Title: Salome en Een Florentijnsch Treurspel
Author: Oscar Wilde
Translator: P. C. Boutens
Release date: June 23, 2009 [eBook #29208]
Most recently updated: January 5, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by André Engels and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Overduidelijke inconsistenties, druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. In de advertenties is alleen dubbele of ontbrekende interpunctie gecorrigeerd.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Tooneel: een ruim terras voor de groote feesthal in het paleis van Herodes. Soldaten staan geleund aan de balustrade. Rechts een reusachtige trap. Links, op den achtergrond, een oude waterput met een groen bronzen kraag. De maan schijnt helder.
DE JONGE SYRIËR: Hoe zeer schoon is de Prinses Salome vanavond!
DE PAGE VAN HERODIAS: Let op de maan. De maan lijkt wonder vreemd. Zij doet aan als een vrouw die opkomt uit een graf. Zij gelijkt op een doode vrouw. Het is alsof zij speurt naar andere dooden.
DE JONGE SYRIËR: Ja, zij lijkt wonder vreemd. Zij gelijkt op een kleine prinses die een gelen sluier draagt en wier voetjes van zilver zijn. Zij gelijkt op een prinses wier voetjes zijn als kleine witte duiven... Het is alsof zij danst.
DE PAGE VAN HERODIAS: Zij is als een doode vrouw. Zij beweegt zich heel langzaam. (Gedruisch in de feesthal.)
EERSTE SOLDAAT: Wat een getier! Wie zijn die huilende wilde-beesten?
TWEEDE SOLDAAT: De Joden. Die zijn altijd zoo. Zij twisten over hun godsdienst.
EERSTE SOLDAAT: Waarom twisten zij over hun godsdienst?
TWEEDE SOLDAAT: Ik weet niet. Ze doen niet anders... Zoo verzekeren de Farizeërs dat er engelen zijn, en de Sadduceërs zeggen dat de engelen niet bestaan.
EERSTE SOLDAAT: Ik vind het belachelijk over zulke dingen te twisten.
DE JONGE SYRIËR: Hoe zeer schoon is de Prinses Salome vanavond!
DE PAGE VAN HERODIAS: Gij ziet voortdurend naar haar. Gij ziet te veel naar haar. Het is gevaarlijk menschen op zulk een wijze aan te zien... Daar komt licht een ongeluk uit voort.
DE JONGE SYRIËR: Zij is zeer schoon vanavond.
EERSTE SOLDAAT: De Tetrarch ziet somber.
TWEEDE SOLDAAT: Ja, hij ziet somber.
EERSTE SOLDAAT: Hij ziet naar iets.
TWEEDE SOLDAAT: Hij ziet naar iemand.
EERSTE SOLDAAT: Naar wien ziet hij?
TWEEDE SOLDAAT: Ik weet niet.
DE JONGE SYRIËR: Hoe zeer bleek is de Prinses! Ik heb haar nooit zoo bleek gezien. Zij is als de weêrschijn van een witte roos in een zilveren spiegel.
DE PAGE VAN HERODIAS: Gij doet beter niet naar haar te zien. Gij ziet te veel naar haar.
EERSTE SOLDAAT: Herodias heeft den beker van den Tetrarch gevuld.
DE KAPPADOKIËR: Is dat de Koningin Herodias, zij die de zwarte mitra draagt bestikt met parelen, en wier haren blauw gepoederd zijn?
EERSTE SOLDAAT: Ja, dat is Herodias, de vrouw van den Tetrarch.
TWEEDE SOLDAAT: De Tetrarch houdt veel van wijn. Hij bezit drie soorten wijn. Een, die komt uit het eiland Samothrake. Die is zoo purper als de mantel van Caesar.[9]
DE KAPPADOKIËR: Ik heb Caesar nooit gezien.
TWEEDE SOLDAAT: Een anderen, die komt uit de stad Kypros. Die is geel als goud.
DE KAPPADOKIËR: Ik houd veel van goud.
TWEEDE SOLDAAT: En de derde is een wijn uit Sicilia. Die wijn is rood als bloed.
DE NUBIËR: De goden van mijn land houden veel van bloed. Tweemaal in 't jaar offeren wij hun jongemannen en maagden: vijftig jongemannen en honderd maagden. Maar het schijnt dat wij hun nooit genoeg geven; want zij zijn zeer hard voor ons.
DE KAPPADOKIËR: In mijn land zijn nu geen goden meer: de Romeinen hebben hen verjaagd. Er zijn er die zeggen dat zij gevlucht zijn in de bergen, maar ik geloof het niet. Ik ben drie nachten lang op de bergen geweest en heb hen overal gezocht. Ik heb hen niet gevonden. In het eind heb ik hen bij hunne namen geroepen, en zij zijn niet verschenen. Ik denk dat zij dood zijn.
EERSTE SOLDAAT: De Joden aanbidden een god dien men niet kan zien.
DE KAPPADOKIËR: Dat kan ik niet begrijpen.
EERSTE SOLDAAT: Eigenlijk gelooven zij enkel in dingen die men niet kan zien.
DE KAPPADOKIËR: Dat lijkt mij volslagen belachelijk.
DE STEM VAN JOKANAÄN: Na mij komt een ander die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben den riem zijner schoenen te ontbinden. Als hij komt, zullen de dorstige plaatsen zich verheugen. Zij zullen bloeien als de lelie. De oogen der blinden zullen het daglicht zien, en de ooren van de dooven zullen geopend worden. Het jonggeboren kind zal zijn hand steken in het hol van den draak, en zal de leeuwen leiden bij hunne manen.[10]
TWEEDE SOLDAAT: Beveel hem te zwijgen. Hij zegt altijd onzinnige dingen.
EERSTE SOLDAAT: Toch niet. Het is een heilig man. Ook is hij zeer zachtmoedig. Elken dag breng ik hem zijn eten: hij bedankt mij altijd.
DE KAPPADOKIËR: Wie is het?
EERSTE SOLDAAT: Het is een profeet.
DE KAPPADOKIËR: Hoe is zijn naam?
EERSTE SOLDAAT: Jokanaän.
DE KAPPADOKIËR: Waar komt hij vandaan?
EERSTE SOLDAAT: Uit de woestijn, waar hij zich voedde met sprinkhanen en wilden honing. Hij was bekleed met kemelshaar en rondom zijn lendenen droeg hij een lederen gordel. Hij was zeer woest om te zien. Een groote schare volgde hem. Hij had zelfs discipelen.
DE KAPPADOKIËR: Waar spreekt hij over?
EERSTE SOLDAAT: Dat kunnen wij nooit uitmaken. Soms zegt hij schrikwekkende dingen, maar het is onmogelijk te begrijpen wat hij zegt.
DE KAPPADOKIËR: Mag men hem zien?
EERSTE SOLDAAT: Neen. De Tetrarch heeft het streng verboden.
DE JONGE SYRIËR: De Prinses heeft haar gelaat verborgen achter haar waaier! Haar kleine blanke handjes bewegen zich als duiven die vliegen naar den duiventil. Zij gelijken op witte vlinders. Zij zijn volkomen als witte vlinders.
DE PAGE VAN HERODIAS: Wat hebt gij daarmede van-doen? Waarom ziet gij naar haar? Gij doet beter niet naar haar te zien... Daar komt nog een ongeluk uit voort.
DE KAPPADOKIËR (wijzend naar den waterput): Wat een zonderlinge gevangenis!
TWEEDE SOLDAAT: Het is een oude waterput.[11]
DE KAPPADOKIËR: Een oude waterput! Dat moet erg ongezond zijn.
TWEEDE SOLDAAT: Toch niet. De broeder van den Tetrarch bij-voorbeeld, zijn oudere broeder, de eerste man van de Koningin Herodias, is twaalf jaren lang daarin opgesloten geweest. Hij is er niet van gestorven. In het eind is hij nog moeten geworgd worden.
DE KAPPADOKIËR: Geworgd? Wie heeft dat durven doen?
TWEEDE SOLDAAT (wijzend naar den beul, een reusachtigen neger): Hij daar. Naäman.
DE KAPPADOKIËR: Was hij niet bevreesd?
TWEEDE SOLDAAT: Wel neen. De Tetrarch heeft hem den ring gezonden.
DE KAPPADOKIËR: Welken ring?
TWEEDE SOLDAAT: Den ring des doods. Dus was hij niet bevreesd.
DE KAPPADOKIËR: Toch is het een verschrikkelijk ding een koning te worgen.
EERSTE SOLDAAT: Waarom? Koningen hebben maar éen hals, net als iedereen.
DE KAPPADOKIËR: Het lijkt mij een verschrikkelijk ding.
DE JONGE SYRIËR: De Prinses staat op! Zij gaat weg van tafel! Zij ziet zeer ontstemd. Ah, zij komt dezen kant uit. Ja, zij komt hier naar ons. Wat is zij bleek! Nooit heb ik haar zoo bleek gezien...
DE PAGE VAN HERODIAS: Zie niet naar haar. Ik bid u, zie niet naar haar.
DE JONGE SYRIËR: Zij is als een duif die verdoold is... Zij is als een narcis die siddert op den wind... Zij gelijkt op een zilveren bloem.
SALOME (komt op): Ik blijf niet. Ik kan niet blijven. Waarom kijkt de Tetrarch mij voortdurend aan met zijn molsoogen onder zijn bevende oogleden?...[12] Het is zonderling dat de man van mijne moeder mij op die wijze aanziet. Ik weet niet wat dat beduidt... Eigenlijk weet ik het wel.
DE JONGE SYRIËR: Gij hebt zooeven het feest verlaten, Prinses?
SALOME: Hoe zuiver is de lucht hier! Hier kan ik adem halen! Daarbinnen zijn Joden uit Jerusalem, die elkander verscheuren om hun belachelijke ceremoniën, en barbaren die niets doen dan drinken en hun wijn spillen op den vloer, en Grieken uit Smyrna met hun geverfde oogen en geblankette wangen, en hun haren gebrand in gewonden krullen, en stilzwijgende sluwe Aigyptenaren met hun graveelen nagels en hun rosse mantels, en lompe zwaarwichtige Romeinen met hun onbeschaafde spraak. O, ik verfoei de Romeinen! Het zijn gemeene lieden die zich willen voordoen als groote heeren.
DE JONGE SYRIËR: Zult gij u niet nederzetten, Prinses?
DE PAGE VAN HERODIAS: Waarom spreekt gij haar aan? Waarom ziet gij naar haar?... O, daar staat een ongeluk te gebeuren.
SALOME: Welk een genot de maan te zien! Zij gelijkt een klein geldstuk. Of wel, een heel kleine zilveren bloem. De maan is koud en kuisch... Ik weet zeker dat zij maagd is. Zij heeft de schoonheid van een maagd. Zij heeft zich nooit verontreinigd. Zij heeft zich nooit aan mannen overgegeven zooals de andere godinnen.
DE STEM VAN JOKANAÄN: De Heere is gekomen! De zoon des menschen is gekomen. De kentauren hebben zich verscholen in de rivieren, en de sirenen hebben de rivieren verlaten en legeren onder de bladeren in de wouden.
SALOME: Wie was het, die daar riep?[13]
TWEEDE SOLDAAT: De profeet, Prinses.
SALOME: O de profeet! Voor wien de Tetrarch bevreesd is?
TWEEDE SOLDAAT: Daar weten wij niets van, Prinses. Het was de profeet Jokanaän.
DE JONGE SYRIËR: Vergunt gij mij uw draagstoel te gebieden, Prinses? Het is overschoon in den tuin.
SALOME: Hij zegt afschuwelijke dingen over mijn moeder, niet-waar?
TWEEDE SOLDAAT: Wij begrijpen nooit wat hij zegt, Prinses.
SALOME: Ja, hij zegt afschuwelijke dingen van haar.
SLAAF: Prinses, de Tetrarch verzoekt u terug te keeren naar het feest.
SALOME: Ik ga daar niet terug.
DE JONGE SYRIËR: Vergeef mij, Prinses, indien gij niet terugkeerde, zoû er mogelijk een ongeluk gebeuren.
SALOME: Is hij een oud man, deze profeet?
DE JONGE SYRIËR: Prinses, het ware beter terug te keeren. Vergun mij dat ik u naar binnen leide.
SALOME: Is deze profeet een oud man?
EERSTE SOLDAAT: Neen, Prinses, hij is een zeer jong man.
TWEEDE SOLDAAT: Men is er niet zeker van. Er zijn er die zeggen dat het Elias is.
SALOME: Wie is Elias?
TWEEDE SOLDAAT: Een overoud profeet uit dit land, Prinses.
SLAAF: Welk antwoord mag ik brengen aan den Tetrarch van de Prinses?
DE STEM VAN JOKANAÄN: Verblijd u niet, gij land van Palaistina, omdat de roede van hem die[14] u sloeg, gebroken is. Want uit het zaad der slang zal een basilisk voortkomen, en wat daaruit geboren zal worden, zal de vogelen verslinden.
SALOME: Welk een zonderlinge stem! Ik heb lust met hem te spreken.
EERSTE SOLDAAT: Ik vrees dat het onmogelijk is, Prinses. De Tetrarch wil niet dat iemand met hem spreekt. Hij heeft zelfs den Hoogepriester verboden met hem te spreken.
SALOME: Ik wil met hem spreken.
EERSTE SOLDAAT: Het is onmogelijk, Prinses.
SALOME: Ik wil het.
DE JONGE SYRIËR: Ware het niet beter, Prinses, terug te keeren naar het feest?
SALOME: Haalt den profeet te voorschijn.
EERSTE SOLDAAT: Wij durven niet, Prinses.
SALOME (nadert den waterput en kijkt er in af): Hoe donker is het daar beneden! Het moet vreeselijk zijn in een zoo zwarten put! Het gelijkt op een graf... (tot de soldaten:) Hebt gij mij niet verstaan? Brengt hem te voorschijn. Ik wil hem zien.
TWEEDE SOLDAAT: Prinses, ik bid u, vraag zoo iets niet van ons.
SALOME: Gij laat mij wachten?
EERSTE SOLDAAT: Prinses, ons leven behoort u, maar wat gij ons vraagt, kunnen wij niet doen... En dan, behoort gij dit niet aan ons te vragen.
SALOME (ziet den jongen Syriër aan): Ah!
DE PAGE VAN HERODIAS: O, wat gaat er gebeuren? Ik weet zeker dat er een ongeluk gaat gebeuren.
SALOME (nadert den jongen Syriër): Gij zult dit doen voor mij, niet-waar, Narraboth? Gij zult dit doen voor mij. Ik ben altijd vriendelijk voor u geweest. Niet-waar, gij zult dit doen voor mij? Ik wil hem maar[15] even zien, dezen zonderlingen profeet. Men heeft zooveel over hem gesproken. Ik heb den Tetrarch zoo vaak over hem hooren spreken. Ik denk dat de Tetrarch bevreesd voor hem is. Ik weet zeker dat hij bevreesd voor hem is ... Zijt ook gij, Narraboth, bevreesd voor hem?
DE JONGE SYRIËR: Ik ben niet bevreesd voor hem, Prinses. Ik ben niet bevreesd voor eenig mensch. Maar de Tetrarch heeft uitdrukkelijk verboden het deksel van dezen put op te lichten.
SALOME: Gij zult dit doen voor mij, Narraboth, en morgen als ik voorbijkom in mijn draagstoel onder de poort van de verkoopers van afgodsbeelden, zal ik voor u een kleine bloem laten vallen, een kleine groene bloem.
DE JONGE SYRIËR: Prinses, ik kan het niet doen, ik kan niet.
SALOME (zij glimlacht): Gij zult dit doen voor mij, Narraboth. Gij weet wel dat gij dit voor mij doen zult. En morgen als ik in mijn draagstoel voorbijkom over de brug van de koopers van afgodsbeelden, zal ik u aanzien door de moeselinen sluiers, ik zal u aanzien, Narraboth, misschien zal ik naar u glimlachen. Zie mij aan, Narraboth. Zie mij aan. O gij weet wel dat gij doen zult wat ik u vraag. Gij weet het wel, niet-waar? ... Ik weet dat gij het doen zult.
DE JONGE SYRIËR (hij wenkt den derden soldaat): Haal den profeet te voorschijn. De Prinses Salome wenscht hem te zien.
SALOME: Ah!
DE PAGE VAN HERODIAS: O, hoe vreemd ziet de maan! Zij is als de hand eener doode die zich zoekt te dekken met een lijkkleed.
DE JONGE SYRIËR: Ja, zij ziet zeer vreemd. Zij is als een kleine prinses wier oogen van amber zijn.[16] Door de moeselinen wolken glimlacht zij als een kleine prinses.
(De profeet komt op uit den waterput. Salome ziet hem aan en treedt achteruit.)
JOKANAÄN: Waar is hij wiens beker met verfoeiselen vol is? Waar is hij die bestemd is te sterven in een zilveren kleed voor de oogen van het gansche volk? Zegt hem dat hij hier komt om te hooren de stem van hem die geroepen heeft in de woestijn en in de paleizen der koningen.
SALOME: Van wien spreekt hij?
DE JONGE SYRIËR: Dat kan men nooit uitmaken, Prinses.
JOKANAÄN: Waar is zij die de afbeeldselen van mannen gezien heeft geschilderd op den wand, Chaldeeuwsche mannen geteekend met bonte omtrekken, en zich overgegeven heeft aan den lust harer oogen en gezanten gezonden heeft naar Chaldaia?
SALOME: Nu spreekt hij van mijn moeder.
DE JONGE SYRIËR: O neen, Prinses.
SALOME: Ja, hij spreekt van mijn moeder.
JOKANAÄN: Waar is zij die zich gegeven heeft aan de hoofdmannen der Assyriërs, die zwaardriemen dragen om hun lendenen, en op hun hoofden tiara's van onderscheiden verven? Waar is zij die zich gegeven heeft aan de jonge mannen uit Aigypte, die bekleed zijn met fijn linnen en paars purper, die schilden dragen van goud en helmen van zilver, en wier lichamen geweldig zijn? Zegt haar dat zij oprijze van het leger harer onkuischheid, van haar overspelig leger, opdat zij hoore de woorden van hem die den weg des Heeren bereidt; opdat zij zich bekeere van hare zonden. Hoewel zij zich nimmer bekeeren zal, maar blijven zal in hare verfoeiselen, zegt haar te komen; want de roede des Heeren is in zijne hand.[17]
SALOME: Deze mensch is verschrikkelijk. Hij is verschrikkelijk.
DE JONGE SYRIËR: Ik bid u, Prinses, blijf niet hier.
SALOME: Vooral zijn oogen zijn verschrikkelijk. Ze zijn als zwarte gaten door fakkels gebrand in een Tyrisch wandtapijt. Zij zijn als zwarte holen waar draken wonen, als de zwarte spelonken van Aigypte, waar de draken hun toevlucht vinden. Zij zijn als zwarte meren verontrust door fantastische manen ... Denkt gij dat hij nog meer spreken zal?
DE JONGE SYRIËR: Blijf niet hier, Prinses, ik bid u, blijf niet hier.
SALOME: Hoe zeer mager is hij ook! Hij gelijkt op een dun ivoren standbeeld. Hij is als een zilveren standbeeld. Ik weet zeker dat hij even kuisch is als de maan. Hij gelijkt op een zilveren lichtstraal. Zijn lichaam moet heel koel aanvoelen, als ivoor... Ik wil hem dichterbij zien.
DE JONGE SYRIËR: Neen, neen, Prinses!
SALOME: Ik moet hem dichterbij zien.
DE JONGE SYRIËR: Prinses! Prinses!
JOKANAÄN: Wie is deze vrouw die mij aanziet? Ik wil niet dat zij mij aanziet. Waarom ziet zij mij aan met haar gouden oogen onder haar vergulde oogleden? Ik weet niet wie zij is. Ik wil het niet weten. Zegt haar dat zij heenga. Tot haar gaan mijn woorden niet.
SALOME: Ik ben Salome, de dochter van Herodias, de Prinses van Judaia.
JOKANAÄN: Terug! Dochter van Babel! Nader niet den uitverkorene des Heeren. Uwe moeder heeft de aarde vervuld met den wijn harer ongerechtigheden, en de roep harer zonden is opgeklommen tot de ooren van God.
SALOME: Spreek voort, Jokanaän. Uw stem maakt mij dronken als wijn.[18]
DE JONGE SYRIËR: Prinses! Prinses! Prinses!
SALOME: Spreek voort. Spreek voort, Jokanaän, en zeg mij wat ik moet doen.
JOKANAÄN: Nader mij niet, dochter van Sodom, maar bedek uw gelaat met een sluier, en strooi asch op uw hoofd, en ga naar de woestijn en zoek den zoon des menschen.
SALOME: Wie is hij, de zoon des menschen? Is hij even schoon als gij, Jokanaän?
JOKANAÄN: Terug, terug! Ik hoor in het paleis het slaan der vleugelen van den engel des doods.
DE JONGE SYRIËR: Prinses, ik smeek u, ga terug naar binnen.
JOKANAÄN: Engel des Heeren, wat doet gij hier met uw zwaard? Wien zoekt gij in dit onrein paleis? ... De dag van hem die sterven zal in een kleed van zilver, is nog niet gekomen.
SALOME: Jokanaän!
JOKANAÄN: Wie noemt mijn naam?
SALOME: Jokanaän! Ik ben verliefd op uw lichaam. Uw lichaam is blank als de leliën op de weide die de maaier nimmer heeft gemaaid. Uw lichaam is blank als de sneeuw die ligt op de bergen, als de sneeuw die ligt op de bergen van Judaia, en die nederdaalt in de valleien. De rozen in den tuin van de koningin van Arabia zijn niet zoo blank als uw lichaam. Noch de rozen in den tuin van de koningin van Arabia noch de voeten van den dageraad, die trippen over de hoogste boombladeren, noch de borsten van de maan als zij rust tegen de borsten van de zee ... daar is niets in de wereld zoo blank als uw lichaam.—Laat mij toe uw lichaam aan te raken.
JOKANAÄN: Terug, dochter van Babel! Door de vrouw is het kwaad in de wereld gekomen. Spreek niet[19] tot mij. Ik wil niet naar u hooren. Ik hoor alleen naar de woorden van den Heere God.
SALOME: Uw lichaam is afzichtelijk. Het is als het lichaam van een melaatsche. Het is als een gepleisterde wand waar adders hebben gekropen, als een gepleisterde wand waar schorpioenen hun nest hebben gemaakt. Het is als een gewit graf dat vol is van walgelijke dingen. Uw lichaam is afschuwelijk, het is afschuwelijk!... Op uwe haren ben ik verliefd, Jokanaän. Uw haren zijn als trossen druiven, als de trossen donkere druiven die afhangen van de wijnstokken van Edom in het land der Edomieten. Uwe haren zijn als de cederen van den Libanon, als de groote cederen van den Libanon, die schaduw geven aan de leeuwen en aan de roovers die zich willen verschuilen voor het daglicht. De lange donkere nachten, de nachten waarin de maan zich niet vertoont, waarin de sterren bevreesd zijn, zijn niet zoo zwart. De stilte die woont in de wouden, is niet zoo zwart. Er is niets in de wereld zoo zwart als uwe haren ... Laat mij toe uwe haren aan te raken.
JOKANAÄN: Terug, dochter van Sodom! Raak mij niet aan. Ontwijd niet den tempel van den Heere God.
SALOME: Uw haren zijn afschuwelijk. Zij zijn bedekt met slijk en stof. Zij zijn als een kroon van doornen, die zij geplaatst hebben op uw voorhoofd. Zij zijn als een wrong zwarte slangen die kronkelen om uwen hals. Ik bemin uwe haren niet ... Op uw mond ben ik verliefd, Jokanaän. Uw mond is als een scharlaken band om een toren van ivoor. Hij is als een granaatappel opengesneden met een ivoren mes. De granaatappelbloemen die bloesemen in de tuinen van Tyros en die rooder zijn dan de rozen, zijn niet zoo rood. De roode schetteringen der trompetten, die de komst[20] der koningen verkondigen en den vijand vrees aanjagen, zijn niet zoo rood. Uw mond is rooder dan de voeten van hen die den wijn treden in de wijnpersbakken. Hij is rooder dan de voeten der duiven die verblijven in de tempels en gevoed worden door de priesters. Hij is rooder dan de voeten van hem die terugkeert uit het woud waar hij een leeuw heeft verslagen en vergulde tijgers heeft gezien. Uw mond is als een koraaltak dien visschers gevonden hebben in de schemering der zee en dien zij bewaren voor de koningen. Hij is als het vermiljoen dat de Moabieten vinden in de mijnen van Moab en dat de koningen hun afkoopen. Hij is als de boog van den koning der Perzen, die geverfd is met vermiljoen en die hoornen heeft van koraal. Daar is niets in de wereld zoo rood als uw mond ... Laat mij toe uw mond te kussen.
JOKANAÄN: Nimmer, dochter van Babel! Dochter van Sodom, nimmer!
SALOME: Ik zal uw mond kussen, Jokanaän. Ik zal uw mond kussen.
DE JONGE SYRIËR: Prinses, Prinses, gij die zijt als een bundel myrrhe, gij die zijt de duif der duiven, zie dien mensch niet aan, zie hem niet aan! Spreek niet zulke woorden tot hem. Ik kan ze niet verduren .... Prinses, Prinses, zeg zulke dingen niet.
SALOME: Ik zal uw mond kussen, Jokanaän.
DE JONGE SYRIËR: O! (Hij doodt zich en valt neêr tusschen Salome en Jokanaän.)
DE PAGE VAN HERODIAS: De jonge Syriër heeft zich gedood! De jonge hoofdman heeft zich gedood! Ik had hem een doosje met reukwerk gegeven en oorringen gewerkt in zilver, en nu heeft hij zich gedood! Heeft hij niet voorspeld dat er een ongeluk ging gebeuren? Ik heb het zelf voorspeld, en nu is het gebeurd. Ik wist wel dat de maan speurde naar een[21] doode, maar ik wist niet dat hij het was, dien zij zocht. O, waarom heb ik hem niet verborgen voor de maan? Als ik hem verborgen had in een spelonk, zoû zij hem niet gezien hebben.
EERSTE SOLDAAT: Prinses, de jonge hoofdman heeft zich zooeven gedood.
SALOME: Laat toe dat ik uw mond kus, Jokanaän.
JOKANAÄN: Zijt gij niet bevreesd, dochter van Herodias? Heb ik u niet gezegd dat ik in het paleis gehoord had het slaan der vleugelen van den engel des doods, en is niet de engel gekomen?
SALOME: Laat mij uwen mond kussen.
JOKANAÄN: Dochter van echtbreuk, er is slechts éen mensch die u redden kan: hij van wien ik u gesproken heb. Ga hem zoeken. Hij bevindt zich in een schip op de zee van Galilaia en spreekt tot zijne discipelen. Kniel neder aan den zoom der zee en roep hem bij zijn naam. Als hij tot u komt, en hij komt tot allen die hem roepen, buig u ter aarde aan zijne voeten en vraag hem vergeving uwer zonden.
SALOME: Laat mij uwen mond kussen.
JOKANAÄN: Wees vervloekt, dochter eener overspelige moeder, wees vervloekt.
SALOME: Ik zal uwen mond kussen, Jokanaän.
JOKANAÄN: Ik wil u niet aanzien. Ik zal u niet aanzien. Gij zijt vervloekt, Salome, gij zijt vervloekt. (Hij daalt af in den waterput.)
SALOME: Ik zal uwen mond kussen, Jokanaän, ik zal uwen mond kussen.
EERSTE SOLDAAT: Wij moeten het doode lichaam laten wegbrengen. De Tetrarch ziet niet gaarne lijken behalve de lijken van hen die hij zelf gedood heeft.
DE PAGE VAN HERODIAS: Hij was mijn broeder, hij was mij nader dan een broeder. Ik heb hem een doosje gegeven, dat reukwerk bevatte, en een agaten[22] ring dien hij altijd aan zijn vinger droeg. Des avonds plachten wij te wandelen aan den oever der rivier en tusschen de amandelboomen. Dan verhaalde hij mij van zijn land. Hij sprak altijd zeer zacht. De klank van zijn stem was als de klank van de fluit eens fluitspelers. Ook hield hij er veel van naar zich-zelf te zien in de rivier. Ik heb hem daar nog verwijt van gemaakt.
TWEEDE SOLDAAT: Gij hebt gelijk. Wij moeten het lijk verbergen. Het is beter dat de Tetrarch het niet ziet.
EERSTE SOLDAAT: De Tetrarch zal hier niet komen. Hij komt nooit op het terras. Hij is te bevreesd voor den profeet.
(Herodes en Herodias komen op met hun gevolg.)
HERODES: Waar is Salome? Waar is de Prinses? Waarom is zij niet teruggekeerd aan het feestmaal zooals ik haar bevolen had?—O, daar is zij.
HERODIAS: Gij moet haar niet aanzien. Gij ziet haar voortdurend aan!
HERODES: De maan ziet zeer vreemd vanavond. Ziet de maan niet zeer vreemd? Zij is als een liefdeskranke vrouw, een liefdeskranke vrouw die overal naar minnaars omzoekt. Ook is zij naakt. Zij is geheel naakt. De wolken trachten haar te bekleeden, maar zij wil niet. Zij waggelt door de wolken als een beschonken vrouw. Ik weet zeker dat zij naar minnaars zoekt. Waggelt zij niet als een beschonken vrouw? Zij gelijkt op een liefdeskranke vrouw, niet-waar?
HERODIAS: Wel neen. De maan lijkt op de maan en op niets anders. Laten wij weêr naar binnen gaan... Gij hebt hier niets te maken.
HERODES: Ik blijf hier! Manasse, spreid tapijten daar. Steekt fakkels aan. Brengt de tafelen van jaspis. De lucht is hier kostelijk. Brengt anderen wijn. Ik wil nog drinken met mijne gasten. Aan de gezanten van Caesar moeten wij alle eer bewijzen.[23]
HERODIAS: Niet ter wille van hen blijft gij hier.
HERODES: Ja, de lucht is kostelijk. Kom, Herodias, onze gasten wachten ons. Wee, mijn voet is uitgegleden! Mijn voet is uitgegleden in bloed! Een slecht voorteeken. Een zeer slecht voorteeken. Hoe komt hier bloed?... En dit lijk? Wat doet dit lijk hier? Denkt gij dat ik ben als de koning van Aigypte, die nooit een feest geeft zonder een lijk te vertoonen aan zijne gasten? Wiens lijk is dit? Ik wil er niet naar zien.
EERSTE SOLDAAT: Het is onze hoofdman, Heer. Het is de jonge Syriër, dien gij pas vóor drie dagen hoofdman gemaakt hebt.
HERODES: Ik heb geen bevel gegeven om hem te dooden.
TWEEDE SOLDAAT: Hij heeft zich-zelf gedood, Heer.
HERODES: Om wat reden? Ik had hem hoofdman gemaakt.
TWEEDE SOLDAAT: Wij weten niet, Heer. Maar hij heeft zich-zelf gedood.
HERODES: Dat lijkt mij zonderling. Ik dacht dat alleen Romeinsche wijsgeeren zich-zelf doodden. Niet-waar, Tigellinus, de wijsgeeren te Rome dooden zich-zelf?
TIGELLINUS: Er zijn er die zich dooden, Heer. Dat zijn de Stoïcijnen. Het zijn erg onbeschaafde menschen. Het zijn zeer belachelijke menschen. Ik voor mij vind hen zeer belachelijk.
HERODES: Ik ook. Het is belachelijk zich te dooden.
TIGELLINUS: Iedereen te Rome spot met hen. De Keizer heeft een satire tegen hen geschreven, die overal wordt gedeclameerd.
HERODES: Heeft de Keizer een satire tegen hen geschreven? Caesar is wonderbaarlijk. Daar is niets wat hij niet kan... Het is zonderling dat de jonge[24] Syriër zich heeft gedood. Ik betreur dat dit geschied is. Ik betreur het zeer. Want hij was schoon om te zien. Hij was zelfs zeer schoon. Hij had zeer smachtende oogen. Ik herinner mij hoe ik hem smachtend heb zien kijken naar Salome. In waarheid, ik vond toen dat hij een weinig te veel naar haar zag.
HERODIAS: Daar zijn anderen die te veel naar haar zien.
HERODES: Zijn vader was een koning. Ik heb hem uit zijn koninkrijk verdreven. En van zijn moeder, die een koningin was, hebt gij eene slavin gemaakt, Herodias. Dus was hij hier als het ware mijn gast. Daarom had ik hem hoofdman gemaakt. Ik betreur het dat hij dood is... Maar waarom hebt gij het lijk hier gelaten? Brengt het weg van hier. Ik wil het niet zien.... Brengt het weg.... (Men draagt het lijk weg.) Het is koud hier. Er is wind hier. Niet-waar, er is wind?
HERODIAS: Neen. Er is geen wind.
HERODES: Zeker, er is wind... En ik hoor in de lucht als het slaan van vleugelen, als het slaan van reusachtige vleugelen. Hoort gij niet?
HERODIAS: Ik hoor niets.
HERODES: Nu hoor ik het zelf ook niet meer. Maar ik heb het gehoord. Het was ongetwijfeld de wind. Nu is het voorbij. Maar neen, ik hoor het weêr. Hoort gij niet? Het is volkomen als het slaan van vleugelen.
HERODIAS: Ik zeg u dat er niets is. Gij zijt onwel. Laten wij naar binnen gaan.
HERODES: Ik ben heel wel. Uw dochter is veeleer onwel. Nooit heb ik haar zoo bleek gezien.
HERODIAS: Gij moet haar niet aanzien, zeg ik u.
HERODES: Geeft mij wijn. (Men brengt wijn.) Salome, kom en drink een weinig wijn met mij. Ik heb hier een uitgelezen wijn. Caesar zelf heeft hem[25] mij gezonden. Doop er uw roode lipjes in, en dan zal ik den beker ledigen.
SALOME: Ik ben niet dorstig, Tetrarch.
HERODES: Hoort gij hoe uw dochter mij antwoordt?
HERODIAS: Ik vind dat zij groot gelijk heeft. Waarom ziet gij haar voortdurend aan?
HERODES: Brengt mij vruchten. (Men brengt vruchten.) Salome, kom en eet een vrucht met mij. Ik zie gaarne den beet uwer tandjes in een vrucht. Bijt een klein stukje uit deze vrucht, en dan zal ik eten wat overschiet.
SALOME: Ik ben niet hongerig, Tetrarch.
HERODES: Gij ziet hoe gij uw dochter hebt opgevoed.
HERODIAS: Mijn dochter en ik stammen uit een koninklijk geslacht. Maar uw grootvader hoedde kameelen! Ook was hij een roover!
HERODES: Gij liegt!
HERODIAS: Gij weet zeer wel dat ik de waarheid spreek.
HERODES: Salome, kom hier naast mij zitten. Ik zal u den troon uwer moeder geven.
SALOME: Ik ben niet vermoeid, Tetrarch.
HERODIAS: Gij ziet hoe zij over u denkt.
HERODES: Brengt mij... Wat wil ik ook weêr? Ik weet het niet... O, ik herinner mij...
DE STEM VAN JOKANAÄN: De tijd is gekomen! Wat ik voorzegd heb, is geschied, zegt de Heere God. De dag waarvan ik gesproken heb, is gekomen.
HERODIAS: Beveel hem te zwijgen. Ik wil zijn stem niet hooren. Deze mensch braakt altijd smaadredenen tegen mij uit.
HERODES: Hij heeft niets tegen u gezegd. Bovendien is hij een zeer groot profeet.
HERODIAS: Ik geloof niet aan profeten. Kan een[26] mensch zeggen, wat in de toekomst zal gebeuren? Niemand weet dat. Bovendien hoont hij mij altijd. Maar ik geloof dat gij bevreesd voor hem zijt. Ik weet zeer wel dat gij bevreesd voor hem zijt.
HERODES: Ik ben niet bevreesd voor hem. Daar is niemand voor wien ik bevreesd ben.
HERODIAS: Het is zoo, gij zijt bevreesd voor hem. Indien gij niet bevreesd voor hem waart, waarom levert gij hem niet over aan de Joden die al zes maanden lang hem opeischen?
EEN JOOD: Inderdaad, Heer, het zoû beter zijn hem aan ons over te leveren.
HERODES: Genoeg hierover. Ik heb u reeds mijn antwoord gegeven. Ik wil hem niet aan u overleveren. Hij is een man die God heeft gezien.
EERSTE JOOD: Dat is onmogelijk. Niemand heeft God gezien sinds den profeet Elias. Hij is de laatste die God gezien heeft. In dezen tijd verschijnt God niet meer. God verbergt zich. Dientengevolge komen groote rampen over ons land.
ANDERE JOOD: Eigenlijk weet men niet of de profeet Elias werkelijk God gezien heeft. Het was veeleer maar de schaduw van God, die hij gezien heeft.
DERDE JOOD: God verbergt zich nooit. Hij verschijnt voortdurend en in alle dingen. God is in het booze als in het goede.
VIERDE JOOD: Zeg dat niet. Het is een zeer gevaarlijke leer. Het is een leer die komt uit de scholen van Alexandria, waar men Grieksche wijsbegeerte onderwijst. En de Grieken zijn heidenen. Zij zijn zelfs niet besneden.
VIJFDE JOOD: Men kan niet zeggen hoe God werkt; zijn wegen zijn zeer geheimzinnig. Mogelijk is wat wij het booze noemen, het goede, en wat wij het goede noemen, het booze. Daar is niets dat men zeker[27] weet. Wij moeten ons noodzakelijk aan alles onderwerpen. God is zeer geweldig. Hij breekt de sterken tezamen met de zwakken. Hij kent geen aanzien des persoons.
EERSTE JOOD: Dat is waar. God is schrikkelijk. Hij breekt de zwakken en de sterken zooals een man koren breekt in een mortier. Maar deze mensch heeft God nooit gezien. Niemand heeft God gezien sinds den profeet Elias.
HERODIAS: Gebied hun te zwijgen. Zij vervelen mij.
HERODES: Maar ik heb hooren zeggen dat Jokanaän niemand anders is dan uw profeet Elias.
EERSTE JOOD: Dat is niet mogelijk. Sinds de dagen van den profeet Elias zijn drie honderd jaren.
HERODES: Er zijn er die zeggen dat hij de profeet Elias is.
EEN NAZAREËR: Ik weet zeker dat hij de profeet Elias is.
EERSTE JOOD: Neen, hij is de profeet Elias niet.
DE STEM VAN JOKANAÄN: De dag is gekomen, de dag des Heeren, en ik hoor op de bergen de voeten van hem die de Heiland der wereld wezen zal.
HERODES: Wat beteekent dat? De Heiland der wereld?
TIGELLINUS: Het is een titel dien Caesar zich geeft.
HERODES: Maar Caesar komt niet naar Judaia. Ik heb gisteren brieven uit Rome ontvangen. Er stond niets daarvan in. En gij, Tigellinus, die gedurende den winter te Rome zijt geweest, gij hebt daarvan niets hooren verluiden, niet-waar?
TIGELLINUS: Inderdaad, Heer, ik heb er niet van hooren spreken. Ik verklaarde u enkel den titel. Het is een van Caesars titels.
HERODES: Caesar zoû niet kunnen komen. Hij is jichtig. Hij heeft, zegt men, voeten als die van een[28] elephant. Ook zijn er staatsbelangen die het beletten. Hij die Rome verlaat, verliest Rome. Hij zal niet komen. Toch, Caesar is meester. Hij zal komen als hij wil. Maar ik denk niet dat hij komen zal.
EERSTE NAZAREËR: Niet van Caesar heeft de profeet gesproken, Heer.
HERODES: Niet van Caesar?
EERSTE NAZAREËR: Neen, Heer.
HERODES: Van wien heeft hij dan gesproken?
EERSTE NAZAREËR: Van den Messias die gekomen is.
EERSTE JOOD: De Messias is niet gekomen.
EERSTE NAZAREËR: Hij is gekomen, en hij doet overal wonderen.
HERODIAS: Ha! ha! Wonderen! Ik geloof niet aan wonderen. Ik heb er te veel gezien. (Tot den page:) Mijn waaier.
EERSTE NAZAREËR: Deze mensch doet waarachtige wonderen. Zoo bij gelegenheid van een huwelijk dat plaats vond in een vlek van Galilaia, een vrij groot vlek, heeft hij water in wijn veranderd. Menschen die er bij waren, hebben het mij verteld. Ook heeft hij twee melaatschen die zaten voor de poort van Capernaüm, genezen enkel door hen aan te raken..
TWEEDE NAZAREËR: Neen, het waren twee blinden die hij genezen heeft te Capernaüm.
EERSTE NAZAREËR: Neen, het waren melaatschen. Maar hij heeft ook blinden genezen, en men heeft hem op een berg zien spreken met engelen.
EEN SADDUCEËR: Engelen bestaan niet.
EEN FARIZEËR: Er bestaan wel engelen, maar ik geloof niet dat deze mensch met hen gesproken heeft.
EERSTE NAZAREËR: Een groote schare heeft hem met engelen zien spreken.
EEN SADDUCEËR: Niet met engelen.[29]
HERODIAS: Hoe deze menschen mij ergeren! Zij zijn stompzinnig. Zij zijn volslagen stompzinnig. (Tot den page:) Hier, mijn waaier. (De page geeft haar den waaier.) Gij staat te droomen. Gij doet beter niet te droomen. Het is ziekelijk om te staan droomen. (Zij slaat den page met haar waaier.)
TWEEDE NAZAREËR: Ook is er nog het wonder met het dochtertje van Jaïrus.
EERSTE NAZAREËR: Zeker. Dat staat vast. Men kan het niet ontkennen.
HERODIAS: Die menschen zijn krankzinnig. Zij hebben zich aan de maan vergaapt. Zeg hun dat zij zwijgen.
HERODES: Wat is dat, het wonder met het dochtertje van Jaïrus?
EERSTE NAZAREËR: Het dochtertje van Jaïrus was dood. Hij heeft haar opgewekt.
HERODES: Hij wekt de dooden op?
EERSTE NAZAREËR: Ja, Heer, hij wekt de dooden op.
HERODES: Ik wil niet dat hij dat doet. Ik verbied hem dat te doen. Ik sta niemand toe de dooden op te wekken. Zoekt dezen mensch op en zegt hem dat ik hem niet toesta de dooden op te wekken. Waar is deze mensch op het oogenblik?
TWEEDE NAZAREËR: Hij is overal, Heer, maar het is zeer moeilijk hem te vinden.
EERSTE NAZAREËR: Men zegt dat hij op het oogenblik in Samaria is.
EERSTE JOOD: Men ziet licht dat deze de Messias niet is, wanneer hij in Samaria is. Tot de Samaritanen zal de Messias niet komen. De Samaritanen zijn vervloekt. Zij offeren niet in den tempel.
TWEEDE NAZAREËR: Hij heeft vóor enkele dagen Samaria verlaten. Ik geloof dat hij op dit oogenblik in de omstreken van Jerusalem is.[30]
EERSTE NAZAREËR: Neen, daar is hij niet. Ik kom juist terug van Jerusalem. Men heeft daar in twee maanden niets van hem gehoord.
HERODES: Het komt er niet op aan! Maar zorgt dat gij hem uitvindt, en zegt hem uit mijn naam dat ik hem niet toesta de dooden op te wekken. Water in wijn veranderen, de melaatschen en de blinden genezen,—dat alles mag hij doen als hij wil. Ik heb daar niets tegen. In waarheid vind ik dat de melaatschen genezen een goed werk is. Maar ik sta hem niet toe de dooden op te wekken... Het zoû schrikkelijk zijn als de dooden terugkwamen.
DE STEM VAN JOKANAÄN: Wee de onkuische, de overspelige vrouw! Wee de dochter van Babel met haar gouden oogen en haar vergulde oogleden. Hoort wat de Heere God zegt. Laat tegen haar opkomen een menigte mannen. Laat het volk steenen opnemen en haar steenigen...
HERODIAS: Gebied hem te zwijgen.
DE STEM VAN JOKANAÄN: Dat de hoofdlieden der krijgsbenden haar doorsteken met hunne zwaarden, dat zij haar verpletteren onder hunne schilden.
HERODIAS: Neen maar het is schandelijk!
DE STEM VAN JOKANAÄN: Zoo zal ik de boosheid wegdoen van het aangezicht der aarde, en alle vrouwen zullen leeren hare verfoeiselen niet na te volgen.
HERODIAS: Hoort gij wat hij tegen mij zegt? Laat gij uwe gemalin honen?
HERODES: Hij heeft uw naam niet genoemd.
HERODIAS: Wat doet dat? Gij weet wel dat hij mij zoekt te honen. En ik ben uw gemalin, niet-waar?
HERODES: Voorzeker, waarde en edele Herodias, gij zijt mijn gemalin, en voordien waart gij de gemalin van mijn broeder.
HERODIAS: Gij hebt mij uit zijn armen weggerukt.[31]
HERODES: Het is waar, ik was de sterkste... maar laten wij daarover niet spreken. Ik wil daarover niet spreken. Om oorzaak daarvan heeft de profeet woorden van verschrikking gesproken. Om oorzaak daarvan zal er nog een ongeluk gebeuren. Laten wij er niet over spreken... Edele Herodias, wij vergeten onze gasten. Vul mijn beker, mijn beminde. Vult met wijn de groote zilveren bekers en de groote glazen bekers. Ik wil drinken op Caesar. Er zijn Romeinen hier, en wij moeten drinken op Caesar.
ALLEN: Caesar! Caesar!
HERODES: Merkt gij niet op hoe bleek uw dochter is?
HERODIAS: Wat hebt gij daarmeê van-doen of zij bleek is of niet?
HERODES: Ik heb haar nooit zoo bleek gezien.
HERODIAS: Gij doet beter haar niet aan te zien.
DE STEM VAN JOKANAÄN: In dien dag zal de zon zwart worden als een haren zak, en de maan zal worden als bloed, en de sterren zullen van den hemel neêrvallen op de aarde als onrijpe vijgen afvallen van een vijgeboom, en de koningen der aarde zullen bevreesd zijn.
HERODIAS: Ha! Ha! Dien dag zoû ik wel eens willen zien, waarvan hij spreekt, wanneer de maan zal worden als bloed en de sterren op de aarde zullen vallen als onrijpe vijgen. Deze profeet spreekt als een beschonken man... Maar ik kan den klank van zijn stem niet uitstaan. Ik verfoei zijn stem. Gebied dat hij zwijge.
HERODES: Neen, neen. Ik begrijp niet wat hij gezegd heeft, maar het is mogelijk een voorspelling.
HERODIAS: Ik geloof niet in voorspellingen. Hij spreekt als een dronken man.
HERODES: Misschien is hij dronken van den wijn van God.[32]
HERODIAS: Wat wijn is dat, de wijn van God? Uit welken wijngaard komt hij? In welken wijnpersbak kan men hem vinden?
HERODES: (Hij laat geen oog meer af van Salome.) Tigellinus, toen gij laatstelijk te Rome waart, heeft de Keizer u toen gesproken over...?
TIGELLINUS: Waarover, Heer?
HERODES: Waarover? Ah, ik heb een vraag tot u gericht, niet-waar? Ik ben vergeten wat ik wilde vragen.
HERODIAS: Gij ziet weêr mijn dochter aan. Gij moet haar niet aanzien. Dat heb ik u reeds gezegd.
HERODES: Gij zegt niets anders.
HERODIAS: Ik zeg het nog eens.
HERODES: En de herstelling van den tempel, waarvan men zooveel gesproken heeft? Zal daar nu iets voor gedaan worden? Men zegt, niet-waar, dat het voorhangsel van het heilige der heiligen verdwenen is?
HERODIAS: Gij zelf hebt het weggenomen. Gij weet niet meer wat gij zegt. Ik wil hier niet langer blijven. Laten wij naar binnen gaan.
HERODES: Salome, dans voor mij.
HERODIAS: Ik wil niet dat zij danst.
SALOME: Ik heb geen lust tot dansen, Tetrarch.
HERODES: Salome, dochter van Herodias, dans voor mij.
HERODIAS: Laat haar met rust.
HERODES: Ik gelast u te dansen, Salome.
SALOME: Ik zal niet dansen, Tetrarch.
HERODIAS (lachend): Gij ziet hoe gehoorzaam zij u is.
HERODES: Het is mij om 't even of zij danst of niet. Het is mij om 't even. Ik voel mij gelukkig vanavond. Ik voel mij zeer gelukkig. Ik heb mij nooit zoo gelukkig gevoeld.[33]
EERSTE SOLDAAT: De Tetrarch ziet somber. Niet-waar, hij ziet somber?
TWEEDE SOLDAAT: Ja, hij ziet somber.
HERODES: Hoe zoû ik mij niet gelukkig voelen? Caesar die de meester der wereld is, die meester van alles is, is mij zeer genegen. Hij heeft mij pas geschenken van groote waarde gezonden. Ook heeft hij mij beloofd naar Rome te dagen den koning van Kappadokia, die mijn vijand is. Mogelijk zal hij hem te Rome kruisigen. Caesar kan alles doen wat hij wil. Hij is heer en meester. Dus, gij ziet, ik heb het recht mij gelukkig te voelen. Er is niets ter wereld dat mijn vreugde bederven kan.
DE STEM VAN JOKANAÄN: Hij zal gezeten zijn op zijn troon. Hij zal bekleed zijn met purper en scharlaken. In zijne hand zal hij een gouden beker dragen vol van zijne godslasteringen. En de engel des Heeren zal hem slaan. Hij zal door de wormen gegeten worden.
HERODIAS: Gij hoort wat hij van u zegt. Hij zegt dat gij door de wormen zult gegeten worden.
HERODES: Hij spreekt niet van mij. Hij zegt nooit iets tegen mij. Van den koning van Kappadokia spreekt hij, van den koning van Kappadokia, die mijn vijand is. Die zal door de wormen gegeten worden. Niet ik. Nooit heeft de profeet iets tegen mij gezegd behalve dat ik verkeerd deed de gemalin van mijn broeder tot gemalin te nemen. Mogelijk heeft hij gelijk. Inderdaad zijt gij onvruchtbaar.
HERODIAS: Ik ben onvruchtbaar, ik? En gij zegt dat, gij die voortdurend mijn dochter aanziet, gij die haar zooeven hebt willen doen dansen voor uw genoegen? Het is belachelijk zoo iets te zeggen. Ik heb een kind gebaard. Gij hebt nooit een kind verwekt, zelfs niet bij een uwer slavinnen. Niet ik ben onvruchtbaar, maar gij.[34]
HERODES: Houd u stil. Ik zeg u dat gij onvruchtbaar zijt. Gij hebt mij geen kind geschonken, en de profeet zegt dat ons huwelijk geen waarachtig huwelijk is. Hij zegt dat het een overspelig huwelijk is, dat ongeluk zal aanbrengen ... Ik vrees dat hij gelijk heeft. Ik voel dat hij gelijk heeft. Maar het is nu het oogenblik niet om daarover te spreken. Op het oogenblik wil ik uitsluitend gelukkig zijn. In waarheid ben ik het. Ik ben zeer gelukkig. Er is niets dat mij ontbreekt.
HERODIAS: Ik ben blijde dat gij in zoo goede stemming zijt vanavond. Het is uw gewoonte niet. Maar het wordt laat. Laten wij naar binnen gaan. Bedenk dat wij morgen bij zonsopgang allen op jacht gaan. Aan de gezanten van Caesar moeten wij alle eer bewijzen, niet-waar?
TWEEDE SOLDAAT: Hoe somber ziet de Tetrarch.
EERSTE SOLDAAT: Ja, hij ziet somber.
HERODES: Salome, Salome, dans voor mij. Ik smeek u, dans voor mij. Ik ben droefgestemd vanavond. Ja, ik ben buitengewoon droefgestemd vanavond. Toen ik hier kwam, ben ik uitgegleden in bloed, wat een slecht voorteeken is, en ik heb gehoord, ik weet zeker dat ik gehoord heb het slaan van vleugelen in de lucht, het slaan van reusachtige vleugelen. Ik weet niet wat dat beteekenen moet. Ik ben droefgestemd vanavond. Daarom dans voor mij. Dans voor mij, Salome, ik smeek er u om. Als gij voor mij danst, kunt gij mij vragen wat gij wilt en ik zal het u geven. O dans voor mij, Salome, en ik zal u geven alles wat gij mij vraagt, zelfs tot de helft van mijn koninkrijk.
SALOME (staat op): Gij zult mij geven al wat ik vraag, Tetrarch?
HERODIAS: Dans niet, mijne dochter.
HERODES: Alles, tot de helft van mijn koninkrijk.
SALOME: Gij zweert het, Tetrarch?[35]
HERODES: Ik zweer het, Salome.
HERODIAS: Mijn dochter, dans niet.
SALOME: Waarbij zweert gij, Tetrarch?
HERODES: Bij mijn leven, bij mijn kroon, bij mijne goden. Al wat gij wilt zal ik u geven, tot de helft van mijn koninkrijk, als gij voor mij danst. O, Salome, dans voor mij.
SALOME: Gij hebt gezworen, Tetrarch.
HERODES: Ik heb gezworen, Salome.
SALOME: Alles wat ik vraag, tot de helft van uw koninkrijk?
HERODIAS: Dans niet, mijne dochter.
HERODES: Tot de helft van mijn koninkrijk. Gij zoudt bovenmate schoon zijn als koningin, Salome, indien het u behaagde de helft van mijn koninkrijk te vragen. Zoû zij niet bovenmate schoon zijn als koningin?... O, het is koud hier, daar is een ijskoude wind, en ik hoor... Waarom hoor ik in de lucht dat slaan van vleugelen? Het is alsof er een vogel, een groote zwarte vogel is, die omvliegt boven het terras. Waarom kan ik dien vogel niet zien? Het slaan zijner vleugelen is verschrikkelijk. De wind dien zijn vleugelen maken, is verschrikkelijk. Het is een kille wind ... Neen, het is volstrekt niet koud. Integendeel, het is zeer warm. Het is te warm. Ik ben benauwd. Schenkt water op mijn handen. Geeft mij sneeuw te eten. Maakt mijn mantel los. Snel, snel, maakt mijn mantel los ... Neen. Laat wezen. Het is mijn krans die mij hindert, mijn krans van rozen. De bloemen zijn als vuur. Zij nebben mijn voorhoofd verschroeid. (Hij rukt zich den krans van het hoofd en werpt hem neêr op de tafel.) Ah, ik kom weêr op adem. Hoe rood zijn die bloembladen! Zij zijn als vlekken bloed op het tafellaken. Het is van geen belang. Men moet geen zinnebeelden vinden in al wat men ziet. Dat maakt[36] het leven onmogelijk. Men doet beter te zeggen dat bloedvlekken even schoon zijn als rozebladen. Dat zoû veel beter zijn... Maar laten wij daarvan niet spreken. Nu voel ik mij gelukkig. Ik voel mij zeer gelukkig. Ik heb het recht mij gelukkig te voelen, niet-waar? Uw dochter gaat voor mij dansen. Niet-waar, gij gaat voor mij dansen, Salome? Gij hebt beloofd voor mij te dansen.
HERODIAS: Ik wil niet dat zij danst.
SALOME: Ik zal dansen voor u, Tetrarch.
HERODES: Gij hoort wat uw dochter zegt. Zij zal voor mij dansen. Gij hebt groot gelijk, Salome, dat gij voor mij danst. En wanneer gij hebt gedanst, vergeet niet te vragen al wat gij wilt. Al wat gij wilt zal ik u geven, tot de helft van mijn koninkrijk. Ik heb het gezworen, niet-waar?
SALOME: Gij hebt gezworen, Tetrarch.
HERODES: En ik heb nooit mijn woord gebroken. Ik behoor niet tot hen die hun woord breken. Ik weet niet wat liegen is. Ik ben de slaaf van mijn woord, en mijn woord is het woord eens konings. De koning van Kappadokia liegt altijd, maar hij is geen waarachtig koning. Hij is een lafaard. Ook is hij mij geld schuldig, dat hij mij niet wil terugbetalen. Hij heeft zelfs mijn afgezanten gehoond. Hij heeft beleedigende woorden gezegd. Maar Caesar zal hem kruisigen wanneer hij te Rome komt. Ik weet zeker dat Caesar hem zal kruisigen. Of anders zal hij sterven gegeten door de wormen. De profeet heeft het voorspeld ... Nu, Salome, waarop wacht gij?
SALOME: Ik wacht dat mijn slavinnen mij reukwateren brengen en de zeven sluiers, en mijne sandalen ontbinden. (Slavinnen brengen reukwateren en de zeven sluiers en ontbinden de sandalen van Salome.)
HERODES: Ha, gij gaat dansen op bloote voeten![37] Dat is goed! Dat is goed! Uw voetjes zullen als witte duiven zijn. Zij zullen gelijken op kleine witte bloemen die wiegen op den boom ... Maar neen. Zij gaat dansen in bloed. Daar ligt bloed op den grond. Ik wil niet dat zij danst in bloed. Het zoû een zeer slecht voorteeken zijn.
HERODIAS: Wat gaat dat u aan of zij danst in bloed? Gij hebt wel in bloed gewaad ...
HERODES: Wat doet dat er toe voor mij? O zie de maan! Zij is plotseling rood geworden. Zij is zoo rood geworden als bloed. O de profeet heeft het wel voorspeld. Hij heeft voorspeld dat de maan rood zoû worden als bloed. Niet-waar, hij heeft het voorspeld? Gij allen hebt het gehoord. De maan is rood geworden als bloed. Ziet gij niet?
HERODIAS: O ja, ik zie het zeer wel, en de sterren vallen als onrijpe vijgen, niet-waar? En de zon wordt zwart als een haren zak, en de koningen der aarde zijn bevreesd. Dat tenminste kan men zien. Voor eenmaal in zijn leven heeft de profeet de waarheid gezegd. De koningen der aarde zijn bevreesd ... Laten wij nu naar binnen gaan. Gij zijt ziek. Men zal te Rome vertellen dat gij waanzinnig zijt. Laten wij naar binnen gaan, zeg ik.
DE STEM VAN JOKANAÄN: Wie is deze die komt van Edom, die komt van Bozra met zijn kleed geverfd in purper; die straalt in de schoonheid van zijn gewaad, die voorttrekt in zijn groote kracht? Waarom is uw gewaad geverfd in scharlaken?
HERODIAS: Laten wij naar binnen gaan. De stem van dezen mensch is mij ondragelijk. Ik wil niet dat mijn dochter danst terwijl hij telkens zoo roept. Ik wil niet dat zij danst terwijl gij haar op deze wijze aanziet. In éen woord, ik wil niet dat zij danst.
HERODES: Rijs niet op, mijn gemalin, mijn konin[38]gin, het zoû niet baten. Ik zal niet naar binnen gaan vóor zij gedanst heeft. Dans, Salome, dans voor mij.
HERODIAS: Dans niet, mijne dochter.
SALOME: Ik ben gereed, Tetrarch. (Salome danst den dans der zeven sluiers.)
HERODES: Wonder, wonderschoon! Gij ziet, uw dochter heeft gedanst voor mij. Kom nader, Salome, kom nader en ik zal u uw loon geven. O, ik betaal mijne danseressen goed. U zal ik goed betalen. Ik zal u geven al wat gij wilt. Wat wilt gij, zeg het mij?
SALOME (knielt neder): Ik wil dat men mij terstond hier brengt op een zilveren schotel ...
HERODES (lachend): Op een zilveren schotel? Zeker, zeker, op een zilveren schotel. Zij is allerbekoorlijkst, niet-waar? Wat wilt gij dat men u brengt op een zilveren schotel, lieve en schoone Salome, gij die de schoonste zijt van al de dochteren van Judaia? Wat wilt gij dat men u brengen zal op een zilveren schotel? Zeg het mij. Wat het ook moge zijn, men zal het u geven. Mijn schatten behooren u. Wat wilt gij, Salome?
SALOME (rijst op): Het hoofd van Jokanaän.
HERODIAS: Ah! dat is wel gezegd, mijne dochter.
HERODES: Neen, neen!
HERODIAS: Wel gezegd, mijne dochter.
HERODES: Neen, neen, Salome. Dat vraagt gij mij niet. Luister niet naar uwe moeder. Zij geeft u altijd verkeerden raad. Gij moet niet naar haar luisteren.
SALOME: Ik luister niet naar mijn moeder. Voor mijn eigen genoegen vraag ik het hoofd van Jokanaän op een zilveren schotel. Gij hebt gezworen, Herodes. Vergeet niet dat gij gezworen hebt.
HERODES: Ik weet wel. Ik heb gezworen bij mijne goden. Ik weet het zeer wel. Maar ik smeek u, Salome, mij een ander ding te vragen. Vraag mij mijn halve[39] koninkrijk, en ik zal het u geven. Maar vraag mij niet wat gij hebt gevraagd.
SALOME: Ik vraag u het hoofd van Jokanaän.
HERODES: Neen, neen. Ik wil niet.
SALOME: Gij hebt gezworen, Herodes.
HERODIAS: Ja, gij hebt gezworen. Iedereen heeft u hooren zweren. Gij hebt gezworen in 't openbaar.
HERODES: Houd u stil. Tot u spreek ik niet.
HERODIAS: Mijn dochter heeft wel gedaan u het hoofd van dezen mensch te vragen. Hij heeft niet opgehouden mij te smaden. Hij zegt afgrijselijke dingen tegen mij. Men ziet dat zij veel houdt van hare moeder. Geef niet toe, mijne dochter. Hij heeft gezworen, hij heeft gezworen.
HERODES: Houd u stil. Spreek niet tot mij ... Kom, Salome, luister naar rede. Niet-waar, men moet altijd naar rede luisteren? Ik ben nooit hard voor u geweest. Ik heb altijd veel van u gehouden. Mogelijk heb ik te veel van u gehouden. Daarom vraag mij dat niet. Het is afgrijselijk, het is afschuwelijk mij dat te vragen. Ook geloof ik eigenlijk niet dat gij in ernst zijt. Het hoofd van een onthalsden man is weêrzinwekkend om te zien, niet-waar? Het is geen ding dat een maagd behoort aan te zien. Welk genoegen kan dat u geven? Geen enkel. Neen, neen, gij kunt dat niet willen ... Luister een oogenblik naar mij. Ik heb een smaragd, een grooten ronden smaragd, dien de gunsteling van Caesar mij gezonden heeft. Als gij door dezen smaragd kijkt, kunt gij dingen zien, die op grooten afstand gebeuren. Caesar heeft een volmaakt gelijken smaragd bij zich wanneer hij naar den circus gaat. Maar de mijne is grooter. Het is de grootste smaragd ter wereld. Dien wilt gij hebben, niet-waar? Vraag mij dien, en ik zal hem u geven.
SALOME: Ik vraag het hoofd van Jokanaän.[40]
HERODES: Gij luistert niet naar mij, gij luistert niet. Laat mij dan toch spreken, Salome.
SALOME: Het hoofd van Jokanaän.
HERODES: Neen, neen, dat wilt gij niet. Gij zegt dat enkel om mij een oogenblik leed te doen, omdat ik u den geheelen avond heb aangezien. Dat is zoo, ik beken het. Ik heb u den geheelen avond aangezien. Uw schoonheid heeft mij ontroerd. Uw schoonheid heeft mij schrikkelijk ontroerd en ik heb u te veel aangezien. Maar ik zal het niet meer doen. Men moet noch de menschen noch de dingen aanzien. Men moet enkel zien in spiegels. Want spiegels toonen ons slechts maskers... Geeft mij wijn! ik heb dorst... Salome, Salome, laten wij goede vrienden zijn. Zie eens hier ... Wat wilde ik zeggen? Wat was het ook weêr? Ah, ik herinner mij! ... Salome! Neen, kom dichter bij. Ik ben bevreesd dat gij mij weêr niet verstaan zult ... Salome, gij kent mijn witte pauwen, mijn mooie witte pauwen die wandelen in den tuin tusschen de myrten en de hooge cypressen. Hun bekken zijn verguld, en de korrels die zij eten, zijn ook verguld, en hun voeten zijn geverfd met purper. Als zij roepen, komt de regen, en als zij pronken, vertoont de maan zich aan den hemel. Zij gaan twee aan twee tusschen de cypressen en de donkere myrten en elk van hen heeft zijn slaaf om hem te verzorgen. Soms vliegen zij door de boomen, en soms liggen zij op het grasveld en rond den vijver. Daar zijn ter wereld geen andere zoo wonderschoone vogels. Geen koning ter wereld bezit vogels even wonderschoon. Ik weet zeker dat zelfs Caesar zulke mooie vogels niet bezit. Welnu, ik zal u vijftig mijner pauwen geven. Zij zullen u overal volgen, en in hun midden zult gij zijn als de maan in het midden van een groote witte wolk ... Ik zal ze u alle geven. Ik heb er slechts[41] honderd, en daar is geen koning ter wereld, die pauwen als de mijne bezit, maar ik zal ze u alle geven. Gij moet mij enkel ontslaan van mijn woord, en mij niet vragen wat gij mij gevraagd hebt. (Hij ledigt in éen teug zijn beker.)
SALOME: Geef mij het hoofd van Jokanaän.
HERODIAS: Dat is welgezegd, mijne dochter! Gij, gij zijt belachelijk met uwe pauwen.
HERODES: Houd u stil. Gij doet niet anders dan krijschen. Gij krijscht als een roofvogel. Het gaat niet aan voortdurend zoo te krijschen. Uw stem ergert mij. Houd u stil, zeg ik u ... Salome, bedenk wat gij doet. Deze mensch is wellicht een afgezant van God. Ik weet zeker dat hij een afgezant van God is. Hij is een heilig man. Gods vinger heeft hem beroerd. God heeft schrikkelijke woorden gelegd in zijn mond. In het paleis zoowel als in de woestijn is God altijd met hem ... Tenminste, het is mogelijk. Men kan het niet zeker weten, maar het is mogelijk dat God voor hem en met hem is. Ook zoû mij misschien, als hij stierf, een ongeluk overkomen. In elk geval heeft hij gezegd dat den dag waarop hij stierf, er iemand een ongeluk zoû overkomen. Dat kan niemand anders bedoelen dan mij. Herinner u, ik ben uitgegleden in bloed toen ik hier kwam. Ook heb ik het slaan van vleugelen gehoord in de lucht. Dat zijn zeer slechte voorteekenen. Er waren er nog andere. Ik weet zeker dat er nog andere waren, al heb ik ze niet gezien. Welnu, Salome, gij wilt toch niet dat mij een ongeluk overkomen zal? Dat wilt gij niet. Luister dan toch naar mij.
SALOME: Geef mij het hoofd van Jokanaän.
HERODES: Ziet gij wel? Gij luistert niet naar mij. Maar wees een oogenblik kalm. Ik ben heel kalm. Ik ben volmaakt kalm. Luister. Ik heb kleinoodiën hier verborgen, die zelfs uw moeder nooit gezien heeft,[42] kleinoodiën geheel en al onvergelijkelijk. Ik heb een halssnoer van vier rijen parelen. Zij zijn als manen geketend aan zilveren stralen. Zij zijn als vijftig manen gevangen in een net van goud. Een koningin heeft het gedragen op het ivoor harer borsten. Wanneer gij het draagt, zult gij even schoon zijn als een koningin. Ik heb amethysten van twee soorten. De éene soort zijn zwart als wijn. De andere zijn rood als wijn dien men getint heeft met water. Ik heb topazen geel als de oogen der tijgers, en topazen rozerood als de oogen der woudduiven, en topazen groen als de oogen der katten. Ik heb opalen die altijd branden met een ijskoude vlam, en opalen die de geesten der menschen bedroeven en bevreesd zijn voor het donker. Ik heb onyxen die gelijken op de oogappelen eener doode vrouw. Ik heb maansteenen die veranderen naarmate de maan verandert, en bleek worden wanneer zij de zon zien. Ik heb saphieren groot als vogeleieren en blauw als blauwe bloemen. De zee vloeit er doorheen, en geen maan komt ooit het blauw harer golven verstoren. Ik heb chrysoliethen en beryllen, ik heb chrysoprasen en robijnen, ik heb sardonyxen en hyacinthen, en chalcedonen, en ik zal ze u alle geven, ja alle, en ik zal er nog andere dingen aan toevoegen. De koning van India heeft mij pas vier waaiers gezonden gemaakt van papegaaieveêren, en de koning van Numidia een kleed vervaardigd van struisvederen. Ik bezit een kristal dat vrouwen niet veroorloofd is te zien, en dat zelfs jonge mannen niet mogen aanzien dan na met roeden te zijn gegeeseld. In een paarlmoeren kistje heb ik drie wonderbaarlijke turkooizen. Wanneer men hen op zijn voorhoofd draagt, kan men dingen zich verbeelden, die niet bestaan, en wanneer men ze in de hand draagt, kan men vrouwen onvruchtbaar maken. Het zijn schatten van groote waarde. Het zijn schatten die met geen prijs zijn te[43] betalen. En dat is niet alles. In een kistje van ebbenhout heb ik twee bekers van amber, die gelijken op gouden appelen. Als een vijand vergif schenkt in die bekers, worden zij gelijk appelen van zilver. In een kistje ingelegd met amber heb ik sandalen ingelegd met glas. Ik heb mantels die komen uit het land der Seren en armbanden bezet met karbonkels en met graveelsteen, die komen uit de stad Euphrates ... Wat wilt gij nog meer, Salome? Zeg mij wat gij verlangt, en ik zal het u geven. Ik zal u geven al wat gij vraagt, op éen ding na. Ik zal u alles geven wat ik bezit, op éen leven na. Ik zal u den mantel van den Hoogepriester geven. Ik zal u het voorhangsel geven van het heilige der heiligen.
DE JODEN: Wee! Wee!
SALOME: Geef mij het hoofd van Jokanaän.
HERODES (hij zinkt neêr op zijn zetel): Laat men haar geven wat zij vraagt! Wel is zij de dochter harer moeder! (De eerste soldaat nadert. Herodias haalt van den vinger van den Tetrarch den ring des doods en geeft hem aan den soldaat die hem onmiddellijk aan den beul brengt. De beul ziet ontsteld.) Wie heeft mijn ring genomen? Daar was een ring aan mijn rechterhand. Wie heeft mijn wijn gedronken? Er was wijn in mijn beker. Hij was vol wijn. Iemand heeft er van gedronken. O, ik ben zeker dat er iemand een ongeluk gaat overkomen. (De beult daalt af in den waterput.) Wee, waarom heb ik mijn woord gegeven? Koningen moeten nimmer hun woord geven. Als zij het niet houden, is het vreeselijk. Als zij het houden, is het ook vreeselijk.
HERODIAS: In mijn oogen heeft mijn dochter wel gedaan.
SALOME (buigt zich over den waterput en luistert): Er is geen gerucht. Ik hoor niets. Waarom schreeuwt[44] deze mensch het niet uit? O, als iemand mij zocht te dooden, zoû ik schreeuwen, ik zoû het niet dulden ... Sla toe, sla toe, Naäman. Sla toe, zeg ik u ... Neen, ik hoor niets. Het is afgrijselijk stil. Ah, daar is iets op den grond gevallen. Ik heb iets hooren vallen. Het was het zwaard van den beul. Hij is bevreesd, de slaaf! Hij heeft zijn zwaard laten vallen. Hij durft hem niet dooden. Hij is een lafaard, de slaaf! Ik zal soldaten sturen. (Zij ziet den page van Herodias en wendt zich tot hem.) Kom hier. Gij waart de vriend van hem die gestorven is, niet-waar? Welnu, daar zijn nog geen dooden genoeg. Zeg den soldaten dat zij afdalen en mij brengen wat ik vraag, wat de Tetrarch mij beloofd heeft, wat mij toebehoort. (De page deinst terug. Zij richt zich tot de soldaten.) Komt hier, soldaten. Daalt af in den put en brengt mij het hoofd van dezen mensch. (De soldaten deinzen terug.) Tetrarch, Tetrarch, geef bevel aan uwe soldaten mij het hoofd van Jokanaän te brengen. (Een geweldige zwarte arm, de arm van den beul, steekt op uit den put, op zilveren schotel, het hoofd van Jokanaän. Salome vat het aan. Herodes verbergt zijn gelaat achter zijn mantel. Herodias glimlacht en wuift zich koelte toe. De Nazareërs knielen neder en beginnen te bidden.) Ah, gij hebt mij niet willen toestaan uwen mond te kussen, Jokanaän. Zie, ik zal hem nu kussen. Ik zal er in bijten met mijne tanden zooals men bijt in een rijpe vrucht. Ja, ik zal uwen mond kussen, Jokanaän. Ik heb het u gezegd, niet-waar? Ik heb het u gezegd. Zie, ik zal hem nu kussen ... Maar waarom ziet gij mij niet aan, Jokanaän? Uw oogen die zoo schrikkelijk waren, die zoo vol waren van toorn en minachting, zijn gesloten. Open uw oogen! Hef uw oogleden op, Jokanaän. Waarom ziet gij mij niet aan? Zijt gij bevreesd voor mij, Jokanaän, dat gij mij niet wilt aanzien? .... En uw tong[45] die was als een roode slang die gift slingert, beweegt zich niet meer, zij zegt nu niets, Jokanaän, de roode adder die zijn venijn over mij spuwde. Het is wonderlijk, niet-waar? Hoe komt het dat de roode adder niet meer beweegt?... Gij hebt mij niet gewild, Jokanaän. Gij hebt mij verworpen. Gij hebt schandelijke dingen tot mij gezegd. Gij hebt mij behandeld als een boel, als een lichtekooi, mij Salome, de dochter van Herodias, de Prinses van Judaia. Zie nu, Jokanaän, ik leef nog, maar gij zijt dood, en uw hoofd behoort mij toe. Ik kan ermeê doen wat ik wil. Ik kan het aan de honden voorwerpen en aan de vogelen des hemels. Wat de honden overlaten, zullen de vogelen des hemels eten ... O, Jokanaän, Jokanaän, gij zijt de eenige man dien ik heb bemind. Al de overige mannen vervullen mij met afkeer. Maar gij waart schoon. Uw lichaam was als een ivoren zuil op een voetstuk van zilver. Het was een tuin vol duiven en zilveren leliën. Het was een zilveren toren behangen met schilden van ivoor. Niets ter wereld was zoo blank als uw lichaam. Niets ter wereld was zoo zwart als uwe haren. In de gansche wereld was er niets zoo rood als uw mond. Uw stem was een wierookvat dat vreemde geuren verspreidde, en als ik u aanzag, hoorde ik wonderbare muziek! O, waarom hebt gij mij niet aangezien, Jokanaän? Achter uwe handen en uwe vervloekingen hebt gij uw gelaat verborgen. Gij hebt op uw oogen den blinddoek gelegd van hem die zijnen God wil zien. Welnu, gij hebt uwen God gezien, Jokanaän, maar mij, mij ... hebt gij nimmer gezien. Als gij mij gezien hadt, zoudt gij mij bemind hebben. Ik heb u gezien, Jokanaän, en ik heb u bemind. O, hoezeer heb ik u bemind! Ik bemin u nog, Jokanaän. Ik bemin slechts u ... Ik dorst naar uwe schoonheid. Ik honger naar uw lichaam. En geen wijn en geen vruchten kunnen mijn begeerte bevredigen. Wat zal[46] ik nu doen, Jokanaän? Noch de stroomen noch de groote wateren kunnen mijn hartstocht blusschen. Ik was een prinses, en gij hebt mij versmaad. Ik was een maagd, en gij hebt mijn maagdom van mij genomen. Ik was kuisch, en gij hebt mijne aderen gevuld met vuur ... O, o, waarom hebt gij mij niet aangezien, Jokanaän? Als gij mij hadt aangezien, zoudt gij mij bemind hebben. Ik weet dat gij mij zoudt bemind hebben, en de geheimenis der liefde is grooter dan de geheimenis van den dood. Liefde alleen is waard dat men haar aanzie.
HERODES: Zij is verfoeielijk, uw dochter, zij is allerverfoeielijkst. Wat zij gedaan heeft, is bepaald een zwaar misdrijf. Ik weet zeker dat het een misdrijf is tegen een onbekenden God.
HERODIAS: Ik keur goed wat mijn dochter gedaan heeft. En nu wil ik hier blijven.
HERODES (staat op): Ha, hoor de vrouw die gehuwd is in bloedschande! Kom meê! Ik wil niet hier blijven. Kom meê, zeg ik u. Ik ben zeker dat er een ongeluk gaat gebeuren. Manasse, Issaschar, Ozias, dooft de fakkels uit. Ik wil de dingen niet aanzien. Ik wil niet dat de dingen mij aanzien. Bluscht de fakkels uit! Verbergt de maan! Verbergt de sterren! Laten wij ons in ons paleis verschuilen, Herodias. Ik begin bevreesd te worden.
(De slaven blusschen de fakkels uit. De sterren verdwijnen. Een groote zwarte wolk glijdt voor de maan en bedekt haar volkomen. Het tooneel wordt zeer donker. De Tetrarch begint de trap te bestijgen.)
DE STEM VAN SALOME: Ah, ik heb uwen mond gekust, Jokanaän, ik heb uwen mond gekust. Daar was een wrange smaak op uwe lippen. Was het de smaak van bloed? ... Maar misschien was het de smaak der liefde. Men zegt dat liefde een wrangen[47] smaak heeft ... Maar wat zoû dat? Wat zoû dat? Ik heb uwen mond gekust, Jokanaän, ik heb uwen mond gekust.
(Een maanstraal valt op Salome en belicht haar fel.)
HERODES (wendt zich om en ziet Salome): Doodt die vrouw! (De soldaten snellen toe en verpletteren onder hunne schilden Salome, dochter van Herodias, prinses van Judaia.)
(tot Simone:)
(Hij gaat naar den achtergrond.)
(Bianca drinkt.)
(Zij beginnen te vechten.)
(Hij wordt gewond door Guido.)
(Simone ontwapent Guido.)
(Bianca bluscht den fakkel uit.)
(Simone overweldigt Guido en drukt hem neêr op de tafel.)
(Guido sterft. Simone rijst op en ziet om naar Bianca. Zij komt op hem toe met wijdopen armen als verdwaasd.)
(Hij kust haar op den mond.)
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 13 | ; | : |
Blz. 41 | Tenmiste | Tenminste |
Blz. 42 | al | als |
Blz. 43 | HORODIAS | HERODIAS |
Blz. 55 | nietswaard | niets waard |
Blz. 58 | En | Een |
Blz. i | [Niet in bron] | LXXI |
Blz. i | [Niet in bron] | . |
Blz. ii | [Niet in bron] | f |
Blz. ii | -- | – |
Blz. ii | [Niet in bron] | . |
Blz. iii | [Niet in bron] | . |
Blz. iii | [Niet in bron] | . |
Blz. iii | , | [Verwijderd] |
Blz. iii | , | [Verwijderd] |