The Project Gutenberg eBook of De millioenen uit Deli

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De millioenen uit Deli

Author: J. van den Brand

Release date: June 21, 2021 [eBook #65660]
Most recently updated: April 6, 2022

Language: Dutch

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE MILLIOENEN UIT DELI ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

DE MILLIOENEN UIT DELI
DOOR
Mr. J. VAN DEN BRAND.

[Inhoud]

 (Deli Courant, 1 Maart 1899).

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

DE MILLIOENEN UIT DELI
BOEKHANDEL
AMSTERDAM. VOORHEEN PRETORIA.
HÖVEKER & WORMSER.

[Inhoud]

Rechtsveiligheid is, voor al wat mensch heet en onder elke hemelstreek, de eerste en onmisbare voorwaarde voor de veredeling van karakter en de ontwikkeling van kracht.

Ontbreekt die, dan wordt de machtige tot knevelarij verlokt en zet zich in het hart van den mindere een wrok, die nijd baart en òf kruipend maakt òf verwildert.

.… De rechtspraak moet er op zijn ingericht, om aan elken inlander tegen onbillijke ambtenaren en aan den minderen man tegen zijn sociale verdrukkers, recht te verschaffen.

Dr. A. Kuyper. Ons Program, blz. 347 en 348. [5]

[Inhoud]

INLEIDING.

Op Zaterdag den 29sten Maart 1902 belegde de afdeeling Medan van den Indischen Bond eene vergadering, ook voor niet-leden toegankelijk, ten einde verschillende onderwerpen te bespreken, van meer of minder belang voor de Residentie Oostkust van Sumatra.

De heer Van Kol, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, woonde als gast deze vergadering bij, met het doel, het besprokene dienstbaar te maken aan zijne studiereis door Nederlandsch-Indië en een kijk te krijgen op den sociaal-oeconomischen toestand van het gewest. Vele waren de nummers van het program, dat, zooals te voorzien was, overladen bleek. Met meer of minder succes werden achtereenvolgens behandeld: woeker (in verband met pandhuispacht), verkeersmiddelen en lepra. De vergadering was dociel, gedebatteerd werd er niet veel, slechts enkele bepaalde sprekers voerden het woord en ieder kreeg de hem competeerende toejuichingen. Na de pauze zou dat anders worden. De heer C. de Coningh leidde het voor Deli zoo netelige vraagstuk „Vrije immigratie of contract-koelies?” in. Ziehier de

REDE VAN DEN HEER DE CONINGH.

Mijne Heeren!

Wanneer ik wensch in te leiden de onderwerpen koelie-immigratie, koelie-ordonnantie en contract-koelies, ontleen ik het recht daartoe niet aan speciale deskundigheid ter zake. Ongetwijfeld zijn er in Deli velen, die wegens het dagelijks ermeê te doen hebben, veel meer doorkneed zijn in contract-koelie-aangelegenheden dan ik. [6]

Er komen echter enkele zaken bij te pas, die iedereen in ’t oog springen en waarover wellicht een niet-gebruiker van contract-koelie-arbeid onbevangener kan oordeelen, dan iemand, die wèl met contract-koelies werkt.

Inleiden van een onderwerp kan natuurlijk slechts bestaan uit het aanstippen van enkele punten, die er bij te pas komen.

Bij de allersummierste behandeling van dit onderwerp dan, komen wij als van zelf tot de vragen:

Is het vigeerende contract-koeliesysteem moreel te verdedigen?

Is vrije immigratie van arbeiders wenschelijk?

En is die vrije immigratie mogelijk?

Op de eerste vraag, de uit een moreel oogpunt verdedigbaarheid van het contract-koeliesysteem, kan men, dunkt mij, geen oogenblik aarzelen, ontkennend te antwoorden.

Het is eenvoudig eene vermomde en niet eens zwaar vermomde, zij het ook tijdelijke slavernij, minstens pandelingschap en vermoedelijk zal wel niemand slavernij willen verdedigen, anders dan op utiliteitsgronden ten behoeve van cultuur- of nijverheidsondernemers die, terecht of ten onrechte, meenen, hun bedrijf zonder slavernij niet winstgevend te kunnen uitoefenen.

Dat de koelies in onze Delische samenleving in de praktijk als slaven beschouwd worden, daarvan zijn voorbeelden te over.

Dat zij het ook in werkelijkheid zijn en ook van regeeringswege als zoodanig beschouwd worden, blijkt uit de koelie-ordonnantie en uit de model-werkcontracten, beide vastgesteld door den Gouverneur-Generaal.

Wij vinden, bijvoorbeeld, in de koelie-ordonnantie in artikelen 9 en 10 straffen van boete of tenarbeidstelling voor den kost zonder loon bedreigd tegen desertie, tegen voortgezette weigering om te werken, verregaande luiheid, dienstweigering en dergelijke. Allemaal zaken, die een vrij werkman hoogstens zijne betrekking zouden kunnen kosten en misschien [7]eene civiele actie tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.

Immers wij vinden in het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië artikel 1239, luidende:

„Alle verbindtenissen om iets te doen of niet te doen, worden opgelost in vergoeding van kosten, schaden en interessen, ingeval de schuldenaar niet aan zijne verplichting voldoet.”

Dit is dus het wetsartikel, dat toepasselijk zou zijn op een vrij werkman, die inbreuk zou maken op een werkcontract. In de koelie-ordonnantie wordt dit artikel eenvoudig op zij gezet en, zonder nu te willen beoordeelen of de tegen de contract-koelies deswegen bedreigde straffen zwaar of licht zijn, komt het mij voor, dat rechtspreken buiten de wet om, die voor vrije menschen geldt, alleen ten opzichte van slaven kan geschieden.

Ook kan alleen een slaaf zich tegenover een particulieren werkgever aan „desertie” schuldig maken.

In artikel 11 der koelie-ordonnantie komt ’s koelies positie van slaaf bijzonder duidelijk uit. Daar namelijk wordt onder meer straf bedreigd tegen dengene, die een weggeloopen koelie huisvesting verleent.

Dit huisvesting verleenen aan iemand, die van een particulieren werkgever is weggeloopen kan, dunkt mij, alleen ten opzichte van een slaaf een van overheidswege strafbaar feit opleveren. Het herinnert levendig aan de dagen der Amerikaansche „underground railway”.

Uitgemaakt hebbende dat het contract-koeliedom een vorm van slavernij is, is daarmede de vraag of vrije immigratie van werklieden wenschelijk is, van zelf in bevestigenden zin beantwoord.

De vraag of zij ook mogelijk is, is minder gemakkelijk met enkele woorden te beantwoorden.

Maar zelfs aangenomen, dat het totaal onmogelijk zou zijn, de eene of andere cultuur of nijverheid met vrije arbeiders winstgevend te drijven, wordt dan uit die onmogelijkheid het recht geboren om haar met slavenarbeid te drijven? [8]

Kunnen de belangen van den een het rechtvaardigen om voor den ander, hij zij dan ook geen Europeaan, een toestand van slavernij te scheppen en te bestendigen?

Het komt mij voor van niet.

Van de misbruiken, waartoe het contract-koeliesysteem direct aanleiding geeft, vermeld ik alleen het immoreele verschaffen van dobbelgelegenheid en prostituées op de ondernemingen in den reëngagementstijd om de koelies tot reëngageeren te brengen;

het opmaken der contracten en vaststellen der loonen in de enorm gedeprecieerde dollars, wat vooral de Javaansche koelies benadeelt;

en het nobele ronselen.

Alles te zamen genomen wil het mij voorkomen, dat het contract-koeliesysteem eene alles behalve mooie instelling is.

Het komt mij dus voor, dat het wenschelijk zou zijn om, zoo noodig met behulp van een overgangstijdperk, pogingen aan te wenden om te komen tot immigratie van vrije arbeiders.


De heer De Coningh vond een bestrijder in den heer Lefèbre, die lang niet onpartijdig was, aangezien hij zelf makelaar is in menschenvleesch1.

REDE VAN DEN HEER LEFÈBRE.2.

De heer De Coningh heeft aangehaald, dat het contract-systeem een slechten indruk zou maken; dat is nog niet geheel waar. Op Java maakt het systeem een slechten indruk. Maar er zijn contract-koelies en vrije koelies. Het is daarom nog geen slavernij.

Als men nagaat, wat de positie van een slaaf in de oudheid was, dan ziet men dat de slaaf gedwongen werd; een slaaf kon echter niet overgehaald, geprest worden. Er was ook [9]geen sprake van verbanning (de heer L. heeft blijkbaar „bannelingschap” verstaan. De heer De Coningh sprak van „pandelingschap”.Red.) De uitdrukking slavernij is dan ook veel te sterk. Waarom mag een Javaan niet naar Sumatra reizen, toch niet omdat hij daartoe een paar dagen over zee moet? Ware de zee er niet, was Sumatra met Java verbonden, dan zou hij mogen loopen, waarheen hij wilde en dus ook naar Deli.

Bovendien wordt de Javaan, hier op de Oostkust aangekomen, geenszins slaaf. Het tegendeel is waar. De Javaan is op Java veel meer een slaaf, dan de contract-koelie hier op de kust. De koelie neemt eenvoudig een verplichting tot arbeid op zich volgens contract en over het algemeen worden de contract-koelies goed behandeld. Hoe gaat het echter met den Javaan op Java? Op Java worden zij gesneden, de loerah’s, de assistent-wedono’s, ook de planters straffen den Javaanschen arbeider op Java. Indien hij iets op zijn kerfstok heeft, krijgt hij met den rotan en is hij over de hem toebedeelde straf niet tevreden, wel, dan marcheert hij naar den controleur, dat wil zeggen, den wedono. Deze vraagt hem, waarom hij ontevreden is? Het is toch beter een 20 rotanslagen te ontvangen, dan in de gevangenis te gaan en berri-berri op te loopen.

Er zijn hier in Deli talrijke Europeanen, die komen hier ook niet voor hun pleizier, maar om te werken en zij komen er zonder en met een contract, het zou vaak niet mogelijk zijn, Europeanen zonder contract te engageeren. De meesten hebben een contract.

De koelies zijn vrij genoeg. (Spreker treedt hier in een min of meer humoristisch getinte beschouwing van de werving op Java.) Wil men nu de koelies nog vrijer maken, dan staat weldra alles tegen den werkgever op.

Trouwens, wat hier uit Java aankomt, is voor ’n deel een gevaarlijk volkje, een zoodje, er zijn oude kettingjongens bij, maar de agenten3 trachten daarin verbetering te brengen, door goed volk te zenden. Slaven zouden er zijn in Deli? Neen! Indien [10]mogelijk, moesten er vrije koelies komen, ja, maar dan krijgt men z’n land niet bebouwd, want het is soms een lui zoodje. Die vrije koelies, die zich in den beer steken te Singapore, moeten eerst weer uitbetaald worden en komen zoodoende nog duurder dan contract-koelies. (De spreker geeft nog eenige dergelijke voorbeelden.)


Deze redevoering, uitgesproken met volmaakt plat-Rotterdamsch accent, en gekruid met dienovereenkomstige grappen, welke beide plaatselijke bladen (Deli-Courant en Sumatra-Post) beneden hunne waardigheid hebben gevonden in hun verslag op te nemen, wekte den lachlust der aanwezigen. Niet de geestigheid of aardigheid der argumenten als zoodanig, doch de spartelingen en kronkelingen der slavenhalers-ziel, zich verwerend tegen het menschelijk en zedelijk gevoel, trachtend de modder, waarin zij zich wentelt uit te geven voor edel metaal, deden de hoorders lachen. De rede was zeker niet om te lachen, zij was slechts belachelijk. En hoewel onder het spreken van den sierlijken redenaar herhaaldelijk de hilariteit werd opgewekt, bij de meesten verwekten zij innerlijke en innige verontwaardiging.

De Java-Bode in haar zooeven geciteerd blad schrijft, naar aanleiding van wat de heer Lefèbre over de toestanden op Java mededeelde: „In geen der verslagen van de beide Medansche dagbladen vonden wij deze onbeschaamde leugens van den Oostkustschen Tom Healy tegengesproken. Men schijnt ze dus te Medan gaarne als waarheid te hebben aangenomen.”

De Java-Bode kan gerust zijn, niet geloof aan de praatjes van den heer Lefèbre deed er over zwijgen, doch de absolute zekerheid, dat ze door niemand au sérieux worden genomen. Ieder weet, dat bij afschaffing der koelie-ordonnantie de koeliemakelaar (lief woord) een geruïneerd man zou zijn.


Na den heer Lefèbre verkreeg de schrijver van dit boekje [11]het woord en beweerde, wat men kortheidshalve in de vier volgende stellingen zou kunnen nederleggen:

I.

Uit een ethisch oogpunt beschouwd, is de vigeerende koelie-ordonnantie onverdedigbaar, daar zij, door in te grijpen in de burgerlijke vrijheid van den werknemer, eenen toestand schept van slavernij.

II.

Practisch zal de afschaffing dier ordonnantie en invoering van vrijen arbeid mogelijk blijken. Dat door den overgang ondernemingen, die thans reeds een twijfelachtig bestaan leiden, te gronde zouden gaan, mag voor de Regeering geen bezwaar uitmaken.

III.

De toestand, zooals die ten huidigen dage is, geeft den werkgever rechten, die den mensch over zijnen medemensch niet toekomen en is oorzaak van afstomping van het zedelijkheidsgevoel bij werkgever en werknemer beiden en leidt tot de verdorring van de edelste gevoelens in den mensch.

IV.

De koelie-ordonnantie is in strijd met de Christelijke beginselen.


Mijne verdediging dezer stellingen, waartegen door geen der ter vergadering aanwezigen iets werd ingebracht, behalve een verwijt, dat ik geen rekening hield met de praktijk,4 gaf aanleiding tot eenige ingezonden stukken in de beide plaatselijke bladen, waarbij men het recht van bestaan der koelie-ordonnantie trachtte te argumenteeren uit veronderstelde ondeugden in mijnen persoon.

Op deze aanfluitingen heb ik niet willen antwoorden en wil dat nog niet.

Alleen wil ik—naar aanleiding der poging van een der [12]inzenders, die zich beroemt volslagen heiden te zijn, om mij wegens mijne godsdienstige beginselen belachelijk te maken—den lezer doen zien, hoe de samenleving in Deli is afgeweken van de orde eener Christelijke maatschappij.

En zulks, naar mijne meening, grootendeels als gevolg van de koelie-ordonnantie.

Want wanneer den eenen mensch over den anderen, al sta de laatste nog zooveel lager in beschaving, meer macht is gegeven, dan hem volgens Gods ordinantiën ooit mag toekomen, dan zal deze toestand niet alleen het gemoed van den onderworpene verbitteren en de ondeugd der kruiperij welig doen tieren in zijne ziel, doch zal ook de meester den ontzedelijkenden invloed ondervinden. Hardvochtigheid en willekeur, misbruik van macht en positie zijn de onmiddellijke en onvermijdelijke gevolgen. En dit alles voert af van den Christus, en leidt tot het naaktste materialisme.

Zoo ook in Deli.

Van eene Christelijke maatschappij, van een leven met het bewustzijn van het bestaan van den eenigen God, niet het minste uiterlijk bewijs.

Dat Deli een land is, door Christenen geregeerd en bestuurd, leidt de vreemdeling dan ook alleen af uit het feit, dat het Europeanen zijn, die het roer in handen hebben. De instellingen en gebruiken des dagelijkschen levens zijn er echter geheel mede in strijd.

Men heeft er geen kerken.5.

Men viert er den dag des Heeren niet. Zelfs heeft men er geen wekelijkschen rustdag.

Men rekent er niet bij weken en dagen, men rekent bij bloote datums.

Men viert er niet de Christelijke feestdagen; noch het feest der Opstanding, noch dat der Hemelvaart of Pinksteren, noch [13]dat van de geboorte van den Christus wordt er gevierd.

Men viert er het burgerlijke Nieuwjaar.

Men viert er het Chineesche Nieuwjaar.

Men viert er de Chineesche heiligendagen.

Men rust er op den hari besar6, den 1sten en 15den of den 2den en 16den der maand.

En dit alleen, omdat volgens contract den koelie twee dagen per maand als vrije dagen toekomen. Want zelfs het recht op een rustdag tot herstel van het van arbeiden vermoeid lichaam wordt niet erkend.

Het is de triomf der revolutie. De rationalisten van 1789 zouden niet meer kunnen verlangen.


Deli is welvarend, zeer welvarend. De Europeanen verdienen er grof geld en de tabaksmaatschappijen deelen groote dividenden uit. De hoofdstad Medan is electrisch verlicht en de hotels zijn van den eersten rang. Rondreizende kermistroepen zijn altijd welkom en worden vorstelijk betaald. Champagne wordt dagelijks gedronken. Men eet, men drinkt, men is vroolijk, men is onbekommerd voor den dag van morgen. En niemand denkt aan het uur van den dood.

En achter dat alles, achter dien schitterenden spiegel, die het zorgeloos leven weerkaatst.…. is de zedeloosheid, is de verdorvenheid en het onrecht.

Deli is een gepleisterd graf.


1 Woorden van de Java-Bode, 9 April 1902. Zie tot staving van dit argument de advertentie op pag. 37 en 42. 

2 Overgenomen uit het verslag van de Deli-Courant van 1 April 1902. 

3 De heer Lefèbre c. s. 

4 Een keurig argument, waar ik juist die praktijk bestrijd. 

5 Alleen te Medan een heel klein Protestantsch kerkje, waarvoor men in dit land der millioenen, na een gesukkel van eenige jaren ƒ 14000.— bijeen wist te brengen en een atappen huis, dat als kerk voor de Roomsch-Katholieken bij het jaarlijksch bezoek van den pastoor dienst doet. 

6 Dag der uitbetaling der loonen aan de koelies. 

[Inhoud]

TUSSCHENWOORD.

In hetgeen hier volgt, zoeke men geen geleerd betoog of juridische uiteenzetting, met het doel, de stellingen van blz. 7 te bewijzen. Dit is, dunkt mij, voor het publiek in Nederland geheel overbodig. Mijne bedoeling is dan ook minder, den [14]geest van den Lezer te verrijken, dan zijn hart te treffen. Over de koelie-ordonnantie is reeds meer dan voldoende geschreven en zij is door groote geleerden, o.a. door Prof. Mr. G. A. van Hamel, meer dan eens behandeld. Zelfs danken wij aan haar de keurige dissertatie van mijnen vriend Mr. C. H. van Delden, en eene bondige en heldere uiteenzetting van de hand van Mr. Justus (blijkbaar een pseudoniem) in de Java-Bode. Maar de geleerde werken worden slechts door enkelen opgenomen en van het standpunt van den jurist beschouwd en het dagblad-artikel vindt slechts gehoor bij een klein aantal lezers en zeker over het algemeen niet bij die lezers, tot wie ik mij wensch te wenden.

Voor mij toch staat op de eerste plaats: De eere Gods en het wegnemen van den gruwel.

Daarom deed ik een greep in de veelheid der feiten, meest uit couranten, soms uit mijne ervaring, altijd uit de werkelijkheid. En ik deel nu die feiten mede, op mijne wijze, zonder juridische spitsvondigheid, zonder wetenschappelijke ontleding, alleen met enkele verklarende toelichtingen.

Ik wijs op de afgrijselijke wonden, die de kanker der slavernij vrat in de samenleving ter Oostkust, opdat een ieder, aangegrepen door hare afzichtelijkheid, om den heelmeester zal roepen. Opdat ieder de wegneming zal eischen van de oorzaak der kwaal, die het gezonde lichaam verteert.

Opdat, wie gelezen zal hebben, zal zeggen: Het deert mij niet, of die toestand al of niet valt onder de rechtskundige definitie van slavernij; het laat mij koud, of de koelie-ordonnantie al dan niet in strijd is met onze Grondwet of Burgerlijke Wet; het is mij onverschillig, of ondernemers of maatschappijen min of meer philantropisch zijn en hunne werklieden beter of slechter behandelen en verplegen. Het eenige, wat mij raakt is, dat zij is in strijd met de eere Gods, in strijd met de menschelijkheid. [15]

[Inhoud]

HET TOETOEPSTELSEL.

Het woord „toetoep” (deksel) is een der vele Maleische woorden, die in de spreektaal der Europeanen in Indië zijn opgenomen. Men heeft er het werkwoord „toetoepen” van gemaakt en gebruikt dat bij voorkeur in verband met rechtszaken. „Eene zaak toetoepen” staat dus gelijk met haar in den doofpot te stoppen, niet te vervolgen. Nu gebeurt het in ieder land ter wereld, dat niet juist alle overtredingen worden vervolgd en de magistraat „het dezen keer nog maar eens met eene berisping zal laten afloopen”. Maar ieder gevoelt, hoe glibberig dit terrein is. In een land, waar het prestige van den Europeaan zoo gaarne hoog gehouden wordt, ziet men uit den aard der zaak niet graag een blanke voor den strafrechter. Daar komt bij dat in de afgelegen streken, waar de controleur-hulpofficier van Justitie slechts met enkele Europeanen in aanraking komt, allicht persoonlijke gevoelens mee gaan spreken. Het moet, dunkt mij, eene alleronaangenaamste taak zijn, om b. v. iemand, die u gisteren een paard leende, een onderdak bezorgde, of met wien gij geregeld iederen Zaterdagavond een partijtje hebt, een verhoor af te nemen, en eventueel te vervolgen. En zoo kan het wel voorkomen, dat het onaangename der taak het noodzakelijke van den plicht doet vergeten. Waar plichtsverzuim plaats heeft door verkeerd opgevatte vriendschap of door overdreven dankbaarheidsgevoel, keuren wij de daad af, doch pleiten verzachtende omstandigheden. Edoch, waren er nooit andere dan ideëele factoren in het spel, wanneer eene zaak getoetoept werd? Zonder het cynische „Ieder mensch heeft zijnen prijs” te onderschrijven, meen ik toch, dat een enkel maal wel een zwak vat voor de verleiding bezweken zal zijn, vooral als de zaak op handige manier werd behandeld.

Als satan verleiden wil, verbergt hij zijne horens en maskeert zorgvuldig hoeven en staart.

Eene rechtstreeksche poging tot omkooping zal dan ook [16]zelden plaats vinden. In de eerste plaats is zoo’n poging op zich zelve reeds gevaarlijk, doch boven alles is zij dom, absoluut dom. Het geld moet den betrokkene bereiken, maar hij moet eene plausibele reden kunnen aanvoeren, dat hij het aangenomen heeft. En nu heerscht te dezen opzichte op de Oostkust een werkelijk geraffineerd systeem. Het is over het algemeen de gewoonte, dat ieder controleur, die naar eene andere afdeeling in het gewest wordt overgeplaatst, vendutie houdt. En van de verhouding tusschen controleur en planter gedurende den tijd van zijn—des controleurs—bestuur hangt de opbrengst grootendeels af. Het ligt voor de hand, dat een magistraat, die de koelies streng straft bij de minste overtreding, of wel wiens lankmoedigheid tegenover vergrijpen der Europeanen bijzonder groot is, hoog staat in de achting zijner blanke medeburgers. Om uiting te geven aan die hoogachting, om bewijs te leveren van de sympathie voor den persoon des controleurs, koopt de rijke planter gaarne voor een honderd of meer guldens den pennehouder, waarmede het harde vonnis over zijnen koelie geboekt werd ter rolle. Eene aangename herinnering, voorzeker!

Ziehier een lijstje van ’t geen onder meer besteed werd een drietal jaren geleden op de vendutie van een ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur, die ’s lands dienst met een behoorlijk pensioen vaarwel zei.

ƒ 510.— voor een inktstel, kooper de hoofd-administrateur der Koninklijke Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Ned. Indië;
ƒ 120.— voor een liniaal, kooper de hoofd-administrateur der Bombay Burma Trading Cy.;
ƒ 350.— voor een sigarenknijper, kooper de hoofd-administrateur der Deli Batavia Mij.;
ƒ 650.— voor een globe, kooper de hoofd-administrateur der Senembah Mij.;
ƒ 600.— voor een globe, kooper de hoofd-administrateur der British Deli and Langkat Tobacco Cy.;

[17]

Boodschapleien, presse-papiers en dergelijke kantoorbehoeften brachten in doorsnede ƒ 200 per stuk op.1

Een schitterend voorbeeld levert de laatste.


1 Sumatra-Post, 5 April 1899. 

[Inhoud]

RESIDENTS-VENDUTIE.1

Hedenmorgen, precies om tien uur, begon de vendutie van den Resident. Allereerst werden de planten voor het huis en uit de voorgalerij verkocht, die nu wel niet buitengewoon duur gingen, maar toch altijd nog hooge prijzen opbrachten. Trouwens, in het begin kon men niet van bepaalde fancy-prijzen spreken, al werd ook nu en dan een aschbakje of zoo iets, dat een of twee gulden waard was, verkocht voor ƒ 10.— of ƒ 20.

Later, toen de barang uit de binnengalerij aan de beurt kwam, begonnen de prijzen echter hooger te worden.

Zoo werden daar bijvoorbeeld allereerst verkocht twee potten met planten op console. Kooper werd de Sultan van Deli voor ƒ 1640.

Volgden, o. a. twee bronzen beelden, voor ƒ 800.— door den heer De Voogt2 uit Pangkalan Brandan; een reproductie naar de schilderij van Thérèse Schwartze, voorstellende H. M. de Koningin, voor ƒ 310.— door den Toengkoe Besar van Asahan; een gewone fotografie van H. M. met den Prins-gemaal in lijst, ƒ 600.— door de Shanghai Sumatra Tobacco Cy; twee groote wandspiegels voor ƒ 1000 per stuk, door den Sultan van Langkat, enz. Het salon-ameublement uit de binnengalerij werd gekocht door den kapitein-Chinees voor ƒ 3300.— enz., enz.

Dit waren allemaal nog betrekkelijk groote en kostbare stukken, maar nu volgden ook kleinere, voor reusachtige prijzen. [18]Een gewoon houten kaartendoos werd door den majoor-Chinees gekocht voor ƒ 100.—; een gong, door den heer Idzerda3 voor ƒ 600.—; een paar gewone schilderijen door de Sum. Petr. Company voor ƒ 460.—; twee kleine cloisonné vaasjes door den heer Idzerda voor ƒ 600.—; twee schilderijtjes door den heer v. Vollenhoven4 voor ƒ 500.—; een klein gipsen bustetje van H. M. de Koningin, door den Toengkoe Pangeran van Bedagei voor ƒ 160.—; een piano door den majoor-Chinees voor ƒ 1000.— enz.

Na den middag ging het vrijwel op dezelfde wijze voort. Een buffet werd gekocht door den heer Maschmeyer5 voor ƒ 460.—; twee electrische staande lampen door den heer De Voogt van Pangkalan Brandan voor ƒ 420.—; een scheerspiegel door den Sultan van Langkat voor ƒ 400.—; een nachtkastje door den kapitein-Chinees voor ƒ 180.—; een lessenaar door denzelfden voor ƒ 600.—en de daarop staande inkt-koker voor ƒ 300.—; een oude thermometer bracht ƒ 200.— op (de heer Kortman)6; de Chineesche consul betaalde voor een partij glaswerk ƒ 510.— en zoo ging het verder.

Wij hebben maar hier en daar een greep gedaan, om een denkbeeld te geven van de bestede sommen en besluiten met de mededeeling, dat het rijtuig waarin de resident gewoonlijk reed, met de twee zwarte paarden, werd gekocht door den Sultan van Asahan voor de enorme som van ƒ 5700.—, een ander rijtuig met één paard, door den Sultan van Deli, voor ƒ 3000.—.

Om drie uur, toen de vendutie nog niet was afgeloopen, was de opbrengst reeds ruim ƒ 38.000.—.


De opbrengst der vendutie was ƒ 43.250.—, indien het den lezer interesseert. Doch het is niet alleen vanwege het exorbitant [19]hooge bedrag, dat ik bovenstaand verslag van de Sumatra-Post overnam. Het is voornamelijk, omdat de groepen, welke belang hebben bij slapheid van bestuur en het slapen der Justitie, hier zoo duidelijk uitkomen: de Inlandsche vorsten, de Chineesche hoofden, de planters.7

De Inlandsche vorsten, om voort te kunnen gaan met onderdrukking en knevelarij der bevolking. Om niet gestoord te worden in hunne bijna openlijke tegenwerking der zending in de Bataklanden, waar de vooruitgang en het veldwinnen des Christendoms hoofdzakelijk belet wordt door het werken en intrigeeren van eenige bekende vorstjes ter Oostkust.

De Chineesche hoofden, omdat zij in handen hebben de opiumpacht, de pandhuispacht en de speelpacht, om er niet van te spreken, dat zij de eigenaren zijn van bijna alle huizen van ontucht.8

De planters.……

Ik verzoek den lezer, door te lezen.


Is het wonder, zoo een besturend ambtenaar zich de achting en sympathie der planters tracht waardig te maken?

Men ziet het, de planter heeft een practisch middel om indruk te maken op den controleur, wiens opvatting van de koelie-ordonnantie wat te zeer van de zijne mocht afwijken. Toch, ééns slechts, voor zoover ik weet, was het de controleur die the best hand had.

Eenige jaren geleden hield een controleur vendutie, doch … bleef. Hij verhuisde slechts van het eene huis naar het andere [20]op dezelfde plaats!! De wenk was duidelijk en de vendutie dienovereenkomstig schitterend.

Doux pays!


De besturende ambtenaren mogen zich blijkbaar nog al verheugen in de hoogachting hunner.…. ik had haast geschreven „onderdanen”, eene uitdrukking die op de bestuurden beter van toepassing lijkt dan ingezetenen, wanneer men de serviliteit ziet, waarmede al wat ambtenaar B. B. is genaderd wordt. Het zou vermakelijk zijn, indien de grondoorzaak niet zoo ellendig treurig was. Dat de tabakkers verblind zouden worden door den zachten glans van den zilveren band om des ambtenaars pet, kan ik moeilijk aannemen. Ook kan het geen bewondering zijn voor de onervarenheid en afwezigheid van takt, door de jongeren zoo dikwijls naïevelijk ten toon gespreid. De eigenlijke reden is, dat, om eene uitdrukking van een mij bekend planter te gebruiken, niemand zich safe9 gevoelt.

Niemand?!

Neen, niemand. Er is er geen onder de planters, die niet het een of ander op zijne rekening heeft en die niet, indien de controleur het wilde, in moeielijkheden zou geraken.

In een civiel proces tegen een controleur ter Oostkust waren door mij een paar planters opgeroepen, die tegen dien bestuursman zouden getuigen. Een van hen bad en smeekte mij, hem niet te doen hooren, daar de controleur eene zaak voor hem getoetoept had en hij bang was, dat na zijn getuigenis de zaak weer geopend zou worden.

De tweede, die wèl gehoord werd, getuigde zoo eigenaardig, dat hem op het gewicht van den eed moest worden gewezen! Het angstzweet stond den man op het gelaat bij zijne pogingen, de waarheid te zeggen, zonder dat zijn getuigenis den controleur kon schaden. Ik moet evenwel tot zijne eer constateeren, dat de vrees voor vervolging wegens meineed iets grooter was [21]dan zijn angst voor de ontevredenheid van den controleur.

Maar het is toch zeker niet alleen door het gracelijk accepteeren van hormat10 en onderdanige kruiperij, dat de controleur zoo hoog staat aangeschreven bij den planter? Hij zal toch zeker ook door zijne hulpvaardigheid en welwillende tegemoetkoming—voor zoover die natuurlijk vereenigbaar zijn met zijnen plicht als magistraat—de tabakkers aan zich binden?

Zeker, daar is geen twijfel aan.—Veroorloof mij, u daar een enkel voorbeeld van te geven.

De hoofd-administrateur eener groote maatschappij had een koetsier en die koetsier had eene moeder, of liever—want hier is die Urquelle alles Uebels—had geene moeder, maar deed alsof hij eene moeder had. Die gefingeerde moeder nu werd ziek en stierf. De koetsier vroeg den toean-maatschappij11 verlof haar te gaan begraven, wat hem werd toegestaan.

Een paar dagen daarna kwam de waarheid aan het licht.

De toean-maatschappij werd boos, dat is menschelijk, en stuurde in zijn drift den koetsier ter bestraffing naar den Magistraat,12 hetgeen dom was, zoudt gij meenen. Toch niet. Met eene geestkracht, die den toekomstigen Napoleon kenmerkt, zette de Magistraat zich over de wet heen en strafte den koetsier met drie maanden, de maximum-straf, welke hij bevoegd is op te leggen en waarvan niet is hooger beroep.

Drie maanden dwangarbeid, omdat de man had gelogen tegen zijnen baas!

De planter, die mij het geval vertelde, voegde er gemoedelijk aan toe: Natuurlijk was de man niet strafbaar, maar wij planters zien zoo iets graag, voor ’t prestige, weet u. En [22]hij—d. i. de controleur—zal het ook wel gedaan hebben met het oog op zijne vendutie natuurlijk.

Och kom, hoe kan men zoo’n edel mensch zulke lage bedoelingen toeschrijven. Het is toch duidelijk, dat wetsverkrachting, zoo ooit, hier noodzakelijk was. Tot heil van het algemeen moest hier het recht van het individu worden opgeofferd.

Een ander staaltje van het gevoel van verantwoordelijkheid bij den Magistraat.

Eene groote onderneming was wat ver gelegen van het controleurskantoor, zoodat het lastig was, telkens bij overtreding van de koelie-ordonnantie de delinquenten op te zenden. Men zoutte dus de perkara’s13 op en zond eens in de week de gegaarde overtreders ter bestraffing naar den magistraat. Een behoorlijk geleide vergezelde hen, opdat zij niet weg konden loopen en het geheel stond onder de leiding van een inlandschen mandoer. Bij den magistraat aangekomen, overhandigde de mandoer hem een brief van den hoofd-administrateur, waarin deze den magistraat onder aanbieding zijner beleefde groeten, vriendelijk verzocht de ondervolgende koelies wegens de achter hunne namen genoemde overtredingen met de daarop staande straffen te willen straffen.

Zonder eenig nader onderzoek werd door den behulpzamen magistraat het verzoek ingewilligd en de overtreders exemplaarlijk gestraft.


Van de andere zijde moet er heel wat gebeuren, voor een Europeaan vervolgd wordt. Ik spreek nu niet over de zoogenoemde bagatelzaken, maar over feiten, welke ter berechting voor den Raad van Justitie thuis behooren.

De minzame magistraat neemt in zoo’n geval het recht, onbevoegdelijk, in eigen hand en legt den delinquent eene boete op. Deze boete wordt dan gestort in de kas van de [23]eene of andere instelling van liefdadigheid. Verder betaalt de overtreder van de Wet de kosten voor verpleging en dokter c. q. en de zaak is afgeloopen.

Ook wel—wat tegenwoordig meer in zwang schijnt te zijn—komt de boete als schadevergoeding aan de beleedigde partij.

Een onderzoek naar het percentage van strafzaken die getoetoept worden, is uitteraard lastig. Het eenige wat ik hieromtrent als zeker mede kan deelen is, dat in de hoofdstad Medan gedurende de laatste vier jaren—over welk tijdperk door mij voornamelijk gehandeld wordt—het percentage bedroeg juist 100%. Geen enkele zaak van eenig aanbelang is gedurende dien tijd strafrechterlijk vervolgd!!

Nu is uit den aard der zaak het aantal misdrijven, door Europeanen gepleegd, in Medan betrekkelijk gering in vergelijking met dat, gepleegd op de ondernemingen. En ook was er, naar ik meen, geen enkel geval van moord of doodslag bij, dat niet vervolgd werd, en waren de ergste gevallen het toebrengen van min of meer gevaarlijke wonden. In deze gevallen heeft bij den magistraat—hoe ongeoorloofd dan ook—voorgezeten een zeker kasian14 vanwege de hooge kosten eener vervolging.15

Maar hoe staat het op de ondernemingen?”

Onwettige vrijheidsberooving is daar aan de orde van den dag.

Het gevoel der menschelijke gelijkheid voor God en dus voor de Wet is bij den meester door de koelie-ordonnantie verdoofd en de werkkring der Europeesche assistenten herroept voor den geest het beeld van den vroegeren blankofficier.

Doodslag komt veelvuldig voor.

Misbruik van macht en van positie geeft herhaaldelijk aanleiding tot de onrechtmatigste handelingen en de walgelijkste tooneelen. [24]

En toch zijn de strafzaken uit Deli, welke behandeld worden in Batavia, hoewel in volstrekten zin vele, betrekkelijk gering in aantal.

Hoe komt dat?

Het volgende moge den aandachtigen lezer inlichting geven.

Toen op mijn verzoek een zeker administrateur strafrechterlijk vervolgd werd, omdat hij tegen alle recht een stal, toebehoorend aan een Chineeschen winkelier, op de onderneming had doen vernielen en aan de klacht door den betrokken magistraat gevolg werd gegeven, verweet de administrateur den magistraat in heftige bewoordingen zijne houding in deze zaak. „Waarom deze zaak vervolgd en die van A., van B. en van C. getoetoept; zaken die toch veel erger waren? Als ik vervolgd word, zal ik dat alles eens aan den Raad van Justitie mededeelen.” Zoo dreigde de administrateur16.

Gelijk ik reeds zeide, het percentage op te geven der getoetoepte zaken, is vrij wel onmogelijk. Toch meen ik uit mijne ervaring te mogen schatten dat nog niet één procent der strafbare feiten—geen bagatelzaken—door Europeanen gepleegd, vervolgd wordt.

Dit is deels te wijten aan den volstrekt onvoldoenden opsporingsdienst en verder aan het verderfelijk toetoepstelsel.


Het is hier de plaats, mede te deelen, hoe ieder jaar de Majoor-Chinees te Medan alle ambtenaren met kostbare cadeaux bedenkt ter gelegenheid van het Nieuwejaar. Of hij al dan niet met den ambtenaar te maken heeft, maakt geen verschil, behalve dan misschien in de waarde van het aangeboden geschenk, hetwelk soms eene waarde van eenige honderden guldens vertegenwoordigt.

Een mijner kennissen, pas als ambtenaar te Medan geplaatst, [25]ontving, hoewel hij den Majoor-Chinees zelfs nooit gesproken had, tot zijne verbazing met Nieuwejaar een geschenk ter waarde van ongeveer ƒ 25.—. Hoewel nooit dergelijke geschenken aannemend van menschen, met wie hij uit den aard zijner betrekking te maken had, accepteerde hij dit, daar immers zijne betrekking hem nooit in aanraking bracht met het Chineesche Hoofd.

Wat bewoog den Chinees tot het aanbieden van dit geschenk? Men zal mij toegeven, dat persoonlijke sympathie hier uitgesloten is. Aan liefdadigheid kan niet worden gedacht, want het cadeau was een voorwerp van weelde en trouwens de beschonkene in ’t genot van een behoorlijk salaris.

Ben ik te ergdenkend, wanneer ik vermoed, dat de uitgave gemaakt werd, omdat de mogelijkheid bestond, dat het Chineesche Hoofd wel wat met mijnen vriend te maken zou krijgen?

Ter eere van onze ambtenaren wil ik hier constateeren, dat er meer dan een gevonden wordt, die dergelijke geschenken weigert, zelfs op het gevaar af van hooger hand een „katje” te krijgen, omdat zijne weigering van gebrek aan tact getuigt.17 [26]


1 Sumatra-Post, 7 Augustus 1902. 

2 Hoofd-administrateur der Koninklijke Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Ned.-Indië. 

3 Hoofd-administrateur der Medan Tabak Mij. 

4 Hoofdadministrateur der Deli Mij. 

5 Administrateur van Bindjei Estate. 

6 Hoofd-administrateur van de Mij. Arendsburg. 

7 Planters: hier gebruikt voor het meer omvattende „lieden, die voor hunne ondernemingen (van landbouw of van nijverheid) contract-koelies gebruiken.” 

8 Toch spoeden zich de hoogste ambtenaren, zoowel als de onafhankelijkste particulieren met hunne vrouwen en dochters naar de paleizen dezer hoofden ten dage hunner recepties.

Ook zijn deze menschen Rechters in den Landraad

9 Zonder schuld. 

10 Eerbewijs. 

11 Onder de planters heeft men drie categorieën: toean ketjil (de assistent), toean besar (de administrateur), toean-maatschappij (de hoofd-administrateur). 

12 Dat is: de controleur. 

13 Overtredingen. 

14 Medelijden. 

15 Zie blz. 53. 

16 Het dreigement hielp den administrateur ditmaal niet. Wel had hij gelijk, wat het toetoepen der andere zaken betrof, doch hiervoor was een ander magistraat verantwoordelijk, dan de betrokken controleur. 

17 Hoe ongelooflijk schijnbaar ook, is dit voorgekomen. Men begrijpt, dat voor sommige chefs kieschkeurigheid bij hunne ondergeschikten eene minder gewenschte eigenschap is. Het is in zulke gevallen minder gebrek aan tact tegenover den Chinees, dan tegenover den superieur. 

[Inhoud]

RECHTSPRAAK.

Bij zijne rechtspraak moet de magistraat indachtig zijn, dat de voorschriften van het Reglement omtrent het bewijs in burgerlijke en strafzaken niet, zooals op Java, alleen voor den landraad, maar ook voor de magistraatsgerechten verbindend zijn.

Circulaire van Mr. T. H. der Kinderen XXVIII. (Bijblad No. 4408).

In Deli is de praktijk tot nu toe steeds aan ’t woord geweest, men is er wel bij gevaren en men late zich ook nu niet afschrikken door de machtspreuk, de wet verbiedt dit of dit.

D(een) in de Deli-Courant van 3 Sept. 1898.

In een artikel in de Deli-Ct. van 3 Sept. 1898, dat geheel ongemotiveerd den titel draagt „De puntjes op de i’s”, deelt de heer D(een) de meening mede van een Nederlandsch geleerde over de behandeling der koelies in Deli. Hij schrijft het volgende:

„Een Nederlandsch geleerde bezocht Deli, wanneer doet er minder toe; hij staat hier te lande bekend als een zeer scherpzinnig en uiterst conscientieus man en hetgeen hij meedeelde over de behandeling der koelies op Sumatra, is in een woord hemeltergend. Maanden geleden kwam mij zijne opinie ter oore. ’t Zal erg overdreven zijn, dacht ik, en met dezen en genen er over sprekende, kwam ook bij mij ten slotte het idee boven dat een geleerde, niet gewend om met inlandsche werkkrachten om te gaan, niet de man is om de kwestie vrij van zekere sentimentaliteit te beoordeelen. Ik zweeg dus,.….”

De heer D(een) is geen geleerde; niemand die zijne artikelen geregeld leest, zal zich aan vervolging wegens hoon [27]wenschen bloot te stellen, door hem geleerdheid ten laste te leggen. Laat ons echter veronderstellen, dat hij in gelijke mate als de bedoelde geleerde de eigenschappen van scherpzinnigheid en nauwgezetheid bezit. Bij het vormen van een oordeel zullen deze twee qualiteiten er niet weinig toe bijdragen, om het juist te doen zijn en om vertrouwen te wekken bij anderen in de getrokken conclusie.

Doch nu vraag ik, waar ter wereld haalt de heer Deen het recht vandaan, om met een beroep op vermoedelijk aanwezige sentimentaliteit, den geleerde onbevoegd tot oordeelen te verklaren, alleen op grond, dat hij meer wetenschappelijk is ontwikkeld dan de heer Deen?

Met eene onhandigheid, die oppervlakkige geesten als de heer Deen kenmerkt, haalt hij aan het slot van het aangehaalde couranten-artikeltje eenige woorden aan, door den resident Scherer bij de invoering van „de rechterlijke organisatie op Sumatra’s Oostkust” (lees „het Reglement op het Rechtswezen in de Residentie Oostkust van Sumatra”) gesproken: „De ontwerper dezer organisatie Mr. Der Kinderen heeft begrepen, dat voor een land met zulke eigenaardige politieke, sociale en economische toestanden het niet alleen noodig zou zijn, het reglement op het Rechtswezen te toetsen aan de wetenschap, doch ook te rade te gaan met de eischen der praktijk”.

Zou het ook juist om de eischen der praktijk zijn, dat Mr. Der Kinderen uitdrukkelijk in zijn aan hoofde dezes geciteerde circulaire den magistraten op het hart drukt, toch in ’s hemels naam zich niet te laten verleiden tot het spreken van arbitrair recht, doch zich stipt te houden aan de wettelijke voorschriften omtrent het bewijs, zoowel in burgerlijke als in strafzaken?

Zou het niet zijn, dat Mr. Der Kinderen, bevreesd voor kwade practijken van de zijde der werkgevers tegenover de ongelukkige contractanten, den magistraat waarschuwt, toch niet lichtvaardig te zijn in zijn oordeel en hem beveelt slechts dan tot veroordeeling over te gaan, wanneer aan de eischen der wet geheel is voldaan? [28]

Zou het niet zijn, dat Mr. Der Kinderen wilde waarschuwen tegen de gewetenloozen, die, alleen lettend op eigen geldelijk belang, als de heer Deen zoo vriendelijk raadt, „zich niet laten afschrikken door de machtspreuk, de wet verbiedt dit of dit?”

Zou het niet zijn, dat de heer Deen, zich beroepend op Mr. Der Kinderen, zijn eigen vonnis velt? En zou wat meer wetenschappelijke ontwikkeling en kennis van zaken den heer Deen hebben geschaad, waar hij de puntjes trachtte te zetten op de i’s?

De heer Deen vergeve mij, dat ik meer blijf hechten aan het oordeel van den zeer scherpzinnigen en uiterst conscientieuzen geleerde, zooals de heer Deen zijnen zegsman omschrijft, al voert hij wetenschappelijken ballast, dan aan de meening van den heer Deen, die—ik geef het toe—even ontbloot is van wetenschappelijke gronden als van zedelijk gevoel.

Het zou zeker niet de moeite waard zijn, zoo lang bij eene, zacht gezegd, immoreele uitlating van een oppervlakkig journalist stil te staan, ware het niet, dat de heer Deen onder planters, hoe onverdiend dan ook, geldt als een man van gezag. De theorie „de wet ondergeschikt aan de eischen der praktijk” met zooveel schaamteloosheid verkondigd, moet ingang vinden bij wie belang hebben bij de instandhouding der praktijk. Der praktijk van mishandeling en wreedheid, ongevoeligheid en gelddorst, willekeur en bedrog.

[Inhoud]

MISHANDELING EN WREEDHEID.

Het ligt niet in het plan van dit boekske, alle zonden van Deli te ontdekken van zijn ontstaan tot op heden. Laat het verledene verleden blijven, al kan het nooit sterven, waar de overleveringen blijven bestaan. Ik wil spreken over den laatsten tijd, en neem daartoe een tijdperk van vier jaren. De beschrijving, hoe eens—lang geleden—een administrateur een koelie met de duimen tusschen de copieerpers schroefde; hoe, om de orde te handhaven in een hospitaal, elk der patiënten [29]een kies werd getrokken; hoe inspecteur en beheerder in broederlijke eensgezindheid zich verwaardigen aan tiangs1 opgeheschen Chineezen eigenhandig aan den lijve te tuchtigen; de beschrijving van deze en dergelijke blijken van speelschheid zij den lezer bespaard. De overlevering heeft om de slapen dezer helden reeds hare kransen gewonden—zij behouden die ongerept! Wat door mij wordt medegedeeld, wordt beschenen door het volle licht der historie en op de akten der zaak kan nog elk oogenblik de hand worden gelegd.


Oude toestanden bestaan niet meer; de tijden zijn veranderd; de ruwheid van den eersten pionier heeft plaats gemaakt voor het zachter beheer van den wetenschappelijken planter. Hoe weldadig doet ons het tooneel aan, in vergelijking bij hetgeen men vroeger zag, dat een drietal jaren geleden het huis van een assistent van een der grootste maatschappijen te aanschouwen gaf. Een ooggetuige verhaalt mij het volgende:

„Het was tegen elven, toen ik na een langen rit in de heete zon over den stoffigen weg het huis van den assistent X. op de onderneming Y. bereikte. De heer X. bleek nog niet thuis te zijn en zoo zette ik mij op de voorgalerij, om zijne komst af te wachten. Nauwelijks gezeten, hoorde ik eene jammerende vrouwestem, die van onder het huis scheen te komen.2 Ik stond op, om te gaan zien, wat er gaande was. Beneden gekomen, zag ik eene Javaansche vrouw, naar schatting vijftien, zestien jaar oud, vastgebonden onder het huis aan een paal, in den stand van Christus aan het kruis. Om dit mogelijk te maken was een dwarshout over de paal gespijkerd, waaraan hare armen waren gebonden. De zon scheen gedeeltelijk op haar geheel naakt lijf, doch dit kon mij niet de [30]kreuningen en het gejammer van de vrouw—in Holland zou men ze nog een meisje hebben genoemd—verklaren. De huisjongen lichtte mij in. Zij had de voorkeur gegeven aan de belangelooze liefde van iemand van haar stam boven de rijksdaalderliefde van den heer X. en daarom had de toean haar zoo laten vastbinden. Om te beletten, dat zij bewusteloos zou worden onder de wreede straf, had hij haar vrouwelijk deel laten inwrijven met gestooten Spaansche peper (sambal-oelik). Dit was mij toch werkelijk te erg en ik ben verder gereden. Naar ik hoor heeft het meisje in dien toestand van zes uur ’s ochtends tot zes uur ’s avonds doorgebracht.”

De bedrijver van deze wandaad echter is zijne rechtmatige straf niet ontgaan, o lezer, denk dat niet! Niet, dat hij vervolgd is in rechte en met ettelijke jaren tuchthuisstraf voor dit schandelijk misdrijf heeft geboet. O neen, de Maatschappij, waarbij hij in dienst was en nog is, heeft het recht genomen in eigen hand en.….… hem naar eene andere onderneming overgeplaatst. En ook zelfs dit niet als de straf, maar omdat de Maatschappij vreesde voor een row.3


Na een kijkje in het leven bij eene groote maatschappij, een korten blik op de historia intima eener kleine.

Minder dan vier jaren geleden dan lagen op eene kleine onderneming in eene droogschuur vijf Chineezen, wegloopers, die opgepakt waren en daarvoor—voor het wegloopen—bestraft. Door een toeval kreeg ik ze te zien. Ze lagen naast elkander op eene mat op den grond, allen op den buik, terwijl de rug gedekt was met een stuk wit goed. Eene andere ligging was niet mogelijk, daar achter- en zijkant geheel en al wond was, veroorzaakt door slagen met bamboe, niet dunne bamboe, maar bamboe van 3 à 4 c.M. middellijn, wat de wreedste wonden maakt. Zij werden verpleegd door den barmhartigen administrateur zelf, die hen aldus tot straf voor [31]het wegloopen had doen geeselen.… hij was bang, dat toch hierin misschien aanleiding tot vervolging zou worden gevonden, indien het den magistraat ter oore mocht komen. Eens in de week kwam een dokter, die het oppertoezicht op de behandeling had.

Die koelies waren weggeloopen, omdat de behandeling te goed was op de onderneming, dat is duidelijk. Als dien vlegels eenmaal de broodkruimels gaan steken!

De beheerder is hiervoor nooit gestraft, wel is hij voor andere feiten—even erg en even wreed—vervolgd. De dood heeft hem aan zijnen aardschen Rechter onttrokken.


Een ander—nu weder een beheerder van eene der grootste maatschappijen—sloeg eene vrouw, die door ruzie maken zijne nachtrust had verstoord, nadat hij ze onder zijn huis aan een paal had laten vastbinden, met eenen stok op de billen, totdat het bloed er langs liep—neen, totdat alles eene groote, vieze etterwond was. Ik heb die vrouw zelf gezien. Het was afgrijselijk. Eene vervolging is ingesteld, doch de getuigen zijn verduisterd.4

Iemand, die in de bedoelde maatschappij veel te zeggen had, deelde mij mede, dat indien de betrokken administrateur veroordeeld werd, hij onmiddellijk ontslagen zou worden. Een wegens slaan van vrouwen veroordeeld beheerder kon, met het oog op de directie in Europa, niet gehandhaafd blijven. Lui in Holland hebben bekrompen idees.


Het volgend geval is zeer recent. Ik lees er over in de Java-Bode van 31 December 1901, van de hand van den bekenden briefschrijver D. E. Liaan, het volgende:

De controleur van Serdang is tegenwoordig bezig om in zijne afdeeling onderzoek te doen op de ondernemingen naar [32]de behandeling der koelies, voornamelijk naar de verpleging van zieke koelies, en wel naar aanleiding van de volgende feiten. Reeds geruimen tijd had het hem getroffen, dat hij van een koffie-onderneming, waarvan een Franschman administrateur was, zeer dikwijls Javaansche koelies toegezonden kreeg, met het verzoek hen te straffen voor werkweigering. Steeds verklaarden die koelies, dat zij eenvoudig niet konden werken, dat zij te ziek en te zwak er voor waren, eene verklaring, die door hun ellendig uiterlijk bevestigd werd. Dit gaf te denken en op een goeden dag stond de controleur, die de noodige voorzorgen genomen had, dat zijne komst niet vooruit had kunnen worden aangekondigd, onverwachts op de bedoelde onderneming en bij een hokje, dat voorzien was van een getralied venstertje en van eene deur, die van buiten met een stevig hangslot was afgesloten.

Dit hokje was het hospitaal der onderneming.

Uit het tralievenstertje sloeg een verpestende stank naar buiten en daarbinnen in eene ruimte van enkele vierkante meters lagen twee Javanen, acht Javaansche vrouwen en.… een lijk. Het laatste, zooals later bleek, reeds ongeveer sedert vier-en-twintig uren. Gelegenheid om te baden was er niet, drinkwater was er niet, eene inrichting om aan natuurlijke behoeften te voldoen was er niet. Dit laatste geschiedde op den grond en de zieken krabbelden dan met de handen wat zand bij elkander om daarmee hun uitwerpselen te kunnen bedekken en door een reet onder de omwanding heen naar buiten te kunnen schuiven. Als de dorst hun te ondraaglijk werd, moesten zij maar zien, voor een gedeelte van hun rantsoen rijst en gedroogde visch—uitstekende ziekenkost!—dat hun eenmaal per dag verstrekt werd, van voorbijkomende koelies wat drinkwater in te ruilen. Eens in de veertien dagen kregen de zieken kinine. Deze bijzonderheden omtrent de „geneeskundige behandeling” ervoer de controleur, door de ongelukkige schepsels, die vergingen van vuil en ongedierte, door de tralies heen te ondervragen. [33]

Ook den beheerder werden eenige vragen gesteld. Waarom het „hospitaal” van buiten was afgesloten? Ja, hij had geen geld om een oppas5 te betalen. Natuurlijk was het volstrekt niet uit vrees, dat misschien een der langzaam stervenden nog kracht genoeg zou kunnen hebben, om weg te kruipen en zich over zijn beul te gaan beklagen. Waarom de „behandeling” der zieken zooveel te wenschen overliet? Och, hij stopte in zijn „hospitaal” slechts koelies, van welke hij overtuigd was, dat zij toch dood gingen. Volgens de opvatting des edelen mans—zoover verheven, niet waar? boven het Javaansche werkvee, dat hij daar in zijn pesthol liet crêveeren, zooals geen fatsoenlijk man zijn schurftigen hond zou laten doen—was dus geen koelie ziek, voordat hij onvermijdelijk sterven moest. En als ’t zóóver was, kon toch natuurlijk niet van hem verlangd worden, dat hij voor ’t stervende, dus waardeloos geworden werkvee kosten maakte of moeite deed. Hij zag echter in, zeide hij, dat de controleur op zijne onderneming was gekomen „om hem ongelukkig te maken”.

Waarachtig, lezer, dat zeide de brave kerel. Is ’t niet aandoenlijk, iemand zoo onverdiend te zien vervolgd worden?

Hoe uitstekend de voeding van de „gezonde” koelies op die onderneming was, blijkt wel heel eigenaardig uit het opzenden ter bestraffing wegens werkweigering van menschen, die te zwak waren om te werken en daaruit, dat die „gezonden” voor eene zoo geringe hulpvaardigheid als het brengen van eene flesch drinkwater zich lieten betalen in voedsel. Volgens de bestaande bepaling moet ook deze onderneming eene overeenkomst gesloten hebben met een geneesheer om minstens eens in de veertien dagen haar hospitaal te bezoeken. Hoe het mogelijk is, dat deze medicus in de wijze van „verpleging” heeft kunnen berusten, is, op zijn zachtst uitgedrukt, onbegrijpelijk.

De zieken, die zeker niet gedacht hadden, nog ooit levend uit deze moordinrichting te komen, werden naar het civiel [34]hospitaal te Loeboeq Pakam vervoerd, waar een der Javaansche vrouwen ook nog binnen korten tijd overleed. Op haar sterfbed werd zij door den controleur onder eede gehoord en bevestigde nog eens alles aangaande de „behandeling” in het „hospitaal” der onderneming, waarin zij zeide meer dan veertig dagen te hebben doorgebracht. Geen wonder dus, dat zij stierf; vreemder is het, dat zij het nog zoolang had uitgehouden. Ook deelde zij nog mede, dat de toewan besar—ja, inderdaad wèl een verheven „groote heer”—elken dag door het tralievenster kwam kijken en belangstellend aan de zieken de vraag toeriep of zij nog niet dood waren, terwijl hij zijn spijt te kennen gaf als dit nog niet het geval was.

Het verhaal van die stervende vrouw.… neen, ik wil niet aan mijn gevoel toegeven. Ik heb mijn best gedaan om de feiten hartstochtloos, zonder eenig blijk van gloeiende verontwaardiging op te schrijven, zooals een deurwaarder een inventaris opmaakt. Men mocht mij eens beschuldigen van „philanthropische neigingen”, het laagste peil van idiotisme, waartoe een Deli-bewoner in de oogen zijner mede-ingezetenen kan zinken. Wie ter wereld hecht nu iets aan de praatjes van—om eene elegante uitdrukking uit de planterstaal te gebruiken—zoo’n stervend „contractlel”? Aan het gezeur van eenige, bij levenden lijve in vuil en ongedierte verrottende, zieke Javanen? Geen enkel verstandig mensch natuurlijk! ’t Zijn immers maar inlanders! Zou voor zulke lui een Europeaan, men bedenke toch een Eu-ro-pe-aan, welk een ellendeling hij ook zijn moge, „ongelukkig gemaakt” mogen worden? Dàt nooit!

Dit is de Deli-opvatting. Dit begrip, dat het jammer is, als een Europeaan gestraft wordt voor het mishandelen van koelies en beklaagd moet worden, als hij krijgt wat hij verdient, woekert, meer of minder geprononceerd, als een kanker voort in de rechtsbegrippen van de geheele samenleving ter Oostkust van Sumatra. En als zoo iemand terugkomt van Batavia, vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs, omdat hij handig [35]was in het wegmoffelen van getuigen, dan is er gejuich in den lande Deli. Waarlijk, Mark Twain merkt te recht op, dat in eene maatschappij, waar slavernij bestaat, zelfs de meest elementaire begrippen van recht bij de slavenhoudende klasse ontbreken.


Wat er voor den dag zou komen, indien het Gouvernement wilde besluiten tot het houden van een algemeen en grondig onderzoek, leert ons de geschiedenis van den heer Tripp en de British Deli and Langkat Tobacco Company. De heer Tripp had de beschuldiging uitgesproken, dat op de ondernemingen dezer maatschappij de koelietoestanden ergerlijk waren en mishandelingen aan de orde van den dag. In de Deli Ct. van 24 Mei 1899 leest men omtrent deze zaak het volgende:

„Vermoedelijk is het bericht, dat het regeeringsonderzoek in zake koeliemishandelingen bij de British Deli gesloten zou zijn en tot resultaat had, dat de ongegrondheid gebleken is van ’s heeren Tripp’s aantijgingen, wat voorbarig. Indien ’t waar is en men meene, dat daarmee de zaak ook voorgoed uit is, dan vergist men zich.

Wat is namelijk het geval? Het proces te Londen heeft de heer Tripp gewonnen doordien hij een rechter aan zijne zijde kreeg, die zijn banbliksem slingert tegen de Engelsche directeuren, met wier voorkennis de schandelijke koelie-toestanden hadden voortgeduurd, doordien geen onderzoek was ingesteld, toen hun de misstanden meegedeeld waren. De directeuren liepen na de reprimande naar baron Van Goltstein, den Nederlandschen gezant, die de regeering in den Haag waarschuwde, die op haar beurt de zaak te Batavia aanhangig maakte.

In omgekeerde volgorde zal het resultaat van het onderzoek nu te Londen komen, maar daarmede is de zaak, zooals ik boven reeds schreef, niet uit. Want is het bericht waar, dat de beschuldigingen ongegrond bleken, dan volgt te Londen een proces wegens laster van de directie der British Deli tegen [36]den heer Tripp. Dit werd van den beginne af voorzien en mocht het zoo ver komen, dan zullen onder eede verklaringen worden afgelegd door oud-employé’s van de British Deli, die òf valsch zijn en dan loopen de heeren gevaar, met het tuchthuis kennis te maken, òf een ongunstig licht werpen op het onderzoek, in Ned.-Indië gehouden.

Dit laatste doet mij verwachten dat de uitslag van het onderzoek niet wereldkundig zal worden, te meer, omdat alsdan ook in Nederland een enquête zal moeten worden gehouden, aangezien ook daar getuigen hunkeren om verklaringen af te leggen eensluidend met de bezwarende, die indertijd te Londen zoo’n sensatie verwekten.”

 (Sum.-Post en Deli-Ct. 1902.)

Hieromtrent, aldus D. E. Liaan in de Java-Bode van 10 Juli 1899, kan ik mededeelen dat het onderzoek wel is afgeloopen, maar, zooals te verwachten was, weinig positief resultaat heeft opgeleverd. Sporen van mishandeling zijn natuurlijk niet eeuwigdurend en het is heel lastig, met zekerheid uit te maken of sommige litteekens afkomstig zijn van een pak slaag, dat iemand een paar jaar geleden gehad heeft. Ook het geheugen van menschen kan men niet dwingen. Van een en ander een verwijt te maken aan den onderzoeker, ware zeker onbillijk. Dat de directie der British Deli zou overgaan tot eene klacht wegens laster tegen den heer Tripp, acht ik niet waarschijnlijk, daar zij wel zal denken aan het spreekwoord, dat ons leert dat er sommige stoffen zijn, die, hoe meer men er in roert, een des te onaangenamer geur verspreiden. Al ware ook te bewijzen, dat elk woord van den heer Tripp een leugen geweest was, dan zijn hier toch altijd nog de verslagen der terechtzittingen, die dan voor den dag zouden komen en waaruit minder mooie dingen zouden blijken. Klachten over geknoei met de uitbetaling van het loon; vervolging van een administrateur wegens mishandeling, waarbij de klacht werd ingetrokken tegen betaling van ƒ 50.— aan de vrouw, die afgeranseld was; vervolging om dezelfde reden van een ander administrateur, waarbij de zaak niet kon doorgaan wegens de [38]verdwijning van alle getuigen—zooals in Deli wel meer gebruikelijk is—; vervolging van een assistent, die eindigt met veroordeeling tot een jaar gevangenisstraf wegens doodslag onder verzachtende omstandigheden, al zulke dingen maken geen erg mooien indruk wanneer zij voor het groote publiek komen.


Ten slotte nog dit uitknipsel uit de Java-Bode van 12 Mei 1902, die ik onder het schrijven van dit opstel ontving:

„Heden zou voor den Raad van Justitie alhier, hadde hij niet tijdig den oceaan tusschen hem en den wrekenden arm der gerechtigheid geplaatst, hebben terechtgestaan een dier rauwe gasten, die ter Oostkust van Sumatra onder Nederlands vlag koffie en tabak uit den bodem moeten ranselen. Gedagvaard was A. H. Richards, 46 jaren oud, geboren te Detroit in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van beroep assistent op de koffie-onderneming Tandjong Kassau te Batoe Bahra. Aan dezen beklaagde wordt mishandeling ten laste gelegd van een groot aantal Javaansche vrouwen, waarvan een beschaafd man zou gruwen. Aan twee harer zou Richards, enkel omdat zij vergeten hadden, enkele grassprietjes uit te trekken, zoo hevige slagen met een stok hebben toegebracht, dat Kasina I daarvan een hoofdwonde bekwam, waaruit het bloed gudste, terwijl Rasiem en Soemina het moesten ontgelden op de schouders, beide armen en de meest vleezige lichaamsdeelen; in dezelfde maand moesten Samina en Isa II, die van de onderneming gedrost waren, doch weer opgevat werden, daarvoor eigenmachtig gestraft worden; Richards zou met dat doel beide vrouwen hebben laten ontkleeden, daarna met handen en voeten om een paal onder zijn huis hebben laten binden en haar vervolgens eigenhandig met rotans op de bloote billen zoodanig geslagen hebben, dat zij daarvan bloedige striemen behielden; op dezelfde wijze zou deze man tewerk zijn gegaan tegenover Kariosoemito II, die wegens buikpijn thuis was gebleven van het werk; deze vrouw werd niet alleen met een rotan op rug [39]en achterdeelen bewerkt, maar een slag op haar linkerhand kwam zoo hard aan, dat zij die vijftien dagen lang niet kon gebruiken. Aangezien geen dier vrouwen meer dan 20 dagen tengevolge van die gruwelijke mishandelingen buiten staat is geweest, persoonlijken arbeid te verrichten, is het volgens de geschreven strafwet niet eens zoo heel erg.”

Met een verlicht gevoel, dat de straffen zoo erg niet zijn en het dus met de beklagenswaardige slavenbeulen nog wel los zal loopen, gaan wij over tot


1 Palen. 

2 De huizen in Deli staan alle 1 à 2 M. boven den grond, op steenen neuten of op houten palen. 

3 Oproer onder de koelies. 

4 Over de beteekenis dezer uitdrukking, zie pag. 54. 

5 Oppasser. 

[Inhoud]

ONGEVOELIGHEID EN GELDDORST.

Er is een tijd geweest, dat men de beroepen onderscheidde in eerlijke en oneerlijke en hoewel die tijd reeds lang achter onzen rug ligt, het is nog zoo heel lang niet geleden, dat het lang niet hetzelfde was, waarmede men geld verdiende. En nog worden er eenvoudigen gevonden, die ronselarij afschuwelijk en handel in koelies een minder waardig bedrijf vinden.

Welnu, zij hebben ongelijk, want er is een goed stuk geld mee te verdienen.

Ik wil erkennen, dat ik tot die eenvoudigen behoor en dat tot voor korten tijd ik in de dwaling verkeerde, dat mijne meening in overeenstemming was met de publieke opinie. Van deze opvatting ben ik evenwel genezen, sinds ik als directeur van een zoogenaamd emigratie-kantoor (een winkel, waar men koelies kan koopen) een welbekend advocaat zag optreden. Het kan toch niet zijn, dat deze Meester in de Rechten meent, dat de schande van het bedrijf vervalt, doordat het wordt uitgeoefend door eene naamlooze vennootschap en hij nu ook moraliter beperkte aansprakelijkheid wil pleiten? Wel komt zijn naam als directeur nooit voor in de advertentie, waarbij het emigratie-kantoor zijn vee en koelies aanprijst.

Zou het mogelijk zijn, dat toch diep in zijn gemoed eene stem afkeurend fluistert en dat hij in de eenzaamheid, alleen met zichzelf, de tinteling der schaamte voelt op voorhoofd en wang. [40]

 (Deli-Courant 1899).

[41]

Kom, geen bespiegelingen, feiten!

„Waarlijk, Mark Twain merkt terecht op, dat in eene maatschappij, waar slavernij bestaat, zelfs de meest elementaire begrippen van recht bij de slavenhoudende klasse ontbreken”, schreef D. E. Liaan, of om hem bij zijnen werkelijken naam te noemen, de heer C. de Coningh. En de bewijzen?

Ziehier eene advertentie, geknipt uit de Sumatra-Post van 7 Mei 1902.

Men ziet het: Sierlijk geëtaleerd tusschen trekvee en slachtstieren links en rij- en wagenpaarden rechts, stelt de koopman zijne mannen en vrouwen ten toon. Hij levert ze u tegen de laagste prijzen! Koopt toch, koopt! Ziet, zij zijn allen flink, [42]jong en gezond, geschikt voor land- en voor mijnbouw! Mannen of vrouwen naar keuze! Voor de kleinigheid van zestig gulden per stuk zijt gij de man! Wees gerust, zij zijn allen volwassen! Geen kalveren … och, kinderen bedoel ik! Koopt er wat en hij zendt ze u thuis, franco, van wege de concurrentie!

Men vraagt zich af, of de steller dezer advertentie alle menschelijk gevoel heeft afgeschud en er zelfs niet in zijne ziel meer gloort een vonkje van betamelijkheid. Zie ik wil toegeven, dat het menschelijk is, door den nood gedrongen, niet te kieschkeurig te zijn in het middel om zijn brood te verdienen. Ik wil erkennen, dat de zorg voor vrouw en kind den man kan drijven tot het doen van daden, waarvan anders zijn eergevoel hem zou terughouden. Ik begrijp den diefstal uit honger, den moord uit haat, de schending der wet in drift of nood. Ik kan me zelfs voorstellen, dat iemand ronselaar wordt of slavenhaler. Maar niet kan ik mij indenken, hoe iemand zijne medemenschen kan behandelen als, kan rangschikken onder het gedierte des velds. Hoe dor, hoe dood moet het gemoed zijn van wie die Javaansche mannen en vrouwen eene plaats gaf tusschen het gecastreerde trekvee uit Madura en de Savoeneesche rij- en wagenpaarden!

De man beveelt zich minzaam aan.


De koeliemakelaar Lefèbre, geestig als altijd, drijft in de volgende aanbieding den spot met de ongelukkige contractanten, die zooals zij het noemen, zich verkocht hebben.

[43]

Ze zijn immers vrij, te teekenen of niet!

Laat ons van dit onderwerp afstappen, ’t is te walgelijk. De advertenties, die dit werkje verluchten, spreken voor zich zelve.


Voert de handel in koelies den mensch van het pad der humaniteit, ook het gemoed der meesters wordt langzamerhand voor de ellende, het lijden der slaven verhard. Het denken en gevoelen, het leven van den koelie, wie kent het? Wie is er, die iets weet van wat er omgaat in de ziel van den slaaf? Alleen zijne werkkracht, zijne Arbeitsfähigkeit boezemt den meester belangstelling in … gedurende den tijd zijner slavernij. „Daarna kan hij voor mijn part verrekken”, is eene uitdrukking, die men dagelijks kan hooren. Het sap der citroen is genoten, wat bekommert den gebruiker de schil?

Als een koelie sterft, wordt hij begraven. Als in den tijd der cholera vele koelies sterven, worden vele koelies begraven. ’s Nachts komen dan de wilde varkens, die het laagje aarde, dat de lijken bedekt, omwoelen en … Ik wil u niet akelig maken, mijne bedoeling is alleen, tegen te spreken het praatje, dat in Deli de lijken der koelies rechtstreeks den varkens worden voorgeworpen. Wel vindt men op verschillende plaatsen de doodsbeenderen op het veld, maar ik kan verzekeren, dat ze—al zij het slechts gedurende eene korte poos—onder de aarde hebben vertoefd.

Nu moge men het vreemd vinden, doch een feit is het, dat de hoogste wensch van den koelie is, niet in Deli te sterven. Den oosterling is nog lang niet het beschaafde idee bijgebracht, dat het hem onverschillig kan zijn, wat er met zijn lichaam geschiedt na den dood. Met eene kinderachtigheid, waarover zijn beschaafde meester de schouders ophaalt, is hij er op gesteld, begraven te worden volgens den adat van zijn ras of de regels van zijn geloof, en de mogelijkheid onder (?) den grond gestopt te zullen worden zonder meer, is hem eene verschrikking.

 (Sum.-Post en Deli-Ct. 1902.)

Ten dezen kunnen de planters geene onwetendheid voorwenden. [45]De controleur Kühr zond in 1899 eene circulaire de wereld in, die pleit voor zijn goed hart en eene aanklacht is tegen de planterswereld, die dertig jaren achtereen gebrek toonde aan menschelijkheid. Deze circulaire werd zoowel in de Deli-Courant als in de Sumatra-Post gepubliceerd en besproken.

Aan
de Hoofd-administrateurs en Beheerders der
Landbouw-ondernemingen in de afdeeling Deli.

Zoowel de hoofden der Javanen, Bojans, Bandjareezen, Mohammedaansche en Hindoesche Klingen en Bengaleezen, als die der Chineezen hebben de opmerking gemaakt, dat de lijken der contract-koelies niet overeenkomstig den adat worden begraven.

Op de meeste ondernemingen zijn er zelfs geene stukken grond gereserveerd tot begraafplaatsen voor de verschillende volksstammen.

Bovendien worden de meeste Chineezen ongekist ter aarde besteld en hunne graven niet voorzien van een pitjiok of pisak (steenen tablet, vermeldende den naam van den overledene en den naam van het dorp of de plaats in China of elders, vanwaar de overledene afkomstig is).

Aangezien nu:

  • 1o. een chineesche doodkist plm. 1.50 dollar en een steenen tablet plm. 25 cent kost.
  • 2o. er op eene onderneming jaarlijks hoogstens 40 Chineezen sterven; en
  • 3o. de op de verschillende ondernemingen aan te wijzen drie stukken grond:
    • a. voor het begraven van Mohammedanen (Javanen, Soendaneezen, Bojans, Bandjareezen, Klingen, Bengaleezen).
    • b. voor het begraven van Chineezen (Téo Tjioe’s, Keh’s of Hakka’s, Hailohong’s, Hokien’s, Makau’s, Kangsi’s, etc.), en [47]
    • c. voor het begraven of verbranden van Hindoe’s (Klingen en Bengaleezen),

van geen grooten omvang behoeven te wezen, zoo heb ik de eer, UEdele beleefd in overweging te geven de bovenaangegeven drie afzonderlijke begraafplaatsen op uwe onderneming(en) te willen bepalen, zoo zulks nog niet is geschied—en elken overledene overeenkomstig zijne godsdienstige gebruiken te doen begraven, ten einde de godsdienstige gevoelens zijner bloed- of aanverwanten niet te kwetsen en geen aanleiding tot bedekte tegenwerking van de zijde der bovenbedoelde hoofden te geven.

De wd. assistent-resident van Medan,
E. K. M. Kühr.

Dit humane rondschrijven heeft weinig of geen verbetering gebracht. Zelfs de practische wenk, „geen aanleiding tot bedekte tegenwerking van de zijde der bovenbedoelde hoofden te geven” heeft geen ander gevolg gehad, dan een pluimpje voor zijn menschenkennis aan den steller der circulaire in de Java-Bode.

 (Sum.-Post en Deli-Ct. 1902.)

Deze uitslag—hoe bedroevend ook voor het gemoed—was te voorzien. Zulke dingen moeten niet verzocht, zij moeten bevolen worden. Waar de koelie feitelijk lastdier, werktuig, handelsgoed is geworden, mag men niet verwachten, dat de eigenaar hem als mensch behandelen zal.

Het is de vloek der slavernij, de openlijke of verkapte, de levenslange of de tijdelijke, dat zij het hart der meesters verdort en gevoelloos maakt voor de nooden der onderhoorigen, omdat zij zich niet meer met hen gevoelen van eenen geslachte. Waartoe zij leidt, de „tijdelijke beperking der persoonlijke vrijheid”, wat het ideaal is harer voorstanders, leze men in de voorstellen van majoor Maurice Meany omtrent de exploitatie van Rhodesia.

„Ik zeg niet, dat het Chineezen moeten zijn, maar ik beweer dat arbeidskrachten van buiten ingevoerd moeten worden. [48]Komen zij niet uit China, dan zullen zij waarschijnlijk uit Indië komen. Maar de Indiërs zijn Britsche onderdanen en gij kunt hen dus niet naar eigen willekeur dwingen, zooals gij dat wel kunt doen met Kaffers of Chineezen. Bovendien is de Indiër ongeschikt voor zwaar mijnwerk en niet bestand tegen koorts. Wij moeten dus Mongolen hebben—of te gronde gaan. Rhodesia hangt bijna geheel af van de mijn-maatschappijen. Ruim 90 pCt. van het geld, dat voor Rhodesia is uitgegeven, is van hen afkomstig; daaruit volgt, dat het land het grootste belang bij de welvaart der mijnen heeft en de grootste behoefte der mijnen is een overvloedige en standvastige aanvoer van arbeiders.

Laten wij den Chinees toe, dan zal zijn verblijf slechts tijdelijk zijn. Hij moet verdwijnen, zoodra de inboorlingen hebben leeren werken. Geen mijneigenaar kan hem echter geheel missen; het lage loon, waarmee zijn arbeid betaald wordt, maakt zulks onmogelijk. Ondertusschen moet hij alleen hier komen als „houthakker en waterputter”, zooveel mogelijk als een lastdier als men een menschelijk wezen maar maken kan.

Hij mag geen aandeel krijgen in een mijn, hij mag geen onderzoekingen doen en geen handel drijven. Geen blanke mag contracten met hem sluiten, hij mag geen huis, geen land, geen claim koopen, noch huren.

Hij komt alleen als mijnwerker, boerenknecht of huisknecht.

Hij mag niet als opzichter, timmerman, smid of verver werkzaam zijn, hij mag geen enkel handwerk verrichten en geen ontploffingsmiddelen noch vuurwapenen hanteeren.

Op deze voorwaarden wenschen wij Chineesche arbeidskrachten in te voeren, evenals de Amerikanen zulks op de Philippijnen wenschen te doen, maar slechts tijdelijk. Als de inboorling in staat is, zijne taak te vervullen, moet de Chinees vertrekken, en daar zijn behoeften grooter zijn, dan die van den inboorling en zijn loon dus hooger moet zijn, zal hij voor dezen het veld ruimen, niet door dwang, maar door de natuurwet, [49]volgens welke dure arbeidskracht voor goedkoopere wijken moet.”1

Gedeeltelijk is in Deli deze heilstaat geene fictie meer. Moeten wij verder den weg op naar het ons hier voorgetooverd Utopia, of zou het wenschelijker zijn, terug te keeren tot den Christelijken staat, die geen inbreuk duldt op de vrijheid van persoon?


1 Is het mogelijk onchristelijker, onmenschelijker te zijn? vraagt F. A. White in het nummer van September 1901 der Westminster Review, waaraan het aangehaalde ontleend is. 

[Inhoud]

WILLEKEUR EN BEDROG.

Reeds bij het aanwerven der koelies op Java speelt bedrog, i. c. het voorspiegelen van valsche feiten, een hoofdrol. De praktijken der ronselaars zijn ieder min of meer bekend. Ik moet erkennen, niet van alle finesses van het ronselvak op de hoogte te zijn—het onderwerp is niet uitlokkend—, doch ik durf gerust te beweren, dat bij de werving op Java het verschil in beteekenis van het woord ringgit aldaar en in Deli velen een contract doet sluiten. Onder ringgit verstaat men n.l. op Java een rijksdaalder en ter Oostkust een Mexicaanschen dollar.

De laatste heeft eene afwisselende koerswaarde, welke gedurende het laatste viertal jaren niet hooger steeg dan ƒ 1.30 en niet lager daalde dan ƒ 1.01. Als gemiddelde koers voor dat tijdperk zou men ongeveer ƒ 1.15 kunnen aannemen. Nu behoeft niet verteld te worden, dat de ronselaar wel en de onnoozele Javaan niet op de hoogte is van dit niet onbelangrijk verschil. Waar den laatsten dus een maandloon van zes ringgit wordt beloofd, ziet hij in het vooruitzicht ƒ 15.—. doch ontdekt later dat hij ± ƒ 7.— ontvangt.

Wel leest men in de contracten, dat de dollar tegen den koers van ƒ 2.— berekend wordt, doch wat helpt dit het slachtoffer, [50]dat in dollars en niet in Nederlandsche munt wordt uitbetaald?

Een bedrog, waaraan de Delische planters niet schuldig staan, meent gij? Niet schuldig; maar medeplichtig? Waarom dan niet aan de tusschenpersonen last gegeven, de werkelijke waarde in het contract te vermelden, daar men niet bij aankomst der koelies den schijn wil hebben in hun oog, hen te hebben bedrogen? En waarom, als het werkelijk met dien aangenomen koers van ƒ 2.— ernst is, een schip met contract-koelies uit Java terug gestuurd,1 in wier contract niet de dollar als betaalmiddel stond opgegeven, doch het aequivalent ad ƒ 2.— in Hollandsch geld?

Het schijnt mij toe, dat over deze praktijk de scrupuleuze planter zijne handen niet in onschuld kan wasschen.

Men zal mij tegenwerpen, dat de lage koers van den dollar van geen belang is voor den Javaan, daar de dollar in Deli het geregelde ruilmiddel is, en dus verlaging van koers nog geen vermindering van koopkracht medebrengt. Dit zou dan echter hoogstens kunnen gelden voor die waren, welke òf in het land zelf geproduceerd worden, òf afkomstig zijn uit landen, waar de Mexicaansche dollar het uitsluitend ruilmiddel is, dus voornamelijk China en de Straits. Dit zelfs echter is niet juist, doch bepaald misgezien blijkt de bewering, wanneer er sprake is van goederen, uit Europa en Java ingevoerd. De importeurs berekenen hun prijzen in Nederlandsch Courant en verlaging van den dollarkoers brengt dus ten opzichte dezer goederen terstond en onvermijdelijk vermindering van koopkracht van den dollar mede. En onder deze goederen vallen om maar iets te noemen, alle kleedingstukken van den Javaan.

Bij de Deli Maatschappij en misschien ook bij sommige andere ondernemingen worden bij terugkeer van koelies naar Java, doch ook alleen aan dezen, de spaarpenningen—s’il y en a—uitgekeerd in N.-Indisch Courant tegen den koers van ƒ 2.— Een weinig wol wordt het schaap gelaten … voor reclame. [51]

En kreeg nu nog maar altijd de koelie het hem toekomend loon in dollars, d. i. in zilver of in gangbaar papier. Maar op hoeveel ondernemingen ziet de koelie zich niet op den dag der uitbetaling afgescheept, meestal gedeeltelijk, soms geheel, met estate-bons of bons op de kedei!2 In de Deli-Courant van 5 Mei 1902 lezen wij, hoe op Ramboeng-Estate eenige koelies den administrateur hadden aangevallen, omdat ze „sakit hati” waren3 over die $ 2.60 papieren geld (lees: bons op de kedei) in plaats van $ 1.— zilver en $ 1.50 bons zooals gewoonlijk.

„Wat een tuig toch, niet waar, om zulk eene daad te volvoeren wegens eene dergelijke kleinigheid!”, vervolgt de gevoelvolle schrijver.

Eene kleinigheid! In het zweet zijns aanschijns heeft de werkman veertien dagen achtereen, van des morgens zes tot elf en des middags van een tot zes, het land bewerkt. Gedurende al die dagen mocht hij die onderneming niet verlaten, doch op den vijftienden dag, den dag der uitbetaling, die tevens rustdag is, zal hij vrij zijn en een bezoek gaan brengen aan een ouden kennis, een dessagenoot, die een kleine warong bezit in de naburige kampong. Op zijn verzoek heeft deze het feest der besnijdenis van zijnen oudsten zoon gesteld op dien dag. Van den dollar, dien hij in zilver ontvangt, zal hij twee koepang4 geven als zijn bijdrage tot het feest.…

Of wel, hij wil tabak en strootjes koopen bij een ander dan bij den kedeihouder op de onderneming die te duur is, of wiens artikelen hem niet bevallen.…

Of hij wil—het doet er niet toe, wat hij wil. Hij is één dag vrij, los van den knellenden band der slavernij en dien dag wil hij vieren naar zijn genoegen, het komt er niet op aan, welk dat genoegen is, al hopen wij, dat het een geoorloofd genot zij. Misschien zelfs wil hij de onderneming niet eens verlaten, maar eens echt uitrusten van zoo lang een arbeid, en [52]het geld, de contanten, die hij ontvangt, sparen, ten minste een koepang of vijf centen …

Ik tracht in de verste verte geen romannetje te schrijven, of door sentimentaliteit op het gevoel mijner lezers te werken. Mij dunkt, dat in alles wat ik veronderstelde, niets buitengewoons, niets minder dagelijks wordt gevonden.

Maar wie onzer gevoelt niet, hoe diep de teleurstelling van den arme moest zijn, toen hij in plaats van het hem toekomend geld, den dollar in zilver, waar hij recht op had, te ontvangen, zich zag afgescheept meteen bonnetje op den winkel der onderneming?

De Deli-Courant moge deze zaak eene kleinigheid noemen, zij blijft eene daad van schandelijke willekeur van de zijde van den administrateur.


Nog sterker voorbeeld van willekeur, dat ten duidelijkste bewijst, hoe onrechtmatige macht van den mensch over den mensch leidt tot verdorring van de ziel en verharding van het gemoed van den meester, vinden wij in den afschuwelijken toestand, waarin een tweetal jaren geleden de Javaansche vrouwen verkeerden op eene der ondernemingen in Padang en Bedagei.

Volgens het werkcontract wordt aan de vrouwen geen loon uitgekeerd voor de dagen, dat zij niet werken.

Nu was er voor de vrouwen op die onderneming gedurende eene zekere maand geen werk. Werk elders gaan zoeken, mochten zij niet, natuurlijk niet, want zij waren niet vrij. Nu zou, indien er bij den beheerder der onderneming nog een vonkje menschelijk gevoel had gegloord, ten minste levensonderhoud aan die vrouwen gegeven zijn, wier schuld het toch waarlijk niet was, dat er niet gewerkt werd. Zij wilden immers werken, indien de meester maar zoo genadig wilde zijn, haar wat te doen te geven. En hoe licht, ik zou zeggen, immers altijd, kan er op eene onderneming van landbouw werk worden gevonden, al zij het dan ook minder noodzakelijk werk. Maar neen, deze ellendeling, op het feit der werkeloosheid der [53]Javaansche vrouwen door zijn assistent opmerkzaam gemaakt, antwoordde cynisch:

„Laat ze d’r centen maar op d’r eigen manier verdienen, er zijn genoeg Chineezen op de estate.”

Kan het lager, kan het weerzinwekkender?


Wat soms het lot is der vrouwelijke contractanten, die door hare schoonheid den meester behagen, ligt voor de hand. Een enkel voorbeeld—uit tallooze—worde hier vermeld. Een administrateur had in het kantoor der onderneming een separaat kamertje voor hem zelf, waarin eene rustbank, tafel, spiegel en waschgerei. Daarin keurde hij van de aangekomen vrouwen degene, die hem, laat mij zeggen, het beminnelijkst toescheen, na, gelijk hij het euphemistisch noemde.

Het walgt mij, verder over dit onderwerp uit te weiden. Ieder, die met de toestanden in Deli bekend is, weet het en wie het niet weet, moge uit dit voorbeeld zijn conclusies trekken.


Maar zijn er dan geen rechters in Deli?

Hoe ongelooflijk het moge klinken, het antwoord op deze vraag luidt ontkennend … In Deli zijn geen rechters! Ten minste niet voor Europeanen. De rechter, die den Europeaan zal straffen ingeval van gepleegd misdrijf, zetelt te Batavia. De kleinste kleinigheid—sedert ruim een jaar met eene geringe uitzondering—moet voor den Raad van Justitie te Batavia behandeld worden. Dat is ongeveer hetzelfde, of een misdrijf, gepleegd in Amsterdam, zou worden berecht in Madrid. Deze wijze van rechtspleging heeft voor den Europeaan een groot nadeel: de kosten van het geding, waarin de beklaagde, indien hij schuldig bevonden wordt, wordt veroordeeld, worden buiten verhouding hoog. Deze toch beloopen, indien er een paar Europeesche getuigen worden opgeroepen, minstens ƒ 1000.—.

Men ziet in, hoe onevenredig drukkend deze kosten zijn, [54]indien—zooals meer dan eens is voorgekomen—de beklaagde b. v. tot eene geldstraf van ƒ 25.— wordt veroordeeld.

Toch hoort men weinig of geen klachten over deze abnormaliteit. En dat met reden. Immers, de verre afstand van den rechter brengt twee groote voordeelen met zich:

a. het groeien en bloeien van het verderfelijk toetoepstelsel;

b. de gelegenheid tot het verduisteren van getuigen.

Over het toetoepstelsel werd reeds het een en ander door mij gezegd. Alsnu eenige inlichting omtrent


1 Dit geschiedde in ’t jaar 1900. 

2 Winkel op de onderneming. 

3 Wrok gevoelden. 

4 Tiencentstuk. 

[Inhoud]

HET VERDUISTEREN VAN GETUIGEN.

Het is op zich zelf reeds geen gemakkelijke zaak voor een koelie, om een Europeaan aan te klagen. Wel schrijft art. 4 van de koelie-ordonnantie voor, dat de koelie de onderneming mag verlaten, wanneer hij wil klagen bij den controleur. Welke waarde dit voorschrift in de praktijk heeft, valt licht te raden. In de meeste gevallen beschikt de Europeaan, over wien zich de koelie beklagen wil, in ieder geval de administrateur over voldoende middelen, om te beletten, dat de klager zijn recht zoekt. Gedwongen verblijf in het hospitaal der onderneming, totdat de wonden genezen zijn, en dus een visum repertum zoo goed als onmogelijk is geworden, is een akal1, even oud als de koelie-ordonnantie.

Maar laat ons veronderstellen, dat het den koelie gelukt, den controleur te bereiken. Laat ons veronderstellen, dat de betrokken controleur een vijand is van het toetoepstelsel, de zaak onmiddellijk onderzoekt en de processen-verbaal doorzendt aan den Resident als hulp-officier van Justitie. Laat ons veronderstellen, dat de Resident de stukken doorzendt naar Batavia, aan den officier van Justitie.

Rekenen wij, dat deze zoo spoedig doenlijk den beklaagde oproept voor de voorloopige instructie. Dus, nemen wij alles op zijn gunstigst en voordeeligst, dan heeft toch door deze wijze van behandeling de beklaagde een paar maanden, die [55]hij tot zijn voordeel benutten kan, ten einde den loop van het Recht te stuiten of af te leiden.

En wat ligt nu meer voor de hand, dan dat hij van dezen termijn gebruik maakt tot het verduisteren der getuigen?

De getuigen toch zijn gewoonlijk koelies, die gaarne hunne vrijheid terug erlangen. Bovendien zijn zij zonder uitzondering arm. Het aanbod: ontbinding van het werkcontract—dus voor den koelie terugbekoming zijner vrijheid—, vrije overtocht naar Singapore of eene andere buitenlandsche haven, benevens eene voor den koelie belangrijke som gelds aldaar in contanten te ontvangen, zal zelden, indien het te rechter tijd wordt gedaan, geweigerd worden.

En zoo komt het, dat van de betrekkelijk weinige strafzaken uit Deli, die in Batavia worden behandeld, er zoovele eindigen met vrijspraak, wegens gebrek aan bewijs.

En zoo komt het ook, dat bij den Europeaan het rechtsgevoel meer en meer verzwakt, in daden van geweld en misbruik van macht door hem niets onteerends meer wordt gezien, waar de overheid haar eersten plicht verwaarloost: de handhaving der Gerechtigheid.

Gerechtigheid! wie gelooft aan haar bestaan, wie wenscht haar aanwezen in Deli? De meester niet, omdat zij in strijd is met zijn belang, de magistraat niet, omdat zij eischt nauwgezet onderzoek en eene hinderpaal is voor autocratisch gezag, de koelie niet, omdat hij reeds lang overtuigd is, dat macht gaat boven recht.

Gerechtigheid! Het is een woord geworden, dat goed klinkt in officieele speeches, doch waarover men òf lacht, òf de schouders ophaalt.

Er wordt geen Recht gesproken in Deli, er worden vonnissen geveld.2 [56]

Wee den koelie, die, bezwijkend onder den overmatigen last van arbeid, hem opgelegd, den tjangkol laat zinken; wee den arbeider, die, uitgeput door gebrek aan voedsel, de kracht niet meer heeft, zijne schreden te richten naar het veld van zijn zweet; wee den slaaf, die niet verschijnt op het tong-tongen in de morgenvroegte, omdat hij treurt over den dood van zijn kind.

Er is een Magistraat der hoofdplaats, die hem veroordeelen zal wegens.… verregaande luiheid of dienstweigering (art. 10 der koelie-ordonnantie.)

Zie hier een proeve van rechtspraak door den Magistraat3

Politie-rol te Medan.

Veroordeeld werden op 5–8 Aug. 1902:

tot 3 maanden krakal:4

De Chineezen Kim Fau Seng, Oh A Wang, Lim A Heng, wegens diefstal als overtreding gepleegd; de Javanen Soeswan, Amat en Radjio, wegens rondzwerven; Kariodikromo, Ardjopawiro en Tingal, wegens herhaalde desertie.

tot 2 maanden krakal:

De Javaan Salam, wegens gauwdieverij.

tot 1 maand krakal:

De Javanen Sampan, Ketodrono, Projowikromo, Marsiman, Sarjan, Sarimowedji, Trowidjojo, Martoredjo, Mentowikromo, Mertomengolo, Midjan, Lasier, Diran, Sodikromo, Soerowikromo, Jasatirta, Toengging Kariositiko en Radoen, wegens voortgezette weigering om te werken; Najosomito, de Chinees Ho A Boe, wegens diefstal als overtreding gepleegd; en de Javaansche vrouw Ponikam, wegens medeplichtigheid aan diefstal.

Waarom liepen Kariodikromo, Ardjapawiro en Tingal herhaaldelijk weg? [57]

Waarom de voortgezette weigering van zooveel Javanen?

Weet gij, Lezer, wat op deze vragen het onveranderlijke antwoord is van den planter?

„Omdat de stinkers5 het te goed hebben in de gevangenis.”

Zou het niet zijn, omdat zij het in de gevangenis beter hebben, dan op de onderneming en zou de klacht der planters over de weekhartigheid van het Gouvernement niet een aanklacht zijn tegen eigen hardvochtigheid?

Nog eene andere vraag stelt men zich terstond: wordt bij de overtredingen van de koelie-ordonnantie wel de hand gehouden aan het voorgeschrevene omtrent het bewijs, zooals Mr. Der Kinderen zoo uitdrukkelijk aanbeval?

En dan—in het algemeen sprekend—moet het antwoord ook hier weder ontkennend luiden. Het schijnt mij trouwens practisch een onmogelijkheid toe. Hoe zal men b. v. luiheid wettig en overtuigend bewijzen, wanneer de beklaagde ontkent?

De praktijk is dan ook, dat de beschuldiging—per brief of mondeling en steeds buiten eede—van den administrateur, assistent, mandoer of tandil6 voor waar wordt aangenomen en de koelie gestraft.

Gewoonlijk evenwel erkennen de beschuldigden, omdat zij verlangen naar de gevangenis, die hun verademing zal schenken van het lijden op de kebon.7

Dat deze wijze van rechtspleging aanleiding moet geven tot misbruik, zoowel bij den werkgever als bij den magistraat, ligt voor de hand. Ik wees er reeds op bij het hoofdstuk toetoepstelsel.

En hoeveel te sterker is de verleiding voor den rechtsprekenden ambtenaar, maar vonnis te vellen naar bloote overtuiging en vertrouwen in den aanklager, waar van deze vonnissen noch is hooger beroep, noch cassatie. [58]

Wel luidt het voorschrift, dat de vonnissen, door den magistraat gewezen, iedere maand aan den President van den Landraad moeten worden gezonden, die ze van zijne opmerkingen zal voorzien.

Dit geschiedt evenwel nooit.

Wat voor ambtenaren deze autocratische macht op den duur kweekt, leert ons


1 Kunstgreep, list. 

2 Het Residentiegerecht en de Landraden, waar een rechterlijk ambtenaar praesideert, blijven hier buiten beschouwing. Ik spreek alleen over de berechting der overtredingen der koelie-ordonnantie door koelies. 

3 Sumatra-Post ddo. 9 Augustus 1902. 

4 Dwangarbeid. 

5 Technische benaming voor minderwaardige koelies. 

6 Chineesche opzichter. 

7 Cultuur-onderneming. 

[Inhoud]

DE GESCHIEDENIS VAN GOH TJAU HIN.1

Het doorhakken, of dreigen met doorhakken van kwesties, waarmeê men geen raad weet, heeft reeds sedert over-oude tijden als een teeken van groote knapheid gegolden.

Men denke slechts aan Alexander den Grooten met zijn gordiaanschen knoop en aan Salomo in het kinderproces. Om het echter met succes te doen, moet men, en wel niet uitsluitend in eigen verbeelding, onbeperkt autocraat zijn en tevens bezitter van salomonische wijsheid of alexandrinisch talent. Is dit niet het geval en is men, bijvoorbeeld, modern controleur B. B. in plaats van antiek despoot, dan wil het wel eens gebeuren bij het toepassen der doorhakmethode, dat men zich in de vingers hakt, wat niet zoo heel erg is, of in de rechtsbedeeling, wat wel erg is. Zoo’n controleur heet dan bij sommigen net zoo lang „een flink magistraat, die er van houdt, spoedig te decideeren”,2 totdat die sommigen zelve eens een salomonisch-onrechtmatige veeg uit de pan krijgen.

Onlangs had een Chinees, Goh Tjau Hin, groot rijsthandelaar te Bindjey, een geschil met de bijvrouw van zijn overleden vader. Zij verlangde de uitlevering van een paar gouden armbanden, haar door haren man geschonken en, naar haar zeggen, voor zijn dood hem door haar weder in bewaring gegeven. Hij beweerde die niet in zijn bezit te hebben. Goed, dan maar samen naar den kapitein-Chinees en hem de zaak voorgedragen. [59]Deze dignitaris legde Goh Tjau Hin een eed op, waarin deze moest verklaren, dat hij de armbanden niet had.

Goh Tjau Hin zeide echter, dat die armbanden niet door hem in den boedel waren aangetroffen, dat ze ook niet aan hem in bewaring gegeven waren, dat hij ze in elk geval niet had en er vriendelijk voor bedankte, om in deze zaak een eed af te leggen.

Een beetje later werd hij geroepen bij den controleur van Bindjey, die onmiddellijk in de volheid zijner macht aan het knoopen doorhakken ging. Goh moest òf den eed zweren, die dus nu door den controleur werd opgelegd, òf de armbanden aan de vrouw geven, òf.… hij ging den pot in. Hij had ze niet en wilde niet zweren? Nu, dan maar in den kerker! En Goh werd afgevoerd naar de gevangenis. Nadat hij hierin een paar uren had doorgebracht, om na te denken over de dwalingen zijns weegs en over het ongepaste, dat er in stak een machtigen mandarijn van het zilveren passement niet onmiddellijk zijn zin te geven, werd hij in vrijheid gesteld, daar een aantal andere Chineesche handelaren voor hem instonden. Invrijheidstelling onder borgtocht is, geloof ik, iets nieuws in onze wetgeving. Maar voor welke doortastendheden staat een Alexander?

De controleur gaf hem vier en twintig uur tijd, om tot inkeer te komen. Als hij dan nog niet zoo ver was, zou hij weder in de doos gestopt worden.

De geplaagde Goh spoedde zich naar Medan en vroeg raad aan Mr. Van den Brand3, wien hij zijne zaak voorlegde. Het liefst wilde hij maar, om van de zaak af te zijn, de waarde der armbanden, die hij inderdaad niet had, betalen, want hij vreesde voor de bedreiging van den controleur, voor benadeeling in zijne zaken, voor zijne vrijheid, ja zelfs voor zijn leven.

Voor zijn leven?

Och, volgens een dwaas gerucht zou het eens zijn voorgekomen, [60]dat in de gevangenis te Bindjey een gevangene door andere gevangenen geworgd is. En zoo’n domme Chinees maakt daaruit natuurlijk de dolste gevolgtrekkingen.

Onder den invloed van al die angsten en vreezen betaalde dan ook onze Goh den volgenden dag, na nogmaals voor de omineuze keus gesteld te zijn, in handen van den controleur van Bindjey 530 dollars, de waarde der armbanden, af te geven of in de gevangenis te worden geworpen. De dingen zelf had hij dus blijkbaar werkelijk niet.

En hiermede was de zaak uit? Niet naar de meening van Mr. Van den Brand, die van oordeel was, dat men, ook ten opzichte van een Chinees, niet maar roughshod over de rechtsbedeeling mocht heenrijden en iemand door onwettige bedreigingen intimideeren; dat de zaak eene zuiver burgerlijke was, loopende over een bedrag hooger dan ƒ 250.— en dus niet behoorende tot de competentie van den controleur, die niets anders had mogen doen, dan voor de eischeres een introductief rekest aan den landraad opmaken en zeer zeker niet mir nichts dir nichts den Chinees in de gevangenis had mogen stoppen; dat de controleur eene jammerlijke begripsverwarring getoond had omtrent burgerlijke en strafrechterlijke zaken, daar, wanneer hier aanleiding ware geweest tot een strafrechterlijke vervolging, het ongehoord onzinnig was den verdachte, onder bedreiging nog wel, een eed op te leggen en dat de controleur in dat geval de zaak had moeten instrueeren, voor den landraad brengen en anders niets; zoodat hij met zijne zonderlinge „berechting” in elk geval buiten zijne bevoegdheid was gegaan en misbruik had gemaakt van zijn gezag.

Om deze redenen vestigde Mr. Van den Brand de aandacht van den resident, als hulpofficier van justitie, op de zaak en verzocht hem, tegen den controleur van Bindjey eene strafrechterlijke vervolging in te stellen.

Goede hemel, welke minutieuze onderscheidingen! Wie lette nu in de dagen van Salomo of Alexander op zulke kleinigheden? Het moest eenvoudig verboden zijn om „een flink [61]magistraat, die er van houdt om spoedig te decideeren”, zoo op de vingers te kijken.

En de „berechte” was maar een Chinees.4 [62]

[63]


1 Overgenomen uit de correspondentie van D. E. Liaan in de Java-Bode van 31 December 1901. 

2 Uit de beoordeeling dezer zaak door de Deli-Courant. 

3 De schrijver van dit boekje. 

4 Het verloop dezer zaak is te eigenaardig, te teekenend om het den Lezer te onthouden. Ziehier dan, wat het gevolg was mijner aanklacht:

  • 1e de Resident gaf bevel tot vervolging van … Goh Tjau Hin;
  • 2e het onderzoek toonde de volkomen onschuld aan van den Chinees;
  • 3e Goh Tjau Hin zag zijn 530 dollars nooit terug;
  • 4e de controleur H. E. Muller bleef gehandhaafd en spreekt nog recht te Bindjey;
  • 5e Goh Tjau Hin verkocht zijne bezittingen en vluchtte naar China, naar hij mij zeide, omdat hij vreesde, dat de controleur hem zou zoeken en hij zich niet opgewassen voelde tegen zoo’n groot heer;
  • 6e het vertrouwen der bevolking in de rechtspraak van dezen Magistraat … wat dunkt u, Lezer?

[Inhoud]

HET SJOEKOELIËN.

Gelijk in vroegere eeuwen een veldheer bij het begin van den winter zijne troepen terug- en bijeentrok, ten einde de winter-kwartieren te betrekken, zoo concentreert in de maanden September of October, bij het begin van den zoogenaamden schuurtijd, de beheerder eener tabaksonderneming zijne koelies op het hoofd-etablissement, ook wel het emplacement genaamd.

Daar bevindt zich de fermenteerschuur, alwaar de tabak, na gedroogd te zijn, wordt gefermenteerd, gesorteerd en gebundeld, om daarna geperst, in balen verpakt naar Europa te worden gezonden. Om dezen tijd—het einde van het oogstjaar—loopt ook van de meeste koelies het contract af en heeft de afrekening plaats.

De verschillende kongsie’s1 worden in de pondoks2 onder dak gebracht en er heerscht overal groote bedrijvigheid.

Nu is het voor de onderneming van het grootste belang, dat zoo weinig mogelijk arbeiders gebruik zullen maken van de vrijheid, die hun reeds tegenlacht en zoovelen mogelijk zich opnieuw zullen verbinden. Hoe echter dit doel te bereiken? Geen koelie, die reeds eenmaal de zegeningen der koelie-ordonnantie heeft ondergaan, is bereid, voor de tweede maal zijne vrijheid te offeren, zoo hij nog eenige kans ziet op andere wijze aan den kost te komen. Er dient dus voor gezorgd te worden, dat de koelie vóór de afrekening, die hem met een zeker bedrag aan dollars ook de vrijheid hergeeft, reeds het hem toekomende heeft opgemaakt en in geldverlegenheid is.

Ziehier, tot welke middelen om dit edele doel te bereiken de planter, die er overigens op staat, voor een gentleman te worden gehouden, zijne toevlucht neemt. Men zal de koelies [64]in de gelegenheid stellen, na verrichten arbeid wat afleiding te zoeken in gepaste vermaken. Daartoe worden gelegenheden tot dobbelen opengesteld, terwijl ook, wat anders nooit geoorloofd is, beroeps-prostituées op de onderneming worden toegelaten. Een wajang3 gezelschap slaat op het etablissement zijne tenten op en geeft dagelijks voorstellingen. De hoofdtandil beweegt zich zoo vriendschappelijk als nooit onder de koelies en is bereid, ieder die er om vraagt, geld te leenen, dat ingehouden zal worden bij de finale afrekening, welke de koelie binnen kort van de administratie ontvangen zal. De hoofdtandil geniet bij deze gelegenheid een bijna onbeperkt crediet bij de onderneming, daar men weet, waarvoor de aangenomen gelden dienen zullen. Hoewel men dat niet altijd uitdrukkelijk zegt, is het namelijk eene stilzwijgende voorwaarde, dat die gelden zullen strekken, om uitgeleend te worden aan de koelies, wier werkcontract verstreken is, of wier toekomstig aandeel hunne schuld aan de onderneming overtreft.

Vrouwen, dobbelspel en tooneel, welke koelie kan op den duur aan die trits van verleidingen weerstand bieden? Hoevelen zijn sterk genoeg, niet voor de verzoeking te bezwijken? En het geld is zoo gemakkelijk te krijgen! De hulpbereide hoofdtandil is steeds bij de hand en zijn vertrouwen in den koelie in deze dagen onbegrijpelijk groot. Maar, niet waar, waarom ook zou hij niet, tegen een billijke vergoeding natuurlijk in den vorm van rente, den koelie, die zoovele maanden gezwoegd heeft, een pleiziertje gunnen?

En zoo hoereert en dobbelt de koelie gedurende den schuurtijd naar hartelust, terwijl van tijd tot tijd een tooneelvoorstelling zijn geest verheffend bezig houdt.

Helaas, wanneer de dag der afrekening is aangebroken, zal hij te laat inzien, wat hem zijne lichtzinnigheid heeft gekost! Zijne schuld aan den hoofdtandil toch zal gewoonlijk grooter [65]blijken dan het hem toekomend saldo. Wat te doen? De ondernemer alleen kan helpen en wil helpen, indien de werkman van zijnen kant slechts wil sjoekoeliën, d. i. een nieuw contract sluiten. Terstond kan de koelie dan opnieuw het gebruikelijke voorschot ontvangen.

Wat blijft den man in deze omstandigheden anders over? Hij aanvaardt dus het aanbod van de onderneming, teekent een nieuw contract en betaalt den hoofdtandil het restant van zijne schuld.

De hoofdtandil restitueert aan de onderneming de hem renteloos voorgeschoten gelden en heeft de door den koelie betaalde renten als rechtmatige sentoeng4.

De vrucht van een jaar arbeids is voor den werkman verloren gegaan. [66]


1 Werkploegen. 

2 Tijdelijke woningen. 

3 Tooneel. 

4 Winst. 

[Inhoud]

HOE VERDIENT EENE JAVAANSCHE VROUW HAAR SARONG?

Alvorens tot het beantwoorden dezer detail-vraag over te gaan, wensch ik den Lezer het model-contract voor Javaansche vrouwen voor te leggen, zooals dit door de liefderijke zorg van den Gouverneur-Generaal is vastgesteld. De invullingen, welke cursief zijn gedrukt, zijn uit den aard der zaak van mijne hand.

„Wij ondergeteekenden, de Javaansche vrouw Sarina, oud zestien jaar, lang 143 c.M., geboren te Serang, behoorende tot den stam der Soendaneezen, ter eenre en Jan Tabak, beheerder der onderneming Tanah Kringet, handelende als gemachtigde van Pieter Voetblad, eigenaar der onderneming Tanah Kringet, gelegen in de afdeeling Medan, landschap Deli, ter andere zijde, verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

I. De contractante ter eenre zal ten behoeve van de onderneming Tanah Kringet zich onledig houden met het sorteeren en bundelen van tabak en verder allen arbeid verrichten, die redelijker wijze van haar kan worden gevorderd.

II. Het aantal werkuren, gedurende welke de contractante ter eenre ten behoeve van de onderneming Tanah Kringet moet arbeiden, bedraagt op elken werkdag tien.

III. De contractant ter andere zal betalen aan de contractante ter eenre één $ cent voor het grofbundelen van 10 bossen tabak; 3 $ centen voor het fijn sorteeren en bundelen van 10 bossen goed blad; 3 $ centen voor 10 bossen stukblad, of, indien zij in dagloon werkt, een loon van 15 $ centen per dag.

IV. Als voorschot erkent de contractante ter eenre van den contractant ter andere ontvangen te hebben een bedrag, als achter haar naam vermeld, dat verrekend zal worden door maandelijksche kortingen op het uit te betalen loon, de som van één dollar niet te boven gaande, zulks tot den koers van twee gulden per dollar.

Contractante ter eenre zal geen loon ontvangen gedurende [67]de dagen, dat zij het werk verzuimt, hetzij door ziekte, straftijd of onwil.

V. Van de contractante ter eenre kan geen arbeid gevorderd worden op de volgende dagen: 1en en 16en van iedere maand en algemeenen erkende moh. feestdagen.

VI. De contractant ter andere zijde voorziet te zijnen koste in voldoende huisvesting en vrije geneeskundige behandeling van de contractante ter eenre en haar gezin.

VII. De contractant ter andere zijde zal de contractante ter eenre niet tegen haren wil van haar gezin scheiden.

VIII. De contractante ter eenre zal zich op den eersten dag der maand Juli des jaars 1900 en twee op de onderneming bevinden en bij den beheerder aanmelden.

IX. Deze overeenkomst wordt aangegaan voor den tijd van drie achtereenvolgende jaren, gerekend van de dagteekening dezer akte.

Aldus overeengekomen te Medan op heden den 27sten dag der maand Juni des jaars 1900 en twee.

Hieronder volgen de handteekeningen met de opgave van het genoten voorschot, dat gewoonlijk 15 dollar en die van het loon, dat meestal minder, nooit meer dan 4.50 dollar per maand bedraagt.

Bij eene aandachtige beschouwing van dit model-contract, treft in de eerste plaats de hoffelijkheid van Zijne Excellentie. Honneur aux dames, zegt Z. E. met eene vriendelijke handbeweging en geeft der Javaansche vrouw de eerste plaats bij het contract. Allerminzaamst ordonneert hij, dat zij zich ten behoeve der onderneming Zweetveld1 onledig zal houden met het sorteeren en bundelen van tabak, een stijlbloempje, dat het oog aangenaam aandoet bij het ontmoeten in dit staalstuk. Verder behoeft zij blijkbaar alleen dien arbeid te verrichten, die redelijker wijze van haar gevergd kan worden, eene uitdrukking, die wel rekbaar is, doch met het oog op de nobiliteit [68]van den planter, niet waar, geen reden tot ongerustheid kan geven.

De hoffelijkheid tegenover het zwakkere geslacht doet evenwel den Grooten Heer te Buitenzorg niet de belangen van den werkgever vergeten.

Het aantal werkuren bedraagt op elken werkdag tien.

Gelukkig herinnert zich Zijne Excellentie onmiddellijk, dat hier tegenover een behoorlijk loon moet staan en bepaalt edelmoediglijk, dat deze tien uren arbeids betaald zullen worden met 15 centen, d. w. z. deze 15 centen zijn geen minimum, doch ook geen maximum. De werkgever is vrij in de bepaling van de hoegrootheid van het loon; 15 centen is dus blijkbaar het bedrag, dat den Landvoogd behoorlijk toeschijnt.

Bij zulk eene weelderige inrichting is dan ook eene korting van meer dan twintig percent, tot terugbetaling van het genoten (?) voorschot, in alle opzichten billijk en evenredig te noemen. Op dezelfde gronden kan ook geen uitkeering van loon geschieden bij ziekte, straftijd of onwil. Het moet ieder duidelijk zijn, dat waar zulk eene schitterende gelegenheid bestaat tot overlegging van een groot deel van het loon, het allerminst noodzakelijk, ja zelfs ongeraden zou zijn, bij ziekte ondersteuning te geven.

Laat ons aannemen, dat de planter zich stelt op het standpunt van den illustren modelmaker en dus per maand aan de Javaansche contractvrouw betaalt $ 4.50. Hiervan gaat dan af, 1 dollar ter aflossing van het voorschot. Laat ons veronderstellen, dat zij gemiddeld (met het oog op haar geslacht) 2 dagen per maand ziek is en daardoor dus 30 centen moet missen. Dan blijft er voor haar over $ 3.20, zegge drie dollar en twintig centen, of nog geen elf centen per dag!

Deze voorstelling is echter nog boven het gemiddelde. Het is mij bekend, hoe bij eene der grootste maatschappijen geregeld iedere maand in doorsnee $ 2.20 per Javaansche vrouw wordt uitbetaald.

Dat is zeven centen per dag!! [69]

Een onderzoek door mij ingesteld, leerde mij, dat te Medan eene Javaansche vrouw—buiten snoeperij en sirih—per dag 13 centen voor hare voeding noodig heeft. Daar alles op de kebon duurder is, mogen wij het minimum dat de Javaansche vrouw aldaar voor levensonderhoud moet verdienen, minstens op 15 dollarcenten stellen.

Hieruit volgt zonneklaar, dat, waar zij niet genoeg heeft om van te eten, de Javaansche vrouw niets kan wegleggen om kleeding te koopen.

Vandaar de vraag aan het hoofd van dit opstel: „Hoe verdient eene Javaansche vrouw haar sarong?2

Laat ik kort zijn in het beantwoorden dezer vreeselijke vraag: de Javaansche vrouw verdient, moet verdienen, het geld voor haar sarong door hoererij. Vijf centen is het bedrag, dat zij ontvangt elken keer, dat zij zich overgeeft aan den Chinees. Om dus genoeg bij elkaar te hebben voor den aankoop van het onmisbaar kleedingstuk, moet zij twintig malen …

O God! het is ontzettend.

Er is meer, er is erger.

Jaarlijks worden er honderden Javaansche meisjes ingevoerd, die den Chineezen worden voorgeworpen. Scharen van jonge meisjes worden gekocht en den Chineezen ten offer gebracht.

Ieder weet, dat zij niet genoeg verdienen, de meisjes bedoel ik, om te kunnen eten. De planter in de eerste plaats. Toen een beheerder van eene der grootste maatschappijen mij rondleidde over de onderneming en mij de huizen voor de Chineezen en die voor de Javanen had laten zien, vroeg ik hem, waar de ongetrouwde Javaansche vrouwen woonden. Het antwoord moest er ten slotte uit, dat deze geen woning hadden, doch „zich maar ergens op moesten schieten.”

Een inspecteur der Deli Maatschappij deelde in de vergadering, in het begin van dit boekje besproken, mede, dat zijne [70]maatschappij jaarlijks honderden Javaansche vrouwen voòr de Chineezen laat uitkomen.

Het doel zou voornamelijk zijn, aldus de tegennatuurlijke ontucht onder de Chineezen te bestrijden.

De bestrijding van het crimen nefamdum is zeker te loven, doch is het middel niet erger dan de kwaal?

In de tijden van Nero werden de Christenmaagden den leeuwen voorgeworpen. Haar lijden was spoedig voorbij en werd duldbaar gemaakt door de wijding, welke de dood ontving, waar hij de martelaarskroon medebracht. Hier zijn de jonge meisjes blootgesteld aan de lage lusten der Chineezen, drie jaren lang, ten einde.… hoererij te stellen in plaats van sodomie.

En tot dit werk dwingt de meester zijne slavin, door haar uit te hongeren.

Tegelijk verschaft deze wijze van bekeering der Chineezen tot … een ander pad van ondeugd goedkoope werkkrachten aan de onderneming en kan het dividend weder een tiende procent hooger zijn. De gedachte moet streelend wezen, bij het opsteken dezer meerdere winst, dat men die verkreeg door bevordering der zedelijkheid van den Chineeschen arbeider.

Dat de Javaansche vrouw zedelijk en lichamelijk er bij te gronde ging, telt niet mede en mag voor den meester geen hinderpaal zijn.

„Zij zijn toch allen hoeren van nature,” zoo verzekert u de planter.

Deze even gemoedelijke als wijsgeerige opmerking doet ons vol bewondering voor de kieschheid en het fijn gevoel van den zegsman dit hoofdstuk sluiten. [71]


1 Vertaling van Tanah Kringet. 

2 Een soort rok, het voornaamste kleedingstuk der Javaansche vrouw, dat minstens één dollar kost en waar zij niet buiten kan. 

[Inhoud]

HET EINDE.

Een zestal Inlandsche vrouwelijke koelie-contractanten, onlangs uit Deli teruggekeerd, loopen te Semarang rond; daar de ongelukkigen geen cent bezitten, wil niemand de arme schepsels onder dak nemen, zoodat zij verplicht zijn, des nachts een plaatsje onder de tamarinde-boomen te zoeken. De Locomotief vestigde aandacht der politie op de ongelukkigen om althans te maken, dat ze in hare desas terugkomen.

(Java-Bode 28 Juni 1898.) [73]

[74]

[Inhoud]

KOELIE-ORDONNANTIE.

Vastgesteld bij Besluit van Z. E. den Gouverneur-Generaal dato 13 Juli 1889 (Stbl. No. 138) en herzien bij Besluit van 11 Maart 1898 (Stbl. No. 78).

[Inhoud]

Artikel 1.

Werklieden, afkomstig van buiten den Nederlandsch-Indischen Archipel, worden ten behoeve van eenige onderneming van land- of mijnbouw in de residentie Oostkust van Sumatra door den eigenaar of den administrateur der onderneming slechts in dienst genomen krachtens eene schriftelijke overeenkomst.

Dergelijke overeenkomsten kunnen ook gesloten worden met werklieden, afkomstig uit andere deelen van den Nederlandsch-Indischen Archipel dan de residentie Oostkust van Sumatra.1

[Inhoud]

Art. 2.

De werkcontracten vermelden:

  • 1e. den naam of de namen, den ouderdom (naar gissing), de nationaliteit, de geboorteplaats en, zoo mogelijk, den stam van den werkman;
  • 2e. den naam van den werkgever en van de onderneming of de maatschappij, waarvoor de werkman is gehuurd, zoomede van het landschap, waarin de onderneming ligt;
  • 3e. de soort van arbeid, waarvoor de werkman is aangenomen, en het aantal werkuren, hetwelk niet meer zal mogen bedragen dan tien uren per etmaal;
  •   Onder dit aantal werkuren moet mede worden geteld de tijd, gedurende welken de arbeider voor extra-werkzaamheden wordt gebezigd, als transporten, wachtdiensten, enz. [75]
  •   Bij nadere, mede op den voet van artikel 3 te registreeren overeenkomst tusschen werkgever en werkman, kan de arbeid op andere wijze worden geregeld, mits het getal van tien werkuren per etmaal niet worde overschreden;
  • 4e. de wijze, waarop de loonen worden berekend en betaald;
  • 5e. het bedrag en de verrekening der genoten voorschotten;
  • 6e. den duur der overeenkomst, welke den tijd van drie jaren niet mag te boven gaan;
  • 8e. de verplichting van den werkgever om op zijn kosten te voorzien in de huisvesting en geneeskundige behandeling van den werkman en diens gezin;
  • 9e. het beding, dat de werkman niet tegen zijn wil van zijn gezin zal worden gescheiden;
  • 10e. het tijdstip, waarop de arbeider zich op de onderneming behoort te bevinden en bij den beheerder behoort aan te melden.

De werkcontracten worden opgemaakt volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen model.

De tijd, gedurende welken de werkman wegens verlof of ziekte van meer dan één maand, dan wel wegens desertie of het ondergaan van straf, niet heeft gewerkt, wordt bij de berekening van den duur der verrichte diensten of van de overeenkomst niet medegerekend.

[Inhoud]

Art. 3.

Met uitzondering van hetgeen overeengekomen is ingevolge No. 10 van het vorige artikel, zijn de werkcontracten en de daarin met inachtneming van de voorschriften dezer ordonnantie gebrachte wijzigingen eerst van kracht, na registratie door het hoofd van plaatselijk bestuur.

De werkgever is verplicht binnen acht dagen nadat de werkman op de onderneming is aangekomen, of, indien hij zich daar reeds bevond, na het aangaan der overeenkomst, of der daarin gebrachte wijziging, de akte der overeenkomst in duplo ter registratie aan te bieden aan het hoofd van plaatselijk bestuur, binnen welks ressort de onderneming gelegen is.

Indien de overeenkomst is gesloten op eene plaats in het buitenland, waar, volgens de uitdrukkelijke en openlijke verklaring der Regeering, voldoende contrôle op de landverhuizing wordt uitgeoefend, weigert het hoofd van plaatselijk bestuur alleen dan de registratie, als de [76]overeenkomst niet voldoet aan de vereischten, gesteld bij artikel 2 dezer verordening.

Indien de overeenkomst elders is gesloten, gaat het hoofd van plaatselijk bestuur tot de registratie niet over, alvorens zich door ondervraging te hebben overtuigd, dat de werkman vrijwillig tot de overeenkomst is toegetreden en met hare voorwaarden behoorlijk bekend is.

Hij weigert de registratie, zoodra er gegrond vermoeden bij hem bestaat dat de werkman niet vrijwillig tot de overeenkomst is toegetreden of wel de overeenkomst niet voldoet aan de bij artikel 2 dezer verordening voorgeschreven vereischten.

Als de registratie wordt geweigerd, kan de werkgever de beslissing inroepen van het hoofd van gewestelijk bestuur, wanneer de weigering niet van dezen als plaatselijk bestuurder is uitgegaan.

Bij weigering van de registratie van het werkcontract (dus niet van de daarin gebrachte wijziging), wordt de werkman, tenzij hij verlangt te blijven en ten genoegen van het plaatselijk bestuur aantoont, genoegzame middelen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen, met de eerstmogelijke gelegenheid voor rekening van den werkgever door het plaatselijk bestuur naar de plaats van aanwerving teruggezonden, wanneer dit althans niet door den werkgever zelven wordt gedaan.

De werkgever blijft aansprakelijk voor het onderhoud van den werkman tot het oogenblik, waarop deze wordt teruggezonden.

De in dit artikel bedoelde contracten zijn vrij van zegel en worden ingeschreven in een register, ingericht volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen model.

Van de registratie wordt door het betrokken Hoofd van Plaatselijk Bestuur op beide exemplaren aanteekening gehouden, met vermelding van den datum, op welken zij heeft plaats gehad.

Een exemplaar wordt daarna teruggezonden aan den werkgever, terwijl het andere blijft berusten bij den ambtenaar, die het heeft geregistreerd.

Bij de registratie moet voor rekening van den werkgever één gulden betaald worden voor elken werkman, die zich bij het te registreeren contract heeft verbonden. Deze gelden worden maandelijks door de betrokken ambtenaren in ’s lands kas gestort. [77]

[Inhoud]

Art. 4.

De werkman mag zich van de onderneming, waar hij werkzaam is, niet verwijderen zonder schriftelijke vergunning, afgegeven door den ondernemer, diens administrateur, of iemand door of van wege den ondernemer daartoe aangesteld, behalve op vrije dagen, en wanneer hij wegens slechte behandeling klachten tegen den werkgever of diens personeel gaat uitbrengen.

Hij is verplicht geregeld zijn arbeid te verrichten, de hem door den werkgever of diens personeel gegeven bevelen getrouw na te komen, en in alles zich overeenkomstig zijn contract te gedragen.

[Inhoud]

Art. 5.

De werkgever is verplicht zijne werklieden goed te behandelen, hun geregeld de bedongen loonen te betalen, hun kosteloos eene voegzame huisvesting en behoorlijke geneeskundige verpleging met inbegrip der noodige medicamenten te verschaffen, ook in geval van verwondingen niet in zijn dienst ontstaan, en zorg te dragen voor goed bad- en drinkwater.

Hij is tevens verplicht zijne werklieden te voorzien van een kaart, waarvan het model door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur wordt vastgesteld en waarop de naam of de namen, de landaard of stam, de werkelijke of gegiste ouderdom, de lichaamslengte in centimeters, de kenbare teekenen, de datum van indiensttreding en de duur der overeenkomst van den betrokken werkman moeten worden aangerekend, benevens de naam van de onderneming waartoe hij behoort, en de dagen, waarop hij vrij is.

De werklieden zijn verplicht die kaart steeds bij zich te dragen als zij zich van de onderneming verwijderen en dezelve op aanvraag van het bestuur te vertoonen.

Op het overeengekomen loon van den arbeider mag geen andere inhouding plaats vinden dan die, welke bij de overeenkomst bepaald is, en die wegens betalingen, waartoe de arbeider bij rechterlijke uitspraak veroordeeld is zoomede het opvatloon bij desertie.

Desverlangd is de ondernemer verplicht aan de besturende ambtenaren inzage te geven van het boek, dat de rekening courant der arbeiders bevat. [78]

[Inhoud]

Art. 6.

Geschillen over de uitlegging van het contract worden zooveel mogelijk bij minnelijke schikking, zonder vorm van proces, door het hoofd van plaatselijk bestuur vereffend.

Waar zulks niet mogelijk is, verwijst hij partijen, zoo noodig, naar den burgerlijken of den strafrechter.

[Inhoud]

Art. 7.

De werkgever is verplicht den werkman bij het einde van het contract een ontslagbriefje te geven.

Het model van dat ontslagbriefje wordt vastgesteld door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur.

De werkgever is verplicht op het ontslagbriefje te vermelden den naam of de namen, den landaard of stam, den werkelijken of gegisten ouderdom, de lichaamslengte in centimeters en de kenbare teekenen van den werkman, ten wiens behoeve het is afgegeven.

Binnen acht dagen na het ontslag geeft de werkgever daarvan schriftelijk kennis aan het hoofd van plaatselijk bestuur, dat van het ontslag aanteekening houdt in het register.

[Inhoud]

Art. 8.

Bij behoorlijk geconstateerde voortdurende ongeschiktheid tot den arbeid, waarvoor de werkman zich verbonden heeft, kan de werkgever, met voorkennis van het hoofd van plaatselijk bestuur, het aangegaan contract als ontbonden beschouwen.

Werklieden, die wegens het eindigen van hun werkcontract zijn ontslagen, of wier werkcontract door den werkgever niet is nagekomen, dan wel tengevolge van behoorlijk geconstateerde voortdurende ongeschiktheid tot den arbeid, waarvoor zij zich verbonden hebben, als ontbonden wordt beschouwd, worden—tenzij zij verlangen te blijven en ten genoegen van het plaatselijk bestuur aantoonen genoegzame middelen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen—met de eerstmogelijke gelegenheid door het plaatselijk bestuur voor rekening van den werkgever naar de plaats hunner aanwerving teruggezonden, wanneer dit althans door den werkgever zelven niet wordt gedaan. Deze blijft voor het onderhoud van den werkman aansprakelijk tot het oogenblik van terugzending. [79]

[Inhoud]

Art. 9.

Elke willekeurige inbreuk op het werkcontract wordt gestraft: aan den kant van den werkgever met een geldboete van ten hoogste f 100 (één honderd gulden), zullende bij herhaling het hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd zijn het contract ontbonden te verklaren;

aan den kant van den arbeider met een geldboete van ten hoogste f 50 (vijftig gulden), of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste één maand.

De arbeider, die reeds éénmaal wegens willekeurige inbreuk op het werkcontract is veroordeeld, wordt bij herhaling van het feit gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden, zullende het hoofd van gewestelijk bestuur ook in dit geval bevoegd zijn het contract ontbonden te verklaren, indien de werkgever zulks verlangt.

De feiten, waardoor de werkman geacht wordt op zijn werkcontract willekeurig inbreuk te maken, zijn:

  • a. niet voldoening aan de verplichting, omschreven in No. 10 van artikel 2;
  • b. desertie;
  • c. voortgezette weigering om te werken.

[Inhoud]

Art. 10.

Verzet, beleediging of bedreiging tegen de werkgevers of hun personeel, rustverstoring, verregaande luiheid, dienstweigering, opruiing tot desertie of tot dienstweigering, vechterij, dronkenschap en dergelijke vergrijpen tegen de goede orde, worden, indien het feit niet als misdrijf is aan te merken, gestraft met eene geldboete van ten hoogst f 25 (vijf en twintig gulden), of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste twaalf dagen.

[Inhoud]

Art. 11.

Het aanmoedigen tot nietnaleving van werkcontracten, of het begunstigen daarvan door het verleenen van huisvestiging aan- of het indienstnemen van een werkman, die niet door een behoorlijk ingevuld ontslagbriefje of door een van wege het Bestuur aan hem uitgereikt schriftuur heeft bewezen geheel vrij te zijn van dienstverplichtingen tegenover anderen, wordt, elke overtreding op zich zelve, gestraft, voor zooveel Europeanen of met dezen gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van ten hoogste [80]f 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen, en voor zooveel Inlanders of met dezen gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van ten hoogste f 50 (vijftig gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste één maand.

[Inhoud]

Art. 12.

Willekeurige inbreuk op het contract, door den werkman gepleegd, wordt alleen vervolgd op aanklacht van den eigenaar of administrateur der onderneming, waartoe de werkman behoort.

De werkman, die voor de eerste maal ter zake van desertie terecht staat, kan de straf voorkomen, indien hij met goedvinden van den aanklager, vóór de oplegging vrijwillig naar zijn meester terugkeert.

[Inhoud]

Art. 13.

Overtredingen van de voorschriften dezer ordonnantie, waartegen geen bepaalde straffen zijn bedreigd, worden gestraft voor zooveel Europeanen en met dezen gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van ten hoogste ƒ 100 (een honderd gulden); voor zooveel Inlanders en daarmede gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van ten hoogste ƒ 25 (vijf en twintig gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste twaalf dagen.

[Inhoud]

Art. 13a.

Arbeiders, die tijdens den duur der overeenkomst buiten de onderneming terechtgestaan of eene vrijheidsstraf ondergaan hebben, dan wel zij, die na eene afwezigheid wegens verlof, ziekte of anderszins, niet derwaarts binnen den toegestanen of door het plaatselijk bestuur voldoende geachten tijd terug keeren, kunnen op kosten van den werkgever door de politie, of namens deze door personeel van den werkgever naar de onderneming teruggevoerd worden. Deze bepaling geldt mede ten aanzien van werklieden bij den bouw van den Staatsspoorweg ter Sumatra’s Westkust en bij spoor- en tramwegondernemingen voor publiek verkeer in de Residentie Oostkust van Sumatra, die op den voet der ordonnantiën van 18 Augustus 1889 (Staatsblad No. 182) en 24 December 1891 (Staatsblad No. 264) krachtens eene schriftelijke overeenkomst in dienst zijn genomen.

[Inhoud]

Art. 14.

Deze ordonnantie treedt in werking den 1en October 1889.


1 De Sultan van Deli schijnt blijkbaar de zegeningen der koelie-ordonnantie, in tegenstelling met het Gouvernement van Ned.-Indië, voor zijne onderdanen niet te wenschen. 

Inhoudsopgave

INLEIDING. 5
TUSSCHENWOORD. 13
HET TOETOEPSTELSEL. 15
RESIDENTS-VENDUTIE. 17
RECHTSPRAAK. 26
MISHANDELING EN WREEDHEID. 28
ONGEVOELIGHEID EN GELDDORST. 39
WILLEKEUR EN BEDROG. 49
HET VERDUISTEREN VAN GETUIGEN. 54
DE GESCHIEDENIS VAN GOH TJAU HIN. 58
HET SJOEKOELIËN. 63
HOE VERDIENT EENE JAVAANSCHE VROUW HAAR SARONG? 66
HET EINDE. 71
KOELIE-ORDONNANTIE. 74
1. Artikel 1. 74
2. Art. 2. 74
3. Art. 3. 75
4. Art. 4. 77
5. Art. 5. 77
6. Art. 6. 78
7. Art. 7. 78
8. Art. 8. 78
9. Art. 9. 79
10. Art. 10. 79
11. Art. 11. 79
12. Art. 12. 80
13. Art. 13. 80
13a. Art. 13a. 80
14. Art. 14. 80

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
9 ( 2
14 hunnne hunne 1
17, 70 , . 1
21, 39 [Niet in bron] . 1
33, 45 [Niet in bron] , 1
43 koeli koelie 1
50 Mexiaansche Mexicaansche 1
50 overmijdelijk onvermijdelijk 1
51 kedie kedei 2
56 : ; 1
66 contractanten contractante 1
77 Are Art 1
78 , [Verwijderd] 1