstel van de hand. „Gij hebt gereisd,” zeide ik, „en wat hebt gij daarbij gewonnen? Wie verzekert mij dat ik gelukkiger zijn zal, dan gij geweest zijt?” Te vergeefs trachtten zij mij door allerlei fraaije berekeningen te verblinden en aan te moedigen om met hen mijn geluk te beproeven; ik had er geen ooren naar. Doch zij kwamen zoo dikwijls op dat punt terug, dat ik, na vijf jaren lang weêrstand te hebben geboden, mij eindelijk liet overhalen. Maar toen wij nu de toebereidselen voor de reis moesten maken, en er sprake was om de ons benoodigde koopwaren aan te schaffen, bleek het mij dat zij alles verbrasd en verteerd hadden zoodat hun van de duizend sequinen, die ik aan elk hunner gegeven had, niets overgebleven was. Ik deed hun deswegens niet het geringste verwijt. Integendeel, daar mijn kapitaal tot zes duizend sequinen was aangegroeid, maakte ik daarvan op nieuw eene gelijke deeling. „Broeders,” zeide ik, „drie duizend sequinen zullen wij in onzen handel steken, en de anderen op eene veilige plaats verbergen, opdat, mogt onze reis niet gelukkiger zijn dan zulks vroeger met u het geval is geweest wij iets mogen hebben, om ons daarover te troosten en onze oude zaken weder te kunnen opvatten.” Ik stelde dus aan ieder duizend sequinen ter hand, behield er even zoo veel voor mij, en de overige drie duizend begroef ik in den kelder van mijn huis. Wij kochten nu de benoodigde koopwaren, scheepten ons in op een schip, dat wij voor gezamentlijke rekening hadden uitgerust, en verlieten met den eersten gunstigen wind onze geboorteplaats. Na eene reis van zestig dagen liepen wij de haven van eene groote koopstad binnen, waar wij een aanzienlijk deel van onze waren afzetten. Ik vooral verkocht de mijnen zoo voordeelig, dat ik tien voor één daarop won. Wij kochten vervolgens weder nieuwe artikelen in, om die op eene andere markt te verkoopen.
Op het oogenblik, dat wij scheep wilden gaan, ontmoette ik aan de haven eene jonge vrouw, schoon van gelaat, doch zeer armoedig gekleed. Zij trad op mij toe, kuste mij de hand, en bad mij met grooten aandrang, haar tot mijne vrouw en mede aan boord te nemen. Ik maakte zwarigheid haar zulk een vreemd verzoek toe te staan, maar zij bragt zoo vele redenen bij, onder anderen dat ik op hare armoede geen acht moest slaan en dat ik reden zou hebben over haar gedrag tevreden te zijn, dat ik mij liet overhalen. Ik liet haar andere kleederen maken, en na met haar gehuwd te zijn, begaven wij ons aan boord en gingen onder zeil.
Gedurende onze zeereis bespeurde ik zoo vele goede hoedanigheden in mijne vrouw, dat ik volstrekt geen berouw van mijn overhaast en zonderling huwelijk had, maar haar dagelijks liever kreeg. Intusschen zagen mijn beide broeders, die minder goede zaken gemaakt hadden dan ik, met leede oogen dat het geluk mij zoo begunstigde. Zij hielden allerlei booze beraadslagingen, en op zekeren nacht, dat ik met mijne vrouw gerust te bed lag, en wij in eenen vasten slaap gedompeld waren, grepen zij haar en mij, en wierpen ons over boord.
Mijne vrouw was eene toovergodin en dus een geest. Gij kunt daarom wel denken, dat zij niet verdronk. Wat mij betreft, ik zou zeker den dood in de golven gevonden hebben, had zij mij niet in hare armen opgenomen en op een eiland gebragt. Toen nu de dag aanbrak, zeide zij tot mij: „gij ziet, mijn echtgenoot, dat ik de weldaad, die gij mij bewezen hebt door mij te huwen, toen gij dacht dat ik behoeftig was, niet kwalijk heb vergolden, door u het leven te redden. Weet dan, dat ik eene toovergodin ben en dat ik mij juist aan het strand der zee bevond, ter plaatse waar gij u inscheeptet, en toen eene groote genegenheid voor u opvatte. Dat ik mij in een zoo slecht gewaad aan u vertoonde, was alleen om uwe goedhartigheid en onbaatzuchtigheid te beproeven. Gij hebt edelmoedig met mij gehandeld. Het verheugt mij eene gelegenheid te hebben gevonden, om u mijne dankbaarheid te betoonen. Maar ik ben ten hoogste vertoornd op uwe broeders en zal niet tevreden zijn, vóór dat ik hen het leven heb benomen.”
Ik hoorde dit gesprek van de toovergodin met verwondering aan, en bedankte haar zoo veel mogelijk voor de verpligting, die ik aan haar had. „Intusschen,” vervolgde ik, „wat mijne broeders aangaat, zoo smeek ik u hun hunne misdaad te vergeven. Hoeveel reden ik ook heb mij over hunne handelwijze te beklagen, wil ik toch hun verderf niet.” Hierop zeide ik haar, hoe lief ik hen had en wat ik, door broederliefde gedreven, voor hen gedaan had. Doch dit deed hare verontwaardiging slechts hooger klimmen. „Ha!” riep zij uit, „niets zal mij beletten dadelijk naar deze verraders en ondankbaren heen te vliegen, en mij aan hen te wreken. Ik zal het schip doen vergaan, en hen op den bodem der zee werpen.” „Neen, mijne lieve vrouw,” hernam ik, „bij den hemel bezweer ik u, doe niets van dit alles, matig uwe gramschap, bedenk dat het mijne broeders zijn, en dat men geen kwaad met kwaad vergelden, maar goed voor kwaad terug moet geven.”
Deze woorden bragten de toovergodin tot bedaren, en zoodra ik ze uitgesproken had, bragt zij mij in een' oogwenk van het eiland, waar wij ons bevonden, op het platte dak van mijn huis. Een oogenblik daarna was zij verdwenen. Ik klom den trap af, die van het terras naar het binnenste mijner woning leidde, opende de deuren en ging naar den kelder om de drie duizend sequinen, welke ik daar had verborgen, op te graven. Vervolgens begaf ik mij naar mijn' winkel, opende deze, en ontving de kooplieden, mijne buren, die mij geluk kwamen wenschen met mijne behouden terugkomst. Toen ik naar mijne woning terugkeerde, zag ik deze twee honden, die mij met ter neêr gebogen koppen naderden. Ik wist niet wat dit te beteekenen had, en was er ten hoogste verwonderd over, doch de toovergodin, die weldra verscheen, helderde mij deze zaak op. „Man,” zeide zij, „wees niet verwonderd deze twee honden hier bij u te zien, het zijn uwe broeders.” Eene rilling voer mij bij deze woorden door de leden en ik vroeg haar, door wien zij in dezen toestand gebragt waren. „Door mij,” sprak zij, „of liever door eene mijner zusters, welke ik daartoe last gegeven heb, zij heeft uwe broeders in honden herschapen en hun schip doen vergaan. De handelswaren, die gij daarbij verliest, zal ik u langs eenen anderen weg vergoeden. Wat uwe broeders betreft, ik heb hen gedoemd om gedurende tien jaren in deze gestalte te blijven, waarlijk eene nog te zachte straf voor hunne verraderlijke handelwijze.” Na mij nog de plaats te hebben opgegeven, waar ik haar alsdan zou kunnen vinden, verdween zij.
Daar deze tien jaren thans verstreken zijn, heb ik mij op weg begeven om de toovergodin te gaan vinden, en hier voorbij komende, ontmoette ik dezen koopman en dezen goeden grijsaard met de hinde. O! vorst der geesten, ziedaar mijne geschiedenis, vindt gij ze niet zeer wonderbaar?” „Dat stem ik toe,” antwoordde de geest, „en daarom zij den koopman het tweede derde deel kwijt gescholden van de misdaad, waaraan hij zich jegens mij heeft schuldig gemaakt?”
* * * * *
Dadelijk nam nu de derde grijsaard het woord, en deed aan den geest hetzelfde voorstel als de beide anderen hem gedaan hadden. De geest nam er genoegen mede en de grijsaard verhaalde zijne geschiedenis, door verscheidenheid en wonderlijke avonturen nog boeijender dan die der twee andere grijsaards. De geest was er dan ook geheel door bevredigd, en schonk den koopman het laatste derde deel zijner schuld kwijt. „Hij mag u alle drie wel bedanken,” vervolgde de geest, „dat gij hem door uwe geschiedenissen uit zijne gevaarlijken toestand gered hebt, zonder u zou hij thans niet meer onder de levenden zijn.” Bij het eindigen dezer woorden verdween de geest.
De koopman bleef niet in gebreke zijnen dank aan zijne bevrijders te betuigen. Zij namen vervolgens afscheid van elkander, en ieder hunner vervolgde zijnen weg. De koopman haastte zich naar zijne vrouw en kinderen terug te keeren, en bragt met hen zijne overige levensdagen in volkomen huisselijk geluk door.
In vroegeren tijd leefde er een visscher, die hoog bejaard en daarbij zoo arm was, dat hij groote moeite had aan zijne vrouw en drie kinderen, waaruit zijn huisgezin bestond, het noodige onderhoud te verschaffen. Hoewel hij eene gelofte gedaan had om, hetzij hij veel of weinig visch ving, zijne netten nimmer meer dan viermaal daags uit te werpen, ging hij toch elken morgen vóór zonsopgang op de vischvangst.
Op zekeren morgen, dat hij reeds bij maneschijn, dus voor het aanbreken van den dag, van huis ging, begaf hij zich naar een' inham der zee, waar hij zijne netten uitwierp. Toen hij ze weder ophaalde en naar het strand trok, voelde hij een' sterken tegenstand, hetgeen hem hoop gaf op eene goede vangst, waarover hij zich reeds vooruit verheugde. Doch die vreugde ging weldra in droefheid en bittere teleurstelling over, want in plaats van de verwachte visch vond hij, toen hij het net met inspanning van al zijne krachten opgetrokken had, daarin niets dan het geraamte van een ezel.
Nadat de visscher, zeer ter neêrgeslagen wegens deze slechte vangst, zijne netten, die door het ezelsgeraamte zeer beschadigd waren, weder hersteld had, wierp hij die voor de tweede maal uit. Weder ondervond hij bij het ophalen eenen hevigen tegenstand, als of het net vol groote visschen ware, maar wat hij dit maal optrok was eene met puin en slijk gevulde mand. „O Fortuin!” riep thans de arme visscher op klagenden toon, „wees niet op mij vergramd, en kwel geen ongelukkige, die u smeekt hem te sparen! Ik ben van huis gegaan om hier iets te zoeken tot onderhoud mijns levens, en wat gij mij vinden doet is voor mij de dood. Ik heb geen ander middel van bestaan, en hoezeer ik moeite noch arbeid ontzie, is het mij hoogst bezwaarlijk in de behoeften van mijn gezin te voorzien.” „Maar” vervolgde hij, „waarom mij aan u te beklagen, gij schept er vermaak in brave lieden te kwellen, en groote mannen in vergetelheid te laten, terwijl gij de slechten begunstigt en diegenen verheft, welke geene enkele deugd of goede hoedanigheid bezitten, waardoor zij zulks waardig zijn.”
Bij het eindigen dezer woorden smeet hij de mand vertoornd weg, wiesch zijne netten, reinigde ze van het slik, en wierp ze voor de derde maal uit. Ook nu haalde hij niets op dan steenen, schelpen en wier; zijne wanhoop was onbeschrijfelijk, hij was als zinneloos! Daar echter de dag begon aan te breken verzuimde hij als goed muzelman niet zijn gebed te doen, waaraan hij deze bede toevoegde: Heere! gij weet dat ik mijne netten niet meer dan viermaal daags uitwerp. Reeds heb ik ze driemaal uitgeworpen, zonder van mijnen arbeid eenige vrucht te genieten. Nog slechts ééne vraag blijft mij over; ik bid u laat ditmaal de zee even gunstig voor mij zijn, als gij ze voor Mozes gemaakt hebt.
Na dit gebed wierp de visscher zijne netten voor de vierde maal uit. Toen hij nu dacht dat er visch in was, trok hij ze niet zonder krachtsinspanning op. Hij vond er ook nu geen visch in, maar eene koperen vaas, die, naar haar gewigt te oordeelen, met iets zwaars gevuld moest zijn. Ook bemerkte hij, dat de vaas met eenen looden zegel, waarop eenige vreemde letters gegraveerd stonden, gesloten was. Deze vangst verblijdde hem. Ik zal, dacht hij, de vaas bij den koperslager brengen, en voor het geld, dat ik er van maak, eene maat koren koopen, opdat ik iets te eten hebbe voor mij en voor mijne huisgenoten.
Hij bekeek intusschen de vaas aan alle kanten, en schudde ze krachtig om te vernemen of hetgeen zij inhield ook geluid of klank gaf. Hij vernam niets, en deze omstandigheid, gevoegd bij die van het zegel, bragten hem op het denkbeeld, dat deze vaas misschien eene zaak van waarde kon inhouden. Hieromtrent zekerheid wenschende te hebben, nam hij zijn mes, en ligtte met eenige moeite het zegel op. Hij keerde de nu geopende vaas dadelijk het onderste boven, maar er viel niets uit, hetgeen hem ten hoogste verwonderde. Dezelve met aandacht beschouwende, bemerkte hij intusschen een' digten damp, die er uit opsteeg, en die hem vepligtte twee of drie passen achterwaarts te doen, om niet te stikken. Deze damp verhief zich tot de wolken, en breidde zich als een dikke mist over de zee en het strand uit, een schouwspel dat, gelijk men ligt kan denken, den visscher grootelijks verbaasde. Toen al de damp uit de vaas was opgestegen, vereenigde hij zich tot een vast ligchaam, waaruit zich een geest vormde langer dan de grootste reus, die ooit bestaan heeft. Op het gezigt van dit bovennatuurlijke monster, wilde de visscher de vlugt nemen, maar hij was zoo ontzet en door schrik getroffen, dat zijne voeten hem hunne dienst weigerden en hij als aan den grond vastgenageld staan bleef. „Salomo,” riep nu de uit zijne enge gevangenis ontslagen geest, met eene stem gelijk aan het rollen van den donder, „Salomo, groote profeet van God, vergiffenis, vergiffenis! Nimmer meer zal ik mij tegen uwen wil verzetten. Ik zal gehoorzaam zijn aan al uwe bevelen.”
Toen de visscher deze woorden van den geest hoorde, schiep hij moed en zeide: „Arme geest wat gij daar zegt is voor mij een raadsel. Het is reeds meer dan achttienhonderd jaar geleden, dat Salomo, de profeet van God, gestorven is, wat kunt gij dan met hem te doen gehad hebben? Verhaal mij uwe geschiedenis en waarom gij in deze vaas waart opgesloten?” Op deze toespraak, zag de geest den visscher met verachting aan, en graauwde hem toe: „Spreek met meer beleefdheid, wat vermeet gij u wel, mij dus gemeenzaam met den naam van „arme” aan te spreken?” „Welnu!” hernam de visscher, „vindt gij beter dat ik u een geluksvogel noem?”
„Ik zeg,” herhaalde de geest, „dat gij mij beleefder en met meer ontzag hebt toe te spreken, voor dat ik u doe sterven.” „Wel nu nog fraaijer!” riep de visscher, „om wat reden zoudt gij mij dooden? Ik heb u zoo even uit uwe gevangenis verlost, waar gij al vrij benaauwd en dus niet op uw gemak zult hebben gezeten: zijt gij dat misschien reeds vergeten, dan hebt gij een heel kort geheugen.”—„Neen, dat weet ik zeer goed,” sprak de geest, „maar het zal mij niet weêrhouden u te doen sterven; ik heb u daarbij slechts ééne gunst toe te staan.” „En wat zal dat zijn?” vroeg de visscher. „Dat ik het aan uwe keus laat,” antwoordde de geest, „op welke wijze gij wilt dat ik u doode.” „Die keus,” hernam de visscher, „bevalt mij niet, en moge een ander doen. Maar waarmede heb ik u beleedigd? Wilt gij de weldaad, die ik u bewezen heb, vergelden door mij het leven te benemen?” „Ik mag niet anders handelen,” hernam de geest, „en opdat gij daarvan overtuigd moogt worden, zoo hoor mijne geschiedenis.
Ik ben een dier weêrspannige geesten, die zich tegen den wil van God verzet hebben. Alle andere geesten erkennen den grooten Salomo voor Gods profeet, en onderwerpen zich aan hem: Wij, Sacar en ik, waren de eenigsten, die zich hiertoe niet wilden vernederen. Om zich over onze weêrspannigheid te wreken, belastte deze magtige koning zijnen eersten minister Assaf, zoon van Barakhia, mij gevangen te doen nemen. Deze last werd volvoerd. Assaf verzekerde zich van mijn persoon, en bragt mij tegen mijnen wil voor den troon van den koning zijn' meester. Salomo, de zoon van David, gelastte mij, om mijne verkeerde levenswijze te veranderen, zijne oppermagt te erkennen, en mij aan zijne bevelen te onderwerpen. Ik sloeg dit met trotschheid af en wilde liever zijnen toorn ondervinden, dan den eed van getrouwheid en onderwerping, dien hij van mij vorderde, afleggen. Om mij daarvoor te straffen sloot hij mij in deze koperen vaas, en om zich te beter van mij te verzekeren, zoo dat ik uit mijne gevangenis niet zou kunnen losbreken, drukte hij eigenhandig op het looden deksel van de vaas zijn zegel, waarop de naam van den almagtigen God gegraveerd was. Vervolgens stelde hij de vaas in handen van een der hem onderdanige geesten, met last deze in zee te werpen, welk bevel tot mijne groote spijt maar al te getrouw volbragt werd. Gedurende de eerste eeuw van mijne gevangenschap deed ik een' plegtigen eed, dat ik dengene, die mij binnen verloop van die honderd jaren uit mijne gevangenis mogt bevrijden, schatrijk zou maken. Maar die eeuw verliep, zonder dat iemand mij deze dienst bewees. In de tweede eeuw zwoer ik aan mijnen bevrijder al de onderaardsche schatten te zullen schenken, maar ik was niet gelukkiger. In het derde honderdtal jaren beloofde ik mijn' verlosser tot eenen magtigen monarch te zullen verheffen, hem ten alle tijde als zijn beschermgeest ter zijde te blijven, en hem elken dag drie wenschen toe te staan, van welken aard die ook mogten zijn; maar deze eeuw ging om gelijk de beide voorgaanden, zonder dat er eenige verandering in mijn treurig lot kwam. Eindelijk, verbitterd dat zich niemand over mij ontfermde en verwoed wegens mijne langdurige gevangenschap, zwoer ik dat, mogt in het vervolg iemand mij bevrijden, ik hem zonder mededoogen om het leven zou brengen en geen andere gunst toestaan, dan dat hij zou kunnen kiezen welken dood te sterven. Daarom, gij, die mij heden bevrijd hebt, kies welken dood gij van mijne hand wenscht te ontvangen. Maar haast u!”
Dit stond echter den visscher volstrekt niet aan. „Ik ben wel ongelukkig,” riep hij op klagenden toon, „dat ik juist hier mijne netten moest uitwerpen, om eene zoo groote dienst aan een' ondankbare te bewijzen! Ik bid u, wees regtvaardig en herroep uwen onredelijken eed. Wees mij genadig! God zal ook u genadig zijn, indien gij mij grootmoedig het leven schenkt, doch de moord op een' onschuldige gepleegd is een gruwel in zijne oogen.” „Neen, uw dood is onvermijdelijk,” sprak de geest, „kies alleen op welke wijze gij sterven wilt.”
De visscher, ziende dat de geest besloten had hem te dooden, werd zeer bedroefd, niet zoo zeer uit gehechtheid aan het leven, dan wel om zijne drie kinderen, die door zijnen dood in de diepste armoede en ellenden zouden worden gestort. Dit bewoog hem nogmaals te beproeven of hij den geest niet zou kunnen vermurwen. „Ach,” smeekte hij, „heb mededoogen, is het niet met mij, dan met mijne arme kinderen die, indien gij mij het leven beneemt, van honger en gebrek zullen moeten omkomen. Wees niet ondankbaar voor de dienst, die ik u bewezen heb.”—„Ik heb u reeds gezegd,” hernam de geest, „dat het juist die dienst is, welke mij in de verpligting brengt u te dooden.” „Het is toch vreemd,” hernam de visscher, „dat gij er zoo op staat het goede, dat u bewezen is, met kwaad te vergelden. Het spreekwoord zegt, dat wie aan een' onwaardige eene weldaad bewijst, slechts ondank heeft te wachten. Ik heb altoos gemeend dat die spreuk onwaar was, als strijdig met de wet der liefde en verderfelijk voor de maatschappij, doch thans ondervind ik, helaas! op eene vreeselijke wijze, dat zij maar al te waar is. En ….” „Geef u geene vergeefsche moeite,” viel de geest ongeduldig in, „alle die redeneringen kunnen u niet baten of mij van mijn voornemen afbrengen. Haast u! op welke wijze wilt gij sterven!”
De nood maakt dikwijls vindingrijk en deed ook nu den anders eenvoudigen visscher op eene list bedacht zijn. „Daar ik zie,” zeide hij tot den geest, „dat ik den dood niet kan ontgaan, zoo zal ik mij aan den goddelijken wil, zonder wiens toelating gij niets tegen mij zoudt vermogen, onderwerpen. Doch alvorens eenen dood te kiezen, zoo bezweer ik u bij den levenden God, wiens naam op het zegel van den profeet Salomo, de zone Davids, gegrift is, mij de waarheid te zeggen omtrent eene vraag, die ik u heb voor te stellen.”
Toen de geest zag, dat hem eene bezwering werd gedaan, dat hem tot een bepaald antwoord noodzaakte, ging hem eene rilling door de leden, en zich tot den visscher wendende, zeide hij: „Vraag wat gij wilt, doch haast u!” „Ik wensch te weten,” hernam de visscher, „of gij werkelijk in deze vaas waart opgesloten; durft gij dit bezweren bij den grooten naam die op het zegel is gegrift!” „Ja,” antwoorde de geest, „ik zweer u bij dien grooten naam, dat ik er in was en dat dit de waarachtige waarheid is.” „Kom, geen praatjes,” hernam de visscher, „ik kan u niet gelooven. Deze vaas is niet ruim genoeg om slechts een' van uwe voeten te kunnen bevatten, hoe is het dan mogelijk, dat uw geheele ligchaam daarin besloten is geweest!” „Ik zweer u nogthans,” sprak de geest, „dat ik er in was, zoo als gij mij hier voor u ziet. Gelooft gij mij niet, na den zwaren eed, dien ik gedaan heb!” „Neen inderdaad niet,” zeide de visscher, „en ik zal u niet gelooven, tenzij gij het mij met eigen oogen zien laat, zoodat ik daardoor overtuigd wordt.”
Nu ontbond zich het ligchaam van den geest, dat weder in damp veranderde, verspreidde zich als vroeger over de zee en het strand, trok daarop weder te zamen en verdween van lieverlede in de vaas, zoodat er eindelijk niets meer buiten bleef. Vervolgens liet zich uit de vaas eene stem aldus hooren: „Welnu, ongeloovige visscher, thans ben ik in de vaas, gelooft gij mij nu?”
De visscher, in plaats van te antwoorden, nam het loden deksel en sloot zonder talmen de vaas digt. „Geest!” riep hij nu op triomferenden toon, „thans is de beurt aan u, mij om genade te smeeken; kies, door welken dood gij wilt dat ik u doe sterven! Doch neen, het is beter, dat ik u weder in zee werp, ter plaatse waar ik er u uit opgehaald heb. Ik zal dan hier mijne hut opslaan en mijne woning vestigen, ten einde alle visschers, die te dezer plaatse hunne netten mogten willen uitwerpen, te waarschuwen, om zich wel in acht te nemen een' zoo slechten geest, die den zondigen eed heeft gedaan, zijn bevrijder te zullen dooden, niet weder op te visschen.”
Op deze honende taal spande de vertoornde geest al zijne krachten in om uit de vaas te komen maar te vergeefs, want het opschrift van Salomo op het zegel belette hem zulks. Zich geheel in de magt van den visscher ziende, besloot hij zijne gramschap te ontveinzen. „Visscher,” sprak hij op zachten toon, „neem u wel in acht aan uwe bedreiging gevolg te geven. Mijne handelwijze met u is slechts gekschering geweest, gij moet haar geenszins in ernst opnemen.” „O Geest!” antwoordde de visscher, „gij, die een oogenblik geleden de grootste waart, doch nu de kleinste van alle geesten zijt, maak er staat op, dat al die listige praatjes u niets zullen baten. Gij keert naar den bodem der zee terug. Indien gij daar zoo vele eeuwen hebt gewoond, als gij mij gezegd hebt, dan kunt gij er ook wel huisvesten tot aan den dag des oordeels. Ik heb u gesmeekt en bij den hemel bezworen, mij het leven niet te benemen, doch gij bleeft doof voor mijne gebeden; het is billijk, dat ik u thans met gelijke munt betaal.”
De geest spaarde inmiddels geene fraaije woorden en beloften om den visscher te vermurwen. „Open de vaas,” sprak hij, „geef mij de vrijheid terug, ik smeek er u om en beloof u, dat gij over mij tevreden zult zijn.” „Gij zijt slechts een trouwelooze,” hernam de visscher. „Ik zou verdienen het leven te verliezen, indien ik de onvoorzigtigheid beging, mij op u te verlaten. Gij zoudt dan gewis niet in gebreke blijven met mij op gelijke wijze te handelen, als zeker Grieksche koning met den geneesheer Douban handelde. Dit is eene geschiedenis, welke ik u vertellen zal, luister!
In Zouman, eene landstreek in Perzië, regeerde een koning, wiens onderdanen van Griekschen oorsprong waren. Deze koning was in eene hooge mate melaatsch. Zijne geneesheeren, na al de hun bekende middelen tot zijne genezing te hebben aangewend, zonder dat de vorst daarbij eenige baat of verligting van smart vond, wisten niet meer wat hem voor te schrijven, toen er een zeer kundige arts, Douban genaamd, in zijne hofstad aankwam.
Deze arts had zijne groote kennis geput uit Grieksche, Perzische, Turksche, Arabische, Latijnsche, Syrische en Hebreeuwsche geneeskundige werken; bovendien was hij een groot wijsgeer, en zeer ervaren in de botanie, zoodat hij de kracht van bijna alle kruiden kende. Zoodra de ziekte des konings hem ter ooren kwam en hij daarbij vernam, dat zijne geneesheeren hem als ongeneesbaar hadden opgegeven, deed hij zijn beste kleed aan en vond weldra gelegenheid om aan den vorst te worden voorgesteld. „Sire,” sprak hij, „het is mij bekend dat alle geneesheeren, die uwe majesteit behandeld hebben, u niet van uwe melaatschheid hebben kunnen genezen; maar indien het u behaagt mijne behandeling aan te nemen, zoo verbind ik mij u zonder in- of uitwendige middelen volkomen te herstellen.” De Koning hoorde dit voorstel met even veel verbazing als blijdschap aan. „Indien gij,” zeide hij „zoo bekwaam zijt als gij voorgeeft, en in staat uwe belofte te verwezentlijken, zoo zweer ik, dat ik u en uwe nakomelingen rijk zal maken, en behalve de geschenken, welke gij van mij te verwachten hebt, zult gij mijn eerste gunsteling zijn. Gij verzekert mij dus,” vervolgde de koning, „dat gij mij van mijne kwaal kunt genezen, zonder mij eenigen drank toe te dienen, en zonder mij eenige pijnlijke bewerking te doen ondergaan?” „Ja Sire,” antwoordde de arts, „ik vlei mij daarin met Gods hulp te zullen slagen, en reeds morgen zal ik er de proef van nemen.”
De medicijnmeester Douban keerde daarop naar zijne woning terug, en maakte eene kolf met een hol handvatsel, dat hij met kruiden en droogerijen vulde. Vervolgens vervaardigde hij ook een dusdanigen bal, en begaf zich den volgenden morgen met een en ander naar den koning. Volgens de gebruikelijke pligtplegingen wierp hij zich aan zijne voeten neder, kuste de aarde, en zeide tot den koning, dat hij zijne majesteit voorschreef te paard te stijgen en zich naar de maliebaan te begeven om den bal te slaan. De koning deed zoo als hem gezegd werd. Toen hij op de bestemde plaats was gekomen, trad de arts eerbiedig nader en bood den vorst de door hem toebereide maliekolf aan. „Neem deze kolf, Sire,” zeide hij, „oefen er u in om met dezelve den bal met alle kracht voort te slaan, en ga hiermeê tot zweetens toe voort. Wanneer het geneesmiddel, dat ik in de greep van deze kolf gedaan heb, door uwe hand warm wordt, zal het door uw geheele ligchaam heen trekken. Zoodra gij goed warm zijt, kunt gij uwe oefening staken, het middel zal dan zijne werking gedaan hebben. In uw paleis terug gekomen, begeer dan dadelijk een bad en laat u goed wasschen en wrijven. Begeef u vervolgens ter ruste, en als gij morgen uw bed verlaat, zult gij volkomen genezen zijn.”
De koning nam de kolf en zette zijn paard aan om den bal, dien hij had opgeworpen, te achtervolgen. Hij trof den bal, en deze werd hem door zijne hovelingen, die met hem speelden, teruggeworpen; hij sloeg hem weder terug, en hield met dit spel zoo lang vol, dat niet alleen zijne hand, maar zijn geheele ligchaam zweette. Dit was voldoende om de kruiden hunne werking te laten doen. De koning staakte toen het spel, reed naar zijn paleis terug, ging in het bad, en volgde in alles de voorschriften van zijnen nieuwen geneesheer strikt op. Hierbij bevond hij zich zeer goed, want den volgenden morgen opstaande, bleek hem tot zijne groote verwondering en vreugde, dat hij van zijne melaatschheid geheel was genezen, en dat zijn ligchaam even gezond was, als vóór zijne ziekte. Zoodra hij gekleed was, begaf hij zich naar zijne audientie-zaal, zette zich op den troon en vertoonde zich aan zijne verbaasde hovelingen, die, nieuwsgierig naar de uitwerking van het middel, zich reeds vroegtijdig daar lieten vinden. Toen zij nu den koning geheel genezen zagen, gaven zij allen daarover hunne groote vreugde te kennen.
Nu trad de arts Douban de zaal binnen, en wierp zich voor den troon op zijn aangezigt neder. De koning echter riep hem tot zich, deed hem naast zich op den troon zitten, vertoonde hem aan de vergaderde menigte en gaf hem in het openbaar al den lof, dien hij verdiende. De vorst liet het hierbij niet blijven; daar hij dien dag zijn geheele hof onthaalde, noodigde hij ook den arts, en plaatste zich met hem aan eene afzonderlijke tafel.
De Grieksche koning vergenoegde zich niet den medicijnmeester Douban aan zijne tafel te ontvangen, hij deed hem tegen den avond in tegenwoordigheid van het geheele hof met een' kostbaren tabberd omkleeden, en schonk hem twee duizend sequinen. Zoo ging hij elken dag voort den bekwamen Douban met nieuwe weldaden te overladen.
Deze koning nu had een groot-vizier, gierig, afgunstig en van nature tot allerlei boosheden in staat. Hij zag niet zonder nijd, dat een vreemdeling, wiens schitterende talenten hem meer en meer in de schaduw stelden, zulke rijke geschenken ontving en bij den vorst zoo hoog in gunst stond. Daarom besloot hij Douban bij den koning gehaat te maken. Met dit doel ging hij tot den vorst en zeide, dat hij hem een' raad van het allerhoogste gewigt te geven had. „En die raad is?” vroeg de vorst. „Sire,” sprak de vizier, „het is voor een' groot monarch zeer gevaarlijk vertrouwen te stellen in iemand, wiens trouw niet beproefd is. Terwijl uwe Majesteit den geneesheer Douban met uwe hooge gunst en weldaden overlaadt, bedenkt gij niet, Sire, dat deze besteed worden aan een' verrader, die zich slechts aan dit hof heeft ingedrongen om u te dooden.” „Hoe weet gij, hetgeen gij mij daar durft zeggen?” vraagde de koning. „Bedenk wel dat gij tegen mij spreekt, en met eene beschuldiging voor den dag komt, waaraan ik niet ligt geloof zal slaan!” „Sire,” antwoordde de vizier, „ik ben zeer goed onderrigt omtrent de zaak, die ik de eer heb, uwe Majesteit voor te dragen. Berust daarom niet in een zoo gevaarlijk vertrouwen. Is uwe Majesteit blind voor het gevaar dat zij loopt, het is mijn pligt, haar de oogen te openen, en ik moet het herhalen, de arts Douban is met geen ander oogmerk uit Griekenland aan dit hof gekomen, dan om het snoode ontwerp, waarvan ik u gesproken heb, ten uitvoer te brengen.” „Neen, neen, vizier,” viel de koning in, „ik ben verzekerd, dat deze man, dien gij van trouweloosheid en verraad aanklaagt, de deugdzaamste en beste der menschen is; niemand ter wereld is mij liever dan hij. Gij zelf weet, door welk middel of beter door welk wonder hij mij van mijne melaatschheid genezen heeft. Indien hij mij naar 't leven stond, waartoe zou hij mij gered hebben? Hij had mij slechts aan mij zelven over te laten in den toestand waarin ik mij bij zijne komst bevond, en zijn doel zou reeds lang bereikt zijn. Blaas mij dus niet langer onregtvaardige vermoedens in. In plaats van daaraan gehoor te geven, zal ik van heden af aan dien grooten man, zijn leven lang, eene maandelijksche uitkeering schenken van duizend sequinen. Wanneer ik al mijne schatten met hem deelde, ja, hem de helft van mijn rijk gaf, ik zou daarmede niet naar waarde kunnen vergelden, hetgeen hij aan mij gedaan heeft. Ik zie wel wat er aan scheelt, gij zijt afgunstig op zijne deugd; maar geloof niet dat gij er ooit in slagen zult mij tegen dien man in te nemen; te wel herinner ik mij, hetgeen zeker vizier tot den koning Sindbad zeide, om hem te weêrhouden dat hij den prins zijn' zoon zou dooden.”
„Sire,” hernam de vizier, „ik smeek uwe Majesteit mij de stoutmoedigheid te vergeven, wanneer ik u verzoek, mij wel te willen mededeelen, wat de vizier van den koning Sindbad tegen dezen zijnen heer zeide, om hem terug te houden den prins zijnen zoon ter dood te brengen?” De koning had de inschikkelijkheid om aan dit verzoek te voldoen. „De vizier van den koning Sindbad,” antwoordde hij, „na aan zijnen vorst te hebben doen opmerken, dat hij moest vreezen alleen op beschuldiging van eene schoonmoeder tot eene daad over te gaan, waarover hij welligt later groot berouw zou gevoelen, vertelde hem deze geschiedenis.”
Een jaloersche man had eene zeer schoone vrouw, en beminde haar zoo hartstogtelijk, dat hij haar bijna nimmer uit het oog verloor. Eens dat hij voor dringende zaken op reis moest, begaf hij zich vooraf naar een' vogelverkooper, die er alle soorten van vreemde vogels op nahield, en kocht van dezen een' papegaai, die niet alleen zeer goed kon praten, maar daarbij de zonderlinge gave bezat, alles wat in zijne tegenwoordigheid voorviel te kunnen navertellen. Hij bragt hem in eene fraaie kooi te huis, en verzocht zijne vrouw deze in hare kamer te plaatsen, en gedurende zijne afwezigheid goede zorg voor den vogel te dragen, waarna hij op reis ging.
Bij zijne terugkomst verzuimde hij niet den papegaai te ondervragen, naar hetgeen gedurende zijne afwezigheid had plaats gehad, en de vogel deelde hem zaken mede, waaruit hij reden meende te hebben, om zijne vrouw harde verwijten te doen. Zij dacht, dat eene van hare slavinnen haar verraden had, doch deze bezwoeren allen hare onschuld, zoodat zij eindelijk op de gedachte kwam, of ook de papegaai de verrader kon zijn. Met dit denkbeeld bezield, was de vrouw bedacht op een middel om de kwade vermoedens van haren man weg te nemen, en zich tevens op den papegaai te wreken. Zij had hiertoe spoedig gelegenheid, want toen haar man kort daarna weder voor één' dag en nacht op reis was, gaf zij eene harer slavinnen bevel gedurende dien nacht met een' handmolen onder de kooi van den papegaai te draaijen, aan eene andere om met een' gieter water op de kooi te storten, even als of het zwaar regende, terwijl eene derde in last kreeg met eenen spiegel, waar tegen zij een kaarslicht liet schijnen, voor de oogen van den papegaai heen en weer te zwaaijen. De slavinnen waren met dit werk den ganschen nacht bezig, en kweten er zich met behendigheid van.
Toen de man den volgenden morgen terug kwam, haastte hij zich den papegaai te ondervragen, over hetgeen ditmaal ten zijnent was voorgevallen. „Mijn goede meester,” antwoordde de vogel, „de bliksem, de donder, de wind en de regen hebben mij dezen ganschen nacht zoo geplaagd, dat ik u bijna niet kan zeggen, hoe ik er onder geleden heb.” De man, die wel wist, dat het dien nacht noch gedonderd, noch geregend had, was overtuigd dat de papegaai hem maar wat voorjokte, en leidde daaruit af, dat hij hem ook den vorigen keer geene waarheid gezegd had. Hij werd hierover zoo toornig, dat hij den vogel uit zijne kooi rukte en dood ter aarde wierp. Later echter vernam hij van zijne buren, dat de papegaai hem over het gedrag zijner vrouw, gedurende zijne afwezigheid, goed had ingelicht, zoodat hij groot berouw kreeg het onschuldige dier gedood te hebben.
Toen de Grieksche koning,” vervolgde de visscher tot den geest, „de geschiedenis van den man en den papegaai geëindigd had, maakte hij daaruit deze toepassing: „En gij vizier, door een' onbillijken naijver tegen den medicijnmeester Douban, die u nooit eenig leed heeft gedaan, ingenomen, wilt dat ik hem zal doen ombrengen. Maar ik zal er mij wel voor in acht nemen, uit vreeze dat ik er spoedig berouw van mogt hebben, even als de man die den papegaai doodde.” Het was voor den boosaardigen vizier van te veel belang, Douban ten val te brengen om het hierbij te laten berusten. „Sire,” bragt hij in, „de dood van den papegaai had weinig te beduiden, en ik kan mij niet voorstellen, dat zijn meester er lang over zal hebben getreurd. Maar waarom zou de vrees om misschien een' onschuldige te treffen, u weêrhouden den geneesheer te laten dooden. Is de beschuldiging u naar het leven te staan, die tegen hem wordt ingebragt, niet reeds voldoende om u het regt te geven, hem het zijne te doen verliezen? Wanneer het de veiligheid van een' groot koning geldt, moet reeds de minste verdenking tot handelen leiden. Het is veiliger en beter een onschuldige op te offeren, dan welligt den schuldige te sparen. Maar, Sire, het geldt hier geene onzekere zaak, de arts Douban wil u vermoorden. Het is geene afgunst, welke mij tegen hem bezielt, het is alleen het belang dat ik in het behoud van uwe Majesteit stel, het is alleen mijne getrouwheid, die mij dringt, u, Sire, een' raad te geven, die voor uwe veiligheid van het allerhoogste gewigt is. Is die raad slecht, dan verdien ik op dezelfde wijze gestraft te worden als zeker vizier vroeger gestraft werd.” „En wat had die vizier misdreven,” vroeg de Grieksche koning, „dat hem strafwaardig maakte?” „Ik zal het u mededeelen, Sire,” antwoordde de vizier, „heb de goedheid mij aan te hooren.”
Er leefde eertijds een koning, die een' zoon had, welke een hartstogtelijk liefhebber van de jagt was. De koning, zijn vader, vergunde hem gaarne dit vorstelijk vermaak, doch hij gaf aan zijn' grootvizier last, hem steeds te vergezellen en nimmer uit het oog te verliezen. Op zekeren dag, dat de jagers een groot en schoon hert hadden opgedreven, zette de prins, niet anders denkende of de vizier zou hem op den voet volgen, het hert na. Zich door zijne drift latende vervoeren, bevond hij zich weldra op grooten afstand van het jagtgezelschap en geheel alleen te midden van eene hem onbekende wildernis. Hij wilde nu op zijnen weg terug keeren, om zich weder bij den vizier te voegen, die verzuimd had hem te volgen, maar bemerkte weldra dat hij verdwaald was. Terwijl hij nu, in het onzekere waarheen hij zijne rigting zou nemen, dan dit, dan weder een ander pad opreed, ontmoette hij, op eene plaats waar de weg een' driesprong vormde, eene dame, schoon van aangezigt, doch bitter schreijende. De jonge prins hield de teugels van zijn paard in, en vroeg aan de dame wie zij was, wat zij alleen in dit eenzame oord zocht, en of hij haar ook welligt van dienst kon zijn? „Zie in mij,” antwoordde zij, „de dochter van eenen Indischen koning. Terwijl ik in het open veld een' rid te paard maakte, overviel mij de slaap, en viel ik uit den zadel. Mijn paard is doorgegaan, en ik weet niet wat daarvan geworden is.” De prins had medelijden met de prinses, en deed het voorstel haar achter zich te nemen, hetgeen zij met vreugde aannam. Toen zij nu voorbij een' ouden bouwval kwamen, verzocht zij een oogenblik te mogen afstijgen. De prins sprong van zijn paard en bood haar de hand. Maar hoe groot was zijne verbazing toen hij de dame, die zich in den bouwval begeven had, nu overluid hoorde zeggen: „Verblijd u, kinderen, ik breng u ditmaal een' schoonen jongeling mede, die welgevoed en vet is;” waarop andere stemmen antwoordden: „Mama, waar is hij? opdat wij hem dadelijk kunnen opeten, want wij hebben grooten eetlust.”
De prins had niet noodig meer te hooren, om het gevaar te beseffen, waarin hij zich bevond. Hij bemerkte thans dat de dame, welke zich voor de dochter van een' Indischen koning had uitgegeven, de vrouw was van een' wildeman, welke vrouwen in de eenzaamste en meest woeste oorden haar verblijf houden; en zich van duizenderlei listen bedienen om de eenzame of verdwaalde reizigers ten harent te lokken, en ze als een lekker brokje verslinden. Hevig verschrikt, wierp de prins zich in den zadel. Op dit oogenblik verscheen de gewaande prinses, en ziende dat haren aanslag dreigde te mislukken, riep zij den prins toe: „Vrees niet, waar wilt gij heen gaan?” „Ik ben verdwaald,” antwoordde hij, „en ik zoek den regten weg.” „Indien gij verdwaald zijt,” zeide zij, „beveel u dan Gode aan, die u uit de verlegenheid, waarin gij u bevindt, kan redden.” De jeugdige prins, die zeer goed begreep, dat de gewaande prinses niet opregt met hem sprak, en steeds vreesde in hare handen te zullen vallen, hief de oogen ten hemel, en riep uit: „Almagtig God en Heer, zie in genade op mij neder, en verlos mij van deze vijandin.” Na dit gebed trad de vrouw van den wildenman den bouwval weder binnen, terwijl de prins zich in groote haast verwijderde. Gelukkig vond hij den regten weg weder, en kwam gezond en wel bij den koning zijn' vader terug, wien hij in alle bijzonderheden het gevaar, dat hij door de schuld van den groot-vizier geloopen had, mededeelde. De koning, hierdoor tegen dezen minister in hevigen toom ontstoken, liet hem oogenblikkelijk dooden.
„Sire,” vervolgde de vizier van den Griekschen Koning, „om op den geneesheer Douban terug te komen, indien gij niet voorzigtig zijt, zal u het vertrouwen, dat gij in hem stelt, hoogst noodlottig worden. Ik weet uit eene goede bron, dat hij een spion is, door uwe vijanden omgekocht, om uwe Majesteit van het leven te berooven. Hij heeft u genezen, zegt gij, niet waar! maar wie verzekert u zulks! Waarschijnlijk heeft hij u slechts in schijn, en niet geheel afdoende hersteld. Wie weet of zijn geneesmiddel met der tijd niet eene hoogst schadelijke uitwerking zal hebben.”
De koning van Griekenland, die noch een vlug begrip, noch een groot verstand bezat, had te weinig doorzigt om de slechte bedoelingen van zijnen vizier te doorgronden, en te weinig vastheid van karakter, om in zijn eerst genomen besluit te blijven volharden. De woorden van den vizier schokten hem. „Vizier,” zeide hij, „gij hebt gelijk; misschien is hij alleen gekomen om mij om het leven te brengen, zelfs de reuk van een zijner geneesmiddelen zou mij den dood kunnen veroorzaken. Wij moeten zien hoe wij in dezen het verstandigst handelen.”
Toen de vizier zag, dat de koning geheel in de meening verkeerde zoo als hij die wenschte, zeide hij tot hem: „Sire, het zekerste en beste middel, om uwe rust te verzekeren en uw leven in veiligheid te stellen, is de geneesheer Douban onmiddelijk te laten halen, en hem dadelijk bij zijne komst te doen onthoofden.” „Inderdaad,” hernam de koning, „ik geloof, dat ik daardoor zijn vreeselijk voornemen moet verijdelen.” Dit gezegd hebbende, riep hij een zijner officieren en beval hem den geneesheer te gaan halen. Deze, niet wetende wat de koning hem te zeggen had, begaf zich in haast naar het koninklijk paleis. „Weet gij wel,” vroeg de koning, hem ziende, „waarom ik u hier heb laten roepen?” „Neen, Sire,” antwoordde Douban, „en ik bid uwe Majesteit zich te verwaardigen mij daarvan te onderrigten.” „Ik heb u laten komen,” hernam de koning, „om mij van u te bevrijden door u het leven te benemen.”
Het is niet mogelijk de verbazing van den geneesheer uit te drukken, toen hij aldus zijn doodvonnis hoorde uitspreken. „Sire,” zeide hij, „welke reden kan uwe Majesteit hebben, om mij te doen sterven? Welke misdaad heb ik bedreven?” „Ik heb uit eene goede bron vernomen,” hernam de koning, „dat gij een spion zijt; en dat gij slechts aan mijn hof verschenen zijt, om mij naar het leven te staan; maar om u te voorkomen, wil ik u het uwe benemen. Sla toe,” voegde hij den beul, die tegenwoordig was, toe, „en verlos mij van een' verrader, die zich hier alleen heeft ingedrongen om mij te vermoorden.”
Op dit wreede bevel begreep de geneesheer zeer goed, dat de eerbewijzingen en de weldaden, welke hij ontvangen had, hem vijanden hadden verwekt, en dat zij den zwakken koning door hunne lasteringen tot zijnen dood hadden doen besluiten. Het berouwde hem, den vorst van zijne melaatschheid te hebben genezen; maar dit berouw kwam te laat. „Is het op dusdanige wijze,” zeide hij tot hem, „dat gij de u bewezen weldaad beloont?” Maar de koning luisterde niet naar hem, en beval ten tweeden male aan den beul om den doodelijken slag toe te brengen. De geneesheer zocht hulp in bidden en smeeken. „Helaas! Sire,” riep hij uit, „spaar mijn leven, en God zal het uwe verlengen, doe mij niet sterven, uit vrees dat God ook niet op dezelfde wijze jegens u handele.””
* * * * *
De visscher hield hier in zijn verhaal op, en rigtte het woord tot den geest. „Welnu! geest,” zeide hij tot hem, „gij ziet, dat hetgeen toen tusschen den Griekschen koning en den geneesheer Douban voorviel geheel overeenkomt met wat zoo even tusschen ons is voorgevallen.
* * * * *
De Grieksche koning, in plaats van op de ootmoedige smeekingen van den geneesheer acht te slaan, hernam met hardheid: „Neen, neen, het is volstrekt noodzakelijk dat ik u doe sterven. Gij zoudt mij nog op eene behendiger wijze het leven kunnen benemen, dan waarop gij mij genezen hebt.” De geneesheer berstte in tranen los, en beklaagde zich bitter, dat de dienst, die hij den koning bewezen had, zoo slecht werd beloond. Hij bereidde er zich inmiddels op voor, om zijn vreesselijk lot te ondergaan. De beul deed hem den blinddoek voor de oogen, bond hem de handen, en sloeg de hand aan de sabel, om die uit de scheede te trekken.
De hovelingen, die hierbij tegenwoordig waren, met het lot van den ongelukkigen Douban begaan, baden den koning hem genade te verleenen; verzekerende dat hij onschuldig was, waarvoor zij borg wilden blijven. Maar de vorst was onverbiddelijk, en sprak hen op eene wijze toe, dat zij geen woord meer durfden uitbrengen.
De geneesheer, geknield, geblinddoekt, en ieder oogenblik den slag afwachtende die zijn leven zou doen eindigen, wendde zich nog éénmaal tot den koning, zeggende: „Sire, daar uwe Majesteit mijn doodvonnis toch niet wil herroepen, bid ik haar mij ten minste de genade te verleenen, dat ik mij nog eerst naar mijne woning begeve, om de noodige beschikkingen voor mijne begrafenis te maken, mijn huisgezin een laatst vaarwel te zeggen, aalmoezen uit te deelen, en mijne boeken aan personen te maken, welke genoeg kunde bezitten, om er een goed gebruik van te maken. Ik bezit onder anderen een boek, dat ik uwe Majesteit wensch te schenken, omdat het een hoogst kostbaar werk is, wel waardig om zorgvuldig in uwe schatkamer geborgen te worden.” „En waarom is dat boek zoo kostbaar als gij zegt?” hernam de koning. „Sire,” antwoordde de geneesheer, „dit werk bevat een groot aantal hoogst merkwaardige zaken, waarvan de voornaamste is, dat, wanneer men mij het hoofd zal hebben afgeslagen, en uwe Majesteit zich dan de moeite wil geven, het boek tot aan het zesde blad te openen en te lezen hetgeen op den derden regel van dat blad aan de linkerhand staat, mijn hoofd al de vragen zal beantwoorden, welke uwe Majesteit tot hetzelve zal willen rigten.” De koning, zeer nieuwsgierig om eene zoo wonderlijke zaak te zien, stelde de teregtstelling tot den volgenden dag uit, en zond Douban onder eene zorgvuldige bewaking naar huis.
De geneesheer stelde inmiddels orde op zijne zaken, en daar het gerucht zich verspreid had, dat er een ongehoord wonder na zijnen dood zoude plaats hebben, begaven zich de vizier, de emirs, de officieren der lijfwacht, in een woord het geheele hof, den volgenden dag naar de audientiezaal om er getuige van te zijn.
De geneesheer Douban verscheen weldra, hij naderde tot aan den voet van den koninklijken troon met een dik boek in de hand. Vervolgens liet hij zich een bekken brengen, waarop hij den doek uitspreide, die om het boek was gewonden, en het den koning aanbiedende, zeide hij: „Sire, neem dit boek en beveel dat mijn hoofd, zoodra het gevallen zal zijn, in het bekken op den doek, waarmede het boek omwonden is, worde nedergezet. Zoodra het daarop geplaatst zal zijn, zal het ophouden met bloeden; open alsdan het boek, en mijn hoofd zal uwe vragen beantwoorden. Maar Sire,” voegde hij er bij, „veroorloof mij, uwe Majesteit nog eenmaal om de genade te smeeken. Laat u in Gods naam verbidden; ik betuig u plegtig dat ik onschuldig ben.” „Uwe gebeden,” hernam de koning, „kunnen mij niet van besluit doen veranderen. Al ware het ook maar om uw hoofd na uwen dood te hooren spreken, wil ik dat gij sterft.” Dit zeggende nam hij het boek uit de handen van den geneesheer, en beval den beul zijn pligt te doen.
Het hoofd werd zoo behendig van den romp gescheiden, dat het in het bekken viel; en naauwelijks was het op den doek geplaatst of het hield op met bloeden. Tot groote verbazing van den koning en van alle toeschouwers, opende het toen de oogen, en sprak: „Sire, uwe Majesteit gelieve het boek te openen.” De koning opende het, doch daar het eerste blad als aan het tweede vastgeplakt zat, bragt hij, om het gemakkelijker om te slaan, den vinger aan den mond om dien nat te maken. Dit deed hij tot aan het zesde blad, en daarop niets geschreven vindende, zeide hij tot het hoofd: „Doctor, er staat hier niets geschreven.” „Sla nog eenige bladen om,” hernam het hoofd. De koning ging daarop voort met het omslaan der bladen, steeds den vinger aan den mond brengende tot dat het vergift, waarmede ieder blad was doortrokken, zijne werking begon te doen. De vorst gevoelde eensklaps eene vreemde gewaarwording, zijne oogen werden beneveld, en in hevige stuiptrekkingen zakte hij aan den voet van zijn' troon in een.
Toen de geneesheer Douban, of liever zijn hoofd zag, dat het vergift zijne uitwerking had gedaan, en dat den koning nog slechts weinige oogenblikken levens overschoten, riep het uit: „Tyran, ziedaar op welke wijze de vorsten gestraft worden, die van hunne magt misbruik maken, en het bloed van onschuldigen vergieten. God straft vroeg of laat hunne ongeregtigheid en hunne wreedheid.” Naauwelijks had het hoofd deze woorden gesproken, of de koning viel dood ter neder, en ook het hoofd verloor het weinige leven dat nog aan hetzelve was bijgebleven.””
* * * * *
„Sire,” vervolgde Scheherazade, „aldus was het einde van den Griekschen koning en den geneesheer Douban, ik wil thans de geschiedenis van den visscher en den geest gaan vervolgen.
Zoodra de visscher de geschiedenis van den Griekschen koning en den geneesheer Douban geeindigd had, maakte hij daarop de volgende toepassing voor den geest, dien hij steeds in de vaas opgesloten hield.
„Indien de Grieksche koning,” zeide hij, „den arts in het leven had gelaten, zou God hem ook het zijne hebben doen behouden; maar hij hoorde niet naar zijne ootmoedigste smeekingen, en God heeft hem daarvoor gestraft. Zoo is het ook met u, o geest! indien ik u had kunnen vermurwen en de genade waarom ik u bad van u had kunnen verwerven, zou ik thans medelijden hebben met den toestand waarin gij u bevindt; maar dewijl gij, in weêrwil der zoo groote verpligting, welke gij jegens mij hadt, omdat ik u in vrijheid had gesteld, toch in uw voornemen om mij te dooden zijt blijven volharden, moet ik op mijne beurt onverbiddelijk zijn. Ik zal, door u in deze vaas opgesloten te laten en u weder in zee te werpen, u tot aan het einde der eeuwen van het gebruik des levens berooven; ziedaar de wraak, die ik mij voorneem op u te nemen.”
„Visscher, mijn waarde vriend,” antwoordde de geest, „ik bezweer u eene niet zoo wreede wraak op mij te nemen. Bedenk, dat alle wraak hoogst liefdeloos is, en dat het integendeel zeer prijsselijk is, kwaad met goed te vergelden; behandel mij niet gelijk Imma weleer Ateca behandelde.” „En wat deed Imma met Ateca?” hernam de visscher. „Ja!” antwoordde de geest, „indien gij die geschiedenis wenscht te hooren, open dan vooraf deze vaas; meent gij dat ik zoo, in uwe gevangenis opgesloten, lust heb u geschiedenissen te vertellen? Ik zal er u zoo velen verhalen als gij maar wilt, wanneer gij mij eerst weder uit deze vaas bevrijd hebt.” „Neen,” zeide de visscher; „ik zal u niet verlossen, gij praat te vergeefs, ik zal u in het diepste der zee werpen.” „O visscher,” riep de geest daarop uit, „ik beloof u, u volstrekt geen kwaad te zullen doen, integendeel wil ik u een middel aan de hand geven om verbazend rijk te worden.”
De hoop, om uit zijne armoede verlost te worden, deed den visscher van gedachte veranderen. „Ik zou uw verzoek wel willen inwilligen,” zeide hij, „indien ik op uw woord staat kon maken; zweer mij bij den grooten naam van den almagtigen God, dat gij ter goeder trouw zult nakomen wat gij belooft, dan zal ik de vaas weder openen. Ik vertrouw, dat gij niet zoo goddeloos zult zijn eenen zoo vreeselijken eed te schenden.” De geest lag den eed af en de visscher deed daarop dadelijk het deksel van de vaas. Onmiddelijk steeg er damp uit op, en de geest hernam langzamerhand zijne vorige gedaante. Het eerste wat hij vervolgens deed, was de vaas met den voet in zee te stooten. Deze handelwijze deed den visscher schrikken. „Geest,” zeide hij, „wat beteekent dit? Wilt gij den eed, dien gij zoo juist gezworen hebt, schenden? en moet ik tot u zeggen wat de geneesheer Douban tot den Griekschen koning zeide:” „Laat mij leven, en God zal uwe dagen verlengen!” De vrees van den visscher deed den geest lagchen, die hem antwoordde: „Neen visscher, stel u gerust; ik heb de vaas tot mijn vermaak in het water geworpen, om te zien of gij er ook door ontsteld zoudt worden, om u te overtuigen, dat ik mijn woord gestand wil doen, neem uwe netten op en volg mij.” Deze woorden gezegd hebbende, ging hij heen, den visscher vooruit, die, met zijne netten beladen, hem met eenig wantrouwen volgde. Zij kwamen langs de stad, en klommen boven op eenen hoogen berg, waarna zij in eene uitgestrekte vlakte nederdaalden en bij eenen tusschen vier heuvelen gelegen vijver kwamen.
Toen zij aan den kant van den vijver gekomen waren, zeide de geest tot den visscher: „Werp uwe netten uit en vang visch.” De visscher twijfelde er niet aan eene groote menigte te zullen vangen, want hij zag den vijver van visschen wemelen; maar wat hem in het bijzonder verwonderde was, dat hij er zag die van vier verschillende kleuren waren: witte, roode, blaauwe en gele. Hij wierp zijne netten in het water, en ving er van ieder dezer kleuren één. Daar hij nimmer zulke visschen gezien had, kon hij niet ophouden ze te bewonderen, en oordeelende, dat hij er eene vrij aanzienlijke som voor zou kunnen krijgen, was hij over deze vangst uitermate verblijd. „Neem deze visschen meê,” zeide hem de geest, „en breng ze aan uwen sultan; hij zal er u meer geld voor geven, dan gij uw gansch leven gehad hebt. Gij kunt elken dag in dezen vijver komen visschen, maar ik waarschuw u, uwe netten iederen dag slechts éénmaal uit te werpen, anders zal er u een groot ongeluk van overkomen; pas dus op. Dit is de raad dien ik u geef: indien gij hem naauwkeurig opvolgt, zult gij er u wel bij bevinden.” Dit gezegd hebbende, stampte hij met den voet op de aarde, die zich opende en onmiddelijk weder sloot, nadat de geest in haren schoot verdwenen was.
De visscher, die besloten had, om de raadgevingen van den geest stiptelijk op te volgen, wachtte zich wel zijne netten voor den tweeden keer uit te werpen. Zeer tevreden met zijne vangst, sloeg hij den weg naar de stad weder in, over de vreemde gebeurtenis nadenkende, welke hem bejegend was. Hij ging regelregt naar het paleis van den sultan, om dezen zijne visschen aan te bieden. De sultan was ten hoogste verwonderd op het zien dezer vier visschen, hij nam ze den een na den ander op, en na ze langen tijd beschouwd te hebben, zeide hij aan zijnen groot-vizier: „Neem deze visschen en breng ze aan de bekwame hofmeesteres, mij door den koning van Griekenland gezonden, ik veronderstel dat zij wel even lekker als schoon zullen zijn.” De vizier bragt ze zelf naar de keukenmeesteres, en gaf ze haar eigenhandig over: „Ziedaar,” zeide hij tot haar, „vier visschen die men aan den sultan gebragt heeft, hij beveelt u, ze voor hem toe te bereiden.” Na aldus aan het hem gegeven bevel te hebben voldaan, keerde hij naar den sultan zijnen meester terug, die hem toen den last opdroeg, den visscher vier honderd goudstukken uit zijne schatkamer ter hand te stellen, wat hij terstond naauwkeurig deed. De visscher, die nimmer in eens eene zoo belangrijke som bezeten had, kon zich van zijn geluk bijna geen begrip vormen, het was hem alsof hij droomde. Maar hij ondervond weldra, dat het geen droom was, toen hij het geld ging gebruiken om in de behoeften van zijn huisgezin te voorzien.
De keukenmeesteres geraakte middelerwijl in de grootste verlegenheid. Zoodra zij de visschen, welke de vizier haar gegeven had, schoon gemaakt had, zette zij ze in eene pan met olie op het vuur, om ze te bakken. Toen zij dacht, dat ze aan de eene zijde gaar genoeg zouden zijn, keerde zij ze om. Maar, o ongehoord wonder! naauwelijks waren de visschen omgekeerd, of de muur der keuken spleet van een en eene dame van eene verwonderlijke schoonheid en een bevallig uiterlijk trad door de nieuwe opening de keuken binnen. Zij was in een gebloemd satijnen kleed van Egyptische snede gehuld, droeg groote oorbellen en een halssnoer van schitterende parelen, gouden met robijnen bezette armbanden, en had een myrten stokje in de hand. Tot groote verwondering van de hofmeesteres, die van verbazing sprakeloos en als aan den grond vastgenageld stond, trad de dame op de braadpan toe, en raakte een der visschen met haar stokje aan: „Visch, visch,” sprak zij, „bewijst gij wel den verschuldigden eerbied?” De visch niet antwoordende, herhaalde zij de zelfde vraag, waarop de vier visschen allen te gelijk de koppen ophieven, en haar duidelijk antwoordden: „Ja, ja, als gij telt, tellen wij ook; als gij uwe schulden betaalt, betalen wij de onzen; als gij vlugt, overwinnen wij en zijn wij tevreden.” Zoodra zij deze woorden gesproken hadden, smeet de jonge dame de pan omver, en keerde in de opening van de muur terug, welke zich achter haar sloot als of er nimmer eenige opening of scheur geweest ware.
Toen de over al deze wonderen verbaasde keukenmeesteres van haren schrik eenigzins bekomen was, nam zij de visschen, die op de gloeiende kolen gevallen waren, weder op; maar zij waren zoo zwart als steenkool geworden, en konde den sultan onmogelijk zóó voorgezet worden. Zij gevoelde er zeer groot leedwezen over, en begon bitter te weenen: „Helaas!” zeide zij, „wat moet er van mij worden? Ik ben verzekerd, dat wanneer ik aan den sultan vertel wat ik gezien heb, hij mij toch niet zal gelooven; wat zal hij vreesselijk vertoornd op mij zijn!”
Terwijl zij dus bekommerd was, trad de grootvizier binnen en vraagde haar of de visschen gereed waren. Zij verhaalde hem al wat er voorgevallen was, en gelijk men kan begrijpen, verwonderde hem dit verhaal in de hoogste mate; maar, zonder er iets van aan den sultan te zeggen, verzon hij eene uitvlugt, welke den sultan tevreden stelde. Intusschen liet de vizier den visscher onmiddelijk halen, en toen deze gekomen was, zeide hij tot hem: „Visscher, breng mij vier andere visschen, in alles gelijk aan die, welke gij reeds geleverd hebt, want er is een ongeluk meê voorgevallen, dat oorzaak is, dat men ze den sultan niet heeft kunnen voorzetten.” De visscher verhaalde hem niet, waarvoor de geest hem gewaarschuwd had; maar om zich te ontslaan van het verzoek, de visschen nog dien dag te leveren, verontschuldigde hij zich door den verren afstand waar ze gevangen werden, doch beloofde ze den volgenden morgen te zullen brengen.
De visscher begaf zich werkelijk den volgenden nacht naar den vijver. Hij wierp zijne netten uit, en vond er, toen hij ze weder optrok, vier visschen in, die gelijk de vorigen ieder van eene verschillende kleur waren. Hij keerde oogenblikkelijk terug en bragt ze binnen den bepaalden tijd aan den groot-vizier. Deze minister ging er zelf weder meê naar de keuken, waar hij, toen hij zich met de keukenmeesteres alleen bevond, de deur toegrendelde. De keukenmeesteres maakte de visschen in zijne tegenwoordigheid dadelijk schoon, en zette ze toen op het vuur, gelijk zij den vorigen dag met de vier anderen gedaan had. Toen zij aan de eene zijde gaar waren, en zij ze omgekeerd had, opende zich wederom de muur der keuken, dezelfde dame verscheen met haar stokje in de hand, naderde de braadpan, raakte een der visschen aan, rigtte dezelfde woorden tot hen, en allen gaven zij, de koppen opligtende, haar het zelfde antwoord. De jonge dame smeet daarop met haar stokje de braadpan nogmaals omver en verdween in den muur op de zelfde plek, waar zij er uit gekomen was. Toen de groot-vizier dit een en ander zelf gezien en gehoord had, zeide hij! „dit is te vreemd en te wonderbaar om er voor den sultan een geheim van te maken; ik zal hem van dit wonder kennis geven.” Hij ging hem dan ook terstond opzoeken, en deelde hem de gebeurtenis in zijn geheel naauwkeurig mede.
Toen de sultan dit vernomen had, betoonde hij er de grootste verwondering over, en stond er op, zelf het wonder bij te wonen. Hiertoe moest de visscher bij hem komen. „Vriend,” zeide hij tot hem, „kunt gij mij nog vier zulke visschen brengen?” De visscher gaf hierop een bevestigend antwoord, mits men hem drie dagen tijd gaf, om zijne belofte te vervullen. Toen de sultan hem dezen tijd toegestaan had, ging hij ten derden male naar den vijver, en was weder even gelukkig als vroeger. Hij bragt de vier visschen onmiddelijk bij den sultan, die er zeer verheugd over was, te meer daar hij niet verwacht had ze reeds zoo spoedig te zullen ontvangen; hij gaf den visscher weder vier honderd geldstukken.
Zoodra de sultan de visschen in zijn bezit had, liet hij ze in zijn vertrek brengen met al het noodige om ze te doen braden. Vervolgens sloot hij zich met den groot-vizier in zijne kamer op, waarna deze laatste de visschen toebereidde en in eene pan op het vuur zette. Toen ze aan de eene zijde gaar waren, keerde hij ze om; dan, onmiddelijk opende zich de muur, doch in plaats van de jonge dame, trad een zwarte uit de opening te voorschijn. Hij was als slaaf gekleed, van reusachtigen ligchaamsbouw, en had een' grooten groenen stok in zijne hand. Hij ging naar de pan, en met zijnen stok een der visschen aanrakende, sprak hij met eene bulderende stem: „Visch, visch, bewijst gij wel den verschuldigden eerbied?”
Op deze vraag hieven de visschen hunne koppen op, en antwoordden: „Ja, ja, wij bewijzen ze; als gij telt, tellen wij ook; als gij uwe schulden betaalt, betalen wij de onzen; als gij vlugt, overwinnen wij en zijn wij tevreden.”
Naauwelijks hadden zij deze woorden uitgesproken of de zwarte wierp de pan omver, midden in het vertrek, en veranderde de visschen in steenkolen. Daarna keerde hij trotsch in de opening terug, die zich onmiddelijk achter hem weder sloot, zoodat er niets meer van te zien was. „Wat ik thans gezien heb,” sprak de sultan tot den groot-vizier, „veroorzaakt mij de grootste onrust. Aan deze visschen is zeker iets geheimzinnigs en bijzonders verbonden, dat ik opgehelderd wil hebben.” Hij deed dadelijk den visscher voor zich verschijnen, en zeide tot hem: „Uwe visschen verontrusten mij zeer, waar hebt gij ze gevangen?” „Sire,” was zijn antwoord, „ik heb ze uit eenen vijver, die aan gene zijde van gindschen berg tusschen vier heuvelen gelegen is.” „Kent gij dien vijver, groot-vizier?” vraagde de sultan. „Neen Sire,” hernam deze, „ik heb hem nooit hooren noemen, niettegenstaande ik zestig jaren lang in dien omtrek jaag.” De sultan aan den visscher naar den afstand van den vijver tot aan het paleis vragende, vernam van dezen, dat het slechts drie uren gaans waren. Daar er dus, vóór het vallen van den avond, nog tijd genoeg was om den vijver te bezoeken, deed de sultan zijn gevolg te paard stijgen, terwijl de visscher hen tot gids diende.
Zij beklommen den berg en bemerkten, bij het afdalen, tot hunne groote verwondering, eene uitgebreide vlakte, die tot nog toe aan niemand hunner bekend was geweest. Vervolgens bereikten zij den vijver, die werkelijk tusschen vier heuvels gelegen was, gelijk de visscher dit verhaald had. Het water was zoo helder en doorschijnend, dat zij er duidelijk eene menigte visschen in bespeurden, gelijk aan die, welke de visscher aan het paleis gebragt had.
De sultan hield stil aan den kant des vijvers; en na eenigen tijd de visschen bewonderd te hebben, vraagde hij aan zijne hovelingen, hoe het mogelijk was, dat zij dezen vijver, die toch zoo digt bij de stad was, nooit gezien hadden? Zij antwoordden, dat zij er nooit iets van gehoord hadden. „Omdat gij allen met dit antwoord instemt, en ik, niet minder dan gij, over deze zaak verwonderd ben,” sprak de sultan, „zoo heb ik besloten, niet naar mijn paleis terug te keeren, vóór dat ik weet, hoe het komt, dat deze vijver zich nu hier bevindt, en dat er slechts visschen van vier verschillende kleuren in zijn.” Vervolgens gaf hij bevel, onmiddelijk een kamp bij den vijver op te slaan.
Na het ondergaan der zon, riep de sultan den groot-vizier afzonderlijk bij zich in zijne tent, en zeide tot hem: „Deze vijver alhier, de zwarte, die ons in mijn paleis is verschenen, en de visschen, die wij hebben hooren spreken, wekken mijne nieuwsgierigheid zoo zeer op, dat ik mijne begeerte om ze te bevredigen niet langer kan weêrstaan. Tot het bereiken van dit doel, heb ik een middel uitgedacht, waarbij ik mij evenwel alleen buiten het kamp moet begeven. Ik beveel u dus, om mijne afwezigheid geheim te houden. Blijf in mijne tent en wanneer morgen ochtend mijne emirs en hovelingen zich hier vertokken, zeg hun dan, dat ik, ten gevolge van eene ligte ongesteldheid, verlang alleen te zijn. Dit herhaalt gij iederen morgen tot aan mijne terugkomst.”
De groot-vizier deed zijn best, om den sultan van dit voornemen af te brengen. Hij stelde hem het gevaar voor oogen, waaraan hij zich blootstelde, maar te vergeefs was al zijne welsprekendheid; de sultan volhardde in zijn voornemen, en maakte zich tot de uitvoering er van gereed. Hij koos zich een ligte kleeding uit, ten einde meer gemak in het loopen te hebben, hij voorzag zich van eene sabel, en toen alles in zijn kamp in diepen slaap gedompeld was, vertrok hij onvergezeld.
Hij ging zonder groote moeite over een' der heuvels, en liep vervolgens door tot aan zonsopgang. Toen ontdekte hij in de verte een groot gebouw, waarover hij zeer verheugd was, dewijl hij aldaar de oplossing van het raadsel hoopte te vinden. Toen hij er digt bij was, bemerkte hij, dat het een schoon paleis, of liever een zeer sterk kasteel was, gebouwd van schoon gepolijst zwart marmer, gedekt met geslepen staal en glad gelijk een spiegel. Verblijd dat hij niet lang had behoeven te zoeken, alvorens iets te vinden dat zijn onderzoek waardig was, hield hij stil bij den voorgevel van het kasteel, en beschouwde dezen met groote aandacht. Vervolgens ging hij naar de poort met eene dubbele deur, waarvan de eene helft geopend was. Ofschoon de ingang geheel vrij was, zoo meende hij toch eerst te moeten aankloppen. Hij liet den klopper vrij zacht vallen, maar niemand ziende komen, dacht hij, dat men het niet gehoord had, en klopte voor de tweede maal harder; niemand verscheen. Hij herhaalde zijn kloppen nogmaals, doch zonder gevolg. Dit verwonderde hem uitermate, daar hij niet kon denken, dat een zoo goed onderhouden gebouw onbewoond zoude zijn. „Intusschen,” zeide hij bij zich zelven, „indien er niemand is, heb ik niets te vreezen, en is er iemand, welnu, dan heb ik wapens om mij te verdedigen.”
De sultan trad dus het voorportaal binnen, uitroepende: „Is hier niemand, om een' vreemdeling te ontvangen, die behoefte heeft aan verfrissching en lafenis?” Hij herhaalde deze vraag twee of drie malen, maar niettegenstaande hij zeer luide riep, ontving hij toch geen antwoord. Dit stilzwijgen vermeerderde zijne verbazing. Hij betrad vervolgens eene ruime binnenplaats, en zag naar alle zijden rond of hij niet iemand ontdekken kon. Dan, geen levend wezen deed zich aan zijne oogen op, hij ging dus verder en kwam in groote zalen, waarin zijden vloerkleeden lagen, waar de sofa's en zitbanken met in Mekka vervaardigd tapisseriewerk bekleed, en waar de gordijnen van kostbare Indische stoffen, met goud en zilver doorweven waren.
Hij trad vervolgens een wonderlijk vertrek binnen, in het midden waarvan zich eene groote waterkom bevond; op iederen hoek versierd met een' gouden leeuw. Het water vloeide uit den muil van ieder der vier leeuwen, en deze waterdroppels die waren als diamanten en paarlen, vormden een schoon geheel met de fontein, welke zich in het midden van het bekken bevond, en die haar water tot bijna tegen de op Arabische wijze beschilderde zoldering opwierp.
Het kasteel was aan drie zijden omgeven door schoone tuinen, voorzien van watervallen, bloem- en heesterperken, kleine boschjes en duizend andere verfraaijingen. Bovendien werd het aangename dezer bekoorlijke plek nog verhoogd door eene menigte vogels, die de lucht met hun welluidend gezang vervulden, en die hier gevangen werden gehouden door een net, dat over het paleis en de toppen der boomen was uitgespreid.
De sultan wandelde langen tijd door vertrekken en zalen, waarvan de eene hem al kostbaarder toescheen dan de andere. Toen hij moede was, zette hij zich neder in eene opene kamer, dat het uitzigt in den tuin had, en daar, verrukt over al het prachtige dat hij gezien had en nog rondom zich zag, begon hij over zijne verschillende ontmoetingen na te denken, toen eensklaps klaag- en jammertoonen tot zijne ooren doordrongen. Hij luisterde aandachtig toe, en onderscheidde duidelijk deze droevige woorden: „O, Fortuin, gij, die mij slechts korten tijd geluk hebt geschonken, en mij toen tot den rampzaligsten aller menschen hebt gemaakt, o, staak uwe vervolging, en maak, door een spoedigen dood, een einde aan mijne ellende! Helaas! hoe is het mogelijk, dat ik, na zooveel lijden, nog leef?”
De sultan, door deze weeklagten bewogen, stond op, om zich naar die zijde van het vertrek te begeven, van waar zij kwamen. Toen hij de deur van eene groote zaal bereikt had, ligtte hij de gordijn op, en zag een schoon welgemaakt jongeling, zeer rijk gekleed, en gezeten op eenen, een weinig boven den grond verheven troon. De droefheid sprak uit al zijne gelaatstrekken. De sultan ging tot hem en groette. De jongeling, zonder van zijnen zetel op te staan, boog zich zeer diep voor den sultan, en zeide tot hem: „Heer, ik acht het mijn pligt, dat ik voor u opsta en u de vereischte beleefdheid bewijze, maar duid het mij niet ten kwade, eene bijzondere reden verhindert mij daarin.”
„Heer,” antwoordde de sultan, „ik zeg u mijnen dank voor uwe hoogachting, en welke uwe verontschuldiging omtrent uwe zittende houding ook moge zijn, ik zal dit niet euvel opnemen. Ik betuig u mijne deelneming in uw lijden, en bied u mijne hulp aan. Gave God, dat het van mij afhing, om u verligting van smart te geven; ik zou er mijn uiterste best toe doen. Ik vlei mij met de hoop, dat gij mij uwe geschiedenis wel zult willen verhalen; maar wees zoo goed en zeg mij vooraf, welke vijver het is, die zich hier in de nabijheid bevindt, waarin men visschen van vier verschillende kleuren ziet; wat dit kasteel is; waarom gij er u in bevindt, en hoe het komt dat gij alleen zijt?” In plaats van op deze vragen te antwoorden, begon de jongeling bitter te weenen. „Wat is de Fortuin toch veranderlijk!” riep hij uit, „zij schept er behagen in om diegenen weder te verlagen, welke zij eerst verhoogd heeft. Waar leeft de mensch, die een' voortdurenden voorspoed geniet, en wiens levensdagen altijd helder en gelukkig zijn?”
De sultan, getroffen over zijnen treurigen toestand, vraagde hem dringend naar de oorzaak dier groote droefenis. „Helaas! Heer,” hernam de jongeling „weet gij dan een middel om mijne smarten te lenigen, en mijne tranen op te droogen?” Te gelijker tijd ligtte hij zijn opperkleed op, en deed aan den sultan zien, dat hij slechts mensch was tot aan de middel, en dat de andere helft van zijn ligchaam uit zwart marmer bestond.
De sultan was ten hoogste verwonderd over den jammervollen toestand van den jongeling. „Wat gij mij daareven deed zien,” riep hij, „verhoogt mijne nieuwsgierigheid nog meer; ik brand van ongeduld om uwe geschiedenis te vernemen, die ongetwijfeld hoogst wonderlijk moet zijn, en ik ben overtuigd, dat zij in verband staat met den vijver en zijne bewoners. Verhaal ze mij dus; gij zult er waarschijnlijk verligting door vinden, daar het voor ongelukkigen toch altijd troostvol is, wanneer zij iemand hunne rampen kunnen mededeelen.” „Ik wil het u niet weigeren,” hernam de ongelukkige, „ofschoon ik daardoor mijne smarten slechts vernieuw: maar bereid er u op voor om gebeurtenissen te vernemen, zoo wonderbaar als uwe verbeelding ze zich slechts kan voorstellen.”
„Weet, Heer,” ging hij voort, „dat mijn vader Mahmoud koning van dezen staat was. Het is het koningrijk der Zwarte Eilanden, dat zijnen naam ontleent aan de vier heuvels, waarvan gij mij gesproken hebt. Deze heuvels waren vroeger eilanden, en de stad waar mijn vader zijn verblijf hield stond op de plaats, waar zich thans de vijver bevindt, dien gij gezien hebt. De oorzaak dezer veranderingen zult gij uit mijne geschiedenis vernemen.
De koning, mijn vader, stierf op zeventigjarigen leeftijd. Ik had naauwelijks den troon beklommen of ik trad in het huwelijk met een mijner nichten. Zij gaf mij tallooze blijken harer liefde, en van mijnen kant betoonde ik ook zooveel teedere genegenheid voor haar, dat er niets aan ons huwelijksgeluk ontbrak. Dit duurde zoo vijf jaren, toen ik bemerkte dat het hart der koningin had opgehouden voor mij te kloppen.
Eens, dat zij na den middag in het bad was, gevoelde ik lust tot slapen, en ging op eene sofa liggen. Twee van hare vrouwen, die in mijne kamer waren, zetten zich bij mij neder, de eene aan het hoofd, de andere aan het voeteneinde, ieder met een' waaijer in de hand, zoowel om mij te verfrisschen, als om de vliegen, die mij zouden kunnen verontrusten, te verjagen. Zij waanden dat ik sliep, en spraken zeer zacht, doch ik hield slechts mijne oogen gesloten, en verloor geen woord van hun gesprek.
De eene dezer vrouwen zeide tot de andere: „Heeft de koningin niet groot ongelijk, om eenen vorst, zoo beminnelijk als de onze, niet lief te hebben?” „Zeker,” zeide de andere, „ik begrijp niet waarom zij elken nacht uitgaat, en hem alleen laat. Hoe komt het dat hij er niets van bemerkt?” „O,” hernam de eerste; „dat komt door dat zij iederen avond zeker vocht in zijnen avonddrank mengt, waardoor hij in eenen diepen slaap gedompeld wordt; alsdan heeft zij den tijd om te gaan waarheen zij wil, en bij het aanbreken van den dag bij hem terug te komen. Vervolgens wekt zij hem door een fleschje met zeker reukwater onder zijn' neus te houden.”
Oordeel, Heer, over mijne verbazing en mijne gewaarwordingen, toen ik dit hoorde. Evenwel bezat ik zelfbeheersching genoeg, om mij niet te verraden; ik hield mij als of ik juist ontwaakte en niets gehoord had.
De koningin keerde uit het bad terug; wij gebruikten ons avondeten, en vóór dat wij gingen slapen, bood zij mij zelve mijnen avonddrank aan. In plaats van den beker evenwel leêg te drinken, wierp ik den inhoud behendig buiten het venster, zoodat zij niets bemerkte. Ik gaf haar vervolgens den beker terug, opdat zij er niet aan twijfelen zou, dat ik hem geledigd had.
Wij gingen daarna te bed, en weldra stond zij, in de meening dat ik sliep, met zoo weinig omzigtigheid op, dat zij hardop zeide: „Slaap, en mogt gij nimmer meer ontwaken!” Zij kleedde zich spoedig aan en verliet de kamer.—Onmiddelijk volgde ik haar voorbeeld, ik nam mijne sabel, en volgde haar van zoo nabij, dat ik hare voetstappen konde hooren. Zij ging door onderscheidene deuren, die zich openden op eenige tooverwoorden, welke zij uitsprak. De laatste kwam uit in den tuin, dien zij binnentrad. Ik wachtte een oogenblik bij deze deur, ten einde haar eerst over eene opene plek te laten gaan, en volgde haar intusschen met mijne oogen. Ik zag haar een boschje binnengaan, waarvan de paden door zeer dik hekwerk waren afgesloten. Ik begaf mij langs eenen anderen weg daarheen, en mij achter het latwerk van eene vrij lange laan verbergende, zag ik haar met een' man wandelen.
Ik luisterde aandachtig naar hun gesprek, en zie hier wat ik hoorde: „Ik verdien,” zeide de koningin tot haren minnaar, „uw verwijt niet aangaande mijnen ijver! gij kent de reden, die mij in mijne werkzaamheden hindert. Maar, indien de blijken mijner liefde, die ik u tot nu toe gegeven heb, niet voldoende zijn om u van mijne opregte genegenheid te overtuigen, dan zal ik u nog grootere bewijzen daarvan geven; gij hebt slechts te gebieden, gij kent mijne magt. Ik zal, als gij het verlangt, vóór den opgang der zon deze groote stad en dit schoone paleis in puinhoopen, bevolkt met wolven, raven en uilen, veranderen. Wilt gij, dat ik al de steenen dezer hecht gebouwde muren naar gindsche zijde van den Kaukasus, buiten de grenzen der bewoonde wereld, vervoer? Spreek slechts, en dit geheele oord verandert van aanzien.”
Toen de koningin deze woorden voleindigd had, waren zij te zamen aan het einde der laan gekomen, en gingen mij voorbij ten einde een ander pad in te slaan. Ik had mijne sabel getrokken, en daar haar minnaar aan mijnen kant was, gaf ik hem een' slag in den nek, zoodat hij ter aarde stortte. Ik meende hem gedood te hebben, en ging dus haastig weg ten einde onbekend te blijven aan de koningin, die ik wilde sparen omdat zij mijne bloedverwante was.
Hoewel de toegebragte wonde doodelijk was, zoo behield zij haren minnaar toch nog door hare toovermiddelen in het leven. Toen ik den tuin doorging om in mijn paleis terug te keeren, hoorde ik de koningin hevige kreten slaken, en daaruit hare bovenmatige smart opmakende, was ik verheugd, dat ik haar had laten leven.
In mijn vertrek teruggekomen, legde ik mij weder te bed, en tevreden dat ik mijn beleediger gestraft had, sliep ik in. 's Morgens ontwakende, vond ik de koningin naast mij, maar zonder te onderzoeken of zij wakker was of sliep, stond ik met alle mogelijke stilte op, en kleedde mij aan. Vervolgens woonde ik de raadsvergadering bij, en vond bij mijne terugkomst de koningin in diepen rouw, met loshangende haren. „Sire,” zeide zij, „drie bedroevende tijdingen heb ik heden morgen ontvangen, ziehier de reden van mijne smart waarvan gij slechts de zwakke uiterlijke kenteekenen ziet.” „Welke zijn die tijdingen, mevrouw?” vraagde ik. „Mijne moeder is gestorven; mijn vader is in een' veldslag gesneuveld en mijn broeder is in een' afgrond gevallen,” hernam zij.
Ik nam er genoegen in, dat zij deze redenen als de oorzaak harer droefheid voorwendde, en maakte er uit op, dat zij mij niet als de moordenaar van haren minnaar herkend had. „Mevrouw,” zeide ik, „het zij verre van mij uwe smart te laken, integendeel betuig ik u mijne opregte deelneming in uw ongeluk. Ik zou zeer verwonderd geweest zijn, wanneer gij ongevoelig waart over dit groote verlies. Stort vrij uwe tranen, zij zijn het zekere bewijs van uw gevoelig hart. Ik hoop intusschen dat de tijd uwe smarten zal lenigen.”
Zij sloot zich vervolgens in haar vertrek op, en bragt een geheel jaar met weenen en in droefheid door. Daarna vraagde zij mij de toestemming, om nabij mijn paleis, op de plaats waar eens haar graf zoude zijn, eene woning te mogen bouwen, in welke zij dan tot aan haren dood wilde vertoeven. Ik keurde dit goed, en een prachtig kasteel met een koepeldak, dat gij van hier kunt zien, verrees. Zij noemde het, 't Tranenpaleis.
Toen het voltooid was, bragt zij er haren minnaar, dien zij nog den zelfden nacht, waarin ik hem gewond had, naar eene, volgens haar oordeel, geschikte plaats had doen vervoeren. Zij had hem zoo lang in het leven behouden door geneesmiddelen, die zij zelve had toebereid en ging er mede voort, toen hij in het Tranenpaleis was, ze hem iederen dag zelve te brengen.
Intusschen slaagde zij er toch niet in, om den ongelukkige geheel en al te genezen. Niet alleen, dat hij niet loopen of staan kon, maar zelfs zijn spreekvermogen had hij verloren, en slechts zijne blikken verrieden, dat er nog leven in hem was. Ofschoon de koningin slechts het genoegen en de troost had, van hem te kunnen zien en alles te kunnen zeggen, wat hare dwaze liefde haar ingaf, zoo liet zij toch niet na, hem iederen dag twee vrij lange bezoeken te brengen. Ik was van dit alles naauwkeurig onderrigt, doch hield mij als of ik er niets van wist.
Eens ging ik uit nieuwsgierigheid naar het Tranenpaleis, ten einde de verrigtingen der koningin aldaar gade te slaan. Ik verborg mij op eene plaats, waar zij mij niet zien kon, en hoorde haar de volgende woorden spreken: „Ik ben diep bedroefd over uwen toestand, niet minder dan gij gevoel ik uw smartelijk lijden, maar geliefde, ik spreek altijd tot u, en gij antwoordt mij nooit. Tot wanneer nog zult gij uw stilzwijgen bewaren? Ik vraag slechts één enkel woord. Helaas! de gelukkigste oogenblikken mijns levens zijn die, welke ik hier bij u doorbreng. Ik kan niet leven zonder u, en het genoegen van u te zien ruilde ik niet voor alle koningrijken der aarde.”
Op het hooren van dit gesprek, dikwerf door hare tranen en zuchten afgebroken, verloor ik mijn geduld. Ik kwam uit mijn' schuilhoek te voorschijn, en zeide tot haar: „Mevrouw gij hebt lang genoeg geweend, het wordt tijd dat gij een einde maakt aan eene droefheid, die u beiden onteert, gij vergeet u zelven en uwe verpligtingen jegens mij.” „Sire,” gaf zij ten antwoord, „wanneer gij nog eenige liefde of genegenheid voor mij gevoelt, zoo bid ik u, laat mij begaan. Sta toe, dat ik mij overgeef aan mijn hevig verdriet; de tijd kan het niet verminderen.”
Zoodra ik zag, dat mijne woorden, in plaats van haar tot inkeer te brengen, slechts hare gevoeligheid opwekten, vertrok ik. Zij ging voort met alle dagen haren minnaar te bezoeken; en gaf zich nog twee geheele jaren aan wanhoop over.
Toen ging ik voor de tweede maal naar het Tranenpaleis, op den tijd dat zij er was. Ik verborg mij weder en hoorde haar tot haren minnaar zeggen: „Sedert drie jaren is er nu geen woord over uwe lippen gekomen, en beantwoordt gij niet aan de liefdeblijken, die ik u geef door mijne woorden en mijne zuchten; is dit uit ongevoeligheid of uit verachting? O graf! zoudt gij de liefde uitgedoofd hebben, die hij eertijds voor mij gevoelde? Zoudt gij de oogen gesloten hebben, die mij vroeger zulke teedere blikken toewierpen, en die mijne grootste vreugde waren? Neen, neen, dat kan ik niet gelooven. Zeg liever door welk wonder, gij de bezitter zijt geworden van de zeldzaamste schat, die ooit bestond?”
Gij begrijpt Heer, hoe verontwaardigd ik over deze woorden was, want die geliefde, die aangebeden sterveling, hij was niet zooals gij hem u voorstelt; neen, het was een zwarte Indiër, een inboorling van dit gewest. Mijne verbittering over dit gesprek, was dan ook zoo groot, dat ik mij onverhoeds vertoonde, en hetzelfde graf aanroepende, uitriep: O graf, verslind dit monster der natuur, of liever neem tot u en minnaar en minnares!
Naauwelijks had ik deze woorden voleindigd, of de koningin, die naast de zwarte gezeten was, stond op en werd bleek van woede. „O! wreedaard,” zeide zij tot mij, „gij zijt de oorzaak mijner smarten. Meen niet, dat uwe handelwijze mij onbekend is, ik heb langen tijd slechts geveinsd. Uwe barbaarsche hand heeft mijnen minnaar in dezen beklagenswaardigen toestand gebragt; en gij zijt wreed genoeg om mij, wanhopige, nog te komen beleedigen.” „Ja, dat ben ik,” hernam ik vertoornd, „ik zelf heb dit monster naar verdienste gestraft; met u had ik op de zelfde wijze moeten handelen, reeds te lang maakt gij misbruik van mijne goedheid.” Dit zeggende, trok ik mijne sabel, en hief mijne hand op om haar te straffen. Zij zag evenwel mijne handelingen bedaard aan en zeide spottende: „Matig uwe woede.” Ter zelfder tijd prevelde zij eenige woorden, die ik niet verstond; en voegde mij vervolgens toe: „Door de kracht van mijn tooverformulier gelast ik u onmiddelijk half mensch, half marmer te worden.” Dadelijk werd ik, zoo als gij mij nu ziet, een levende onder de dooden, en eene doode onder de levenden.
Nadat de wreede toovenares, den naam van koningin onwaardig, mij aldus veranderd, en door een ander toovermiddel naar de zaal overgebragt had, verwoestte zij mijne hoofdstad, die zeer bloeijend en sterk bevolkt was. Zij vernietigde de huizen, pleinen en markten, en schiep in plaats daarvan den vijver en de verlatene landstreek, die gij gezien hebt. De visschen in den vijver zijn de inwoners der stad, die vier verschillende godsdiensten beleden: de witte zijn Muzelmannen, de roode Perzen of Zonaanbidders, de blaauwe Christenen en de gele Joden, de vier heuvelen zijn de vier eilanden, waaraan het koningrijk zijn' naam ontleende. Ik vernam dit alles van de toovenares, die, tot overmaat van ramp, zelve deze gevolgen harer gramschap aan mij kwam mededeelen. Maar dit is nog niet alles; het is haar niet genoeg mijn rijk verwoest en mijn ligchaam veranderd te hebben, neen, iederen dag komt zij hier, om mij honderd geeselslagen op mijne naakte schouders te geven, zoodat ik geheel en al bebloed ben. Wanneer deze strafoefening afgeloopen is, bedekt zij mij eerst met een ruw kleed van geitenhaar en hangt vervolgens daarover dit zijden kleed, niet om mij eene eer aan te doen, maar om mij te bespotten.”
Thans kon de jonge koning der Zwarte Eilanden zijne tranen niet langer weêrhouden, en de sultan was zoo ter neergeslagen, dat hij geene woorden kon vinden om hem te troosten. Spoedig daarop sloeg de jeugdige vorst zijne blikken ten hemel, en riep uit: „Magtige Schepper van al wat bestaat, ik onderwerp mij aan de besluiten van uwe Voorzienigheid, ik lijd geduldig mijne smarten, dewijl dit uw wil is; maar ik hoop dat uwe Oneindige Goedheid mij er voor zal beloonen.”
De sultan, bewogen door dit zoo vreemde verhaal, en begeerig om den ongelukkigen vorst te wreken, zeide tot hem: „Zeg mij waar die trouwelooze toovenares zich ophoudt, en waar zich haren minnaar bevindt, die reeds vóór zijnen dood begraven is.” „Heer,” antwoordde hij, „de minnaar is, zoo als ik u reeds gezegd heb, in het Tranenpaleis in een koepelvormig graf, en dat paleis heeft ter zijde van de poort gemeenschap met dit kasteel. Wat de toovenares aangaat, kan ik u niet juist zeggen, waar zij haar verblijf houdt; maar iederen dag bij het opgaan der zon, gaat zij haren minnaar bezoeken, na vooraf de bloedige strafoefening op mij te hebben gehouden, waarvan ik u gesproken heb, en waartegen ik mij niet verzetten kan. Zij brengt haren geliefde den drank, waarmede zij hem tot nu toe in het leven gehouden heeft, terwijl zij niet ophoudt met over zijn stilzwijgen te klagen.”
„Vorst, met wien men niet genoeg medelijden kan hebben,” hernam de sultan, „niemand kan meer met uwen toestand begaan zijn, dan ik. Nooit heeft iemand zulke zonderlinge lotgevallen gehad, en zij, die uwe geschiedenis te boek stellen, zullen de voldoening hebben de wonderlijkste zaken te kunnen beschrijven, die nooit zijn voorgevallen. Slechts één ding ontbreekt er nog aan: het is de wraak, die over u genomen moet worden, en tot welker voldoening ik alles, wat in mijn vermogen is, in het werk zal stellen.”
Terwijl de sultan met den jongen vorst over dit onderwerp sprak en hem medegedeeld had, wie hij was en waarom hij dit kasteel bezocht had, was hem inderdaad een middel in de gedachte gekomen, hoe hij wraak kon nemen, waarvan hij hem deelgenoot maakte. Zij overlegden zamen welke maatregelen er genomen moesten worden, om dit ontwerp te doen gelukken, welks uitvoering op den volgenden dag bepaald werd. Daar de avond inmiddels reeds ver gevorderd was, nam de sultan eenige rust. Wat de jeugdige vorst betreft, hij bragt den nacht, als naar gewoonte, in eene voortdurende slapeloosheid door (want sedert hij betooverd was had hij niet kunnen slapen), doch nu gesterkt door de flaauwe hoop weldra van zijn lijden verlost te zullen worden.
Den volgenden morgen stond de sultan op zoodra de dag aanbrak. Dadelijk met de uitvoering van zijn voornemen beginnende, verborg hij in een' hoek zijn opperkleed, dat hem hinderlijk zou kunnen zijn, en ging naar het Tranenpaleis. Hij vond het door eene ontelbare menigte flambouwen van wit was verlicht, en bespeurde een' heerlijken geur, die uit een aantal wierookvaten van het fijnste goud opsteeg; deze wierookvaten waren bovendien buitengewoon kunstig en fraai bewerkt en in de schoonste orde gerangschikt. Zoodra hij de legerstede ontdekte, waarop de zwarte uitgestrekt lag, trok hij zijne sabel, benam den ellendeling, zonder eenigen tegenstand, het leven, en sleepte vervolgens het ontzielde ligchaam naar de binnenplaats van het kasteel, waar hij het in een' put wierp. Vervolgens ging hij zelf in het bed van den zwarte liggen en legde zijne sabel bij zich onder de dekens, om aldus zijn plan geheel te kunnen volvoeren.
De toovenares kwam al spoedig opdagen. Zij begaf zich eerst naar de kamer waar de koning der Zwarte Eilanden, haar echtgenoot, zich bevond, ontblootte zijnen rug en gaf hem weder op de schouders met een' lederen riem honderd geeselslagen, op eene zoo barbaarsche en wreede wijze, dat er geen voorbeeld van was. Te vergeefs vervulde de ongelukkige vorst het paleis met zijne jammerkreten, te vergeefs bad hij haar, medelijden met hem te hebben; de onmeêdoogende vorstin hield niet op, vóór zij hem de honderd slagen gegeven had. „Gij hebt geen medelijden met mijnen minnaar gevoeld,” zeide zij tot hem, „verwacht dus ook geen medelijden van mij.”—Nadat zij hem dus honderd geeselslagen gegeven had, hing zij hem het ruwe haren kleed en daarover den zijden met goudstof doorweven mantel weder om de leden, en begaf zich toen volgens hare gewoonte naar het Tranenpaleis. Toen zij er binnengetreden was, begon zij hevig te weenen en te weeklagen, en deed de lucht van hare klaagtoonen weêrgalmen. Zich vervolgens naar het bed, waarop zij meende dat haar minnaar lag, begevende, riep zij uit: „Welk eene wreedheid, om aldus de grootste genoegens eener liefde, zoo teeder, zoo hartstogtelijk als de mijne, te verwoesten! O gij, die mij verwijt dat ik onmenschelijk wreed ben, wanneer ik u de gevolgen mijner gramschap doe ondervinden, wreede vorst, overtreft uwe barbaarschheid niet verre de mijne? O, ellendeling! hebt gij niet, toen gij naar het leven stond van hem, dien ik aanbid, mij het mijne benomen? Helaas!” voegde zij er bij, het woord tot den sultan rigtende, meenende dat zij tot den zwarte sprak, „mijn licht, mijn leven, zult gij steeds blijven zwijgen? Hebt gij besloten mij te laten sterven zonder mij den troost te schenken, mij ten minste nog éénmaal te zeggen, dat gij mij bemint? Mijne ziel, mijn alles, spreek nog eens een enkel woord tot mij, ik smeek het u.” De sultan veinsde alsof hij uit eenen diepen slaap ontwaakte, en de stem van den zwarte nabootsende, antwoordde hij de koningin op een' ernstigen toon: „Bij den Almagtigen God is alleen kracht en magt.” De tooveres, die op geen antwoord had durven rekenen, gaf op het hooren zijner stem een' kreet van blijdschap. „Mijn dierbare meester,” riep zij uit, „bedrieg ik mij niet, is het werkelijk waar, dat ik u hoor en dat gij tot mij spreekt?” „Ongelukkige,” hernam de sultan, „zijt gij wel waard dat ik u antwoord?” „En waardoor,” zeide de koningin, „heb ik dit verwijt verdiend?” „De jammerkreten,” hernam hij, „het geween en het gekerm van uwen echtgenoot, dien gij iederen dag zoo onverdiend en zoo wreed kastijdt, houden mij dag en nacht uit den slaap. Ik zou reeds sedert lang genezen zijn, en de stem terug ontvangen hebben, wanneer gij hem van zijne betoovering verlost hadt; ziedaar de oorzaak der stilzwijgendheid waarover gij zoo vreeselijk klaagt.” „Welnu!” antwoordde de tooveres, „om u te bevredigen ben ik bereid alles te doen, wat gij mij gebiedt; wilt gij dat ik hem zijne vroegere gedaante teruggeve?” „Ja,” zeide de sultan, „haast u hem weder in vrijheid te stellen, opdat zijn weeklagen mij niet meer hindere.”
De tooveres verliet oogenblikkelijk het Tranenpaleis, zij nam een' kop met water, boog zich daarover heen, en sprak eenige woorden, die het water deden koken alsof het op 't vuur stond. Zij ging vervolgens naar de zaal, waarin zich de jonge koning haar gemaal bevond; besprenkelde hem met dit water en sprak daarbij de woorden: „Indien de Schepper van het Heelal u in uwen tegenwoordigen staat geschapen heeft, of indien Hij vertoornd op u is, zoo verander niet; maar indien gij slechts in dezen toestand zijt door de kracht mijner betoovering zoo herneem uwe natuurlijke gedaante, en wordt gelijk gij vroeger waart.” Nauwelijks had zij deze woorden gesproken, of de vorst gevoelde zich weder in zijnen voormaligen toestand. Hij stond met eene blijdschap, die niet te beschrijven is, naar goedvinden op, en dankte God voor zijne herstelling. De tooveres sprak daarop verder tot hem: „Ga, verwijder u uit dit kasteel, en zoo gij hier immer terugkomt, zal zulks u het leven kosten.”
De jeugdige koning, voor de noodzakelijkheid bukkende, verwijderde zich van de tooveres zonder een enkel woord te spreken, en begaf zich naar eene afgelegen plaats, waar hij met ongeduld op het verder welgelukken der onderneming van den sultan wachtte.
Middelerwijl keerde de tooveres naar het Tranenpaleis terug. Aldaar gekomen en steeds in den waan verkeerende, dat zij tot den zwarte sprak, zeide zij: „Dierbare geliefde, ik heb gedaan wat gij mij bevolen hebt; niets belet u thans van uwe legerstede op te staan, en mij daardoor een genoegen te schenken, dat ik zoo lang heb moeten ontberen.”
De sultan evenwel ging voort de stem van den zwarte na te bootsen, en antwoordde haar op een' norschen toon: „Hetgeen gij gedaan hebt, is niet voldoende om mij te herstellen; gij hebt slechts een gedeelte der kwaal weggenomen, doch zij moet met wortel en tak worden uitgeroeid.” „Mijn lieve zwarte,” hernam zij, „wat meent gij met wortel en tak?” „Ongelukkige,” antwoordde de sultan, „begrijpt gij niet dat ik die stad met hare inwoners en de vier eilanden, welke gij door uwe betooveringen allen verwoest hebt, bedoel? Iederen nacht ten twaalf ure steken die visschen in den vijver de koppen boven water, en roepen wraak over mij en over u. Dat is de eigentlijke oorzaak, waardoor ik niet herstellen kan. Breng zoo spoedig mogelijk alles in zijnen vroegeren toestand terug, en wanneer gij dan terugkomt, zal ik u de hand geven en zult gij mij helpen om op te staan.”
De tooveres riep, bij het hooren dezer hoopvolle woorden, in groote blijdschap uit: „Mijn leven, mijn alles, gij zult uwe gezondheid zeer spoedig geheel terug hebben; want ik zal onmiddelijk doen wat gij mij beveelt.” Zij vertrok dadelijk, en toen zij bij den vijver gekomen was, nam zij eenige droppelen van het betooverde water, besprengde daarmede de oppervlakte van de waterkom, en sprak een onttooverings-formulier over de visschen en den vijver uit. Oogenblikkelijk herrees de vroegere stad, de visschen werden mannen, vrouwen of kinderen, Mahomedanen, Christenen, Perzen of Joden, vrijen of slaven, ieder herkreeg zijne natuurlijke gedaante. De huizen en winkels hadden hunne vroegere bewoners, die alles in denzelfden toestand en in dezelfde orde wedervonden, als het was vóór de betoovering. Het talrijke gevolg van den sultan, dat zich op het grootste plein der stad gelegerd zag, was niet weinig verwonderd zich in één oogenblik te midden eener fraaie groote en digt bevolkte stad te bevinden.
Zoodra de tooveres deze wonderbare verandering had te weeg gebragt, spoedde zij zich naar het Tranenpaleis terug, om de vrucht harer gehoorzaamheid te plukken. „Mijn dierbare heer,” zeide zij binnentredende, „ik kom mij met u over het herstel uwer gezondheid verheugen; ik heb alles gedaan wat gij mij bevolen hebt: sta dus op en geef mij de hand.” „Kom bij mij,” zeide de sultan steeds met de stem van den zwarte. Zij naderde hem. „Kom toch, kom nog digter bij mij,” vervolgde hij. Zij voldeed aan zijn verzoek. Eensklaps sprong nu de sultan op, vatte haar zoo onverwachts bij den arm, dat zij geen tijd had van hare verbazing te bekomen en, met één slag van zijne sabel, scheidde hij haar ligchaam in twee deelen, die het eene regts, het andere links ter neder vielen. Dit verrigt hebbende, liet hij het lijk op de plek zelve liggen, verliet het Tranenpaleis, en ging den jeugdigen vorst der Zwarte Eilanden, die hem met ongeduld verbeidde, opzoeken. „Vorst,” zeide hij, hem omhelzende, „verblijd u, gij hebt niets meer te vreezen, uwe wreede vijandin leeft niet meer.”
De jonge vorst dankte den sultan op eene wijze zoo innig, zoo hartelijk, dat daaruit bleek hoe gevoelig zijn hart was voor de schoone pligt der erkentelijkheid. Hij besefte ten volle de gewigtige en groote dienst, hem door den sultan bewezen; en wenschte hem uit de volheid des harten een lang leven toe en alle mogelijke voorspoed en zegeningen. „Gij kunt van nu af aan,” zeide hem de sultan, „rustig in uwe hoofdstad wonen; tenzij dat gij in de mijne, die zoo digt bij is, wenscht te komen, ik zal er u met opene armen ontvangen, en gij zult er niet minder geëerd en geacht worden dan in uwe eigene stad.” „Magtig monarch, aan wien ik alles verpligt ben,” antwoordde de koning, „meent gij dan zoo digt bij uwe hoofdstad te zijn?” „Ja,” hernam de sultan, „ik meen zulks, de afstand bedraagt slechts vier of vijf uren.” „Er is één jaar reizens noodig om van hier in uw rijk te komen,” hernam de jonge vorst. „Ik kan best begrijpen, dat gij in den korten tijd, welken gij opgeeft, uit uwe hoofdstad hier zijt gekomen, maar zulks werd veroorzaakt omdat de mijne toen betooverd was, maar sedert dat dit niet meer het geval is, zijn de zaken geheel veranderd. Dat zal mij evenwel niet beletten u te volgen, al ware het tot aan de uiterste einden der aarde. Gij zijt mijn redder, en om u mijn gansche leven blijken mijner dankbaarheid te kunnen geven, wensch ik u te vergezellen, en verlaat ik zonder leedwezen mijn koningrijk.” De sultan was ten hoogste verwonderd te vernemen, dat hij zich zoo ver van zijne staten verwijderd bevond, en begreep niet hoe zulks mogelijk kon zijn. Maar de koning der Zwarte Eilanden gaf hem zulke overtuigende bewijzen van de waarheid zijner woorden, dat hij er ten laatste niet langer aan kon twijfelen. „Het doet er ook niets toe,” hernam toen de sultan, „de moeite der terugreis naar mijn rijk weegt lang niet op tegen het genoegen, dat ik gesmaakt heb, door u eene dienst te bewijzen, en in uwen persoon een' zoon te hebben verkregen; want, omdat gij mij de eer wilt aandoen mij te vergezellen, en omdat ik geene kinderen heb, beschouw ik u als zoodanig. Ik benoem u van dezen stond af aan tot mijnen erfgenaam en opvolger.”
Het gesprek tusschen den sultan en den koning der Zwarte Eilanden eindigde met betuigingen der innigste vriendschap, waarna de jeugdige vorst zich onledig hield met het maken der toebereidselen voor zijn vertrek. Na drie weken was de koning gereed, tot groot leedwezen van het geheele hof en van al zijne onderdanen, die uit zijne handen een zijner naaste bloedverwanten tot koning ontvingen.
Eindelijk begaven dan de sultan en de jonge vorst zich op weg, gevolgd door honderd kameelen, beladen met onmetelijke rijkdommen uit de schatkamers van den jeugdigen koning, en vergezeld van vijftig ruiters, allen schoone jongelingen, schitterend gekleed en op de prachtigste paarden gezeten. Hunne reis was voorspoedig, en toen de sultan, die koeriers vooruit had gezonden om zijnen onderdanen kennis te geven van de vertraging zijner terugkomst en van de redenen, welke dit veroorzaakt hadden, de hoofdstad zijns rijke naderde, kwamen de groot-officieren, die hij er achtergelaten had, hem te gemoet met de verklaring dat zijne lange afwezigheid geene enkele moeijelijkheid in het rijksbestuur veroorzaakt had. Ook zijne onderdanen gingen hem in menigte te gemoet, en ontvingen hem met groot gejuich en met de blijken der hartelijkste vreugde en eerbied.
Den dag na zijne aankomst liet de sultan al zijne hovelingen bij zich komen, en gaf hun een uitvoerig verslag der oorzaken, welke, tegen zijne verwachting, zijne afwezendheid zoo lang hadden doen duren. Hij verklaarde hun vervolgens zijn besluit tot aanneming van den koning der Zwarte Eilanden als zijn zoon en opvolger, daar deze een magtig koningrijk verlaten had om hem te vergezellen en met hem zamen te leven. Om hen voor hunne getrouwheid te beloonen, gaf hij bovendien een ieder naar zijnen rang groote en rijke geschenken.
Wat den visscher betreft, daar deze de eerste oorzaak was der bevrijding van den jongen vorst, werd hij door den sultan met weldaden overladen, en met zijn huisgezin, hun leven lang, hoogst gelukkig gemaakt.
[1] Calender is een Turksche of Perzische monnik. De vertaler.
Onder de regering van den kalif Haroun-al-Raschid was er te Bagdad, alwaar hij zijn verblijf hield, een sjouwer, die in weêrwil van zijn zwaar en moeitevol bedrijf altijd even opgeruimd en geestig was. Eens op een' morgen, dat hij als naar gewoonte met zijne opene mand bij zich op een der pleinen van de stad stond te wachten, tot dat iemand zijne diensten zou inroepen, kwam eene jonge dame van eene fraaije gestalte, het gelaat met eenen grooten prachtigen sluijer bedekt, bij hem, en zeide hem op vriendelijken toon: „Drager, neem uwe mand op en volg mij.” De sjouwer, ingenomen door de innemende wijze waarop deze weinige woorden werden uitgesproken, zette de mand op het hoofd en volgde de dame, zeggende: „O dag van zegen! o dag van gelukkige ontmoeting!”
De dame hield eerst voor eene geslotene deur stil, en klopte aan. Een Christen, door zijn' langen witten baard van een eerbiedwaardig aanzien, opende de deur. Zij gaf hem eenig geld in de hand zonder een enkel woord te spreken, maar de Christen, die wist wat dit beteekende, trad weder in huis, en kwam kort daarop met eene groote kruik vol heerlijken wijn terug. „Neem deze kruik,” zeide de dame tot den sjouwer, „en zet haar in uwe mand.” Dit gedaan zijnde, beval zij hem met haar te gaan, en ging verder, op den voet gevolgd door den sjouwer, die steeds herhaalde: „O dag van heil! o dag van vreugde en van aangename verrassing!”
De dame hield bij den winkel van een' fruit- en bloemenverkooper stil, waar zij allerlei soorten van appelen, abrikozen, perziken, peren, meloenen, citroenen, oranjeappelen, mirt, basilikum, leliën, jasmijn en ettelijke andere welriekende bloemen en planten uitzocht. Zij beval den sjouwer dat alles in zijne mand te leggen en haar verder te volgen. Voorbij de uitstalling van een' vleeschhouwer komende, liet zij zich vijf en twintig ponden van het beste vleesch dat hij had afwegen, hetwelk de drager, op haar verzoek, ook in zijne mand pakte.
In een' anderen winkel kocht zij kappers, dragon, kleine komkommers en andere soortgelijke groenten en kruiden, allen in azijn ingelegd; bij een vierde voorzag zij zich van pimpernoten, okkernoten, hazelnoten, amandelen en vele andere diergelijke vruchten; bij een vijfde kocht zij allerhande soorten van amandeldeeg. Toen de lastdrager al deze waren in zijne mand moest bergen, zoodat die vrij vol begon te worden, zeide hij tot de dame: „Goede Dame, het doet mij leed dat gij mij niet vooraf gezegd hebt, dat gij zooveel voorraad zoudt inkoopen, want dan had ik een paard of nog liever een kameel genomen, en er dien mede belast. Wanneer gij nog meer koopt, zal ik het alles niet kunnen dragen.” De dame beschouwde dit als eene aardigheid van den sjouwer, lachte er om, en beval hem op nieuw met haar te gaan.
Zij trad vervolgens nog bij een drogist binnen, waar zij zich van allerhande soorten van reukwateren, kruidnagels, muskaatnoten, peper, gember, een groot stuk bleekroode amber en van zeer vele andere Indische specerijen voorzag; zoodat de mand van den drager geheel en al vol was geworden. Zij zeide hem toen haar verder te volgen, tot dat zij bij een prachtig en groot huis kwamen, waarvan de gevel met fraaije kolommen versierd, en de groote ingangsdeur van ivoor was. Hier hielden zij stil en de dame klopte zachtjes aan.
Terwijl zij op het openen der deur stonden te wachten, maakte de sjouwer bij zich zelven duizenderlei opmerkingen. Het verwonderde hem, dat eene dame, zooals deze, die hij voor zich zag, de betrekking van proviantmeesteres vervulde, want hij veronderstelde met regt, dat zij geene slavin zou zijn, haar voorkomen kwam hem te edel voor, dan dat zij niet eene vrije, ja zelfs eene persoon uit de hoogere standen zoude zijn. Hij zou haar wel gaarne inlichtingen aangaande haren stand gevraagd hebben, maar op het oogenblik dat hij het zou wagen daarover tot haar te spreken, werd de deur geopend door eene andere dame, die hem zóó schoon voorkwam, dat hij er als betooverd door was, en de mand met al wat er in was bijna had laten vallen, zoo zeer bragt deze verschijning hem buiten zich zelven. Hij had nooit eene schoonheid gezien, welke zelfs van verre haalde bij die, welke hij thans voor zich zag.
De dame, met welke hij gekomen was, bespeurde de verwarring, die in zijne ziel plaats had, en begreep zeer goed de oorzaak daarvan. Deze ontdekking vermaakte haar, en het zien der linksche houding van den drager was voor haar eene zoo groote bron van genoegen, dat zij daardoor vergat, dat de voordeur open stond. „Kom toch binnen, mijne zuster,” zeide de schoone portierster, „waar wacht gij naar? Ziet gij niet dat deze arme man zoo zwaar beladen is, dat hij het bijna niet langer volhouden kan!”
Toen zij daarop met den lastdrager naar binnen was gegaan, sloot de dame, die de deur geopend had, haar weder, en alle drie kwamen, na een fraai voorhuis te zijn doorgegaan, op eene zeer groote binnenplaats, welke door eene opene galerij was omringd. Deze galerij verschafte den toegang tot verschillende vertrekken gelijkvloers, allen uitermate prachtig ingerigt. Achter op deze binnenplaats stond eene rijk versierde sofa, met een' troonhemel van barnsteen in het midden, die gedragen werd door vier ebbenhouten kolommen, en ingelegd was met diamanten en paarlen met eene buitengewone grootte en dikte. De sofa was bekleed met rood satijn, dat met Indisch gouden borduurwerk van eene hoogst kostbare bewerking was opgelegd. In het midden der binnenplaats bevond zich een ruim bekken, met wit marmeren rand, en gevuld met een water zoo helder als kristal, dat er uit den muil van een' bronzen leeuw inviel.
De sjouwer, hoe zwaar beladen hij ook was, moest evenwel de pracht en weelde alsmede de sierlijke netheid van dit gansche huis bewonderen; maar wat vooral zijne oogen boeide was eene derde dame, die hem nog schooner toescheen dan de tweede, en die op de sofa onder den troonhemel aan het einde van de binnenplaats gezeten was. Zoodra zij de twee eerste dames zag, stond zij op en ging deze te gemoet.
Hij oordeelde, naar den eerbied, welke de beide anderen aan deze derde dame bewezen, dat zij de hoofdpersoon was, waarin hij zich niet vergiste. Deze dame heette Zobeïde; die welke de deur geopend had werd Safie genoemd, en Amine was de naam van haar welke den voorraad ingekocht had.
Toen Zobeïde bij de twee andere dames gekomen was, zeide zij: „Zusters, ziet gij niet dat deze goede man bijna onder zijnen last bezwijkt? Waar wacht gij naar om er hem van te bevrijden!” Daarop namen Safie en Amine, de eene de mand van voren, de andere van achteren aan, Zobeïde hielp ook een handje, en met haar drieën zetten zij haar op den grond. Zij pakten alles uit, en toen de mand geheel ledig was, kreeg de vrolijke Amine geld en betaalde met milde hand den drager zijn loon.
De lastdrager, zeer tevreden met het geld dat men hem gegeven had, behoorde nu zijne mand weder op te nemen en zich te verwijderen; maar hiertoe kon hij maar niet besluiten. Hij gevoelde zich als aan den grond genageld door het genoegen van drie zulke buitengewone schoonheden te zien, die hem allen even bekoorlijk toeschenen, want Amine had zich ook van haren sluijer ontdaan, en hij vond haar nu niet minder schoon dan de anderen. Hij kon maar niet begrijpen, dat hij geen man in dit huis bespeurde, te meer daar het grootste gedeelte van den voorraad, dien hij gedragen had, zooals de gedroogde vruchten, de verschillende soorten van gebak en konfituren eigentlijk alleen voor zulke personen geschikt waren, die wenschten te drinken en vrolijk te zijn.
Zobeïde meende eerst dat de drager met zijn vertrek draalde om wat uit te rusten; maar ziende dat hij steeds bleef vertoeven, zeide zij tot hem: „Waar wacht gij naar, zijt gij met uw loon niet tevreden? Zuster,” voegde zij er bij, zich tot Amine wendende, „geef hem nog iets, opdat hij vergenoegd van hier ga.” „Schoone dame,” antwoordde de sjouwer, „dat is het niet wat mij hier doet blijven, ik ben voor mijne moeite overvloedig beloond geworden. Ik zie wel, dat ik onbeleefd handel, door hier langer te blijven dan noodig is, maar ik hoop dat gij zoo goed zult zijn mij dit te vergeven. Mijne bevreemding, dat ik bij de drie dames van eene zoo buitengewone schoonheid geen man zie, is er de oorzaak van. Een gezelschap van vrouwen zonder mannen is dunkt mij al even vervelend als een gezelschap van mannen zonder vrouwen.” Hierbij voegde hij nog menigerlei aardigheid, ten einde daardoor te trachten zijne beweringen meer ingang te doen vinden. Hij vergat bovendien niet het te Bagdad bekende spreekwoord aan te halen; dat men niet genoegelijk aan tafel zit, wanneer men niet met zijn vieren is, en hij eindigde met de bemerking, dat dewijl zij met haar drieën waren, zij noodzakelijk een vierde persoon behoefden.
De dames lachten om de redeneringen van den lastdrager. Daarop zeide hem Zobeïde op ernstigen toon: „Vriend, gij drijft uwe vrijpostigheid wat al te ver; maar, alhoewel gij niet verdient dat ik u eenige ophelderingen geef, wil ik u toch wel mededeelen, dat wij drie zusters zijn, die zoo stil leven dat niemand ons kent. Wij stellen er zeer groot belang in dit niet aan onderscheiden personen bekend te maken, en een kundig schrijver dien wij gelezen hebben, zegt: Bewaar uw geheim zelve en deel het aan niemand mede; die het bekend maakt is er geen meester meer van. Wanneer uw eigen tong uw geheim niet kan bewaren, hoe zou dan de tong van hem aan wien gij het hebt toevertrouwd, het kunnen verzwijgen.”
„Dames,” hernam de sjouwer, „het was alleen op uw uiterlijk, dat ik onmiddelijk heb verondersteld, dat gij personen waart van zeldzame verdienste; en ik bespeur dat ik mij niet vergist heb. Ofschoon de fortuin mij niet genoeg middelen heeft geschonken, om mij boven mijnen tegenwoordigen staat te verheffen, heb ik evenwel steeds getracht mijnen geest zooveel mogelijk te beschaven, door het lezen van wetenschappelijke en geschiedkundige boeken, en ik verzoek u vriendelijk mij te veroorloven u te zeggen, dat ik ook van een beroemd schrijver eenen anderen stelregel heb gelezen, dien ik altijd met groot genoegen heb betracht: Wij moeten, zegt hij, onze geheimen alleen voor diegenen verbergen, welke algemeen als onbedacht en praatachtig bekend zijn, en alzoo van ons vertrouwen misbruik zouden maken; maar wij zien er volstrekt geen bezwaar in het aan wijze en verstandige lieden mede te deelen, omdat wij overtuigd zijn dat die het weten te bewaren.” „Bij mij,” voegde hij er bij, „is een geheim even zeker bewaard, alsof het in eene kast lag, welker deur gesloten en daarvan de sleutel verloren was.”
Zobeïde bespeurde dat de drager niet van vlugge geestvermogens ontbloot was; en meende dat hij lust had om deelgenoot van den feestelijken maaltijd te zijn, dien zij zouden houden, antwoordde zij hem glimlagchende: „Gij weet dat wij ons zelven zullen onthalen; maar gij weet evenzeer dat wij aanzienlijke kosten hebben gemaakt, en het zou niet billijk zijn dat gij er deelgenoot van waart, zonder er uw aandeel toe bij te dragen.” De schoone Safie ondersteunde de gezegden harer zuster. „Mijn vriend,” zeide zij tot den drager, „hebt gij nooit het algemeen bekende spreekwoord gehoord: Indien gij iets medebrengt, zult gij iets met ons zijn, indien gij niets medebrengt, ga dan met niets heen?”
In weerwil zijner redeneerkunde, zou de drager waarschijnlijk verpligt zijn geweest met schaamte te vertrekken, indien Amine niet ernstig zijne partij had gekozen. „Waarde zusters,” zeide zij, tot Zobeïde en Safie, „ik verzoek u te willen toestaan dat hij bij ons blijft; ik behoef u niet te zeggen, dat hij ons vermaken zal, gij ziet dat hij daartoe geschikt is. Ik verzeker u, dat ik zonder zijnen goeden wil, zijne vlugheid en volharding om mij op den voet te volgen, niet in staat zou geweest zijn in zoo korten tijd zoovele inkoopen te doen. Wanneer ik u bovendien al de aangenaamheden verhaalde, die hij mij onderweg gezegd heeft, zoudt gij niet verwonderd zijn dat ik hem aldus in bescherming neem.”
Op deze woorden van Amine viel de drager, opgetogen van blijdschap, op zijne knieën aan hare voeten ter aarde, en weder opstaande, zeide hij tot haar: „Beminnelijke Dame, door u is op dezen dag mijn geluk begonnen; gij zet er de kroon op door eene zoo edelmoedige handelwijze, ik kan u niet zeggen hoe dankbaar en hoe erkentelijke ik u ben. Bovendien, Dames,” voegde hij er bij, zich tot de drie zusters gezamentlijk wendende, „meen niet dat ik, daar gij mij eene zoo groote eer bewijst, er misbruik van zal maken, of dat ik mij zelven zal beschouwen als iemand die ze verdient; neen, ik zal mij ten allen tijde als de onderdanigste uwer slaven beschouwen.” Toen hij deze woorden gezegd had, wilde hij het ontvangen geld teruggeven, maar de ernstige Zobeïde beval hem het te behouden. „Hetgeen eenmaal door onze handen is gegeven,” zeide zij, „aan diegenen welke ons diensten bewezen hebben, keert niet tot ons terug, en wanneer wij er in toestemmen dat gij bij ons blijft, waarschuw ik u dat het niet alleen is op voorwaarde dat gij het u door ons toevertrouwde geheim heilig bewaart, maar eischen wij bovendien dat gij de regels der welvoegelijkheid stiptelijk in acht neemt.” Terwijl zij dit den drager plegtig deed beloven, had de bekoorlijke Amine haar opperkleed voor een meer huisselijk gewaad verwisseld, ten einde zich gemakkelijker te kunnen bewegen. Zij dekte de tafel, zette verschillende soorten van spijzen op, en plaatste op eene schenktafel flesschen wijn en gouden bekers. Vervolgens zetten zich de dames aan tafel, en lieten den drager nevens haar plaats nemen. Deze was onuitsprekelijk gelukkig zich met drie personen van zoo buitengewone schoonheid aan tafel te bevinden.
Na een weinig gegeten te hebben, nam Amine, die digt bij de schenktafel zat, eene flesch en een' beker, schonk in en dronk het eerst, volgens het gebruik der Arabieren. Daarop schonk zij hare zusters in, die de eene na de andere den beker ledigden. Eindelijk kwam de beurt aan den drager, die, terwijl hij de bokaal aannam, de hand van Amine kuste. Vóór te drinken zong hij een lied, welks inhoud daarop nederkwam dat, even als de wind de geur van welriekende plaatsen met zich medevoert, zoo ook de wijn, dien hij ging drinken, een' heerlijkeren geur en smaak dan gewoonlijk ontving, door de hand die ze hem overreikte. Dit lied was aan de dames hoogst welgevallig, en ook zij zongen op hare beurt. Het gezelschap was verder gedurende den ganschen maaltijd in eene zeer vrolijke stemming, het feest duurde langen tijd en ging van alles, wat het aangenaam kon maken, vergezeld.
De tijd vloog spoedig voorbij, en toen de avond begon te naderen, zeide Safie uit naam harer zusters tot den drager; „Sta op en ga heen, het is tijd om te vertrekken.” De drager intusschen, die maar niet kon besluiten om haar te verlaten, antwoordde: „Ach! Dames, waar wilt gij dat ik henen ga in den staat waarin ik mij bevind? Door u te zien en door den wijn ben ik buiten mij zelven geraakt, ik zal den weg naar mijn huis niet kunnen vinden. Sta mij toe dezen nacht hier te blijven, ik zal dien doorbrengen in welk vertrek gij maar bevelen zult; maar ik heb dien tijd wel noodig om weder in dezelfde gemoedstemming te geraken, waarin ik was toen ik bij u kwam, en dan nog geloof ik dat ik het beste gedeelte van mijn eigen ik, hier zal achterlaten.”
Amine trok voor de tweede maal partij voor den drager. „Zusters,” zeide zij, „hij heeft gelijk, ik ben hem dankbaar voor het verzoek dat hij ons deed. Hij heeft ons veel genoegen verschaft, en indien gij naar mijn' wensch wilt handelen, en mij zoo liefhebt, als ik vastelijk geloof dat het geval is, zullen wij hem hier laten blijven om den avond met ons door te brengen.” „Zuster,” antwoordde Zobeïde, „wij kunnen uwe bede niet weigeren. Drager,” vervolgde zij, zich tot dezen wendende, „wij zullen nogmaals dit uw verzoek toestaan; maar onder eene nieuwe voorwaarde. Wat wij ook in uwe tegenwoordigheid zullen doen, hetzij met betrekking tot ons zelve, hetzij tot iets anders, wacht u wel er zelfs den mond over te openen, of ons naar de reden te vragen; want, wanneer gij ons vragen doet over zaken, welke u niet aangaan, zoudt gij dingen kunnen vernemen die u niet aangenaam zouden zijn. Pas dus op, en wees gewaarschuwd niet nieuwsgierig de redenen onzer handelingen te willen navorschen en doorgronden.”
„Dame,” hernam de drager, „ik beloof u, deze voorwaarde zoo naauwgezet te zullen nakomen, dat gij geene aanleiding zult hebben, om mij een verwijt te doen van dit uw gebod overtreden te hebben, en nog minder, mij voor mijne onbescheidenheid te straffen. Van daag zal mijne tong onbewegelijk zijn en mijne oogen zullen zijn als een spiegel, die niets bewaart van alles wat zich in hem vertoont.” „Om u te doen zien,” hernam Zobeïde op een' hoogst ernstigen toon, „dat hetgeen wij van u eischen geene nieuwe instelling onder ons is, zoo sta op en lees wat van binnen boven onze voordeur geschreven is.”
De drager begaf zich derwaarts, en las deze woorden, die er in groote gouden letters geschreven stonden: „Die over zaken spreekt, welke hem niet aangaan, verneemt wat hem niet aangenaam is.” Hij kwam daarop bij de drie zusters terug, en zeide tot haar: „Dames, ik zweer u dat geen woord over mijne lippen zal komen betrekkelijk eenige zaak, die mij niet aangaat en waarin gij belang zoudt kunnen hebben.”
Deze overeenkomst getroffen zijnde, bragt Amine het avondmaal op, en toen zij de zaal schitterend verlicht had door het aansteken van een zeer groot aantal kaarsen van aloëhout en bleek rooden amber vervaardigd, die een' heerlijken geur door het geheele vertrek verspreidden, zette zij zich met hare zusters en den drager aan tafel. Zij begonnen op nieuw te eten, te drinken, te zingen en verzen op te zeggen. De dames schepten er vermaak in den drager te bedwelmen, onder voorwendsel van hem op hare gezondheid te laten drinken. Allerlei aardigheden en kwinkslagen kruidden de gesprekken, en allen waren in de best mogelijke en vrolijkste stemming, toen zij aan de deur hoorden kloppen. Zoodra de dames dit hoorden, stonden zij alle drie te gelijker tijd op, om te gaan openen, maar Safie, aan wie dit in het bijzonder scheen opgedragen, was het eerst bij de deur; terwijl de twee anderen bleven afwachten van haar te vernemen, wie zoo laat nog haar iets kon te zeggen hebben. Safie kwam spoedig terug. „Zusters,” zeide zij, „daar doet zich eene goede gelegenheid op, van een groot gedeelte van den avond hoogst aangenaam door te brengen, en indien gij van het zelfde gevoelen zijt als ik, moeten wij de gelegenheid niet ongebruikt voorbij laten gaan. Er staan voor onze deur drie calenders, ten einde naar hunne kleeding te oordeelen; en, wat u ongetwijfeld ten hoogste zal verwonderen, alle drie zijn aan het regter oog blind, hebben kaalgeschoren hoofden, en baard noch wenkbraauwen. Zij zeggen dat zij zoo juist te Bagdad zijn aangekomen, waar zij nog nooit geweest zijn, en daar zij niet weten, waar met den avond onder dak te zullen komen, hebben zij bij toeval aan onze deur geklopt, ons dringend verzoekende, hen om der wille Gods in huis te willen nemen. De plek waar wij hen zullen brengen is hen vrij onverschillig; en wanneer zij maar een dak boven hunne hoofden hebben, zouden zij zelfs met een verblijf in den stal tevreden zijn. Zij zijn jong en overigens nog al welgemaakt, en schijnen ook vlug en geestig te zijn; maar ik kan zonder lagchen niet denken aan hun zot en geheel gelijkvormig voorkomen.” Toen Safie zoo ver met haar berigt gekomen was, kon zij niet meer, maar begon zoo hartelijk te lagchen, dat de beide andere dames en de drager moesten medelagchen. „Waarde zusters,” sprak zij eindelijk verder, „vindt gij het ook goed, dat wij hen laten binnenkomen? Het is toch zeker, dat wij met menschen, gelijk ik u zoo juist beschreven heb, den dag nog genoegelijker zullen eindigen, dan wij dien begonnen hebben. Zij zullen ons wel goed vermaken en niet tot last zijn, daar zij ons alleen voor dezen nacht een toevlugtsoord vragen, en het hunne bedoeling is om zoodra de dag aanbreekt weder te vertrekken.”
Zobeïde en Amine vonden er groote zwarigheid in, het verzoek van Safie in te willigen. Safie kende de oorzaak hiervan zeer goed; maar zij betoonde een zoo groot verlangen om haren wensch vervuld te zien, dat hare zusters het haar ten laatste niet langer konden weigeren. „Ga,” zeide Zobeïde tot haar, „laat ze dan binnenkomen; maar vergeet niet hun duidelijk te kennen te geven, om niet te spreken over hetgeen wat hen niet aangaat, en hen te laten lezen wat boven de deur geschreven staat.” Op deze woorden ging Safie dadelijk met blijdschap de deur openen, en kwam weinige oogenblikken daarna terug, door de drie calenders vergezeld.
De drie calenders maakten binnenkomende eene diepe buiging voor de dames, die opgestaan waren om hen te ontvangen, en die hen op een' hoogst beleefden toon welkom heetten. Zij betuigden dat het haar zeer aangenaam was, in de gelegenheid te zijn hun eene dienst te bewijzen, en er toe te kunnen bijdragen dat zij eenigermate van de vermoeijenissen der reis konden uitrusten. Vervolgens noodigden zij hen uit naast haar plaats te nemen. De pracht, die in de kamer heerschte en de beleefdheid der dames deed den calenders een hoog denkbeeld van hunne schoone gastvrouwen opvatten. Voor zij zich nederzetten, sloegen zij bij toeval de oogen op den drager, en ziende dat hij bijna eveneens gekleed was als andere calenders, met wie zij in verschil waren over verschillende punten van een' gestrengen levenswandel, en die zich de baard en de wenkbraauwen niet afschoren, nam een hunner het woord, en zeide: „Ziedaar waarschijnlijk een onzer zich tegen onze gebruiken verzettende Arabische broeders.”
De drager, half sluimerende en het hoofd verhit door den wijn dien hij gedronken had, gevoelde zich door deze woorden beleedigd, en zonder van zijne plaats op te staan, antwoordde hij den calenders, hun gebiedend aanziende: „Gaat zitten en bemoei u met uw eigen zaken. Hebt gij niet gelezen, wat boven de deur geschreven staat? Meen niet, dat gij iedereen tot uwe wijze van leven zult overhalen. Handel gij liever gelijk wij doen.”
„Goede man,” hernam de calender die reeds gesproken had, „word niet boos; dit is onze bedoeling niet en het zou ons leed doen u daartoe slechts de minste aanleiding gegeven te hebben, integendeel wij zijn bereid te doen wat u welgevallig is.” De twist had evenwel nog al hoog kunnen loopen, doch de dames bemoeiden er zich mede, en wisten hun allen te bevredigen.
Toen de calenders aan tafel plaats genomen hadden, begonnen de dames hun het eten voor te dienen, en de vrolijke Safie droeg in het bijzonder zorg hunne bekers steeds te vullen. Nadat zij dusdoende naar genoegen gedronken en gegeten hadden, betuigden zij aan de dames, dat het hun een waar genoegen zou zijn, als zij haar een concert mogten geven. De dames namen dit aanbod met blijdschap aan, en de schoone Safie stond op om muzijkinstrumenten te halen. Een oogenblik daarna kwam zij terug, en bood aan ieder der calenders eene in het land gebruikelijke fluit, eene Perzische fluit en een rinkelbom aan. Ieder calender ontving uit hare hand dat speeltuig waarop zich zijne keus bepaalde, en nadat zij hunne instrumenten gestemd hadden, speelden zij eene vrolijke aria. De dames, de woorden daarvan kennende, accompagneerden hen met hunne stemmen, welk gezang echter nu en dan door een luid gelach, over de daarin voorkomende koddige voorstellingen, werd afgebroken. Terwijl men nu midden in de vrolijkheid was, werd er herhaaldelijk aan de voordeur geklopt, en Safie met zingen ophoudende, ging naar voren om te zien, wie hen in dit late avonduur in hunne vrolijkheid kwam storen.
De kalif Haroun-al-Raschid had tot eene loffelijke gewoonte dikwijls des nachts incognito uit te gaan, ten einde zich met eigen oogen te overtuigen of alles in de stad rustig toeging, en of er geene ongeregeldheden plaats hadden. Dezen nacht nu was de kalif reeds met het invallen van den donker uitgegaan, vergezeld door Giafar, zijn' groot-vizier, en door Masrour, den opperste der gesnedenen, allen als eenvoudige kooplieden verkleed. Toen zij door de straat gingen, waar de drie dames hare woning hadden, en de muzijk en het gelach hoorden, zeide de vorst tot den vizier: „Klop hier aan, ik wil weten wat de reden van dit nachtelijk gerucht is.” „Sire,” antwoordde de vizier, „zoo ver mij bekend is, wordt dit huis bewoond door drie dames, van eenen stillen en onbesproken levenswandel. Waarschijnlijk wordt hier heden een feest gevierd, en zullen de hoofden door den wijn verhit zijn, zoodat wij, door de gasten in hun geoorloofd vermaak te storen, ons aan een niet heusch onthaal blootstellen, want nog is het uur niet geslagen, waarop deze luidruchtigheid bij de wet verboden is.”—„Dat doet er niet toe,” hernam de kalif, „klop aan, ik beveel het u.”
Het was dus de groot-vizier Giafar, die op last van den kalif aan de deur van het huis der dames klopte. Safie deed open. Zij hield eene flambouw in de hand, en de groot-vizier, eene dame van zoo uitstekende schoonheid voor zich ziende, wier kleeding bovendien van haren hoogen rang getuigde, maakte eene diepe buiging en zeide op eerbiedigen toon: „Edele Dame, vergeef ons de vrijheid, dat wij ons op dit late uur ten uwent vervoegen. Wij zijn kooplieden van Moussoel en eerst sedert tien dagen hier te Bagdad aangekomen, alwaar wij onzen intrek in eene karavanserij genomen en ons magazijn daar opgeslagen hebben. Heden zijn wij bij eenen koopman te dezer stede te gast geweest. De wijn maakte ons vrolijk, en eenige danseressen vermeerderden onze opgewondenheid. Onder muzijk en dans ging de tijd snel voorbij, en werden wij allen steeds luidruchtiger, zelfs zoo dat dit de opmerkzaamheid der wacht trok, die zich de deur deed openen, en eenigen van het gezelschap in arrest nam. Wat ons betreft, wij waren zoo gelukkig over den tuinmuur te ontkomen. Maar,” vervolgde de vizier, „daar wij vreemdelingen, door den wijn een weinig verhit, en niet digt bij onze karavanserij zijn, die aan het andere einde der stad ligt, loopen wij gevaar door de wacht ontmoet en aangehouden te worden. Ook is het te vreezen, dat wij ons logement op dit uur gesloten zullen vinden. Het is daarom, schoone Dame, dat wij, in het voorbijgaan muzijk en zang vernemende, ons verstout hebben aan te kloppen, om u te smeeken ons tot het aanbreken van den dag eene schuilplaats te verleenen. Indien gij daarin toestemt en wij aan uw feest mogen deelnemen, zullen wij trachten het onze tot verhooging der hier heerschende vrolijkheid bij te dragen, ten einde aldus de veroorzaakte stoornis te doen vergeten. Zoo niet, sta ons dan toe den nacht in deze vestibule te mogen doorbrengen.”
Gedurende dit gesprek van Giafar had de schoone Safie gelegenheid om hem en zijne beide medgezellen in oogenschouw te nemen. Uit hun voorkomen maakte zij op, dat deze lieden tot den beschaafden stand behoorden; zij zeide hun daarom, hier de meesteres niet te zijn, doch dat, indien zij een oogenblik geduld wilden hebben, zij hun verzoek voordragen en daarop antwoord brengen zou.
Safie deelde nu aan hare zusters het verzoek der drie kooplieden van Moussoul mede. Zij schenen aanvankelijk niet tot een besluit te kunnen komen, doch goedhartig als zij waren, en in overweging nemende dat zij aan drie calenders de zelfde gunst hadden toegestaan, gaven zij ten slotte hunne toestemming, om ook deze vreemdelingen in hun gezelschap toe te laten.
De kalif, zijn groot-vizier en de opperste der gesnedenen, door de schoone Safie binnengeleid, groetten de dames en de drie calenders op de meest hoffelijke wijze, en werden ook even zoo ontvangen. „Mijne Heeren,” sprak nu Zobeïde met een streng en ernstig gelaat, dat haar zoo wel afging als ware zij tot vorstin geboren, „gij zijt ons welkom, maar vóór alles heb ik eene gunst van u te verzoeken.” „En welke gunst mag dat zijn, Dame?” sprak de vizier zich buigende op beleefden toon. „Is er iets ter wereld dat men aan zulke schoone dames zou kunnen weigeren?” „Wat ik van u verzoeken moet,” hernam Zobeïde, „is: oogen te hebben en geene tong, dat wil zeggen, om ons geene vragen te doen, over hetgeen gij zult zien gebeuren en dat u zeker vreemd zal toeschijnen maar dat u niet aangaat. Dus hooren, zien en zwijgen, Mijne Heeren, opdat u niet welligt iets overkome, dat u minder aangenaam zou zijn.” „Gij zult gehoorzaamd worden, Dame,” sprak nog eens de vizier, „wij zijn niet onbescheiden, noch nieuwsgierig of onbeleefd, en wij hebben genoeg te letten op hetgeen ons zelven aangaat, zonder ons met de zaken van anderen te bemoeijen.” Daarop zetten allen zich neder, het gesprek werd algemeen, en men dronk vrolijk op het welzijn der nieuw aangekomenen, hetgeen door deze met een' toast op de dames en de overige aanwezigen werd beantwoord.
Terwijl nu de vizier Giafar zich met de dames onderhield, kon de kalif zich niet genoeg verwonderen over hare zeldzame schoonheid, bevallige manieren, opgeruimd humeur en geestigheid, welke in alle gesprekken uitblonk. Niets kwam hem ook vreemder voor, dan de drie calenders, die tot zijne verbazing allen éénoogig en aan het zelfde oog blind waren. Hij zou gaarne de oorzaak van deze zonderlinge omstandigheid vernomen hebben, maar de hem en zijnen medegezellen opgelegde voorwaarde weerhield den vorst daaromtrent vragen te doen. Ook getuigden de meubelen en alles wat hij hier zag van zulk eenen rijkdom, dat de beheerscher der geloovigen, hoewel gewoon aan pracht en weelde, meende zich in een betooverd paleis te bevinden. Toen het onderhoud over de vermaken van dien tijd liep, stonden de calenders op, en voerden, met verlof van het overige gezelschap, op hunne wijze eenen dans uit, met zoo veel losse bevalligheid, dat de dames er door opgetogen, en in haar reeds gunstig gevoelen omtrent deze hunne gasten bevestigd werden. Ook de kalif schepte er een groot behagen in. Nadat de drie calenders hunnen dans geeindigd hadden, rigtte Zobeïde zich op, nam hare zuster Amine bij de hand en zeide tot haar: „Zuster sta op! Het gezelschap zal er niet tegen hebben, dat wij ons niet generen, maar handelen zoo als wij dit gewoon zijn, zonder ons door de tegenwoordigheid van onze gasten daarvan te laten afhouden.” Amine, wetende wat hare zuster verlangde, stond op, nam de borden en flesschen van de tafel, benevens de muzijkinstrumenten, waarop de calenders gespeeld hadden, en ging de zaal uit. Safie bragt inmiddels den tijd niet ledig door, zij ruimde de zaal op, zette alles weder op zijne plaats, bragt de waslichten in orde, en stak nog anderen aan van aloëhout en van amber, die eenen welriekenden geur verspreidden. Vervolgens verzocht zij aan de drie calenders op de eene zijde der sofa plaats te nemen, en den kalif zich met zijne makkers aan den anderen kant neder te zetten. Den drager beval zij op te staan en zich voor te bereiden, om haar de behulpzame hand te bieden, bij hetgeen zij ging verrigten. „Iemand gelijk gij,” vervolgde zij, „die als het ware tot de huisgenooten behoort, moet den tijd niet in werkeloosheid doorbrengen.”
De drager, door den wijn, een' voor hem ongewonen drank, eenigzins opgewonden, stond haastig op, schortte zijne kiel op en zeide: „Ik ben gereed, wat valt er te doen?” „Het begin is goed,” antwoordde Safie, „wacht onze bevelen af, gij zult niet lang met de armen over elkander behoeven te staan.” Kort daarop zag men Amine terugkomen, met eenen zetel van vreemdsoortig maaksel, welke zij in het midden der zaal plaatste.
Vervolgens ging zij naar een kabinet of zijvertrek, opende eene in het behangsel verborgen deur en gaf den drager eenen wenk, dat hij nader zou komen. „Kom,” sprak zij, „en help mij.” Hij gehoorzaamde op staande voet, en ging met haar het kabinet binnen. Een oogenblik later kwam hij terug, gevolgd door twee zwarte honden, welke hij elk aan eene ketting hield en die men het kon aanzien, dat zij door felle zweepslagen mishandeld waren. Hij bragt ze tot midden in de zaal.
Toen rigtte Zobeïde, welke tusschen de calenders en den kalif gezeten was, zich op, en ging met afgemeten schreden naar de plaats waar de drager stond. „Het zij zoo,” sprak zij, eenen diepen zucht slakende, „laat ons onzen pligt vervullen.” Zij ontblootte den regter arm tot aan den elleboog, nam de zweep, die Safie haar aanbood, en sprak: „Drager, geef de eene hond aan mijne zuster Amine, en treed met de andere nader.”
De drager deed wat hem gezegd werd, doch toen hij Zobeïde naderde, begon de hond, die hij aan de ketting hield, op eene klagelijke wijze te huilen en zag haar smeekend aan. Maar Zobeïde, zonder op de demoedige houding van de hond of op haar smartelijk gehuil acht te geven, sloeg er met de zweep onmeêdoogend op los, tot zoo lang zij er geheel vermoeid van was. Toen wierp zij de zweep van zich, nam de hond van den drager over, hief haar bij de voorpooten op, en terwijl zij elkander dus in de oogen zagen, begonnen beide om het hardst te weenen. Ten laatste nam Zobeïde haren zakdoek, wischte daarmede de hond de tranen af, kuste haar, gaf de ketting weder aan den drager over en zeide op hoogst ontroerden toon tot hem: „Ga: breng deze van waar gij haar gehaald hebt, en komt met de andere hond voor!”
De drager bragt de afgestrafte hond in het kabinet terug, nam vervolgens de andere van Amine over, en bragt haar bij Zobeïde. „Houd haar vast als de vorige!” sprak zij tot hem, en de zweep weder opnemende, mishandelde zij de hond op gelijke wijze. Daarop weende zij met haar, droogde hare tranen af, kuste ze en stelde haar weder aan den drager ter hand, aan wien echter de beminnelijke Amine ditmaal de moeite bespaarde, haar naar het kabinet terug te brengen, daar zij zelve zich met deze taak belastte.
Intusschen verwonderden de drie calenders, de kalif en zijne medegezellen zich niet weinig over dit zonderlinge strafgerigt, waarvan zij de zwijgende oor- en ooggetuigen geweest waren. Zij konden zich volstrekt geen begrip vormen waarom Zobeïde, na de beide honden dus met zweepslagen mishandeld te hebben, eindigde met deze volgens het Muzelmansche geloof voor onrein gehouden dieren te liefkozen en te kussen. Zij waren er bij zich zelven over verontwaardigd. De ongeduldige kalif brandde van verlangen naar de oplossing van dit voor allen onverklaarbaar raadsel, en wenkte gedurig zijnen vizier om er naar te vragen. Doch Giafar wendde het hoofd af en hield zich of hij den kalif niet begreep, tot dat deze, door herhaalde teekenen, hem dwong op gelijke wijze te antwoorden, daardoor te kennen gevende, dat het thans de plaats en de tijd niet was, om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen.
Zobeïde bleef nog eenige oogenblikken in het midden der zaal staan, als of zij zich van hare vermoeijenis en hare aandoeningen trachtte te herstellen, alvorens zich bij het gezelschap te voegen. „Lieve zuster!” sprak thans Safie, „wilt gij uwe vorige plaats niet weder innemen, opdat ik mij op mijne beurt van mijne taak moge kwijten?”—„Gij herinnert mij daaraan ter juister tijd,” antwoordde Zobeïde, en nam plaats op de sofa, met den kalif, Giafar en Masrour aan hare regter- en de drie calenders, benevens den drager aan hare linkerhand.
Toen Zobeïde hare plaats hernomen had, heerschte er gedurende eenige oogenblikken eene algemeene stilte, de vorige vrolijkheid scheen geheel geweken. Safie, op den zetel, die in het midden der zaal stond, plaats nemende, brak het eerst dit stilzwijgen af. „Zuster,” sprak zij tot Amine, „ik bid u, sta op; wat ik daarmede bedoel, is u bekend.” Amine stond op, en begaf zich naar een ander vertrek dan dat, waarin zich de beide zwarte honden bevonden. Zij kwam weldra terug met een' koker in de hand en gekleed in geel satijn, rijk gegarneerd met goud en groene zijde. Zij ging naar hare zuster, opende den koker en nam daaruit eene zeer fraaije luit, welke zij haar aanbood. Safie nam de luit aan, en, na die gestemd te hebben, begon zij de snaren te tokkelen en daarbij te zingen. Het lied, dat zij voordroeg, was zoo treffend, en zij speelde en zong met zulk een diep gevoel, dat de kalif en alle aanwezigen er door verrukt werden. Gaarne had men haar nog langer gehoord, doch zij had zich te zeer ingespannen en was te vermoeid, om aan den niet onduidelijk uitgedrukten wensch van het gezelschap te kunnen voldoen. „Zuster!” zeide zij tot de bevallige Amine, „ik kan niet langer, de stem ontbreekt mij, voldoe gij het gezelschap, door in mijne plaats te spelen en te zingen.” „Met het grootste genoegen,” antwoordde Amine, terwijl zij naar Safie ging, die haar de luit ter hand stelde en hare plaats inruimde.
Na eenige preludiums, om te beproeven of het instrument goed gestemd was, speelde en zong Amine het zelfde lied, dat hare zuster gezongen had, doch met zooveel gevoel en aandoening, dat zij zigtbaar moeite had zich tot het einde toe goed te houden. Zij had intusschen zich zelve overtroffen, en Zobeïde liet niet na, hare tevredenheid over deze zoo schoone uitvoering te doen blijken. „Zuster,” zeide zij, „gij hebt heden wonderen verrigt; men kan wel zien, dat gij de schoonheid van het heerlijke lied, met even veel levendigheid als waarheid zoo even voorgedragen, diep gevoelt.” Amine was te zeer geroerd om op deze beleefdheid te antwoorden; haar hart was zoo ter neder gedrukt, dat zij meende te stikken. Op niets anders bedacht, dan om zich lucht te verschaffen, en zonder op het haar omgevend gezelschap te letten, rukte zij haren halsdoek af en ontblootte daardoor een' hals en een' boezem, niet blank gelijk albast, zoo als men dit bij eene zoo schoone vrouw zou verwacht hebben, maar geheel bedekt met zulke diepe naden en lidteekens, dat zij den aanschouwers afschrik moesten inboezemen. Doch ook deze wanhopige poging om zich lucht te verschaffen baatte niet; zij viel in zwijm.
Terwijl Zobeïde en Safie zich beijverden om hare zuster de noodige hulp toe te brengen, kon een der calenders niet nalaten te zeggen: „Indien ik had kunnen vermoeden, dergelijke tooneelen te moeten bijwonen, zou ik liever den nacht onder den blooten hemel hebben doorgebragt, dan hier mijn' intrek te nemen.” Toen de kalif dit hoorde, naderde hij de drie calenders, en zich tot hen wendende, sprak hij: „Zegt mij, wat beteekent toch dit alles?” „Heer,” zeide een der calenders, „wij weten er niet meer van dan gij.” „Wat!” hernam de kalif, „behoort gij dan hier niet te huis? Kunt gij ons niets mededeelen, aangaande de beide zwarte honden en deze bezwijmde en zoo vreesselijk mishandelde jonge vrouw?” „Heer!” gaven de calenders ten antwoord, „het was heden voor het eerst dat wij deze woning binnentraden, en wij zijn hier slechts weinige minuten vóór u gekomen.”
Dit deed de verbazing van den kalif nog hooger klimmen. „Misschien,” hernam hij, op den drager wijzende, „zal deze man er ons iets meer van kunnen zeggen.” „Het is mogelijk,” zeide een der calenders, den drager een' wenk gevende om naderbij te komen. Hij vraagde hem, of hij niet zeggen kon, waarom de zwarte honden zoovele zweepslagen hadden ontvangen, en wat aanleiding had gegeven dat Amine's hals en boezem met lidteekens als overdekt waren. „Heer,” sprak de drager, „als ik het wist, zou ik het u zeggen, maar ik zweer u bij den baard van den grooten profeet, dat ik er evenmin als gij een woord van kan vertellen, en wij op dit punt elkander niets te verwijten hebben en dus even wijs zijn. Het is waar, ik woon in deze stad en heb de dertig reeds achter den rug, doch vóór dezen dag heb ik nooit een' voet in dit huis gezet, en zoo gij verwonderd zijt er mij aan te treffen, ik ben het niet minder van mij met u in gezelschap te bevinden. En wat mij nog vreemder voorkomt,” aldus eindigde hij, „is, dat deze vrouwen hier schijnen huis te houden, zonder een' enkelen manspersoon over den vloer te hebben, niettegenstaande zij wel van de gezelligheid en van een vrolijk leven schijnen te houden.”
De kalif, zijne medgezellen en de drie calenders hadden tot dus verre in den waan verkeerd, dat de drager tot de huisgenooten behoorde en hij hen dus de gewenschte inlichtingen zoude kunnen geven; hierin teleurgesteld, besloot nogtans de kalif zijne nieuwsgierigheid tot elken prijs te bevredigen. „Hoort,” zeide hij tot de andere mannen, „wij zijn hier met ons zevenen tegenover deze drie vrouwen: het is dus in onze magt haar te noodzaken ons de verlangde inlichtingen te geven. Zoo zij niet genegen zijn, dit goedwillig te doen, zijn wij genoegzaam in staat er haar toe te noodzaken.” De groot-vizier Giafar kon zich met dit plan van zijnen gebieder niet vereenigen, en besloot echter zonder zijnen rang te ontdekken, hem de gevolgen van zulk eene onheusche handelwijze voor oogen te houden.—„Heer,” zeide hij, hem in zijn incognito als koopman toesprekende, „neem, als ik u bidden mag, in aanmerking, dat wij hier onzen goeden naam hebben op te houden. Het is u bekend, op welke voorwaarden deze vrouwen ons in haar gezelschap hebben toegelaten, wij namen er genoegen in. Wat zou men dus niet van ons zeggen, indien wij in strijd handelden met de door ons vrijwillig afgelegde belofte. En nog belagchelijker zouden wij ons maken, indien ons daardoor eenig kwaad overkwam. Oogenschijnlijk zijn deze vrouwen tegenover ons geheel weêrloos, doch het komt mij voor, dat zij zulke bedreigingen niet zouden gedaan hebben, indien haar volstrekt de magt ontbrak, daaraan zoo noodig gevolg te kunnen geven.”
Hier nam de vizier den kalif ter zijde, en zacht sprekende, zoodat zij door de anderen niet konden worden verstaan, vervolgde hij: „De nacht spoedt bijna ten einde. Uwe majesteit behoeft dus nog slechts een weinig geduld te hebben. Zoodra het genoegzaam dag is, zal ik als vizier naar deze woning terugkeeren en de vrouwen voor uwen troon brengen. Gij zult alzoo met eere, en zonder eenig gevaar te loopen, alles van haar te weten kunnen komen, wat gij verlangt. Hetgeen men den kooplieden van Moussoul, en te regt, welligt niet zou willen zeggen, en wat men hun hoogst kwalijk zou nemen, zal men den Gebieder der Geloovigen niet kunnen of durven weigeren noch euvel duiden.”—Hoe gegrond en welgemeend deze raad ook was, gaf toch de kalif, die slechts naar zijn ongeduld luisterde, er geen gehoor aan. Hij legde den vizier het zwijgen op, en verklaarde, dat het zijn bepaalde wil was, nog op dezen zelfden oogenblik, de door hem verlangde inlichtingen te bekomen.
Aan dit bevel van zijnen heer moest de groot-vizier Giafar zich onderwerpen. Het kwam er dus nu nog maar op aan, wie het woord zoude doen, en alzoo de kat de bel aanbinden, of de kastanjes uit het vuur halen. De kalif trachtte er de calenders toe te bewegen, doch deze verontschuldigden zich, ieder voor zich, op de beleefdste wijze. De eene was niet wel bespraakt, de andere achtte zich te zeer door de afgelegde belofte gebonden, en de derde kwam er rond voor uit, dat hij op de eer, om hier als woordvoerder op te treden, niet gesteld was, en daarvoor zijne bijzondere redenen had. Eindelijk echter werden allen het eens; de arme drager zou als woordvoerder optreden. De eenvoudige man, wiens hersenen nog door de dampen van den krachtigen wijn verhit waren, liep als een blind paard in den hem gespannen strik. Hij was immers gewoon anderen ten dienste te staan, wel is waar alleen met zijne gespierde armen, nu echter was hij even bereid dit ook met den mond te doen. Reeds bereidde hij zich voor, zoo als zijn mond die zich in allerlei scheve plooijen trok het uitwees, om de noodlottige vraag te doen, toen Zobeïde, daar Amine weder tot bewustheid was gekomen, zich bij het gezelschap voegde, met de vraag, wat de heeren, die zij luid en driftig had hooren twisten, zoo zeer in vuur had gebracht.
De drager nam nu terstond het woord. „Dame,” zeide hij, „deze heeren verzoeken u hen wel te willen verklaren, waarom gij, na de beide honden mishandeld te hebben, met haar zamen weent, en wat de oorzaak is dat de schoone jonge vrouw, die zoo even in zwijm viel, den boezem zoo vol lidteekens heeft, als of zij met het mes van den vilder in aanraking ware gekomen. Zie daar, Dame! wat mij ten naasten bij, door hen gelast is u te vragen.”
Op deze vraag betrok het gelaat van Zobeïde, en zich met fierheid tot den kalif en de overigen wendende, zeide zij: „Is het waar, Mijne Heeren, dat gij dezen man gelast hebt, mij zulke vragen te doen?” Allen, uitgenomen de vizier Giafar, stemden zulks toe. Na deze bekentenis zeide Zobeïde, op eenen toon, die bewees, hoe diep zij zich beleedigd achtte: „Daar wij slechts vrouwen zijn, en alle mogelijke onaangenaamheid wenschen te vermijden, hebben wij, eer wij u de gunst, waarom gij verzocht, toestonden, u de voorwaarden gezegd, op welke wij u in ons gezelschap konden en wilden toelaten. Gij hebt beloofd die te zullen nakomen, en u niet te bemoeijen met zaken, welke u niet aangaan. Wij hebben u onthaald naar ons beste vermogen, en dit vergeldt gij ons, met uwe belofte te schenden. Gij schijnt zelfs met mijne bedreiging, dat, zoo gij uw woord verbreekt, zulks voor u onaangename gevolgen zou kunnen hebben, den spot te drijven, wanende dat gij van weêrlooze vrouwen niets hebt te vreezen, en haar ongestraft kunt beleedigen. Ik zal u echter toonen, mijne Heeren! dat ik, hoewel eene vrouw, de magt bezit mijne bedreigingen tegenover zulke ondankbare gasten, als gij blijkt te zijn, ook ten uitvoer te brengen.” Dit zeggende, stampte Zobeïde driemaal op den vloer, en klapte in de handen. „Komt spoedig!” riep zij luid en toornig. Eene achter het behangsel verborgen deur vloog open, en zeven zwarten slaven van reusachtige gestalte stormden met ontbloote zwaarden in de hand de zaal binnen.
Deze zwarte duivels wierpen zich als getergde leeuwen op de doodelijk verschrikte gasten, en zich elk van een' hunner meester makende, wierpen zij hen tegen den grond, sleurden ze naar het midden der zaal, en maakten zich gereed hen het hoofd af te slaan.
Men kan zich ligt voorstellen, hoe verschrikt de kalif was. Thans berouwde het hem, maar te laat, dat hij den verstandigen raad van zijnen vizier niet had opgevolgd. Intusschen zag hij zich in gevaar, zijne onbescheidene nieuwsgierigheid met zijn leven te boeten. De overigen, zelfs Giafar, ofschoon onschuldig in deze zaak, wachtten hetzelfde lot. Reeds hadden hunne beulen het zwaard opgeheven, doch eer zij toesloegen, zeide een der zwarten tot Zobeïde en hare zusters: „Verhevene, zeer magtige en geëerde meesteressen, is het uw welbehagen, dat wij hun het hoofd afslaan?” „Wacht nog een weinig,” antwoordde Zobeïde, „opdat ik eerst hunne verdediging aanhoore.” „Edele Dame,” viel de verschrikte drager haar thans snel in de rede, „ik bezweer u bij den grooten profeet, doe mij niet dooden voor de misdaad van anderen. Ik ben onschuldig; zij zijn schuldig. Helaas!” vervolgde hij snikkende, „wij bragten te zamen den tijd zoo genoegelijk door! Deze éénoogige calenders zijn oorzaak van het ongeluk, dat ons treft. Wacht u voor de geteekenden; wee het huis, waar de zulken hunne voeten onder de tafel steken! De stad waar zulke lieden wonen, moet vergaan en tot een' puinhoop vervallen. Waarde gastvrouw, ik smeek u, de goeden niet met de kwaden te verwisselen, en over den zelfden kam te scheren; denk er toch aan, dat het schooner is te vergeven, dan een' ellendige gelijk ik, die zich van alle hulp verstoken ziet, met uwe alles vermogende magt te verpletteren en hem aan uwen toorn ten offer te brengen!”
Hoe groot ook haar toorn was, kon Zobeïde zich niet onthouden in zich zelven te lagchen over deze klagten van den drager. Maar zonder zich met hem op te houden, rigtte zij nogmaals het woord tot de anderen: „Antwoordt mij,” sprak zij, „en zegt mij, wie gij zijt, zonder dit hebt gij geene minuut langer te leven. Ik kan niet gelooven, dat gij eerlijke lieden zijt, noch mannen van gezag of aanzien, in het land dat u heeft zien geboren worden. Want indien dit zoo ware, zoudt gij jegens ons meer hoffelijkheid hebben aan den dag gelegd.”
De kalif, ongeduldig van aard, leed oneindig meer dan de anderen, niet zoo zeer uit vrees voor den dood, dan wel omdat hij zijn leven afhankelijk zag van het bevel eener beleedigde en met regt vertoornde vrouw. Toen echter Zobeïde naar den stand van hare gasten vraagde, begon hij weder hoop te koesteren, dat deze zaak een minder treurig einde zou nemen, dan het zich aanvankelijk liet aanzien; want hij twijfelde er niet aan, of hij behoefde zich slechts bekend te maken, om zijn leven te redden. Daarom beval hij fluisterend aan zijnen vizier, die zich in zijne nabijheid bevond, om het incognito niet langer te bewaren, maar de vrouwen onmiddelijk met zijnen hoogen rang bekend te maken. Doch Giafar, een voorzigtig en verstandig man, die de eer van zijnen meester wilde ophouden, en niet kon dulden dat de vernedering, die hij ondergaan had, bekend zou worden, haalde de schouders op, en zeide alleen: „Ons overkomt slechts, hetgeen wij verdiend hebben.” Maar al had hij ook, om aan den kalif te gehoorzamen, willen spreken, Zobeïde zou er hem den tijd niet toe hebben gegeven. Zij had zich reeds tot de calenders gewend, en ziende dat zij alle drie éénoogig waren, vraagde zij, of zij bloedverwanten waren.—„Neen Dame,” zeide een der calenders, die voor allen het woord voerde, „wij bestaan elkander niet in den bloede, maar wij zijn broeders in onze betrekking van calender; dat wil zeggen, wij volgen allen denzelfden leefregel.”—„En,” hernam Zobeïde, „zijt gij éénoogig van uw geboorte af.”—„Neen, Mejufvrouw,” antwoordde hij, „eene zonderlinge gebeurtenis, wel waardig om tot waarschuwing van velen beschreven te worden, is daarvan de oorzaak. Na mijn ongeluk liet ik mij den baard en de wenkbraauwen afscheren, en heb ik het kleed eens calenders aangenomen.”
Zobeïde deed nu de zelfde vraag aan de beide andere calenders, die even zoo antwoordden als de eerste gedaan had. Doch de laatste voegde er bij: „Opdat gij moogt weten, Mejufvrouw, dat wij niet tot den lagen stand behooren, en opdat gij ons met verschooning zult behandelen, zoo zij het u bekend, dat wij alle drie konings-zonen zijn. Ofschoon wij elkander dezen avond voor het eerst ontmoet hebben, heeft het ons echter niet aan den tijd ontbroken, om met elkanders lotgevallen bekend te worden, en ik durf u de verzekering geven, dat de koningen, aan wie wij het leven te danken hebben, eenigen naam in de wereld hebben gemaakt.”
Op deze toespraak bedaarde Zobeïde's toorn, en zij zeide tot de slaven: „Geeft hun een weinig meer vrijheid, maar blijft hier, en weest gereed om mijne bevelen uit te voeren. Doet geen leed aan hen, die ons hunne geschiedenis en de oorzaak van hunne aanwezigheid in onze woning met opregtheid zullen verhalen; laat hen gaan, waarheen het hun zal goeddunken; maar zij die weigerachtig zijn, om ons deze voldoening te geven, spaart ze niet, hun bloed kome op hun hoofd.”
De drie calenders, de kalif, de groot-vizier, de opperste der gesnedenen en de drager waren allen op een tapijt in het midden der zaal gezeten, in tegenwoordigheid der drie dames, welke op de sofa hadden plaats genomen, en van de zeven zwarte slaven, die gereed waren de bevelen van hunne meesteressen zonder tegenspraak uit te voeren.
Toen de drager vernam, dat hij, om uit zulk een groot gevaar verlost te worden, slechts zijne geschiedenis behoefde te verhalen, voelde hij zijn' moed herleven, en vatte dadelijk het woord op. „Mijne geschiedenis,” zeide hij, zich tot Zobeïde rigtende, „en de oorzaak, waarom ik hier ben, zijn u reeds bekend. Wat ik u dus heb te verhalen, laat zich in weinige woorden zeggen. Deze dame—hier wees hij op Amine—, uwe zuster, heeft mij dezen morgen op de markt, waar ik als drager stond te wachten, of het iemand zou behagen mij een stuk brood te laten verdienen, in hare dienst genomen. Ik ben met haar gegaan naar een' wijnkooper en naar een' fruitwinkel, waar men oranjeappelen, limoenen en citroenen verkocht; van daar gingen wij naar een' ander, die amandelen, noten en dergelijke waar te koop had. Vervolgens bezochten wij een' banketbakker en confiturier, van waar wij eindelijk naar een droogist stapten, terwijl ik mijne mand op het hoofd droeg, en ik lieg niet, als ik zeg, Mejufvrouw, dat deze goed beladen was, en dat ik er eene zware vracht aan had. Dat begreep Mejufvrouw uwe zuster zeker ook, althans, zij staakte hare inkoopen, en beval mij, haar naar deze hare woning te volgen, waar gij de goedheid hebt gehad, mij tot heden te dulden, eene gunst, Mejufvrouw, die ik, al word ik honderd jaar oud, mij steeds met dankbaarheid zal herinneren! Ziedaar mijne geschiedenis.” Hier zweeg de drager, en Zobeïde, daarmede voldaan, zeide: „Ik schenk u het leven, ga en bevrijd ons van uw gezelschap.” „Edele Dame,” hernam de drager, „ik smeek u nog te mogen blijven, tot dat ook deze heeren hunne lotgevallen zullen hebben verhaald. Het zou onbillijk zijn, dat ik, na hun het vermaak te hebben gegeven mijne geschiedenis aan te hooren, er nu van verstoken zou zijn, ook de hunne te vernemen.” Dit gezegd hebbende, zette hij zich, zonder verder te spreken aan het benedeneinde der sofa neder, even alsof er niets gebeurd was, en zeer verheugd aan een gevaar te zijn ontsnapt, dat hem zoo zeer beangst had. Na hem nam een der calenders het woord, en zich tot Zobeïde wendende, welke hij als de meesteres des huizes aanmerkte, ving hij zijn verhaal op de volgende wijze aan.
Om u te doen begrijpen, hoe ik mijn regter oog verloren, en waarom ik het kleed van een' calender aangenomen heb, moet ik u vooraf zeggen, dat ik van geboorte een konings zoon ben. De koning, mijn vader, had een' broeder, die in eenen naburigen staat regeerde. Deze broeder had twee kinderen, een' prins en eene prinses; de prins en ik waren bijna even oud.
Jaarlijks ging ik mijn oom bezoeken, en dit gaf aanleiding, dat ik met mijn' neef zeer gemeenzaam werd en wij eene innige vriendschap voor elkander opvatten. De laatste maal, dat ik hem bezocht, ontving hij mij, nog meer dan anders, met de innigste genegenheid, en mij op zekeren dag bijzonder willende onthalen, maakte hij daartoe buitengewone toebereidselen. Wij zaten lang aan tafel en na het gebruik van een' uitgezochten avondmaaltijd, sprak hij mij aldus aan: „Waarde neef, ik geloof, dat gij moeijelijk zult kunnen raden, waarmede ik mij, sedert uw vorig bezoek hoofdzakelijk heb bezig gehouden. Ik laat mij een onderaardsch paleis bouwen, dat misschien wel waardig is, door u bezien te worden. Maar alvorens dit plaats hebbe, verlang ik van u, dat gij mij getrouwheid en eene stipte geheimhouding zweren zult.” De vriendschap en de gemeenzaamheid, die tusschen ons bestond, lieten mij geene vrijheid hem iets te weigeren, en zonder aarzelen deed ik den gevorderden eed. „Wacht mij hier,” sprak hij nu, „in een oogenblik ben ik weder bij u.” Ik behoefde inderdaad niet lang te wachten, want kort daarop kwam hij terug met eene vrouw, die zeer prachtig gekleed en buitengewoon schoon was. Hij zeide mij niet wie zij was, en de wellevendheid verbood mij er hem naar te vragen. Wij zetten ons andermaal aan tafel, en nu met de dame. Wij dronken elkanders gezondheid, en onder vrolijke gesprekken snelde de tijd voorbij. „Neef,” sprak nu de prins, plotseling opstaande, „het is thans tijd. Doe mij het genoegen, deze dame met u te nemen, en haar naar gindsche begraafplaats te begeleiden. Aldaar zult gij een overwelfd graf vinden, waarvan de ingang open is. Treedt daar zamen binnen, en wacht mij.”
Getrouw aan mijn' eed, wilde ik naar niets vragen, bood de dame mijne hand, en door middel van de door den prins opgegeven kenteekenen, slaagde ik er in, bij helder lichte maan, het graf te vinden. Naauwelijks echter waren wij daar, of wij zagen den prins, die ons bijna op den voet moet zijn gevolgd, aankomen, beladen met eene kruik waters, een zakje met kalk of cement en eenen troffel.
De troffel diende hem, om eene in het midden van den grafkelder staande doodskist te ontdoen van het zand en de steenen, waarmede zij bleek gevuld te zijn, toen hij het deksel er afligtte. De steenen stapelde hij in een' der hoeken op een, en nadat hij de doodkist van hare plaats had geschoven, begon hij den zich daar onder bevindenden grond uit te graven. Een valluik werd zigtbaar, en toen dit opgeligt was bespeurden wij een' trap, die in de diepte afdaalde. „Mevrouw!” sprak thans mijn neef tot zijne dame, „zie daar den weg, die ons op die plaats moet brengen, waarvan ik gesproken heb.” De dame ging zonder aarzelen den trap af. Toen de prins gereed stond haar te volgen, wendde hij zich tot mij en zeide: „Neef, ik ben u zeer erkentelijk voor de mij bewezen dienst, en zeg er u dank voor; wees gegroet.”—„Maar, lieve neef!” riep ik ontsteld, „wat moet dit beteekenen; wilt gij u met deze dame levend gaan begraven?”—„Bekommer u daar niet over,” was het antwoord, „en keer langs den zelfden weg, dien gij gekomen zijt terug.”
De prins liet nu het valluik weder vallen, en schoof er van binnen de grendels voor. Ik keek eenige oogenblikken als versuft rond. Eene poging, om het luik te openen, mislukte; mijn roepen bleef onbeantwoord, en mijne zinnen, reeds door den wijn beneveld, raakten verward. Ik keerde naar het paleis terug, en zonder bijna te weten, wat ik deed, wierp ik mij, over deze zonderlinge gebeurtenis nadenkende, geheel gekleed op mijn rustbed. Weldra viel ik in een diepen slaap; en des morgens bij mijn ontwaken, stond mij het gebeurde van den vorigen avond slechts flaauw voor den geest. Ik verbeeldde mij een' benaauwden droom te hebben gehad, en dit wel zoo vast, dat ik, als naar gewoonte, iemand naar den prins zond, om te vernemen, of hij reeds bij de hand was en mij kon afwachten. Doch toen men mij berigtte, dat de prins dien nacht niet ten zijnent had doorgebragt, keerde mijne ongerustheid terug. Ik kleedde mij dadelijk, en begaf mij naar de algemeene begraafplaats, doch wat moeite ik ook aanwendde, het was mij niet mogelijk, tusschen de vele graven van gelijken vorm, het bedoelde graf te vinden. Gedurende vier dagen herhaalde ik mijn onderzoek, doch steeds vruchteloos.
„Gij moet weten, Mejufvrouw!” vervolgde de calender, „dat de koning, mijn oom, reeds sedert eenige dagen op de jagt was. De tijd zijner terugkomst was onbepaald. Ik verveelde mij, verontschuldigde mij bij zijne ministers, en keerde naar het hof van mijn vader terug, daar ik niet gewoon was lang afwezig te blijven. Ik liet intusschen de ministers van mijn' oom, den koning, in groote ongerustheid omtrent het lot van den prins, van wiens zonderlinge verdwijning en voortdurende afwezigheid zij zich geen denkbeeld konden maken. Doch door mijn' eed gebonden, meende ik geene vrijheid te hebben, hun mede te deelen, wat mij daarvan bekend was.
In de hoofdstad, waar de koning, mijn vader, zijn hof hield, aangekomen, vond ik, tot mijne verbazing, aan de poort van het paleis eene sterke wacht, welke mij, toen ik wilde binnen treden, omringde en aanhield. Ik vraagde naar de reden van deze mij onverklaarbare handelwijze, en de officier van de wacht het woord nemende, antwoordde: „Prins, het leger heeft den groot-vizier, in plaats van uw' vader, die overleden is, tot koning uitgeroepen, en op last van zijne majesteit, zie ik mij gedwongen u te vatten en gevangen te nemen.” Op deze woorden maakte de wacht zich van mij meester, ontwapende mij, en bragt mij voor den Tyran. Gij kunt oordeelen, Mejufvrouw! hoe groot mijne verwondering en mijne smart waren. Deze oproerige vizier had sedert lang een' grooten haat tegen mij opgevat. Hoe onschuldig ook, de oorzaak er van, was niet ver te zoeken. Van mijne kindschheid af, had ik eene groote voorliefde voor het boogschieten. Toen ik mij daarmede eens op het plein vóór het paleis vermaakte, zag ik een' vogel voorbij vliegen; ik mikte er op, maar schoot mis, en het ongeluk wilde, dat de pijl den groot-vizier, die zich op het plat van zijne woning bevond, in het regter oog trof en dit weg nam. Toen mij zulks ter oore kwam, ging ik naar den vizier, en betuigde hem mijn leedwezen over het ongeluk, waartoe ik onwillekeurig aanleiding had gegeven. Van dien tijd af, droeg hij mij een kwaad hart toe, en vond er vermaak in, mij op alle mogelijke wijzen te kwellen. Hij werd toen echter uit ontzag voor den koning, mijn' vader, terug gehouden, doch nu hij de magt in handen had, vierde hij zijn' haat den vollen teugel, en wel op eene barbaarsche wijze. Zoodra hij mij zag, liep hij als razend op mij toe, stak zijn' vinger in mijn rechteroog en rukte dit uit. Zie daar, Mejufvrouw, de oorzaak mijner éénoogigheid.
Maar hierbij liet de wreede overweldiger het niet berusten. Hij deed mij in eene ijzeren kooi opsluiten en beval den beul, mij ver buiten de stad in de wildernis te voeren, mij daar te onthoofden, en mijn ligchaam aan de roofvogels ten prooi te geven. De beul, van een' zijner handlangers vergezeld, steeg te paard, belaadde zich met de kooi, die mij tot gevangenis verstrekte, en voerde mij naar eene woestijn, om aldaar zijn' last te volbrengen. Het gelukte mij om door tranen en gebeden het mededoogen van dezen man, die minder wreed was dan zijn meester, op te wekken. „Ga,” zeide hij, terwijl hij mij uit mijne gevangenis bevrijdde, „verlaat dadelijk dit koningrijk en laat u er nimmer weêr zien, want dan was uw dood zeker, en gij zoudt oorzaak zijn van mijn ongeluk.” Ik bedankte hem in warme bewoordingen voor zijne goedheid, en naauwelijks bevond ik mij alleen en in vrijheid, of ik troostte mij over het verlies van mijn oog, daar ik bedacht aan hoeveel grooter gevaar ik thans, door de gunst des hemels, was ontkomen.
In den zwakken toestand, waarin ik verkeerde, kon ik niet ver gaan; ook moest ik, zoo lang ik mij op het grondgebied van mijn vijand bevond, de grootste omzigtigheid in acht nemen. Des daags hield ik mij schuil in de bosschen, des nachts vervolgde ik mijne reis, en ging zoo ver, als mijne krachten toelieten. Eindelijk kwam ik in de staten van mijn' oom, en begaf mij dadelijk naar de hoofdstad. Ik werd door mijn' oom, den koning, met liefde ontvangen, en deed hem uitvoerig verslag van de oorzaak mijner terugkomst aan zijn hof, en den droevigen toestand, waarin ik mij bevond. „Helaas!” riep hij uit, „is het nog niet genoeg, dat ik mijn' zoon verloren heb? Moet ik nu ook den dood vernemen van een' geliefden broeder, en u, mijn' neef, in zulk een' beklagenswaardigen toestand wederzien!” Hij gaf mij zijne ongerustheid te kennen omtrent het lot van zijn' zoon, van wien hij nog niets had vernomen, welke moeite hij zich ook had gegeven. Terwijl hij mij dit mededeelde, stortte de ongelukkige vader heete tranen, en ik werd hierdoor zoo bewogen, dat het mij onmogelijk was aan zijne diepe droefheid weêrstand te bieden. Niettegenstaande den eed aan mijn' neef, den prins, gedaan, was het mij niet mogelijk te zwijgen, en ik verhaalde aan den koning, zijn' vader, alles wat mij bekend was. Dit scheen den koning eenigszins te troosten. „Waarde neef!” zeide hij, „hetgeen gij mij daar verhaalt, wekt mijne hoop weder op. Het was mij niet onbekend, dat mijn zoon een graftombe liet bouwen, en ik weet ten naaste bij, op welke plaats. Daarom vlei ik mij, dat wij, geholpen door de herinneringen, die u daarvan zijn bijgebleven, die eindelijk zullen vinden. Doch dewijl hij deze zaak in het geheim heeft behandeld, en ook u het stilzwijgen heeft opgelegd, zal het, naar mijn inzien, raadzaam zijn, wij slechts met ons beiden dit onderzoek doen, ten einde alle opspraak te vermijden.” Hij had nog eene andere reden, die hij mij niet zeide, om deze zaak voor ieder verborgen te houden, en wel eene zeer gewigtige, gelijk uit het vervolg van mijn verhaal zal blijken. Wij verkleedden ons om niet herkend te worden, en verlieten het paleis door eene verborgen deur, die in het veld, dat achter aan den tuin grensde, uitkwam. Wij waren ditmaal zoo gelukkig weldra te vinden, wat wij zochten. Ik herkende de graftombe, en was daarover te meer verheugd, omdat ik vroeger lang te vergeefs gezocht had. Wij gingen er in, en vonden het valluik van binnen gesloten, doch door middel van een breekijzer gelukte het ons dit te openen.
Mijn oom, de koning, ging het eerst den trap af. Ik volgde hem. Wij moesten omtrent vijftig treden naar beneden. Aan den voet van den trap gekomen, bevonden wij ons in een soort van vóórvertrek, dat geheel vervuld was met een' dikken en onaangenamen walm, zoodat het licht, van eene aan de zoldering hangende zilveren lamp, daardoor verduisterd werd. Uit dit vóórvertrek kwamen wij in eene groote zaal, waarvan het gewelf op zware kolommen rustte, en die door kristallen kroonen, waarop waskaarsen brandden, helder verlicht was. In het midden der zaal bevond zich eene marmeren kom, met eene springende fontein, waaruit het helderste water in sierlijke bogen sprong. In een' der hoeken stond een groot buffet, rijkelijk voorzien van konfituren en allerlei uitgelezene spijzen. Bij al dezen voorraad, die van levende wezens getuigde, waren wij dus zeer verwonderd niemand aan te treffen. De sofa was ledig, doch daartegenover stond op eene estrade, waartoe ons eenige trappen geleidden, een groot ledekant, waarvan de kostbare gordijnen digt toegehaald waren. De koning besteeg de estrade en de gordijnen openrukkende, zag hij den prins zijn' zoon en de dame bewegingloos liggen, niet slapende, maar geheel verkoold, alsof men hen in een groot vuur had geworpen en daaruit weder te voorschijn gehaald, vóór dat zij door de vlammen verteerd waren. Wat mij echter het meest verbaasde was, dat de koning, mijn oom, in plaats van wanhoop of smart aan den dag te leggen, toen hij zijn' zoon in zulk een' afschuwelijken toestand vond, hem in het aangezigt spoog, en, met een van verontwaardiging gloeijend gelaat, tot den doode zeide: „Dit is uwe straf voor deze wereld, maar hier namaals zal zij eeuwig zijn.” Na het uiten van deze woorden, ontschoeide hij zich, en gaf zijn' zoon met zijn schoeisel een' harden slag op den wang.
„Ik kan u niet zeggen, Mejufvrouw!” vervolgde de calender, „hoe verbaasd ik was, toen ik zag, dat de koning, mijn oom, den prins, zijn' zoon, nog na zijn' dood zoo mishandelde.” „Sire!” zeide ik, „hoe groot ook mijne droefheid is over zulk een treffend ongeval, kan ik mij echter niet weêrhouden u te vragen, aan welke misdaad de prins, mijn neef, zich heeft schuldig gemaakt, en waardoor hij verdiende, dat gij met zijn lijk op zulk een wijze handelt?” „Neef!” antwoordde de koning, „hij is niet waard mijn zoon genoemd te worden, want hij heeft oneer en schande over zijn geslacht gebragt, en zou mijn' vloek verdienen, indien niet 's hemels toorn mij reeds was voorgekomen, en hem op eene voorbeeldige wijze gestraft had. De dame, aan wie hij zijne liefde heeft toegewijd, is zijne eigene zuster. Hij heeft mij trachten te misleiden, door zich in den schoot der aarde te verbergen, maar gelijk gij ziet, de wraak des hemels heeft hij niet kunnen ontvlieden.” Dit zeggende werd het hart des konings week, hij stortte heete tranen, en ik schreide met hem.
Na eenige oogenblikken van diepe droefheid, sloeg de koning de oogen op mij, en mij omhelzende, riep hij uit: „Ik heb een' onwaardigen zoon verloren, maar de hemel heeft mij u toegezonden, opdat gij zijne plaats in mijn hart en op mijn' troon zoudt innemen!” Nogtans deed de herinnering aan het droevig lot van den prins en de prinses ons op nieuw tranen storten.
Wij haasten ons deze plaats des ongeluks te verlaten; vooral sloot echter de koning het valluik zorgvuldig, en wij bedekten het met zand, opdat de aldaar bedreven misdaad en de daarop gevolgde wraak des hemels mogten verborgen blijven in den schoot der aarde.
Wij waren nog niet lang in het paleis teruggekeerd, waar men van onze afwezigheid niet het minste had bemerkt, of een verward geluid van trompetten, rinkelbommen, trommen en andere krijgsmuziek trok onze aandacht. Een digte stofwolk, waardoor de lucht als verduisterd werd, zeide ons weldra wat dit had te beduiden, en verkondigde ons dat een geducht leger in aantocht was. Het was dezelfde vizier, die mijn' vader onttroond en van het leven beroofd had, en die thans met eene sterke krijgsmagt was uitgetrokken, om ook de staten van mijn oom' te veroveren.
Deze aanval had plaats zonder voorafgaande oorlogsverklaring. Het was dus den koning, mijn' oom, die slechts over zijne lijfwacht kon beschikken, niet mogelijk zulk een' magtigen vijand ernstigen wederstand te bieden. De stad te verdedigen, daaraan viel niet te denken; om van plundering bevrijd te blijven, opende het volk de poorten, en weldra werd ook het paleis omringd en aangevallen. Mijn oom, die zijne getrouwen rondom zich verzameld had, bood een' wanhopigen tegenstand, doch werd, na zijn leven zoo duur mogelijk verkocht te hebben, in den strijd gedood. Ook ik had mede gevochten, doch wel inziende, dat wij voor de overmagt zouden moeten bukken, besloot ik, toen ik mijn' oom zag vallen, terug te trekken, en ik had het geluk door eene geheime deur uit het paleis te ontsnappen, en bij een' officier des konings, die niet ver van daar zijne woning had, en op wiens trouw ik mij kon verlaten, eene schuilplaats te vinden.
Door het ongeluk vervolgd, van droefheid overstelpt en mij ook hier niet veilig achtende, nam ik, om mijn leven te redden, mijne toevlugt tot eene list. Ik liet mij den baard en de wenkbraauwen afscheren, en nadat ik het kleed van een' calender aangetrokken had, verliet ik de stad, zonder door iemand herkend te worden. Daarna viel het mij, onder begunstiging van deze vermomming, gemakkelijk het koningrijk te verlaten, waartoe ik de minst bezochte wegen insloeg. Ik liet de steden en dorpen ter zijde liggen, tot dat ik over de grenzen gekomen was, en het grondgebied bereikte van den magtigen beheerscher der geloovigen, den wereldberoemden kalif, Haroun-al-Raschid, waarna ik niets meer te vreezen had. Nu met mij zelven raadplegende, wat mij verder te doen stond, nam ik het besluit naar Bagdad te gaan en mij aan de voeten van dezen grooten Monarch te werpen, wiens regtvaardigheid en edelmoedigheid alom geroemd worden. „Ik zal,” zeide ik tot mij zelven, „dien vorst, door een getrouw verhaal van mijne rampen treffen, hij zal ongetwijfeld mededoogen hebben met een' prins, die zoo diep ongelukkig is, en niet te vergeefs zal ik zijne hulp inroepen.”
Eindelijk, na eene reis van eenige maanden, ben ik heden tegen het vallen van den avond vóór deze stad aangekomen. Bij de poort hield ik mij eenige oogenblikken op, om te overwegen naar welk gedeelte dezer uitgestrekte plaats ik mijne schreden zoude rigten, toen ik den calender, die hier naast mij zit, en die ook op reis was, ontmoette. Hij groette mij, en nadat ik zijnen groet beantwoord had, zeide ik: „Naar ik het u kan aanzien, zijt gij mede een vreemdeling alhier.” Hij antwoordde toestemmend, en terwijl hij dit deed, voegde deze derde calender zich bij ons. Wij groetten elkander, en ook deze laatste maakte zich aan ons als een vreemdeling in Bagdad bekend. Wij sloten ons nu als broeders aanéén, en vonden goed niet weder te scheiden, te meer daar ook onze lotgevallen, die wij elkander in weinig woorden mededeelden, hoe verschillend ook, in vele opzigten overeenkomen. Ook hebben wij dit gemeen, dat wij alle drie koningszonen en aan het regter oog blind zijn.
Inmiddels was het reeds laat geworden, en wij wisten niet, waar wij in deze ons geheel vreemde stad een onderkomen zouden vinden. Terwijl wij hiernaar omzagen, voerde het goed geluk ons uw huis voorbij. Wij namen de vrijheid aan te kloppen, en gij hebt ons met zoo veel goedheid ontvangen en onthaald, dat wij er nooit dankbaar genoeg voor zullen kunnen zijn. Nu heb ik u, Mejufvrouw!” zoo besloot hij zijn verhaal, „op uw bevel medegedeeld, waardoor ik mijn regteroog mis, waarom ik zonder baard en wenkbraauwen ben, en wat de oorzaak is, dat ik mij heden ten uwent bevind.”—„Het is wel,” zeide Zobeïde, „wij zijn voldaan en gij kunt gaan, werwaarts het u zal believen.” De calender verontschuldigde zich echter en verzocht de dame hem toe te staan, te blijven, tot dat ook zijne makkers, van wie hij niet gaarne wilde scheiden, en ook de drie andere heeren, hunne geschiedenis verhaald zouden hebben.
Het geheele gezelschap vond de geschiedenis van den eersten calender hoogst merkwaardig. Vooral was dit het geval bij den kalif. De tegenwoordigheid der zwarte slaven, met hunne zwaarden in de hand, kon hem niet weerhouden zacht tot zijn vizier te zeggen: „Vele geschiedenissen heb ik gedurende mijn leven hooren verhalen, maar nog nooit eene, welke met die van dezen calender te vergelijken is.” Terwijl hij aldus sprak, vatte de tweede calender het woord op, en wendde zich tot Zobeïde.
„Mejufvrouw,” ving hij aan, „om aan uw bevel te gehoorzamen en u mede te deelen door welk toeval ik mijn regteroog heb verloren, zal het noodig zijn u mijne geheele levensgeschiedenis te verhalen.
Naauwelijks was ik de kindschheid ontwassen, of de koning, mijn vader, want ook ik ben een prins van geboorte, bemerkende, dat ik goede geestvermogens bezat, deed zijn uiterste best om mijn' aanleg te ontwikkelen. Hij liet de geleerdste mannen en de grootste kunstenaars uit geheel zijn rijk aan zijn hof komen, om mij te onderwijzen, en mijn' geest door de mededeeling van hunne kennis te verrijken. Zoodra ik kon lezen en schrijven, las en leerde ik den koran van buiten, dat wonderschoone boek, dat de hoofdregels van onze godsdienst bevat. En opdat mijne studie grondiger mogt zijn, las ik de werken der beroemdste schrijvers, die door hunne aanteekeningen een groot licht over dat verheven boek verspreid hebben. Te gelijkertijd zocht ik bekend te worden met alles, wat door de beroemdste tijdgenooten van den Profeet uit zijnen mond werd opgeteekend. Ik hield mij niet tevreden met alles te onderzoeken, wat onze godsdienst betrof, maar legde mij tevens toe op de geschiedenis en die fraaije letteren, waarbij de werken van onze beste schrijvers en dichters mij tot gids dienden. Ook de aardrijks-, natuur-, sterre- en tijdrekenkunde werden door mij bestudeerd. Boven alles was het mijn streven mijne moedertaal zuiver te spreken, zonder dat ik daarom eene dier andere oefeningen verzuimde, die aan een prins voegen. Doch het meest legde ik er mij op toe, om de letters van onze Arabische taal fraai en duidelijk te leeren schrijven, en hierin maakte ik zulke verbazende vorderingen, dat de beste schrijfmeesters van ons koningrijk, mannen, die zich daarmede veel roem verworven hadden, bij mij moesten achter staan.
De faam verschafte mij nog meer eer dan ik verdiende. Zij vergenoegde zich niet den roem mijner talenten in het koningrijk mijns vaders rond te bazuinen, maar bragt den roep daarvan over tot aan het Indische hof, welks magtige monarch, verlangend om mij te zien, een' ambassadeur, met zeer rijke geschenken overzond, om van mijn' vader het daartoe vereischte verlof te bekomen. Deze was om verschillende redenen met dit gezantschap zeer ingenomen. Hij was van gevoelen, dat aan een' prins van mijne jaren niets beter voegde, dan vreemde rijken en hoven te bezoeken; daarbij stelde hij er hoogen prijs op, zich daardoor de vriendschap van den sultan van Indië te verwerven. Ik vertrok dus met den afgezant, doch uithoofde van den langen en moeijelijken weg, slechts met een klein gevolg.
Wij waren reeds eene maand op reis, toen wij, bij het doortrekken van eene woestijn, op een' verren afstand eene groote wolk van stof ontdekten, waaruit weldra een veertigtal wel gewapende ruiters te voorschijn kwamen. Het waren roovers, die in vollen galop op ons inreden.
Mejufvrouw,” vervolgde de calender, altoos tot Zobeïde sprekende, „daar tien onzer paarden zwaar beladen waren met de geschenken, welke ik, uit naam van den koning mijn' vader, aan den sultan van Indië moest overbrengen, en dewijl wij slechts een klein gevolg bij ons hadden, was het waarschijnlijk, dat de roovers niet zouden aarzelen ons aan te tasten. Daar wij niet in staat waren geweld met geweld te keeren, riepen wij hun toe, dat wij gezanten waren van den sultan van Indië en ons alzoo vleiden, dat zij ons, uit ontzag voor dien grooten monarch, ongemoeid zouden laten trekken. Wij dachten daardoor onze bagage en ons leven te zullen redden, maar de roovers antwoordden op stouten toon: „Waarom wilt gij, dat wij den sultan uwen meester zullen eerbiedigen? Wij zijn zijne onderdanen niet, en bevinden ons niet eens op zijn grondgebied. Hij heerscht over Indië, wij zijn de gebieders in deze woestijn!” Dit zeggende, omringden zij ons en vielen ons aan. Ik verdedigde mij met leeuwenmoed, doch weldra voelde ik, dat ik gewond was, en toen ik bemerkte, dat de afgezant en al de lieden van ons gevolg reeds gedood of buiten gevecht gesteld waren, zag ik het nuttelooze van langeren tegenstand in. Ik deed alzoo een' verwoeden aanval op mijne bestrijders, die, bevreesd voor mijn snel treffend zwaard, voor een oogenblik in verwarring weken of hunne vermetelheid met hun bloed betaalden. Hierop plotseling den teugel wendende, reed ik op goed geluk af in vollen galop van daar. In 't begin droeg mijn zwaar gewond paard mij met verbazende snelheid voort, doch na een kwartier uurs rijdens stortte het, door bloedverlies en vermoeidheid uitgeput, dood onder mij neder. Ik had het geluk mij niet te bezeeren en sprong fluks weder op de been. Bemerkende, dat ik niet werd vervolgd, maakte ik daaruit op, dat de roovers niet hadden kunnen besluiten, zich van den gemaakten buit te verwijderen, want ik had te goede gedachten van hunnen moed, en dacht te nederig over mij zelven, om dit aan de vrees voor mijn zwaard toe te schrijven. Zoo was ik dan gewond, van alle hulp verstoken, in een mij geheel onbekend land alléén. Den grooten weg, die de woestijn doorsnijdt, durfde ik niet volgen, daar ik dan groot gevaar liep, weder in de handen der roovers te vallen. Na dus mijne wonde, welke gelukkig niet gevaarlijk was, zoo goed de gelegenheid toeliet verbonden te hebben, ging ik het overige van den dag langs ongebaande wegen voort. Met het vallen van den avond kwam ik aan den voet van een' hoogen berg, waarin ik eene grot ontdekte. Deze trad ik binnen, en na het nuttigen van eenige vruchten, welke ik onder het gaan geplukt had, en die mij zeer verkwikten, legde ik mij neder en bragt, door vermoeijenis afgemat, den nacht vrij rustig door.
Den volgenden morgen en gedurende verscheidene dagen zette ik onvermoeid mijne reis voort, zonder ergens eene bewoonde plaats aan te treffen. Eerst na verloop van eene maand kwam ik in eene vruchtbare landstreek aan, en zag eene groote en volkrijke stad vóór mij liggen. Hoe meer ik de stad naderde, des te schooner werden de landerijen en wegen, welke laatste allen met vruchtdragende boomen beplant waren, terwijl schoone weilanden, van rivieren en beken doorsneden, met eene weelderige bloemenpracht prijkten. Dit schoone natuurtooneel, dat zeer verschilde met de woeste landstreken, die ik doorreisd had, stortte weder nieuwe levensvreugde in mijn verslagen hart, en deed althans voor eenige oogenblikken mijne diepe droefheid bedaren over den treurigen toestand, waarin ik mij gebragt zag. Mijn gelaat, mijne handen en voeten waren door de brandende zon der woestijn bruin geworden, mijn schoeisel was door het lange gaan geheel versleten, zoodat ik gedwongen was barrevoets te gaan; en mijne kleederen hingen mij als lompen bij het lijf. Ik had geheel het voorkomen van een' bedelaar, en was inderdaad nog ellendiger dan deze; niemand zou in mij den zoon eens magtigen konings erkend hebben.
Ik trad de stad binnen, en bleef staan voor het huis van een' kleermaker, die in zijn winkel zat te werken. De man had een vriendelijk voorkomen, en ik vervoegde mij bij hem, om te vragen naar den naam van de stad, waarin ik mij bevond. Hij deed mij naast zich nederzitten, en vraagde mij, wie ik was, van waar ik kwam, en wat ik in deze stad wilde uitrigten. Ik verzweeg hem niets van de rampen, die mij getroffen hadden, en verborg zelfs mijne hooge afkomst niet.
De kleermaker hoorde met aandacht naar mij, doch toen ik had uitgesproken, gaf hij mij, in plaats van troost, nieuwe reden tot bezorgdheid. „Neem u wel in acht,” zeide hij, „dat gij aan niemand anders toevertrouwt, wat gij mij daar hebt medegedeeld, want de hier regerende vorst is de grootste vijand van den koning, uw' vader. Indien hij verneemt, dat gij u in deze stad bevindt, hebt gij het ergste van hem te vreezen.” Nadat de kleermaker mij den naam van den regerenden vorst gezegd had, vond ik geene reden om de waarheid zijner woorden in twijfel te trekken. Doch daar de vijandschap tusschen dezen vorst en mijn' vader met mijne lotgevallen in geen naauw verband staat, zult gij mij veroorloven, Mejufvrouw! dat ik hierover niet verder uitweide.
Ik bedankte den kleermaker voor zijne waarschuwing en betuigde hem, dat ik mij geheel naar zijnen raad voegen en de mij bewezen dienst nimmer vergeten zou. Daar de goede man inmiddels van oordeel was, dat het mij niet aan eetlust zou ontbreken, liet hij mij te eten geven, en bood mij zelfs huisvesting ten zijnent aan, hetgeen ik met blijdschap aannam. Toen hij eenige dagen daarna bemerkte, dat ik van de vermoeijenissen mijner lange en afmattende reis genoegzaam hersteld was, vraagde hij mij (daar hij bekend was met het gebruik der prinsen van onze godsdienst, om eenig beroep of handwerk te leeren, ten einde in tijd van nood daarmede den kost te kunnen winnen), wat ik, om niet ten laste van anderen te leven, bij de hand dacht te nemen. Ik antwoordde, dat ik de beide regten had bestudeerd, dat ik de taal magtig en een goed dichter was, doch bovenal het Arabisch zeer schoon kon schrijven. Dit perste hem echter slechts een' glimlach af. „Met alles wat gij daar opnoemt,” zeide hij, „kunt gij in dit land geen droog brood verdienen; al die kundigheden brengen u hier geen nut aan. Wilt gij mijn' raad volgen,” ging hij voort, „zoo schaf u een' kiel aan, en daar het mij toeschijnt, dat gij een sterk en gezond gestel hebt, kunt gij niet beter doen dan in het nabij gelegen bosch brandhout te gaan hakken en, dit ter markt te brengen; ik verzeker u, dat gij daarmede genoeg verdienen kunt om, zonder van iemand af te hangen, in uw onderhoud te voorzien. Zoo zult gij geduldig kunnen wachten, tot dat de hemel u gunstig is, en de wolk des ongeluks, die uw leven verduistert, zal zijn overgedreven. Ik zal u een touw en een bijl bezorgen. Wat dunkt u?”—De noodzakelijkheid, om in mijn levensonderhoud te voorzien, en de vrees van herkend te worden, noopten mij dit voorstel aan te nemen, hoezeer ook dit nederig bedrijf weinig met mijne hooge afkomst overeenkwam, en verbonden was met zwaren handenarbeid.
Reeds den volgenden dag kocht de kleermaker voor mij een' kiel, eene bijl en een touw. Tevens beval hij mij aan in de gunst van eenige arme lieden uit de stad zijner inwoning, die op gelijke wijze hun brood moesten verdienen. Deze namen mij met zich naar het bosch, onderrigtten mij in al hetgeen ik voor mijn bedrijf moest weten, en reeds den eersten dag kwam ik terug met een' zwaren bundel hout, dien ik voor een half goudstuk, eene munt van dat land, verkocht; want, hoewel het bosch niet ver van de stad lag, was echter het hout zeer duur, daar slechts weinige en zeer arme lieden zich de moeite wilden geven om het te gaan hakken. In zeer korten tijd won ik met dezen arbeid vrij veel geld, zoo dat ik aan mijn' huisheer al zijne voor mij gedane voorschotten kon teruggeven.
Ruim een jaar lang had ik zoo voortgeleefd, toen ik op zekeren dag, dieper dan gewoonlijk in het bosch gedrongen zijnde, een' zeer dikken boom vond, dien ik wilde vellen. Toen ik een' dikken wortel had afgehakt en de aarde weg geruimd, om beter bij den stam te kunnen komen, stiet ik met mijne schop op een' ijzeren ring, welke aan een valluik van hetzelfde metaal vast zat. Met eenige krachtsinspanning gelukte het mij het valluik op te ligten, en nu bespeurde ik een' wenteltrap. Ik liep met mijne bijl in de hand naar beneden, en na een vijftigtal treden te zijn afgegaan, bevond ik mij, tot mijne groote verwondering, in het voorhof van een onderaardsch paleis, waarin het even zoo licht was, als boven den grond bij helderen zonneschijn. Ik ging verder door eene gaanderij, waarvan het gewelf ondersteund werd door kolommen van jaspis, met voetstukken en kapiteelen van massief goud. Doch al deze pracht boeide mij niet langer en verdween als in het niet, bij de plotselinge verschijning van eene jonge dame, zoo lieftallig en zoo uitstekend schoon, dat ik alleen voor haar oogen had.
Om de schoone dame, vervolgde de calender, de moeite te besparen tot mij te komen, haastte ik mij haar te gemoet te gaan, en terwijl ik haar met eene hoffelijke buiging begroette, vraagde zij mij: „Wie zijt gij? Zijt gij mensch of geest?”—„Mejufvrouw,” antwoordde ik, „ik ben een mensch, en met geesten heb ik niets gemeen.”—„Door welk toeval dan,” hernam zij, en loosde een' diepen zucht, „bevindt gij u in dit betooverde paleis! Reeds twintig jaren ben ik hier opgesloten, en in al dien tijd heb ik geen ander mensch aanschouwd dan u.”
Hare uitstekende schoonheid, hare droefheid en haar zachte blik gaven mij de vrijmoedigheid tot haar te zeggen: „Mejufvrouw, veroorloof mij, alvorens ik de eer zal hebben op uwe vraag te antwoorden, u de verzekering te geven, dat ik het als mijn hoogste geluk beschouw u te ontmoeten; en nog gelukkiger zal ik zijn, indien ik iets tot het uwe kan bijdragen.” Ik verhaalde haar daarop, met alle opregtheid, door welken zamenloop van rampen zij den zoon eens grooten konings voor zich zag, en door welk toeval ik zoo gelukkig was geworden hare prachtige, maar toch waarschijnlijk vervelende gevangenis te ontdekken.
„Helaas! prins,” sprak zij op nieuw zuchtende, „gij hebt gelijk; deze gevangenis met al haren rijkdom en hare pracht, is voor mij een vervelend verblijf, want het aangenaamste oord bevalt niet, indien men er tegen zijn' wil moet blijven. Het is bijna niet te gelooven, dat gij nooit hebt hooren spreken van den grooten Epitimarus, koning van het Ebbenhouten eiland, dus genaamd naar de kostbare houtsoort, die aldaar overvloedig gevonden wordt. Gij ziet in mij de prinses zijne dochter. De koning mijn vader had voor mij een' prins tot mijn gemaal gekozen; die prins was mijn neef. Doch in den eersten nacht van ons huwelijk, te midden der hoffeesten, alvorens ik nog bij mijn' man was gebragt, werd ik door een' geest geschaakt. Ik viel in zwijm, en toen ik weder tot mij zelve kwam, bevond ik mij in dit paleis. Lang was ik ontroostbaar, maar eindelijk was ik genoodzaakt mijn' schaker bij mij te dulden. Reeds twintig jaar, zoo als ik u heb gezegd, bevind ik mij hier, en ik moet bekennen, ik heb alles wat tot mijn onderhoud noodig is, en alles wat eene prinses zou kunnen verlangen, wier hoogste geluk kostbare opschik is.
Om de tien dagen,” vervolgde de prinses, „brengt de geest een' nacht bij mij door. Hij verontschuldigt zijne lange afwezigheid daarmede, dat hij nog eene andere vrouw heeft, die zeer jaloersch is, en het hem nimmer zou vergeven, indien zij het minste vermoeden van zijne ontrouw had. Heb ik evenwel iets noodig, 't zij dag of nacht, dan raak ik slechts den talisman aan, die bij den ingang van mijne slaapkamer staat, en bijna op hetzelfde oogenblik is hij bij mij. Vóór vier dagen heeft hij mij bezocht, ik verwacht hem daarom eerst over zes dagen. Gij kunt dus, indien het u behaagt, hier vijf dagen doorbrengen, prins, om mij gezelschap te houden, en ik zal u volgens uw' stand en uwe verdiensten onthalen.”
Ik zou mij zeer gelukkig hebben gerekend, als mij, op mijn verzoek, deze gunst ware toegestaan; geen wonder dus dat ik, nu zij mij door de schoone dame zelve werd aangeboden, aan geene weigering dacht. De prinses deed mij nu in een bad gaan, zoo prachtig en van zoo veel gemakken voorzien, als men zich slechts verbeelden kan. Toen ik daar weder uit kwam, was mijn kiel verdwenen, en in plaats daarvan lag er een zeer rijk kleed, dat ik aantrok, minder om zijne kostbaarheid, dan wel om haar te behagen.
Wij gingen op eene sofa zitten, en spraken eenigen tijd zeer vertrouwelijk met elkander, tot dat zij opstond om de tafel te bereiden, waarop zij eene keur der fijnste spijzen plaatste. Wij aten te zamen en bragten het overige van den dag zeer genoegelijk door. Nu wilde ik mij naar huis begeven, doch zij zeide, dat het daartoe reeds te laat was, en dus bleef ik ook dien nacht in het paleis. Den volgenden dag had ik niet minder reden, om over mijne schoone gastvrouw tevreden te zijn. Zij deed al wat in haar vermogen was, om mij het verblijf ten harent aangenaam te maken. Het middagmaal was nog uitgezochter dan dat van daags te voren, en na afloop daarvan, zette zij eene flesch rooden wijn bij mij neder, heerlijker dan ik ze ooit gedronken had. Toen mij nu het hoofd een weinig warm begon te worden, zeide ik: „Schoone prinses! reeds veel te lang zijt gij hier als levend ingekerkerd. Ga met mij, en geniet het zonlicht weder, waarvan gij sedert zoo vele jaren zijt verstoken. Hier hebt gij slechts een kunstlicht, door tooverij voortgebragt, hetgeen bij dat des hemels niet kan halen.”
„Prins,” antwoordde zij met een minnelijk lachje, „spreek aldus niet; het schoonste daglicht is voor mij van geringe waarde, en dit onderaardsche paleis zal voor mij geene gevangenis meer zijn, als gij mij negen dagen van de tien uw bijzijn schenkt, en alleen den tienden dag aan den geest afstaat.” „Prinses,” hernam ik, „alleen vrees voor den geest doet u dus spreken. Ik voor mij, vrees hem echter zoo weinig, dat ik den talisman met opschrift en al zal vergruizen. Laat hem maar komen, ik zal hem afwachten. Hoe moedig en verschrikkelijk hij zijn moge, ik zal hem de kracht van mijn' arm doen gevoelen. Ik zweer alle geesten, die in de wereld zijn, te zullen vernietigen, en hem het eerste.” De prinses, die er de gevolgen van inzag, bezwoer mij den talisman onaangeroerd te laten. „Gij zult,” zeide zij, „u zelven en mij in het verderf storten; ik ken de geesten beter dan gij.” Door den wijn beneveld, was ik doof voor de verstandige waarschuwing van de prinses, en sloeg hare bede in den wind. Ik gaf een' krachtigen schop tegen den talisman, zoodat hij aan honderd stukken brak.
Naauwelijks was dit geschied, of het paleis schudde op zijne grondvesten, en dreigde met een vreeselijk gekraak te zullen instorten. Een geluid als van den rollenden donder, vermengd met bliksemstralen, liet zich hooren en een dikke duisternis omgaf ons, zoodat het scheen of de hel in beroering was gekomen. Dit verschrikkelijke gedruisch verdreef in een oogenblik de dampen van den wijn, en deed mij, doch te laat, mijne dwaasheid inzien. „Prinses!” riep ik, „wat beteekent dit?” Zij antwoordde mij zeer verschrikt, en zonder aan haar zelve te denken: „Red u spoedig, prins, of gij zijt verloren!”
Ik volgde haren raad, en dit met zoo veel overhaasting, dat ik mijne bijl en mijne overschoenen achterliet. Naauwelijks had ik den voet van den trap bereikt, of het dak van het betooverde paleis opende zich, en de geest schoot met de snelheid van den bliksem neder, en stond voor de prinses. „Prinses! wat is u overkomen?” vraagde hij op gramstorigen toon. „En waarom hebt gij mij geroepen?”—„Ik werd zoo wee om het hart,” antwoordde de prinses, „en dacht eene teug wijns zal mij goed doen. Ik kreeg deze flesch, dronk een paar teugen, deed een' misstap en viel op den talisman, waardoor hij gebroken is; dit is de geheele zaak.”
Dit antwoord maakte den geest nog woedender. „Gij zijt,” sprak hij, „een onbeschaamde leugenaarster. Zeg mij, hoe komen deze bijl en deze overschoenen hier?”—„Ik zie ze nu voor het eerst,” hernam de prinses, „misschien hebt gij zelf ze, zonder het te weten, in uwe haast medegebragt.”
De geest antwoordde slechts met scheldwoorden en met slagen, waarvan de doffe klank tot mij doordrong. Ik had den moed niet het klaaggeschrei der prinses, welke op de wreedste wijze mishandeld werd, aan te hooren. Met achterlating van mijn kostbaar gewaad ontvlugtte ik met mijn kiel dien ik in der haast nog had mede genomen, over den arm, het betooverde paleis langs denzelfden weg, maar met meer spoed, dan ik er was ingekomen. Wat was er nu van den held geworden, die met zijn' arm alle geesten der wereld verdelgen zou? Een bloode vlugteling. Ik schaamde mij voor mij zelven en het smartte mij, dat ik, door mijne zotte verwaandheid, de schoonste en beminnelijkste prinses der aarde aan de wreedheid van den onverbiddelijken geest had prijs gegeven. Ik beschouwde mij zelven als de misdadigste en ondankbaarste van alle mannen. „Het is waar,” zeide ik tot mij zelven, „dat zij reeds twintig jaren eene gevangene is, maar behalve de vrijheid bleef haar niets te wenschen over, om gelukkig te zijn. Mijne oploopendheid heeft dat geluk verwoest, en haar aan de mishandelingen van een' duivel blootgesteld.” Met een' diepen zucht sloot ik het valluik achter mij digt, en keerde naar de stad terug met eene lading hout, welke ik bijeenbragt, zonder bijna te weten wat ik deed, zoo zeer waren mijne zinnen verward.
De kleermaker, mijn goede huisheer, was zeer verheugd, toen hij mij terug zag. „Uwe afwezigheid,” zeide hij, „heeft mij zeer ongerust gemaakt. Ik vreesde reeds, dat men, zelfs onder uwe vermomming van houthakker, uwe hooge geboorte ontdekt, u herkend en naar de gevangenis gebragt had. De Profeet zij geloofd, dat ik u in welstand terug zie.” Ik bedankte hem voor zijne genegenheid, maar verhaalde hem niets van mijn avontuur, dat zoo treurig was geëindigd, noch waarom ik mijne bijl en mijne overschoenen niet had mede gebragt. Hij vraagde er mij ook niet naar, en ik begaf mij naar mijne kamer, onder voorwendsel dat ik vermoeid was, en een weinig rust wilde nemen. Hier, in mijne eenzaamheid, deed ik wij zelven nog duizend verwijten over mijne onvergeefelijke onvoorzigtigheid. „Niets,” zeide ik, „zou uw geluk en dat van de prinses hebben geëvenaard, indien gij u zelven hadt weten te beheerschen, en de dwaasheid niet had begaan, om den talisman te verbreken.”
Terwijl ik mij met deze droevige gedachten bezig hield, trad mijn huisheer binnen en zeide; „Een grijsaard, die mij geheel onbekend is, brengt uwe bijl en uwe overschoenen terug, die hij zegt aan den weg gevonden te hebben. Hij moet van de lieden, met welke gij dagelijks naar het bosch gaat, vernomen hebben, waar gij woont. Ik wilde u niet storen, maar hem met eene kleine belooning voor zijne moeite weg zenden, doch hij weigerde, en verlangt u in persoon te spreken. Ga dus even bij hem.”
Op dit berigt veranderde ik van kleur en beefde over mijn geheele ligchaam. De kleermaker vroeg mij naar de oorzaak mijner ontsteltenis, doch op hetzelfde oogenblik spleet de vloer van mijne kamer met groot gekraak van een, en de grijsaard, als kwam hij uit den schoot der aarde, stond plotseling voor ons met mijne bijl en mijne schoenen in de hand. Ik kon er niet meer aan twijfelen; het was de geest, de schaker der schoone prinses van het Ebbenhouten eiland, die, na haar op de wreedste wijze te hebben mishandeld, zich onder deze gedaante aan mij kwam vertoonen. Zoo was het. „Ik ben een geest,” zeide hij tot ons, „zoon van de dochter van Eblis, den vorst der geesten. Is dit niet uwe bijl.” vervolgde hij zich tot mij wendende, „zijn dit uwe schoenen niet?”
Gij kunt u voorstellen, Mejufvrouw, vervolgde de calender steeds tot Zobeïde sprekende, hoe ik te moede was; zonder een woord te spreken, stond ik daar. Ook liet de geest mij den tijd niet om te antwoorden, maar zijn' arm om mijne lendenen slaande, droeg hij mij de kamer en het huis uit, en verhief zich, mij medevoerende, in de lucht zoo hoog, dat wij de sterren zien konden, en deze aardbol mij toescheen slechts eene stip te zijn. Met gelijke snelheid schoot hij weder naar beneden en stampte met den voet. De aarde opende zich, wij zonken in de diepte, en op hetzelfde oogenblik bevond ik mij in het betooverde paleis in tegenwoordigheid van de schoone prinses van het Ebbenhouten eiland. Maar, helaas! welk een schouwspel! Het hart brak mij. De prinses lag met bloedende wonden, en meer dood dan levend op den grond uitgestrekt, en hare verbleekte wangen waren nat van tranen.
„Ongetrouwe,” sprak de geest, mij aan haar voorstellende, „zeg mij, is dit uw minnaar niet?” Zij rigtte de met tranen gevulde oogen op mij en zeide op droevigen toon: „Ik ken dezen man niet; nooit heb ik hem te voren gezien.” „Wat!” hernam de geest, „hij is de oorzaak van den treurigen toestand, waartoe gij u door mijn' regtvaardigen toorn gebragt ziet, en gij durft nog zeggen, dat gij hem niet kent?”—„Ik ken hem niet,” herhaalde de prinses, „verlangt gij, dat ik eene leugen zal zeggen, om hem aan uwe wraak prijs te geven?”—„Welnu,” sprak de geest zijn zwaard trekkende, en dit de prinses aanbiedende, „indien hij u vreemd is, neem dan dit zwaard en sla hem het hoofd af; dan wil ik u gelooven”—„Helaas!” zeide de prinses, „hoe zou ik kunnen doen, hetgeen gij van mij vordert. Mijne krachten zijn zoo uitgeput, dat ik buiten staat ben mijne armen op te heffen; en, indien ik het al kon, hoe zou ik dan den moed hebben een' onschuldige, die mij nooit leed heeft gedaan, te dooden.”—„Uwe weigering,” sprak nu de geest tot de prinses, „getuigt voor uwe schuld.” En zich daarop tot mij wendende, vraagde hij: „En gij, kent gij haar ook niet?”
Ik zou de ondankbaarste en trouweloosste van alle mannen zijn geweest, indien ik aan de prinses niet dezelfde getrouwheid had betoond, welke zij voor mij, die de eenige oorzaak van haar ongeluk was, aan den dag had gelegd.
Daarom gaf ik den geest ten antwoord: „Hoe kan ik deze dame kennen, daar het heden voor de eerste maal is, dat ik haar voor mijne oogen zie.”—„Als dat zoo is,” hernam de geest koelbloedig, „neem gij dan het zwaard en sla haar het hoofd af. Op deze voorwaarde alleen geef ik u uwe vrijheid weder, en zal ik gelooven, dat gij haar nooit te voren gezien en gesproken hebt.”—„Zeer gaarne,” zeide ik, en nam het zwaard uit zijne hand aan.
Geloof intusschen niet, Mejufvrouw,” vervolgde de calender, „dat ik de schoone prinses van het Ebbenhouten eiland naderde, om het wreede bevel van den geest te volvoeren. Ik had daarmede een ander doel; ik gaf de prinses, zoo veel doenlijk, door mijne gebaren te kennen, dat, even als zij den' moed had gehad zich uit liefde voor mij op te offeren, ook ik uit liefde voor haar mijn leven veil had. De prinses begreep mij, wierp mij een' dankbaren blik toe, en deed mij verstaan, dat zij nu tevreden was, en den dood niet meer vreesde. Toen trad ik eensklaps terug, en het zwaard van mij werpende, zeide ik tot den geest: „Neem dit zwaard terug; ik zou mij zelven moeten verachten, indien ik mij bezoedelde met het bloed dezer dame, die mij onbekend en onder uwe martelingen reeds bijna bezweken is. Ik ben in uwe magt, doe met mij wat gij wilt, maar uw wreed bevel gehoorzamen kan of wil ik niet.” „Ha!” riep de geest, „gij beide hebt er het op toegelegd mij te trotseren, maar gij zult ondervinden, waartoe ik, beleedigd zijnde, in staat ben.” Dit zeggende, nam hij het zwaard op en hieuw de prinses de regterhand af. Reeds afgemarteld door de ondergane mishandelingen, waarbij het nu sterke bloedverlies kwam, kon zij mij naauwelijks een' afscheidsblik toewerpen, vóór hare schoone oogen zich voor altoos sloten. Zij slaakte een' zwaren zucht, het was haar laatste. Dit vreeselijke schouwspel trof mij zoo zeer, dat ik in zwijm viel.
Toen ik weder tot bewustheid kwam, vraagde ik den geest, waarom hij aan mijn leven nog geen einde had gemaakt, en mij zoo lang op den dood liet wachten.—„Sla toe,” riep ik, „zie mij gereed den doodelijken slag te ontvangen; ik verwacht dien van uwe hand als de grootste gunst, welke gij mij kunt bewijzen!” Maar in plaats van aan mijn verzoek te voldoen, wees de wreedaard mij op het lijk der ongelukkige prinses. „Zie,” zeide hij, „op deze wijze straffen de geesten hunne vrouwen, als zij zich van ontrouw verdacht hebben gemaakt. Zij heeft u hier ontvangen, en zoo ik zekerheid had, dat zij mij een' grooter hoon had aangedaan, zoudt ook gij, zonder genade, den dood van mijne hand ontvangen. Maar hiervan wil ik het beste denken, en mij vergenoegen u in een' hond, een' aap, een' leeuw of een' vogel te veranderen. Wat wilt gij het liefst, gij zijt vrij in uwe keus.” Toen ik mijn leven buiten gevaar zag, kwam de hoop in mij op, dat hij zich welligt zou laten verbidden. „O Geest,” zeide ik, „matig uwen toorn; wilt gij mij het leven niet benemen, zoo schenk mij dit op eene grootmoedige wijze. Steeds zal ik mij uwe edelmoedigheid herinneren, indien gij vergeven wilt, gelijk een zeker braaf man dit zijn' nijdigen buurman deed, die hem een' onverzoenlijken haat toedroeg.” De geest vraagde mij, wat er tusschen deze beide buren was voorgevallen, en zeide, dat hij geduldig deze geschiedenis zou aanhooren. Ik verhaalde ze hem op de volgende wijze, en ik vlei mij, Mejufvrouw,” vervolgde de calender tegen Zobeïde, „dat gij het niet kwalijk zult nemen, indien ik ze ook aan u vertel.
In zeker dorp woonden twee mannen, beide ongehuwd, naast elkander. De eene echter vatte een' zoo bitteren haat tegen den anderen op, dat deze laatste, een braaf en vredelievend mensch, besloot van woning te veranderen, daar hij meende, dat zijn buurman hem een kwaad hart toedroeg, alleen omdat hij te digt bij hem woonde. Want ofschoon hij ook aan dezen verscheidene diensten had bewezen, zoo kon hij wel bemerken, dat hij hem daarom niet minder haatte. Uit dien hoofde verkocht hij zijn huis, met het weinige goed, dat hij had, en begaf zich naar de hoofdstad des rijks, in welker onmiddelijke nabijheid hij een klein landgoed kocht. Bij zijne nieuwe, van alle gemakken voorziene woning was een fraaije tuin en een ruim erf, in welks midden een oude put was, welke sedert geruimen tijd niet meer gebruikt werd.
Begeerig naar een van het gewoel der wereld afgezonderd leven, nam hij het Turksche monnikskleed aan, werd een dervis en liet aan zijne woning verscheidene cellen bouwen, die weldra alle door Turksche monniken bewoond werden. Zijne deugd en het vrome leven, dat hij met zijne monniken leidde, deden hem weldra den roem van heiligheid verwerven, en de toevloed van menschen, uit alle standen en zamenleving, die den goeden dervis kwamen bezoeken of raadplegen, was spoedig zeer groot. Om kort te gaan, hij werd van elk geëerd en geliefd. Men kwam van wijd en zijd om zich in zijne voorbidding aan te bevelen. Zij, die de vervulling hunner wenschen van den hemel verkregen, schreven zulks aan de gebeden van den goeden dervis toe, en verbreidden het gerucht van zijne vroomheid overal waar zij kwamen. Zoo drong de roem van zijne heiligheid en deugd ook door tot het dorp, waar hij vroeger had gewoond. De nijdige gewezen buurman gevoelde daarover zulk een groot verdriet, dat hij rust noch duur had, en eindelijk zijn huis en zijne zaken verliet, met geen ander doel, dan om den man, dien hij zonder eenige gegronde reden haatte, in het verderf te storten. Tot dat einde begaf hij zich naar het nieuwe klooster der dervissen, waarvan het hoofd, zijn gewezen buurman, hem met alle teekenen van vriendschap ontving. De nijdigaard gaf voor, dat hij was gekomen, om hem eene zaak mede te deelen van het hoogste gewigt, waarover hij hem in 't geheim moest onderhouden. „Opdat wij nu,” vervolgde hij, „in vrijheid kunnen spreken, zoo laat ons in den hof gaan, en daar de nacht op handen is, kunt gij uwe monniken gelasten, zich naar hunne cellen te begeven, dan kunnen wij zeker zijn, dat wij door niemand beluisterd worden.” De goede dervis deed, zoo als van hem verlangd werd.
Toen nu de nijdigaard zich met hem alleen bevond, en zij gearmd de binnenplaats op en neder wandelden, vertelde hij den dervis een en ander van weinig belang, tot dat zij in de nabijheid van den put gekomen waren. Nu greep hij hem eensklaps om het lijf en wierp hem in den put, die niet gesloten was. Na het bedrijven van deze snoode daad, haastte hij zich het klooster te verlaten, en het gelukte hem, dit onopgemerkt te doen. Te huis gekomen zijnde, was hij hoogst tevreden over zijne reis, want hij hield zich overtuigd, dat het voorwerp van zijne afgunst niet meer in het land der levenden was; doch hierin bedroog hij zich zeer.
De oude put, zoo vervolgde de calender zijne geschiedenis, werd door geesten en tooverheksen bewoond. Zij waren daar juist van pas tegenwoordig, vingen den goeden dervis in hunne armen op, en ondersteunden hem tot op den bodem van den put, waar hij nederviel zonder eenig letsel te ondervinden. Hij bemerkte wel, dat hier iets buitengewoons had plaats gehad, daar anders de val in den zeer diepen put noodwendig voor hem doodelijke gevolgen had moeten hebben. Maar hoe hij zoo bewaard was gebleven, was hem onverklaarbaar, want hij had niets gevoeld en ook niets gezien. Evenwel hoorde hij kort daarop eene stem, welke zeide: „weet gij wel, aan wien wij heden zulk eene dienst bewezen hebben.” „Neen!” antwoordden verscheidene andere stemmen, waarop de eerste hervatte: „Dan zal ik het u zeggen. Deze man, die bezield is met de grootste menschlievendheid, heeft het dorp, waar hij geboren is, verlaten, en is zich hier met der woon komen vestigen, met geen ander doel, dan om een nijdigen buurman, die hem zonder reden en alleen uit afgunst haatte, daardoor zoo mogelijk van zijnen nijd te genezen. Hij heeft zich hier de algemeene achting verworven. Daar de nijdigaard dit niet kon uitstaan, is hij hier gekomen om hem te verderven, en zonder onze tijdige hulp, zou hij zijn boos opzet volvoerd en den goeden man gedood hebben, wiens roem zoo groot is, dat de sultan, die in de naburige stad zijn hof houdt, morgen hier wil komen, om de prinses, zijne dochter, in zijne gebeden aan te bevelen.”
Eene andere stem vraagde, om welke reden de prinses behoefte had aan de gebeden van den dervis, waarop de eerste antwoordde: „Weet gij nog niet, dat de prinses bezeten is van den geest Maimoun, den zoon van Dimdim, die op haar verliefd is geraakt. Ik weet intusschen wel, hoe de goede opperste der dervissen haar genezen en van dezen boozen geest verlossen kan. De zaak is zeer gemakkelijk en ik zal u zeggen, hoe hij het moet aanleggen. In het klooster is eene zwarte kat, met een wit vlekje op haren staart, niet grooter dan een klein stuk geld. Hij behoeft slechts uit dit witte plekje zeven haartjes te trekken, deze op eene gloeijende kool te leggen en er het hoofd van de prinses mede te berooken. Oogenblikkelijk zal zij genezen en zoo geheel van Maimoun, den zoon van Dimdim, verlost zijn, dat hij het nimmer wagen zal weder tot haar terug te keeren.”
Het hoofd der dervissen verloor geen enkel woord van deze zamenspraak tusschen de tooverheksen en geesten, die, na dit gesprek, gedurende het overige van den nacht, een diep stilzwijgen bewaarden. Den volgenden morgen, zoodra hij met het aanbreken van den dag de voorwerpen kon onderscheiden, ontdekte de dervis, daar de put op verscheidene plaatsen was ingestort, eene plek, waar het hem niet moeijelijk viel naar boven te klauteren, en zich alzoo uit zijne niet zeer aangename gevangenis te bevrijden. De dervissen, die hunnen opperste reeds gezocht hadden, waren zeer verblijd hem terug te zien. Hij verhaalde hun in weinige woorden de verraderlijke en snoode handelwijze van den gast, die hij den vorigen dag met zoo veel liefde ontvangen en zoo treffelijk onthaald had. Hierop begaf hij zich naar zijne cel. De zwarte kat, waarvan de heksen en geesten, welke den put bewoonden, dien nacht gesproken hadden, kwam weldra, volgens hare gewoonte, bij den dervis, om hem te streelen. Hij streelt haar over den rug, en trok, zonder dat zij daarvan iets gevoelde, zeven haren uit het witte plekje, dat zij aan de punt van den staart had, en legde deze ter zijde, om er zich ter geschikter tijd van te kunnen bedienen.
De zon was nog niet lang opgegaan, toen de sultan, die niets wilde verzuimen van hetgeen hij oordeelde, dat tot genezing van de prinses zijne dochter zou kunnen strekken, met een talrijk gevolg voor de kloosterpoort verscheen. Hij beval zijne lijfwacht aldaar post te vatten en trad binnen, alleen vergezeld door zijne stafofficieren. De dervissen ontvingen hem met den diepsten eerbied.
De sultan nam den opperste ter zijde, en zeide tot hem: „Goede scheik, misschien zult gij met de reden van mijne komst reeds bekend zijn.”—„Ja, Sire,” antwoordde de dervis nederig, „indien ik mij niet bedrieg, is het de ziekte van de prinses, die mij eene eer verschaft, welke ik onwaardig ben.” „Dat is het juist,” hervatte de sultan, „en gij zoudt mij het levensgeluk wedergeven indien gij, zoo als ik durf hopen, door uwe gebeden van den hemel de genezing mijner dochter kondet verwerven.”—„Sire,” antwoordde de dervis, „indien het uwer Majesteit kan behagen de prinses hier te doen brengen, zoo hoop ik, dat zij, door de hulp en de gunst des hemels, in volmaakte gezondheid van hier zal terugkeeren.”
De sultan, van vreugde buiten zich zelven, zond terstond een' zijner hoofdofficieren naar de residentie om zijne dochter te halen. Spoedig daarna kwam de prinses aan, vergezeld van een groot gevolg van slavinnen en gesnedenen. Het hoofd der dervissen deed een komfoor met glimmende kolen boven het hoofd der prinses houden, en naauwelijks had hij de zeven haartjes op het vuur geworpen, of de geest Maimoun, zoon van Dimdim, verliet onder luid en pijnlijk geschreeuw de prinses, zonder dat daarvan iets zigtbaar was.
Zij bragt terstond de hand aan het hoofd, sloeg den sluijer op, welke haar gelaat bedekte, stond op, en zag met verbaasdheid rond, uitroepende: „Waar ben ik? waarheen heeft men mij gebragt?” „Gij zijt bij uw' vader!” riep de sultan buiten zich zelven van vreugde, terwijl hij zijne dochter omhelsde en haar op de oogen kuste. Daarna den opperste der dervissen bij de hand vattende, zeide hij tot de omringende officieren: „Welke belooning is deze man waardig, die mijne geliefde dochter heeft genezen?” „Hij verdient,” luidde het eenstemmig antwoord, „de prinses tot zijne gemalin te hebben.”—„Dat was ook mijne gedachte,” hernam de sultan, „en van dezen oogenblik af beschouw ik hem als mijn schoonzoon.”
Korten tijd na de voltrekking van dit huwelijk overleed de groot-vizier. Terstond stelde de sultan den dervis in zijne plaats aan, en toen ook de sultan zelf een jaar daarna door den dood werd weggenomen, zonder een' zoon na te laten, werd zijn schoonzoon, door den raad en door de geestelijke standen, met algemeene stemmen tot sultan verkozen en uitgeroepen.
Toen nu de goede dervis den troon van zijn' schoonvader beklommen had, gebeurde het, dat hij met groot en schitterend gevolg door de stad reed, en onder de van alle zijden toegevloeide en juichende menigte den nijdigaard gewaar werd. „Ga,” sprak hij tot een' zijner viziers, die aan zijne zijde reed, „en breng dien man hier, maar neem u in acht hem geen schrik aan te jagen.” Als nu de nijdigaard in zijne tegenwoordigheid werd gebragt en voor hem verscheen, stak de sultan hem de hand toe, en zeide op minzamen toon: „Vriend, ik ben zeer verheugd u te zien!” En zich daarop tot zijnen groot-vizier wendende, zeide hij: „Ik wil, dat men aan dezen man, zonder uitstel, duizend goudstukken uit mijne schatkist zal toetellen. Ook beveel ik, dat men hem uit mijne magazijnen twintig wagenvrachten van de allerkostbaarste koopmansgoederen zal geven, en dat eene eskorte van mijne lijfwacht hem, met zijnen schat, in veiligheid naar zijne woning zal begeleiden.” Nadat hij deze bevelen gegeven had, wierp hij den nijdigaard een' handgroet toe, en zette zijn' intogt voort.
Hiermede,” vervolgde de calender, „was mijn verhaal ten einde, en nu trachtte ik den geest, den moordenaar van de prinses van het Ebbenhouten eiland, op de toepassing opmerkzaam te maken. „O Geest,” zeide ik, „gij ziet hoe de weldadige dervis, toen hij tot de hoogste magt verheven was, in plaats van zich te wreken op den nijdigaard, die getracht had hem van het leven te berooven, dezen met nieuwe en groote weldaden overlaadde.” In één woord, Mejufvrouw,” vervolgde de calender tegen Zobeïde, „ik gebruikte al mijne welsprekendheid, om den geest te bewegen zulk een schoon voorbeeld te volgen, en mij te vergeven, wat hij meende, dat ik tegen hem misdaan had. Maar eerder zou ik eene rots hebben kunnen vermurven.
„Wat de dervis deed,” sprak hij, „gaat mij niet aan. Uit uw verhaal blijkt mij alleen, dat het ongegunde brood het meest wordt gegeten. Vlei er u intusschen niet mede, dat ik zijn voorbeeld zal volgen, ik heb behoefte aan wraak, en ook daaraan, dat ik u mijne tooverkracht doe ondervinden.” Toen greep hij mij bij de haren; het dak van het onderaardsche paleis spleet op zijne tooverwoorden van een; hij voerde mij zoo hoog in de lucht, dat de aarde mij toescheen niet grooter dan een kaatsbal te zijn, en schoot toen met de snelheid des bliksems naar de aarde terug, waar wij op den kruin van eenen hoogen berg nederkwamen.
Hier nam hij eene handvol aarde, sprak of liever prevelde daarover heen gebogen zekere woorden, waarvan ik niets begreep, en ze op mij werpende, sprak hij tot mij: „Leg de gestalte van een' mensch af, en neem die van een' aap aan!” Terstond verdween de geest, en ik bleef alleen in een geheel vreemd oord achter, herschapen in een' aap, overstelpt van droefheid, en onbewust, of ik mij nabij of ver van de staten des konings, mijn vader, bevond.
Den berg afgedaald zijnde, bevond ik mij in een vlak veld, waarop zoover het oog reikte geene menschelijke woning te zien was. Eene geheele maand had ik noodig om deze wildernis door te trekken; toen bevond ik mij aan den oever der zee. De zee was op dat tijdstip zeer kalm en op eene halve mijl afstands ontdekte ik een zeilend schip. Ten einde eene zoo schoone gelegenheid, om weder onder menschen te komen, niet te verliezen, brak ik van een' daar staanden ouden boom een' zeer dikken tak af, sleepte dien met inspanning van al mijne krachten tot in zee en ging er schrijdelings op zitten, terwijl ik in elke hand een stok hield, welke mij tot riemen moesten dienen.
Op deze wijze trachtte ik al roeijende het schip te bereiken. Toen ik zoo nabij gekomen was, dat men mij kon onderkennen, bood ik den matrozen en passagiers, die zich op het dek bevonden, een zeer vreemd schouwspel aan, en met de grootste verbazing zagen zij mij door de baren heen worstelen. Inmiddels bereikte ik het schip, en een afhangend touw grijpende, klauterde ik (dit zal na mijne herschepping niemand bevreemden) zoo vlug als een aap daar tegen op, en in een oogwenk was ik aan boord. Doch daar mij de spraak ontbrak, zag ik mij in groote verlegenheid. En inderdaad, het gevaar, waarin ik mij nu bevond, was niet minder groot, dan toen mijn leven van de genade van den wreeden geest afhing.
De kooplieden, die zich op het schip bevonden, waren bijna allen vreesachtig en bijgeloovig. Zij meenden, dat het hun ongeluk zou aanbrengen, en dat zij eene ongelukkige reis zouden hebben, indien men mij aan boord hield. Door deze bijgeloovige vrees beheerscht, riep de een: „werp hem in zee!” Een ander, „doorschiet hem met een' pijl!” Een derde wilde mij met eene handspaak te lijf. Om kort te gaan, mijn leven hing aan een' zijden draad. In dit gevaar nam ik mijne toevlugt tot den kapitein; ik maakte eene diepe buiging, en den zoom van zijn kleed kussende, zag ik hem smeekend en met tranen in de oogen aan. Dit maakte zijn mededoogen gaande, hij nam mij onder zijne bescherming, en verklaarde met een' zeemansvloek, dat al wie het hart had mij eenig leed te doen, met hem zou te maken hebben, waarna hij mij met liefkozingen overlaadde. En wijl mij de spraak ontbrak, gaf ik hem door gebaren, zoo goed mogelijk, mijne dankbaarheid te kennen.
Op de heerschende stilte volgde weldra eene frissche koelte; de wind was ons gunstig, en na verloop van vijftig dagen lieten wij het anker vallen op de reede van eene zeer schoone en volkrijke koopstad.
Weldra werd nu ons schip door eene menigte kleine vaartuigen omringd, vol lieden, die hunne vrienden aan boord kwamen verwelkommen, of nieuwsgierigen en belanghebbenden, die weten wilden van waar wij kwamen, wat nieuws wij uit andere landen wisten, en welke koopwaren wij aanbragten.
Onder deze bezoekers bevonden zich ook eenige officieren, die, uit naam van den sultan, met de zich aan boord bevindende kooplieden verlangden te spreken. De kooplieden kwamen te voorschijn en een der officieren het woord voerende, zeide: „De Sultan, onzen heer, heeft ons gelast u zijne vreugde te betuigen over uwe aankomst in de hoofdstad zijns rijks, en tevens u te verzoeken, dat gij u de moeite gelieft te geven, ieder eenige regels schrift op deze rol papier te schrijven. Opdat gij moogt weten tot welk doel, zoo moet ik u zeggen, dat de groot-vizier, die, bij andere uitstekende bekwaamheden, het schrijven in de hoogste volmaaktheid verstond, vóór eenige dagen is overleden. De sultan is daarover zeer bedroefd, en daar hij het schrift van den overledenen vizier nooit heeft kunnen zien, zonder het te bewonderen, heeft hij gezworen, diens plaats slechts te zullen geven aan hem, wiens schrift in schoonheid aan het zijne gelijk zal zijn. Velen hebben hun schrift reeds ingezonden, doch, hoewel onder hen goede schrijvers waren, heeft zich in het geheele rijk nog niemand opgedaan, die waardig werd geoordeeld de plaats van den vizier te vervangen.”
Die kooplieden, welke meenden fraai genoeg te kunnen schrijven, om naar deze hooge waardigheid te dingen, schreven de een na den ander eenige regels op de hun voorgelegde rol. Toen allen gedaan hadden, trad ik plotseling toe, en ontnam door een' snellen greep de rol aan den laatsten schrijver. Zij, die dit zagen, en vooral de kooplieden, die hunne bekwaamheid in de schrijfkunst getoond hadden, hieven een groot geschreeuw aan, in den waan dat ik de rol verscheuren of in zee werpen zou, doch toen zij bemerkten, dat ik het papier zeer zindelijk behandelde, en door gebaren te kennen gaf, ook daarop te willen schrijven, ging hun schrik over in eene vrolijke verbazing. Daar zij echter nooit een aap hadden gezien, die kon schrijven, en zich niet konden voorstellen, dat ik daarin knapper zou zijn dan anderen van mijne soort, wilden zij mij de rol weder ontnemen. De kapitein nam ook ditmaal de partij voor mij op. „Laat hem begaan,” zeide hij, „laat hem schrijven. Indien hij het papier bekladt of slechts bekrabbelt, dan beloof ik u, dat ik hem onmiddelijk zal straffen; doch zoo hij integendeel schrijven kan, gelijk ik vertrouw (want nooit heb ik zulk een' handigen aap gezien en die zoo schrander is om alles te begrijpen), zoo zweer ik, dat ik hem als zoon zal aannemen. Ik heb er een' gehad, die in geestigheid en verstand bij dezen aap verre moest achterstaan.”
Bemerkende, dat niemand zich meer tegen mijn voornemen verzetten zou, kreeg ik eene pen, en legde die niet weder neder, voor dat ik zesderlei soort van Arabisch schrift op het papier had gezet, zoo dat elke soort van schrift een lofdicht op den sultan bevatte. Mijn schrift overtrof overigens in kunst, orde en schoonheid niet alleen dat van al de kooplieden, die vóór mij geschreven hadden, ik durf zonder grootspraak zeggen, dat men in dat land nog nooit iets zoo schoons gezien had. Toen ik gedaan had, stelde ik de rol aan den officieren ter hand, die ze aan den sultan overbragten. De sultan nam de rol in handen, hij sloeg niet de minste acht op de andere geschriften, maar had alleen oogen voor het mijne, hetgeen hem zoo zeer behaagde, dat hij tot zijne officieren zeide: „Neemt uit mijn' stal het schoonste en rijkste opgetoomde paard, neemt ook een' mantel van goudlaken om er den persoon mede te bekleeden, van wien deze zes schriftsoorten zijn, en brengt hem hier bij mij.”
Op dit bevel van den sultan was het de officieren niet mogelijk zich van lagchen te onthouden. De vorst, vertoornd over deze stoutheid, was gereed hun zijne gramschap te doen gevoelen, toen zij tot hem zeiden: „Sire! wij smeeken uwer Majesteit ons deze schijnbare oneerbiedigheid te vergeven, het was ons niet mogelijk ernstig te blijven; het schrift, dat uwe bewondering heeft weggedragen, is niet van een mensch, maar van een' aap.” „Wat zegt gij!” riep de sultan, „dit wonderschoone schrift zou niet door de hand eens menschen zijn voortgebragt!” „Neen, Sire,” antwoordde een der officieren „wij kunnen uwe Majesteit verzekeren, dat het door een' aap, en in onze tegenwoordigheid geschreven is.” De sultan vond deze zaak te zonderling, om geene begeerte te gevoelen mij te zien. „Doet,” zeide hij, „gelijk ik u bevolen heb. Haast u dien kunstigen aap voor mij te brengen!”
De officieren aan het schip teruggekomen, maakten des sultans wil bekend aan den kapitein, die tot hen zeide: „de sultan heeft slechts te gebieden, doet zoo als u gelast is.” Dadelijk hingen zij mij nu den mantel van goudlaken over de schouders, en toen zij mij aan wal gebragt hadden, zetten zij mij op het paard van den sultan, die mij aan zijn paleis opwachtte, omgeven door al de grooten des rijks, ten einde mij eene nog hoogere eer te bewijzen.
De optogt nam een' aanvang. De havenkade, de straten en openbare pleinen, de vensters en de platte daken der paleizen en huizen waren opgepropt met eene onafzienbare menigte lieden van beider kunne en van elken ouderdom, die, door nieuwsgierigheid gedreven, van alle kanten der stad te zamen waren gevloeid om mij voorbij te zien trekken. Het gerucht toch, dat de sultan een' aap tot zijnen vizier had verheven, had zich reeds als een' loopend vuur door de stad verspreid. Na aan deze menigte nieuwsgierigen een nooit gezien schouwspel te hebben opgeleverd, kwam ik, onder het luid geschreeuw dezer verbaasde lieden, ten laatste aan het paleis van den sultan.
Ik trof den vorst aan, gezeten op zijn' troon en omgeven door de grooten van zijn hof. Toen hij mij wenkte nader te komen, boog ik mij driemaal zeer diep, en wierp ik mij vervolgens voor den troon neder, kuste met eerbied het tapijt, dat den sultan tot voetbank diende, en ging daarna, op de wijze der apen, op mijne achterpooten zitten. Het gezelschap kon niet ophouden mij te bewonderen, en niemand begreep, hoe het mogelijk was, dat een aap zoo met de hofetiquette kon bekend zijn, en aan den sultan de hem toekomende eer wist te bewijzen. De sultan zelf was daarover niet minder verwonderd. Om kort te gaan, aan de plegtigheid der audientie zou niets ontbroken hebben, indien ik bij mijne gebaren eene toespraak had kunnen voegen. Doch apen spreken niet, en ofschoon ik vroeger mensch geweest was, moest ik echter dat voorregt thans ontberen. De sultan liet nu zijne hovelingen vertrekken en begaf zich uit de audientie-zaal naar zijn vertrek, alleen vergezeld door den opperste der gesnedenen, door een' kleinen nog zeer jongen slaaf en door mij. Kort daarna werd op zijn bevel het eten opgedragen. Toen de sultan zich aan tafel had gezet, gaf hij mij een teeken, dat ik nader moest komen en met hem eten. Om hem mijne onderdanigheid te bewijzen, kuste ik den grond, rigtte mij toen weder op en zette mij aan tafel. Ik at echter met veel ingetogenheid en matigheid.
Vóór men de tafel afnam, zag ik in een ander gedeelte van 't vertrek een kostbaar schrijftuig staan. Ik wenkte dat men liet mij zou brengen, en schreef op een perkament eenige verzen, waarin ik den sultan mijne dankbaarheid betuigde voor de onverdiende eer, die hij mij bewees, door mij aan zijne tafel te doen spijzigen. Nadat de tafel afgenomen was, bragt men den sultan in een' gouden beker een' zeer geurigen drank, welke voor zijn bijzonder gebruik was toebereid; hij beval dat men er ook mij van zou bedienen. Ik dronk, en schreef toen andermaal eenige verzen om hem mijnen dank te betuigen. Hij las deze blijkbaar met groot genoegen en zeide: „Indien zelfs een mensch in staat ware zulke verzen te maken, hij zou mijn' hoogsten lof waardig zijn.”
Daarna liet de sultan zich een schaakbord brengen, en vraagde mij door teekenen of ik dit spel verstond, en eene partij met hem wilde spelen. Ik kuste den grond en mijn' poot op het hoofd leggende, gaf ik daarmede te kennen, dat ik bereid was die hooge eer te genieten. De eerste partij won de sultan, doch de tweede en derde verloor hij. Daar ik bemerkte, dat hem dit niet aangenaam was, maakte ik, om hem over zijn verlies te troosten, voor de vuist een gedicht, dat ik nederschreef en hem toen aanbood. Ik sprak daarin van twee groote legers, die, na den geheelen dag met gelijke dapperheid gevochten te hebben, des avonds vrede maakten, en toen den nacht op het slagveld zeer rustig doorbragten.
Het kwam den sultan voor, dat hetgeen hij van mij zag zeer verre alles overtrof, wat men nooit van de schranderheid en geestigheid der apen gezien of gehoord had. Hij wilde niet de eenige getuige van dit natuurwonder zijn. Hij bezat eene dochter, welke men Bloem van schoonheid noemde. „Ga,” zeide hij tot den opperste der gesnedenen, die aan de dienst der prinses was verbonden, „en laat uwe gebiedster hier komen; het is mijne begeerte, dat ook zij in mijn genot deelen zal.”
De opperste der gesnedenen vertrok, en kwam weldra terug, vergezeld door de prinses. Naauwelijks echter was zij binnengetreden, of zij liet haren sluijer vallen en zeide tot den sultan: „Sire, het schijnt, dat uwe majesteit zich zelve heeft vergeten. Ik ben zeer verwonderd, dat zij mij laat ontbieden, om in het gezelschap van mannen te verschijnen.” „Hoe, mijne dochter,” antwoordde de sultan, „ik geloof, dat gij zelve dwaalt. Ik zie hier niemand, dan dezen kleinen slaaf, den gesnedene uw gouverneur en mij zelven, die immers allen de vrijheid hebben, uw gelaat te zien. Toch laat gij uwen sluijer vallen, en noemt het eene misdaad, dat ik u hier heb laten komen.” „Sire,” hernam de prinses, „uwe majesteit zal moeten erkennen, dat ik geen ongelijk heb. Die aap daar, ofschoon hij de gestalte van een' aap heeft; is een jonge prins, de zoon van een' magtigen koning. Hij is door betoovering in een' aap herschapen. Een geest, de zoon van de dochter van Eblis, heeft hem, nadat hij de prinses van het Ebbenhouten eiland, de dochter des konings Epitimarus, wreedaardig om het leven heeft gebragt, in dezen treurigen toestand herschapen.”
De sultan ten hoogste verwonderd over deze taal van zijne dochter, wendde zich, nu niet meer door teekens sprekende, tot mij en vraagde, of het waarheid was, hetgeen zijne dochter gezegd had. Daar ik niet kon spreken, legde ik mijn' poot op het hoofd, om hem te kennen te geven, dat de prinses in alles de waarheid had gesproken. „Maar, dochter,” hernam nu de sultan, „hoe weet gij dat deze prins door betoovering in een' aap werd herschapen?” „Sire,” antwoordde Bloem van schoonheid, „uwe majesteit zal zich welligt herinneren, dat mijne vroegere opvoeding was toevertrouwd aan de zorg van eene hoog bejaarde dame. Deze was zeer ervaren in de tooverkunst. Zij heeft mij zeventig grondregels, op deze wetenschap toepasselijk, geleerd, door wier kracht ik in staat ben in een' oogwenk uwe hoofdstad naar het midden der zee, of naar gene zijde van den Kaukasus te verplaatsen. Door deze wetenschap kan ik, op het eerste gezigt, alle personen kennen, die eene betoovering hebben ondergaan; ik weet wie zij zijn, en ook door wie de betoovering geschiedde. Het verwondere u alzoo niet, dat ik dezen prins terstond herkend heb, niettegenstaande de betoovering, waarin hij gehouden wordt, hem belet, zich aan u onder zijne natuurlijke gestalte te vertoonen.” „Dochter,” hernam de sultan, „ik wist waarlijk niet, dat gij zoo bekwaam waart.” „Sire,” antwoordde de prinses, „het is zeer goed en nuttig deze dingen te kennen, doch het kwam mij voor, dat ik wel deed, mijne kennis voor u te verbergen.” „Maar daar gij nu deze kennis bezit,” sprak de sultan, „zijt gij mogelijk ook in staat, de betoovering van dezen prins te doen ophouden?” „Ja, Sire,” antwoordde de prinses, „ik ben magtig genoeg, hem zijne vorige gestalte terug te doen nemen.” „Geef ze hem dan terug!” viel de sultan haar haastig in de rede, „gij kunt mij geen grooter vermaak aandoen; want ik wil, dat hij mijn' groot-vizier zal zijn, en dat hij u ten huwelijk zal nemen.” „Sire,” zeide Bloem van schoonheid, „ik ben bereid u te gehoorzamen in alles, wat u zal behagen mij te bevelen.”
De prinses begaf zich nu naar hare vertrekken, en haalde van daar een mes, op welks lemmer eenige hebreeuwsche woorden gegraveerd waren. Zij bragt ons, namelijk den sultan, den opperste der gesnedenen, den jongen slaaf en mij, naar een afgezonderd gedeelte van het paleis, op een plein, omgeven door eene galerij. Zij ging tot op het midden van het plein, waar zij met het mes een' cirkel trok, en daarin verscheidene woorden schreef met oude en nieuwe Arabische letters, genaamd de karakters of tooverteekens van Cleopatra.
Toen zij hiermede gereed was, ging zij in het midden van den cirkel staan, deed hare bezweringen en zeide eenige verzen op uit den koran. Terstond daarop verduisterde de lucht; de dag scheen in den nacht te veranderen en de galerij, waarop wij ons bevonden, schudde als bij een aardbeving. Wij werden allen door schrik bevangen, en die schrik nam nog toe, toen eensklaps de geest, de zoon der dochter van Eblis, verscheen in de gestalte eens leeuws van verbazende grootte.
Zoodra de prinses dit monster gewaar werd, sprak zij op gramstorigen toon: „Hond van een geest, in plaats van in eene onderworpen houding voor mij te verschijnen, waagt gij het, u in deze verschrikkelijke gedaante te vertoonen en gelooft mij vrees te kunnen aanjagen.” „En gij,” antwoordde de leeuw, „schroomt gij niet inbreuk te maken op onze door een' eed bevestigde overeenkomst, dat wij elkander nimmer zouden hinderen of tegenwerken!” „Ha, ellendige,” hernam de prinses „het is aan u, dat ik dit verwijt moet doen.” „Wien verwenscht gij!” viel de leeuw brullend in, „maar gij zult uw loon hebben, omdat gij mij de moeite hebt veroorzaakt hier te komen.” Dit zeggende, opende het monster zijn' vreesselijken muil en trad toe, om haar te verslinden. Doch de prinses, die op hare hoede was, deed een' sprong achterwaarts, waardoor zij den tijd vond zich een haar uit te rukken, en daarover twee of drie tooverwoorden uitsprekende, veranderde zij dit in een scherp tweesnijdend zwaard, waarmede zij den leeuw door midden hieuw.
De twee stukken van den leeuw verdwenen, en er bleef niets over dan de kop, die in een' schorpioen veranderde. De prinses veranderde zich in eene groote slang, en voerde een' harden strijd tegen den schorpioen. Deze het te kwaad krijgende, nam de gedaante aan van een' arend, en vloog weg. Maar de slang veranderde zich in eene gierarend, en vervolgde den eersten. Weldra waren beide buiten ons gezigt.
Eenigen tijd daarna opende zich de grond voor onze voeten, en een zwarte kater met witte vlekken en opstaande haren sprong daaruit te voorschijn, en maauwde op eene verschrikkelijke wijze. Eene wolvin volgde hem op den voet, en gaf hem geen' tijd tot verademing. De kater, geene uitkomst meer ziende, veranderde zich in een wormpje, en zich in de nabijheid van een' granaatappel bevindende, die daar bij toeval aanwezig was, boorde het er een gat in en verborg zich. De granaat begon daarop uit te zetten, werd zoo groot als eene pompoen, verhief zich tot op het afdak boven de galerij, en rolde als een kegelbal van het eene naar het andere einde. Eindelijk echter stortte hij van het dak op het plein en brak in honderd stukken. De wolvin, die zich inmiddels in eene kip herschapen had, wierp zich op de uitgestorte granaatkorrels, en pikte ze met gretigheid op. Daarna liep zij al klokkend en met de vleugels slaande naar ons toe, alsof zij vragen wilde: „ziet gij ook soms nog een' korrel?” Werkelijk was er een op den kant der gracht, welke het paleis omgaf, blijven liggen. De kip bespeurde dien in het terugkeeren, liep er ijlings heen, maar juist toen zij hem in den bek wilde vatten, rolde de korrel in het water, en veranderde in een vischje.
De kip sprong in de gracht, veranderde zich in een' snoek en vervolgde het vischje. Beide bleven meer dan twee uur onder water, en wij wisten niet wat er van hen geworden was, toen zich eensklaps zulk een vreeselijk geschreeuw deed hooren, dat wij van schrik beefden. Kort daarop zagen wij den geest en de prinses in de lucht in een hevig gevecht. Zij spogen elkander zoo lang vlammen toe, tot zij eindelijk handgemeen werden. De lucht, waarin zij streden, was geheel vuur, en uit een' dikken rook schoten vlammen als bliksemstralen. Wij waren niet zonder reden beducht, dat het paleis in brand zou geraken, want de vonken vielen als stofregen neder, maar weldra zagen wij ons door een nog grooter gevaar bedreigd. De geest, zich van de prinses ontslagen hebbende, naderde de galerij, en blies ons geheele stroomen van helsch vuur toe. Wij zouden verloren geweest zijn, zoo de prinses ons niet snel te hulp ware gekomen, en hem door haar geschreeuw genoodzaakt had zich te verwijderen, en op zelfverdediging bedacht te zijn. Doch, hoeveel spoed zij ook maakte, zij kon niet beletten, dat het gelaat van den sultan geschroeid en zijn baard verbrand, de opperste der gesnedenen gestikt was, en ik door eene daar ingesprongen vonk mijn regter oog verloor.
De sultan en ik dachten, dat ons einde was gekomen, toen wij op eenmaal in de lucht hoorden roepen: „Overwinning! Overwinning!” en terstond daarop zagen wij de prinses in hare natuurlijke gestalte verschijnen, terwijl de geest in een' aschhoop veranderd was.
De prinses naderde ons, en om geen' tijd te verliezen gelastte zij den jeugdigen slaaf, die van het vuur geen letsel had gekregen, eene kom met water te brengen. Zij nam die aan, sprak daarover eenige woorden, wierp het water op mij, en zeide: „Indien gij een aap zijt door betoovering, verander van gestalte en herneem die van een mensch, welke gij te voren had.” Naauwelijks had zij deze woorden gesproken, of ik herkreeg mijne menschelijke gestalte, maar met één oog.
Ik wilde de prinses mijn' dank betuigen, maar zij gaf er mij den tijd niet toe. „Sire,” sprak zij, zich tot den sultan haar' vader wendende, „ik heb, zoo als uwe majesteit gezien heeft, den geest overwonnen, maar die overwinning is mij duur te staan gekomen. Er blijven mij slechts weinige oogenblikken te leven over, en gij zult het genoegen moeten derven, om het door u begeerde huwelijk voltrokken te zien. In den laatsten vreeselijken strijd met den geest, is mij een stroom van het helsche vuur, waarmede wij streden, in de keel gevlogen, en ik gevoel, dat het mijne ingewanden heeft aangetast en mij langzaam verteert. Dit zou niet geschied zijn, zoo ik den overgebleven korrel van den granaatappel (de laatste toevlugt van den geest) opgepikt, en met de overigen verslonden had, toen ik mij in eene kip had veranderd. Ik zou dan de overwinning behaald hebben, zonder dat ik daarbij eenig gevaar had geloopen. Door dit verzuim werd ik echter verpligt mijne toevlugt tot het vuur te nemen, en met dit magtige wapen in de lucht, tusschen hemel en aarde, in uwe tegenwoordigheid te strijden. Niettegenstaande de magt van zijne verschrikkelijke tooverkunsten, heb ik echter den geest het bewijs geleverd, dat ik daarvan meer kennis had dan hij. Ik heb hem overwonnen en tot asch verbrand; maar ook ik kan den dood, die reeds in mijne leden omwoelt, niet ontkomen.”
Mejufvrouw,” vervolgde de calender, altoos tot Zobeïde sprekende, „de sultan liet de prinses, Bloem van schoonheid, het verhaal van haar gevecht met den geest voleindigen, doch toen het woord opvattende, zeide hij op een' toon, die van zijne diepe droefheid getuigde: „Lieve dochter! gij ziet in welken toestand uw vader gebragt is. Dat mijn gelaat geblakerd, mijn baard verbrand werd beteekent niet veel; het verwonderd mij zelfs, dat ik nog leef. De opperste der gesnedenen, uw gouverneur, heeft het met den dood bekocht en deze prins, dien gij van zijne betoovering verlost hebt, heeft er een oog bij verloren. Is dit niet reeds ongeluks genoeg. Moet ik nu nog vreezen, ook u, mijn veel geliefd kind, te zullen zien sterven! O Allah! O Mahomet, groote profeet! Zou mij nog zwaarder ramp kunnen treffen!” Hij kon niet verder spreken, tranen verstikten zijne stem, de woorden bleven hem in de keel zitten. Wij deden, wat wij konden, om hem te troosten; zijne dochter en ik, wij weenden met hem.
Maar helaas! te midden van deze algemeene droefheid, begon de prinses op hartverscheurenden toon te roepen: „Ik brand! Ik brand!” Het helsche vuur, dat zij had ingekregen, verteerde hare ingewanden en tastte haar geheele ligchaam aan; de smarten, die zij leed, waren ondragelijk, zij hield niet op met uit te roepen: „ik brand!” tot dat de dood aan haar lijden een einde maakte, en ook zij, even als de geest, tot asch was verteerd.
Ik zal u niet behoeven te zeggen, Mejufvrouw, hoe ik te moede was bij dit vreeselijk schouwspel. Hadde het aan mij gestaan, liever zou ik mijn leven lang een aap, ja een hond zijn gebleven, dan mijne weldoenster dus ellendig te moeten zien omkomen. Wat den sultan haar vader aangaat, hij was radeloos en deed het paleis van zijn wanhopig klagen weêrgalmen, tot dat hij bewusteloos in mijne armen zonk en ik voor zijn leven vreesde. Inmiddels waren op dit gekerm van den sultan zijne officieren en gesnedenen toegeschoten, die veel moeite hadden, om hem weder tot bewustzijn te brengen. De vorst en ik hadden geen lang verhaal noodig, om hen met het ongeluk bekend te maken; de twee aschhoopen, waartoe de prinses en de geest verteerd waren, lagen nog daar, om er hun een denkbeeld van te geven. Daar de sultan zich naauwelijks op de beenen kon houden, moest hij door de gesnedenen naar zijne vertrekken worden gedragen.
Zoodra het gerucht van dit treurig voorval zich in het paleis en door de stad verspreid, werd het ongeluk van de schoone prinses algemeen betreurd, en een ieder nam deel in de regtmatige droefheid van den sultan. Men nam, zoowel aan het hof als door de geheele stad, gedurende zeven dagen den zwaren rouw aan, en alle vermakelijkheden stonden stil; bij rijk en arm, bij jong en oud, zag men slechts aangezigten, waarop droefheid en deelneming te lezen stonden. De asch van den geest werd in den wind verstrooid, doch die der prinses in eene gouden vaas bijeengebragt, en een prachtige grafnaald opgerigt ter plaatse, waar zij zulk een' treurigen dood had gevonden.
De droefheid van den sultan over het verlies van zijne dochter stortte hem in eene ziekte, welke hem gedurende eene geheele maand aan zijne legerstede kluisterde. Hij was nog niet geheel hersteld, toen hij mij bij zich liet ontbieden. „Prins,” zeide hij, „hoor, wat ik u te bevelen heb, want uw leven is er mede gemoeid, zoo gij daaraan niet voldoet.” Ik verzekerde hem, dat zijne bevelen voor mij steeds heilige wetten zouden zijn. Daarna weder het woord opvattende, vervolgde hij: „Tot op uwe komst mogt ik een ongestoord geluk genieten, zoo als dit aan slechts weinige vorsten ten deel valt; er bleef mij niets te wenschen over, om zoo gelukkig te zijn, als een sterveling maar wezen kan. Doch wat is hier thans van geworden, leeft er wel op den geheelen aardbol een vorst ellendiger en meer te beklagen dan ik? Mijne dochter is dood, haar leermeester is omgekomen, en dat ik nog leef is een wonder. Gij, prins, gij alleen zijt oorzaak van al deze ongelukken, waarover ik mij nimmer zal kunnen troosten. Daarom ga in vrede van hier, maar doe dit op staanden voet; zoo gij één dag, één uur slechts langer hier bleeft, zou ook ik het leven verliezen, want ik ben overtuigd dat uwe tegenwoordigheid ongeluk aanbrengt. Ziedaar alles wat ik u te zeggen heb. Vertrek, en wacht u, immer weder binnen mijn rijksgebied te komen, niets zou mij dan weêrhouden, u dit te doen berouwen.” Ik wilde nog iets zeggen, doch hij sloot mij den mond met woorden zoo vol toorn, dat ik begreep mijn leven in gevaar te zullen brengen, indien ik mij niet onmiddelijk verwijderde en zijn bevel nakwam.
Verstooten en verjaagd door den vorst, die mij aanvankelijk zoo veel genegenheid had toegedragen, door ieder verlaten en niet wetende, wat er van mij moest worden, ging ik, alvorens de stad te verlaten, in een badhuis, liet mij den baard en de wenkbraauwen afscheren en nam het gewaad eens calenders aan. Daarop begaf ik mij op weg, en beweende niet zoo zeer mijn eigen ongeluk, als wel dat der schoone prinsessen, van wier rampvollen dood ik mij zelven beschuldigde. Ik heb verscheidene landen doorgetrokken, en ben eindelijk te Bagdad gekomen in de hoop, dat ik gelegenheid zou vinden, mij aan den beheerscher der geloovigen te doen voorstellen, en door eene geschiedenis zoo rijk aan ongelukken en vreemde gebeurtenissen, zijn mededoogen op te wekken. Toen ik dezen avond in de stad kwam, was de eerste, dien ik ontmoette, den calender, die vóór mij de eer genoot, u zijne lotgevallen mede te deelen. Het overige, Mejufvrouw, en waaraan ik het geluk te danken heb in uwe woning gastvrij te worden opgenomen, is u bekend.”
Toen de tweede calender zijne geschiedenis geëindigd had, zeide Zobeïde: „Ik ben voldaan, en geef u vrijheid te gaan, waarheen het u zal behagen.” Doch in plaats van zich te verwijderen, smeekte ook hij zijne gastvrouw hem eene gelijke gunst te verleenen, als zij aan den eersten calender had toegestaan, in wiens nabijheid hij zich toen nederzette.
Op een wenk van Zobeïde, stond nu de derde calender op, boog zich, en ving aldus aan.
„Hooggeëerde Dame,” zoo ving de calender aan, „hetgeen ik u heb mede te deelen, is zeer verschillend van hetgeen gij tot dus verre hebt gehoord. De twee prinsen, die vóór mij gesproken hebben, verloren elk hun regter oog door een ongelukkig toeval. Van het mijne ware ik, zoo als uit mijne geschiedenis zal blijken, door eigen schuld beroofd. Mijn naam is Agib, ik ben de zoon eens konings genaamd Cassib. Na mijns vaders dood, kwam ik in het bezit van al zijne staten. Ik hield mijne residentie in dezelfde stad als hij, ofschoon er zich in mijn rijk andere steden bevonden, die grooter en volkrijker waren. Doch deze stad lag aan zee, en had eene zeer schoone en veilige haven, met een arsenaal, hetwelk in zulk eene ruime mate voorzien was van alle scheepsmaterialen, dat ik daarmede, des noods in zeer korten tijd, eene vloot van honderd vijftig oorlogschepen kon uitrusten, niet mede gerekend de zeer schoone koopvaardij-vloot en eene menigte pleizier-vaartuigen, die in de haven lagen, of op verschillende reizen uit waren. Behalve vele groote en ook rijke provinciën op het vasteland, bevonden zich onder mijn gebied eene menigte eilanden, bijna allen in het gezigt van mijne hoofdstad gelegen. Nadat ik mijne provinciën op het vasteland bezocht had, liet ik eene vloot uitrusten en begaf mij naar mijne eilanden, om door mijne tegenwoordigheid de liefde van mijne onderdanen te verwerven, of hen in toom te houden. Dergelijke zeetogtjes maakte ik meermalen, en dit deed mij zulk een' lust voor de zeevaart opvatten, dat ik besloot ook vreemde staten te bezoeken. Ik liet tot dat einde tien schepen uitrusten, die allen goed konden zeilen, zoodat wij zelfs van de stoutste zeeroovers niets te vreezen hadden. Ik begaf mij aan boord van een der grootste schepen en liet de koninklijke vlag hijschen, waarna wij onmiddelijk de ankers ligtten en onder zeil gingen.
Gedurende de eerste dagen van onze zeereis hadden wij zeer schoon weder, maar in den nacht van den veertigsten dag, kregen wij tegenwind, en zulk een' hevigen orkaan, dat de kapitein, hoewel een stout zeeman, niet anders dacht, of wij zouden met man en muis vergaan. Evenwel met het aanbreken van den dag bedaarde de storm, de wolken verdeelden zich, en toen de zon opging bevonden wij ons in de nabijheid van een eiland, dat, ofschoon klein en weinig bevolkt, ons eene veilige haven aanbood. Wij liepen binnen, en de meesten van ons gingen aan land, daar wij veel van de zeeziekte te lijden hadden gehad. Hier vertoefde ik acht dagen, en na eenige ververschingen ingenomen te hebben, gingen wij weder onder zeil; doch dit maal met het doel om zoo spoedig mogelijk naar het vaderland terug te keeren. De zware storm, dien wij hadden doorgestaan, deed mij daartoe besluiten. Mijn lust voor de zeevaart was aanmerkelijk verflaauwd, en ik begreep mijn leven, dat voor mijne onderdanen zoo nuttig kon zijn, niet langer aan de wisselvalligheden van dit bedriegelijke en gevaarvolle element te mogen blootstellen. De wind was ons gunstig, er woei eene stevige koelte en op den dertigsten dag begonnen wij hoop te voeden, weldra land te zullen zien. En waarlijk, den volgenden morgen kort na de hondenwacht, riep de matroos, die in den mast op den uitkijk zat: „Land, land voor den boeg!”
Op deze woorden verbleekte de stuurman, rukte met de eene hand zijn' tulband af, wierp dien op het verdek, en sloeg zich, als een wanhopige, met de andere hand in het aangezigt, uitroepende: „Ach, Sire! wij zijn verloren! Niemand onzer kan aan het gevaar, waarin wij ons bevinden, ontkomen, en met al mijne ervaring kan ik het niet afwenden.” Hierop begon hij te weenen als iemand, die kleinmoedig wordt, bij het vooruitzigt van een' wissen dood. Zijne woorden bragten schrik te weeg bij al de scheepelingen, en ik zelf wist niet, wat te moeten denken. Ik vroeg hem, welke reden hij had tot zulk eene uitzinnige handelwijze. „Helaas! Sire!” antwoordde hij al zuchtende, „de storm, die wij hebben doorgestaan, heeft ons zoo ver van onzen koers doen afdwalen, dat wij morgen tegen den middag bij de zwarte plek zullen zijn, welke door den matroos op den uitkijk voor land aangezien, en zoo blijde begroet is. Wat hij echter gezien heeft, is de zwarte berg. Deze berg bestaat geheel uit zeilsteen, van het allerkrachtigste gehalte. Reeds op dit oogenblik wordt de vloot met onwederstaanbare kracht aangetrokken, uithoofde van het ijzerwerk, dat zich aan de schepen bevindt. Indien wij nu, dat morgen onvermijdelijk moet geschieden, den zwarten berg op zekeren afstand genaderd zijn, zal de kracht van den zeilsteen zoo hevig werken, dat al de spijkers uit de schepen zullen vliegen en zich als klissen aan dien zwarten rotsmuur vasthechten; uwe schepen zullen dan gelijk kaartenhuizen uit elkander vallen en wegzinken. Gelijk de zeilsteen de kracht bezit het ijzer aan te trekken, en zijne aantrekkingskracht toeneemt, naarmate hij meer te dragen heeft, even zoo deze berg. Aan de zeekant geheel bedekt met het ijzerwerk van een aantal schepen, dien hij heeft doen vergaan, blijft deze zeilsteenmijn steeds werkzaam en neemt nog dagelijks in kracht toe.
Deze berg,” vervolgde de stuurman, „is zeer steil en op zijn' kruin bevindt zich een koepel van het fijnste brons, ondersteund door kolommen van hetzelfde metaal. Op het koepeldak staat een bronzen paard, waarop een ruiter zit, met een looden borstharnas, op hetwelk eenige tooverteekenen zijn ingesneden. De overlevering wil, Sire!” voegde hij er bij, „dat dit ruiterstandbeeld de hoofdoorzaak is van den ondergang van zoo vele schepen en van zoo vele menschen, die op deze plaats verongelukt zijn. Het zal steeds verderfelijk blijven voor allen, die het ongeluk hebben dit doodelijke oord te naderen, tot dat deze ruiter zal zijn ter neêrgeworpen.”
De stuurman zijn verslag geëindigd hebbende, begon op nieuw te weenen, hetgeen zoo aandoenlijk was, dat al het scheepsvolk tranen stortte. Ook ik dacht niet anders, dan dat mijn laatste uur weldra slaan zou. Nogtans was ieder op zijn behoud bedacht, en nam daartoe al de te zijner beschikking staande maatregelen. In de onzekerheid, wie er het leven zoude afbrengen, benoemden zij elkander wederkeerig tot erfgenaam; wat aan goederen gered mogt worden, zou het eigendom zijn van hen, die er het leven afbragten.
Den volgenden dag was de nevel, waarin de berg gehuld was, opgetrokken, en deze laatste vertoonde zich aan ons in al zijne verschrikkelijkheid. Tegen den middag kwamen wij in zijne nabijheid, en hetgeen de stuurman ons voorspeld had, gebeurde. Wij zagen de spijkers en al het andere ijzerwerk der schepen naar den berg vliegen, waar zij zich door de verbazende aantrekkingskracht vastzetten, terwijl er zich een geluid deed hooren, gelijk aan dat van duizenden hamerslagen. De schepen, van hun ijzerwerk ontdaan, vielen uiteen en zonken in de diepte. De zee was op deze plaats zoo diep, dat wij met het peillood geen' grond konden vinden. Al mijne lieden verdronken: met mij evenwel had de hemel mededoogen en liet toe, dat ik gered werd. Dit geschiedde, door dat ik mij aan eene losgeslagen plank vasthield, welke door eene golf opgenomen werd, die mij aan den voet van den berg op het drooge wierp.
Ik had,” vervolgde de calender, „niet het minste letsel gekregen, en bevond mij in de nabijheid van een' in den steilen rotswand uitgehouwen trap. De trap was steil, en de treden waren zoo smal, dat ik er naauwelijks den voet op kon zetten. De minste windvlaag zou mij onvermijdelijk omver hebben geworpen, en in zee doen vallen. Nogtans, daar de berg overal elders, zoo ver ik zien kon, onbeklimbaar was, en mijne voeten door de zee bespoeld werden, zoo dat ik (het was nu ebbe) bij het opkomen van den vloed zeker zou hebben moeten verdrinken, aarzelde ik niet lang den gevaarlijken togt te ondernemen, en door den hemel geholpen, gelukte het mij, hoewel doodelijk afgemat, ongedeerd de kruin des bergs te bereiken.
Mijne krachten waren bijna uitgeput. Ik bedankte Allah en den Profeet voor mijne wonderbare redding, en legde mij onder het koepeldak neder. Weldra sloten zich mijne oogen en in den slaap verscheen mij een achtenswaardig grijsaard, die tot mij zeide: „Luister, Agib! Graaf, zoodra gij ontwaakt, op de plaats, waar gij met uwe voeten hebt gelegen, den grond om, en gij zult een' bronzen boog vinden, en drie loden pijlen, die onder zeker gesterkte gemaakt zijn, om het menschelijk geslacht van vele dreigende rampen te bevrijden. Schiet deze drie pijlen tegen het standbeeld af, de ruiter zal ineenstorten, en het paard naar uwen kant vallen. Dit moet gij begraven ter plaatse, waar gij den boog en de pijlen hebt gevonden. Terstond daarop zal de zee zwellen en zich verheffen tot aan de kruin des bergs, en den voet van den koepel, die u tot wijkplaats verstrekt, bespoelen. Dit moet u echter niet verontrusten; want kort daarop zult gij een bootje zien aankomen, dat door één man met twee roeiriemen bestuurt wordt. Deze man bestaat uit brons, maar verschilt van hem, dien gij van het paard hebt geworpen. Scheep u bij hem in zonder den naam van Allah te noemen, en laat u geleiden. Hij zal u binnen tien dagen in eene andere zee brengen, waar gij een middel zult vinden, om gezond en ongedeerd in uwe staten terug te keeren, mits, zoo als ik gezegd heb, gij u in acht neemt, Allah's naam niet uit te spreken.”
Dus luidden de woorden van den grijsaard. Bij mijn ontwaken stond ik op, zeer getroost door dit gezigt. Ik liet niet na te doen, wat de grijsaard mij had bevolen. Ik groef den boog en de pijlen op de aangeduide plaats op, en schoot de laatsten op den ruiter af. Met den derden pijl deed ik hem in zee storten, en het paard viel neder naar den kant, waar ik mij bevond, zonder mij echter te raken of te wonden. Ik begroef het ter plaatse, waar de boog en de pijlen gelegen hadden. Te gelijker tijd begon de zee zich te verheffen en klom tot aan den voet des koepels en de kruin des bergs, terwijl ik in het verschiet een bootje zag, dat snel naderde. Ik loofde Allah, toen ik bemerkte, dat zich alles toedroeg, zooals mij in den droom door den grijsaard voorspeld was; want nu twijfelde ik aan mijne redding niet meer.
Eindelijk legde de boot in mijne nabijheid aan, en ik zag den bronzen man, juist zoo als hij mij was afgeschilderd, in elke hand een' roeiriem hebbende. Ik scheepte mij in, en wachtte mij wel den naam van Allah te noemen. Zelfs sprak ik uit voorzigtigheid geen enkel woord, en nam zwijgend plaats op eene bank tegenover den bronzen man. Naauwelijks was ik gezeten, of hij sloeg de riemen uit en wij verwijderden ons met spoed van den zwarten berg, wiens aantrekkingskracht op de uit een' enkelen boomstam gehakte boot geene kracht kon uitoefenen, daar, gelijk bekend is, de zeilsteen alleen het ijzer aantrekt. De bronzen man scheen onvermoeid te zijn. Gedurende negen etmalen roeide hij zonder ophouden voort, en met den middag van den negenden dag zag ik voor het eerst eenige eilanden, die wij voorbij voeren, en waarop ik van het strand ook menschen ontdekte, die nieuwsgierig naar ons uitkeken. Mijne blijdschap, daar ik nu meende weldra alle gevaar te boven te zullen zijn, was zoo groot, dat ik daardoor het verbod van den grijsaard vergat, en met een van dankbaarheid gloeijend hart luide uitriep: „Geloofd zij Allah! Allah zij geloofd in eeuwigheid!”
Naauwelijks echter had ik deze woorden gesproken, of de boot en de bronzen man zonken naar den bodem der zee. Ik dreef op het water, en een goed zwemmer zijnde, spande ik al mijne krachten in, om het meest nabij schijnende eiland te bereiken. Ik werd echter door den nacht overvallen; het was zoo donker, dat ik niet meer wist welken koers ik moest nemen en slechts op goed geluk voortzwom. Eindelijk echter waren mijne krachten uitgeput, en ik begon reeds aan mijne redding te wanhopen, toen de wind zich plotseling verhief, en eene hemelhooge golf mij opnam en aan strand wierp, waar zij, terugkeerende, mij achter liet. Ik haastte mij het strand hooger op te loopen, uit vrees van door eene tweede golf bereikt en weder in zee geworpen te zullen worden. Zoodra ik mij nu op het drooge en in veiligheid bevond, ontdeed ik mij van mijne natte kleederen, wrong ze uit, en legde ze te droogen op het zand, dat nog heet was van de hitte des daags. Den volgenden morgen had de zon ze weldra geheel doen droogen; ik trok ze nu weder aan en klom tot op den top van een' heuvel, om te zien, waar ik mij bevond.
Weldra kwam ik tot de overtuiging, dat ik op een klein en hoogst waarschijnlijk onbewoond eiland was, want zoo ver mijn gezigt reikte, zag ik geene menschelijke woning, maar wel groote bosschen van wilde vruchtboomen en ander houtgewas. Tot mijne groote teleurstelling, bespeurde ik tevens, dat dit eiland ver van het vasteland was verwijderd, waardoor mijne vreugde over mijne wonderbare redding zeer werd getemperd. Intusschen beval ik mij aan de hoede van Allah, en toen ik mijn gebed had geëindigd en de oogen opsloeg, zag ik een scheepje, dat van het vasteland kwam, met volle zeilen koers zetten naar het eiland, waarvan ik tot dus verre de eenige bewoner was.
Ik had mij niet vergist; het scheepje kwam steeds nader en liep weldra in eene kreek binnen, niet zeer ver van de plaats, waar ik mij bevond. Onzeker of ik de bemanning als vrienden en redders beschouwen moest, of hen als vijanden te vreezen en te ontwijken had, wilde ik mij niet terstond aan hen vertoonen. Ik klom in een' boom, wiens bladrijke kruin mij voor hun oog verborg, zonder mij te beletten, al hunne verrigtingen gade te slaan. Het eerst zag ik tien zwarte slaven, die spaden en ander gereedschap, geschikt om in den grond te graven, op de schouders droegen. Zij gingen tot op het midden van het eiland, waar zij met ijver aan het graven gingen en de aarde op hoopen wierpen. Tot wat einde dit geschiedde, kon ik nog niet begrijpen. Weldra echter staakten zij hunnen arbeid en keerden naar het schip terug. Nu zag ik, dat er huisraad en verscheidene balen, pakken en manden werden ontscheept. Ieder der tien slaven nam daarvan eene vracht op het hoofd, zoo zwaar als hij kon dragen, en ging daarmede voort tot aan de plaats, waar zij de aarde hadden weggegraven. Hier verdwenen zij als spoken onder den grond, en kwamen na eenigen tijd zonder hunne vracht weder te voorschijn. Dit deed mij vermoeden dat zich daar ter plaatse een onderaardsch gebouw moest bevinden. In dat gevoelen werd ik versterkt, toen de slaven, weder aan boord gegaan zijnde, andermaal met eene vracht terug kwamen, doch nu vergezeld door een' grijsaard, aan wien zij allen eerbied betoonden, en die dus waarschijnlijk hun meester was. Aan de hand van dezen grijsaard ging een zeer schoon jongeling, die naar mijne gissing hoogstens veertien of vijftien jaren kon bereikt hebben. Allen begaven zich naar de genoemde plaats, en verdwenen ook onder den grond, waar zij echter ditmaal een' geruime tijd vertoefden. Eindelijk zag ik hen weder te voorschijn komen, en terwijl de grijsaard er bij stond, bragten de slaven de uitgegraven aarde op hare oude plaats en alles in den staat, zoo als zij het bij hunne komst gevonden hadden. Zij keerden nu, met den grijsaard in hun midden, naar boord terug; maar wat mij bevreemdde, den jongeling zag ik niet bij hen; hij moest dus zijn achtergebleven.
Wat hadden zij met den jongeling gedaan? Waarom hem, als 't ware, levend begraven? Dit bleef mij een raadsel, maar ik vertrouwde deze lieden niet veel, en hield mij alzoo verborgen, tot dat zij weder aan boord waren en het scheepje, dat kort daarop uitzeilde, zoo ver in zee was, dat ik geen gevaar meer liep, door het bootsvolk gezien te worden. Toen klom ik uit den boom en spoedde mij naar de plaats, waar ik zoo veel had zien gebeuren, dat mij onverklaarbaar was.
Mejufvrouw!” vervolgde de derde calender tegen Zobeïde, „ofschoon men vooral aan het schoone geslacht nieuwsgierigheid ten laste legt, wil ik niet ontveinzen, dat ik toen ook uiterst begeerig was, om iets naders van eene voor mij zoo duistere zaak te vernemen.
Ik begaf mij dan,” zeide de calender, den draad zijner geschiedenis weder opvattende, „naar het midden des eilands. Het koste mij niet veel moeite de regte plaats te ontdekken; de nog losse en vochtige aarde diende mij tot wegwijzer. Daar ik geen gereedschap had, ruimde ik met mijn mes en met mijne handen het mulle zand weg, wierp dat ter zijde, en ging hiermede voort, tot dat ik op een' harden grond stiet. Het was een steen van drie à vier voet in het vierkant. Ik ligtte dien met mijn mes op, en het gelukte mij, echter niet zonder groote krachtsinspanning, hem weg te ruimen. Nu zag ik een' trap, klom dien af, en bevond mij toen in een vrij ruim vertrek. Op den vloer lag een tapijt, en een ander van zeer rijke stof vóór de sofa, waarop een jongeling op een prachtig geborduurd kussen zat met over elkander gekruiste beenen, en een' waaijer in de hand. Ik kon dit alles waarnemen bij het licht van twee op een' zilveren kandelaar brandende waskaarsen; ook zag ik in zijne nabijheid eene schaal met vruchten, en vazen waarin de fraaiste bloemen prijkten.
De jongeling, mij zoo onverwachts voor zich ziende, verschrikte en verbleekte, doch ik maakte eene beleefde buiging, en om hem volkomen gerust te stellen, sprak ik hem terstond op minzamen toon aldus aan: „Heer! wie gij ook zijn moogt, wees gerust, gij hebt van mij niets te vreezen. Ik ben koning, en ook de zoon eens konings, en dus niet in staat u de minste beleediging aan te doen. Integendeel hebt gij het aan uw gelukkig gesternte te danken, dat ik mij hier bevind om u te verlossen uit dit graf, waarin men u, naar het schijnt, levend heeft begraven, om redenen, die mij onbekend zijn. Maar wat mij in verwarring brengt en wat ik niet begrijp (want gij moet weten, dat ik ooggetuige ben geweest van alles, wat sedert uwe komst op dit eiland heeft plaats gehad), is, dat gij u, naar het mij toeschijnt, vrijwillig in deze plaats hebt laten begraven.”
Op deze toespraak liet de jongeling alle vrees varen, en verzocht mij, met een lagchend gelaat, aan zijne zijde plaats te nemen. Zoodra ik zat, zeide hij: „Prins, ik zal u eene zaak mededeelen, welke zoo zonderling is, dat zij u zal verrassen. Mijn vader is een juwelier en heeft door een' gelukkigen handel en de bekwaamheid, welke hij in zijn vak bezit, een zeer groot vermogen verworven. Hij heeft een groot aantal slaven, en nog meerdere reizigers, welke hij met zijne eigene schepen naar alle oorden der wereld zendt, ten einde alzoo in aanraking te blijven met de talrijke vorstenhoven, die hem met de levering van paarlen en edelgesteenten begunstigen.
Hij had nog slechts één wensch: een' zoon en erfgenaam te bezitten, want zijn echt was kinderloos gebleven. Hij deed gebeden en gaf aalmoezen, om den hemel tot de vervulling van zijn' wensch te bewegen, en vond eindelijk verhooring. Op zekeren nacht verscheen hem in den droom een engel, die tot hem zeide: „Medmed Ali, uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot den troon van Allah opgestegen en verhoord; heden over een jaar zal u een zoon geboren worden, doch hij zal op aarde slechts een kort leven hebben.”
Deze droom werd, wat het eerste gedeelte betreft, letterlijk vervuld. Een jaar na dien nacht, waarvan mijn vader aanteekening had gehouden, kwam ik ter wereld.
Groot was de vreugde mijner ouders, maar deze werd verbitterd door het tweede gedeelte van den droom, waarin voorspeld was, dat mijn leven niet van langen duur zou zijn. Mijn vader, hierover zeer bezorgd zijnde, ging bij de sterrekijkers, gaf den juisten dag van mijne geboorte op, en verzocht hun de sterren over mijn noodlot te raadplegen. Dit deden zij, en het antwoord luidde: „Uwen zoon zal tot zijn vijftiende jaar niet het minste ongeval treffen. Maar op dien ouderdom zal zijn leven in groot gevaar verkeeren, en hij daaraan met moeite ontsnappen. Indien hij echter zoo gelukkig is dat gevaar te ontkomen, dan zal hij een lang leven hebben. Op dien tijd namelijk zal het bronzen ruiterstandbeeld, dat op de kruin van den zwarten berg staat, door Agib, zoon des konings Cassib, in de zee worden geworpen, en de sterren voorspellen, dat vijftig dagen daarna uw zoon door dezen prins zal worden gedood.”
Daar deze voorspelling, wat mijn kort leven betrof, met den droom mijns vaders overeenkwam, werd hij er zeer door getroffen en ten hoogste bedroefd. Intusschen droeg hij de grootste zorg voor mijne opvoeding tot op dit jaar, zijnde het vijftiende mijns jeugdigen levens. Gisteren kwam het hem ter oore, dat het bronzen ruiterbeeld tien dagen geleden door gezegden prins Agib in de zee werd geworpen. Dit berigt beangstigde mijn' vader zoo zeer, dat het verdriet hem bijna onkenbaar heeft gemaakt.
Inmiddels,” vervolgde de zoon van den juwelier, „heeft mijn vader, op de voorspelling der sterrekijkers acht gevende, reeds vóór geruimen tijd maatregelen genomen, om zoo mogelijk mijne planeet leugenachtig te maken, en mijn leven te behouden. Tot dat einde heeft hij op dit onbewoonde eiland, met groote kosten en onder de grootste geheimhouding, dit onderaardsche vertrek laten bouwen. Daar er nu reeds tien dagen zijn verloopen sedert het ruiterbeeld in zee werd geworpen, heeft mijn vader zich gehaast mij hier heen te brengen, met belofte dat hij over veertig dagen terug zal komen om mij af te halen. Wat mij aangaat,” zoo besloot de jongeling, „ik hoop het beste, en ik geloof niet, dat het den prins Agib in de gedachten zal komen, mij hier, in den schoot der aarde en te midden dezer wildernis, op te zoeken. Ziedaar wat ik meende u, als eene zeer vreemde zaak, te moeten mededeelen.”
Terwijl den zoon van den juwelier mij zijne geschiedenis verhaalde, kon ik mij niet onthouden in mij zelven te lagchen over de voorzegging der sterrekijkers, die voorspeld hadden, dat ik dezen jongeling zoude dooden. Mijne gedachten waren zoo verwijderd van het denkbeeld, om deze voorspelling ooit tot eene waarheid te maken, dat ik, zoodra hij met spreken had opgehouden, met geestdrift uitriep: „Mijn goede vriend, wees volkomen gerust, zoo zeker als de zon aan den hemel staat, hebt gij niets te vreezen! Ik ben thans blijde, dat ik schipbreuk heb geleden, en dat mijn noodlot hier heen heeft gevoerd, om uw leven te kunnen beschermen tegen een ieder, die daarop een' aanslag zou willen maken. Ik zal gedurende de veertig dagen, dat de valsche voorspellingen der sterrekijkers u gevaar voorzeggen, niet van uwe zijde wijken, en u alle diensten bewijzen, welke in mijn vermogen zijn. Daarna zal het mij, met toestemming van uw' vader en van u, aangenaam zijn van deze zoo onverwachte gelegenheid gebruik te mogen maken, om naar het vasteland en van daar naar mijn koningrijk terug te keeren. Deze aan mij te bewijzen dienst zal ik nimmer vergeten, en op eene aan mijn' rang voegende wijs weten te erkennen.”
Door deze woorden stelde ik den zoon van den juwelier volkomen gerust en won zijn vertrouwen. Ik nam mij intusschen, uit vrees dat hij zich noodeloos zou beangstigen, wel in acht niet te zeggen, dat ik zelf die gevreesde Agib was. Wij onderhielden ons over verschillende zaken tot den avondmaaltijd, en ik merkte daarbij op, dat het den jongeling niet aan geestvermogens ontbrak. Wij aten te zamen van zijn' voorraad. Deze was zoo groot, dat, al hadde hij buiten mij nog twee gasten gehad, er na verloop der veertig dagen, nog zou zijn overgebleven. Na het souper, praatten wij nog een uurtje, en wij begaven ons toen ter ruste.
Den volgenden morgen, toen hij opstond, bood ik hem de badkuip en het water aan. Daarna bereidde ik het middagmaal, en diende dat ter zijner tijd voor. Na het eten vond ik een spel uit, waarmede wij den tijd verdreven. In één woord, ik maakte hem het leven zoo aangenaam mogelijk. Dit vergold hij door mij zijne genegenheid te schenken, en ik vatte ook eene warme vriendschap voor hem op.
Zoo ging de tijd snel en als ongemerkt voorbij, en de veertigste dag was daar, vóór ik er aan dacht. Bij den jongeling was dit echter het geval niet, want bij zijn ontwaken zeide hij met een gelaat, waarop vreugde te lezen was: „Prins, die gevreesde veertigste dag is eindelijk daar, en door de gunst van Allah en uwe goede diensten leef ik nog en ben gezond. Mijn vader zal niet in gebreke blijven, u daarvoor zijne erkentelijkheid te bewijzen, door u de middelen te verschaffen, om op de gemakkelijkste wijze naar uw koningrijk terug te keeren. Doch in afwachting daarvan,” voegde hij er met een' glimlach bij, „waag ik het nog eene laatste dienst van mijn' koninglijken gast te vergen. Verpligt mij door deze badkuip aan te schuiven en het water heet te maken, opdat ik mij bade en van kleederen verwissele, ten einde mijn' vader waardiglijk te ontvangen.”
Ik hing water over het vuur, en goot dit, toen het behoorlijk warm was, in de badkuip. De jongeling zette zich in het bad, ik wiesch en wreef hem, droogde hem af, en na dat hij zich weder op zijn rustbed had nedergelegd, dekte ik hem toe, met eene zorg, als of het mijn broeder ware. Ook zou ik dezen niet meer bemind hebben dan dezen jongeling. Hij viel weldra in een' gerusten slaap; ik ging voor zijne sponde zitten, en toen hij ontwaakte, zeide hij, mij de hand toestekende: „Waarde prins! wat zijt gij toch goed, en wat ben ik veel aan uwe vriendschap verpligt. Het bad en de slaap hebben mij zeer verkwikt, geef mij nu ook nog een stukje van dien meloen, met een weinig suiker er over gestrooid.”
Ik stond dadelijk op, om zijn' wensch te bevredigen; doch geen mes bij de hand hebbende, vraagde ik den jongeling, of hij niet wist, waar de messen waren. „Gij behoeft niet ver te zoeken,” antwoordde hij, „in de nis boven mijn hoofd zult gij er een vinden.” Ik ging op den rand van zijn rustbed staan, en nam het mes, dat mij nu dadelijk in het oog viel, in de hand; doch door den haast, dien ik maakte, gleed mijn voet uit. Ik trachtte mij nog staande te houden, maar viel op den jongeling, met dat ongelukkige gevolg, dat de punt van het mes hem in de borst trof, en tot in het hart doordrong. Ik hoorde slechts een' diepen zucht, en hij was dood. Op dit gezigt deed ik het onderaardsche gewelf van mijne wanhoopskreten weêrgalmen. Ik sloeg mij met de vuisten voor het hoofd, in het gelaat, op de borst; ik verscheurde mijne kleederen, geheel verplet wierp ik mij op den grond en riep met een onbeschrijfelijk smartgevoel uit: „Helaas! nog slechts weinige uren, en hij zou beveiligd zijn geweest voor het gevaar, waartegen hij hier eene schuilplaats had gezocht. Ook ik meende, dat alle gevaar voorbij was, en op dat zelfde oogenblik wordt ik zijn moordenaar, en maak de voorspelling, die mij toescheen ijdel te zijn, tot eene vreeselijke waarheid. O Allah!” vervolgde ik, het hoofd en de handen hemelwaarts heffende, „vergeef mij deze onwillekeurige daad; maar indien ik eenigzins schuldig ben aan den dood van dezen jongeling, laat dan uw bliksem mij verpletteren!”
Mejufvrouw,” vervolgde de derde calender, diep zuchtende, tegen Zobeïde, „na het ongeluk, dat mij was overkomen, zou ik den dood, indien hij zich aan mij had voorgedaan, onbevreesd te gemoet zijn getreden; het leven scheen mij toe geene waarde meer te hebben. Maar het kwade zoo wel als het goede komt niet altoos, wanneer wij het wenschen. Wie naar den dood verlangt, zal daarop dikwijls nog lang moeten wachten; wie hem het meest vreest, heeft somtijds het eerst zijne komst te verwachten. Het zou ook niet goed zijn, indien onze niet zelden dwaze wenschen vervuld werden; menigeen zou daarover later berouw gevoelen, en wel willen ze niet gedaan te hebben.
Dit was ook met mij het geval. Weldra keerde de liefde tot het leven, welke ook den ongelukkigste bijblijft, terug. Ik overwoog, dat ik den jongeling, door bij zijn lijk te weeklagen en te weenen, niet weder in het leven kon roepen, en daar de veertigste dag weldra ten einde spoedde, en ik dus door zijn' vader spoedig verrast kon worden, werd ik bedacht op zelfbehoud. Ik verliet het onderaardsche verblijf, legde er den steen weder op en bedekte dien met aarde.
Naauwelijks had ik dit gedaan, of zeewaarts ziende naar den kant van het vaste land, zag ik het scheepje, dat den jongeling moest afhalen, met volle zeilen naderen. Indien de grijsaard zag, dat zijn zoon gedood was, en wanneer hij mij hier vond, was het te vreezen, dat hij, door zijne diepe smart voor reden onvatbaar, mij, als een zoenoffer voor den vermoorden jongeling, door zijne slaven zou laten slagten. De voorzigtigheid raadde mij dus aan dat gevaar niet vermetel te gemoet te gaan, maar het te ontvlugten, waartoe de gelegenheid voor mij open stond.
In de nabijheid van het onderaardsche gebouw bevond zich een dikke en hooge boom, wiens bladrijke kruin mij eene geschikte schuilplaats aanbood. Ik klom daarin, en naauwelijks had ik mij zoo geplaatst, dat ik niet het geringste gevaar liep van gezien te zullen worden, of ik zag het scheepje de kreek binnen loopen.
De grijsaard en de slaven gingen weldra aan land, en sloegen den weg in naar het onderaardsche gebouw. Het scheen mij toe, gelijk ik uit hunnen gang en hunne gebaren kon opmaken, dat zij in het eerst goeden moed hadden; doch toen zij op de plaats zelve kwamen, en de aarde versch omgegraven vonden, verbleekte de grijsaard en begon te beven. De aarde werd weggeruimd, de steen opgeligt, en de jongeling bij zijnen naam geroepen. Geen antwoord krijgende, klom hunne ongerustheid. Eenige slaven stegen af, en weldra kon ik de kreten dezer lieden, hun door schrik afgeperst, hooren. Zij hadden den jongeling gevonden, op zijn rustbed uitgestrekt, met het mes, dat ik den moed niet had gehad daaruit te trekken, in het hart. De grijsaard stortte bewusteloos neder, de slaven namen hem op, en legden hem op een tapijt onder den boom, waarin ik mijne schuilplaats had.
Het is niet mogelijk u de wanhoop van den grijsaard, toen hij weder tot bewustzijn kwam, te beschrijven, noch hetgeen ik daarbij leed. De slaven groeven een graf, en legden er den jongeling in met zijne beste kleederen aan. De grijsaard, ondersteund door twee zijner slaven en in tranen badende, wierp er de eerste schop aarde op, waarna het graf door de slaven werd digt gemaakt.
Dit gedaan zijnde, werden het huisraad en de nog overgebleven levensmiddelen uit het onderaardsche gebouw gehaald, en weder aan boord gebragt. Het laatst volgde de grijsaard, dien men op eenen draagbaar naar het schip moest brengen. Zoodra allen aan boord waren, werden de zeilen geheschen, en in korten tijd was het scheepje, dat den bedroefden vader mede voerde, uit het gezigt verdwenen.
Ik bleef nu alleen op het eiland achter, en bragt den nacht in het onderaardsche verblijf, dat men had opengelaten, in eene zeer onaangename stemming door. In den droom verscheen mij de bloedige jongeling met het mes nog in de borst, waarop hij wees, doch hij stak mij tevens de hand toe, als wilde hij te kennen geven, dat hij mij zijn' ongelukkigen dood niet toerekende, daar niet ik, maar het onverbiddelijke noodlot, dat geen sterveling kan ontgaan, er de schuld van droeg. Die hand, welke ik aangreep, was koud; ik werd met schrik wakker, en nog wakende stond mij zijn beeld voor oogen. Er verliepen eenige dagen, eer ik het uit mijne gedachten kon zetten.
Intusschen was mijn toestand op zich zelven reeds treurig genoeg. Men had uit het onderaardsche verblijf alles mede genomen, wat vervoerbaar was, en mij niets overgelaten dan een ledig hol, waarin ik bij nacht en bij zware regens eene schuilplaats kon vinden. Ik moest mijn leven onderhouden met de wilde vruchten, welke ik aan de boomen, en met schelpvisschen, die ik aan het strand vond.
Elf maanden, die mij toeschenen eene eeuwigheid te zijn, had ik reeds op dit eiland doorgebragt, toen ik, op een morgen naar het strand gaande om schelpvisschen te verzamelen, bespeurde, dat het water een groot eind was afgeloopen; slechts een smalle strook scheidde het eiland nog van het vasteland, en ik bemerkte dat de zee zoo ondiep was, dat men ze doorwaden kon.
Ik bedacht mij niet lang, om de gevaarlijke reis te ondernemen, en na een' hoogst vermoeijenden togt van eenige uren nu eens tot aan de knieën, dan tot aan de borst door het water gaande, dan weder zwemmende, had ik het geluk den wal te bereiken. Ik bedankte Allah voor deze onverwachte uitkomst, en ging, na eenige oogenblikken rust, bemoedigd dieper het land in. Ik had reeds lang geloopen, zonder eene menschelijke woning te ontdekken, toen ik in de verte een groot vuur zag. „Ha,” dacht ik, „dat vuur kan zich niet van zelven hebben ontstoken, daar moeten menschen zijn.”
Doch toen ik naderbij kwam, ontdekte ik dat, hetgeen ik had aangezien voor een groot vuur, een paleis van rood koper was, hetwelk, door de stralen der ondergaande zon beschenen, zich op een' afstand als een vuurgloed vertoonde.
Ik zette mij in de nabijheid van dit paleis onder een' boom neder, om een weinig van mijne vermoeijenis te bekomen, en de schoonheid van dit gebouw te bewonderen. Ik kon er mijne oogen niet aan verzadigen, en werd als verblind door den glans van het koper, waarop ik staarde, toen eensklaps tien jongelieden, allen prachtig gekleed, al wandelende naar mij toekwamen. Zij werden vergezeld door een' eerwaardig grijsaard, die door zijne lange gestalte boven allen uitstak, niettegenstaande hij in eene eenigzins gebogen houding ging. Doch wat mij het vreemdste voorkwam was, dat die jonge lieden, welgemaakt van lijf en leden, allen blind waren aan het regter oog.
Ik was ten hoogste verwonderd zoo vele éénoogigen te ontmoeten. Terwijl ik er over nadacht door welken zonderlingen zamenloop van omstandigheden deze bij elkander kwamen, waren zij mij genaderd, en betuigden hunne vreugde, mij daar te zien. Na afloop der wederzijdsche pligtplegingen, vraagden zij, door wat toeval ik mij daar bevond. Ik antwoordde hun, dat mijne geschiedenis vrij lang was, doch indien zij geduld hadden om die aan te hooren, ik bereid was aan hun verlangen te voldoen. Zij zetten zich bij mij neder, en ik verhaalde hun al wat mij was overkomen, sedert ik mijn koningrijk had verlaten, hetgeen hunne verwondering in hooge mate opwekte.
Zoodra ik het verhaal van mijne zonderlinge lotgevallen had geëindigd, stonden de jongelieden op, en noodigden mij uit hen naar het koperen paleis, waar zij hun verblijf hielden, te vergezellen. Ik nam dit gastvrije aanbod met vreugde aan, want niets was mij op dien oogenblik meer welkom. Wij gingen het paleis door eene breede poort binnen, en het voorplein overgegaan zijnde, kwamen wij door eene tweede poort in eene lange reeks van vertrekken, allen prachtig gemeubeld. Ook deze gingen wij door, tot dat wij in eene groote zaal kwamen van koepelvormige gedaante, waarin tien sofa's stonden, die te zamen een' kring vormden, en zoo waren ingerigt, dat zij tot zit- en slaapplaats tevens konden dienen. In het midden van dezen kring bevond zich eene elfde sofa, in alles aan de anderen gelijk, maar minder verheven, waarop de grijsaard plaats nam, terwijl de jongelieden elk op eene der in het rond staande sofa's gingen zitten.
Daar elke sofa slechts voor één persoon geschikt was, zeide een der jongelieden tot mij: „Daar er geene andere plaats meer open is, zoo zet u op het tapijt midden in de zaal, en bemoei u niet met hetgeen ons aangaat, vraagt zelfs niet naar de oorzaak, waarom wij allen blind zijn aan het regter oog. Vergenoeg u met te zien wat hier geschiedt, zonder uwe nieuwsgierigheid verder uit te strekken. Deze raad geef ik u tot uw eigen welzijn.”
De grijsaard bleef niet lang zitten, hij stond op en verliet de zaal. Niet lang daarna kwam hij terug met het avondmaal voor de tien heeren, waarvan hij aan ieder in het bijzonder zijne portie gaf. Ook ik kreeg een gelijk gedeelte; en toen wij met eten gedaan hadden, bood de grijsaard ons elk een' beker wijn aan.
Mijne geschiedenis was aan mijne gastheeren zoo buitengewoon voorgekomen, dat ik na afloop van den maaltijd ze nog eens moest herhalen. Zij leverde stof op voor een onderhoud, dat tot laat in den nacht duurde. Een der heeren, bemerkende dat het tijd werd om te gaan slapen, zeide nu tegen den grijsaard: „Gij ziet, dat het tijd is om ter ruste te gaan, en gij hebt verzuimd om te brengen, wat wij noodig hebben, om den op ons rustenden pligt te vervullen. Haast u dus!” De grijsaard stond op, begaf zich in een aan de zaal grenzend vertrek, en bragt achtereenvolgens op zijn hoofd tien waschbekkens aan, allen bedekt met een stuk blaauwe stof. Voor ieder der heeren zette hij een der bekkens neder, en plaatste daarbij een ontstoken flambouw.
Zij dekten de bekkens open, waarin zich asch, houtskool en nog een ander zwart poeder bevond. Dit alles mengden zij met water dooreen, en vingen aan er zich het gelaat mede in te vrijven, zoodat zij weldra op Mooren geleken, en er afschuwelijk uitzagen. Na zich dus zwart gemaakt te hebben, begonnen zij te huilen en te kermen, sloegen zich met de vuisten voor het hoofd en op de borst, en riepen al weêklagende uit; „Zie daar de vrucht van onze ledigheid en van ons losbandig leven!”
Zij bragten een groot gedeelte van den nacht met deze vreemde bezigheid door. Als zij eindelijk daarmede ophielden, bragt de grijsaard andere bekkens met schoon water aan; de heeren wieschen zich het aangezigt en de handen zoo lang, tot dat zij weder een menschelijk aanzien kregen. Daarop verwisselden zij van kleederen, zoodat er weldra geen spoor meer achter bleef van de vreemde en morsige verrigting, waarvan ik de zwijgende ooggetuige was geweest.
Gedurende al dien tijd stond ik honderde malen op het punt het hooren, zien en zwijgen, mij door die heeren opgelegd, te vergeten en hen met mijne vragen te bestormen. Zoo zeer waren mijne gedachten er mede bezig, dat ik dien nacht geen oog kon sluiten.
Den volgenden morgen, zoodra wij waren opgestaan, gingen wij naar buiten om een luchtje te scheppen, en deze gelegenheid aangrijpende, zeide ik tegen hen: „Mijne goede heeren! gij moogt het mij kwalijk duiden of niet, maar ik moet u openhartig verklaren, dat ik den raad, mij gisteren door u gegeven, niet langer wil in acht nemen, om de eenvoudige reden, dat het mij onmogelijk is. Ik heb u in dezen korten tijd leeren kennen, als mannen van een gezond verstand, die zelfs in geestontwikkeling uitmunten; doch niettegenstaande dit heb ik u dingen zien doen, waartoe alleen dwazen en gekken in staat zijn. Wat daarvan dan ook voor mij de gevolgen mogen zijn, ik kan mij niet langer bedwingen, en moet u vragen, om welke reden gij uw gelaat met asch, houtskool en nog een ander zwart poeder, waarvan mij de naam onbekend is, hebt besmeerd, en eindelijk hoe het komt, dat gij allen slechts één oog hebt? Het kan niet anders of dit moet eene zeer bijzondere oorzaak hebben; daarom bezweer ik u, mijne nieuwsgierigheid te bevredigen.” Op dit alles, hoe sterk ik ook aandrong, kreeg ik slechts tot antwoord, dat dit zaken waren die mij niet aangingen, en waarbij ik niet het minste belang kon hebben, terwijl ik wel zou doen mij daarmede tevreden te stellen.
Ik onderwierp mij aan de noodzakelijkheid, en wij onderhielden ons dien dag slechts over onverschillige zaken. Overigens bragten wij den dag gelijk den voorgaanden door, en toen des avonds het souper was afgeloopen, bragt de grijsaard andermaal de met blaauw laken overdekte bekkens aan; de jongelieden besmeerden zich, weenden, sloegen zich met vuisten en jammerden: „Zie daar de vrucht van onze ledigheid en van ons losbandig leven!” Dit zelfde schouwspel had elken nacht plaats.
Ten laatste kon ik aan mijne nieuwsgierigheid geen weêrstand meer bieden, en bad hen op het ernstigste deze te bevredigen, of mij aan te wijzen, langs welken weg ik naar mijn koningrijk kon wederkeeren; want ik zeide hun, dat het mij niet mogelijk was langer in hun gezelschap te blijven, en elken nacht van zulk een vreemd schouwspel getuige te zijn, zonder dat het mij was geoorloofd daarvan de oorzaak te weten.
Een der heeren voor allen het woord opnemende, antwoordde mij: „Verwonder u niet over ons gedrag tegenover u; indien wij tot nu toe aan uwe bede geen gehoor gaven, is dit alleen geschied uit zuivere vriendschap, en om u het verdriet te besparen in dienzelfden toestand te worden gebragt. Hebt gij echter lust ons ongelukkig lot te deelen, gij hebt slechts te spreken, en wij zullen aan uw verlangen voldoen.” Ik verklaarde op alles, zelf op het ergste, voorbereid te zijn. „Luister nogmaals naar mij,” hernam dezelfde heer, „wij raden u ten sterkste aan, dat gij uwe nieuwsgierigheid overwint; want het verlies van uw regteroog staat er bij op het spel.” „Dat zij zoo!” riep ik, „ik betuig u plegtig, dat indien dat ongeluk mij mogt overkomen, gij er niet schuldig aan zult zijn, en ik dit alleen aan mij zelven zal te wijten hebben.” Hij hield mij nog voor, dat ik, na mijn oog verloren te hebben, niet in hun gezelschap zou kunnen blijven, want dat zij voltallig waren, en hun getal niet vermeerderd mogt worden. Ik antwoordde, dat het mij ongetwijfeld hoogst aangenaam zou zijn, altoos in hun gezelschap te mogen blijven, doch mogt dit niet geschieden, ik dan gereed was mij aan de noodzakelijkheid te onderwerpen, daar ik, tot welken prijs ook, mijne nieuwsgierigheid bevredigd wenschte te zien.
Toen de tien heeren zagen, dat ik van mijn besluit niet was af te brengen, namen zij een schaap, dat zij slagtten, en waarvan zij het vel aftrokken. Zij boden mij het mes aan, waarvan zij zich hadden bediend, en zeiden tot mij: „Neem dit mes, gij zult, gelijk wij u aanstonds zullen zeggen, in de gelegenheid komen, om er gebruik van te maken. Het is noodig, dat gij u in dit schaapsvel wikkelt, wij zullen het dan toenaaijen, en u, terwijl wij ons verwijderen, op deze plaats achterlaten. Alsdan zal een vogel van monsterachtige grootte, Rok genaamd, zich in de lucht vertoonen, en u voor een schaap aanziende, op u nederschieten, in zijne klaauwen opnemen, en zich tot in de wolken verheffen. Dit doe u niet schrikken. Hij zal zijne vlugt weder naar de aarde nemen en u op de kruin van een' berg nederleggen. Zoodra gij den grond voelt, zoo bedien u van het mes om het vel open te snijden, en er u van te ontdoen. Wanneer de Rok u ziet zal hij, door een' plotselingen schrik aangegrepen, weg vliegen en u in vrijheid laten. Houd u echter op die plaats niet op, maar daal den berg af, en ga voort, tot dat gij aan een kasteel komt van ontzettende grootte, geheel bedekt met gouden platen, en schitterend van edelgesteenten. Nader de poort, die ten allen tijde geopend is, en treed binnen. Ook wij allen zijn in dat kasteel geweest. Wij zeggen u niets van hetgeen wij daar gezien hebben, noch wat ons is overkomen, gij zult dit zelf ondervinden. Wat wij u echter zeggen kunnen is, dat het aan elk onzer het regteroog heeft gekost; de boetedoening, welke gij ons hebt zien verrigten, is ons mede opgelegd, als eene niet te ontduiken verpligting, omdat wij daar zijn geweest. De geschiedenis van ieder onzer in het bijzonder gaat van de wonderlijkste ontmoetingen gepaard, en men zou er een dik boek van kunnen schrijven, maar u meer daarvan te zeggen, is ons verboden.”
Mejufvrouw,” vervolgde de derde calender tot Zobeïde, „toen de éénoogige heer de woorden had gezegd, die ik de eer heb gehad u mede te deelen, wikkelde ik mij in het schaapsvel, voorzien van het mes, dat hij mij had ter hand gesteld, en nadat de jongelieden zich de moeite hadden gegeven mij daarin te naaijen, lieten zij mij op die plaats achter, en keerden naar hun paleis terug. De Rok, waarvan men mij gesproken had, vertoonde zich spoedig, pijlsnel schoot hij neder, nam mij, meenende een schaap voor zich te hebben, in zijne klaauwen, en bragt mij op de kruin van een' berg. Zoodra ik grond voelde, verzuimde ik niet mij van het mes te bedienen, ik sneed het vel door, ontdeed er mij van, en vertoonde mij aan den Rok, die, zoodra hij mij zag, zijne vleugelen uitspreidde en wegvloog. Deze Rok, Mejufvrouw, is een witte vogel van monsterachtige grootte en dikte. Hij is zoo sterk, dat hij een' olifant van de aarde opnemen, en naar den top van het gebergte voeren kan, waar hij hem doodt en verslindt.
De reis in eene zoo benaauwde gevangenis was mij niet bevallen; ik was blijde er uit ontslagen te zijn, en daarbij vertrouwde ik ook den vogel Rok niet al te zeer. Hij mogt, van den schrik bekomen, die mijne plotselinge verschijning hem veroorzaakte, eens in den zin krijgen om terug te keeren, en uit wraak wegens de hem gespeelde poets mij, in plaats van het gedachte schaap, voor een ontbijt oppeuzelen; redenen genoeg om zoo kort mogelijk op den berg te vertoeven, al ware ook mijn verlangen om op het kasteel te komen, waarvan men mij zoo vele wonderen had verhaald, minder groot geweest. Ik daalde alzoo zonder tijdverlies den berg af, en stapte, den weg inslaande, die men mij had aangeduid, zoo stevig door, dat ik reeds op den middag het kasteel voor mij zag liggen in al zijne pracht van goud en kostbare edelgesteenten, die als sterren van verschillenden gloed en kleuren op dien gouden grond schitterden. Ik werd er als door verblind, en moest bij mij zelven bekennen, dat men er mij bij de beschrijving nog veel te weinig van gezegd had, daar deze verre beneden de werkelijkheid bleef.
Ik vond, gelijk mij gezegd was, de poort open. Het voorhof, dat ik nu betrad, was vierkant en zoo uitgestrekt, dat ik, rond ziende, negen en negentig deuren telde, allen van sandel- en aloëhout. De honderdste deur was van goud; terwijl prachtige trappen naar de bovenvertrekken geleidden. Deze honderd deuren verleenden den toegang tot even zoo vele prachtige tuinen of magazijnen, opgevuld met waren van eene onschatbare waarde. Het geheel was zoo prachtig en rijk, dat ik nooit zoo iets gezien had, terwijl het paleis in de hoofdstad van mijn koningrijk, hoewel waardig een' magtigen koning tot verblijf te verstrekken, er slechts een kippenhok bij geleek.
Ik aarzelde intusschen niet eene der deuren, welke zich regt tegenover mij bevonden, binnen te treden. Eensklaps bevond ik mij in eene groote zaal tegenover veertig jonge dames van zulk eene alles overtreffende schoonheid, dat zelfs de verbeelding ook niets volmaakter zou kunnen voorstellen. Allen waren op het prachtigst gekleed. Zoodra zij mij zagen, kwamen zij, zonder zelfs mijnen groet af te wachten, met alle teekenen van blijdschap naar mij toe, uitroepende: „Bravo ridder, wees ons duizendmaal welkom!” Een van haar, nu het woord voor allen opvattende, vervolgde: „Reeds lang wachten wij op de komst van een' ridder gelijk gij. Uw uiterlijk teekent al die goede hoedanigheden, welke wij zouden kunnen wenschen, en wij vleijen ons, dat ook gij ons gezelschap niet onaangenaam of uwer onwaardig zult vinden.”
Hoezeer ik mij daartegen ook verzette, zij dwongen mij op een' zetel plaats te nemen, die eenigzins hooger was dan de anderen, waarop zij zelve bij mijne komst zaten. Toen ik betuigde, dat dit te veel eer voor mij was, zeiden zij: „Dat is de plaats, die u toekomt: van dezen oogenblik af, zijt gij onze heer, onze meester en onze regter; wij uwe slavinnen, bereid om uwe bevelen te ontvangen.”
Niets ter wereld verwonderde mij zoo zeer dan de ijver, die deze schoone dames aan den dag legden, om mij alle mogelijke diensten te bewijzen. De eene bragt warm water aan, en waschte mij de voeten. Eene andere goot welriekend water over mijne handen, weder anderen bragten alles aan, wat noodig was om mij van kleeding te doen verwisselen; nog anderen droegen een keurig collation op, terwijl eindelijk de overigen zich met een glas en eene karaf in de hand achter mij plaatsten en mij, zoo dikwijls ik daartoe lust gevoelde, van den geurigsten wijn inschonken. Dit alles geschiedde zonder de minste wanorde, en met zulk eene bevalligheid, dat ik er geheel van opgetogen werd. Nadat ik mijn' maaltijd had geëindigd, zetten al de dames zich in een' kring om mij neder en verzochten mij, of ik de goedheid wilde hebben haar mijne reis te verhalen. Ik vertelde haar mijne zonderlinge lotgevallen en de rampspoeden, waarmede ik te kampen had gehad. Ik kon zien, dat zij daaraan hartelijk deelnamen. Zij wenschten mij geluk, dat het noodlot mij in dit kasteel had gevoerd, daar nu voor haar en, zoo zij hoopten, ook voor mij een tijd van ongestoord geluk zou aanbreken.
Toen ik,” vervolgde de calender, „mijne geschiedenis aan de veertig dames had verhaald, begon het donker te worden, en terwijl eenigen bleven om mij gezelschap te houden, verwijderden anderen zich om waskaarsen te halen. Zij bragten er eene groote menigte mede, wier licht dat van den dag zoo volkomen geleek, dat ik niet kon nalaten, er haar mijne verwondering over te betuigen.
Andere dames hielden zich inmiddels bezig met de tafel te voorzien van gedroogde vruchten, confituren en andere tot drinken opwekkende spijzen, ten einde de fijne wijnen en likeuren, welke in kristallen karaffen op het buffet in koelbakken geplaatst werden, te meer aftrek mogten vinden. Alles gereed zijnde, deed men mij aan het boveneinde der tafel plaats nemen; de dames zetten zich mede aan, en al etende en drinkende ging de tijd voorbij, terwijl de krachtige wijn onze harten tot vrolijkheid stemde. Eenige dames stonden nu van tafel op, en haalden hare muzijkinstrumenten, waarvan zij de heerlijkste toonen ontlokten, en waarbij zij met eene liefelijke stem zongen. Andere voerden eene soort van dans uit, en kwamen zoo bij paren voor mij, waarbij zij zoo veel vlugheid en bevalligheid ten toon spreidden, dat, zoo ik uitspraak had moeten doen, ik in verlegenheid zou zijn geweest, aan wie den eerepalm te moeten toekennen, aan die bekoorlijke zangsters, of aan die schoone danseressen; beide bragten mij in verrukking.
Het was reeds laat in den nacht, eer wij er aan dachten, dat ook de god des slaaps zijne regten heeft, die men hem niet straffeloos kan onthouden, en wij begaven ons ter ruste nog onverzadigd van de genoten genoegens, maar met de troostvolle gedachte! dat de volgende dag ons weder een gelijk genot zou opleveren.
En waarlijk, naauwelijks had ik mij aangekleed, of de dames kwamen reeds weder tot mij, allen anders en nog veel kostbaarder gekleed dan den vorigen dag. Zij wenschten mij goeden morgen, en vraagden met de meeste belangstelling naar mijne gezondheid. Ik verzekerde haar, dat deze niets te wenschen overliet en dat zelfs een zieke, in zulk een aangenaam gezelschap als het hare, zonder de hulp van geneesmeester of medicijnen, zeer zeker gezond zou worden. De dames namen mij vervolgens in haar midden en voerden mij als in triomf naar de groote zaal, waar een uitgezocht ontbijt mij wachtte. Wij bragten dien dag op nieuw met lekker eten en drinken en met allerlei vermakelijkheden door, de tijd vloog om, en het was weder nacht voor wij het wisten.
Zoo ging,” vervolgde de derde calender, „de eene dag gelijk de andere voorbij, en dit vrolijke en weelderige leven, duurde een vol jaar, zonder door iets gestoord te worden. Gij kunt u dus voorstellen, Mejufvrouw, hoe verwonderd ik was, toen, op den eersten dag van het nieuw ingetreden jaar, de veertig dames, in plaats van mij vrolijk te komen geluk wenschen, in tranen badende binnentraden, mij elk op hare beurt omhelsden, en daarbij al snikkende zeiden: „Vaarwel, waarde prins! vaarwel; wij moeten u verlaten.” Hare tranen en hare smart troffen mij. Ik smeekte haar mij te zeggen: wat aanleiding kon hebben gegeven tot deze droefheid en tot de scheiding, waarvan zij mij spraken. „In naam van den grooten Profeet, mijne schoone dames,” voegde ik er nog bij, „zegt mij, of het in mijne magt is u te troosten, en of mijne hulp u van dienst kan zijn?” In plaats van hierop een afdoend antwoord te geven, riepen zij uit: „Ach prins! Gave de hemel, dat wij u nooit gezien of gehoord hadden! Vele ridders schonken ons, vóór u, de eer van hun bezoek; maar niet een van hen kon aanspraak maken op die losse bevalligheid, die zachtheid van inborst, dat vrolijke humeur en andere hoedanigheden, welke wij bij u hebben aangetroffen. Wij weten niet hoe wij, van u verwijderd, zullen kunnen leven!” Bij het eindigen dezer woorden begonnen zij op nieuw bitter te weenen. „Mijne beminnelijke dames,” hernam ik, „ik bid u, mij niet langer in onzekerheid te laten; zegt mij onbewimpeld, wat de oorzaak van uwe droefheid is, misschien weet ik dan een middel, om ze te doen ophouden of te lenigen.” „Helaas!” antwoordden zij, „wat anders, prins! zou ons zoo diep kunnen bedroeven, dan de treurige noodzakelijkheid, waarin wij verkeeren om u te moeten verlaten. Misschien zien wij u nimmer terug! Indien gij dit echter wilt en daartoe genoeg heerschappij over u zelven bezit, zoo is onze hereeniging niet onmogelijk.”—„Dames!” antwoordde ik hierop, „ik begrijp niets van hetgeen gij daar zegt; hebt de goedheid u duidelijker te verklaren.” „Het zij dan zoo!” sprak eene van haar, „ook hierin, prins, zullen wij u genoegen geven. Weet dan, in de eerste plaats, dat wij allen prinsessen, allen koningskinderen zijn. Wij leiden hier te zamen dat genoegelijke leven, waarvan gij getuige zijt geweest en waaraan gij deel hebt genomen; maar aan het einde van elk jaar zijn wij gedwongen ons voor veertig dagen naar elders te begeven, ten einde een' op ons rustenden pligt, waarvan niets ons kan verschoonen, te vervullen. Het is ons niet geoorloofd u het geheim, dat daaraan verbonden is, te openbaren; maar na die veertig dagen hebben wij vrijheid naar dit kasteel terug te keeren. Het nieuwe jaar is heden ingegaan, en nog dezen dag moeten wij ons op reis begeven en u achterlaten. Ziedaar de oorzaak van onze droefheid. Vóór ons vertrek echter zullen wij u alle sleutels ter hand stellen en, in de eerste plaats, die van de honderd poorten. Gij zult daar veel zien en vinden, dat de nieuwsgierigheid kan bevredigen en u de eenzaamheid, gedurende ons afzijn, zal kunnen verkorten en veraangenamen. Maar voor uw eigen en niet minder voor ons geluk, moeten wij u aanbevelen, u te onthouden van het openen der gouden poort. Zoo gij deze opent, zullen wij u nimmer wederzien, en de vrees daarvoor vergroot onze droefheid. Doch wij willen hopen, dat gij met den raad, dien wij u geven, uw voordeel zult doen. Het geldt hier uwe rust en het geluk van uw leven: neem dit wel in acht. Indien gij aan eene onbetamelijke nieuwsgierigheid toegeeft, zult gij u een groot ongeluk op den hals halen. Wij bezweren u dus in uw en in ons belang, dat gij u voor deze zwakheid wacht, en ons alzoo den troost schenkt u na veertig dagen hier weder te zullen ontmoeten. Wij zouden den sleutel van de gouden poort wel kunnen medenemen, maar het zou eene beleediging zijn voor een' prins van uwe deugden, als wij zoo weinig zielskracht en zulk een gebrek aan zelfbeheersching bij u veronderstelden.”
Ik betuigde aan de dames mijn leedwezen over onze ophanden zijnde scheiding, die mij niet minder zwaar zou vallen dan haar. Tevens trachtte ik haar te troosten door de verzekering, dat ik den raad, om die gouden poort niet te openen, getrouw zou in acht nemen, niet zoo zeer uit vrees voor hetgeen mij zou kunnen overkomen, dan wel om zeker te zijn, dat ik haar na verloop van veertig dagen zoude wederzien; een geluk door mij zoo hooggeschat, dat ik er mijn leven voor in de waagschaal zou willen stellen, en dus zeker eene nieuwsgierigheid bedwingen, die in dit geval zeer onbescheiden, ja eene strafbare dwaasheid zijn zou.
Ik zeide dit uit volle overtuiging, en zulks scheen op de prinsessen een' goeden indruk te maken. Dat onze scheiding niet voor altoos, maar slechts van korten duur zou zijn, goot een' verzachtenden balsem in hare diep gewonde harten. Het oogenblik des afscheids werd daardoor minder bitter, ik omhelsde haar, de eene na de andere, en eenigszins getroost verlieten zij het kasteel, waarin ik alleen achterbleef.
De genoegens van het aangename gezelschap, de goede sier die wij maakten, de concerten en andere vermaken hadden mij gedurende dit jaar zoo zeer bezig gehouden, dat het mij aan tijd en lust had ontbroken, al de wonderen te bezien, waarvan dit betooverde paleis zulk eene onuitputtelijke menigte bezat. Zelfs de duizend en één wonderen, welke ik dagelijks voor oogen had, waren niet in staat geweest mijne aandacht te boeijen, zoo zeer werd ik bekoord door de onvergelijkelijke schoonheid der prinsessen, die slechts over eene zaak bezorgd waren, namelijk om mij genoegen te doen en te behagen. Haar vertrek veroorzaakte mij dus eene groote droefheid, en ofschoon haar afzijn slechts veertig dagen zou duren, scheen mij dit echter toe eene eeuwigheid te zijn.
Ik had stellig voorgenomen den gewigtigen raad, om de gouden of honderdste poort niet te openen, te zullen opvolgen, doch daar het mij geoorloofd was mijne nieuwsgierigheid ten aanzien van de negen en negentig overigen te bevredigen, zoo aarzelde ik niet de eerste poort te ontsluiten.
Door deze poort, Mejufvrouw,” vervolgde de calender, „kwam ik in een' boomgaard of fruittuin, wiens weêrgade ik niet geloof, dat op de wereld bestaat. Die van het paradijs, ons door onze godsdienst beloofd, kan hem niet overtreffen. Orde, netheid en bevallige rangschikking van de duizenderlei fruitboomen, sommige nog in vollen bloei, andere prijkende en als overladen met de heerlijkste vruchten, bekoorden het gezigt. Zeer kunstig aangebragte waterleidingen kronkelden als slingerende beekjes door den geheelen hof, en bevochtigden de wortels der boomen, op zulk eene wijze, dat iedere boomsoort naar mate van hare behoefte, iedere vrucht naar gelang van hare ontwikkeling, het noodige water ontving, hetgeen tengevolge had, dat bomen en vruchten er allen even bloeijend en frisch uitzagen en de laatste zoo buitengewoon groot, kleurig en geurig waren. Ik zou in dezen schoonen tuin den ganschen dag, ja, dagen hebben kunnen doorbrengen, zonder mij een oogenblik te vervelen; maar juist het schoone dat ik hier zag, was een' prikkel voor mijne nieuwsgierigheid, welke mij weldra dit aardsche paradijs deed verlaten en de tweede poort openen.
Wat ik daar zag, was geen fruit- maar een bloemtuin, niet minder verwonderlijk in zijne soort dan de vorige. De geheele hof, op gelijke wijze kunstmatig besproeid, scheen mij toe slechts een groot en eenig bloemperk uit te maken, want, waar ik ook de oogen wendde, ik zag overal alleen bloemen. De roos, de jasmijn, de angelier, de violier, de narcis, de hyacint, de anemoon, de tulp, de ranonkel, de lelie en een onnoemelijk aantal andere bloemen, die elders op onderscheidene tijden bloeijen, tot zelfs de aloë, die anders slechts elke honderd jaar zijne prachtige bloem vertoont, stonden hier te gelijk in vollen bloei, leverden de schoonste verscheidenheid van kleuren op, en vervulden de lucht met welriekende geuren.
Toen ik dezen lusthof verliet en de derde poort ontsloot, deed zich een nieuw wonder aan mij voor. Ik bevond mij in eene volière van een' verbazenden omvang. De vloer bestond uit marmeren platen van verschillende kleur. De kooi was van sandel- en aloëhout, doorvlochten met goud- en zilverdraad, en ik zag er alle mogelijke vogelen, welke door schoonheid van gevederte het oog bekoren, of door hun liefelijk gezang het gehoor streelen. De voeder- en waterbakken waren van jaspis en van agaatsteen. Overigens was deze volière zoo rein, dat ik nergens de minste smet of onzindelijkheid zag, zoodat, hare uitgestrektheid en de menigte der gevleugelde bewoners in aanmerking genomen, er naar mijn oordeel wel honderd oppassers noodig waren om ze in dezen staat te houden, en echter bespeurde ik noch hier, noch in de tuinen, die ik bezocht had, een enkel mensch. De gedachte kwam dus bij mij op, dat dit het werk van een' magtigen geest of van eene toovernimf zijn moest; menschelijk vermogen schoot hier te kort.
De zon was inmiddels ondergegaan, en de duizenden bewoners dezer volière, de nachtegaal uitgezonderd welke nu zijn liefelijk gezang liet hooren, zwegen en zochten eene schuilplaats onder het loof der altoos groenende boomen, tot hun gebruik aldaar geplant, om er den nacht in zoete rust door te brengen, want voor geene op prooi loerende nacht- of roofvogels hadden zij te vreezen. Ik volgde aldra hun voorbeeld, begaf mij naar de zaal, gebruikte mijn avondmaal, en daar ik het aangename gezelschap der prinsessen miste, zocht ik, vroeger dan anders, mijn slaapvertrek op.
Den volgenden morgen bleef ik niet in gebreke de vierde poort te openen. Zoo, hetgeen ik den vorigen dag had gezien mijne verwondering in hooge mate had opgewekt, wat ik thans zag, deed mijne verbazing ten toppunt stijgen. Ik bevond mij op een groot plein, in welks midden een prachtig gebouw stond, hebbende veertig poorten, die alle open waren en mij het vrije gezigt gaven op even zoo vele schatkamers, waarvan eene enkele meer rijkdommen bevatte, dan ik mijn geheele koningrijk waard schatte. In de eerste lagen geheele hoopen paarlen van het helderste water, en, wat alle geloof te boven gaat, grooter dan duiveneijeren. In de tweede waren diamanten en robijnen, in de derde smaragden, in de vierde goudstaven, die tot aan de zoldering lagen opgehoopt: in de beide volgende gemunt goud en zilver, in zulk eene menigte, dat men met het goud alleen een groot schip zou hebben kunnen bevrachten. De andere schatkamers waren opgevuld met ametisten, chrysolieten, topazen, opaalsteenen, turkooizen en andere bekende fijne edelgesteenten, zonder nog te spreken van den agaat, den jaspis, den cornalijn en bloedkoraal, waarvan ik geheele magazijnen vol aantrof.
Op het zien van zoo vele rijkdommen, ging mijne verwondering tot geestvervoering over, en ik riep uit: „Neen, al kon men ook al de schatkameren van alle koningen der aarde bijeenbrengen, zij zouden bij deze rijkdommen niet in vergelijking komen. Hoe gelukkig ben ik dan de eenige en geruste bezitter te zijn van al deze goederen, met zoo vele beminnelijke prinsessen!”
Ik zal mij niet ophouden, Mejufvrouw, om u eene omschrijving te geven van al de vreemde zaken en kostbaarheden, die ik op de volgende dagen nog zag. Ik zal u alleen zeggen, dat ik niet minder dan negen en dertig dagen behoefde, om de negen en negentig poorten te openen, en te bewonderen wat zich daarbij aan mijn oog vertoonde. Alleen de honderdste poort bleef nog over, die, zoo als gij u zult herinneren, het mij verboden was te openen.”
„En die gij dus wijselijk gesloten liet,” riep de drager, die niet langer zwijgen kon, „of het is eene leugen, dat de vrouwen alleen nieuwsgierig zijn.”
Zobeïde kon bij dezen uitroep van den drager een' glimlach niet onderdrukken, doch terstond haren ernst hernemende, wierp zij hem zulk een' gestrengen en bestraffende blik toe, dat deze alleen genoegzaam zou zijn geweest, hem het zwijgen op te leggen. Tegelijk maakte de zwarte slaaf, die steeds achter hem stond, eene dreigende beweging, waardoor de drager tot het besef werd teruggebragt, dat hij zich niet meer als gast aldaar bevond, maar slechts vergunning had om toe te luisteren, en niet om ongeroepen met zijne opmerkingen tusschen beide te komen.
De calender vergenoegde zich, den drager met zijn linker oog schuins aan te zien en, gehoorzaam aan den wenk van Zobeïde, vervolgde na eene hoofdbuiging, die van zijne onderworpenheid moest getuigen, aldus: „Het was de veertigste dag, Mejufvrouw, sedert het vertrek der bekoorlijke prinsessen. Indien ik op dien dag slechts de zelfsbeheersching hadde bezeten, die ik behoorde te hebben, ik zou thans de gelukkigste van alle menschen zijn, terwijl ik nu zeer ongelukkig ben. Den volgenden dag zouden zij terugkomen, en het vooruitzigt haar weldra te zullen wederzien, had voor mijne nieuwsgierigheid een' breidel te meer moeten zijn. Maar door eene zwakheid, die mij altoos zal berouwen, bezweek ik voor de verzoekingen van den duivel der nieuwsgierigheid, die mij geene rust liet, vóór dat ik mij de straf op den hals haalde, welke ik te regt dragen moet.
Ik opende de noodlottige poort, welke ik beloofd had niet te zullen ontsluiten, en nog had ik den voet niet binnen gezet, toen een wel niet onaangename, maar toch met mijn gestel strijdige reuk mij in flauwte deed vallen. Ik kwam weder tot mij zelven, en in plaats van mij deze waarschuwing ten nutte te maken de poort weder te sluiten en voor altijd den lust te verliezen om aan mijne dwaze nieuwsgierigheid toe te geven, trad ik binnen.
De versche lucht, welke gedurende mijne bezwijming was binnen gedrongen, had de kracht van de mij bedwelmende dampen getemperd, althans zij hinderden mij niet meer. Ik bevond mij in een ruim gebouw, welks geplaveide vloer met saffraan was bestrooid. Eene menigte waskaarsen, op kandelabers van massief goud geplaatst, verspreidden een helder licht, dat nog verhoogd werd, door verscheidene aan de zoldering hangende gouden en zilveren lampen, welke met eene welriekende olie gevuld waren.
Onder vele andere voorwerpen, die mijne aandacht trokken, merkte ik een zwart paard op, zoo schoon en zoo edel van vorm; dat ik er de oogen niet van kon afhouden. Ik trad toe om het van naderbij te bezien, en bemerkte nu dat het een' zadel droeg van massief goud, en een gebit in den bek had van hetzelfde metaal, beide op het kunstigst bewerkt. Zijn voederbak van wit marmer was in het midden afgeschoten, aan de eene zijde gevuld met haverkorrels, zwaarder dan die der beste tarwe, en aan den anderen kant met rozenwater. Ik nam het dier bij den toom, en leidde het naar buiten, om het bij het daglicht te bezien. Ik wilde beproeven, of de deugd van dit paard zijne schoonheid evenaarde, zette mij in den zadel, en daar het zich niet bewoog, gaf ik het dier een' klap met het gouden zweepje, dat ik in zijn' prachtigen stal had gevonden. Naauwelijks echter had ik het met de zweep aangeraakt, of het paard begon afgrijselijk te hinneken, en daarna zijne vleugels, die ik niet had opgemerkt, uitspreidende, verhief het zich pijlsnel met mij in de lucht. Bij dit gevaar was ik op niets anders bedacht, dan vast in den zadel te blijven, en hoezeer ook vol schrik hield ik mij ferm. Na tot in de wolken te zijn opgestegen, schoot het paard even snel naar de aarde, en daalde op het platte dak van een kasteel neder, waar het, zonder mij den tijd tot afstijgen te laten, op zijne achterpooten ging staan, mij met een' hevigen schok achterwaarts uit den zadel wierp, en met de punt van zijn' staart het regteroog uitstak.
Zoo, Mejufvrouw, werd ik éénoogig, en te gelijk herinnerd aan hetgeen mij door de tien jonge mannen voorspeld was. Het paard hernam zijne vlugt en verdween weldra uit het gezigt. Ik rigtte mij op; zeer bedroefd over de ramp, die ik mij zelven op den hals had gehaald. Zonder bijna te weten, wat ik deed, liep ik op het dak heen en weder, met de hand voor het regteroog, die mij eene hevige pijn veroorzaakte. Eindelijk ontdekte ik een trap, en dien afklimmende, kwam ik in de zaal van hetzelfde koperen paleis, waar ik mij bevond, toen de Rok mij van daar wegvoerde. Ik herkende deze zaal terstond aan de tien in het rond staande sofa's, en de elfde minder verhevene in het midden.
De tien éénoogige heeren waren op dat tijdstip niet in de zaal. Ik wachtte er hunne terugkomst af, en het duurde niet lang, of zij traden door den grijsaard vergezeld binnen. Zij schenen volstrekt niet verwonderd, toen zij mij daar zagen, en ook niet over het verlies van mijn oog. „Het is ons leed,” zeiden zij, „u niet met uwe terugkomst te kunnen gelukwenschen, zoo als wij gaarne zouden doen; maar uw ongeluk is u buiten ons toedoen overkomen.” „Het zou onregtvaardig zijn, mijne heeren!” antwoordde ik, „u daarvan te beschuldigen, niemand dan ik is er de oorzaak van, ik alleen heb mij deze ramp op den hals gehaald.” „Indien er voor ongelukkigen troost is in de zekerheid,” hernamen zij, „dit niet alleen te zijn, zoo kan onze toestand u daartoe dienen. Alles wat u is overkomen, is ook met ons gebeurd. Een geheel jaar hebben wij in het genot van allerlei vermaken doorgebracht, en wij zouden daarmede hebben kunnen voortgaan, indien wij ons hadden onthouden van gedurende de afwezigheid der prinsessen, de gouden poort te openen. Gij, vriend! zijt niet wijzer geweest dan wij, en hebt dezelfde straf moeten ondergaan. Wij zouden u wel in ons gezelschap kunnen opnemen, waardoor gij onderworpen zoudt zijn aan de zelfde boetedoeningen, die gij ons hebt zien verrigten, maar wij hebben u vooraf de redenen gezegd, die ons dit beletten. Daarom ga van hier, en begeef u naar het hof van Bagdad; daar zult gij hem vinden, wien het is gegeven, over uw verder levenslot te beslissen.”
Zij wezen mij den weg aan, dien ik te volgen had, en ik nam afscheid van hen. Op mijne reis liet ik mij den baard en de wenkbraauwen afscheren en nam het calenderkleed aan. Na eene zeer lange reis ben ik heden tegen het vallen van den avond in deze stad aangekomen. Bij de poort ontmoette ik deze beide calenders, die, even als ik, hier vreemdelingen zijn. Wij waren alleen verwonderd, juist aan het zelfde oog blind te zijn, doch de tijd heeft ons ontbroken, elkander breedvoerig over die ons gemeene ramp te onderhouden. Wij hadden slechts tijd, Mejufvrouw, om uwe gastvrijheid in te roepen, welke gij ons zoo edelmoedig hebt verleend.”
Zoodra de derde calender zijne geschiedenis aldus had geëindigd, nam Zobeïde het woord, en zich tot hem en zijne beide makkers keerende, zeide zij: „Gij drieën zijt vrij, gaat heen, werwaarts u zal goeddunken.” Doch een van hen antwoordde hierop: „Mejufvrouw! wij bidden u, ons onze nieuwsgierigheid te vergeven en toe te staan de geschiedenis van deze heeren, die nog niet hebben gesproken, te mogen aanhooren, gelijk ook zij de onze hebben aangehoord.” Zobeïde, zich hierop tot den kalif, tot den vizier Giafar en tot Masrour wendende, met wier rang zij niet bekend was, zeide tot hen: „Het is thans aan u, mij uwe geschiedenis te verhalen; ik wil het zoo, spreek.”
De grootvizier, wederom als vroeger het woord opvattende, antwoordde: „Mejufvrouw, wij kunnen u slechts herhalen, hetgeen ik u bij onze komst mededeelde. Dit is alles wat wij tot onze verantwoording kunnen aanvoeren.”
Zobeïde scheen hier maar half tevreden, en niet dan nadat de calenders haar daartoe dringend hadden verzocht, zeide zij tot dezen: „Welnu uw verzoek voor deze heeren zij u toegestaan. Ik wil dat gij allen eene gelijke verpligting aan mij zult hebben, en schenk ook hun vergiffenis, onder voorwaarde echter, dat gij onmiddelijk mijne woning verlaat.”
Buiten gekomen nam de kalif zijnen vizier ter zijde, gelastte hem de drie calenders voor dien nacht als gasten bij zich te huisvesten. De drager zocht zijne woning weêr op, en de kalif, door Masrour vergezeld, keerde naar zijn paleis terug. Van nieuwsgierigheid brandende, deed de Beheerscher der geloovigen dien nacht geen oog toe, en gelastte den volgenden morgen aan zijnen vizier, om de drie calenders en de drie dames met de beide zwarte honden voor hem te brengen. Naauwelijks had de vizier dit bevel volbragt, of de kalif nam het woord op, en sprak: „Door u te zeggen, dames, dat ik me dezen nacht, als koopman vermomd ten uwent bevond, zal ik u zonder twijfel doen ontstellen, want gij zult vreezen, dat ik u hier heb ontboden, om u deswege mijne ontevredenheid te doen ondervinden. Ik betuig u echter dat ik wenschte, dat al de Bagdadsche dames u in wijsheid evenaarden, en nimmer zal ik uwe gematigdheid, na onze onbeleefdheid, vergeten. Toen echter,” vervolgde de sultan, „was ik een koopman van Moussoul, nu ben ik Haroun-al-Raschid vijfde kalif uit het beroemde huis van Abbas, de plaatsvervanger van onzen grooten profeet. Ik heb u alleen hier ontboden om te weten, wie gij zijt, en wat de oorzaak is, dat eene van u, na de beide zwarte honden mishandeld te hebben, met haar weende. Ook ben ik begeerig te vernemen, door welk toeval eene andere onder u den boezem zoo vol lidteekens heeft.”
Zobeïde door deze woorden gerustgesteld, haastte zich aan den Beheerscher der geloovigen de voldoening te geven, welke zij gemeend had aan den koopman van Moussoul en hare andere gasten te moeten weigeren.”
Bladz.
~Inleiding~ 1
De Ezel, de Os en de Koopman 18
~De Koopman en de Geest~ 29
Geschiedenis van den Eersten Grijsaard en v. d. Hinde 37
Geschiedenis van den Tweeden Grijsaard en v. d. Twee
Zwarte Honden 44
~Geschiedenis van den Visscher~ 50, 72
Geschiedenis van den Griekschen Koning en den
Geneesheer Douban 58, 64, 67
Geschiedenis van den Man en den Papegaai 62
Geschiedenis van den Gestraften Vizier 65
Geschiedenis v. d. Jongen Koning der Zwarte Eilanden 84
~Geschiedenis van de Drie Calenders~ 99
Geschiedenis van den Eersten Calender 127
Geschiedenis van den Tweeden Calender 137, 158
Geschiedenis van den Nijdigaard en den Benijde 152
Geschiedenis van den Derden Calender 174
+————————————————————————————————-+
| |
| OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: |
| |
| De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: |
| |
| Bron (B:) — Correctie (C:) |
| |
| |
| B: der aloude Persische koningen, wier |
| C: der aloude Perzische koningen, wier |
| B: met het kroningrijk van Groot-Tartarije. |
| C: met het koningrijk van Groot-Tartarije. |
| B: muziek-instrumenten. Doch dit mogt alle anderen |
| C: muzijk-instrumenten. Doch dit mogt alle anderen |
| B: gewone vrolijkheid terug, er toen hij |
| C: gewone vrolijkheid terug, en toen hij |
| B: ooggetuige was. |
| C: ooggetuige was.” |
| B: in burger gewaad het paleis |
| C: in burgergewaad het paleis |
| B: aan deze kleinodiën verbonden is? |
| C: aan deze kleinodiën verbonden is?” |
| B: ten einde het hondertal vol te |
| C: ten einde het honderdtal vol te |
| B: dame, hen dus toegespoken |
| C: dame, hen dus toegesproken |
| B: Schahriar tot Schahzenan. „Wel nu |
| C: Schahriar tot Schahzenan: „Wel nu |
| B: ons is bejegend?” Heeft die geest |
| C: ons is bejegend? Heeft die geest |
| B: minnares? „Ja broeder,” |
| C: minnares?” „Ja broeder,” |
| B: ongelukkiger is dan wij. „Daarom,” |
| C: ongelukkiger is dan wij.” „Daarom,” |
| B: geheel onfeilbaar, zult navolgen. |
| C: geheel onfeilbaar, zult navolgen.” |
| B: vergezeld door den groot vizier, naar de vertrekken |
| C: vergezeld door den groot-vizier, naar de vertrekken |
| B: hebben bewezen.—„Neen, neen,” |
| C: hebben bewezen.”—„Neen, neen,” |
| B: willen toestaan.” „Uwe stijfhoofdigheid, |
| C: willen toestaan.” „Uwe stijfhoofdigheid,” |
| B: de vizier, verwekt mijnen toorn. |
| C: de vizier, „verwekt mijnen toorn. |
| B: gij mij dank zult zeggen. |
| C: gij mij dank zult zeggen.” |
| B: zult worden. |
| C: zult worden.” |
| B: hebbende, berste in een |
| C: hebbende, berstte in een |
| B: zal kunnen deelen, „Vrouw,” |
| C: zal kunnen deelen.” „Vrouw,” |
| B: verder.” „Neen, hernam zij, |
| C: verder.” „Neen, hernam zij, |
| B: de koopman,” „hieromtrent |
| C: de koopman,” „hieromtrent |
| B: zou kosten.” Nu steekt gij |
| C: zou kosten.” „Nu steekt gij |
| B: gij handelt niet verstandig |
| C: „gij handelt niet verstandig |
| B: zoo veel aan, hernam de vrouw, |
| C: zoo veel aan,” hernam de vrouw, |
| B: bij den sultan aandienen. |
| C: bij den sultan aandienen.” |
| B: en mij aldus toe- te |
| C: en mij aldus toe te |
| B: schrik waarin het verkeert. Dinarzade |
| C: schrik waarin het verkeert.” Dinarzade |
| B: reusachtige grootte overschaduwd, |
| C: reusachtige grootte overschaduwd. |
| B: gezien.” „Wat, hernam de geest, |
| C: gezien.” „Wat,” hernam de geest, |
| B: stem ik toe, zeide de |
| C: stem ik toe,” zeide de |
| B: er velen weet. Maar de sultan |
| C: er velen weet.” Maar de sultan |
| B: het veld een digtte damp vertoonde, |
| C: het veld een digte damp vertoonde, |
| B: het monster, kustte die met eerbied |
| C: het monster, kuste die met eerbied |
| B: geheel ontroerd, bespaar mij dit verdriet, |
| C: geheel ontroerd, „bespaar mij dit verdriet, |
| B: Sire, vervolgde Scheherazade, de grijsaard, |
| C: „Sire,” vervolgde Scheherazade, „de grijsaard, |
| B: te vertellen. Ik nam |
| C: te vertellen. „Ik nam |
| B: dan, zeide hij, het mes, en |
| C: dan,” zeide hij, „het mes, en |
| B: geest! vervolgde de grijsaard, oordeelen |
| C: geest!” vervolgde de grijsaard, „oordeelen |
| B: welbehagen te straffen” „Wat de |
| C: welbehagen te straffen.” „Wat de |
| B: de groote dienst welke ik van |
| C: de groote dienst, welke ik van |
| B: verrassend en vreemd? „Dat stem ik |
| C: verrassend en vreemd?” „Dat stem ik |
| B: schuld kwijt.” |
| C: schuld kwijt.”” |
| B: dadelijk herkennen? Ik nam hem |
| C: dadelijk herkennen?” Ik nam hem |
| B: gehuwd, te zijn, begaven |
| C: gehuwd te zijn, begaven |
| B: verderf niet.” Hierop, |
| C: verderf niet.” Hierop |
| B: riep zij uit, niets zal mij beletten |
| C: riep zij uit, „niets zal mij beletten |
| B: zij verdwenen Ik klom den trap |
| C: zij verdwenen. Ik klom den trap |
| B: „Door mij, sprak zij, of „liever |
| C: „Door mij,” sprak zij, „of liever |
| B: uwe broeders betreft ik |
| C: uwe broeders betreft, ik |
| B: dezen goeden grijaard met de hinde. |
| C: dezen goeden grijsaard met de hinde. |
| B: gij ze niet zeer wonderbaar? |
| C: gij ze niet zeer wonderbaar?” |
| B: jegens mij heeft schuldig gemaakt?” |
| C: jegens mij heeft schuldig gemaakt?” |
| B: voorzien. „Maar” vervolgde hij, |
| C: voorzien.” „Maar” vervolgde hij, |
| B: doen- waaraan hij deze bede |
| C: doen, waaraan hij deze bede |
| B: uit.. Toen hij nu dacht |
| C: uit. Toen hij nu dacht |
| B: aan den groud vastgenageld |
| C: aan den grond vastgenageld |
| B: „Welnu! hernam de visscher, |
| C: „Welnu!” hernam de visscher, |
| B: bevalt mij niet, en moge |
| C: „bevalt mij niet, en moge |
| B: geest, dat ik den dood niet |
| C: geest, „dat ik den dood niet |
| B: haast u!” Ik wensch te weten,” |
| C: haast u!” „Ik wensch te weten,” |
| B: visscher, en ik zal u niet |
| C: visscher, „en ik zal u niet |
| B: ik daardoor overtuigd wordt. |
| C: ik daardoor overtuigd wordt.” |
| B: hernam de visscher. Ik zou |
| C: hernam de visscher. „Ik zou |
| B: zeide hij, oefen er u in |
| C: zeide hij, „oefen er u in |
| B: zijn” |
| C: zijn.” |
| B: „En die raad is? vroeg |
| C: „En die raad is?” vroeg |
| B: koning, vervolgde de visscher tot den geest, de |
| C: koning,” vervolgde de visscher tot den geest, „de |
| B: vroeg de grieksche koning, „dat |
| C: vroeg de Grieksche koning, „dat |
| B: mededeelen, Sire” antwoordde de vizier, |
| C: mededeelen, Sire,” antwoordde de vizier, |
| B: zeide hij, gij hebt gelijk; |
| C: zeide hij, „gij hebt gelijk; |
| B: benemen. „Sla toe, voegde hij |
| C: benemen. Sla toe,” voegde hij |
| B: tegenwoordig was, sla toe, „en |
| C: tegenwoordig was, toe, „en |
| B: Op dlt wreede bevel |
| C: Op dit wreede bevel |
| B: dezelfde wijze jegens u handele.” |
| C: dezelfde wijze jegens u handele.”” |
| B: De geneesheer berste in tranen los, |
| C: De geneesheer berstte in tranen los, |
| B: geborgen te worden.” „En waarom |
| C: geborgen te worden” „En waarom |
| B: nog aan hetzelve was bijgebleven. |
| C: nog aan hetzelve was bijgebleven.”” |
| B: voorneem op u te nemen. |
| C: voorneem op u te nemen.” |
| B: hij, indien ik op uw woord |
| C: hij, „indien ik op uw woord |
| B: vreeselijken eed te schenden” De |
| C: vreeselijken eed te schenden.” De |
| B: visschen aan te bieden De sultan |
| C: visschen aan te bieden. De sultan |
| B: hem toe te bereiden. Na aldus |
| C: hem toe te bereiden.” Na aldus |
| B: hebt gij ze gevangen?” Sire,” |
| C: hebt gij ze gevangen?” „Sire,” |
| B: vijver, groot vizier?” vraagde de sultan. |
| C: vijver, groot-vizier?” vraagde de sultan. |
| B: hadden. Omdat gij allen met |
| C: hadden. „Omdat gij allen met |
| B: zijne ooren doordongen. Hij |
| C: zijne ooren doordrongen. Hij |
| B: den jammervollen toestond |
| C: den jammervollen toestand |
| B: slechts kan voorstellen. |
| C: slechts kan voorstellen.” |
| B: vraagde ik. Mijne moeder is gestorven; |
| C: vraagde ik. „Mijne moeder is gestorven; |
| B: jegens mij.” „Sire, |
| C: jegens mij.” „Sire,” |
| B: verpligtingen jegens mij.” „Sire, |
| C: verpligtingen jegens mij.” „Sire,” |
| B: gij misbruik van mijne goedheid. |
| C: gij misbruik van mijne goedheid.” |
| B: bespotten. |
| C: bespotten.” |
| B: medelijden kan hebben.” hernam |
| C: medelijden kan hebben,” hernam |
| B: ik zal onmiddellijk doen wat gij |
| C: ik zal onmiddelijk doen wat gij |
| B: hem omhelzende, verblijd u, gij |
| C: hem omhelzende, „verblijd u, gij |
| B: mijnen erfgenaam en opvolger. |
| C: mijnen erfgenaam en opvolger.” |
| B: kwamen de groot officieren, |
| C: kwamen de groot-officieren, |
| B: reukwateren, kruidnagels muskaatnoten, peper, |
| C: reukwateren, kruidnagels, muskaatnoten, peper, |
| B: vergenoegd van hier ga. „Schoone dame,” |
| C: vergenoegd van hier ga.” „Schoone dame,” |
| B: niemand ons kenf. Wij stellen |
| C: niemand ons kent. Wij stellen |
| B: personen bekend te maken en |
| C: personen bekend te maken, en |
| B: verzwijgen. |
| C: verzwijgen.” |
| B: het weten te bewaren. „Bij |
| C: het weten te bewaren.” „Bij |
| B: daarvan de sleutel verloren was. |
| C: daarvan de sleutel verloren was.” |
| B: gekozen. Waarde zusters,’ zeide zij, |
| C: gekozen. „Waarde zusters,” zeide zij, |
| B: eene zoo edelmoedig handelwijze, |
| C: eene zoo edelmoedige handelwijze, |
| B: wendende, meen niet dat ik, |
| C: wendende, „meen niet dat ik, |
| B: over zaken welke, u niet aangaan, |
| C: over zaken, welke u niet aangaan, |
| B: niet aangenaan zouden zijn. Pas |
| C: niet aangenaam zouden zijn. Pas |
| B: zich met hare znsters en den drager |
| C: zich met hare zusters en den drager |
| B: te wiillgen. Safie kende de |
| C: te willigen. Safie kende de |
| B: niet langer konden weigeren. Ga,” |
| C: niet langer konden weigeren. „Ga,” |
| B: Arabische broeders. |
| C: Arabische broeders.” |
| B: hernam de sclender die reeds |
| C: hernam de calender die reeds |
| B: De kalif Hauron-al-Raschid had tot |
| C: De kalif Haroun-al-Raschid had tot |
| B: „klop aan, ik beveel het u,” |
| C: „klop aan, ik beveel het u.” |
| B: vestibule te mogen doorbrengen. |
| C: vestibule te mogen doorbrengen.” |
| B: Heeren„’ sprak nu Zobeïde |
| C: Heeren,” sprak nu Zobeïde |
| B: laten afhouden. Amine, wetende wat |
| C: laten afhouden.” Amine, wetende wat |
| B: niet in werkeloosheid doorbrengen. |
| C: niet in werkeloosheid doorbrengen.” |
| B: „Het zij zoo, sprak zij, eenen |
| C: „Het zij zoo,” sprak zij, eenen |
| B: onzen pligt vervullen. Zij ontblootte |
| C: onzen pligt vervullen.” Zij ontblootte |
| B: met de andere hond voor! |
| C: met de andere hond voor!” |
| B: haar bij Zobeïde „Houd haar vast |
| C: haar bij Zobeïde. „Houd haar vast |
| B: sprak thans Safi, „wilt gij uwe |
| C: sprak thans Safie, „wilt gij uwe |
| B: ik bid u, sta op; wat ik daarmede bedoel, is u bekend. |
| C: „ik bid u, sta op; wat ik daarmede bedoel, is u bekend.” |
| B: gezelschap te kunnen voldoen. Zuster!” |
| C: gezelschap te kunnen voldoen. „Zuster!” |
| B: intrek te nemen. Toen de kalif |
| C: intrek te nemen.” Toen de kalif |
| B: noch euvel duiden.—Hoe gegrond en |
| C: noch euvel duiden.”—Hoe gegrond en |
| B: bel aanbinden. of de kastanjes uit |
| C: bel aanbinden, of de kastanjes uit |
| B: is u te vragen. |
| C: is u te vragen.” |
| B: Helaas! vervolgde hij snikkende, wij |
| C: Helaas!” vervolgde hij snikkende, „wij |
| B: denzelfden leefregel.—„En,” hernam Zobeïde |
| C: denzelfden leefregel.”—„En,” hernam Zobeïde |
| B: bloed kome op hun hoofd. |
| C: bloed kome op hun hoofd.” |
| B: Zobeïde rigtende, en de oorzaak, |
| C: Zobeïde rigtende, „en de oorzaak, |
| B: amandelen noten en dergelijke waar |
| C: amandelen, noten en dergelijke waar |
| B: van uw gezelschap. „Edele Dame,” |
| C: van uw gezelschap.” „Edele Dame,” |
| B: de hunne te vernemen. Dit gezegd |
| C: de hunne te vernemen.” Dit gezegd |
| B: een der kalenders het woord, |
| C: een der calenders het woord, |
| B: het is thans tijd. Doe |
| C: „het is thans tijd. Doe |
| B: waarvan ik gesproken heb. De dame ging |
| C: waarvan ik gesproken heb.” De dame ging |
| B: weten, Mejuffrouw!” vervolgde de calender, |
| C: weten, Mejufvrouw!” vervolgde de calender, |
| B: de pijl den groot vizier, die zich |
| C: de pijl den groot-vizier, die zich |
| B: riep hij uit, is het nog niet |
| C: riep hij uit, „is het nog niet |
| B: opspraak te vermijden. Hij had |
| C: opspraak te vermijden.” Hij had |
| B: kalif, Haroun-al-Rachid, waarna ik niets |
| C: kalif, Haroun-al-Raschid, waarna ik niets |
| B: bevind.”—Het is wel,” zeide Zobeïde |
| C: bevind.”—„Het is wel,” zeide Zobeïde |
| B: VAN DEN TWEEDEN CALENDER DEN ZOON |
| C: VAN DEN TWEEDEN CALENDER, DEN ZOON |
| B: „Mejuffrouw,” vervolgde de calender, |
| C: Mejufvrouw,” vervolgde de calender, |
| B: zouden laten trekken Wij dachten daardoor |
| C: zouden laten trekken. Wij dachten daardoor |
| B: ander mensch aanschouwd dan u. |
| C: ander mensch aanschouwd dan u.” |
| B: vervolgde de princes, „brengt de geest |
| C: vervolgde de prinses, „brengt de geest |
| B: verbreken. |
| C: verbreken.” |
| B: zie.”—Als dat zoo is,” |
| C: zie.”—„Als dat zoo is,” |
| B: Mejufvrouw, vervolgde de calender, dat ik |
| C: Mejufvrouw,” vervolgde de calender, „dat ik |
| B: wierp mij, een' dankbaren |
| C: wierp mij een' dankbaren |
| B: zou laten verbidden, „O Geest,” |
| C: zou laten verbidden. „O Geest,” |
| B: Mejufvrouw, vervolgde de calender tegen Zobeïde, dat |
| C: Mejufvrouw,” vervolgde de calender tegen Zobeïde, „dat |
| B: ander doel, den om den man, |
| C: ander doel, dan om den man, |
| B: hij oordeelde, dan tot genezing van |
| C: hij oordeelde, dat tot genezing van |
| B: zijne lijfwacht aldaar post te vatte |
| C: zijne lijfwacht aldaar post te vatten |
| B: genezing mijner dochter kondat |
| C: genezing mijner dochter kondet |
| B: verwerven.”—Sire, antwoordde de dervis, indien |
| C: verwerven.”—„Sire,” antwoordde de dervis, „indien |
| B: de hand aan het hoofd sloeg den |
| C: de hand aan het hoofd, sloeg den |
| B: men hem uit mijne magazijmen |
| C: men hem uit mijne magazijnen |
| B: GESCHIEDENIS VAN DEN TWEEDEN CALENDER |
| C: GESCHIEDENIS VAN DEN TWEEDEN CALENDER. |
| B: Hiermede, vervolgde de calender, was |
| C: Hiermede,” vervolgde de calender, „was |
| B: en groote weldaden overlaadde. |
| C: en groote weldaden overlaadde.” |
| B: Mejufvrouw, vervolgde de calender tegen Zobeïde, ik |
| C: Mejufvrouw,” vervolgde de calender tegen Zobeïde, „ik |
| B: van den vizier te vervangen. |
| C: van den vizier te vervangen.” |
| B: die zoo schander is om alles |
| C: die zoo schrander is om alles |
| B: lofdicht op den sulten bevatte. |
| C: lofdicht op den sultan bevatte. |
| B: ook mij er van zou bedienen. |
| C: ook mij van zou bedienen. |
| B: van het Ebbenhouten-eiland, de dochter |
| C: van het Ebbenhouten eiland, de dochter |
| B: gestalte, maar met één oog, |
| C: gestalte, maar met één oog. |
| B: Mejufvrouw, vervolgde de calender, |
| C: Mejufvrouw,” vervolgde de calender, |
| B: Zobeïde sprekende, de |
| C: Zobeïde sprekende, „de |
| B: Hooggeëerde Dame, zoo ving de calender aan, hetgeen ik |
| C: „Hooggeëerde Dame,” zoo ving de calender aan, „hetgeen ik |
| B: eene vloot uitrusteu en begaf mij |
| C: eene vloot uitrusten en begaf mij |
| B: hoewel een stout zeeman; niet |
| C: hoewel een stout zeeman, niet |
| B: dagelijks in kracht toe.” |
| C: dagelijks in kracht toe. |
| B: De overlevering wil, „Sire!” voegde |
| C: De overlevering wil, Sire!” voegde |
| B: ijzer werk der schepen naar den |
| C: ijzerwerk der schepen naar den |
| B: „Ik had,” vervolgde de calender, niet het |
| C: Ik had,” vervolgde de calender, „niet het |
| B: op, zeer gestroost door dit gezigt. |
| C: op, zeer getroost door dit gezigt. |
| B: schijnende, eiland te bereiken. |
| C: schijnende eiland te bereiken. |
| B: maar ik vertrouwde deze lieden, niet |
| C: maar ik vertrouwde deze lieden niet |
| B: Mejufvrouw! vervolgde de derde |
| C: Mejufvrouw!” vervolgde de derde |
| B: tegen Zobeïde, ofschoon men |
| C: tegen Zobeïde, „ofschoon men |
| B: begaf mij dan, zeide de calender, |
| C: begaf mij dan,” zeide de calender, |
| B: weder opvattende, naar het midden |
| C: weder opvattende, „naar het midden |
| B: dezen prins zal worden gedood. |
| C: dezen prins zal worden gedood.” |
| B: „Inmiddels,” vervolgde de zoon |
| C: Inmiddels,” vervolgde de zoon |
| B: weinig suiker er over gestrooid. |
| C: weinig suiker er over gestrooid.” |
| B: Mejufvrouw, vervolgde de derde |
| C: Mejufvrouw,” vervolgde de derde |
| B: na het ongeluk, dat mij |
| C: „na het ongeluk, dat mij |
| B: Mejufvrouw, vervolgde de derde calender tot Zobeïde, toen |
| C: Mejufvrouw,” vervolgde de derde calender tot Zobeïde, „toen |
| B: Toen ik, vervolgde de calender, mijne geschiedenis |
| C: Toen ik,” vervolgde de calender, „mijne geschiedenis |
| B: Zoo ging, vervolgde de derde calender, de eene dag |
| C: Zoo ging,” vervolgde de derde calender, „de eene dag |
| B: Mejufvrouw, vervolgde de calender, kwam ik in |
| C: Mejufvrouw,” vervolgde de calender, „kwam ik in |
| B: verboden was te openen. |
| C: verboden was te openen.” |
| B: onderworpenheid moest getuigen, aldus: Het |
| C: onderworpenheid moest getuigen, aldus: „Het |
| B: mijn oog „Het is ons leed,” |
| C: mijn oog. „Het is ons leed,” |
| B: aan de zelfde boetedoenningen, die |
| C: aan de zelfde boetedoeningen, die |
| B: zoo edelmoedig hebt verleend. |
| C: zoo edelmoedig hebt verleend.” |
| B: vroeger het woord opvattende antwoordde: |
| C: vroeger het woord opvattende, antwoordde: |
| B: nu ben ik Haroun-al-Rachid vijfde kalif |
| C: nu ben ik Haroun-al-Raschid vijfde kalif |
| B: andere gasten te moeten weigeren. |
| C: andere gasten te moeten weigeren.” |
| B: |
| C: (Inhoudsopgave ingevoegd) |
| |
+————————————————————————————————-+
End of Project Gutenberg's Duizend en één Nacht, Eerste deel, by Anonymous