The Project Gutenberg eBook of De republiek van Plato

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De republiek van Plato

In het Nederduitsch overgebragt

Author: Plato

Translator: D. Burger

Release date: April 9, 2023 [eBook #70511]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: P. N. van Kampen, 1849

Credits: Wouter Franssen and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE REPUBLIEK VAN PLATO ***
Cover

[i]

DE REPUBLIEK VAN PLATO.

[iii]

DE
REPUBLIEK
VAN
PLATO,

IN HET NEDERDUITSCH OVERGEBRAGT
DOOR
Dr. D. BURGER, Jr.
AMSTERDAM,
P. N. VAN KAMPEN.
1849.

[v]

VOORBERIGT.

Door den Heer VAN KAMPEN uitgenoodigd, om na het vertalen van den Phaedo en den Theaetetus, mijne krachten tot de overbrenging van Plato’s Republiek in te spannen, deinsde ik in den beginne voor dien arbeid terug. Eindelijk echter heeft mijne genegenheid voor dat boek, hetwelk op mijn eigen ontwikkeling een grooten invloed heeft uitgeoefend, en de overweging, dat PLATO uit geen zijner schriften beter kan gekend worden, mij doen besluiten het werk op mij te nemen, vooral, daar het tegenwoordig welligt meer dan vroeger als heilzaam kan beschouwd worden, Plato’s Republiek toegankelijk te maken.

Een paar plaatsen heb ik eenigzins bekort. Die het oorspronkelijke niet kennen, zullen er niets door missen; en de literatoren, die mijne vertaling misschien in handen nemen, zullen mij, hoop ik, gelijk geven.

[vi]

Ik heb weinig aanteekeningen bij den text gevoegd. Plato’s Republiek is voor den vertaler moeijelijk, maar na de vertaling blijft er weinig over, dat nog eene opzettelijke verklaring noodig heeft. Daarenboven was veel van hetgeen nog opheldering zou behoeven, door mij reeds vroeger behandeld. In zulke gevallen heb ik mij vergenoegd derwaarts te verwijzen.

Hiermede geef ik mijn werk aan mijne lezers over, in de hoop dat zij na de lezing mij de getuigenis zullen geven, dat ik niet vruchteloos gearbeid heb.


[vii]

INHOUD.

Inleiding.

EERSTE BOEK.

I. Socrates, met Glauco naar den Piréus gegaan zijnde, wordt door Polemarchus den zoon van Cephalus te gast genoodigd.

II. Hij vindt Cephalus aan het verrigten van huisselijke Godsdienst en raakt met hem aan het spreken over den ouderdom.

III. Cephalus verklaart, dat de ouderdom voor een redelijk mensch heel goed te verdragen is.

IV. Maar geeft toe, dat rijkdom dit veel gemakkelijker maakt.

V. En vooral dienstig is, om vóór den dood gepleegd onregt te vergoeden. Socrates neemt hieruit aanleiding tot het opperen der vraag, wat regtvaardigheid is. Cephalus echter verwijdert zich, en Polemarchus zet het gesprek voort.

VI. Polemarchus verdedigt hierop de bepaling van Simonides: dat het regtvaardig is ieder te geven wat[viii] men hem verschuldigd is, en legt dit zóó uit: zijne vrienden goed en zijne vijanden kwaad te doen.

VII. Socrates leidt daaruit de bepaling af: de regtvaardigheid is ieder te geven, wat hem toekomt, maar bewijst, dat die bepaling verkeerd is, omdat in ieder bepaald vak niet de regtvaardigheid, maar de ééne of andere bepaalde kennis ons leert te geven wat onzen metgezel toekomt, en dus de regtvaardigheid zich dan alleen in het bewaren zou vertoonen.

VIII. Ja, zelfs zou men kunnen bewijzen, dat zij dan even goed op het stelen betrekking had. Ook is het verkeerd te zeggen, dat zijne vrienden goed, zijne vijanden kwaad te doen regtvaardig is, daar dikwijls vrienden en vijanden heel anders zijn dan zij schijnen.

IX. Ook is het ondenkbaar, dat eene goede eigenschap, zoo als de regtvaardigheid, het doen van kwaad zou wettigen. Dus is de voorgestelde bepaling der regtvaardigheid verwerpelijk.

X. Thrasymachus mengt zich hierop in het gesprek, beschuldigt hen van dwaasheid.

XI. En geeft te kennen, dat hij het beter weet, waarop hij wordt uitgenoodigd het te zeggen.

XII. Hij zegt: dat het regtvaardige dat is, wat nuttig is voor den sterksten, dat is voor de bestaande regering.

XIII. En dat het voor de onderdanen regtvaardig is te doen, wat de overheid beveelt. Socrates toont aan, dat deze bepalingen in strijd zijn, zoodra men aanneemt, dat de overheid zich somtijds ten opzigte van het nuttige kan vergissen.

XIV. Thrasymachus antwoordt, dat de overheid als overheid onfeilbaar is.

XV. Socrates beredeneert nu, dat iedere kunst, dus ook die van regeren, niet het nut van hem, die haar uitoefent, maar van haar voorwerp beoogt.

XVI. Thrasymachus bestrijdt dit uit de ondervinding en toont aan, dat overheden, vooral tirannen, wel degelijk[ix] hun eigen nut zoeken, en dat overal het voordeel aan den kant van den onregtvaardigen is, en de regtvaardigen het voordeel van anderen bevorderen.

XVII. Socrates echter toont aan, dat hier de overheid niet zoo als zij wezen moest genomen wordt, want dat de wezenlijke overheid slechts het heil der onderdanen beoogt.

XVIII. En dat het voordeel, dat de kunstenaar zelf van zijne kunst trekt, eene bijkomende zaak is, die niet in de kunst zelve ligt; waarom ook alle overheden loon vorderen.

XIX. En als de overheid niet betaald wordt, nemen goede menschen zulke posten slechts waar, om kwaad te verhoeden. Ook is het een leugen, dat de onregtvaardigheid gelukkiger maakt dan de regtvaardigheid.

XX. Thrasymachus houdt dit echter vol en noemt de onregtvaardigheid wijsheid en de regtvaardigheid domheid.

XXI. Waarop Socrates aantoont, dat overal het onbepaalde streven naar meer, dat den onregtvaardigen kenmerkt, een teeken van domheid, en het houden van de juiste maat een teeken van wijsheid is.

XXII. Ook is de onregtvaardigheid niet sterk, want zij maakt overal tweedragt.

XXIII. En verlamt dus alle werkzaamheid.

XXIV. Daar verder niets zijn werk goed kan doen, als het zijne deugd mist, kan ook de ziel haar werk niet goed doen, als zij niet regtvaardig is.

TWEEDE BOEK.

I. Glauco oppert het bezwaar, dat gewoonlijk de regtvaardigheid beschouwd wordt als nut aanbrengend, maar op zich zelve lastig.

II. Hij wil dus weten, wat de regtvaardigheid zelve is, zonder op bijkomende omstandigheden te letten. Daarom zal hij de regtvaardigheid bestrijden en Socrates[x] haar verdedigen. Vooreerst zegt hij, dat de regtvaarheid niets is dan eene uit zwakheid aangegane overeenkomst, om elkander geen kwaad te doen.

III. Verder vindt ieder de onregtvaardigheid eigenlijk beter dan de regtvaardigheid, want niemand zou regtvaardig blijven, als hij ongestraft onregtvaardig kon wezen.

IV. Om ze nu goed te kunnen beoordeelen, moet de regtvaardige zoowel als de onregtvaardige als volmaakt beschouwd worden, en dus ook de eerste onregtvaardig, de tweede regtvaardig schijnen.

V. Waarvan het gevolg zal zijn, dat de regtvaardige vervolgd, en de onregtvaardige vereerd wordt.

VI. Adimantus voegt hier nog bij, dat allen, die de regtvaardigheid prijzen, dit slechts om de gevolgen doen.

VII. Ja, dat voorspoedige onregtvaardigen algemeen geëerd worden, en zelfs, volgens het algemeene gevoelen, door plegtigheden en offers de goden kunnen omkoopen.

VIII. Deze leer heeft den verderfelijksten invloed op de zedelijkheid.

IX. Hiertegen kan niets helpen dan de ontwikkeling van de eigenaardige kracht der regtvaardigheid en onregtvaardigheid.

X. Om de bepaling der regtvaardigheid te vinden, besluit Socrates haar in eenen staat op te sporen.

XI. Een staat komt voort uit behoefte aan wederzijdsche hulp. De onmisbaarste burgers zijn boeren, handwerkslieden en kooplieden.

XII. Ook zijn er eene markt, kramers en daglooners noodig.

XIII. Spoedig komt ook de weelde binnen en vermeerdert de behoeften en de beroepen.

XIV. Hiervoor is een grooter gebied noodig, en door[xi] dat streven naar uitbreiding ontstaat oorlog, die dan weer wachters noodig maakt; want één mensch moet maar één beroep uitoefenen.

XV. Een goed wachter moet als een goede wachthond scherp van waarneming, vlug, sterk, moedig en driftig zijn, en tevens vriendelijk jegens zijne medeburgers.

XVI. Tot dit laatste is het noodig, dat hij wijsgeerig van aanleg zij.

XVII. Nu moeten die wachters worden opgeleid, en wel door muzenkunst en gymnastiek. Het eerste van allen moet men zorgen, dat aan de kinderen geen onzedelijke sprookjes aangaande de goden verhaald worden, gelijk er vele bij de dichters voorkomen.

XVIII. Vooreerst moeten zij niet hooren, dat God de bron van kwaad is, maar alleen van goed.

XIX. En dus ook alleen tot verbetering straft. Verder mogen zij niet hooren, dat God van gedaante verandert, daar niets hem veranderen kan.

XX. En hij te volmaakt is om zich zelven te veranderen, en te waarachtig om de leugen niet te haten.

XXI. En ook de onwaarheid nergens toe noodig heeft.

DERDE BOEK.

I. Ook moeten zij geen akelige voorstellingen van de onderwereld hooren, om niet voor den dood bevreesd te worden.

II. Verder moeten klagten over dooden hun niet voorgezongen worden, vooral niet van goden.

III. Ook uitbundig gelach en liegen moet niet geduld worden; en verzen, waarin ingetogenheid wordt aangeprezen, zijn goed te keuren, andere af te keuren.

IV. Ook alle gedichten, die verhalen, hoe goden of helden door hartstogten meêgesleept worden, zijn verwerpelijk.

V. Om het kwade voorbeeld en omdat het onwaar is,[xii] mag geen kwaad van goden of halve goden verteld worden.

VI. Verder kan een verhaal met of zonder nabootsing zijn ingerigt.

VII. Wat van die twee is beter? Volgens het beginsel, dat één mensch één werk doen moet, kan één mensch bezwaarlijk vele rigtingen goed nabootsen.

VIII. Ook is het nabootsen van verkeerdheden schadelijk voor het karakter.

IX. Al is dus het eenvoudige verhaal, of dat, waarin alleen goede menschen worden nagebootst, minder onderhoudend, zoo moet het toch alleen worden toegelaten.

X. Ook weekelijke en klagende zangwijzen zijn te verwerpen, maar krachtige en bedaarde goed te keuren. Daarom zijn ook eenvoudige muzijkinstrumenten boven instrumenten met groote verscheidenheid van toonen te verkiezen.

XI. Ook de versmaten moeten volgens hetzelfde beginsel gekozen worden.

XII. En verder moet in alle kunstvoortbrengselen de waarachtige schoonheid tot regel dienen.

XIII. Ook de gymnastiek moet vooral daarnaar streven, dat de wachters geschikt voor den oorlog worden, weshalve eene matige levenwijs is aan te bevelen.

XIV. Een gevolg hiervan is groote eenvoudigheid in regtspleging en geneeskunst.

XV. In een goeden staat moet dan ook die langdradige geneeswijze verworpen worden.

XVI. Daarom moet er goed toegezien worden bij de keus van geneesmeesters en regters.

XVII. Verder houde men bij de opleiding door muzenkunst en gymnastiek vooral de ziel op het oog, en zoeke daarin de juiste harmonie van kracht en zachtmoedigheid aan te kweeken.[xiii]

XVIII. Want de gymnastiek ontwikkelt de geestkracht en de muzenkunst de geschiktheid voor de wijsbegeerte.

XIX. Nu moeten de besten der wachters tot overheden worden aangesteld. De besten zijn zij, die het bestendigst de meening vasthouden: dat zij alles moeten doen, wat voordeelig voor den staat is.

XX. Daartoe is het noodig hen aanhoudend op de proef te stellen, en aan hen, die volharden, het bestuur in handen te geven.

XXI. Verder moeten wij het denkbeeld: dat onze burgers kinderen van hun land zijn, en dat er onder de menschen eene aangeborene ongelijkheid bestaat, onder hen zoeken te verspreiden.

XXII. Nu moeten de wachters eene legerplaats in de stad betrekken, en daarin door andere burgers zóó onderhouden worden, dat zij juist genoeg hebben. Afgesloten woningen en privaat eigendom mogen zij niet bezitten.

VIERDE BOEK.

I. Adimantus maakt hier de tegenwerping, dat de wachters op die wijs niet gelukkig zijn zullen; maar Socrates antwoordt, dat de geheele staat de hoofdzaak is, en dat al de burgers aan zijnen bloei moeten dienstbaar zijn.

II. Verder moeten rijkdom en armoede zoo veel mogelijk buiten de grenzen gehouden worden. Maar als die staat met een rijken staat oorlog krijgt? zegt Adimantus. Socrates antwoordt: goed geoefende krijgslieden kunnen ligt tegen overmagt vechten, en in alle andere staten is zeer ligt verdeeldheid te zaaijen.

III. Ook moet bij het bepalen der grenzen gezorgd worden, dat de eenheid van den staat niet verloren ga, en ditzelfde behoort tot rigtsnoer van alle inwendig bestuur te verstrekken. De hoofdzaak is de opvoeding.

IV. En daarom moet vooral bij de muzenkunst de wacht gehouden worden. Want als de opvoeding goed is, worden alle verdere bepalingen van zelfs gevonden, en kunnen dus hier ligt worden overgeslagen.[xiv]

V. En zonder dat is er, hoe men ook lappe en verandere, niets aan een staat te doen.

In het godsdienstige moet het orakel van Apollo geraadpleegd worden.

VI. Nu is deze staat wijs, en die wijsheid huist in de overheid.

VII. Ook is hij moedig, en die moed huist in de wachters, die nooit de hun ingeprente meeningen omtrent het al of niet verschrikkelijke laten varen.

VIII. Verder moet de ingetogenheid gezocht worden. Deze bestaat vooral in beheersching der lusten door de rede, en inwendige harmonie van de verschillende deelen der ziel.

IX. Deze beheersching en harmonie heeft in den nieuwen staat plaats, en dus is die ingetogen.

X. Verder doet ieder in den staat zijn eigen werk, zoowel de overheid als de krijgslieden en de menschen der andere beroepen; en dit is een van de heilzaamste dingen voor den staat.

XI. Deze eigenschap is regtvaardigheid. Nu zijn dezelfde rigtingen in de enkele menschen, als in den staat, want uit de eersten komen zij in den laatsten.

XII. Nu is dezelfde zaak in hetzelfde opzigt nooit in twee elkander uitsluitende toestanden.

XIII. Wanneer verder bij betrekkingensbegrippen het ééne lid eenvoudig is, is het andere dit ook, en omgekeerd.

XIV. Zoo haakt b. v. de dorst op zich zelven eenvoudig naar drinken. Als dus iemand, die dorst heeft, toch niet wil drinken, werken er twee verschillende krachten op zijne ziel. Meest behooren die tot rede of begeerte. Als derde deel komt hier de toorn bij,

XV. Die gewoonlijk de rede bijstaat.

XVI. Nu kunnen wij zeggen, dat in een enkel mensch de wijsheid in de rede huist; de moed in het toornige deel der ziel, dat steeds het oordeel der rede,[xv] omtrent het al of niet verschrikkelijke volgt; de ingetogenheid in den geheelen mensch, voor zoo ver rede, toorn en begeerte in goede harmonie met elkander zijn; de regtvaardigheid ook in den geheelen mensch, voor zoo ver rede, toorn en begeerte ieder zijn eigen werk doen.

XVII. De regtvaardigheid werkt dus op het inwendige van den mensch, en eerst ten gevolge daarvan werkt zij naar buiten.

XVIII. Onregtvaardigheid en alle andere ondeugd is bij gevolg een verkeerde, onnatuurlijke toestand en verhouding van de gezegde deelen, en dus is deugd gelijk aan gezondheid, ondeugd aan ziekte der ziel. Dus is deugd geluk, ondeugd ongeluk. Dit moet echter naauwkeuriger bezien worden, en daarom is het goed door vergelijking met de staten na te gaan, welke vormen van ondeugd er gevonden worden.

VIJFDE BOEK.

I. Socrates wordt door Adimantus verzocht, om vóór hij verder gaat de gemeenschap der vrouwen en de opvoeding uitvoeriger te bespreken.

II. Waartoe Socrates na veel tegenstribbelen besluit.

III. Vooreerst moeten de vrouwen dezelfde opvoeding krijgen als de mannen.

IV. Dit is niet in strijd met de stelling, dat verschil van aard verschillend werk vordert.

V. Want over ’t geheel hebben vrouwen denzelfden aanleg als mannen, maar zijn in alles zwakker.

VI. Dus moeten ook uit haar de beste gekozen worden, en dan is het heel wel mogelijk, ze even als de mannen op te leiden, en voor de veredeling van de geheele burgerij is dat allerheilzaamst.

VII. Verder moet bij de wachters gemeenschap van vrouwen plaats hebben. De overheden moeten eerst de beste vrouwen uitkiezen.

VIII. Vervolgens moet de voortteling bepaald door de[xvi] overheden geregeld worden, opdat slechts goede, krachtige menschen kinderen verwekken. Dit kan door eene kunstige wijs van loten geschieden.

IX. Ook moet die voortteling onder aanroeping der goden plaats hebben, en in ’t geheel moet de zaak, om haar groot gewigt, met ernst behandeld worden.

X. Nu is onderlinge eensgezindheid en belangstelling het grootste goed voor een staat.

XI. En die onderlinge eensgezindheid wordt vooral door de gemeenschap van vrouwen en kinderen veroorzaakt.

XII. Daardoor en doordien zij geen eigendom hebben, worden ook alle twisten over mijn en dijn afgesneden.

XIII. Zulke wachters zullen den staat doen bloeijen en door de andere burgers steeds geëerd worden, waardoor zij een zeer gelukkig leven zullen hebben.

XIV. Verder moeten de kinderen zoo jong mogelijk den oorlog zien.

XV. En dappere mannen moeten beloond en na hunnen dood als helden vereerd worden. De krijgslieden moeten Grieksche staten in den oorlog zoo menschelijk mogelijk behandelen.

XVI. Steeds bedenkende, dat alle Grieken stamgenooten zijn. Barbaren echter behoeven zij niet te ontzien.

XVII. Deze staatsregeling is een ideaal, dat natuurlijk nergens geheel verwerkelijkt is.

XVIII. En zij zal nooit werkelijk worden, voordat de wijsgeeren het bestuur in handen krijgen.

XIX. Hiertoe bedenke men echter, dat slechts zij, die alle wetenschap liefhebben, wijsgeeren zijn.

XX. Ware wetenschap is op het algemeene gerigt. Kennis op hetgeen is, onkunde op hetgeen niet is, meening op hetgeen tusschen zijn en niet zijn invalt.

XXI. Want als twee verschillende vermogens kunnen kennis en meening niet op hetzelfde voorwerp gerigt zijn.[xvii]

XXII. Verder is de kennis op de eeuwige idéen, de meening op het zinnelijke, de stoffelijke wereld gerigt. Die naar de eerste streeft, is een wijsgeer, die naar de laatste streeft, niet.

ZESDE BOEK.

I. Wijsgeeren kunnen dus beter dan anderen het ideaal, dat in den staat moet verwerkelijkt worden, aanschouwen, en zijn goed voor wachters, als zij tevens praktische geschiktheid hebben.

II. En die hebben zij, want een echt wijsgeer is ingetogen, onbekrompen, regtvaardig, liefderijk, bevattelijk en niet bevreesd voor den dood.

III. Men ziet echter gewoonlijk, zegt Adimantus, dat wijsgeeren slechte of althans onbruikbare menschen zijn.

IV. Dit is, zegt Socrates, aan den onwijsgeerigen aard der meeste regeerders te wijten.

V. Verder is een wijsgeerige aanleg zoo als in II is opgegeven.

VI. Maar de beste aanleg wordt bij slechte opleiding het slechtste. Nu heeft vooreerst de openbare meening geweldig veel kracht op ieders gemoed.

VII. Verder gebruikt de menigte ook dwang, en dringt haar oordeel aan ieder op, en daardoor wordt goed en kwaad, schoon en leelijk, enz., niet naar zijnen aard, maar hare meening beoordeeld.

VIII. Daarenboven munt iemand van goeden aanleg overal uit, en wordt daardoor spoedig in allerlei praktische betrekkingen gewikkeld.

IX. Als dan de besten er zijn afgevallen, wordt de wijsbegeerte door ongeschikte menschen aangepakt, die haar natuurlijk misbruiken, en dan slechte wijsgeeren heeten.

X. En wanneer enkele wezenlijk geschikten door bijzondere omstandigheden voor de wijsbegeerte bewaard[xviii] blijven, zien zij geen kans bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij eenig nut te doen, en leven voor zich zelven, en heeten onbruikbare wijsgeeren.

XI. Dus kan de wijsbegeerte slechts in een staat als den beschrevenen bloeijen, mits zij niet door knapen, maar door volwassenen en vooral grijsaards met ijver beoefend worde.

XII. En als zulke waarachtige wijsgeeren aan het hoofd van een staat komen, zal alles goed gaan, en de wijsbegeerte hare eer weerom krijgen.

XIII. Hieruit blijkt, dat de wijsbegeerte ten onregte veroordeeld wordt.

XIV. En daar het niet onmogelijk is, dat er eens een wijsgeer aan het hoofd van een staat komt, is onze staatsregeling niet geheel en al onbestaanbaar.

XV. De overheden nu moeten met zorg gekozen worden, en zijn weinig in getal, want zelden gaan vlugheid en bestendigheid zamen; en er hoort veel toe, om geschikt te zijn voor de hoogste wetenschap.

XVI. Daartoe wordt tevens eene langdurige opleiding gevorderd. Die hoogste wetenschap is de idee van het goede.

XVII. Die wetenschap is moeijelijk maar tevens volstrekt noodig.

XVIII. Nu is het niet wel doenlijk het goede zelf te beschrijven, maar zijn beeld in de zinnelijke wereld kunnen wij opgeven. Van alle zinnen is het gezigt het edelste, en wordt door het schoonste hulpmiddel, het licht, tot zijne werking in staat gesteld.

XIX. De bron van dat licht is de zon, en die zon is in de zigtbare wereld het beeld van hetgeen het goede is in de denkbare wereld.

XX. Nu vervallen de voorwerpen der zigtbare wereld in twee deelen, beelden en werkelijke dingen, en die der denkbare ook in twee deelen:

XXI. De meetkunstige waarheden, en de zuivere metaphysische[xix] begrippen. In dezelfde orde als deze vier deelen komen deze vier vermogens van den geest: vermoeden, geloof, verstandskennis, redekennis.

ZEVENDE BOEK.

I. Stel nu dat menschen in een hol bij schemerlicht hun leven doorgebragt, en daar niets dan schaduwen gezien hadden.

II. Als dan één hunner naar boven werd gebragt, zou dit hem eerst smart veroorzaken, maar als hij boven gewend was, zou hij niet weer naar beneden willen, en als hij nog eens naar beneden kwam, daar niet meer op zijne plaats wezen.

III. Het hol is de zigtbare wereld; de plaats boven is de denkbare wereld; de persoon die naar boven gaat, is de wijsgeer. Dus is het geen wonder, dat de wijsgeeren weinig belangstelling of bekwaamheid in de zaken van het dagelijksch leven betoonen.

IV. Daarom is het onderwijs eigenlijk omwenden der ziel van de zinnelijkheid naar de waarheid, en daarom kan een staat slechts goed bestuurd worden, als de wijsgeeren gedwongen worden, zich harer aan te trekken.

V. Want zijn zij eens weer aan de zaken van het dagelijksch leven gewend, dan besturen zij die beter dan iemand anders; en voor de rust van den staat is het heilzaam, dat de regerende personen het regeren als een last, niet als een voorregt, beschouwen.

VI. Om nu die omkeering der ziel te doen plaats hebben, moeten de wachters eerst in het rekenen onderwezen worden.

VII. Vooreerst is de kennis daarvan praktisch noodig. Ten andere zijn alle waarnemingen, die eenige tegenstrijdigheid opleveren, geschikt om het oordeel te scherpen.

VIII. En juist in dit opzigt is de leer der getallen bijzonder nuttig.[xx]

IX. Hierop volgt de meetkunst, én om hare praktische nuttigheid, én om hare opleiding tot de kennis der eeuwige waarheden, én om haren heilzamen invloed op andere studie.

X. Daar nu de ontwikkeling van den geest hier de hoofdzaak is, volgt ook, al is zij praktisch nutteloos, als derde studievak de stereometrie. Hierop volgt de sterrekunde, mits die wijsgeerig behandeld worde,

XI. En dus niet empirie maar zuivere berekening de grondslag dezer studie uitmake.

XII. Hierop volgt de theorie der muzijk, die ook door berekening, niet door empirie moet behandeld worden. Al deze studievakken moeten met elkaar in verband gebragt en het algemeene daaruit ontwikkeld worden. Nu volgt eindelijk de wijsgeerige redeneerkunde.

XIII. Het is hier de plaats niet, die uitvoerig te behandelen, maar zeker is het, dat alleen langs den voorgeschrevenen weg waarachtig wijsgeerige kennis tot stand komt.

XIV. Dus is de wijsbegeerte de kroon der wetenschappen, en dus moeten de bestuurders van den staat tot haar worden opgeleid.

XV. Nu kieze men de personen, die deze opleiding ontvangen, zeer zorgvuldig, en zie behalve op het reeds gezegde ook vooral toe, of zij wel arbeidzaam en waarheidlievend zijn.

XVI. Dan moet men van jongs af beginnen ze op te leiden, en bij iederen overgang in een nieuw tijdperk de besten uitkiezen. Vooral zorge men bij het onderwijs in de wijsgeerige redeneerkunde hen niet tot twijfelaars in ’t zedelijke te maken.

XVII. Daartoe is het goed hen niet te jong daarmeê bekend te maken, en dit vak niet aan een iegelijk te leeren. Vervolgens moeten zij in praktische betrekkingen ondervinding opdoen, en dan het bestuur bij beurten opnemen, en zich het overige van den tijd met de wijsbegeerte bezig houden.[xxi]

ACHTSTE BOEK.

I. Nu komen de slechte staatsregelingen aan de beurt, zij zijn: de timocratie, de oligarchie, de democratie, en de tirannij.

II. En na iedere staatsregeling moet de man behandeld worden, die in karakter met haar overeenstemt.

III. Als de beschrevene staatsregeling gebloeid heeft, zullen de bestuurders langzamerhand de muzenkunst gaan minachten. Daardoor zullen de zeden ruwer worden, de wachters zullen zich tot eigenaars van den staat maken, ieder voor zich eigendom in bezit nemen, en de overige burgers onderdrukken.

IV. Het kenmerk dezer staatsregeling is verachting van handenarbeid en geleerdheid benevens waardering van oorlog en gymnastiek, en heimelijke inhaligheid, en schraapzucht bij de regerende klasse.

V. De daarop gelijkende man is gehoorzaam aan zijne meerderen, hard voor zijne minderen, zachtzinnig jegens zijne gelijken, een vijand van geleerdheid en vriend van ligchaamsoefening, in zijne jeugd veracht hij het geld, op zijnen ouden dag wordt hij gierig. Hij ontstaat als de zoon van een braaf man, die in een slechten staat wonende zich rustig houdt, op zijnen vader hoort schimpen en daardoor lust krijgt zich meer te laten gelden.

VI. Nu gaat de timarchie door het heimelijke schrapen in oligarchie over, want langzamerhand wordt het geld meer geëerd dan de deugd, en eindelijk bepaalt men een trap van rijkdom tot maatstaf voor het regt om meê te regeren. Die maatstaf is verkeerd, want geld brengt geen wijsheid aan. Ook staan in zulk een staat armen en rijken vijandig tegen elkander over, en die oneenigheid belemmert al zijne handelingen. Ook worden hier de beroepen vermengd.

VII. In zulk een staat hoort het pauperismus te huis, en een gevolg daarvan is het vermeerderen der bedelaars en der kwaaddoenders.

VIII. Wanneer nu een zoon van een timocraat zijnen[xxii] vader het slagtoffer van staatkundige vijanden ziet worden, krijgt hij een afkeer van eerzuchtig pogen naar aanzien en werpt zich op het geldwinnen.

IX. En dan gelijkt hij op de oligarchie, want het geld gaat bij hem bovenal, en zijne meeste begeerten en neigingen worden door enkele, die met geldwinnen in verband staan, onderdrukt.

X. In een oligarchischen staat gaan de rijke geslachten in aantal en beschaving steeds achteruit, totdat eindelijk de armen hun de baas worden, eene omwenteling verwekken en de regering democratisch maken.

XI. Het kenmerk van de democratie is vrijheid voor allen, en volkomene gelijkheid van allen in regten en deel aan het bestuur.

XII. Nu zijn sommige begeerten noodzakelijk en winstgevend, andere niet noodzakelijk en verkwistend. De eerste worden door den gierigen oligarch aangekweekt, de laatste met geweld onderdrukt.

XIII. Heeft deze nu een zoon, dan zoekt hij bij hem alleen de eerste aan te kweeken, maar door omgang met liederlijke personen worden dan de laatste versterkt, en eindelijk worden daardoor in de ziel van dien zoon de verschillende begeerten ongeveer even sterk, wegen elkander op en beheerschen hem bij beurten.

XIV. De democratie wordt eindelijk volslagen teugelloosheid, en de burgers worden hoe langer hoe gevoeliger op het punt van vrijheid.

XV. Die bovenmatige vrijheid gaat in dienstbaarheid over, want in een democratischen staat zijn steeds eene menigte verkwistende ledigloopers.

XVI. Deze zoeken de rijken te plunderen en geven aan het volk ook een deel van den buit. Dan worden de rijken oligarchen en zoeken de democratie om te werpen. Vooral hebben zij het dan op den voornaamsten volksleider gemunt. Deze maakt daar gebruik van, vraagt van het volk eene lijfwacht en verheft zich tot tiran.[xxiii]

XVII. Dan is het uit met de vrijheid, en de tiran zoekt, om te blijven regeren, het volk te verarmen en alle krachtige, bekwame, onafhankelijke menschen uit den weg te ruimen.

XVIII. En om zich te handhaven moet hij een lijfwacht hebben, die uit huurlingen en vrijgemaakte slaven wordt zamengesteld.

XIX. Om die te onderhouden mergelt hij het volk uit, en als dat zich verzet, onderdrukt hij alle oproeren met geweld, door de hulp zijner huurlingen.

NEGENDE BOEK.

I. Om den tirannischen man goed te beoordeelen bedenke men, dat van natuur in den mensch vele onwettige begeerten huisvesten, die zich vooral in droomen openbaren.

II. Worden nu in den zoon van een democratischen man die begeerten door slecht gezelschap opgewekt, zoodat hij aan wijn en wellust verslaafd raakt, dan wordt hij tirannisch.

III. Door den wellust geprikkeld, brengt hij dan zijn geld door, en zoekt daarna door list en geweld aan geld te komen. Eerst berooft hij zijne ouders, dan wordt hij een dief of neemt dienst onder de lijfwacht van een tiran, of, als hij er kans voor ziet, onderwerpt hij zijn vaderland.

IV. Nu is de staat onder koninglijk gezag het gelukkigst, die onder een tiran het rampzaligst, en ditzelfde geldt ook van den waren wijsgeer, en den tirannischen man. Plato deelt hier mede, wat hij zelf gezien heeft.

V. In ’t algemeen is een tirannisch mensch even ongelukkig onder de heerschappij zijner driften, als een tirannisch beheerschte staat onder die van eenen tiran; maar het allerongelukkigst is een werkelijk tiran, daar die geen oogenblik zijn leven zeker is.

VI. En het ergste is, dat, naarmate dit langer duurt, zijn karakter en zijn lot hoe langer hoe meer verslimmert.[xxiv]

VII. Een ander bewijs is dit: Men kan de menschen in drie soorten verdeelen, wijsgeerigen, eerzuchtigen, winzuchtigen. Ieder hunner noemt zijne levenswijs de gelukkigste.

VIII. Nu wordt ieder ding beoordeeld door ondervinding, kennis en redenering. De wijsgeer heeft ondervinding van het vermaak der eer en van dat van het geldwinnen; kennis en redenering zijn alleen in zijn bezit. Dus is zijn oordeel het beste.

IX. Eindelijk zijn er drie toestanden, vermaak, smart en afwezigheid van beiden, die in vergelijking met de twee anderen, smart of vermaak wordt genoemd, maar het eigenlijke niet is. Het meeste zoogenaamde vermaak behoort op dit gebied.

X. En dat dit als vermaak wordt beschouwd, is aan de onwetendheid der menschen te wijten. Het vervullen van behoefte toch wordt als vermaak beschouwd. Nu wordt bij het meeste zoogenaamde vermaak onze behoefte door stoffelijke middelen bevredigd, en de stoffelijke wereld heeft geen deel aan het ware zijn, dus is die vervulling niet wezenlijk en het daardoor ontstaande vermaak evenmin.

XI. Ja, voor zoo ver er nog eenig zinnelijk vermaak bestaat, kan dit alleen onder de leiding der rede waarlijk genoten worden.

XII. Verder is bij den regtvaardigen het goddelijke in den mensch, bij den onregtvaardigen het dierlijke meester.

XIII. En het goddelijke wordt door alle goede handelingen, het dierlijke door alle slechte versterkt. Daarom is het ieders waarachtig belang de deugd te beoefenen.

TIENDE BOEK.

I. Socrates komt nog eens op de nabootsende kunst terug. Een schilder bootst alles na, wat met oogen gezien wordt.

II. Nu zijn de idéen het eigenlijk zijnde. De stoffelijke[xxv] wereld is naar de idéen gevormd. Zij staat dus op de tweede plaats van de waarheid af. De nabootsende kunst bootst de stoffelijke wereld na. Zij staat dus op de derde plaats. En dat nog op zijn best, want zij bootst de dingen na, niet zoo als zij zijn, maar zoo als zij zich vertoonen, zonder dat zij hun eigenlijk wezen kent.

III. Dit geldt ook van de nabootsende dichters, die verzen maken over veel dingen, waarvan zij volstrekt geen kennis hebben,

IV. En dus ook alleen door onwetende menschen voor geleerd gehouden worden. Ook weet de gebruiker van eenige zaak, hoe zij wezen moet, en de vervaardiger gelooft hierin den gebruiker, maar de nabootser heeft geen kennis noch geloof op goed gezag, en gaat alleen op het uiterlijke af.

V. Daarenboven is de rede het beste deel van den mensch, en komt dikwijls met de hartstogten in strijd.

VI. De hartstogten echter zijn veel ligter na te bootsen dan de rede, en de menigte wordt door de hartstogten geregeerd. Daarom kiest de nabootsende dichtkunst de hartstogten, en is bijgevolg voor een redelijk mensch niet geschikt.

VII. Ook bederft zij de goede menschen, die zich met haar bezig houden, door hunne hartstogten op te wekken. Daarom verbanden wij haar met regt.

VIII. Er is dan ook eene oude vijandschap tusschen dichtkunst en wijsbegeerte. Daar echter de dichtkunst zoo vermakelijk is, zijn wij bereid hare verdediging aan te hooren, maar zoo zij zich niet goed kan verdedigen, willen wij er onze deugd niet aan wagen.

IX. Te meer daar de ziel onsterfelijk is. Dit wordt aldus bewezen. Een ding kan alleen door zijn eigen kwaad vergaan. Wat dus door zijn eigen kwaad niet vergaat is onvergankelijk. Het kwaad van de ziel is de ondeugd. De ondeugd doet de ziel niet vergaan.

X. Want tusschen den dood en de ondeugd vertoont zich geen onmiddellijk verband. Dus is de ziel onvergankelijk.[xxvi]

XI. En dit zou nog veel duidelijker blijken, als het ons gegeven was de ziel in hare zuiverheid te beschouwen.

XII. Thans kunnen wij het vroeger gestelde terugnemen en erkennen, dat de deugd wel degelijk door goden en menschen gekend en beloond wordt.

XIII.XVI. De gevolgen van deugd en ondeugd na den dood worden hier in een mythisch verhaal medegedeeld, dat van ER, den zoon van Armenius, wiens ziel eene poos zijn ligchaam verlaten en de andere wereld bezocht had, afkomstig genoemd wordt.

Beoordeeling van Plato’s Republiek door Aristoteles.

Besluit.


[xxvii]

INLEIDING.

Een uitvoerige inleiding is tot verstand van de Republiek niet noodig, daar het werk zijn eigen inleiding in zich bevat, en de lezer door eenvoudig aan Plato’s hand voort te gaan van zelfs op de hoogte komt. Een enkel woord zij daarom voldoende.

Men heeft veel getwist over het doel van de Republiek, en gevraagd, of dit werk een staatkundig of een zedekundig geschrift is. Het komt mij het beste voor ons eenvoudig aan Plato’s verklaring te houden, die hij in Boek II. Hoofdst. X. heeft afgelegd, en dus de regtvaardigheid als het eigenlijke onderwerp des boeks te beschouwen; daarbij in het oog houdende, dat bij de Grieken de enkele mensch te veel als staatsburger beschouwd werd, om in eene ontwikkeling der zedekunde slechts den enkelen mensch, niet tevens den staat te behandelen.

Wat de tijd betreft, waarin Plato de Republiek heeft te boek gesteld, zoo is Boek IX Hoofdst. IV klaarblijkelijk na Plato’s terugkomst van bet hof van Dionysius den ouderen geschreven, en in Boek VI. Hoofdst. XIV. kan men welligt toespelingen zien op Archytas van Tarente, en op Plato’s plan tot verbetering van Dionysius den jongeren. Met dat al is het bij zulk een uitvoerig werk onmogelijk den juisten tijd, waarop het geschreven is, te bepalen; te meer, daar de overlevering[xxviii] zegt en de lezing des boeks bevestigt, dat Plato zijne Republiek voortdurend beschaafd en gewijzigd heeft.

Nu willen wij nog kortelijk van de sprekende personen handelen.

Socrates is de hoofdpersoon, doch hem te bespreken is overbodig.

Glauco en Adimantus waren waarschijnlijk broeders van Plato, wier gedachtenis hij in de Republiek heeft willen bewaren. Behalve hetgeen hier van hen gevonden wordt, weten wij nog uit Xenophons Gedenkwaardigheden, Boek III. Hoofdst. VI., dat Glauco reeds op zijn twintigste jaar zich met staatszaken wilde bemoeijen, maar toen door Socrates weerhouden is.

Cephalus was de vader van den redenaar Lysias. Hij schijnt van Syracuse naar Athene verhuisd te wezen. In de Republiek komt hij voor als een eerbiedwaardig grijsaard; verder is er weinig van hem bekend.

Polemarchus is een zoon van Cephalus, en was, zoo als uit de Republiek blijkt, zeer bevriend met Socrates. Ook in den Phaedrus wordt zijn aanleg voor de wijsbegeerte geroemd.

Thrasymachus behoorde tot de klasse der Sophisten (Zie mijne inleiding voor den Phaedo, blz. 9). Vooral de welsprekendheid was zijn hoofdvak, en hij legde zich toe op een brommenden, hoogdravenden spreektrant. Ook over de natuur aller dingen schijnt hij geschreven te hebben, hoewel daarvan niets is bewaard. Zijn karakter blijkt genoeg uit de Republiek. Dat hij niet tot de minste Sophisten behoorde, kan uit de rol, die hij dáár vervult, opgemaakt worden.


[1]

EERSTE BOEK.

I. Gisteren ging ik met Glauco, den zoon van Aristo, naar den Piréus om de Godin[1] te aanbidden, terwijl ik tevens verlangde te zien, hoe men het feest zou vieren, daar het voor de eerste keer was. Ik vond dan ook de processie van de inwoners wel fraai, doch die uit Thracie althans niet minder. Toen wij aangebeden en alles gezien hadden, keerden wij naar stad terug. En Polemarchus de zoon van Cephalus zag ons naar huis gaan en zond zijn jonge om ons na te loopen met verzoek hem in te wachten. En de jonge pakte mij achter aan mijn kleed en zeide: Polemarchus verzoekt u te wachten. Hierop keerde ik mij om en vroeg, waar hij was. Hij komt achter ons, zeide de jonge, wacht maar. Dat willen wij doen, zeide Glauco. Een oogenblik later kwam Polemarchus met Adimantus den zoon van Glauco, en Niceratus den zoon van Nicias en eenige anderen, die allen van de processie kwamen. Toen zeide Polemarchus: Socrates! gij zijt, geloof ik, op weg naar stad.—Daar [2]gelooft gij goed aan, zeide ik.—Maar ziet ge wel, zeide hij, hoe velen wij zijn?—Wel ja.—Slaat u dan door ons allen heen, zeide hij, of blijft hier.—Maar, zeide ik, er is nog over, dat wij u overreden om ons te laten gaan.—Maar, zeide hij, ziet gij dan kans om ons te overreden, wanneer wij niet naar u luisteren?—Dat niet, zeide Glauco.—Wees dan maar overtuigd, zeide hij, dat wij niet van plan zijn te luisteren.—En Adimantus zeide: Weet gij dan niet, dat er van avond een fakkelstrijd te paard ter eere der Godin zal gehouden worden?—Te paard? zeide ik; dat is wat nieuws. Zullen zij dan om strijd al rijdende elkaar de fakkels toereiken[2]? Of hoe anders?—Juist zoo, zeide Polemarchus; en dan zal er ook een nachtfeest gevierd worden, dat bezienswaardig zal wezen. En na het eten zullen wij het nachtfeest gaan bekijken, en daar vele jongelieden zien en spreken. Blijft dus, en gaat niet heen. Hierop zeide Glauco: ik vind, dat wij blijven moeten. Als gij dat vind, zeide ik, dan moeten wij het maar doen.

II. Wij gingen dan naar het huis van Polemarchus, en vonden daar Lysias en Euthydemus, de broeders van Polemarchus, en ook Thrasymachus van Chalcedon, en Charmantides den Paeaner, en Clitophon, den zoon van Aristonymus. Ook was Cephalus de vader van Polemarchus binnen. Ik vond hem heel oud geworden, want ik had hem in langen tijd niet gezien. Hij zat op een stoel met een kussen en had een’ krans [op het hoofd], daar hij zoo even op de binnenplaats geofferd had. Wij gingen bij hem zitten, want er stonden daar eenige stoelen in de rondte. Zoodra Cephalus mij zag, groette hij mij en zeide: Socrates [3]gij komt waarlijk niet te dikwijls naar den Piréus, om ons te bezoeken. Dit moest gij echter doen. Want, zoo ik nog in staat was, om vlug naar stad te gaan, dan behoefdet gij niet hier te komen, maar wij zouden u gaan opzoeken; nu echter moet gij wat meer hier komen; want wees verzekerd, dat naarmate ik voor ligchamelijk vermaak ongevoeliger word, mijne liefhebberij in het redekavelen toeneemt. Doe dan niet anders, maar gun uwen omgang aan deze jongelingen, en kom bij ons als bij uwe beste vrienden. Met genoegen, zeide ik, vooral daar ik gaarne met zeer oude lieden spreek. Want daar zij een weg hebben afgelegd, dien wij waarschijnlijk ook gaan moeten, vind ik het zaak hen te vragen, of die weg ruw en lastig, of gemakkelijk en effen is. Daarom zou ik dan ook gaarne hieromtrent uwe meening hooren, daar gij reeds op dien leeftijd gekomen zijt, welken de dichters den drempel der grijsheid noemen, en van u vernemen, of gij dat een lastig tijdperk des levens vindt, of hoe anders gij er over denkt.

III. Bij Zeus! zeide hij, Socrates! ik zal u mijne meening zeggen. Want dikwijls zoeken, volgens het spreekwoord, lieden van mijne soort en ik elkander op. De meesten onzer jammeren dan, als wij bijeen zijn, daar zij de vermaken der jeugd terugwenschen, en zich het mingenot, de drinkpartijen, feesten en andere zulke zaken herinneren, en worden verdrietig, omdat zij zoo veel verloren hebben, en toen een best leven hadden, maar nu zoo goed als niet leven. Sommigen beklagen zich dan ook over de weinige achting hunner huisgenooten voor den ouderdom, en maken dan een treurzang op al het verdriet waarvan hun leeftijd de oorzaak is. Ik geloof echter, Socrates! dat zij niet de ware oorzaak opgeven. Want zoo dit de oorzaak was, dan moest ik en alle anderen, die tot denzelfden leeftijd gekomen zijn, het ook ondervinden. Ik heb er echter ook ontmoet,[4] die niet zoo dachten, onder anderen den dichter Sophocles, die op de vraag, hoe het met zijne kracht stond, en of hij nog gemeenschap met eene vrouw kon hebben, antwoordde: foei man! ik ben zoo blijde, dat ik er af ben, als of ik eenen dollen en wreeden meester ontvlugt was. Toen vond ik, dat hij de waarheid sprak, en nu niet minder. Want waarlijk, in den ouderdom heeft men van die dingen vrij wat minder last. Wanneer toch de driften verslappen en ons niet langer prikkelen, dan gebeurt er juist wat Sophocles zeide: wij worden van vele en razende meesters verlost. Maar hiervan en van de klagten over huisgenooten is de oorzaak dezelfde, Socrates! namelijk niet de ouderdom, maar de inborst der menschen. Want zoo zij redelijk en inschikkelijk zijn, dan is ook de ouderdom wel te verdragen, maar zoo niet, dan is de ouderdom, Socrates! en de jeugd evenzeer vol onaangenaamheid.—

IV. Daar ik schik had in zijn gesprek en nog meer wenschte te hooren, zeide ik, om hem aan te zetten: Cephalus! ik houd het er voor, dat, wanneer gij zóó spreekt, de meesten u niet gelooven zullen, maar denken, dat de gemakkelijkheid, waarmede gij den ouderdom draagt, niet uit uwe inborst, maar uit uwen rijkdom voortspruit; want, zeggen zij, de rijken hebben allerlei verkwikking.—Juist, zeide hij, zij gelooven het niet. En zij zeggen ook wel iets, maar niet zoo veel als zij meenen, daar hier het gezegde van Themistocles van toepassing is, die, toen een Seriphier[3] met hem twistte en zeide, dat hij niet door zich zelven maar door zijne vaderstad beroemd was geworden, ten antwoord gaf: dat, zoo hij een Seriphier was, zijn naam even weinig bekend zou wezen, als die van den ander, zoo hij een [5]Athener was. Van hen toch, die niet rijk zijn, en den ouderdom niet gemakkelijk dragen kunnen, kan even zoo gezegd worden: dat ook een redelijk mensch, zoo hij arm is, den ouderdom niet gemakkelijk dragen kan, maar dat evenmin een onredelijk, zelfs al is hij rijk, vrede met zijnen toestand kan hebben.—Maar, Cephalus! zeide ik, hebt gij uwe meeste bezittingen van uwe ouders geërfd, of zelf uw erfgoed vermeerderd?—Vermeerderd, Socrates! och neen! ik was als financier zoo wat tusschen mijnen vader en grootvader in. Mijn grootvader toch, die denzelfden naam droeg als ik, had omtrent evenveel geërfd, als ik nu heb, en heeft het meer dan verdubbeld, en mijn vader Lysanias heeft het nog minder gemaakt dan het nu is; maar ik ben tevreden, zoo ik aan deze mijne kinderen niet minder, maar een weinig meer nalaat dan ik ontvangen heb.—Dit vroeg ik daarom, zeide ik, dewijl ik merkte, dat gij niet bijzonder aan het geld gehecht zijt.—Dit wordt meestal waargenomen bij menschen, die het niet zelve verworven hebben; maar die het zelve hebben verworven, zijn er tweemaal zoo sterk aan gehecht als de anderen. Want gelijk de dichters hunne verzen en de ouders hunne kinderen liefhebben, zoo beminnen de geldwinners het geld als hun eigen werk, meer dan de anderen, hetgeen ook blijkt uit hunne wijs van het te gebruiken. Daarom zijn zij lastig in den omgang en prijzen niets zoo zeer als rijkdom.—Dat is waar, zeide hij.—

V. Ja, of het! zeide ik. Maar zeg mij nu nog één ding. Wat is, naar uwe meening, het grootste voordeel van het bezitten van rijkdom?—Iets, zeide hij, dat ik bezwaarlijk door velen als zoodanig kan doen erkennen. Want weet, Socrates! dat, wanneer iemand reden heeft, om de nabijheid van zijnen dood te vermoeden, vrees en bezorgdheid hem aanwandelen omtrent dingen, waarover hij zich vroeger niet bekommerde.[6] Hetgeen toch van de onderwereld verteld wordt, dat die hier onregt gedaan hebben, dáár boeten zullen, waarover hij vroeger lachte, vervult dan zijne ziel met bezorgdheid, of het niet waar zou wezen; en, hetzij ten gevolge van de zwakheden des ouderdoms, hetzij omdat hij er nader bij is, het staat hem helderder voor den geest. Daardoor wordt hij dan vervuld met zorg en bevreesdheid en gaat bij zich zelven na, of hij ook iemand eenig onregt heeft aangedaan. Hij nu, die vindt, dat hij in zijn leven veel onregt gepleegd heeft, vliegt dan, gelijk de kinderen, dikwijls uit den slaap op, en leeft vol slechte verwachting; maar die zich van geen onregt bewust is, heeft steeds eene aangename en goede hoop, welke, zoo als Pindarus zegt, de verpleegster van den ouderdom is. Want, Socrates! deze zegt in fraaije bewoordingen van den mensch, die in zijn leven eerbied voor menschelijk en Goddelijk regt betoond heeft: «hem vergezelt de zoete, hartverkwikkende hoop, de verpleegster van den ouderdom, welke het meest de wispelturige ziel der stervelingen bestuurt.» En in deze woorden is verwonderlijk veel waarheid. In dit opzigt nu beweer ik, dat het bezitten van geld, wel niet voor ieder, maar zeker voor een verstandig mensch, veel waarde heeft. Rijkdom toch is ten hoogste dienstig, om zonder vrees, dat men, al is het buiten opzet, iemand benadeeld of bedrogen heeft, of dat men aan een God offers of aan een mensch geld schuldig is, den overstap te doen. Hij is ook tot vele andere dingen bruikbaar, maar alles goed bezien, zou ik toch stellen, Socrates! dat voor een verstandig mensch, vooral in dit opzigt de rijkdom bijzonder nuttig is.—

Uitmuntend gezegd, Cephalus! zeide ik. Doch moeten wij nu de regtvaardigheid maar eenvoudig voor hetzelfde houden als de waarheid, en als het teruggeven van hetgeen men van anderen in zijne magt heeft, of kan juist dit somtijds met regt en somtijds met onregt[7] geschieden? bij voorbeeld: ieder zou zeggen, dat, wanneer iemand van zijnen vriend, toen deze bij zijne zinnen was, wapenen in bewaring heeft gekregen, hij ze niet moet teruggeven, wanneer de ander ze in eene vlaag van krankzinnigheid terugeischt, en dat hij, die ze dan teruggaf, evenmin regtvaardig zou wezen, als iemand, die tot zulk eenen volkomen de waarheid wilde spreken.—Dat is waar, zeide hij.—Dus is het niet juist, de regtvaardigheid te bepalen tot het spreken van de waarheid en het teruggeven van het aan anderen toebehoorende.—

Dat geloof ik wel, Socrates! zeide Polemarchus, het woord opnemende, zoo ten minste het gezag van Simonides iets geldt.—Goed zoo, zeide Cephalus, zet gij het gesprek voort. Want ik moet weder naar mijn offer terugkeeren.—Dus, zeide ik, is Polemarchus uw opvolger.—Juist, zeide hij lagchende, en hierop ging hij naar het altaar[4].—

VI. Zeg dan eens, zeide ik, gij opvolger in de redekaveling! welke uitspraak van Simonides over de regtvaardigheid u zoozeer bevalt.—Deze, zeide hij: dat het regtvaardig is, ieder te geven wat men hem verschuldigd is; ik althans vind, dat hij daarin gelijk heeft.—Het is wel niet gemakkelijk, zeide ik, het gezag van Simonides te verwerpen, want hij is een wijs en goddelijk man; maar toch, wat hij hiermede zeggen wil, moogt gij welligt vatten, Polemarchus! ik begrijp het [8]niet. Want het is duidelijk, dat hij niet bedoelt, wat wij daar even zeiden: iemand het toevertrouwde op zijne vordering terug te geven, als hij niet bij zijne zinnen is; en dat toevertrouwde is men hen toch immers schuldig, niet waar?—Ja.—Het moet echter volstrekt niet teruggegeven worden, zoo hij het in eene vlaag van krankzinnigheid terugvraagt.—Dat is waar.—Dus meende dan Simonides iets anders, toen hij zeide, dat het regtvaardig is ieder te geven wat men hem schuldig is.—Ongetwijfeld, want hij meent, dat de eene vriend den anderen slechts goed en geen kwaad doen moet.—Ik begrijp het al, zeide ik, uwe meening is, dat hij, die een’ anderen toevertrouwd geld teruggeeft, hem niet geeft wat hij hem verschuldigd is, wanneer dat teruggeven voor de terugontvangenden schadelijk is, en de ontvangende en gevende vrienden zijn. Houdt gij dat niet voor de meening van Simonides?—Zekerlijk.—Maar moeten wij dan ook onze vijanden geven wat wij hun verschuldigd zijn?—Ja zeker; wat wij hun verschuldigd zijn, zeide hij. De eene vijand toch is aan den anderen, geloof ik, kwaad verschuldigd.

VII. Dus, zeide ik, schijnt Simonides, als dichter, eene raadselachtige bepaling van de regtvaardigheid gegeven te hebben. Want hij meende, geloof ik, dat het regtvaardig is, ieder te geven, wat hem toekomt, en noemde dat het verschuldigde.—Maar wat meent gij dan nu? zeide hij.—Bij Zeus! zeide ik: zoo iemand hem eens vroeg: Simonides! aan wie verschaft de geneeskunst wat hun verschuldigd is en toekomt, en wat verschaft zij? wat gelooft gij dan wel, dat hij zou antwoorden?—Natuurlijk, aan de ligchamen geneesmiddelen en heilzame spijs en drank.—En aan wie verschaft de kookkunst wat hun verschuldigd is en toekomt, en wat verschaft zij?—Aan de toespijs[5] den aangenamen [9]smaak.—Goed: maar wat verschaft nu de regtvaardigheid, en aan wie?—Zoo wij ons aan het vorige moeten houden, Socrates! dan verschaft zij aan vrienden en vijanden nut en schade.—Dus noemt hij het goed doen aan vrienden en kwaad doen aan vijanden regtvaardigheid?—Ik geloof van ja. Maar wie kan nu ten opzigte van gezondheid en ziekte zijnen vrienden, zoo zij ongesteld zijn, het meeste goed, en zijnen vijanden het meeste kwaad doen?—Een arts.—En wie, zoo zij op een schip zijn, ten opzigte van de gevaren der zee?—Een stuurman.—Maar wat doet dan nu de regtvaardige? In welke zaak en in welk opzigt kan hij zijne vrienden goed en zijne vijanden kwaad doen?—In het bevechten en medestrijden, geloof ik.—Het zij zoo: maar mijn beste Polemarchus! is een arts wel nuttig voor hem, die niet ongesteld is?—Neen.—Of een stuurman voor hem, die niets met een schip te maken heeft?—Neen.—Dus is ook een regtvaardige niet nuttig voor iemand, die geen oorlog voert.—’t Schijnt van neen.—Maar de regtvaardigheid is toch immers ook in vredestijd nuttig?—Wel zeker.—En de landbouw ook?—Ja.—Om veldvruchten te bekomen.—Ja.—En de schoenmakerskunst?—Ja.—Om schoenen te bekomen, zult gij denkelijk zeggen.—Natuurlijk.—Maar voor welke behoefte, of om wat te bekomen, zoudt gij dan zeggen, dat de regtvaardigheid in den vrede nuttig is?—Voor de verbonden, Socrates!—Met verbonden meent gij, geloof ik, al wat gemeenschappelijk gedaan wordt.—Juist.—Maar wie is dan nu een goed en bruikbaar metgezel bij het damspel, de regtvaardige of de bedreven damspeler?—De bedreven damspeler.—Maar is dan de regtvaardige misschien bij het metselen een nuttiger en beter metgezel dan de bouwkundige?—Wel neen.—Maar bij welke gemeenschap is dan de regtvaardige een beter metgezel dan de citherspeler, gelijk de citherspeler[6] [10]beter is dan de regtvaardige, bij het gezamenlijk uitvoeren van muzijkstukken?—Bij het geld zou ik zeggen.—Behalve, geloof ik, Polemarchus! bij het gebruiken van geld, wanneer men gezamenlijk voor geld een paard moet koopen of verkoopen. Dan toch is de kenner van paarden de beste, niet waar?—Ja.—En wanneer een schip moet gekocht worden, de scheepsbouwmeester of de stuurman.—Het schijnt zoo.—Maar bij welk gemeenschappelijk gebruik van het geld is dan de regtvaardige bruikbaarder dan anderen?—Wanneer het moet bewaard worden en zeker zijn, Socrates!—Dus zegt gij; wanneer het niet moet gebruikt worden, maar stil liggen?—Ja.—Wanneer dus het geld nutteloos is, dan is de regtvaardigheid bij hetzelve nuttig?—Het schijnt zoo.—En wanneer een snoeimes moet bewaard worden, dan is de regtvaardigheid nuttig, maar wanneer het moet gebruikt worden, de tuinbouwkunst.—Ik geloof van ja.—Dus zult gij zeker ook zeggen, dat bij een schild en eene lier, wanneer zij bewaard en niet gebruikt moeten worden, de regtvaardigheid nuttig is, doch wanneer men ze gebruiken moet, de schermkunst en de toonkunst?—Natuurlijk.—En ten opzigte van alle andere dingen is dan, indien zij gebruikt worden, de regtvaardigheid nutteloos, maar, wanneer zij nutteloos daar neder liggen, nuttig?—Het schijnt zoo.—

VIII. Maar, mijn vriend! de regtvaardigheid is dan eigenlijk niet veel bijzonders, zoo zij slechts bij nuttelooze dingen nuttig is. Doch wij willen het nog eens aldus onderzoeken. Is niet hij, die bij het boksen, of een andere soort van vechten, het best kan slaan, ook de baas in het afweren van slagen?—Ongetwijfeld.—Is niet evenzoo hij, die het best eene ziekte voorkomen kan, het[11] best in staat om haar te veroorzaken?—Ik zou zeggen van ja.—En is niet hij het geschikst om eene legerplaats te bewaken, die het best aan de vijanden hunne geheimste plannen weet te ontfutselen?—Zekerlijk.—Wat dus iemand goed kan bewaren, dat kan hij ook goed stelen.—Juist.—Als dus de regtvaardige goed geld kan bewaren, kan hij het ook kostelijk stelen.—Althans volgens het beredeneerde.—Dus hebben wij dan gezien, dat de regtvaardige eene soort van dief is. Ik geloof haast, dat gij dit van Homerus geleerd hebt; want hij roemt Autolycus, den grootvader van Odysseus van moeders zijde, en zegt, dat hij in stelen en valsche eeden alle menschen de baas was. Dus schijnt dan volgens u, en volgens Homerus, en volgens Simonides, de regtvaardigheid eene soort van stelen te zijn, doch dat ten voordeele der vrienden en ten nadeele der vijanden geschiedt? was dat niet uwe meening?—Wel neen, bij Zeus! zeide hij, maar ik weet niet meer, wat ik zeide. Dit houd ik echter vol, dat de regtvaardigheid aan de vrienden voordeel en aan de vijanden schade toebrengt.—Maar noemt gij nu hen vrienden, die iemand genegen schijnen, of die het zijn, ook al schijnen zij het niet? en evenzoo vijanden?—Het is ten minste natuurlijk, zeide hij, die men voor goedwillig houdt te beminnen, en die men voor kwaadwillig houdt te haten.—Maar vergissen zich dan de menschen nimmer in dit opzigt, zoodat zij velen voor goedwillig houden, die het niet zijn, en omgekeerd?—Wel zeker.—Voor hen zijn dus de goeden vijanden, en de kwaden vrienden.—Ja.—Maar dan is het tevens voor hen regtvaardig de kwaden te bevoordeelen en de goeden te schaden?—Het schijnt zoo.—Maar de goeden zijn immers regtvaardig, en afkeerig van onregt plegen?—Ja.—Dus is het volgens u regtvaardig hen, die geen onregt plegen, te schaden.—Wel neen, Socrates! want er is zeker eene fout in de[12] redekaveling.—Dus, zeide ik, is het regtvaardig de onregtvaardigen kwaad te doen, en de regtvaardigen goed te doen.—Dit bevalt mij beter dan het vorige.—Dus, Polemarchus! zal het voor zoo velen, als zich in de menschen vergissen, regtvaardig zijn hunne vrienden kwaad te doen, daar zij in hunne oogen kwaad zijn, en hunne vijanden goed te doen, daar zij in hunne oogen goed zijn: en zoo zullen wij dan juist het tegenovergestelde zeggen van hetgeen wij voor het gevoelen van Simonides houden.—Dit volgt. Maar wij moeten anders redeneren; want ik geloof, dat wij vrienden en vijanden niet juist gesteld hebben.—Wat hebben wij dan verkeerd gesteld, Polemarchus!—Dat die goed schijnt een vriend is.—En hoe moeten wij dat dan nu veranderen?—Dat hij, die goed schijnt, en tevens goed is, een vriend is; maar hij, die het wel schijnt maar niet is, slechts den schijn van vriend heeft; en evenzoo ten opzigte van den vijand.—Dus zal, meen ik, volgens die opvatting, de goede een vriend zijn en de kwade een vijand.—Ja.—Wilt gij dan nu eene wijziging maken in onze vorige bepaling der regtvaardigheid, dat het regtvaardig is de vrienden goed te doen en de vijanden kwaad? en moeten wij die dan dus aanvullen, dat het regtvaardig is de vrienden, zoo zij goed zijn, goed te doen en de vijanden, zoo zij kwaad zijn, te schaden?—Juist, zeide hij, zoo geloof ik dat de bepaling goed zal zijn.

IX. Maar, zeide ik, past het een regtvaardig mensch eigenlijk wel eenig sterveling kwaad te doen?—Wel zeker, zeide hij, de kwaden en vijanden moet men kwaad doen.—Maar als men paarden kwaad doet, worden zij dan beter of slechter?—Slechter.—Ten opzigte van de deugd der honden, of van die der paarden?—Van die der paarden.—En wanneer men honden kwaad doet, dan worden die zeker slechter ten opzigte van de deugd der honden en niet van die der paarden?—Natuurlijk.—Maar,[13] mijn vriend! moeten wij dan niet evenzoo zeggen, dat, wanneer men menschen kwaad doet, zij ten opzigte van de menschelijke deugd slechter worden?—Ongetwijfeld.—En is de regtvaardigheid niet eene menschelijke deugd?—Ook dit stem ik toe.—Dus moeten de menschen, die men kwaad doet, onregtvaardig worden.—Het schijnt zoo.—Maar kunnen nu de muzijkkenners door de muzijk iemand onmuzikaal maken?—Onmogelijk.—Of kunnen de kenners der rijkunst door hunne kunst iemand de rijkunst afleeren?—Ook dat niet.—Maar kunnen dan de regtvaardigen door de regtvaardigheid iemand onregtvaardig maken? Of in ’t algemeen de goeden door de deugd iemand kwaad?—Eigenlijk niet.—De warmte brengt dan ook geen koude voort, maar het tegenovergestelde.—Ja.—En de droogte geen vochtigheid, maar het tegenovergestelde.—Natuurlijk.—En die goed is doet geen kwaad, maar het tegenovergestelde.—’t Schijnt zoo.—Edoch de regtvaardige is goed.—Zekerlijk.—Dus Polemarchus! doet de regtvaardige noch vriend noch vijand kwaad, maar dit is veel meer het werk van den onregtvaardige.—Wat gij zegt, is volkomen waar, geloof ik, Socrates!—Wanneer dus iemand zegt, dat het regtvaardig is ieder te geven, wat men hem verschuldigd is, en daarmede bedoelt, dat de regtvaardige zijnen vijanden kwaad moet doen, en zijnen vrienden goed, dan is hij niet wijs; want wij hebben gezien, dat het volstrekt niet regtvaardig is iemand kwaad te doen.—Dat stem ik toe, zeide hij.—Dus, zeide ik, zullen wij ons er gezamenlijk tegen verzetten, wanneer iemand zegt, dat Simonides, of Bias, of Pittacus, of een ander der wijzen van den ouden tijd dit gezegd heeft.—Wat mij betreft, ik zal u helpen, zoo veel ik kan.—Maar weet gij, wie ik geloof, dat de regtvaardigheid heeft bepaald als het goed doen aan vrienden en kwaad doen aan vijanden?—Ik niet, zeide hij.—Ik geloof, dat het[14] Periander was, of Perdiccas, of Xerxes, of Ismenias, of een ander rijk man, die zich voor heel magtig hield.—Daar houd ik het ook voor.—Wij zullen dat dan maar vaststellen. Maar nu het blijkt, dat deze bepaling van de regtvaardigheid fout is, wat zou dan nu de ware wezen?—

X. Terwijl wij aan het spreken waren, was Thrasymachus reeds meer dan eens op het punt geweest, om ons in de rede te vallen, maar de andere aanwezigen, die ons gesprek gaarne tot het einde wilden hooren, hadden hem teruggehouden. Toen wij echter, nadat ik dit laatste gezegd had, beiden zwegen, kon hij niet langer stil zitten, maar in eens kwam hij als een verscheurend dier met een sprong op ons af. En ik en Polemarchus vlogen verschrikt uit elkander, maar hij stond in eens tusschen ons in en riep: Socrates! welke dwaasheid bezielt u tegenwoordig, en wat staat gij daar te leuteren, en tegen elkander pligtplegingen te maken? Maar zoo het u ernst is, om te weten, wat de regtvaardigheid is, bepaal u dan niet bij vragen, en doe uw best niet om anderen dood te praten, wanneer zij u antwoorden, want gij weet heel wel, dat het gemakkelijker is te vragen dan te antwoorden[7], maar antwoord zelf en zeg, wat, volgens uw gevoelen, het regtvaardige is. En pas op dat gij niet zegt: het betamelijke, of het nuttige, of het heilzame, of [15]het winstgevende, of het voordeelige; maar zeg mij duidelijk en naauwkeurig, wat uwe meening is; want ik zal het niet aannemen, zoo gij weer met zulke dwaasheden voor den dag komt.—Door deze woorden verschrikte ik en zag hem bevreesd aan, en ik geloof, dat, zoo ik hem niet in de oogen gezien had, voor hij het mij deed, ik mijne stem zou kwijt geweest zijn[8]. Daar hij echter reeds onder ons gesprek hoe langer hoe boozer geworden was, had ik hem eerst aangezien, en kon dus antwoorden, en zeide bevende: Thrasymachus! wees niet boos op ons. Want zoo ik en hij bij het redekavelen iets verkeerd doen, weet, dat dit dan zonder opzet gebeurt. Want wees overtuigd, dat, zoo wij goud zochten, wij het vinden daarvan niet met opzet en uit pligtpleging zouden doen mislukken, en nog veel minder dwaas genoeg zijn, om bij het zoeken van de regtvaardigheid, die veel kostelijker is dan goud, elkander toe te geven, en niet ons uiterste best te doen, om wat wij zoeken voor den dag te halen. Geloof dat niet, mijn vriend! Maar ik denk, dat wij het niet kunnen. Dus is het veel billijker, dat gij, knappe menschen, medelijden met ons hebt, dan dat gij boos op ons wordt.—

XI. Toen hij dat hoorde, lachte hij kwaadaardig, en zeide: Bij Hercules! dat is die gewone veinzerij van Socrates, en dat wist ik wel en zeide het de anderen vooruit, dat gij niet zoudt willen antwoorden, maar zoudt veinzen en alles liever doen, dan antwoorden, zoo men u vroeg.—Gij hebt ook zoo veel doorzigt, Thrasymachus! zeide ik. Weet dan, dat zoo gij iemand vroegt, hoeveel twaalf is, en tevens tot hem zeidet: pas op, man! dat gij niet zegt: twaalf is twee maal zes, of drie maal vier, of zesmaal twee, of vier maal drie, [16]want ik zal het niet aannemen, wanneer gij met zulke dwaasheden voor den dag komt, dat dan, zoo als gij ook zelf wel begrijpt, niemand op die vraag zou kunnen antwoorden. Maar zoo hij nu eens tot u zeide: Thrasymachus, hoe wilt gij? mag ik niets zeggen van al wat gij daar hebt opgenoemd? Ook niet, mijn vriend, zoo het een van die allen is; maar moet ik dan wat anders zeggen dan de waarheid? wat zoudt gij dan daarop antwoorden?—Dat is wat moois, zeide hij. Even als of dat geval hetzelfde is.—Waarom niet? zeide ik. Doch al is het zoo niet, wanneer het maar aan den anderen zoo voorkomt, gelooft gij dan, dat hij minder zijn gevoelen zal zeggen, of wij het hem verbieden of niet?—Maar zult gij dan zoo doen? Zult gij een van de antwoorden geven, die ik u verboden heb?—Misschien wel, zoo ik er over nadenk en tot die gevolgtrekking kom.—Maar zoo ik een ander en beter antwoord geef op de vraag, wat de regtvaardigheid is, wat zijt gij dan voornemens te doen?—Wat anders, dan hetgeen een onwetende past, namelijk te leeren van hem die het weet? waartoe ik dus bereid ben.—Gij zijt wel vriendelijk, maar behalve dat leeren, moet gij geld geven.—Wacht dan maar, tot ik het zelf heb, zeide ik[9].—Dat is niets, zeide Glauco. Wat het geld betreft, Thrasymachus! dat zullen wij gezamenlijk voor Socrates betalen; spreek gij maar op.—Wel ja, zeide hij. Zeker, opdat Socrates weer naar gewoonte doen kan, en zelf niet antwoordt, maar anderen laat antwoorden, [17]om ze dan rekenschap te vragen en dood te praten.—Maar, mijn beste! zeide ik, hoe zou iemand kunnen antwoorden, die vooreerst niets weet noch voorgeeft te weten, en ten andere, zoo hij al eene meening heeft, van een gewigtig persoon een verbod gekregen heeft om die te zeggen? Het is dus veel beter, dat gij spreekt, daar gij zegt het te weten en in staat te zijn het te zeggen. Doe dan niet anders, maar doe mij het genoegen van te antwoorden, en misgun aan Glauco en de anderen uw onderwijs niet.—

XII. Toen ik dit zeide, deden Glauco en de anderen hem hetzelfde verzoek. En het was duidelijk, dat Thrasymachus verlangde te spreken, om eer in te leggen, daar hij meende een zeer schoon antwoord te hebben, doch dat hij voorgaf er op gesteld te wezen, dat ik zou antwoorden. Eindelijk echter gaf hij toe, doch zeide nog eerst: dat is dan die groote wijsheid van Socrates[10], zelf geen onderrigt te willen geven, maar rondgaande van anderen te leeren en daarvoor niet eens dankbaarheid te betoonen.—Hierop zeide ik: dat ik van anderen leer, Thrasymachus! daarin hebt gij gelijk, maar dat ik, zoo als gij zegt, geene dankbaarheid betoon, dat liegt gij; want ik betoon die zoo veel ik kan. Doch ik kan slechts prijzen, want geld heb ik niet. Dat ik dit echter gewillig doe, zoo ik vind, dat iemand goed spreekt, dat zult gij dadelijk merken, wanneer gij wilt antwoorden, want ik heb hoop, dat gij goed zult spreken.—Hoor dan, zeide [18]hij. Ik zeg, dat het regtvaardige niets anders is, dan het voor den sterksten nuttige. Maar waarom prijst gij niet? Zeker omdat gij niet wilt.—Als ik eerst begrijp, wat gij bedoelt, zeide ik, want nu vat ik het nog niet. Gij zegt, dat het voor den sterkeren nuttige regtvaardig is. Wat meent gij daarmede, Thrasymachus? Toch niet, dat zoo Polydamus, de kampvechter, sterker is dan wij en ossevleesch nuttig is voor zijn ligchaam, deze spijs dan ook voor ons, die zoo veel minder sterk zijn, nuttig en regtvaardig is?—Gij zijt laf, Socrates! zeide hij, en vat mijne woorden zóó op, als u het gemakkelijkst is, om er op te vitten.—Och neen, mijn waarde! maar zeg dan wat duidelijker uwe bedoeling.—Weet gij dan niet, dat sommige Staten door Vorsten, andere door het volk, andere door de edelen bestuurd worden?—Wel zeker.—En is nu niet in iederen Staat het regerende deel het sterkste?—Natuurlijk.—Edoch nu maakt iedere regering wetten overeenkomstig met hetgeen voor haar nuttig is, de volksregering voor het volk, de vorstelijke voor den Vorst, de adelijke voor de edelen, enz. Hierdoor verklaren zij wat voor hen nuttig is regtvaardig voor de onderdanen, en die daartegen handelt straffen zij als een’ overtreder en onregtvaardigen. Dus, mijn beste! noem ik in alle Staten hetzelfde regtvaardig, te weten: wat nuttig is voor de bestaande regering. Zij nu is de sterkste, zoodat iemand, die goed redeneert, overal hetzelfde regtvaardig vindt, namelijk het nuttige voor den sterksten.—Nu, zeide ik, begrijp ik, wat gij zegt, maar, of het waar is of niet, zal ik pogen te onderzoeken. Dus, Thrasymachus! houdt ook gij het regtvaardige voor het nuttige, hoewel gij mij dat antwoord verboden hadt. Alleen hebt gij er bijgevoegd: voor den sterksten.—Dat is zeker een klein toevoegsel.—Het blijkt nog niet of het groot is, maar wel, dat wij zien moeten, of gij de waarheid zegt. Want[19] nu ook ik het regtvaardige iets nuttigs[11] noem, maar gij er wat bijvoegt, en zegt: het nuttige voor den sterksten, en ik daaromtrent onzeker ben, moeten wij dat onderzoeken.—Onderzoek het dan maar.—

XIII. Dat zullen wij hebben. Zeg mij dan eens, of gij het niet voor regtvaardig houdt aan de overheden te gehoorzamen.—Ja.—Maar zijn nu alle overheden in alle Staten onfeilbaar, of kunnen zij zich ook vergissen?—Zij kunnen zich duchtig vergissen.—Maar als zij nu wetten pogen te maken, maken zij die zeker deels goed, deels niet goed?—Ik meen van ja.—Edoch goede wetten te maken is nuttige voor zich zelven te maken, en niet goede niet nuttige.—Zoo is het.—En wat zij als wet vaststellen, dat moeten de onderdanen doen, en dat is regtvaardig.—Natuurlijk.—Dus is het volgens uwe woorden regtvaardig, niet alleen het voor den sterksten nuttige te doen maar ook het tegenovergestelde, het niet nuttige.—Wat zegt gij daar?—Hetzelfde als gij, geloof ik. Maar wij willen het beter beschouwen.—Hebt gij niet toegestemd, dat de regering, wanneer zij de onderdanen beveelt, iets te doen, zich somtijds vergist omtrent hetgeen voor haar het nuttigste is, en dat het voor de onderdanen regtvaardig is te doen wat de regering beveelt. Hebt gij dat niet toegestemd?—Ik meen van ja.—Meen er dan bij, dat gij toegestemd hebt, dat het ook regtvaardig is het voor de overheden en de sterksten schadelijke te doen; want wanneer de overheden bij [20]ongeluk bevelen wat voor hen schadelijk is, en gij beweert, dat het regtvaardig is te doen, wat zij bevelen, volgt daar niet uit, o wijze Thrasymachus! dat het dan regtvaardig is het tegengestelde te doen van hetgeen gij zegt? Want dan wordt aan den minderen bevolen te doen wat voor den sterksten schadelijk is.—Dat volgt er duidelijk uit, Socrates! zeide Polemarchus.—Wel te verstaan, zoo gij helpt om het er uit te halen, zeide Clitophon, het woord opnemende.—Die hulp is niet noodig, zeide Polemarchus; want Thrasymachus zelf erkent, dat de overheden somtijds wat voor hen nadeelig is bevelen, en dat het voor de onderdanen regtvaardig is dat te doen.—Dat volgt zeker, Polemarchus! omdat Thrasymachus gesteld heeft, dat het regtvaardig is te doen, wat door de overheden bevolen wordt.—En omdat hij ook gesteld heeft, Clitophon! dat het voor den sterksten nuttige regtvaardig is, en na beiden gesteld te hebben, heeft toegestemd, dat de sterksten somtijds wat voor hen nadeelig is aan de minderen en onderdanen voorschrijven. Volgens al die stellingen toch is het voor den sterksten nuttige geen zier regtvaardiger dan het niet nuttige.—Maar, zeide Clitophon, hij meende met het nuttige voor den sterksten hetgeen de sterkste nuttig voor zich oordeelt, en hij stelde, dat de mindere dit doen moet, en dat dit regtvaardig is.—Maar dat heeft hij niet gezegd, zeide Polemarchus.—Het doet er niets toe, zeide ik, Polemarchus! maar zoo Thrasymachus het nu zóó zegt, laat ons het dan maar zóó opvatten.

XIV. Zeg mij dan eens, Thrasymachus! hebt gij met de bepaling van het regtvaardige, als het voor den sterksten nuttige, slechts willen zeggen: wat aan den sterksten nuttig voorkomt, hetzij het zulks is of niet! moeten wij dat voor uw gevoelen houden?—Wel neen, zeide hij, maar denkt gij dan, dat ik iemand, die[21] dwaalt, wanneer hij dwaalt, den sterksten noem?—Ik meende van ja, was mijn antwoord, daar gij hebt toegestemd, dat de overheden niet onfeilbaar zijn, maar zich somtijds vergissen.—Socrates! gij zijt een woordverdraaijer. Heet gij dan iemand arts, die zich omtrent de zieken vergist, voor zoover hij zich vergist, of iemand, die fout rekent, wanneer hij fout rekent, een rekenkundigen? Ik houd het daarvoor, dat wij alleen bij wijze van spreken zeggen, dat de arts, of rekenkundige, of letterkundige eene fout gemaakt heeft; maar dat eigenlijk ieder hunner, voor zoo ver hij dat is, wat wij hem noemen, nooit fout doet: zoodat, om naauwkeurig te spreken, daar gij toch zóó op naauwkeurigheid gesteld zijt, geen kunstenaar zich ooit vergist. Want fouten maakt ieder door dien zijne kunst hem ontschiet, dus door dien hij op dat oogenblik geen kunstenaar is; zoodat een kunstenaar, of wijze, of overheidspersoon zich nooit vergist, wanneer hij overheidspersoon, enz. is; hoewel ieder zegt: de arts heeft zich vergist en de overheid heeft zich vergist. Houd dan dit voor hetgeen ik heb willen zeggen. Dit nu druk ik letterlijk zóó uit, dat de overheid, als overheid, niet misdoet, en niet misdoende het voor haar nuttige beveelt, en dat de onderdaan dit doen moet. Zoodat ik, gelijk in den beginne, het regtvaardige bepaal als het voor den sterksten nuttige.

XV. Het zij zoo, Thrasymachus! zeide ik, maar vindt gij dat ik de woorden verdraai?—Wel zeker.—Meent gij dan, dat ik met kwade trouw en om u er te doen inloopen die vraag gedaan heb?—Neen, maar dat weet ik. Maar gij zult er niets mede vorderen; want ik zal uwe streken wel merken, en u dus beletten mij in het naauw te brengen.—Dat zal ik niet eens beproeven, mijn beste! Maar, om nu niet nog eens dezelfde grap te hebben, verzoek ik u te bepalen, of gij met dien overheidspersoon en dien sterksten, wiens voordeel[22] de maatstaf is van het voor den minderen regtvaardige, den zoogenaamden of den eigenlijken bedoelt.—Ik bedoel hem, die in den allereigenlijksten zin overheidspersoon is. Verdraai dat nu, en vit er op, zoo gij kunt; want ik vraag u niet om verschooning. Maar gij zijt er niet toe in staat.—Denkt gij dan, dat ik dwaas genoeg ben, om een leeuw te willen scheren, of op Thrasymachus te vitten?—Gij hebt het toch, met al uwe nietigheid, daar even beproefd.—Laat ons daar een speldje bij steken. Maar zeg mij: die arts in den eigenlijken zin van daar even, is dat een geldwinner of een genezer van zieken? Spreek nu van hem, die in waarheid arts is.—Een genezer van zieken.—En de stuurman? Is de goede stuurman een opperhoofd der schepelingen of een schepeling?—Een opperhoofd der schepelingen.—Wij moeten nu niet in aanmerking nemen, geloof ik, dat hij zelf op het schip is, noch hem daarom schepeling noemen; want wij noemen hem geen stuurman, omdat hij op het schip is, maar om zijne kunst en zijn gezag over de schepelingen.—Dat is waar.—Is nu niet voor ieder ding een bepaald iets nuttig?—Zekerlijk.—En is het niet de taak der kunst, voor ieder het nuttige te zoeken en te verschaffen?—Juist.—En is er nu ook voor iedere kunst iets nuttigs buiten haar, hetwelk zij noodig heeft, of is iedere voor zich zelve genoeg, om zoo volmaakt mogelijk te zijn?—Hoe meent gij dat?—Bij voorbeeld, wanneer gij mij vroegt, of het voor het ligchaam genoeg is ligchaam te zijn, dan of het iets bovendien noodig heeft; dan zou ik zeggen: Het heeft stellig iets bovendien noodig. Immers omdat het ligchaam dikwijls niet wel is, en aan zich zelf niet genoeg heeft, is de geneeskunst uitgevonden, en deze is er geheel op ingerigt, om aan hetzelve het nuttige te verschaffen. Vindt gij, dat deze bewering juist is, of niet?—Juist.—Maar is nu de geneeskunst ook niet[23] wel, of heeft eenige kunst eene aanvulling noodig, zoo als de oogen het gezigt en de ooren het gehoor, en wordt er dus weder een kunst vereischt, om het voor haar nuttige te zoeken en te verschaffen? Is er ook in de kunst zelve een gebrek, en behoeft iedere kunst eene andere, om het voor haar nuttige op te sporen, en die andere weder eene derde, en zoo in het oneindige; of onderzoekt zij zelve het voor haar nuttige? of liever, behoeft noch zij zelve noch eene andere het voor haar gebrek nuttige op te sporen, daar geene kunst[12] eenige fout of gebrek heeft, en ook niet bestemd is, om voor iets anders dan voor hetgeen, waarvan zij de kunst is, het nuttige te zoeken; terwijl zij zelve goed en zonder gebrek en onzuiverheid is, zoo lang zij datgene is, wat zij eigenlijk wezen moet. Zie nu eens, wanneer gij alles in den eigenlijken zin neemt, of het zóó is, of anders.—Ik vind het zóó.—Dus zoekt de geneeskunst niet wat voor haar, maar wat voor het ligchaam nuttig is?—Ja.—En de kunst der paardenfokkerij zoekt niet het voor haar, maar het voor de paarden nuttige; en geene andere kunst zorgt voor zich zelve, want zij behoeft het niet, maar voor dat, waarvan zij de kunst is.—Dat vind ik ook, zeide hij.—Maar Thrasymachus! de kunsten beheerschen en besturen datgene, waarvan zij kunsten zijn.—Ook dit stemde hij zeer schoorvoetende toe.—Dus zoekt of beveelt geene kunst wat voor den sterkeren en regerenden, maar wat voor den minderen en voor haren onderdaan nuttig is.—Ook dit gaf hij eindelijk toe, hoewel hij eerst nog tegenstribbelde. Toen hij het echter had [24]toegegeven, zeide ik: Dus onderzoekt of beveelt geen arts, als arts, het voor hem, maar het voor den zieken nuttige; want wij hebben toegestemd, dat de arts in den eigenlijken zin een genezer, en in zooverre bestuurder der zieken is, maar geen geldwinner, niet waar?—Ja.—En dat de stuurman eigenlijk een opperhoofd der schepelingen, geen schepeling is?—Ja.—Dus zal dan ook zulk een stuurman en opperhoofd niet bevelen, wat voor den stuurman, maar wat voor den schepeling, die onder hem staat, nuttig is?—Dit stemde hij met moeite toe.—Dus, Thrasymachus! onderzoekt of beveelt ook niemand anders in eenigen overheidspost, voor zoover hij overheidspersoon is, wat voor hem, maar wat voor de onderdanen, wier belangen hij behartigt, nuttig is, en hun nut en voordeel houdt hij bij al zijne woorden en daden in het oog.

XVI. Toen wij nu zoover met ons gesprek gekomen waren, en allen duidelijk merkten, dat het oogpunt, waaruit de regtvaardigheid beschouwd werd, geheel veranderd was, zeide Thrasymachus op eens, in plaats van te antwoorden: Socrates! hebt gij ook eene kindermeid?—Hoe zoo? zeide ik.—Wel, die verwaarloost u dan, terwijl uwe neus verstopt is, en snuit u niet, hoe zeer gij het noodig hebt, daar gij niet eens herders en schapen kunt onderscheiden.—Wat moet dat beduiden? zeide ik.—Niets anders, dan dat gij meent, dat de herders of ossendrijvers het nut van de schapen of ossen zoeken, en die met een ander doel vet maken en verzorgen dan ten voordeele van hunne heeren en van zich zelven, en dat de overheden in de steden, zoo zij waarlijk regeren, anders over de onderdanen denken dan een herder over de schapen, en dag en nacht iets anders zoeken dan hun eigen voordeel[13]. En gij zijt zoover van de [25]wijs ten opzigte van het regtvaardige en de regtvaardigheid en het onregtvaardige en de onregtvaardigheid, dat gij niet merkt, hoe de regtvaardigheid en het regtvaardige goed en nuttig is voor een ander, namelijk voor den sterkeren en den regeringspersoon, maar louter nadeel voor den minderen en den onderdaan; terwijl daarentegen de onregtvaardige over die waarlijk onnoozelen en regtvaardigen heerscht, doch zij als onderdanen tot nut verstrekken voor hem, die sterker is, en door hunne diensten wel hem gelukkig maken, maar geenszins zich zelven. Maar, onnoozele Socrates! gij moet het zóó beschouwen, om in te zien, dat een regtvaardig mensch overal minder heeft dan een onregtvaardige. Vooreerst zult gij bij den afloop van ondernemingen, die zij gemeenschappelijk hebben tot stand gebragt, nooit zien, dat de regtvaardige meer heeft dan de onregtvaardige, maar integendeel minder; verder betaalt een regtvaardige bij alle opbrengsten en belastingen meer van een gelijk vermogen, en de onregtvaardige minder, eindelijk, wint de eerste bij gunstige gelegenheden, om het geld van den staat op te steken, niets, en de andere veel. Immers wanneer beiden een overheidsambt bekleeden, gaan behalve andere schade de bijzondere zaken[26] van den regtvaardigen door verwaarloozing achteruit, en door zijne regtvaardigheid bekomt hij niets uit de schatkist, terwijl hij in haat komt bij zijne bloedverwanten en vrienden, omdat hij ze niet tegen de billijkheid wil bevoordeelen, maar de onregtvaardige heeft van dat alles het tegenovergestelde. Want ik heb hierbij het oog op iemand, die in de gelegenheid is, om groote winsten te doen. Zulk eenen moet gij dus beschouwen, zoo gij wilt oordeelen, hoe veel nuttiger het voor ieder afzonderlijk is onregtvaardig dan regtvaardig te zijn. En dit zult gij het duidelijkst inzien, wanneer gij het oog vestigt op de volkomenste onregtvaardigheid, en die den onregtvaardigen het allergelukkigst maakt, maar zijne slagtoffers en hen, die niet onregtvaardig willen handelen, het allerongelukkigst. Dit is de tiranny[14], die niet met stukjes en beetjes het goed van anderen in het geheim of gewelddadig ontvreemdt, maar het gewijde en het ongewijde, het goed van enkelen en van den staat met éénen slag inpakt. Wanneer iemand in één dier punten onregtvaardig handelt en dit niet kan verbergen, wordt hij gestraft, en moet groote schande verduren, want die zulke stukjes bedrijven, heeten heiligschenders, menschendieven, inbrekers, roovers, enz.; maar wanneer iemand niet slechts het geld zijner medeburgers maar hen zelve in zijne magt weet te krijgen, dan wordt hij, in plaats van die leelijke namen, door zijne medeburgers en door alle anderen, die hooren, dat hij de geheele onregtvaardigheid begaan heeft, een gunsteling van de fortuin genoemd; want men scheldt niet op de onregtvaardigheid, uit vrees voor het doen, maar voor het ondervinden van onregtvaardige handelingen. Zoo is dan, Socrates! de ten top gevoerde onregtvaardigheid sterker en vrijer en [27]koninklijker dan de regtvaardigheid, en, zoo als ik van den beginne zeide, het regtvaardige is het voor den sterkeren nuttige, maar de onregtvaardige behartigt zijn eigen nut en voordeel.

XVII. Toen Thrasymachus dit gezegd had, was hij voornemens heen te gaan, nadat hij als een badknecht ons had overgoten met eene groote hoeveelheid van woorden. De aanwezigen echter lieten dit niet toe, maar drongen hem te blijven en van het gezegde rekenschap te geven. Ook ik voegde mijn dringend verzoek bij het hunne, en zeide: Thrasymachus! gij hebt daar zulk een belangrijk onderwerp ter tafel gebragt, en wilt nu heengaan, voor dat gij behoorlijk met ons hebt onderzocht, of het zóó is, of anders. Of meent gij een punt van ondergeschikt belang te hebben aangeroerd, en niet het beginsel, waarnaar ieder onzer zijn leven moet inrigten, om het meeste geluk te genieten?—Maar denk ik er dan anders over? zeide hij.—Het schijnt zoo, zeide ik, tenzij wij u onverschillig zijn, en het u niet schelen kan, of wij beter of slechter leven, nu wij onkundig zijn van hetgeen gij zegt te weten. Maar mijn beste! wees zoo goed dit ook aan ons te verklaren; het zal u geen kwaad doen, zoo gij ons, zoo velen als wij zijn, eene weldaad bewijst. Want ik voor mij verzeker u, dat ik u niet geloof en niet van gevoelen ben, dat de onregtvaardigheid voordeeliger is dan de regtvaardigheid, zelfs wanneer men haar laat begaan en niet verhindert in hetgeen zij doen wil. Maar, mijn vriend, stel dat iemand onregtvaardig is, en òf in ’t verborgen òf door zijne magt gerust onregtvaardig kan handelen; toch overtuigt hij mij niet, dat onregtvaardigheid voordeeliger is dan regtvaardigheid. Ditzelfde is welligt met nog anderen dan mij het geval. Overtuig ons dan naar behooren, dat wij verkeerd doen, zoo wij de regtvaardigheid boven de onregtvaardigheid verkiezen.—Maar[28] hoe zal ik u overtuigen? zeide hij. Want zoo gij door het gezegde niet overtuigd zijt, wat kan ik dan verder doen? Moet ik dan die denkbeelden in uwe ziel ingieten?—Wel neen! dat niet; maar vooreerst, blijf bij uwe grondstellingen, of zoo gij die verandert, geef dat dan duidelijk te kennen en zoek ons niet te foppen. Nu echter ziet gij, Thrasymachus! want wij moeten het vorige nog eens in het oog vatten, dat gij, na van den arts in den eigenlijken zin gesproken te hebben, den herder niet meer in den eigenlijken zin hebt willen nemen, maar beweert, dat hij, voor zoo ver hij herder is, de schapen niet weidt, ten einde hun nuttig te wezen, maar als een smulpaap, die plan heeft een goeden schapenbout te eten, of als een koopman, die ze verkoopen wil; niet als een herder. En toch heeft de herderskunst geen ander doel dan hetgeen haar toevertrouwd is, zoo goed mogelijk te maken, terwijl zij zelve, wat hare eigenaardige voortreffelijkheid aangaat, genoeg is toegerust, om tot het zijn van herderskunst niets anders noodig te hebben. Evenzoo hield ik het nu ook voor ons noodzakelijk toe te stemmen, dat alle overheid in elk vak van bestuur, voor zoo ver zij overheid is, niemands voordeel zoekt dan dat van den onderdaan, die haar is toevertrouwd. Of meent gij, dat de overheden in de steden, voor zoover zij wezenlijk overheden zijn, uit eigen verkiezing het bewind voeren?—Neen, zeide hij, maar dat weet ik zeker.

XVIII. Maar, Thrasymachus! merkt gij dan niet, dat geen overheidspersoon uit vrije beweging het bewind voert, maar allen loon vorderen, daar niet zij, maar de onderdanen, bij hunne regering belang hebben? Zeg mij dan eens dit. Beweren wij niet, dat iedere kunst zich daardoor van de anderen onderscheidt, dat zij eene verschillende strekking heeft? Antwoord mij nu niet tegen uwe meening, opdat wij vooruitkomen.—Ja daardoor[29] onderscheidt zij zich.—En verschaft iedere kunst niet een aan haar alleen eigen voordeel, b. v. de geneeskunst gezondheid, de stuurmanskunst veiligheid op zee, en de andere evenzoo?—Ja.—En zoo ook de kunst van geldverdienen geld, want dat is hare strekking[15]. Of houdt gij de geneeskunst en de stuurmanskunst voor één en dezelfde? en zoo gij alles, zoo als is afgesproken, in den eigenlijken zin neemt, onderscheidt gij ze dan niet veel meer, al wordt ook soms een stuurman door de zeelucht gezond?—Ja zeker onderscheid ik ze.—En evenmin, denk ik, verwart gij de kunst van geldverdienen met de geneeskunst, al verdient iemand geld door het geven van geneesmiddelen?—Wel neen.—En hebben wij niet toegestemd, dat iedere kunst hare eigenaardige nuttigheid heeft?—Ja.—Wanneer dus alle kunstenaars een gelijksoortig voordeel genieten, dan is het duidelijk, dat zij allen daartoe buiten hunne kunst nog een gelijksoortig middel aanwenden.—Het schijnt zoo.—Wij moeten dus zeggen, dat de kunstenaars geldverdienen en hun [30]voordeel doen, door de kunst van geldverdienen bij hunne andere bezigheid uit te oefenen.—Dit stemde hij schoorvoetend toe.—Derhalve heeft ieder, die geld verdient, dit voordeel niet van zijne kunst, maar, wanneer alles in den eigenlijken zin moet genomen worden, dan veroorzaakt de geneeskunst gezondheid, en de kunst van geldverdienen geld; de bouwkunst woningen, en de kunst van geldverdienen, die met haar te gelijk wordt uitgeoefend, geld; en aldus doen ook de overigen ieder haar werk, en behartigen het voordeel van hetgeen haar is toevertrouwd. Maar zoo zij niet om loon worden uitgeoefend, heeft dan de kunstenaar wel eenig nut van zijne kunst?—Ik zou zeggen, neen.—En doet hij ook geen nut wanneer hij voor niet werkt?—Dat wel.—Dus is het dan nu duidelijk, Thrasymachus! dat geene kunst en geene overheid haar eigen voordeel zoekt, maar, zoo als wij reeds gezegd hebben, de zaken van den onderdaan besturende, daarbij het nut van hem, die minder is, op het oog heeft, niet dat van den sterksten. Daarom, vriend Thrasymachus! zeide ik daar even, dat niemand uit eigen verkiezing het bewind voeren en de verwarde zaken van anderen wil in orde brengen, maar dat zij loon vorderen, daar hij, die goed eene kunst uitoefent, daarbij nooit zijn eigen voordeel, maar veeleer dat van het voorwerp der kunst bevordert, waarom ook als drangreden tot het aannemen van overheidsambten loon, b. v. geld, of eer, of boete, zoo men het afslaat, noodzakelijk is.

XIX. Hoe meent gij dat, Socrates! zeide Glauco. Want de twee eerste soorten van loon ken ik, maar ik vat niet, wat gij met die boete meent, en hoe gij haar mede rekent bij het spreken over loon.—Dus, zeide ik, vat gij het loon niet der uitstekendsten, om hetwelk de besten het bestuur aanvaarden? Of weet gij niet, dat geldgierigheid en eerzucht gewoonlijk wordt afgekeurd?—Ja[31] ik.—Daarom willen de goeden niet om geld of eer het bewind voeren; want zij willen niet door openlijk geld aan te nemen, of het zich heimelijk toe te eigenen, den naam van huurlingen of van dieven bekomen; en evenmin om eer, want zij zijn niet eerzuchtig. Dus wordt er dwang en boete vereischt, om hen tot het aannemen van het bestuur te noodzaken, en daarom schijnt men het schandelijk te vinden, zoo iemand uit eigen beweging eene overheidsbetrekking zoekt, en niet wacht tot hij gedwongen wordt die aan te nemen. Nu bestaat de grootste boete daarin, dat zij, zoo zij niet zelve regeren willen, in de magt komen van minder goeden dan zij, en uit vrees daarvoor, geloof ik, dat de goeden het bewind op zich nemen. En dan aanvaarden zij het niet als iets goeds, dat hun veel genoegen zal verschaffen, maar als iets onvermijdelijks, en dat zij niet aan anderen, die er even goed of beter voor berekend zijn, kunnen opdragen. Daarom denk ik, dat, zoo er eens een staat van enkel goede menschen bestond, het niet regeren daar evenzeer zou gezocht worden als tegenwoordig het regeren, en dat het dan zou blijken, dat de ware regent niet zijn nut zoekt, maar dat van den onderdaan, en bij gevolg ieder verstandig mensch liever onder het bestuur van anderen wil staan, dan zich zelven met het bewind te belasten. Zoo geef ik dan geenszins aan Thrasymachus toe, dat het regtvaardige het voor den sterksten nuttige is; doch hierover nader, want wat Thrasymachus nu zegt, dat het leven van den onregtvaardigen veel beter is dan dat van den regtvaardigen, vind ik van veel meer gewigt. Daarom vraag ik u, Glauco! wat gij verkiest, en wat u het meest met de waarheid schijnt overeen te komen.—Dat het leven van den regtvaardigen voordeeliger is.—Maar gij hebt toch gehoord, hoe vele voorregten der onregtvaardigheid Thrasymachus daar even opsomde.—Ja wel, maar ik geloof[32] hem niet.—Willen wij hem dan trachten om te praten, zoo wij kans zien aan te toonen, dat zijne meening verkeerd is.—Gaarne.—Zoo wij dan, hem tegensprekende, stelling tegen stelling zetten en de voorregten der regtvaardigheid opsommen, en dan hij weer, en wij vervolgens nog eens, dan is het noodig de voorregten aan weerskanten te tellen en te wegen, en dan moeten er regters zijn om vonnis te vellen; maar zoo wij het, gelijk daareven, punt voor punt zamen trachten eens te worden, dan zullen wij regters en redenaars tevens zijn.—Juist.—Wat bevalt u dan nu het beste?—Het laatste zeide hij[16].—

XX. Komaan dan, Thrasymachus! zeide ik, antwoord ons eens van voren af aan. Gij beweert dus, dat de volmaakte onregtvaardigheid voordeeliger is, dan de volmaakte regtvaardigheid.—Ja zeker, beweer ik dat, en ik heb reeds gezegd, waarom.—Maar hoe stelt gij het dan hiermede? Noemt gij niet de ééne deugd, de andere ondeugd?—Natuurlijk.—Immers de regtvaardigheid deugd en de onregtvaardigheid ondeugd?—Waarschijnlijk, [33]zeide hij, omdat ik de onregtvaardigheid voor nuttig, de regtvaardigheid voor nutteloos houd.—Maar hoe dan?—Het tegenovergestelde.—Noemt gij dan de regtvaardigheid ondeugd?—Neen, maar naïve onschuld.—En dan de onregtvaardigheid zeker schuld.—Neen, maar schranderheid.—Dus, Thrasymachus! houdt gij de onregtvaardigen voor schrander en goed?—Ja, zoo zij volkomen onregtvaardig kunnen zijn, en steden en volken aan zich kunnen onderwerpen. Of meent gij, dat ik van zakkenrollers spreek? Dat is ook wel voordeelig, zoo het verborgen blijft, maar het kan bij het andere niet halen.—Ik begrijp zeer goed, wat gij bedoelt; maar het bevreemdt mij, dat gij de onregtvaardigheid als deugd en wijsheid en de regtvaardigheid als het tegenovergestelde beschouwt.—En toch doe ik dat.—Dit is nog sterker dan het vorige, mijn vriend! en waarlijk niet ligt om tegen te spreken. Want zoo gij steldet, dat de onregtvaardigheid nuttig is, maar ze toch, gelijk anderen, voor ondeugd en voor iets schandelijks hieldt, dan konden wij er op de gewone wijs nog iets tegen zeggen; nu echter merk ik, dat gij zeggen wilt, dat zij schoon en sterk is, en haar ook al de andere eigenschappen zult toekennen, die men gewoonlijk aan de regtvaardigheid toekent, daar gij haar als deugd en wijsheid hebt durven beschouwen.—Dat raadt gij goed.—En toch moeten wij niet aarzelen uwe bewering te onderzoeken, zoo lang wij ten minste gelooven, dat gij in ernst spreekt. Want, Thrasymachus! ik geloof nu waarlijk, dat gij niet schertst, maar wat gij zegt, inderdaad voor waarheid houdt[17].—Wat raakt [34]het u, of ik het voor waarheid houd of niet; weerleg maar wat ik gezegd heb.—Het raakt mij eigenlijk niet, zeide ik. Maar beproef mij nu nog hierop te antwoorden. Gelooft gij, dat een regtvaardige meer dan een regtvaardige zou willen hebben?—Wel neen! want dan was hij niet beleefd en onschuldig.—En meer, dan hij door regtvaardige daden bekomen kon?—Ook niet.—En zou hij meer willen hebben dan een onregtvaardige, en dat regtvaardig vinden of niet?—Hij zou het wel zoo vinden en willen, maar niet kunnen.—Dat vraag ik niet, maar of niet een regtvaardige evenveel als een regtvaardige en meer dan een onregtvaardige zou willen hebben.—Ja, zoo is het.—En zou een onregtvaardige niet meer dan een regtvaardige en dan door regtvaardige middelen verkregen wordt, willen hebben?—Natuurlijk, daar hij meer dan alle anderen zou willen hebben.—En zal dan ook een onregtvaardige niet meer willen hebben dan een onregtvaardige en dan hetgeen hij door onregtvaardige middelen bekomt, en zal hij niet zijn best doen, om zelf het meest van allen te bekomen?—Juist.—

XXI. Dus zeggen wij dan aldus: De regtvaardige begeert niet meer te hebben dan de aan hem gelijke, maar wel dan de ongelijke, doch de onregtvaardige begeert meer te hebben dan de gelijke en dan de ongelijke.—Goed gezegd.—En de onregtvaardige is wijs en goed, maar de regtvaardige geen van beiden.—Ook dat is juist.—En gelijkt ook de onregtvaardige niet op den wijzen en goeden, maar de regtvaardige op geen van beiden.—Het spreekt van zelfs, dat, die zóó is, ook daarop gelijken moet; en, die zóó niet is,[35] niet.—Best. Dus is ieder hunner zoodanig als die, waarop hij gelijkt.—Maar wat moet dat?—Vooreerst nog niets. Maar, Thrasymachus! gij maakt immers onderscheid tusschen bedrevenen en onkundigen in de muzijk?—Ja.—Wien noemt gij wijs, en wien niet wijs?[18]—Den bedrevenen noem ik wijs, den onkundigen niet wijs.—En voor zoo ver hij wijs is goed, voor zoo ver hij niet wijs is slecht?—Ja.—En oordeelt gij niet eveneens over de al of niet bedrevenen in de geneeskunst?—Ja.—Maar gelooft gij dan nu, mijn beste! dat een bedrevene in de muzijk bij het spannen of los maken van de snaren verlangen zou, of aanspraak zou maken, om meer te hebben dan een bedrevene?—Wel neen.—En meer dan een onkundige?—Ja zeker.—En een geneeskundige, zou die ten opzigte van eten of drinken meer willen hebben dan een geneeskundige of dan hetgeen de geneeskunst voorschrijft?[19]—Zeker niet.—Maar wel meer dan de onbedrevene?—Ja.—En zie dan eens bij elke kunst en elk gebrek aan kunst, of eenig kenner iets meer zou willen doen of zeggen dan een ander kenner, dan wel of hij bij dezelfde handeling even veel zou willen hebben als de aan hem gelijke.—Het laatste is onvermijdelijk, geloof ik.—Maar zou niet de onkundige meer willen hebben niet alleen [36]dan de kundige, maar ook dan de onkundige?—Waarschijnlijk.—En de kennende is wijs?—Ja.—En de wijze goed?—Ja.—Dus zal de goede en wijze niet meer willen hebben dan de aan hem gelijke, maar wel dan de ongelijke en tegengestelde.—Het schijnt zoo.—En de slechte en onwetende wil meer hebben dan de gelijke en dan de tegengestelde?—Waarschijnlijk.—Edoch, Thrasymachus! zagen wij niet, dat de onregtvaardige meer wil hebben dan de ongelijke en dan de gelijke? of hebt gij dat niet beweerd?—Ja.—En dat de regtvaardige niet meer wil hebben dan de gelijke, maar wel dan de ongelijke?—Ja.—Dus gelijkt de regtvaardige op den wijzen en goeden, de onregtvaardige op den slechten en onwetenden.—Ja.—Edoch wij kwamen overeen, dat ieder was, zoo als die, waarop hij geleek.—’t Is waar.—Dus blijkt het, dat de regtvaardige goed en wijs is, maar de onregtvaardige onwetend en slecht[20].

XXII. Dit alles gaf Thrasymachus wel toe, doch niet zoo gemakkelijk als ik het nu vertel, maar gedwongen en op zijn best, terwijl hij geweldig zweette, door dien het heel warm was. Toen zag ik ook, wat ik nog nooit gezien had, dat Thrasymachus een kleur kreeg.

[37]

Nadat wij het waren eens geworden, dat de regtvaardigheid deugd en wijsheid, maar de onregtvaardigheid slechtheid en dwaasheid is, zeide ik: dit hebben wij dus uitgemaakt, maar is er ook niet gezegd, dat de onregtvaardigheid sterk is? Herinnert gij u dat nog, Thrasymachus?—Ja, zeide hij, maar wat gij nu zegt bevalt mij niet, en ik heb er heel wat tegen in te brengen; doch ik weet dat, zoo ik het doe, gij zeggen zult, dat ik doorsla[21]. Laat mij dus spreken zoo veel als ik wil, of, zoo gij vragen wilt, vraag dan, en dan zal ik als tegen een oud wijf, dat spookhistories vertelt, ja zeggen en knikken of schudden.—Volstrekt niet tegen uwe overtuiging in, zeide ik.—Zoo als gij wilt, daar gij mij niet laat uitpraten. Maar wat kunt gij meer verlangen?—Niets, maar, wanneer gij dit doen wilt, zoo doe het; dan zal ik vragen.—Vraag op!—Dan vraag ik, om alles geregeld te overzien, hetzelfde als daareven, namelijk, wat de verhouding is van de regtvaardigheid tot de onregtvaardigheid. Want er is gezegd, dat de onregtvaardigheid sterker is dan de regtvaardigheid, maar, nu de regtvaardigheid wijsheid en deugd is, zal het gemakkelijk blijken, dat zij sterker is dan de onregtvaardigheid, dat is dan de domheid. Niemand zou daar eigenlijk zwarigheid in zoeken, doch, Thrasymachus! ik wil het niet zoo eenvoudig hebben, maar het liever aldus beschouwen. Stemt gij toe, dat er onregtvaardige staten zijn, en dat de eene staat den anderen, ja vele anderen, onregtvaardig verdrukken kan?—Zekerlijk. En dit zal de beste en die het meest volmaakt onregtvaardig is, het meest doen.—Juist, zeide ik, dat volgt uit uwe vorige stellingen. Maar let [38]nu eens hier op. Kan een staat zonder regtvaardigheid de overmagt krijgen, en behouden, of heeft hij daartoe regtvaardigheid noodig?—Zoo de regtvaardigheid, gelijk gij daar even gezegd hebt, wijsheid is, dan heeft hij haar noodig, maar, volgens mijne leer, onregtvaardigheid.—Ik ben in mijn schik, Thrasymachus! dat gij niet alleen knikt en schudt, maar heel mooi antwoordt.—Dat doe ik om u genoegen te geven.—Daar doet gij goed aan, ga zoo voort en zeg mij, of gij meent dat een staat, of een leger, of eene rooverbende, of eenige andere troep, die met gemeenschappelijke krachten eenig onregt wil uitvoeren, iets zou kunnen verrigten, zoo de deelgenooten van die onderneming elkander onregt aandeden.—Wel neen.—Dus zeker meer, zoo zij elkander geen onregt deden.—Ja zeker.—De onregtvaardigheid brengt dan ook twist voort, Thrasymachus! en haat en tweedragt, maar de regtvaardigheid eensgezindheid en vriendschap: niet waar?—Het zij zoo! om u niet tegen te spreken.

XXIII. Goed, zeide ik, mijn beste! zeg mij nu dit nog. Zoo de onregtvaardigheid waar zij komt haat veroorzaakt, zal zij dan niet bij slaven en vrijen door hare verschijning haat en tweedragt verwekken, en het onmogelijk maken iets gemeenschappelijk te verrigten?—Noodzakelijk.—En wanneer zij bij twee personen ontstaat, zullen die dan niet overhoop raken en elkander en den regtvaardige tot vijanden zijn?—Ja.—Maar, mijn vriend! zoo nu de onregtvaardigheid bij één persoon ontstaat, verliest zij dan hare kracht, of heeft zij die behouden?—Zij heeft die behouden.—En blijkt die kracht niet daarin te bestaan, dat zij wat haar opneemt, hetzij een staat, of een geslacht, of een leger of wat dan ook, vooreerst door innerlijke tweedragt buiten staat stelt, om zelf iets uit te rigten, en ze vervolgens tegen zich zelven en tegen alle anderen, vooral de[39] regtvaardigen, vijandig maakt?—Ja.—En wanneer zij in één persoon wordt opgenomen, zal zij dan niet alles veroorzaken, wat uit haren aard volgt, en hem vooreerst verhinderen te handelen, doordien hij met zich zelven in strijd is, en vervolgens tegen zich zelven en tegen alle anderen, vooral tegen de regtvaardige, vijandig maken; niet waar?—Ja.—En de Goden zijn immers ook regtvaardig, mijn vriend?—Och ja wel, zeide hij.—Dus zal de onregtvaardige een vijand der Goden zijn, Thrasymachus! en de regtvaardige hun vriend.—Vermaak u gerust met die redenering, ik zal u niet tegenspreken, om bij hen niet in ongunst te komen[22].—Komaan! voltooi dan mijn vermaak door zóó te blijven antwoorden. Wij hebben nu gezien, dat de regtvaardigen wijzer en beter zijn, en meer in staat om te handelen, ja, dat de onregtvaardigen niets gezamenlijk kunnen verrigten; en dat, zoo eenige personen gezamenlijk eene moeijelijke daad volvoeren, wij ze niet volkomen onregtvaardig kunnen noemen, daar zij dan elkander niet met rust zouden laten, maar er onder hen nog eenige regtvaardigheid moet aanwezig zijn, waardoor zij ten minste elkander niet te gelijk met hunne slagtoffers [40]onregtvaardig behandelen, en waardoor zij dat uitvoeren, wat zij nog uitvoeren; zoodat zij wel onregtvaardige daden ondernemen, maar toch slechts half bedorven zijn, daar de geheel bedorvenen en volkomen onregtvaardigen volstrekt niets kunnen uitvoeren. Dat dit zoo is begrijp ik heel goed, maar niet zoo als gij in het begin gesteld hebt. Nu moeten wij echter nog onderzoeken, wat wij tot nu toe bewaard hebben, of de regtvaardigen een beter leven hebben en gelukkiger zijn, dan de onregtvaardigen.

Uit het gezegde zou het reeds volgen, geloof ik, maar wij moeten het toch beter onderzoeken. Want wij spreken niet over koetjes en kalfjes, maar over de wijze, waarop men leven moet.—Onderzoek het dan maar.—Komaan! zeg mij dan, of gij oordeelt, dat een paard zijn eigen werk heeft.—Ja.—En verstaat gij door het werk van een paard of van iets anders, niet dat, wat daarmede alleen of althans het best kan uitgevoerd worden?—Dat begrijp ik niet.—Zóó dan! Kunt gij met iets anders zien dan met de oogen?—Neen.—En met iets anders hooren, dan met de ooren?—Neen.—Dus kunnen wij dat als het werk dier zintuigen aanmerken.—Ja.—Zoudt gij niet met een zwaard en eene zeis de ranken van een wijnstok kunnen afsnijden?—Och ja.—Maar nergens beter mede, geloof ik, dan met een snoeimes, dat daarvoor gemaakt is.—Natuurlijk.—Dus kunnen wij dat als deszelfs werk beschouwen?—Juist.

XXIV. Nu zult gij, geloof ik, beter kunnen begrijpen, wat ik daareven vroeg, of ieders werk niet dat is, wat daardoor alleen of althans het beste kan verrigt worden.—Ja, nu begrijp ik het, en dat houd ik ook voor ieders werk.—Goed. En heeft ook niet alles, wat een bepaald werk heeft, eene bepaalde deugd? Wij willen dezelfde voorbeelden gebruiken. De oogen hebben[41] immers een werk?—Ja.—En hebben zij ook eene deugd?—Zeker.—En ook de ooren hebben werk?—Ja.—En deugd?—Ook deugd.—En geldt ditzelfde niet van alle andere dingen?—Ja.—En zouden nu de oogen hun werk goed kunnen verrigten, zoo zij hunne deugd niet hadden, maar in plaats daarvan ondeugd?—Wel neen, want gij meent, denk ik, blindheid in plaats van gezigt.—Ja, want dat is hunne deugd, en het komt er hier op aan, of niet al wat werkt door zijne deugd, zijn werk goed zal verrigten, en door zijne ondeugd, slecht.—Dat is waar.—Dus zullen ook de ooren, zoo zij hunne deugd missen, hun werk slecht verrigten?—Natuurlijk.—En datzelfde kunnen wij dus op alle dingen toepassen?—Ik vind van ja.—Komaan dan! onderzoek nu dit nog. Heeft ook de ziel een werk, dat door niets beter dan door haar kan gedaan worden? b. v. verzorgen, en besturen, en raadplegen en wat dies meer zij, zou men dat wel met regt aan iets anders dan aan de ziel als eigen werk kunnen toeschrijven?—Wel neen!—En het leven, is dat ook niet een werk van de ziel?—Zekerlijk.—En heeft de ziel ook niet hare deugd?—Ja.—En, Thrasymachus! zal eene ziel ooit haar werk goed verrigten, zoo zij van hare deugd verstoken is, of is dat onmogelijk?—Dat is onmogelijk.—Dus moet men met eene slechte ziel slecht besturen en verzorgen, maar met eene goede ziel alles goed doen.—Noodzakelijk.—En zijn wij het niet eens geworden, dat de regtvaardigheid deugd der ziel is, maar de onregtvaardigheid ondeugd?—Ja.—Dus zal de regtvaardige ziel en de regtvaardige mensch goed leven, maar de onregtvaardige slecht.—Dat schijnt zoo, volgens uwe redenering.—Edoch die goed leeft is gelukkig, die kwaad leeft ongelukkig.—Natuurlijk.—Dus is de regtvaardige gelukkig, de onregtvaardige ongelukkig.—Het zij zoo.—Maar ongelukkig[42] te zijn is niet voordeelig, gelukkig te zijn wel.—Dat spreekt.—Dus, mijn goede Thrasymachus! is de onregtvaardigheid nooit voordeeliger dan de regtvaardigheid.—Vermaak u daarmede op de Bendidien, Socrates!—En dat vermaak heb ik aan u te danken, Thrasymachus! daar gij goed op mij geworden zijt en uwe drift hebt doen bedaren. Ik ben echter door mijne, niet door uwe schuld, nog niet tevreden, maar gelijk gulzige menschen van alles, wat wordt rondgedragen, willen proeven, voordat zij het vorige nog goed genoten hebben, zoo vind ik, dat ook wij, voordat wij het eerste punt, wat regtvaardigheid is, goed hadden uitgemaakt, dat hebben laten loopen en zijn gaan onderzoeken, of zij ondeugd en domheid, of deugd en wijsheid is, en ons vervolgens door de vraag, of de onregtvaardigheid nuttiger is, dan de regtvaardigheid, hebben laten wegslepen, en het vorige hebben laten loopen, zoodat ik nu eigenlijk uit dit gesprek nog niets weet. Want zoo lang ik niet weet, wat de regtvaardigheid is, zal ik moeijelijk kunnen oordeelen, of zij eene deugd is of niet, en hij, die haar heeft, ongelukkig is of gelukkig.

Voetnoten

[1] De Godin Bendin, wier dienst eerst onlangs uit Thracie naar Athene was overgebragt.

[2] Ieder der mededingers zat te paard. Ieder wachtte zijnen voorman op, die hem de fakkel brandend moest brengen, opdat hij die brandend aan den volgenden zou overgeven.

[3] Seriphus is een der nietigste eilandjes van den Griekschen archipel.

[4] Cicero heeft reeds gezien, dat Plato Cephalus verwijdert, om zulk een eerbiedwaardig persoon niet in eene met zijne jaren minder strookende rol te doen optreden (Zie Stallbaums noot). Hij komt slechts in de inleiding voor, waar Plato hem waarschijnlijk vermeld heeft, om daardoor aan zijne inborst hulde te doen, en tevens het einde van het geheele werk voor te bereiden, door de rust en kalmte, die een regtvaardig leven bij het naderen van den dood geeft, hier aanschouwelijk voor te stellen.

[5] De Grieken noemden alles toespijs behalve het brood.

[6] De citherspeler is natuurlijk maar een voorbeeld, daar Socrates hier even goed alle andere kunstenaars en alle andere kunsten had kunnen noemen.

[7] De sophisten verwijten Socrates bij Plato telkens, dat hij alleen vraagt en nooit zijne meening zegt; en zij houden het vragen voor veel gemakkelijker dan het verklaren en beredeneren van zijn eigene meening. Dit laatste is wel op zich zelf waar, doch hij, die de Socratische vraagmethode eenigzins opmerkzaam beschouwd heeft, zal toestemmen, dat zij lang en breed van het gewone vragen verschilt, en eigenlijk een andere vorm van bewijs is, daar Socrates zijne vragen steeds zóó inrigt, dat op elke vraag maar één antwoord kan gegeven worden, en dat antwoord telkens het punt aangeeft, dat door den gang der redenering gevorderd wordt.

[8] Dit ziet op het Grieksche bijgeloof, dat zou iemand door een’ wolf werd aangezien voor hij zijne oogen op den wolf gevestigd had, daardoor zijne stem verloren ging.

[9] Het is bekend, dat Socrates doodarm was en toch van niemand geld vorderde, hoewel hij ongevraagde geschenken gaarne aannam; hetwelk hier niet op hetzelfde neêrkwam, dewijl hij den schijn van onderwijs te geven zoo veel mogelijk vermeed. Deze zijne onbaatzuchtigheid wordt door zijne leerlingen telkens in het licht gesteld, en met de inhaligheid der Sophisten vergeleken.

[10] Socrates was door het orakel van Apollo te Delphi de wijste der stervelingen genoemd. Hij zelf stelde die wijsheid daarin, dat alleen hij niet meer kennis voorwendde dan hij werkelijk bezat, maar ronduit zijne onwetendheid bekende. Apologie, hoofdst. V-IX. Zijn doel was klaarblijkelijk zijne toehoorders zelve aan het denken te helpen, zonder voor zich iets anders te verlangen dan den roem, dat hij hun den eersten stoot had gegeven. Zie Theaetetus. Hoofdst. VI. VII.

[11] Hieruit blijkt volstrekt niet, dat Socrates die bepaling goedkeurde, daar hij ze hier alleen vasthoudt, om Thrasymachus te bestrijden. Later zal het blijken, dat Socrates (dat is Plato) de regtvaardigheid wel voor nuttig hield, maar toch eene geheel andere bepaling derzelve gaf, en niet haren invloed op andere dingen, maar hare eigene wezenheid zocht uit te drukken. Dit is dan ook het vereischte van eene goede bepaling. Zie Krause, Analytische Logik. p. 501.

[12] Natuurlijk op zich zelve, als ideaal beschouwd. Hier wordt niet gesproken van den toestand waarin de kunsten [en wetenschappen] tegenwoordig zijn, maar zij worden zóó gedacht, als zij zijn zouden, zoo zij geheel aan haar begrip beantwoordden. Overigens merke men hier op dat kunst bij Plato zoowel kunst, in onzen zin, als wetenschap beteekent.

[13] Hier wordt aan de ondervinding eene tegenwerping tegen de wijsbegeerte ontleend. Deze tegenwerping is van denzelfden stempel als wanneer men het zoeken naar waarheid zoekt af te raden door te beweren, dat de menschelijke geest de waarheid (dat is de geheele waarheid) niet vinden kan. Zie Opklimmend deel der Wijsbegeerte blz. 109 (1). De wijsbegeerte stelt idealen, de werkelijke wereld beantwoordt daaraan gebrekkig; des niet te min zijn en blijven die idealen het rigtsnoer waarnaar ieder zich regelen moet. Al is onze eindige natuur buiten staat de volmaaktheid te bereiken, volmaakbaarheid is echter een grondtrek van ons wezen, en een wezen, dat volmaakbaar is, kan meer en meer tot de volmaaktheid naderen. Zie De Godsdienst beschouwd als de oorspronkelijke eenheid en het ware rustpunt van het zelfbewustzijn, door W. Reuter. Medegedeeld met een Voorberigt en Aanmerkingen door J. Nieuwenhuis, blz. 26-32.

[14] Tiranny beteekent hier de aanmatiging van volstrekte oppermagt in een gemeenebest. Zie Bosscha, Schets der algemeene Geschiedenis, blz. 55 (*).

[15] Deze redenering wordt somtijds sophistisch genoemd omdat de kunst van geldverdienen niet als eene afzonderlijke kunst bestaat, maar een toevoegsel is der overige kunsten. Deze aanmerking is onjuist. Al wordt in het dagelijksch gebruik der woorden het geldwinnen niet als eene afzonderlijke kunst beschouwd, zoo is het toch duidelijk, dat elke andere kunst zoowel voor niet en uit zuivere liefhebberij als om geld te verdienen kan uitgeoefend worden. Daar dus het geldverdienen steeds als toevoegsel voorkomt en met geene andere kunst noodzakelijk zamenhangt, zie ik niet in, waarom men het niet als eene afzonderlijke kunst zou mogen beschouwen, daar het toch werkelijk geene geringe bekwaamheid is zijne bedrevenheid in andere vakken tot zijn voordeel aan te wenden. Dus kan men teregt beweren, dat elke kunst haar eigenaardig doel heeft, en zoo ook de kunst van geldverdienen naar geld streeft, en dat, wanneer eene andere kunst ons geld bezorgt, dit veroorzaakt wordt, door dien haar beoefenaar tevens de kunst bezit, de convertir, zoo als Sue zegt, son latin et son grec en argent.

[16] Het is niet onbelangrijk hier de volgende plaats uit Xenophons Gedenkwaardigheden van Socrates te vergelijken. «Wanneer hij zelf iets beredeneerde, nam hij zijnen weg door die punten welke het meest door ieder werden toegestemd, daar hij dit voor de zekerste wijs van redekavelen hield. Daarom was hij ook het meest van allen, die ik gekend heb, in staat zijne toehoorders te overtuigen. En hij zeide, dat ook Homerus Ulysses daarom een overtuigend redenaar genoemd heeft, dewijl hij de kunst bezat, om zijne rede te doen voortloopen langs die punten, welke door de menschen werden toegestemd.»

Ik wil tevens deze gelegenheid aangrijpen om de opmerkzaamheid mijner lezers op nieuw te vestigen op de Nederduitsche vertaling van Xenophons Gedenkwaardigheden van Socrates, onder den titel: Xenophons, Gedenkwaardigheden van Socrates. Uit het Grieksch vertaald, door Prof. J. ten Brink, in gr. 8vo.

[17] Het hier voorkomende is welligt in veler oogen al te hatelijk, en toch heeft Socrates hier waarschijnlijk niets te veel gezegd. Door de aanhoudende burgeroorlogen en revoluties en door het toenemen in natuurkennis en den daardoor bewerkten twijfel aan de overleveringen, waarop de godsdienst steunde, waren alle beginsels van zedelijkheid ondermijnd, en het was juist bij tijds, dat Socrates door zijne scherpe dialectiek de drogredenen ontzenuwde, waarmede de misdaad in zijnen tijd werd vergoelijkt.

[18] Natuurlijk alleen voor zoo veel de muzijk aangaat. Niet den mensch als mensch, maar den musicus beschouwende, kunnen wij met regt den bekwamen musicus wijs, den onbekwamen niet wijs noemen. In dergelijke redeneringen van Plato komt telkens een werken met abstracties voor den dag, dat, hoezeer de nieuwere wijsbegeerte in het gebied van het afgetrokkene waarlijk niet vreemd is, voor onze ooren vreemd klinkt.

[19] Alle geneeskundigen, voor zoo ver zij dit waarlijk zijn, oordeelen juist ten opzigte van de hoeveelheid en de soort van spijs of drank, die voor de gezondheid goed is. Daarom wil niemand hunner meer hebben dan de juiste maat en dus ieder (natuurlijk, ceteris paribus) even veel.

[20] Deze redenering komt kortelijk hierop neder.

De waarheid is één. Dus wil de kenner der waarheid overal één en hetzelfde. Een volmaakt kenner der muzijk b. v. wil dus in elk geval hetzelfde als ieder ander kenner in dat geval wil; en zóó in ieder vak. Ieder toch, die een vak verstaat, wil wat volgens de wetten van dat vak goed is, en daar dit van ieder kenner geldt, wil de eene kenner niets boven den anderen vooruit hebben. Zoo dus iemand onbepaald meer wil dan elk ander, of hij aan hem gelijk is of niet, is hij zeker geen kenner maar een onwetende. Daar nu het voornaamste kenmerk der onregtvaardigheid juist in het onbepaalde streven naar meer dan elk ander bestaat, vertoont de onregtvaardige zich als een onwetende.

[21] De Sophisten hadden hunne grootste sterkte in geïmproviseerde redevoeringen, doch Socrates wist hen er steeds toe te krijgen, om bedaard met hem te redeneren en liet hen er dan inloopen.

[22] Het is duidelijk, dat Thrasymachus dit niet in ernst zegt, maar alleen om geen gevaar te loopen van wegens kettersche gevoelens veroordeeld te worden. Vrij wat onschuldiger ketterijen toch hadden Anaxagoras bijna het leven gekost, en Protagoras was werkelijk ter dood veroordeeld, omdat hij verklaarde niets over het al of niet bestaan der Goden te durven beslissen; later is Socrates zelf op de beschuldiging, dat hij andere Goden dan de orthodoxen vereerde en de jeugd bedierf, gedoemd om den gifbeker te drinken. In ’t voorbijgaan zij echter aangemerkt, dat deze vervolgingen minder voortsproten uit het denkbeeld, dat de Godheid hulp van menschen behoefde, om hare eer te handhaven, dan wel, omdat de staatsgodsdienst door den staat erkend was, en dus hij, die haar aanrandde, zich tegen den staat vergreep.


[43]

TWEEDE BOEK.

I. Toen ik dit gezegd had, meende ik er af te wezen, maar dit was, zoo als bleek, maar inleiding. Want Glauco, die al wat hij onderneemt met kracht doorzet, was met het toegeven van Thrasymachus niet tevreden, maar zeide: Socrates! verlangt gij ons in schijn of in waarheid te overtuigen, dat het in alle opzigten beter is regtvaardig te zijn dan onregtvaardig?—Natuurlijk in waarheid, zeide ik, zoo het in mijn vermogen is.—Dan hebt gij uw verlangen nog niet. Want zeg mij eens: erkent gij het bestaan van een goed, dat ook zonder de gevolgen om zijne eigene voortreffelijkheid begeerlijk is? zoo als de blijdschap en de onschadelijke vermaken, die begeerlijk zijn, al wint men er niets bij dan het oogenblikkelijk genot.—Ja, zeide ik.—En is er ook niet zulk een, dat wij én om hetzelve én om de gevolgen begeerlijk achten? zoo als wijsheid, gezigt, gezondheid; die wij immers om beide redenen begeeren.—Zeker, was mijn antwoord.—En ziet gij niet, dat er nog eene derde soort van goed is, b. v. ligchaamsoefeningen, innemen van drankjes, geldwinnen, dat wel niet zonder bezwaar is, maar ons nut doet, en dus niet om zich zelf maar om de belooning en de gevolgen begeerd wordt.—Ja, dat is het derde, maar wat wilt gij daarmede?—Onder[44] welke dier drie soorten stelt gij de regtvaardigheid?—Onder de schoonste, zeide ik, die én om zich zelve én om hetgeen er van komt voor waarachtig geluk onmisbaar is.—Zóó oordeelen toch de meesten niet, maar zij rekenen haar tot de moeijelijke soort, die om het voordeel en de eer moet gezocht worden, maar door hare eigene bezwaarlijkheid afschrikt.

II. Ja, dat weet ik wel, en om die zelfde reden wordt zij ook door Thrasymachus beneden de onregtvaardigheid gesteld; maar ik ben, naar het schijnt, nog al onbevattelijk.—Komaan, zeide hij, zoo gij niet van meening veranderd zijt, hoor dan mij ook eens. Ik vind, dat Thrasymachus zich veel spoediger dan noodig was door u heeft laten bezweren, en dat geen van beiden nog goed beredeneerd is; want ik wenschte wel te hooren, waarin zij eigenlijk bestaan, en welke werking zij ieder op zich zelve in de ziel uitoefenen; zonder nog te spreken van belooningen en uiterlijke gevolgen. Dus zal ik, indien het u goeddunkt, zóó doen. Ik zal de stelling van Thrasymachus weder opvatten, en vooreerst zeggen, wat men aangaande den aard en den oorsprong der regtvaardigheid beweert; vervolgens, dat allen, die haar beoefenen, dit met tegenzin doen, omdat zij noodzakelijk, niet omdat zij op zich zelve goed is; eindelijk, dat zij hierin regt hebben, daar het leven van den onregtvaardige veel beter is dan dat van den regtvaardige; te weten, zoo als men beweert, want, Socrates! ik ben het daar niet mede eens[23]. Maar ik ben in de war geraakt door het gepraat van Thrasymachus en van vele anderen; te meer, daar ik nog nooit iemand [45]de regtvaardigheid zóó boven de onregtvaardigheid heb hooren verheffen als ik dat verlang; namelijk zóó, dat zij om zich zelve geprezen wordt; en ik nog het meeste hoop heb dit van u te zullen hooren. Daarom zal ik met al mijne krachten de onregtvaardigheid prijzen, en vervolgens aan u doen zien, hoe ik u de regtvaardigheid wil hooren prijzen en de onregtvaardigheid laken. Zie eens of dit plan u bevalt.—Opperbest, zeide ik, want waarover zou een redelijk mensch liever veel spreken en hooren?—Daar zegt gij goed aan. Hoor dan nu eerst hetgeen ik het eerste zou zeggen, wat de regtvaardigheid is, en hoe zij in de wereld is gekomen.

Men zegt, dat van natuur het onregt doen een goed is en het onregt lijden een kwaad, maar dat het onregt lijden meer in het kwade dan het onregt doen in het goede uitmunt; zoodat, wanneer de menschen elkander onregt doen, en tevens onregt lijden, en aldus beiden door ondervinding leeren kennen, zij, die geen kans zien, om het eerste zonder het laatste te hebben, hun voordeel zoeken in het maken eener overeenkomst, om geen onregt te doen en het evenmin te lijden. Dat zij daarom wetten en overeenkomsten gemaakt, en het door die wetten voorgeschrevene wettig en regtvaardig genoemd hebben. Dat alzoo de regtvaardigheid is ontstaan, die tusschen het beste: het ongestraft plegen van onregt, en het slechtste: het ongewroken lijden van onregt, in het midden ligt. Dat zij bij gevolg, slechts een middending zijnde, niet omdat zij goed is bemind, maar slechts uit onvermogen om onregt te doen geëerd wordt; daar hij, die dit doen kan, en in waarheid een man is, nooit eene overeenkomst zou willen sluiten, om geen onregt te doen noch te lijden; want dat hij dan wel gek zou wezen. Dit is dus de geaardheid der regtvaardigheid, Socrates! en hieruit ontstaat zij volgens deze leer.

III. En dat zij, die haar beoefenen, dit doen, omdat[46] zij tot het plegen van onregt niet in staat zijn, kan gemakkelijk blijken, zoo wij in de gedachte aldus doen. Geven wij aan beiden, aan den regtvaardige en aan den onregtvaardige, de gelegenheid om te doen, wat zij willen, en laat ons dan eens zien, waar ieder door zijne begeerte wordt heen gedreven. Dan zouden wij den regtvaardige betrappen, terwijl hij, niet minder dan de onregtvaardige, zijn best deed, om meer dan anderen te hebben, daar dit de natuurlijke neiging van alle wezens is, al worden zij ook door de wet met geweld tot het in acht nemen der gelijkheid gedwongen. De gelegenheid nu, die ik meen, zou liefst zoo moeten zijn, als die, welke, naar men zegt, aan Gyges te beurt viel. Want er wordt verteld, dat hij een lijfeigen herder was van den Koning van Lydie, en dat door groote slagregens en eene aardbeving in de streek, waarin hij weidde, eene spleet in de aarde ontstond. Dat hij, dit met verwondering ziende, daarin afdaalde, en daar allerlei andere vreemdigheden zag, en ook een paard van koper, dat hol was en met deuren voorzien, waardoor hij naar binnen keek, en een lijk zag, dat te groot was voor een mensch. Dat daaraan verder niets bijzonders was dan een gouden ring aan de hand, dien hij er afnam en heenging. Dat, toen de gewone verzameling der herders plaats had, om maandelijks aan den Koning den staat der kudden te berigten, hij daar ook kwam met zijnen ring aan. Dat, terwijl hij daar met de anderen zat, hij bij toeval de kas van den ring naar de binnenste zijde van zijne hand draaide, en dat hij daardoor onzigtbaar werd voor de aanwezigen, zoodat zij van hem zeiden, dat hij was heengegaan. Dat hij zich hierover verwonderde en de kas van den ring weder naar buiten draaide, en daardoor weder zigtbaar werd. Dat hij, dit merkende, de kracht van den ring beproefde, en dat het hem altijd gebeurde, dat hij, als[47] de kas naar binnen gekeerd was, onzigtbaar werd, en, zoo zij naar buiten kwam, zigtbaar. Dat hij, toen hij dit had waargenomen, wist gedaan te krijgen, dat hij onder de boden was, die naar den Koning gezonden werden, en dat hij, daar gekomen zijnde, overspel met de Koningin bedreef, en met hare hulp den Koning belaagde en vermoordde, en het oppergebied bemagtigde. Zoo er nu twee zulke ringen waren, en de regtvaardige den eenen, de onregtvaardige den anderen aandeed, dan zou toch wel niemand zoo onverzettelijk zijn, dat hij bij de regtvaardigheid bleef, en van zich verkrijgen kon, om het goed van anderen niet aan te raken, terwijl hij van de volle markt zonder vrees wat hij wilde kon wegnemen, en in de huizen kon gaan om gemeenschap te hebben met wie hij wilde, of wien hij wilde te dooden of uit de gevangenis te halen, enz., daar hij dan als een god onder de menschen zou rondwandelen. In dat geval zou de een niet anders doen dan de ander, maar beiden zouden hetzelfde verrigten. En dit is toch wel een groot bewijs, dat de menschen niet vrijwillig, maar uit dwang regtvaardig zijn, daar dit op zich zelf geen goed is; want ieder doet onregt, wanneer hij meent er toe in staat te wezen. Ieder toch oordeelt, dat op zich zelve de onregtvaardigheid veel voordeeliger is dan de regtvaardigheid, en daarin heeft hij gelijk, zoo als in deze leer wordt beweerd; want, zoo iemand zulk eene gelegenheid bekwam, en dan geen onregt doen, noch het goed van anderen wilde aanraken, dan zouden zij, die het hoorden, hem heel ongelukkig en gek vinden, maar hem toch openlijk prijzen en elkander bedriegen uit vrees van zelve onregt te lijden. Dit staat dus vast.

IV. Om eindelijk beider levenswijs goed te kunnen beoordeelen, zullen wij liefst den regtvaardige en den onregtvaardige tegen elkander over stellen. Dit moeten[48] wij zóó doen. Wij moeten bij den onregtvaardige niets van zijne onregtvaardigheid, en bij den regtvaardige niets van zijne regtvaardigheid afnemen, maar ons ieder in zijne soort volmaakt voorstellen. Vooreerst moet dus de onregtvaardige handelen als iemand, die zijn vak verstaat. Een bekwaam stuurman b. v. of arts ziet in, wat zijne kunst vermag, en wat zij niet vermag, en onderneemt het eerste, maar het tweede niet; en indien hij al eens eene fout maakt, weet hij die te herstellen. Evenzoo moet de onregtvaardige het onregt, dat hij doen wil, met overleg doen, en daardoor verborgen blijven, wanneer hij een onregtvaardige, zoo als het hoort, zijn zal. Doch, zoo hij betrapt wordt, kent hij zijn vak maar half, want de hoogste onregtvaardigheid bestaat juist in regtvaardig te schijnen, zonder dat men het is. Dus moeten wij aan den volkomen onregtvaardige de volkomene onregtvaardigheid geven en er niets afnemen, maar toelaten, dat hij, hoewel het grootste onregt bedrijvende, zich den grootsten roem van regtvaardigheid verwerft, en, zoo hij al eens een misstap doet, moet hij dat kunnen goed maken, door, wanneer hij van onregt beschuldigd wordt, zich met overtuigende redeneringen vrij te pleiten, en in geval van nood, geweld te gebruiken, daar hij moed en kracht heeft en over vrienden en geld kan beschikken.

Nu moeten wij tegenover dezen den regtvaardige stellen als een eenvoudig en edelaardig mensch, die, zoo als Aeschylus zegt, liever goed wil zijn, dan schijnen. Dus ontnemen wij hem den schijn. Want zoo hij regtvaardig schijnt[24], valt hem om die reden eer en voordeel te beurt, en dan is het onzeker, of hij zóó is, [49]om de regtvaardigheid zelve, of om de eer en het voordeel. Daarom moeten wij hem van alles behalve van zijne regtvaardigheid berooven, en hem in den tegenovergestelden toestand van den anderen plaatsen; zoodat hij, zonder eenig onregt te doen, den grootsten schijn van onregtvaardigbeid heeft; ten einde zijne regtvaardigheid proefondervindelijk te bewijzen, door zich aan geen kwaden schijn en de gevolgen daarvan te storen, maar tot den dood bij zijne niet bekende regtvaardigheid te volharden; opdat, wanneer beiden het hoogste toppunt, de een van regtvaardigheid, de ander van onregtvaardigheid bereikt hebben, het oordeel gemakkelijk zij, wie gelukkiger is.—

V. Wel, Glauco! zeide ik, wat hebt gij daar beiden als in eene afbeelding aanschouwelijk en zonder omwindsels voorgesteld.—Ik heb mijn best gedaan. Doch daar zij nu zoo zijn, is het, geloof ik, geen kunst meer, te beredeneren, welk leven ieder moet verwachten. Dat zal ik dan nu doen. Doch, zoo ik onbetamelijke dingen zeg, Socrates! geef dan daarvan de schuld niet aan mij, maar aan hen, die de onregtvaardigheid boven de regtvaardigheid prijzen. Zij zullen zeggen, dat de regtvaardige gegeeseld, gepijnigd, gebonden, blindgemaakt, en na allerlei ander kwaad verduurd te hebben, gekruisigd zal worden, en daardoor leeren zal, dat men liever regtvaardig moet schijnen, dan zijn. Dat dus de woorden van Aeschylus veel meer op den onregtvaardigen passen. Want, dat die, de werkelijkheid en niet het gepraat der menschen tot maatstaf nemende, liever onregtvaardig wil zijn dan schijnen, «en in zijnen geest eenen vruchtbaren akker bewerkt, waaruit wijze plannen ontspruiten.» Dat hij vooreerst, door regtvaardig te schijnen, overheidsambten bekomt, dat hij vervolgens trouwt met wie hij wil, zijne kinderen uithuwelijkt, zoo als hij wil, alle verbindtenissen[50] aangaat, die hij begeert, en daarenboven zijne beurs vult, daar hij geen zwarigheid ziet in onregtvaardige winst. Dat hij in twisten en regtsgedingen de overhand behoudt en zijne tegenstanders meester wordt, en daardoor rijkdom verwerft, en zijne vrienden kan weldoen en zijne vijanden schaden; en dat hij behoorlijke, ja prachtige offers en wijgeschenken aan de goden kan geven, en ze dus veel beter dan de regtvaardige kan dienen; zoodat hij ook natuurlijk aan de goden veel aangenamer is dan de regtvaardige. Zoo zeggen zij, Socrates! dat door goden en menschen aan den onregtvaardige een veel beter leven bezorgd wordt dan aan den regtvaardige.—

VI. Toen Glauco dit gezegd had, wilde ik er op antwoorden, maar zijn broeder Adimantus zeide: Socrates! gij meent zeker, dat er al genoeg gezegd is?—Hoe zoo? zeide ik.—Het allernoodzakelijkste is nog overgeslagen.—Dan moet gij maar aanvullen wat bij uw broeder ontbreekt. Het door hem gezegde is echter al genoeg, om mij neêr te werpen en mij te beletten aan de regtvaardigheid te hulp te komen.—Dat baat niet, zeide hij, dit moet gij ook nog hooren. Wij moeten ook de redeneringen nagaan van hen, die de regtvaardigheid prijzen en de onregtvaardigheid laken, opdat hetgeen Glauco, naar ik meen, bedoelt, nog duidelijker worde.

Ouders en opvoeders zeggen en vermanen hunne kinderen en kweekelingen, dat men regtvaardig zijn moet, doch prijzen dan de regtvaardigheid zelve niet, maar het voordeel, dat er uit te halen is, daar een goede naam de weg is tot posten, rijke huwelijken, en wat Glauco meer toeschreef aan den onregtvaardige, die voor regtvaardig doorgaat. Zij weiden dan alleen wat meer uit over de gevolgen van dien goeden naam, want zijn zij eens aan de eer bij de goden, dan noemen zij[51] onmetelijke voordeelen op, die zij zeggen, dat de goden aan de braven geven, zoo als die goede Hesiodus en Homerus zeggen, «dat de goden de eikenboomen, ten voordeele der regtvaardigen, van boven vruchten, in het midden honig laten voortbrengen, en dat hunne woldragende schapen met rijke vruchten beladen zijn, enz.,» of «dat, zoo een goed en goddelijk Koning de regtvaardigheid vereert, de zwarte aarde hem tarwe en gerst opbrengt, zijne boomen door de vruchten ombuigen, zijne kudden niet misdragen, en de zee hem visch oplevert.» En Musaeus en zijn zoon Eumolpus geven nog voortreffelijker belooningen uit naam der goden aan de regtvaardigen; want zij doen hen in het huis van Hades aanliggen, en in vrolijke drinkgelagen met kransen op het hoofd den geheelen tijd dronken doorbrengen, als ware eene eeuwige dronkenschap de schoonste belooning der deugd. En anderen strekken de belooningen der goden nog verder uit, want zij zeggen, dat de kindskinderen en het nageslacht van den deugdzame en regtvaardige zullen bloeijen. Zulke loftuitingen maken zij op de regtvaardigheid, maar de goddeloozen en onregtvaardigen dompelen zij in den Hades in een moeras, of laten ze in een zeef water scheppen; en bij hun leven voorspellen zij hun een slechten naam en wat Glauco meer als straffen van hem, die regtvaardig is, maar onregtvaardig schijnt, heeft opgegeven, dat alles zeggen zij van de onregtvaardigen, maar verder niets. Dit is dus hetgeen tot lof en berisping van beiden gezegd wordt.

VII. Daarenboven, Socrates! moet gij nog andere oordeelvellingen over regtvaardigheid en onregtvaardigheid in het oog vatten, die zoowel bij dichters als in de taal van het dagelijksch leven dikwijls voorkomen. Allen zeggen toch uit éénen mond, dat matigheid en regtvaardigheid wel schoon, maar moeielijk en lastig zijn; doch,[52] dat ongebondenheid en onregtvaardigheid aangenaam en ligt verkrijgbaar, en slechts door de meening der menschen en de gewoonte schandelijk zijn. En de meesten oordeelen, dat onregtvaardigheid meer winst geeft dan regtvaardigheid, en zijn bereid slechte menschen, zoo zij rijk en magtig zijn, gelukkig te noemen, en hun zoowel in ’t openbaar als ieder voor zich eer te bewijzen, maar zwakken en armen te verachten en over het hoofd te zien, al erkennen zij ze ook voor beter dan de anderen. En het vreemdst van allen is, hetgeen van de goden beweerd wordt, dat de goden dikwijls aan braven ongeluk en ellende hebben toegedeeld, en aan slechten het tegenovergestelde. Ook zwerven er bezweerders en wigchelaars rond aan de deuren der rijken en maken hun wijs, dat zij van de goden het vermogen gekregen hebben, om door offers en tooverformulieren de slechte daden van iemand of van zijne ouders met vermaak en feesten te verzoenen; en, zoo zij hunne vijanden willen schaden, die met weinig omslag te kunnen benadeelen, of zij regtvaardig of onregtvaardig zijn, daar zij met bezweringen en geheimzinnige spreuken de goden, zoo als zij zeggen, kunnen overhalen, om hun ten dienst te staan. En dit alles bevestigen zij met de getuigenis van dichters, die b. v. van het gemakkelijke der ondeugd zingen: «De ondeugd kan men ligtelijk in overvloed bekomen; de weg derwaarts is vlak en zij woont digt in de buurt: maar de goden hebben het zweet gesteld voor de deugd, en de weg tot haar is hobbelig en steil.»

Anderen halen Homerus aan tot getuige voor de mogelijkheid, dat de menschen de goden van zin doen veranderen, wanneer hij zegt: «Zelfs de goden zijn te verbidden, en wanneer iemand overtreden of gezondigd heeft, bevredigt men ze met smeekgebeden, gaven, geloften, plenging van wijn en offerdamp.»

Ook vertoonen zij vele boeken van Musaeus en Orfeus,[53] afstammelingen van de maan of van de Muzen, zooals zij zeggen, volgens welke zij offers verrigten, en enkele menschen, ja geheele staten, doen gelooven, dat er verzoening en reiniging is van misdaden door offers en aangename feesten, die zoowel voor levenden als voor dooden van kracht zijn, en die zij mysteriën noemen; bewerende, dat zij ons voor alle kwaad hier namaals vrijwaren, terwijl zij, die deze offers verzuimen, een schrikkelijk lot te wachten hebben.

VIII. Wanneer wij nu, mijn beste Socrates! letten op al deze uitspraken over deugd en ondeugd, en over het gevoelen van goden en menschen omtrent beiden, wat moeten wij dan wel denken, dat de zielen van leergierige en vlugge jongelingen, die op al wat zij hooren toevliegen, daaruit voor gevolgtrekkingen zullen maken, aangaande de meest verkieselijke levenswijs? Waarschijnlijk zou zulk een wel eens tot zich zelven de woorden van Pindarus zeggen: «moet ik door regt of door kromme wegen een hoogen muur binnenkomen, om mij daarmede zoolang ik leef te omschansen?» Want, naar ik hoor, deugt de regtvaardigheid zonder den schijn nergens voor, ja veroorzaakt klaarblijkelijk nadeel en moeite; maar de onregtvaardige, die zich met een schijn van regtvaardigheid omgeeft, heeft een heerlijk leven. Daar dus, zoo als de wijzen zeggen, de schijn de waarheid overwint en meester is van het geluk, moet ik mij daarop geheel toeleggen, en, van voren eene groote vertooning van deugd makende, achter mijnen rug, zoo als Archilochus zegt, een voordeel aanbrengend en slim vosje verbergen. Maar, zal iemand zeggen, het is niet gemakkelijk altijd zijne slechtheid verborgen te houden. Nu ja, is daarop ons antwoord, groote dingen zijn altijd moeijelijk; maar toch moeten wij, om gelukkig te zijn, volgens het oordeel van ieder, dien weg op. Dan moeten wij zamenspanningen en verbonden maken, en er[54] zijn ook leermeesters in de kunst van overreden, die ons de bekwaamheid verschaffen, die wij in de volksvergadering en voor de regtbank noodig hebben, zoodat wij door overreding en geweld ons wel van de straf zullen vrijwaren. Maar tegen de goden helpt geen bedrog of geweld. Welnu, zoo die niet bestaan of zich niet om de menschen bekommeren, dan behoeven wij geen moeite te doen om voor hen verborgen te blijven, en zoo zij er zijn en zich met ons bezig houden, dan kennen wij ze toch slechts uit de dichters, die hunne afkomst hebben medegedeeld. Edoch diezelfde dichters zeggen, dat zij door offers en geloften en wijgeschenken kunnen bevredigd en gewonnen worden. En wij moeten hen òf in beide punten òf in geen van beiden gelooven. Zoo wij dus gelooven moeten, dan is het zaak onregt te bedrijven, en van de winst offers te doen. Want regtvaardigen worden slechts door de goden niet gestraft, maar missen het voordeel der onregtvaardigheid, doch onregtvaardigen doen winst, en kunnen door smeekgebeden hunne overtredingen en zonden weer goed maken, en er alzoo toch behouden afkomen. Doch in den Hades zullen wij, of onze kindskinderen, straf boeten voor hetgeen hier is misdreven? Och, mijn vriend! zal hij zeggen, de mysteriën en de goden, die reiniging verschaffen, vermogen zooveel, gelijk de grootste staten zeggen en de zonen der goden, die als dichters en profeten zijn opgetreden, ons leeren.

IX. Op welken grond zouden wij dan nog aan de regtvaardigheid de voorkeur geven boven de grootste onregtvaardigheid? Immers, zoo wij die laatste onder een bedriegelijken schijn van deugd weten te verbergen, zullen wij het in leven en dood, bij goden en menschen naar onzen zin hebben, zoo als volgt uit de verklaringen van de meeste en knapste menschen. Hoe is het na al het gezegde mogelijk, Socrates! dat iemand van[55] eenige geestkracht, rijkdom, ligchaamssterkte of afkomst de regtvaardigheid wil vereeren, en niet uitbarst in lagchen, wanneer hij haar hoort prijzen? Wanneer dus iemand kan aantoonen, dat het gezegde valsch is, en duidelijk inziet, hoe voortreffelijk de regtvaardigheid is, dan heeft hij echter geduld met de onregtvaardigen en wordt niet boos op hen, daar hij weet, dat, behalve een enkele, die door zijnen goddelijken aanleg de onregtvaardigheid verfoeit, of zich op grond van hetgeen hij weet, daarvan onthoudt, niemand vrijwillig de regtvaardigheid beoefent, maar door lafheid, of ouderdom, of eenige andere zwakheid afkeerig is van het onregt, dat hij niet kan plegen. En dit blijkt vooral daaruit, dat ieder hunner, zoodra hij in de gelegenheid is, zooveel onregt doet als hij kan. En van dit alles is geene andere oorzaak dan deze, Socrates! dat, zoo als hij en ik reeds in den beginne tot u zeiden, van u allen, die de regtvaardigheid prijst, te beginnen van die wijzen uit den heldentijd, waarvan nog uitspraken overig zijn, tot op de menschen van onze dagen, nooit iemand de onregtvaardigheid anders gelaakt of de regtvaardigheid geprezen heeft dan wegens de schande en straf of de belooning en eer, die er op volgen; maar de eigenaardige kracht, die ieder van haar, al merken goden en menschen het niet, in de door haar bewoonde ziel uitoefent, heeft nooit iemand in gewone taal of in verzen behoorlijk behandeld, noch aangetoond, dat de eene het grootste inwendige kwaad, de andere het grootste goed der ziel is. Want zoo gij allen steeds aldus hadt gesproken, en ons dit van onze jeugd hadt ingeprent, dan behoefde de een van ons den ander niet in het oog te houden, opdat hij geen onregt zou doen, maar dan was ieder voor zich de beste bewaker, daar hij dan vreezen zou, door het doen van onregt, zich zelven ongelukkig te maken. Dit, Socrates! en misschien nog meer dan[56] dit, zouden Thrasymachus en anderen over regtvaardigheid en onregtvaardigheid kunnen zeggen, wanneer zij, op eene wijs, die ik moet afkeuren, de kracht van beiden verkeerd voorstelden. Maar ik spreek nu, om de waarheid te zeggen, dit gevoelen zoo goed als ik kan voor, omdat ik van u het tegendeel wensch te hooren. Beredeneer dan voor ons, niet alleen, dat de regtvaardigheid beter is dan de onregtvaardigheid, maar om welken eigenaardigen invloed op hare bezitters, de eene goed, de andere kwaad moet genoemd worden. En laat de meening van anderen er buiten, zoo als Glauco reeds gezegd heeft. Want zoo gij dat verzuimt, dan moeten wij, daar die meening valsch kan zijn, zeggen, dat gij niet het regtvaardig zijn, maar het regtvaardig schijnen verheft, en niet het onregtvaardig zijn, maar het schijnen laakt, zoodat gij ons dan raadt onregtvaardig te zijn, maar dit verborgen te houden, en het met Thrasymachus eens zijt, dat regtvaardigheid goed is voor anderen, en nuttig voor den sterksten, maar het onregt nuttig en voordeelig voor den pleger zelven, en slechts schadelijk voor den minderen. En daar gij hebt toegestemd, dat de regtvaardigheid behoort tot het grootste goed, hetwelk én om de gevolgen, én veel meer nog om zich zelf moet gezocht worden, b. v. zien, hooren, wijsheid, gezondheid, en wat meer door zijnen aard, niet door de meening, echt goed is; zoo moet gij de regtvaardigheid prijzen om het nut, dat zij door zich zelve, in tegenstelling van de onregtvaardigheid, haren bezitter aanbrengt, maar het aan anderen overlaten belooningen en meeningen te roemen. Want ik zou het van anderen nog kunnen dulden, dat zij de regtvaardigheid en de onregtvaardigheid wegens meening en vergelding prezen en laakten, maar van u, met uw welnemen, niet, dewijl gij uw geheele leven dóór juist dit punt hebt onderzocht. Beredeneer ons dan niet slechts,[57] dat de regtvaardigheid beter is dan de onregtvaardigheid, maar ook, welke kracht ieder op zich zelve, hetzij goden en menschen haar opmerken of niet, op haren bezitter uitoefent, en waarom zij dus voor goed of voor kwaad moet gehouden worden.

X. Ik had altijd veel schik in den inborst van Glauco en Adimantus gehad, maar nu was ik vooral met hen ingenomen en zeide: Jongens! Critias heeft teregt, nadat gij in den strijd bij Megara roem behaald hadt, van u gezongen: «Zonen van Aristo, goddelijk geslacht van dien beroemden man.»

Dit keur ik daarom goed, mijne vrienden! omdat er waarlijk iets goddelijks in u zijn moet, zoo gij niet gelooft, dat de onregtvaardigheid, die gij zóó kunt voorspreken, beter is dan de regtvaardigheid. En dat gij dit niet gelooft, meen ik uit uwe overige levenswijs te mogen besluiten, want uwe woorden zouden mij haast doen twijfelen. Des te grooter is echter nu mijne verlegenheid, want ik zie geen kans om de regtvaardigheid te helpen, en ik geloof, dat ik daartoe niet in staat ben, daar gij door hetgeen ik meende zoo mooi aan Thrasymachus bewezen te hebben niet overtuigd zijt, dat zij beter is dan de onregtvaardigheid; en aan den anderen kant kan ik haar niet in den steek laten, want ik vrees, dat het goddeloos is de regtvaardigheid te hooren beschimpen, zonder, zoo lang men nog adem heeft en spreken kan, hare zaak te bepleiten. Dus is het het beste haar zoo goed te verdedigen als ik kan. Nu hebben Glauco en de overigen mij verzocht haar toch vooral te helpen en de redekaveling niet af te breken, maar te onderzoeken, wat de regtvaardigheid en de onregtvaardigheid is, en hoe het staat met het nut, dat door ieder van haar wordt aangebragt. Dit onderzoek echter is, naar mijn oordeel, niet van weinig beteekenis, maar vordert, meen ik, een scherp gezigt. Daar wij nu, zou ik zeggen,[58] niet bijzonder knap zijn, moeten wij er op dezelfde wijze naar zoeken, als wanneer ons was opgegeven, terwijl ons gezigt niet zeer scherp was, kleine letters van verre te lezen: daar het dan, geloof ik, eene uitkomst zou wezen, zoo wij diezelfde letters grooter en verder van elkander wedervonden, en dat laatste schrift eerst mogten lezen, om het eerste er dan meê te vergelijken.—Zeker, zeide Adimantus; maar, Socrates! weet gij dan zulk een hulpmiddel bij het onderzoek naar de regtvaardigheid?—Ik zal het u zeggen, zeide ik. Wij zijn het immers eens, dat de regtvaardigheid zoowel in een enkel mensch als in eenen geheelen staat gevonden wordt?—Ja.—En is een staat niet grooter dan een mensch?—Natuurlijk.—Misschien zou dan in het grootere de regtvaardigheid ook meer in het groot aanwezig zijn, en dáár gemakkelijker kunnen opgespoord worden. Zoo gij dus wilt, zullen wij eerst onderzoeken, wat zij in eenen staat is, en vervolgens, met behulp der vergelijking van het grootere met het kleinere, ditzelfde bij den enkelen mensch nasporen.—Dat vind ik goed.—Wanneer wij dus beredeneren, hoe een staat geboren wordt, dan zullen wij ook den oorsprong der regtvaardigheid en der onregtvaardigheid in hem kunnen nagaan.—Waarschijnlijk.—En als dat geschied is, hebben wij dan niet meer kans om hetgeen wij eigenlijk zoeken te vinden?—Veel meer.—Dus moeten wij zien, of wij dat tot stand kunnen brengen, want ik geloof, dat het niet ligt is. Vindt gij dat goed?—Ja, zeide Adimantus, dat moeten wij doen.—

XI. Een staat dan wordt, geloof ik, gegrondvest, omdat ieder onzer aan zich zelven niet genoeg heeft, maar vele dingen mist. Of houdt gij iets anders voor de oorzaak, waaruit staten ontstaan?—Wel neen.—Wanneer dus verscheidene menschen met verschillende behoeften tot vervulling daarvan bij elkander gaan wonen,[59] om elkander wederzijds te helpen, dan noemen wij die zamenwoning een staat, niet waar?—Ja.—En dan geven zij elkander wederzijds, wat zij noodig hebben, omdat zij daarin voor zich zelve voordeel zien?—Natuurlijk.—Komaan! laat ons dan eens beredeneren, hoe een staat geboren wordt. De oorzaak van zijn ontstaan schijnt dus onze behoefte te wezen.—Juist.—En de eerste en grootste behoefte is wel die van voedsel om het leven te onderhouden.—Dat spreekt.—En de tweede die van woning, de derde van kleeding, enz.—Ja.—Maar hoe zal nu een staat tot vervulling dier behoefte genoegzaam zijn? Immers dan, wanneer er een boer, een die huizen kan bouwen, een wever, een schoenmaker en nog een paar zulke menschen gevonden worden?—Juist.—Dus zou een staat op zijn allerminst vier of vijf burgers moeten hebben.—Dat schijnt zoo.—Maar wat nu? Moet nu ieder hunner van zijn werk aan allen mededeelen, zoodat b. v. die ééne boer aan vier menschen voedsel bezorgt, en dus ook, om aan de anderen te kunnen mededeelen, viermaal zoo veel tijd en moeite aan den landbouw besteedt; of moet hij zich om hen niet bekommeren, en voor zich alleen in het vierde van den tijd, dien hij anders noodig had, een vierde deel van het voedsel aanbouwen, en de drie andere deelen tot het bouwen van zijn huis en het maken van zijne kleederen en schoenen besteden, en zijne zaken zelf doen, zonder den last te hebben van voor anderen te moeten zorgen?—Misschien is het eerste nog wel zoo gemaklijk, Socrates! zeide Adimantus.—’t Is wel mogelijk, zeide ik. Want nu gij dat zegt, schiet mij te binnen, dat vooreerst de een van ons niet volkomen op den ander gelijkt, maar integendeel de een meer aanleg voor dit, de ander voor dat heeft. Vindt gij dat ook niet?—Ja zeker.—Maar wat zal nu beter gaan, wanneer één vele kunsten uitoefent, of ieder ééne?—Ieder ééne.—Daarenboven[60] is het ook duidelijk, dat, wanneer iemand den geschiktsten tijd voor eenig werk laat voorbijgaan, dit werk mislukken moet.—Dat is duidelijk.—Ik zou dan ook denken, dat het werk niet wachten wil tot de werkman tijd heeft, maar dat de werkman het werk naar behooren en niet als bijwerk moet waarnemen.—Noodzakelijk.—Derhalve wordt er van alles meer, beter en gemakkelijker gedaan, wanneer ieder één ding naar zijnen aard en op den geschiktsten tijd behandelt, zonder zich door wat anders te laten aftrekken.—Zeker.—Dus, Adimantus! hebben wij, om ons voornemen tot stand te brengen, ook meer dan vier burgers noodig. Want dan moet, naar het schijnt, de landman zijn eigen ploeg, zoo hij goed zal wezen, niet zelf maken, noch zijn zeis, of eenig ander werktuig van landbouw. En evenzoo de huizenbouwer, want die heeft toch ook verscheidene werktuigen noodig. En hetzelfde geldt van den wever en den schoenmaker; niet waar?—Natuurlijk.—Dus zullen timmerlieden, smeden en meer dergelijke werklieden aan ons staatje deel krijgen en dat volkrijk maken.—Ongetwijfeld.—Het zal dus geen overdaad zijn, al voegen wij er ossendrijvers, schapenhoeders en andere herders bij, opdat de landbouwers voor het ploegen ossen kunnen krijgen, en de huizenbouwers zoowel als de landlieden lastdieren tot het vervoeren, en de wevers en schoenmakers huiden en wol.—Als onze staat dat alles heeft, is hij waarlijk niet klein meer.—Ja maar, zeide ik, het is niet wel mogelijk hem op zulk eene plaats te stichten, waar hij allen aanvoer van buiten kan missen.—Dat kan niet.—Dus zijn er nog anderen noodig, die hetgeen hij behoeft van elders moeten halen.—Ja.—Maar, zoo die dienaars ledig heengaan, zonder iets mede te nemen, dat noodig is op de plaats, vanwaar zij die benoodigheden willen halen, dan komen zij ledig weerom; niet waar?—Dat[61] zou ik ook denken.—Dus moet er bij ons niet slechts zoo veel gemaakt worden, als voor ons gebruik genoeg is, maar ook zulke dingen en zoo veel als zij vorderen, wier hulp wij noodig hebben.—Dat moet.—Dus heeft onze staat meer boeren en werklieden noodig.—Ja.—En ook andere dienaars, om de waren in- en uit te voeren, namelijk kooplieden.—Juist.—Dus kunnen wij de kooplieden niet missen.—Wel neen.—En zoo de handel over zee gevoerd wordt, ook nog menschen, die verstand hebben van zeezaken.—Ja, nog zeer velen.—

XII. Maar hoe zullen zij nu in den staat zelven elkander de vruchten van hun werk mededeelen? want juist daarom hebben wij dien toch gesticht.—Natuurlijk door koopen en verkoopen.—Bij gevolg moet er eene markt zijn, en geld als middel van ruiling.—Ja.—Maar wanneer nu een boer of eenig ander werkman eenig voortbrengsel van zijnen arbeid naar de markt brengt, en niet op denzelfden tijd komt als zij, die verlangen het van hem in te ruilen, moet hij dan op de markt blijven wachten en zijn werk verzuimen?—Wel neen, maar dan zijn er, die dat zien en zich daarvoor aanbieden, en dat zijn in goed ingerigte staten meestal de zwaksten, en die voor ander werk ongeschikt zijn. Want zij moeten dáár op de markt blijven en van hen, die iets kwijt willen zijn, dat voor geld inruilen, om het naderhand weêr voor geld af te staan aan hen, die het koopen willen.—Daarom moeten er dan in onzen staat kramers zijn. Want wij noemen zeker hen, die tot gemak van den handel zich steeds op de markt ophouden, kramers; en hen, die van den eenen staat naar den anderen reizen, kooplieden.—Ja.—Verder zijn er, denk ik, nog andere dienaars, die in gaven des geestes niet bijzonder uitblinken, maar de noodige ligchaamskracht voor den arbeid bezitten, en naar het loon, dat zij voor het verhuren hunner ligchaamskrachten[62] ontvangen, den naam krijgen van daglooners, niet waar?—Ja.—Dus zijn ook de daglooners een noodzakelijk aanvulsel van den staat.—Zeker.—Maar, Adimantus! zou nu onze staat niet haast voltooid wezen?—Misschien.—Waar zou er dan nu de regtvaardigheid en de onregtvaardigheid in gevonden worden, en met welk van de genoemde bestanddeelen zijn zij er binnen gekomen?—Ik zie het nog niet, Socrates! of het moest zijn met de wederzijdsche betrekkingen der inwoners.—Misschien hebt gij gelijk, dus moeten wij dat nasporen en niet vertragen.

Vooreerst moeten wij dus beschouwen, hoe zij zullen leven, als de zaken alzoo op orde zijn gekomen. Zij zullen dus graan en wijn bouwen, en kleederen, schoenen en huizen maken, en des zomers meestal naakt en blootvoets, maar des winters behoorlijk geschoeid en gekleed hun werk doen. En zij zullen zich voeden door van het graan meel en bloem te malen en dat te kneden en te bakken, en aldus daarvan allerlei soort van kostelijk brood te maken, dat zij op schoone bladeren opdisschen, en, op matrassen van stroo of varen aanliggende, in gezelschap hunner kinderen nuttigen, terwijl zij wat wijn toe drinken, en met kransen op het hoofd de goden bezingen, en zich dus in elkanders gezelschap vermaken. Ook moeten zij zorgen niet meer kinderen te verwekken dan zij onderhouden kunnen, ter voorkoming van gebrek en oorlog.

XIII. Toen vatte Glauco het woord op, en zeide: zult gij die menschen geen toespijs bij hun eten geven.—Dat is ook waar, zeide ik. Ik heb nog vergeten te zeggen, dat zij ook toespijs zullen hebben, namelijk zout, en olijven, en kaas, en uijen, en allerlei tuingroenten, die gekookt worden. En tot lekkernij zullen wij hun vijgen en erwten, en boonen voorzetten, en myrtenbessen en eikels zullen zij in de asch braden,[63] en daarbij een slokje drinken. En alzoo zullen zij hun leven in gezondheid en vrede doorbrengen, en waarschijnlijk oud worden, en een dergelijk leven aan hunne nakomelingen nalaten.—Hierop zeide hij: Socrates! zoo gij een staat van varkens wildet stichten, hoe zoudt gij ze dan wel anders voederen?—Maar hoe moet het dan zijn, Glauco! zeide ik.—Zoo als het hoort, zij moeten, om geen ellendig leven te hebben, op bedden aanliggen en van tafels eten, en toespijs en lekkernijen hebben, zoo als die tegenwoordig te bekomen zijn.—Ook al goed. Wij onderzoeken dus, naar het schijnt, niet eenvoudig, hoe een staat, maar hoe een weelderige staat wordt ingerigt. En misschien is dat wel zoo goed, want door dit laatste er bij te nemen, zullen wij welligt kunnen zien, hoe de regtvaardigheid en de onregtvaardigheid in de staten geboren worden. Naar mijn oordeel is dus de staat, dien wij beschreven hebben, wel de ware en gezonde; maar zoo gij wilt, dat wij ook een zieken staat beschouwen, is er niets in den weg. De beschrevene levenswijs toch is, naar het schijnt, voor velen niet voldoende, maar er moeten ook tafels zijn en bedden en ander huisraad, en toespijs, en zalf, en reukwerk, en hoeren, en gebak, en meer dergelijke dingen. Ook moeten wij dan het eerstgenoemde, namelijk huizen, kleeding en schoenen, niet voor het alleen noodige houden, maar er de schilder- en beeldhouwkunst bij halen, en goud en elpenbeen en wat dies meer zij moeten wij bezitten: niet waar?—Ja, zeide hij.—

XIV. Dus moeten wij den staat ook grooter maken. Want die gezonde is niet meer groot genoeg, maar hij moet nu nog gevuld worden met een menigte ballast, die in de staten niet om de noodzakelijkheid aanwezig is, b. v. allerlei soort van jagers; en allerlei nabootsers in gedaanten, kleuren, en muzijk; en dichters met hunne dienaars, b. v. opzeggers van verzen, tooneelspelers,[64] en koorzangers; en aannemers; en vervaardigers van allerlei huisraad, en van sieraden voor de vrouwen. Ook hebben wij dan meer dienaars noodig. Of moeten wij dan geen oppassers van kinderen, kindermeiden, minnen, kappers, baardscheerders, banketbakkers en koks hebben? En dan mogen er ook nog wel zwijnenhoeders wezen. Want dat alles hadden wij in onzen vorigen staat niet, omdat het niet noodig was; maar in dezen moeten wij dat alles hebben. En ook allerlei vee, dat gegeten wordt, niet waar?—Natuurlijk.—En geneeskundigen zullen wij dan ook wel meer noodig hebben, dan bij de vorige levenswijs.—Veel meer.—

En het land, dat toen groot genoeg was, om de menschen, die zóó leefden, te voeden, zal nu, in plaats van groot genoeg, veel te klein wezen.—Natuurlijk, zeide hij.—Dus moeten wij, om genoeg land voor ons vee en onzen akkerbouw te hebben, van dat onzer buren afnemen; en zij evenzoo van het onze, zoo zij insgelijks naar oneindige uitbreiding van bezittingen streven, en de grenzen der noodzakelijkheid te buiten gaan.—Dat is onvermijdelijk, Socrates!—Dus zullen wij ook krijg voeren, Glauco! niet waar?—Zekerlijk.—Wij willen nu niet zeggen, dat de oorlog over ’t algemeen goed of kwaad teweeg brengt, maar alleen dit, dat wij den oorsprong des oorlogs gevonden hebben, en dat, zoo de burgers van een staat of de staat zelf ongelukkig worden, dit vooral daaraan te wijten is[25].—Juist.—Dus moet onze staat bij dit alles geen klein toevoegsel hebben, [65]maar een geheel leger, dat moet uittrekken en om al onze bezittingen, ook om het laatstgenoemde, met de vijanden krijg voeren.—Maar kunnen de burgers dat dan zelve niet doen?—Neen, zoo gij en wij allen ten minste teregt bij het vormen van den staat zijn overeengekomen, gelijk gij u nog wel herinnert, dat één mensch onmogelijk vele kunsten goed kan uitoefenen.—Dat is waar.—En vindt gij nu niet, dat het oorlogvoeren tot de kunsten behoort?—Wel ja.—En is de schoenmakerskunst van meer belang dan de krijgskunst?—Wel neen.—Edoch wij hebben den schoenmaker verboden te gelijk boer, of wever, of huizenbouwer te wezen, opdat het schoenmakerswerk goed zou gedaan worden; en evenzoo hebben wij aan ieder der overigen één ding toegewezen, waartoe hij van natuur geschikt was, en dat hij goed zou uitoefenen, door er zijn heele leven werk van te maken, en de geschikte tijden niet te verzuimen; en is het dan niet van het hoogste belang, dat de krijgszaken goed behandeld worden? of is dat zóó gemakkelijk, dat een boer of schoenmaker, of ander werkman, te gelijk een krijgskundige kan wezen, terwijl het dammen of dobbelen slechts behoorlijk kan gedaan worden door iemand, die er van kindsbeen zijn hoofdwerk van gemaakt heeft? en kan iemand, die een schild of ander wapen of oorlogswerktuig opneemt, dan zoo maar in eens allerlei soorten van strijd behoorlijk volbrengen, terwijl toch geen ander werktuig, zoodra het is opgenomen, de kunst van het te bezigen aanbrengt, noch bruikbaar is voor iemand, die er niet mede bekend is en zich niet behoorlijk in deszelfs gebruik heeft geoefend?—Als dat zoo was, dan zouden die werktuigen wel veel waarde hebben.—

XV. Naarmate dus het werk der wachters van meer belang is, vordert het meer tijd, en kennis, en oefening.—Dat zou ik ook denken.—En ook[66] natuurlijke geschiktheid voor die bezigheid.—Stellig.—Dus moeten wij, zoo wij kunnen, bepalen, welke en hoedanig een aard voor het bewaken van den staat geschikt is.—Juist.—Waarlijk, dat is geen kleinigheid; maar wij moeten toch den moed niet laten zakken, zoo lang wij nog kracht hebben.—Zeker niet.—Maar vindt gij niet, dat de aard van een goeden wachthond veel overeenkomst heeft met dien van een knaap van goeden aanleg voor de krijgsdienst.—Hoe meent gij dat?—Beiden moeten immers scherp van waarneming zijn, en vlug in het najagen van het waargenomene, en sterk als er na het inhalen moet gevochten worden.—Ja, dat alles is noodig.—En ook moedig, zoo zij goed zullen vechten.—Dat spreekt.—En kan een paard, of een hond, of eenig ander dier, dat niet driftig is, wel moedig zijn? Of hebt gij nooit opgemerkt, hoe moeijelijk om te bestrijden en te overwinnen de drift is, en dat, waar die gevonden wordt, de ziel nergens voor vreest of terugdeinst.—Ja, dat heb ik wel eens opgemerkt.—Dus is het duidelijk, hoe het ligchaam van den wachter moet gesteld zijn.—Ja.—En van zijne ziel is het uitgemaakt, dat zij driftig moet zijn.—Juist.—Maar, Glauco, wanneer zij zulk eenen aard hebben, zullen zij dan niet lastig voor elkander en voor andere burgers wezen?—Ongemakkelijk.—Maar het is toch noodig, dat zij zachtmoedig zijn voor de hunnen, en slechts tegen de vijanden kwaadaardig. Want zoo dat geen plaats heeft, zullen zij niet wachten tot anderen hen verdelgen, maar zij zullen dat wel vroeger zelve doen.—Dat is ook waar.—Wat zullen wij dan doen? Hoe zullen wij eene inborst vinden, die te gelijk krachtvol en zachtmoedig is? Want driftig en zachtmoedig staat toch tegen elkander over.—Dat schijnt zoo.—En die één van beiden mist, kan onmogelijk een goed wachter zijn. Dus stuiten wij dan op onmogelijkheden,[67] en een goed wachter is onmogelijk.—Dat lijkt wel.—Geen raad wetende overdacht ik het vorige nog eens, en zeide: het is geen wonder, mijn vriend! dat wij in de war zijn geraakt, want wij hebben het ons voorgestelde beeld uit het oog verloren.—Hoe zegt gij?—Wij hebben niet bedacht, dat er wel degelijk zulke geaardheden bestaan, die wij onmogelijk noemden, die deze beide eigenschappen bezitten.—Waar dan?—Zij komen ook wel bij andere dieren voor, maar vooral bij die soort, waarbij wij den wachter vergeleken hebben. Want gij weet toch wel, dat honden van edel ras de eigenschap hebben, dat zij bijzonder zachtzinnig jegens hunne bekenden, en het tegenovergestelde tegen onbekenden zijn.—Dat weet ik.—Dus is het gestelde niet onmogelijk, en wij zoeken geen tegennatuurlijke soort van wachters.—’t Schijnt van neen.—

XVI. Vindt gij nu niet, dat hij, die een goede wachter zijn zal, behalve driftig, ook wijsgeerig van geaardheid moet wezen?—Hoe dat? ik begrijp u niet.—Ook dit kunt gij in de honden opmerken, en het is wel eene merkwaardige eigenschap van dat beest.—Wat?—Dat het boos wordt op alle vreemden, ook die het nooit kwaad gedaan hebben, en vriendelijk is jegens alle bekenden, al heeft het er nooit iets goeds van ondervonden. Hebt gij u nooit daarover verwonderd?—Tot nog toe heb ik er niet bijzonder op gelet; doch ik erken, dat het waar is.—Maar dat is toch wel eene aardige en waarlijk wijsgeerige eigenschap.—Hoe zoo?—Wel, dat het iemand om geen andere reden, dan om bekendheid of onbekendheid, al of niet met vriendelijkheid of onvriendelijkheid bejegent. Of is het geen blijk van leergierigheid het eigene en het vreemde naar de bekendheid of onbekendheid te bepalen?—Ja zeker.—En is leergierig en wijsgeerig niet hetzelfde?—Ja.—Dus kunnen wij gerust vaststellen, dat ook een mensch,[68] zoo hij jegens zijne huisgenooten en bekenden zachtmoedig zal wezen, een wijsgeerigen en leergierigen aard moet hebben.—Ja.—Dus moet hij, die een goede wachter voor onzen staat zal wezen, wijsgeerig en driftig, en vlug, en sterk van aanleg zijn.—Dat is noodig.—Zóó moeten zij dus van aanleg zijn. Maar hoe moeten zij nu worden groot gebragt en opgeleid? Zou het onderzoek van dit punt ons ook kunnen helpen om gemakkelijker te vinden wat wij eigenlijk zoeken, hoe regtvaardigheid en onregtvaardigheid in den staat geboren wordt? want wij moeten nu niets, dat noodig is, overslaan, en evenzeer noodeloozen omslag vermijden.—Hierop zeide Adimantus: ik geloof, dat dit onderzoek ons hiertoe van heel wat nut zal kunnen zijn.—Komaan, mijn beste Adimantus! zeide ik, dan moeten wij het niet nalaten, al is het wat heel omslagtig.—Zeker niet.—Dus willen wij dan, alsof wij eene fabel verdichten, daar wij toch tijd hebben, de opleiding dier mannen beschrijven.—Dat is goed.—

XVII. Hoe moet dan nu die opleiding wezen? Is het niet moeijelijk eene betere te vinden dan die door lengte van tijd gevonden is, namelijk de gymnastiek voor het ligchaam, en de muzenkunst[26] voor den geest?—Juist.—En moeten wij hen niet eerst door de muzenkunst, vervolgens door de gymnastiek opleiden?—Natuurlijk.—En rekent gij tot de muzenkunst ook de verhalen?—Ja.—En nu zijn er immers twee soorten van verhalen, ware en verdichte?—Ja.—En wij moeten ze door beiden opleiden, maar eerst door de [69]verdichte?—Ik begrijp niet, wat gij bedoelt.—Begrijpt gij niet, dat wij aan de kinderen eerst sprookjes vertellen. En die zijn toch meest verdicht, al loopt er ook wat waars onder. En wij bezigen bij de kinderen die sprookjes vóór zij de gymnastiek leeren.—Ja.—Dit bedoelde ik, toen ik zeide, dat wij de muzenkunst vóór de gymnastiek onderwijzen.—Juist.—En nu weet gij zeker wel, dat het begin van ieder werk het belangrijkste is, vooral bij het nog jonge en teedere. Want daaraan wordt de gedaante, die men er aan geven wil, het best uitgedrukt en gevormd.—Ongetwijfeld.—Maar moeten wij dan nu zoo maar toelaten, dat de kinderen allerlei door iedereen vervaardigde sprookjes hooren, en alzoo in hunne ziel denkbeelden opnemen, die meestal lijnregt strijden tegen die, welke wij verlangen, dat zij als volwassenen koesteren?—Wel neen, zeker niet!—Vooreerst moeten wij dus het oog houden op hen, die sprookjes vervaardigen, en, zoo zij een heilzaam sprookje gemaakt hebben, dat goedkeuren, maar wat niet heilzaam is, afkeuren. Verder zullen wij de voedsters en de moeders aanraden de goedgekeurde aan de kinderen te vertellen, en alzoo hunne zielen veel meer door die sprookjes dan hunne ligchamen met de handen te vormen. Maar verscheidene van de sprookjes, die nu verteld worden, moeten wij afkeuren.—Welke?—Naar de grootere zullen wij ook de kleinere kunnen beoordeelen. Want de grootere en de kleinere moeten dezelfde strekking hebben en denzelfden invloed uitoefenen, niet waar?—Ja zeker; maar ik vat evenmin, wat gij met die grootere bedoelt.—Hetgeen Hesiodus en Homerus, en de andere dichters ons verhaald hebben. Want die hebben vele verdichte sprookjes vervaardigd en aan de menschen verteld, en vertellen die nog, door hunne gedichten.—Wat bedoelt gij, en wat hebt gij daarop aan te merken?—De belangrijkste aanmerking,[70] die men op verkeerde verdichtselen kan maken.—Welke dan?—Wanneer iemand verkeerde voorstellingen aangaande de natuur van goden en halve goden in omloop brengt; als een schilder, die afbeeldingen maakt, welke volstrekt niet gelijken op hetgeen zij moeten voorstellen.—Het is zeker goed daarop aanmerking te maken; maar hoe en wat meent gij toch eigenlijk?—Vooreerst, zeide ik, de ergste leugen omtrent de heiligste dingen; zoo als b. v. wat Hesiodus Uranus laat doen, en hoe Cronos hen daarvoor strafte[27]. En wat Cronos gedaan en weêr van zijn zoon ondervonden heeft[28], zou ik, al was het waar, niet zoo ligt aan onwetende, jonge lieden vertellen, maar veel liever zwijgen: en zoo ik het zeggen moest, zou ik het in den vorm van mysterie doen, opdat zoo weinigen als mogelijk het zouden vernemen, en daarbij geen zwijn[29], maar zulk een kostbaar offer vorderen, dat haast niemand er bij kon komen.—Ja, die verhalen zijn leelijk.—En zij moeten in onzen staat niet verteld worden, Adimantus! En evenmin moeten wij aan een jong toehoorder zeggen, dat, zoo hij het grootste onregt bedreef, of zijnen vader, die onregt deed, op allerlei wijs daarin verhinderde, hij niets vreemds doen zou, maar, hetzelfde als de eersten en grootsten der goden.—Neen waarlijk, dat vind ik ook niet oorbaar om te zeggen.—En ook in ’t geheel niet, dat de goden oorlog [71]voeren en elkander bestrijden en belagen (’t welk toch een leugen is), zoo althans onze toekomstige wachters het schandelijk moeten vinden, over eene kleinigheid met elkander te twisten. En ook gevechten van goden en reuzen moeten wij hun niet verhalen, noch in afbeeldingen vertoonen, en evenmin al die andere twisten en vijandelijkheden van goden en halve goden tegen hunne bloedverwanten en naastbestaanden: maar zoo wij hen willen doen gelooven, dat geen medeburgers tegen elkander vijandig mogen worden, en dat dit ook door de goden wordt afgekeurd, dan moeten de oude mannen en vrouwen ook dergelijke dingen aan de kinderen en de aankomende knapen vertellen, en dan moeten wij de dichters noodzaken aldus hunne verdichtselen in te rigten. Maar dat Hera door Hefaestus is gebonden, of dat Hefaestus door zijnen vader uit den hemel is geworpen, toen hij zijne moeder, die geslagen werd, wilde helpen; en dat de goden, zoo als Homerus verhaalt, gevochten hebben; zulke verhalen moeten wij in onzen staat niet toelaten, of er een verborgen zin in ligt of niet. Want een jong mensch is niet in staat te onderscheiden, wat verborgen zin is en wat niet, en de meening, die iemand op die jaren heeft aangenomen, is meestal onuitwischbaar en niet te veranderen. Daarom is het zaak zijn uiterste best te doen, dat zij het eerst zulke sprookjes vernemen, die zoo veel mogelijk eene strekking tot de deugd hebben.

XVIII. Dat laat zich best hooren. Maar zoo iemand ons nu vroeg, welke verhalen dit dan zijn moeten, wat zouden wij dan zeggen?—Hierop antwoordde ik: Adimantus: wij zijn op het oogenblik geen dichters maar stichters van een staat. Als zoodanig moeten wij wel de grondregels vaststellen, die de dichters bij het verdichten moeten in het oog houden, en niet toelaten, dat zij die te buiten gaan, maar wij moeten zelve[72] geen sprookjes verdichten.—Dat is goed; maar welke zijn dan nu die grondregels voor de verhalen omtrent de goden?—Bij voorbeeld, dat in alle dichterlijke verhalen, lierzangen, treurspelen, enz., God zoo aan het volk moet voorgesteld worden, als hij werkelijk is.—Ja dat is betamelijk.—En is God niet werkelijk goed, en moeten wij dat niet zeggen?—Ongetwijfeld.—En wat goed is, is niet schadelijk.—Ik vind van neen.—En wat niet schadelijk is, schaadt niet.—Zeker niet.—En wat niet schaadt, doet geen kwaad.—Ook dat niet.—En wat geen kwaad doet, is de oorzaak niet van iets kwaads.—Hoe zou dat mogelijk zijn?—Verder: het goede is immers nuttig?—Ja.—Dus veroorzaakt het welstand?—Ja.—Dus is het goede niet van alles de oorzaak; maar wel van goede, niet van kwade dingen.—Dat spreekt.—Dus is God, die goed is, niet van alles de oorzaak, zoo als de menigte zegt, maar hij veroorzaakt weinig bij de menschen, en veel niet; want wij hebben veel minder goed dan kwaad[30]. En van het goede moeten wij geen andere oorzaak zoeken, maar van het kwade eene andere oorzaak dan God.—Wat gij zegt, vind ik volkomen waar.—Dus moeten wij het niet door de vingers zien, wanneer Homerus of een ander dichter uit onverstand die dwaling aangaande de goden verspreidt, en zegt, dat «twee vaten liggen op den drempel van Zeus, vol met lotsbeschikkingen, het eene met goede, het andere met kwade,» en dat hij, wien Zeus een mengsel uit beide gegeven heeft, «dan eens kwaad en dan eens goed ondervindt;» maar [73]dat, zoo Zeus hem onvermengd uit het ééne geeft, «het kwade verderf hem over de aarde vervolgt,» noch ook, dat Zeus «voor ons de beschikker is van goed en kwaad[31]

XIX. En zoo iemand zegt, dat het verbreken der bezworene verbonden, waarvan Pandarus de schuld had, door Athene en Zeus bewerkt is, zullen wij dat niet prijzen; en evenmin het verhaal van den beslissenden strijd der goden op aanhitsen van Themis en Zeus[32]. Ook mogen wij de jongelieden niet laten hooren, wat Aeschylus zegt:

«God doet de menschen kwaad bedrijven, zoo hij een geslacht geheel wil in het verderf storten.»

Maar wanneer iemand dergelijke onderwerpen als dat van het stuk, waaruit dit genomen is, b. v. de rampen van Niobe, of van de Pelopiden, of van Troje bezingt; dan moet hij zeggen, dat die rampen geen werk van de goden zijn; of, zoo hij ze aan de goden wil toeschrijven, dan moet hij zóó spreken, als wij daareven, zeggende, dat God regtvaardig en goed handelt, maar dat die menschen tot hun nut gestraft werden: doch, dat zij, die straf lijden, ongelukkig zijn, en dat God daarvan de oorzaak is, dat mag geen dichter verhalen. Zoo hij zegt, dat zij ongelukkig waren, omdat zij straf noodig hadden, daar de slechten ongelukkig zijn, en dat God hun door die straf eene weldaad bewees[33], dan laten wij het toe; maar dat God, die goed is, van eenig kwaad de oorzaak genoemd worde, moet ieder op alle mogelijke wijs in zijnen staat beletten, zoo hij wil, dat [74]deze bloeije; en hij moet zorgen, dat niemand, jong noch oud, dat in verzen of zonder verzen hoore verhalen, omdat het godslasterlijk is, en nadeelig voor ons, en vol tegenstrijdigheden.—Aan die wet geef ook ik mijne stem, zeide hij, want zij bevalt mij.—Dus, zeide ik, is onze eerste wet en grondregel omtrent het godsdienstige deze, dat zij, die er van spreken of er gedichten over maken, God niet van alles, maar alleen van het goede de oorzaak mogen noemen.—Ja, dat is uitgemaakt.—

En wat zegt gij van deze tweede wet? Gelooft gij, dat God een goochelaar is, en als uit eene hinderlaag telkens in eene andere gedaante voor den dag komt, dan eens door zelf allerlei vormen aan te nemen, dan eens door ons te misleiden, en ons dergelijke denkbeelden van hem te doen koesteren? Of dat hij onveranderlijk is, en nooit van gedaante wisselt?—Dat kan ik zoo op een oogenblik niet zeggen.—Maar wat zegt gij dan hiervan? Zoo iets van gedaante verandert, moet het dan niet óf door zichzelf óf door iets anders veranderd worden?—Natuurlijk.—En wat zelf het beste gesteld is, wordt het minst door iets anders veranderd of bewogen, b. v. wordt niet een ligchaam door spijs, drank en arbeid, en eene plant door hitte, wind, enz., naarmate zij gezonder en sterker zijn, minder veranderd?—Dat spreekt.—En de krachtigste en verstandigste ziel wordt immers het minst door oorzaken van buiten beroerd en veranderd?—Ja.—En zoo geldt het ook van alle zamengestelde werktuigen en huizen en kleederen, dat zij minder invloed van tijd en andere oorzaken ondervinden, naarmate zij beter bewerkt zijn.—Juist.—Dus is hetgeen door natuur of kunst of beiden in den besten toestand is, het minst aan verandering door vreemden invloed blootgesteld.—Dat schijnt zoo.—Edoch God en het goddelijke zal wel in den allerbesten[75] toestand zijn.—Ongetwijfeld.—Dus kan God althans door deze oorzaak geenszins vele gedaanten hebben.—Neen waarlijk niet.—

XX. Maar zou hij ook misschien zichzelven veranderen?—Zoo hij ooit verandert, natuurlijk wel.—Maar verandert hij zich dan in iets dat beter en schooner is dan hij, of in iets dat slechter en leelijker is?—Natuurlijk, als dat gebeurt, in het slechtere; want wij kunnen niet beweren, dat God eenige schoonheid of volkomenheid mist.—Dat zegt gij zeer goed. En daar dit zoo is, gelooft gij dan, Adimantus! dat eenig God of mensch zichzelven vrijwillig slechter zou maken?—Dat is onmogelijk.—Ja, waarlijk is het onmogelijk, dat een God zichzelven zou willen veranderen, maar, daar ieder der goden volkomen schoon en goed is, blijft ieder hunner zoo veel mogelijk altijd eenvoudig in zijne eigene gedaante.—Ik zie ook geene andere mogelijkheid.—Dus, mijn beste! mag geen dichter bij ons zeggen, dat «de goden op reizigers uit vreemde landen gelijkende onder allerlei gedaanten door de steden rondwandelen[34];» noch ons [de gedaanteveranderingen] van Proteus en Thetis voorliegen; noch in treurspelen of andere gedichten verhalen, «dat Hera onder de gedaante van eene oude priesteres tot de goede dochters van den Argivischen riviergod Inachus sprak:» maar alle dergelijke leugens moeten bij ons geweerd worden. Ook mogen de moeders op gezag daarvan de kinderen niet bang maken, en leelijke sprookjes vertellen, zeggende: dat sommige goden des nachts onder allerlei vreemde gedaanten rondzwerven; daar zij hierdoor de goden belasteren en de kinderen vreesachtig maken.—Neen zeker niet.—Maar, zeide ik, misschien zijn de goden wel onveranderlijk, [76]doch doen ons door misleiding en begoocheling meenen, dat zij allerlei gedaanten aannemen?—Misschien.—Maar, zou dan een God willen bedriegen, door met woorden of daden valsche voorstellingen op te wekken?—Dat weet ik niet.—Weet gij dan niet, dat de waarachtige onwaarheid, om eens zoo te spreken, bij alle goden en menschen gehaat is?—Hoe meent gij dat? zeide hij.—Zóó, dat niemand in zijn voornaamste deel ten opzigte van de voornaamste dingen onwaarheid wil dulden, maar dat hij zeer bevreesd is, ze dáár op te nemen.—Nu begrijp ik het nog niet.—Gij denkt zeker, dat ik heel wat vreemds zeg; maar ik meen eenvoudig, dat allen er een afkeer van hebben, om met hunne ziel ten opzigte van hetgeen wezenlijk is te dwalen en onwetend te zijn, en dáár onwaarheid te koesteren, en dat zij ze dáár het allerminst willen opnemen.—Dat is zoo.—Edoch de naam van waarachtige onwaarheid is wel het meest toepasselijk op de dwaling in de ziel van den dwalenden; terwijl de onwaarheid in woorden slechts eene soort van nabootsing van de aandoening der ziel, en dus niet zulk eene volkomene onwaarheid is. Is het zoo niet?—Zekerlijk.—

XXI. Dus, wordt dan de waarachtige onwaarheid door goden en menschen gehaat.—Ja.—Maar nu de onwaarheid in woorden, is die somtijds heilzaam, zoodat zij geen haat verdient? Kan zij tegen vijanden en tegen zoogenaamde vrienden, wanneer zij door waanzin of dwaasheid eenig kwaad pogen te doen, niet soms als een nuttig middel tot afwending gebezigd worden? En maken wij niet in de daareven genoemde verdichte verhalen, dewijl wij van den ouden tijd het ware niet weten, de onwaarheid zoo waarschijnlijk mogelijk en daardoor nuttig?—Ja, zoo is het.—Tot welke dier doeleinden is dan nu de onwaarheid voor God nuttig? Zou hij de onwaarheid[77] waarschijnlijk maken, omdat hij van die oude dingen het ware niet weet?—Dat is te gek, om van te spreken.—Dus verhaalt God geene onwaarheden op de wijs der dichters.—Neen.—Maar zou God ook onwaarheid spreken uit vrees voor zijne vijanden?—Dat is ondenkbaar.—Maar dan om de dwaasheid of waanzin zijner vrienden?—Neen, want geen dwaas of waanzinnige is een vriend van God.—Dus is er geen reden, waarom God onwaarheid zou spreken.—Volstrekt niet.—Dus is de godheid boven alle onwaarheid verheven.—Ongetwijfeld.—Dus is God in woorden en werken altijd zichzelven gelijk en waarachtig, en hij verandert zelf, noch misleidt anderen door schijnvertooningen, of woorden, of voorteekens, of droomgezigten.—Nu gij het zegt, vind ik het ook.—Dus, stemt gij toe, dat de tweede grondregel ten opzigte van het spreken en dichten over de goden deze is, dat men ze niet mag voorstellen als, gelijk goochelaars, zich zelven veranderende, of ons door woorden of daden misleidende.—Dat stem ik toe.—Hoezeer wij dus anders veel in Homerus prijzen, zullen wij het zenden van den bedriegelijken droom aan Agamemnon door Zeus niet goedkeuren[35], en evenmin, dat Aeschylus Thetis laat verhalen, hoe Apollo op hare bruiloft «met gezang hare toekomstige spruiten verhief, daar die zonder rampen lang zouden leven;» en er bijvoegt: «hij zeide, dat mijn leven vol blijken van de gunst der goden was, en zong daar een lied op, dat mij verkwikte. En ik hoopte, dat de goddelijke mond van Phoebus, die overvloeide van voorspellingen, de waarheid zeide. Edoch dezelfde, die zóó zong, dezelfde, die op het [78]feest tegenwoordig was, dezelfde, die dit zeide, heeft zelf mijnen zoon gedood.»

Wanneer iemand zulke dingen van de goden zegt, zullen wij boos worden en zijne stukken van het tooneel weren, en wij zullen de leermeesters verbieden die bij het onderwijs der jeugd te gebruiken; zoo althans onze wachters zoo godvreezend en goddelijk moeten worden als voor een mensch eenigzins mogelijk is.—Die grondregels keur ik volmaakt goed, en ik wil ze wel onder de wetten opnemen.—

Voetnoten

[23] Hier komt dezelfde ironie voor als in den Theaetetus. Plato laat hier, om de zwakheid zijner tegenstanders aan te toonen, hunne zaak door anderen veel beter bepleiten, dan zij zelve konden doen, ten einde die dan later des te krachtiger te weerleggen.

[24] Schijn beteekent eenvoudig uiterlijke vertooning, zonder dat daarbij over het innerlijke iets beslist wordt. Die schijnt wat hij niet is, heeft alleen schijn; die schijnt wat hij is, heeft schijn en werkelijkheid te gelijk.

[25] Dit spreekt het onmiddellijk voorgaande niet tegen. Socrates wil niet onderzoeken, of oorlog in het algemeen beschouwd iets verderfelijks, of iets heilzaams is, maar stelt alleen, dat, daar bij den oorlog gewoonlijk eene lijdende partij is, die door den oorlog ongelukkig wordt, een staat moet zorgen, zoo er oorlog uitbreekt, niet tot de lijdende partij te behooren, en dat daartoe een goed, geoefend leger vereischt wordt.

[26] Onder deze uitdrukking wordt alles begrepen, wat eenige beschaving aanbrengt, daar de muzen als de patronessen van allerlei soort van geestbeschaving werden aangezien. Eigenlijk staat er muzijk, maar, omdat dit woord bij ons meer bepaaldelijk toonkunst beteekent, heb ik het, uit vrees voor verwarring, niet durven gebruiken.

[27] Uranus had zijne kinderen in de ingewanden der aarde opgesloten. Zijn zoon Cronos strafte hem daarvoor, door uit het ijzer, dat de aarde met dat doel voortbragt, een zeis te maken, daarmede zijne vader te ontmannen en hem van den troon te stooten.

[28] Cronos at zijne kinderen op, maar werd daarom door Zeus, die door zijne moeder verborgen was, van den troon gestooten en in den Tartarus geworpen.

[29] Die bij de Mysteriën van Eleusis wilde ingewijd worden, moest een zwijn offeren.

[30] De Grieksche schrijvers uiten dikwijls klagten over de jammeren, waaraan de menschen zijn blootgesteld. Reeds bij Homerus, Il. XVII. 446 lezen wij: Onder alle wezens, die op aarde ademen en zich bewegen, is er geen ongelukkiger dan de mensch.

[31] Il. XXIV. 527 sqq.

[32] Il. IV. 50 sqq. XX. 1 sqq.

[33] Zie Ahrens, Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, vrij vertaald door Dr. J. Nieuwenhuis, enz. II. 231, 232.

[34] Odyss. XVII, 485 sq.

[35] Ilias. II, 1 sqq.


[79]

DERDE BOEK.

I. Aangaande de goden moeten zij dus van kindsbeen zulke dingen hooren en niet hooren, zoo zij de goden en hunne ouders zullen vereeren, en de onderlinge genegenheid niet van weinig waarde rekenen.—Ja, zeide hij, dat zeggen wij, geloof ik, met regt.—Maar, zoo zij verder moedig zullen zijn, is het dan niet noodig, dat zulke dingen tot hen gezegd worden, die hen zoo weinig mogelijk voor den dood doen vreezen? Of gelooft gij, dat ooit iemand moedig worden kan, die deze vrees koestert?—Neen waarlijk niet.—Maar denkt gij nu, dat iemand, die het bestaan van al die verschrikkelijkheden in de onderwereld gelooft, onbevreesd voor den dood zal wezen, en dien in den strijd boven nederlaag en slavernij zal verkiezen?—Zeker niet.—Dus moeten wij, naar het schijnt, ook op hetgeen daarvan verteld wordt een wakend oog houden, en de dichters verzoeken, den dood niet zoo onbepaald kwaad te noemen, daar zij dan dingen zouden zeggen, die niet waar, en voor hen, die moedig behooren te zijn, niet nuttig zouden wezen.—Dat is noodig.—Dus zullen wij, om met Homerus te beginnen, alle dergelijke regels uitschrappen als:

«ik zou liever op aarde een lijfeigene wezen van een[80] gering man, die naauwelijks genoeg te eten had, dan over al de schimmen der gestorvenen te regeren[36]

en «aan stervelingen en onsterfelijken zouden de akelige, ruime woningen vertoond zijn, waarvoor zelfs de goden een afschrik hebben[37]

en «Zoo is er dan waarlijk ook in het huis van Hades nog eene ziel en schim, maar zonder eenig bewustzijn[38]

en «het is alleen aan de schim van den wigchelaar Tiresias gegeven verstand te hebben, maar de andere schimmen zijn zonder bewustzijn[39]

en «de ziel vloog uit het ligchaam weg naar den Hades, over haren dood treurende en hare kracht en jeugd achterlatende[40]

en «de ziel ging suizende als een damp onder den grond[41]

en «even als vleermuizen, die zich in een hoek van een groot hol aan elkander vasthielden, wanneer er een uit de rij van de rots is afgevallen, suizende door elkander vliegen, gingen de zielen der gesneuvelde minnaars van Penelope te zamen suizende naar de onderwereld[42]

Wij zullen Homerus en de andere dichters verzoeken het ons ten goede te houden, zoo wij alle dergelijke plaatsen doorschrappen; niet omdat zij niet dichterlijk en aangenaam voor de meeste toehoorders zijn, maar omdat, naarmate zij dichterlijker zijn, jongens en mannen ze minder moeten hooren, zoo wij vrij zullen leven en de slavernij meer vreezen dan den dood.—Toegestemd.—

II. Dus moeten wij ook al die schrikverwekkende [81]namen, die hiervan gebruikt worden, wegwerpen, b. v. jammermeir, haatrivier, onderaardsch, schimmen en alle andere woorden van denzelfden stempel, die er op zijn ingerigt, om allen, die ze hooren, te doen sidderen. Misschien is dit voor iets anders goed, maar wij vreezen voor onze wachters, dat zij door dat sidderen vreesachtiger en weekelijker dan noodig is zouden worden.—Ja, daarvoor vreezen wij met regt.—Dus moeten die uitdrukkingen worden weggenomen?—Ja.—En wij moeten in den tegenovergestelden geest spreken en dichten?—Natuurlijk.—Dus zullen wij ook het beweenen en beklagen van groote mannen afschaffen.—Dat volgt uit het vorige.—Onderzoek dan eens, of wij dat met regt zullen afschaffen, of niet? Wij zeggen immers, dat een redelijk mensch voor zijnen vriend, die van denzelfden aard is, het sterven niet schrikkelijk zal vinden.—Dat zeggen wij.—Dus zal hij ook niet over hem treuren, alsof hij een groot ongeluk ondergaan had.—Zeker niet.—Verder zeggen wij ook, dat zulk een het meest voor zich zelven genoeg is, en het minst de hulp van anderen noodig heeft.—Dat is waar.—Dus is het voor hem ook het minst schrikkelijk, van een zoon, of broeder, of geld, of iets anders dergelijks beroofd te worden.—Zekerlijk.—Dus zal hij ook het minst treuren, en het met de meeste kalmte dragen, als hem zulk een lot overkomt.—Dat spreekt.—Dus zullen wij teregt dat jammeren in beroemde mannen misprijzen, en dat overlaten aan vrouwen van geringe voortreffelijkheid en aan mannen, die weinig bijzonders zijn; opdat zij, die wij tot bewaking van het land opvoeden, er afkeerig van worden zulke dingen te doen.—Dat is goed.—Dus zullen wij dan ook Homerus en de andere dichters verzoeken, niet te zeggen, dat Achilles, de zoon eener godin, «dan eens op de zijde lag, dan eens op den rug, dan eens voorover, dan weêr opstond en rondzwierf langs het strand[82] van de onvruchtbare zee,» en dat hij «met beide handen de asch opnam en die op zijn hoofd strooide» en, dat hij zóó weende en klaagde, als hij in de Ilias doet[43], en dat Priamus, die nog niet ver van den goddelijken oorsprong van zijn geslacht af was[44], smeekte en zich in den drek wentelde en ieder bij name toeriep[45].

En nog veel meer zullen wij hen verzoeken, de goden niet te laten weeklagen en zeggen, «ach ik ongelukkige, die tot mijn verdriet een uitstekenden zoon heb gebaard[46].» En vooral zich niet te verstouten, om den grootsten der goden zoo ongelijkend af te beelden, dat zij hem laten zeggen, «helaas! daar zie ik, dat een man, dien ik lief heb, rond de stad wordt vervolgd, en mijn hart heeft er deernis mede[47].» Of: «wee mij! dat het noodlot over mijn waardsten zoon, Sarpedon, besloten heeft hem door Patroclus, den zoon van Menoetius, te doen ombrengen[48]

III. Want, mijn beste Adimantus! als onze jongelieden dergelijke dingen in ernst hoorden verhalen, en er niet om lachten als om onwaardige voorstellingen, dan zou genoegzaam geen mensch zich daarboven verheven rekenen noch het zich verwijten, indien hij bij geval zoo iets zeide of deed; maar zonder zich te schamen of in te houden zou hij over kleine rampen groote weeklagten en jammerkreten aanheffen.—Wat gij daar zegt is zeer waar.—En dit mag toch niet, zoo als daareven is gebleken uit onze redekaveling, waarbij wij ons maar houden zullen, tot men ons met betere bewijzen van het tegendeel overtuigt.—Dat ben ik met u eens.—Ook moeten zij geene liefhebbers van lagchen zijn. Want [83]wanneer iemand aan hevig lagchen toegeeft, is hij meestal geneigd ook in het tegenovergestelde uiterste te vervallen.—Dat vind ik ook.—Dus moeten wij het niet toelaten, wanneer men menschen van naam in lagchen laat uitbarsten, en nog veel minder zoo dit van goden verteld wordt.—Vooral het laatste.—Dus is het uw gevoelen, dat wij van Homerus ook het volgende aangaande de goden niet zullen goedkeuren:

«En er ontstond een onbluschbaar gelach onder de zalige goden, toen zij Hefaestus zich in het huis zagen afsloven[49].»—

Zoo gij dat mijn gevoelen wilt heeten, heb ik er vrede mede, zeide hij.—

Verder moet ook de waarheid ten hoogste geëerd worden. Want zoo wij daareven juist spraken, en werkelijk de onwaarheid voor goden nutteloos is, maar voor menschen als geneesmiddel nuttig, dan is het duidelijk, dat wij haar aan de geneesmeesters geven moeten, maar dat oningewijden er af moeten blijven.—Dat is duidelijk.—Dus mogen alleen de overheden van den staat haar tegen vijanden of burgers voor het welzijn van den staat bezigen, maar alle anderen moeten er afblijven, en wij zullen zeggen, dat, als een onderdaan tegen overheden, gelijk wij aanstellen, onwaarheid spreekt, dit een niet minder, ja erger kwaad is, dan, wanneer een zieke den geneesheer of een, die de gymnastiek leert, den schermmeester onwaarheden aangaande den toestand van zijn ligchaam vertelt, of wanneer iemand den bestuurder van een schip misleidt over den waren toestand, waarin hij zelf of het andere scheepsvolk verkeert.—Dat is volkomen waar.—En, zoo de overheid een ander burger b. v. «een werkman, of wigchelaar, of geneesmeester van zieken, of vervaardiger van speren[50]» [84]op onwaarheden betrapt, zal zij hem bestraffen, omdat hij den grond legt tot eene gewoonte, die den staat geheel zou doen ten ondergaan.—Dat is noodig, zoo wij overeenkomstig het gezegde moeten handelen.—

Moeten verder onze jongelieden geen ingetogenheid hebben?—Natuurlijk.—En rekent men niet meestal tot de ingetogenheid vooral deze twee punten: gehoorzaamheid aan meerderen, en beheersching van de begeerte naar drank, mingenot en spijs?—Ja.—Dus zullen wij als goed gesproken aanmerken, wat Diomedes bij Homerus tot zijnen wagenmenner Sthenelus zegt: «Vadertje! houd u stil en luister naar mijne woorden[51],» en wat kort daarop volgt: «de moed ademende Grieken trokken in stilte voort, uit eerbied voor hunne opperhoofden[52],» en wat meer dezelfde strekking heeft.—Ja, dat is goed.—Maar zulke stukken, als wanneer Achilles tot Agamemnon zegt: «Wijnzuiper, die hondenoogen hebt en een hertenhart[53],» en wat er verder volgt; of welke andere onbeschaamde uitvallen van onderdanen tegen overheden in proza of verzen verhaald worden, zullen wij die als goed gesproken aanmerken?—Als niet goed.—Zij zijn dan ook, denk ik, niet geschikt om aan de jeugd tot bevordering der ingetogenheid verhaald te worden; anders zijn zij welligt heel vermakelijk, of hoe denkt gij er over?—Evenzoo.

IV. En verder, wanneer men den verstandigsten man van zijnen tijd laat zeggen, dat hij nergens meer schik [85]in heeft dan, «wanneer de tafels vol zijn van brood en vleesch, en de schenker den wijn uit het vat schept, dien ronddraagt, en in de bekers giet[54],» vindt gij dan het hooren daarvan geschikt om de matigheid der jeugd te bevorderen? Of dit: «de allerrampzaligste dood is van honger te sterven[55]

Of wanneer de dichter Zeus alles, wat hij in eenzaamheid, terwijl de andere goden en de menschen sliepen, overlegd had, door verlangen naar mingenot, zóó gemakkelijk laat vergeten, en hem op het gezigt van Hera zóó laat ontroeren; dat hij niet eens naar huis wilde gaan, maar dáár op den grond bij haar wilde liggen, zeggende: dat hij nog veel meer door de begeerlijkheid overmeesterd was, dan toen zij «buiten weten hunner ouders voor de eerste keer heimelijk bij elkander kwamen[56]

Of het binden van Ares en Aphrodite door Hephaestus, om eene dergelijke reden[57].—Neen, waarachtig! dat vind ik niet oorbaar.—Maar, als eenig blijk van zelfbeheersching door een beroemd man in woorden of daden gegeven wordt, dan moeten zij dat zien en hooren, b. v. dit, «hij sloeg zich op de borst en zeide tot zijn hart: houd moed, mijn hart! gij hebt wel erger dingen uitgestaan[58].»—Zekerlijk.—Ook moeten onze mannen immers geen geschenken aannemen of inhalig zijn?—Wel neen.—Dus moeten wij ook voor hen niet zingen: «geschenken overreden de goden en de eerwaardige koningen.» En Phoenix, de leermeester van Achilles, moet niet om zijne verstandige taal geprezen worden, wanneer hij hem raadt, voor geschenken de Grieken te helpen, maar zonder dat geen afstand van zijnen wrok te doen[59]. En [86]Achilles zelf mag niet als zóó inhalig beschreven worden, dat hij van Agamemnon geschenken aanneemt[60], en een lijk wel voor losgeld, maar geenszins voor niet wil vrijgeven[61].—Zulke dingen zijn althans zeker niet lofwaardig.—Omdat het Homerus is, durf ik het haast niet te zeggen, maar toch vind ik het heiligschennis zulke dingen van Achilles te beweren, en aan anderen mede te deelen. Ook dat hij tot Apollo zeide: «O verschietende! gij slechtste van al de goden! gij hebt mij kwaad gedaan. Waarlijk, als ik maar kon, ik zou er u voor straffen[62].» Of dat hij naar den riviergod Scamander niet wilde luisteren, en gereed was, om tegen hem te vechten[63]; en dat hij zijne haren, die aan den riviergod Spercheus geheiligd waren, afsneed, met de woorden: «ik zal ze aan den dapperen Patroclus (die nog wel dood was) als geschenk medegeven[64],» dat moet niet verhaald worden. En het slepen van Hector rond het graf van Patroclus[65], en het slagten der gevangenen bij den brandstapel[66], dat alles zullen wij zeggen, dat niet waar is, en wij zullen evenmin onze jongelieden laten gelooven, dat Achilles, de zoon van eene godin en van den redelijken Peleus, den kleinzoon van Zeus, de kweekeling van den wijzen Chiron, zóó door hartstogten geslingerd werd, dat hij in zich twee tegenstrijdige ziekten had, namelijk laagheid uit inhaligheid voortgesproten, en hoogmoed, die goden noch menschen ontzag.—Dat zegt gij goed.—

V. Dus zullen wij hen dit niet wijs maken, en evenmin, dat Theseus, de zoon van Poseidon, en Pirithous, de zoon van Zeus, zulke schandelijke rooftogten [87]ondernomen hebben, of dat eenig ander godenzoon of halve god zulke schandelijke en goddelooze dingen heeft durven doen, als tegenwoordig van hen gelogen worden; maar wij willen de dichters dwingen te zeggen, dat zij dit niet gedaan hebben, of dat zij geen zonen van goden zijn, en hen beletten beiden tevens te beweren en onze jongelieden in de meening te brengen, dat de goden iets slechts voortbrengen, en dat de halve goden geen zier beter zijn dan de menschen. Want wat wij daareven zeiden, is goddeloos en onwaar, daar wij beredeneerd hebben, dat van de goden niets kwaads kan komen.—Natuurlijk.—En het is ook schadelijk voor de hoorders, want niemand zal zich zelven over zijne slechtheid veroordeelen, wanneer hij gelooft, dat hetzelfde gedaan wordt, en gedaan is «door afstammelingen der goden, nabestaanden van Zeus, die op den top van den aan vader Zeus geheiligden Ida een altaar in de vrije lucht hebben,» en «uit wier aderen het bloed der goden nog niet verdwenen is.» Weshalve al die sprookjes moeten afgeschaft worden, om onze jongelingen niet op den slechten weg te brengen.—Dat ben ik volmaakt met u eens, zeide hij.—

Welke soort van grondregels voor de verhalen, die al of niet mogen verhaald worden, moeten wij nu nog vaststellen? Want wij hebben gezegd, hoe men spreken moet van de goden[67], van de halve goden en van de onderwereld.—Juist.—Dus zouden wij nog moeten zeggen, hoe men van de menschen moet spreken.—Natuurlijk.—Maar, mijn vriend! dat kunnen [88]wij op het oogenblik nog niet bepalen.—Waarom niet?—Omdat wij dan, geloof ik, zeggen zouden, dat de dichters en verhalers van de menschen de ergste leugens vertellen, namelijk, dat velen onregtvaardig en toch gelukkig zijn, en regtvaardig maar toch ongelukkig; en dat de onregtvaardigheid nuttig is, zoo zij verborgen blijft; en dat de regtvaardigheid voor vreemden nuttig maar voor hem, die haar heeft, schadelijk is; en omdat wij dan zouden verbieden zulke dingen te zeggen, en gelasten het tegenovergestelde in verzen en verhalen te leeren. Denkt gij dat ook niet?—Neen! maar dat weet ik.—Maar, zoo gij dan toestemt, dat ik de waarheid zeg, zal ik zeggen, dat gij hetgeen, waarnaar wij zoeken, aan mij hebt toegestemd.—Dat is ook waar.—Dus zullen wij het voorschrijven van zulke verhalen ten opzigte der menschen uitstellen, tot dat wij gevonden hebben, wat de regtvaardigheid is, en hoe zij uit haren aard nuttig is voor hem die haar heeft, óf hij zoodanig schijnt te wezen, óf niet.—Opperbest.—

VI. De inhoud der verhalen kunnen wij dus als afgehandeld beschouwen, en moeten nu nog over de wijze van verhalen spreken, om de vraag, wat en hoe er verhaald moet worden, geheel af te handelen.—Wat gij daarmede meent, begrijp ik niet, zeide Adimantus.—Dat dient gij toch te begrijpen. Maar misschien zult gij het beter op deze wijs vatten. Is hetgeen de dichters of de vertellers van fabelen zeggen, niet meest een verhaal van verledene, tegenwoordige of toekomende dingen?—Gewoonlijk.—En klaren zij dat niet op door eenvoudig verhalen, óf door nabootsing, óf door beiden?—Ook dat verzoek ik u duidelijker te zeggen.—Het schijnt, dat ik een gek en duister leermeester ben. Daarom zal ik, even als zij, die niet knap zijn in het spreken, niet het geheele begrip, maar een enkel voorbeeld nemen, om u daarmede wat ik wil duidelijk te maken. Zeg mij[89] dan: gij kent immers het begin van de Ilias, waarin de dichter zegt, dat de priester Chryses Agamemnon verzocht hem zijne dochter los te geven, maar dat deze boos werd, en dat de ander, toen hij zijnen zin niet kreeg, de Grieken bij Apollo vervloekte?—Ja.—Weet dan nu, dat tot aan de regels: «en hij smeekte al de Grieken, maar vooral de twee Atriden, de aanvoerders der troepen,» de dichter zelf spreekt, en onze verbeelding niet naar elders poogt te leiden, als sprak er een ander dan hij, maar dat hij het volgende zóó zegt, als ware hij Chryses, en al zijn best doet, om ons te laten denken, dat niet Homerus spreekt, maar de oude priester. En bijna het geheele verhaal van het bij Troje, op Ithaca en op de togten van Ulysses gebeurde heeft hij aldus ingerigt.—Dat is zoo.—En verhaalt hij nu niet, wanneer hij het gesprokene mededeelt, en ook wanneer hij zegt, wat daar tusschen valt?—Natuurlijk.—Maar wanneer hij nu een ander laat spreken, moeten wij dan niet zeggen, dat hij zoo veel mogelijk zijne wijze van uitdrukking zoekt gelijk te maken aan die van hem, dien hij te voren zeide dat spreken zou?—Zekerlijk.—Edoch zich zelven in stem, houding enz., aan een ander gelijk te maken, is toch dien anderen, aan wien men zich gelijk maakt, nabootsen.—Juist.—In zulke stukken dus, verhalen hij en de andere dichters door middel van nabootsing.—Ja.—Maar zoo de dichter zich nergens verborg, dan zou zijn geheele dichtstuk of verhaal zonder nabootsing zijn ingerigt. En opdat gij niet zeggen zoudt, dat gij het weêr niet begrijpt, zal ik zeggen, hoe dit zou geschieden. Want als Homerus, na gezegd te hebben, dat Chryses met den losprijs voor zijne dochter bij de Grieken kwam en hen, vooral de Koningen, smeekte, vervolgens niet sprak alsof hij Chryses was, maar als Homerus, dan zou het geene nabootsing wezen, maar een eenvoudig verhaal, dat omtrent[90] aldus zou zijn ingerigt: maar ik zal het zonder maat zeggen, want ik ben geen dichter: toen de priester gekomen was, bad hij, dat de goden hun mogten geven, Troje in te nemen, en er zelve goed af te komen, en hem zijne dochter voor losgeld weerom te geven, uit eerbied voor Apollo. En toen hij dit zeide, eerden hem de anderen en keurden het goed, maar Agamemnon werd boos, en gelastte hem nu heen te gaan en later niet weder te komen, opdat niet de schepter en de offerbanden van den God nutteloos voor hem zijn zouden; en hij zeide, dat zijne dochter, eer zij werd losgegeven, met hem in Argos oud zoude worden; en hij beval hem heen te gaan en niet lastig te zijn, opdat hij behouden mogt naar huis keeren. En de grijsaard, dat hoorende, werd bevreesd en ging stil weg, maar toen hij buiten het leger kwam, bad hij veel tot Apollo, den God bij zijne eerenamen noemende, en herinnerde hem in zijn gebed, welke geschenken hij hem gemaakt had door het bouwen van tempels of het doen van heilige offers; en daarom smeekte hij hem, de Grieken door zijne pijlen voor de tranen, die zij hem hadden doen vergieten, te straffen. Zóó, mijn vriend! is een eenvoudig verhaal, zonder nabootsing ingerigt.—Dat begrijp ik.—

VII. Begrijp dan ook, dat het tegenovergestelde hiervan plaats heeft, wanneer, hetgeen de dichter zelf tusschen de woorden, die hij anderen laat spreken, zegt, wordt weggenomen en slechts, wat de in het stuk voorkomende personen beurtelings zeggen, wordt overgelaten.—Ook dit begrijp ik, en ik meen, dat dit vooral in tooneelstukken plaats heeft.—Goed gevat, en nu zult gij wel begrijpen, wat u daareven niet helder was, dat dichtkunst en vertelling van fabelen óf geheel door nabootsing tot stand komt, zoo als gij ook inziet, dat in treur- en blijspel plaats heeft; óf doordien de dichter[91] zelf zijne meening zegt, hetgeen vooral in lierzangen gebeurt; óf door beiden, zoo als in het heldendicht en elders. Begrijpt gij het nu?—Ja, nu vat ik, wat gij hebt willen zeggen.—Herinner u dan nog eens, wat wij te voren zeiden, dat wij gezien hebben, wat er moet verhaald worden, en nu nog moeten onderzoeken, hoe dit gebeuren moet.—Ik herinner het mij.—Hiermede nu bedoelde ik dit, dat wij het te zamen moeten eens worden, of wij aan onze dichters zullen toelaten door nabootsing te verhalen, óf de nabootsing tot bepaalde onderwerpen zullen beperken, óf ze geheel verbieden.—Ik gis, dat gij overweegt, of wij het treur- en blijspel in den staat moeten opnemen, of niet. Misschien zullen wij nog wel meer soorten van dichtkunst behandelen. Want ik weet niet, waar wij komen zullen, maar wij moeten gaan, waar de gang der redekaveling ons heen drijft[68].—Dat zegt gij goed.—Bezie dan dit nog eens, Adimantus! of onze wachters nabootsers moeten zijn, of niet; en of wij ons niet houden moeten aan het vroeger beredeneerde, dat ieder slechts één vak goed kan beoefenen, maar niet verscheidene vakken, daar hij, dat beproevende, door veel op zich te nemen, alles zou laten vallen, of het althans met niets ver brengen.—Wij moeten ons daaraan houden.—En geldt hetzelfde niet van de nabootsing, dat dezelfde niet even zoo goed veel dingen als één kan nabootsen?—Ja.—Dus zal iemand bezwaarlijk eenig [92]belangrijk werk kunnen waarnemen, en tevens knap zijn in het nabootsen van allerlei dingen, zoo althans dezelfden niet goed tweeërlei soort van nabootsing, die niet eens ver van elkander zijn kunnen, uitvoeren, en, b. v. treur- en blijspelen tevens vervaardigen. Of heet gij die geen nabootsingen?—Wel ja, en het is zoo als gij zegt, dat dezelfden niet voor beiden geschikt zijn.—Ook is iemand niet ligt te gelijk opzegger van gedichten[69] en tooneelspeler.—Neen.—En ook zijn dezelfden geen goede tooneelspelers voor treur- en blijspelen: en dat alles is toch nabootsing, niet waar?—Ja zeker.—En, Adimantus! ik geloof, dat de menschelijke natuur nog fijner verdeeld is, zoodat zij onmogelijk verscheidene dingen goed kan nabootsen, of de zaken zelve uitvoeren, die door die nabootsingen worden afgebeeld.—Dat vind ik ook.—

VIII. Zoo wij dus het eerste gezegde vasthouden, dat onze wachters, met uitsluiting van alle andere werkzaamheden, voortreffelijke werkmeesters van de vrijheid van den staat zijn moeten, en niets anders beoefenen, wat daarop geene betrekking heeft, dan moeten zij ook niets anders doen of nabootsen: en, zoo zij in ’t geheel nabootsen, dan moeten zij zich van kindsbeen af toeleggen op de nabootsing van menschen, die reeds zijn zoo als zij zelve moeten worden, namelijk moedig, ingetogen, godsdienstig, vrij enz.; maar al wat laag of in eenig opzigt schandelijk is, mogen zij niet doen noch er werk van maken om het na te bootsen, opdat zij zich uit die nabootsing, de werkelijkheid niet toeëigenen. Of hebt gij niet opgemerkt, dat het nabootsen, zoo men het jong begint, de hebbelijkheden en de natuur van de ziel zoowel als van het ligchaam wijzigt?—Ja zeker.—Dus [93]zullen wij niet toelaten, dat zij, voor wie wij zeggen te zorgen, en die flinke mannen moeten worden, hoewel zij mannen zijn eene vrouw nabootsen[70], die jong of oud is, of haren man bekijft, of tegen de goden mort en zich trotsch aanstelt, of zich heel gelukkig vindt, of door ongelukken en droefheid overstelpt is; en nog veel minder eene, die ziek, of verliefd, of in barensnood is.—Dat ben ik met u eens.—En ook geene slavinnen of slaven, die slaafsche bezigheden verrigten.—Ook dat niet.—En ook geen ondeugende mannen, die lafhartig zijn, en het tegenovergestelde doen van wat wij daareven zeiden, en elkander belasteren en beschimpen, of hetzij dronken, hetzij nuchteren schandelijke taal uitslaan, of wat zulke menschen meer in woorden of werken tegen zichzelven en anderen misdoen. En ik zou denken, dat zij zich ook niet gewennen moeten, om als waanzinnigen te spreken of te handelen; want zij moeten wel kennis hebben aan waanzinnige en ondeugende mannen en vrouwen, maar zelve niets daarvan doen of nabootsen.—Dat is volkomen waar.—Moeten zij verder kopersmeden of andere werklieden, of scheepsroeijers, of hunne aanvoerders, of iets anders van die soort nabootsen?—Wel neen, want zij mogen aan dat alles niet eens denken[71].—En mogen zij brieschende paarden, of loeijende stieren, of bruischende stroomen, of eene bulderende zee, of donderslagen, enz., nabootsen?—Zij moeten niet waanzinnig zijn, noch zich aan waanzinnigen gelijk maken.—Als ik dan uwe meening vat, is er eene wijs van zich uit te drukken, [94]waarvan zich de wezenlijk goede bedient, als hij iets te spreken heeft; en eene andere daarvan verschillende, die gewoonlijk gebezigd wordt door hen, die door hunne geaardheid en opvoeding van hem verschillend zijn.—Welke meent gij?—Naar mijn inzien, zal een redelijk mensch, wanneer hij onder het verhalen tot een gezegde of eene daad van een goed man komt, dezelve, daar ze met zijne inborst overeenstemmen, gaarne willen vermelden, en zich over die nabootsing niet schamen, maar dien goeden vooral nabootsen, wanneer hij met zekerheid en overleg handelt, minder, wanneer hij door ziekte of verliefdheid aan ’t wankelen gebragt, of door dronkenschap of een ander ongeluk overmeesterd is; maar wanneer hij in zijn verhaal tot iemand komt, die aan hem ongelijk is, zal hij zich geenszins aan eenen, die slechter is, willen gelijk maken, (behalve wanneer hij voor een poos goed handelt), maar hij zal zich daarvoor schamen, daar hij én geene oefening heeft in het nabootsen van dezulken, én weinig zin heeft, om zichzelven te vormen en te plooijen naar het voorbeeld van slechteren, die hij veracht; behalve misschien somtijds voor de grap.—Dat is waarschijnlijk.—

IX. Dus zal hij zich van zulk een verhaaltrant bedienen als wij daar even over Homerus sprekende aanwezen, en zijne wijze van uitdrukking zal aan beiden deel hebben, aan de nabootsing en aan het gewone verhaal, doch het kleinste deel van hetgeen hij zegt, zal uit nabootsing bestaan. Heb ik daarin geen gelijk?—Ja, gij hebt zeker goed opgegeven, in welken trant zulk een redenaar zal spreken.—Dus zal ook hij, die zóó niet is, naarmate hij minder deugt, meer alles durven verhalen, en het zijner niet onwaardig rekenen, zijn best te doen, om alles in ernst en in ’t openbaar na te bootsen; zelfs wat wij zeiden, donderslagen en geraas van wind, en hagel, en assen, en wielen, en trompetten,[95] en fluiten en allerlei andere instrumenten, en het geschreeuw van honden, en schapen, en vogels; en zijn verhaaltrant zal grootendeels bestaan in nabootsing van geluiden en houdingen, met weinig gewoon verhalen er tusschen in.—Dat is natuurlijk.—Deze twee soorten van verhalen nu bedoelde ik.—Die onderscheidt gij ook teregt.—En nu heeft de eene soort weinig afwisseling, en zoo men zulk een verhaal met gepaste muzijk begeleiden wil, dan kan men bijna altijd dezelfde wijs bezigen, daar er weinig afwisseling in is, en ook alles in dezelfde versmaat voordragen.—Ja, dat is zeker.—Maar de tegenovergestelde soort eischt van alles het tegenovergestelde, namelijk allerlei wijzen en allerlei versmaten, zoo zij althans behoorlijk zal uitgevoerd worden, want zij heeft allerlei vormen van afwisseling.—Juist.—Maar bezigen nu niet alle dichters en verhalers eene der beide soorten, of eene uit beide gemengde soort?—Dat moet wel.—En zullen wij die allen in onzen staat opnemen, of één der twee onvermengde soorten of de gemengde?—Zoo ik mijn zin heb, de onvermengde soort, die bij het nabootsen van deugdzame menschen gebezigd wordt.—Maar, Adimantus! de gemengde is zoo aangenaam, en de soort, die tegen de door u gekozene overstaat, is voor kinderen en opvoeders[72], en de menigte het alleraangenaamst.—Ja, [96]aangenaam is zij.—Maar misschien zult gij zeggen, dat zij voor onzen staat niet past, omdat wij geen dubbele of veelvuldige menschen hebben, maar ieder één ding doen moet.—Juist.—Dus zullen wij dan ook alleen in zulk eenen staat den schoenmaker schoenmaker zien en niet te gelijk schipper; den boer boer en niet te gelijk regter; den krijgsman krijgsman en niet te gelijk financier, enz.—Dat is waar.—Dus, als in onzen staat iemand kwam, die knap genoeg was, om zich aan alles gelijk te maken en alle dingen na te bootsen, en als die zijne verzen wilde voordragen; dan zouden wij hem wel eerbiedig ontvangen, als een gunsteling der goden, die bewondering verdiende, en de menschen vermaken kon, maar wij zouden zeggen, dat bij ons zulke menschen niet zijn en ook niet mogen zijn, en wij zouden hem zalven en bekransen, maar hem naar eenen anderen staat sturen en zelve om der wille van het nut ernstiger en minder aangename dichters en verhalers bezigen, die ons den spreektrant van den deugdzame nabootsten en zich aan de grondregels hielden, die wij vastgesteld hebben, toen wij begonnen de krijgslieden op te voeden.—Ja, als het aan ons lag, zouden wij zeker zóó doen.—Nu, mijn vriend! geloof ik, dat de muzenkunst, voor zoover zij de verhalen en de fabelen insluit, is afgehandeld; want wij hebben gezegd, wat en hoe er moet verhaald worden.—Dat geloof ik ook.—

X. Wij moeten dus nu nog handelen over het gezang en de verschillende soorten van liederen.—Juist.—Maar is het nu niet voor allen duidelijk, hoe wij over dat punt moeten spreken, om met het vorige niet in strijd te komen?—Hierop zeide Glauco lagchende:[97] Socrates, ik schijn buiten die allen te staan; althans op het oogenblik kan ik niet aangeven, hoe wij over dat punt moeten spreken, hoezeer ik het wel kan gissen.—Gij kunt toch, zeide ik, vooreerst wel inzien, dat een lied uit drie dingen is zamengesteld, uit de woorden, de wijs en de versmaat.—Ja, dat wel.—Voor zoover er nu woorden in komen, verschilt het eigenlijk, wat de grondregels aangaat, niet van dichtstukken, die niet gezongen worden, maar wij moeten er hetzelfde bij in acht nemen.—Dat is waar.—En de zangwijs en versmaat moeten met de woorden overeenstemmen.—Natuurlijk.—Maar wij zeiden immers daareven, dat wij geen woorden, die jammer en geklaag uitdrukken, noodig hebben.—Die kunnen wij ook waarlijk wel missen.—Welke zijn dan nu de klagende zangwijzen? zeg gij dit, want gij zijt een kenner der muzijk.—De half lydische, en de hoog lydische, en wat meer van die soort is.—Dus zijn die te verwerpen, want zij deugen zelfs niet voor vrouwen, die goed gezind moeten wezen, laat staan voor mannen.—Zekerlijk.—En ook dronkenschap, weekelijkheid en ledigheid passen niet voor wachters.—Volstrekt niet.—En welke zangwijzen zijn weekelijk en voor drinkliederen geschikt?—De Jonische, en de Lydische, die den naam hebben van luchtige.—Zult gij die dan bezigen, mijn vriend! bij de opleiding van krijgslieden?—Geenszins; maar gij zult, denk ik, de dorische en de phrygische wel overlaten.—Ik ken al die wijzen niet, zeide ik; maar laat die blijven, welke behoorlijk den toon en de uitdrukking der stem nabootsen van iemand, die mannelijk is in den oorlog en in alle handelingen, welke inspanning vereischen, en die, zoo hij zijn doel mist, of wonden en dood te gemoet gaat, of in eenig ander ongeval komt, met bezadigde kracht zich tegen het onheil verzet; en ook eene andere, die de gemoedstemming uitdrukt van iemand, die met vreedzaam[98] en niet zoo veel inspanning vorderend werk bezig is, en b. v. de Godheid ergens om bidt of door onderwijs en vermaning een mensch ergens van zoekt te overtuigen, of ook luistert naar een verzoek of leering of vermaning van een ander, en in dat alles verstandig handelt, zonder opgeblazenheid, maar ingetogen en redelijk en met den uitslag genoegen nemende. Laat dus twee zangwijzen over, de eene meer, de andere minder ernstig, die het best de wijze van uitdrukking van ingetogene, krachtvolle menschen in voor- en tegenspoed nabootsen.—Best: dan wilt gij geene andere overlaten, dan die ik daareven noemde.—Dus hebben wij in liederen en gezangen geene veelheid van toonen of sterke afwisseling van zangwijzen noodig.—Ik vind van neen.—Dus zullen wij ook geene vervaardigers toelaten van al zulke instrumenten, die veel toonen hebben, en voor allerlei wijzen geschikt zijn.—Neen.—Zult gij dan vervaardigers van fluiten of fluitspelers in den staat opnemen? of heeft dat instrument niet de grootste verscheidenheid, en is het niet het oorspronkelijkste van al die instrumenten met veel toonen?—Voorzeker.—Dus houdt gij slechts de lier en den cither voor bruikbaar in onzen staat, en misschien voor de herders op het land een panfluitje?—Dit volgt althans uit onze redenering.—Wij doen dan ook niets vreemds, mijn vriend! wanneer wij aan Apollo en zijne instrumenten boven Marsyas[73] met de zijne de voorkeur geven.—Dat vind ik waarlijk ook niet.—Maar, zie eens, hebben wij dien weelderigen staat van daareven [99]niet weer schoongemaakt?—Daar hebben wij goed aan gedaan.—

XI. Komaan, laat ons hem dan verder schoonmaken. Na de zangwijzen komen wij van zelfs aan de versmaten, en het volgt noodzakelijk uit het gezegde, dat wij geen maten vol afwisseling en van allerlei soort moeten najagen, maar omzien naar zulke, die in overeenstemming zijn met de gemoedstemming van een ingetogen en krachtvol man; ten einde, zoo wij deze in woorden willen uitdrukken, daaraan de enkele voeten en hunne verbinding gelijkvormig te maken, niet omgekeerd. En wat voor maten dat zijn, moet gij zeggen, even als bij de zangwijzen.—Maar dat kan ik niet zeggen. Want dat er drie verschillende hoofdsoorten van voeten zijn, en dat daaruit de versmaten worden zamengesteld, zoo als in de zangwijzen vier grondtoonen, waaruit al de wijzen haren oorsprong hebben, dat weet ik uit mijne studie van het vak; doch welke hunner met iedere soort van gemoedstemming overeenkomt, ben ik niet in staat om te zeggen[74].—Hierover zeide ik, zullen wij dan maar met Damon[75] raadplegen, en hem vragen, welke soorten van versmaat de uitdrukking zijn van laagheid, of overmoed, of waanzin, of eenig ander gebrek, en welke met het tegengestelde overeenkomen. Want ik heb wel het een en ander van dactylische en heroische versmaten en van jamben en trochaeën en van allerlei verbindingen van lange en korte lettergrepen gehoord, en dat de enkele voeten evenzeer goed of af te keuren zijn als de versmaten; maar het regte kan ik er niet van zeggen. Dit moet dus [100]aan Damon gevraagd worden, want dit onderzoek zou ons te ver afleiden; of hoe denkt gij er over?—Ik heb er ook geen zin in.—Maar dit kunt gij toch wel inzien, dat de goede of de kwade houding van het lied grootendeels van de deugd of gebrekkigheid van de versmaat afhangt.—Wel zeker.—En de goede of gebrekkige versmaat past op hetgeen goed of gebrekkig is gezegd, en de wijs eveneens, zoo althans versmaat en wijs zich, zooals wij zeiden, naar de woorden moeten schikken, niet omgekeerd.—Ik vind ook, dat zij zich naar de woorden moeten schikken.—En de vorm en inhoud van het gesprokene schikt zich immers naar de stemming van den geest?—Natuurlijk.—En naar het gesprokene de rest.—Ja.—Dus zijn goede woorden, goede wijs, goede houding van het lied, en goede versmaat een gevolg van een goed hart, wanneer wij althans daaronder geen dwaze toegefelijkheid verstaan, maar eene stemming van het hart, die op waarachtig goed inzigt van het verstand gebouwd is.—Toegestemd.—En moeten de jongelingen, om goed hunnen pligt te doen, dit niet overal najagen?—Voorzeker.—Edoch ook de schilderkunst, en alle andere kunsten, b. v. het weven, beeldhouwen, huizenbouwen, en de gesteldheid der ligchamen, zoo van menschen als van alle andere levende wezens, zijn allen vatbaar voor diezelfde deugden en ondeugden, die wij in de wijzen, de versmaten en de woorden hebben opgemerkt, en zijn dus afbeeldingen van eene goede of kwade inborst.—Ongetwijfeld.—

XII. Moeten wij dan alleen op de dichters het oog houden en ze noodzaken, om óf in hunne gedichten goede zeden na te bootsen, óf bij ons geen verzen te maken; of is het zaak ook op de andere kunstenaars te passen, en ze te beletten eenige slechtheid van zeden, of ongebondenheid, of laagheid, of onwelvoegelijkheid[101] in schilderwerk, of gebouwen, of in wat dan ook, te doen doorschijnen; en die dat niet vermijden kan, bij ons niet toe te laten: opdat onze wachters niet onder allerlei afbeeldingen van slechtheid als met vergiftigde spijs gevoed wordende, door daar dagelijks een weinig van in te nemen, ongemerkt veel kwaad in hunne zielen vergaderen? En is het niet raadzaam kunstenaars te zoeken, die in staat zijn al wat schoon en betamelijk is op te sporen en na te bootsen, opdat de jongelieden, als in eene gezonde plaats wonende, van alles nut trekken, daar hun gezigt of gehoor steeds door schoone dingen getroffen wordt, als waaide hun een heil aanbrengende koelte uit gezonde plaatsen toe, en zij alzoo van kindsbeen ongemerkt aan al wat schoon is gelijkvormig worden?—Het zou zeker het beste zijn, ze zóó op te voeden.—En juist daarom, Glauco! is het opvoeden door middel der muzenkunst van zoo veel belang, omdat maat en zangwijs zoo gemakkelijk in de ziel indringen, en haar zoo stevig aangrijpen, en bij goede leiding ingetogen maken, bij verkeerde het tegendeel. En ook, omdat, die daarin behoorlijk is onderwezen, het meest ziet, wat verzuimd of niet goed bewerkt is, en zich daaraan ergert, en het schoone prijst en gaarne opneemt, om er zijne ziel mede te voeden, en daardoor schoon en goed te worden, maar reeds in zijne jeugd het leelijke juist weet te berispen en te haten, nog voordat hij daar reden van geven kan; en, zoo hij de reden leert, die het best kan vatten, daar de zaak hem eigen is[76].—Dat is dan ook, geloof ik, het doel van het [102]bezigen der muzenkunst bij de opvoeding.—Nu kan immers iemand eerst dán gezegd worden de letters te kennen, wanneer hij die overal herkent, en wel evenzeer of ze groot of klein zijn?—Ja.—En hij kan immers ook de beelden der letters in het water of in een spiegel niet herkennen, voordat hij de letters zelve kent, daar het laatste uit het eerste volgt?—Wel neen.—En zoo zullen wij immers ook geene ware dienaars der muzen zijn, en onze kweekelingen evenmin, voordat wij de ingetogenheid, den moed, de edelaardigheid, de grootmoedigheid, en wat daar meer toe behoort of daartegen strijdt, overal herkennen, en in andere dingen opmerken, zoowel waar zij zelve, als waar hunne beelden zijn, en of zij zich in groote of in kleine dingen vertoonen?—Dat moet ik u toestemmen.—Edoch, die in zijne ziel schoone zeden koestert en wiens uiterlijke daarmede overeenstemt, is voor hem, die het waarderen kan, het schoonste schouwspel.—Ongetwijfeld.—En het schoonste is het beminnenswaardigste.—Voorzeker.—Dus zal de ware dienaar der muzen vooral voor zulke menschen genegenheid koesteren, en niet voor personen, die met hem niet overeenstemmen.—Dat is te zeggen, zoo het gebrek in de ziel huist; zoo slechts het ligchaam niet schoon is, heeft hij er vrede meê.—Ik begrijp het al, gij spreekt hier uit ondervinding[77]. Doch ik geef het u toe. Verder zult gij mij zeker toestemmen, dat hier aan geen zinnelijk vermaak mag gedacht worden, daar dit hier volstrekt niet in aanmerking komt, en met al het vorige strijdig is.—Toegestemd.—Dus kunnen wij de redenering over de muzenkunst als afgehandeld beschouwen, daar zij niet beter kon eindigen, [103]dan met de zuivere liefde voor het wezenlijk schoone?—Dat is waar.—

XIII. Na het onderwijs in de muzenkunst moeten de jongelieden door de gymnastiek[78] worden opgevoed.—Natuurlijk.—Dus moeten zij ook daarin van hunne jeugd af behoorlijk onderwijs krijgen. Hiermede nu geloof ik, dat het aldus staat: zie gij ook eens. Ik meen, dat een goed ligchaam door zijne voortreffelijkheid de ziel nog niet goed maakt, doch dat daarentegen eene goede ziel door hare voortreffelijkheid het ligchaam zoo goed mogelijk kan maken. Hoe denkt gij daarover?—Dat geloof ik ook.—Wanneer wij dus het verstand behoorlijk vormen, en daaraan het uitdenken van de bijzonderheden omtrent het ligchaam overlaten, terwijl wij ter vermijding van noodeloozen omslag slechts de grondregels opgeven, doen wij dan niet goed?—Zekerlijk.—Nu hebben wij reeds gezegd[79], dat zij zich van dronkenschap moeten onthouden; want het misstaat vooral aan een wachter door dronkenschap niet te weten, waar ter wereld hij is.—Het is dan ook wat gek, dat een wachter zelf een wachter noodig heeft.—En hoe staat het met het eten? Onze wachters zijn immers kampvechters in den grootsten strijd?—Ja.—Zou dan nu de ligchaamsgesteldheid van de gewone kampvechters voor hen geschikt wezen?—Misschien wel.—Maar, die menschen zijn dommelig en worden ligt ongesteld. Of weet gij niet, dat zij hun leven verslapen, en dat, zoo zij maar een weinig van den voorgeschrevenen leefregel afwijken, zij dadelijk en dikwijls erg ziek worden?—Dat weet ik.—Dus is er een matiger levenswijs [104]noodig voor de kampvechters in den oorlog, die als honden wakker moeten wezen, en zoo scherp mogelijk zien en hooren, en in het veld allerlei afwisseling van drank, en spijs, en hitte, en koude kunnen ondergaan, zonder daarvan ligt kwade gevolgen voor hunne gezondheid te ondervinden.—Dat vind ik ook.—Maar zou nu de beste gymnastiek geene zuster zijn van de eenvoudige muzenkunst, die wij daareven behandelden?—Hoe zegt gij?—Ik meen eene eenvoudige en geschikte gymnastiek, die tot voorbereiding voor den oorlog is ingerigt.—En hoe moet die dan wezen?—Dit zoude men zelfs van Homerus wel kunnen leeren. Want gij weet dat hij de helden in het veld geen visch laat eten, hoezeer zij aan den Hellespont, vlak bij zee gelegerd waren, noch gekookt vleesch, maar alleen gebraden, hetwelk voor krijgslieden het gemakkelijkst te krijgen is, want het is toch veel gemakkelijker het vuur zelf te bezigen dan overal vaatwerk mede te slepen.—Dat spreekt.—Ook herinner ik mij niet, dat Homerus ergens van lekkernijen spreekt. Doch ook anderen, die hun ligchaam oefenen, weten wel, dat die gezond wil zijn, zich daarvan moet spenen.—Ja, dat weten zij zeer goed, en onthouden zich er ook van.—Dus, mijn vriend! hebt gij, naar het schijnt, weinig op met eene Syracusaansche tafel, en een Sicilischen overvloed van toespijs.—Neen waarlijk niet.—Dan keurt gij het zeker ook af, dat mannen, die krachtvol en gezond zijn moeten, zich op Corinthische meisjes verslingeren?—Natuurlijk.—En ook het maken van goede sier met Attische taarten?—Dat spreekt.—Want wij zouden, geloof ik, teregt die geheele levenswijs met het maken van verzen en liederen op zulke kunstige wijzen en in allerlei versmaten kunnen vergelijken.—Ja.—En die groote verscheidenheid maakt hier losbandigheid en dáár ziekte, maar eenvoudigheid van muzenkunst verwekt ingetogenheid in de[105] zielen, en eenvoudigheid van gymnastiek gezondheid in de ligchamen?—Volkomen waar.—En wanneer er veel losbandigheid en ziekten in den staat zijn, worden er dan niet vele regtbanken en ziekenhuizen geopend, en wordt dan de regtswetenschap en de geneeskunst niet geëerd, daar vele personen van goede afkomst ze vlijtig beoefenen?—Dat spreekt van zelfs.—

XIV. En zoudt gij wel een grooter bewijs van verkeerde opvoeding kunnen uitdenken, dan dat in een staat niet alleen de daglooners en de handwerkslieden, maar ook zij, die op eene goede opvoeding aanspraak maken, bekwame geneesmeesters en regters noodig hebben! Of houdt gij het niet voor schandelijk en voor een groot bewijs van onbeschaafdheid, wanneer men zich door anderen als door heeren en regters moet laten voorschrijven, wat regt en billijk is, omdat men er zelf geen begrip van heeft?—Dat is zeker al heel schandelijk.—En vindt gij het niet nog schandelijker, wanneer iemand niet slechts een groot deel van zijn leven vermorst met voor de regtbank anderen te beschuldigen en zich zelven te verdedigen, maar er zich ook uit gebrek aan schoonheidszin op verheft, dat hij een baas is in het doen van onregt en geschikt om met allerlei kunstige wendingen door alle gaten te kruipen, en door zich in allerlei bogten te wringen, de straf te ontduiken; en dat nog wel om nesterijen zonder waarde, daar hij niet begrijpt, hoe veel schooner en beter het is zijn leven zóó in te rigten, dat men in ’t geheel niet met slaperige regters te doen heeft?—Ja, dat is nog schandelijker.—En de geneeskunst noodig te hebben, niet wegens wonden of ziekten, die aan het jaargetijde eigen zijn, maar wegens allerlei kwalen, die een gevolg zijn van ledigheid en overdaad, waarvoor de fatsoenlijke dienaars van Esculaap allerlei vreemde namen verzonnen hebben, vindt gij dat ook niet schandelijk?—Wel zeker, en die gekke,[106] vreemde namen toonen genoeg, waar die ziekten vandaan komen.—Zij waren er dan ook waarschijnlijk niet, toen Esculaap zelf leefde.—Dit geloof ik ten minste, omdat zijne zonen toelieten, dat Eurypylus, die voor Troje gewond was, Pramneïschen wijn met meel en geraspte kaas er in te drinken kreeg, en omdat zij Patroclus, die hem oppaste, daar niets over zeiden[80].—Maar ik vind het toch gek, zulk een drank te geven aan iemand, die in zulk een toestand is.—Och neen! wanneer gij maar bedenkt, dat de dienaars van Esculaap de tegenwoordige geneeskunst, die de ziekten slepende houdt, voor den tijd van Herodicus, naar men zegt, niet gekend hebben. Maar Herodicus, die een onderwijzer der gymnastiek en ziekelijk was, verbond de gymnastiek met de geneeskunst, en pijnigde daarmede eerst zich zelven en toen vele anderen.—Hoe dat?—Wel, zeide ik, door zijnen dood zoo lang als hij kon te rekken. Want hij vocht altijd met zijne ongeneeslijke kwaal, en kon die wel niet overmaken, maar hield zich zijn leven door met medicineren bezig; en terwijl hij zware pijnen moest doorstaan, zoo hij maar even van zijne gewone levenswijs afging, bereikte hij door zijne wijsheid langzaam stervend een vrij hoogen ouderdom.—Dan [107]had hij veel aan zijne kunst!—Men kon niet anders verwachten van iemand, die niet inzag, dat Esculaap deze soort van geneeskunst niet uit onkunde aan zijne nakomelingen onthouden heeft, maar omdat hij wist, dat in goed geordende staten ieder zijn werk heeft, dat hij noodzakelijk doen moet, en dus niemand zijn leven met medicineren kan doorbrengen. Maar wij zijn dwaas genoeg, om dit bij handwerkslieden te begrijpen, maar bij rijken en zoogenaamde gelukkigen niet.—Hoe meent gij dat?—

XV. Een timmerman, zou, als hij ziek was, van den geneesmeester een drank vragen om in eens de kwaal door braking of ontlasting kwijt te raken, of er door branden of snijden van verlost te worden: maar zoo men hem een omslagtigen leefregel voorschreef, en zijn hoofd inpakte en hem wilde broeijen; dan zou hij spoedig zeggen, dat hij geen tijd had om ziek te zijn, en geen lust om zóó te leven, en altijd met zijne kwaal bezig zijnde zijn werk te verzuimen. En dan zou hij dien geneesheer laten loopen en zijne gewone levenswijs hervattende, óf beter worden en zijnen arbeid volbrengen, óf als zijn ligchaam het niet kon uithouden, door den dood van alle smart verlost worden.—Zóó iemand heeft dan ook gelijk, dat hij zóó met de geneeskunst omspringt.—Gij meent zeker, omdat hij een werk heeft, dat hij doen moet, en omdat hij anders niets aan zijn leven heeft.—Juist.—Maar de rijke heeft, naar men zegt, geen zoodanig werk, waarvan hij niet door dwang kan afgehouden worden, zonder verdriet in het leven te krijgen.—Zoo wordt er althans over gesproken.—Maar gij hebt toch wel gehoord, wat Phocylides zegt: dat een mensch, als hij eerst voor zijn onderhoud gezorgd heeft, de deugd moet beoefenen?—Ik zou zeggen, dat bij daar vroeger meê beginnen moest.—Daarover willen wij nu niet met hem twisten, maar zelve onderzoeken,[108] of de rijke dit doen moet en anders niets aan zijn leven heeft, dan of het koesteren eener ziekte wel nadeelig is voor het timmeren, doordien het daarvan aftrekt, maar niet verhindert den raad van Phocylides te volgen.—Waarlijk, bij Zeus! die overdrevene verzorging des ligchaams is daarvoor bijzonder hinderlijk; want zij staat in den weg én aan het huisbestier, én aan den oorlog, én aan het waarnemen van bedieningen in den staat. En het ergste van alles is, dat zij alle studie, en nadenken, en eigene oefening belemmert, en altijd vreest voor hoofdpijn en duizeling, en daarvan aan de wijsbegeerte de schuld geeft; zoodat zij, waar zij is, het beoefenen en overdenken van de deugd ten hoogste belemmert, door ons altijd te doen meenen, dat wij ziek zijn, en ons over onze kwalen te laten tobben.—Dit heeft Esculaap zeker ingezien, zeide ik, en daarom voor hen, die een door natuur en levenswijs gezond ligchaam hadden, en tijdelijk door bijkomende omstandigheden ziek waren, eene geneeswijs aan de hand gedaan, die de ziekte door geneesmiddelen en snijden uitdreef, zonder dat de menschen hunne gewone levenswijs behoefden te veranderen, daar dit voor den staat nadeelig zou wezen; maar de door en door zieke ligchamen heeft hij zeker niet beproefd door allerlei leefregels en door langdurige bewerkingen te plagen, en zóó aan de menschen een lang en ellendig leven te bezorgen, en ze natuurlijk even gebrekkige kinderen te laten voortbrengen; daar hij meende hem, die bij de bestaande orde van dingen niet leven kon, niet in het leven te moeten houden, omdat zulks noch voor den lijder noch voor den staat nuttig was.—Gij maakt Esculaap dan tot een staatkundige.—En met regt, zoo als ook uit zijne zonen blijkt. Of ziet gij niet, dat zij voor Troje dapper streden, en tevens de geneeskunst zóó uitoefenden als ik zeide? Herinnert gij u niet, dat zij, toen[109] Menelaus door Pandarus gewond was, het bloed afwischten en er verzachtende kruiden op leiden, maar aan hem evenmin als aan Eurypylus voorschreven, wat hij eten of drinken moest[81]; daar er niets dan die kruiden vereischt werd, om mannen te genezen, die gezond waren en matig geleefd hadden, zelfs al dronken zij op het oogenblik wijn met geraspte kaas. Maar zij oordeelden, dat bij een ziekelijk en door weelde bedorven ligchaam noch voor hetzelve noch voor anderen het leven nuttig was, en dat de kunst aan zulken niet moest besteed worden, al waren zij rijker dan Midas.—Gij maakt die zonen van Esculaap al heel knap.—

XVI. Dat is niet meer dan behoorlijk. De treurspeldichters echter en Pindarus denken er anders over, en zeggen, dat Esculaap een zoon van Apollo was, en dat hij zich door goud heeft laten overhalen, om een rijk man, wiens dood reeds was vastgesteld, te genezen; en daarom zelf door den bliksem getroffen is. Maar wij zullen, zoo als gezegd is, beide verhalen niet tevens aannemen, en zeggen: Zoo hij een godenzoon was, was hij niet inhalig; en zoo hij inhalig was, geen godenzoon.—Dat is heel goed. Maar wat zegt gij hiervan, Socrates! Moeten wij dan in onzen staat geen goede geneesheeren hebben, en dus vooral zulken, die zooveel gezonde en zooveel zieke menschen mogelijk uit ondervinding kennen? En evenzoo regters, die met allerlei soort van karakters hebben omgegaan?—Die zouden al heel goed zijn. Maar weet gij, hoe ik over dezulken denk?—Zoo gij het eerst zegt.—Ik zal het beproeven. Maar gij hebt in ééne vraag twee ongelijke dingen zamengevoegd.—Hoe zoo.—Een geneesmeester zou wel het knapst worden, wanneer hij van kindsbeen, bij zijne studie, met zoo vele en verschillende zieken [110]als mogelijk omging, en zelf aan allerlei ziekten sukkelde, en een voos gestel had. Want zij genezen toch de ligchamen niet met het ligchaam, want dan zouden er geen ongezonde ligchamen zijn, maar met de ziel, die, zoo zij zelve niet deugt, bezwaarlijk iets anders genezen kan.—Dat is waar.—Maar een regter, mijn vriend! heerscht met zijne ziel over zielen, en die mag toch niet van jongs af onder slechte zielen worden opgeleid en daarmede omgaan, en zelve allerlei onregt doen, om uit eigen ondervinding het onregt van anderen te merken, zoo als dit met de ligchaamsziekten plaats heeft; maar zij moet in hare jeugd van alle aanraking met kwade zeden bevrijd blijven, zoo zij goed en schoon zal worden, en goed zal beoordeelen, wat billijk is. Daarom schijnen ook brave menschen in hunne jeugd onnoozel en ligt te foppen door onregtvaardigen, van wier boosheid zij geen denkbeeld hebben.—Ja, dat ondervinden zij veel.—Daarom moet een goed regter niet jong, maar oud wezen, daar hij eerst laat heeft gemerkt, wat de onregtvaardigheid is, niet door er in zijn eigen ziel mede gemeenzaam te worden, maar door ten gevolge eener waarneming van vele jaren bij anderen op te merken, welk een kwaad zij is, en haar alzoo door studie, niet door eigen ondervinding, te leeren kennen.—Zoodanig een regter zou zeker het allerbest zijn.—En goed, waarnaar gij gevraagd hebt, want, die eene goede ziel heeft, is goed. Maar die knappe en ergdenkende, die zelf veel onregt gedaan heeft, en tot alles in staat is, en zich zelven heel wijs vindt, zal, zoo hij met zijns gelijken te doen heeft, voor heel schrander en voorzigtig doorgaan, daar hij de anderen naar zich zelven beoordeelt; doch wanneer hij met brave menschen van jaren moet omgaan, dan komt zijne slechtheid uit, daar hij dan ten ontijde wantrouwend is, en duidelijk toont geen denkbeeld van een gezond karakter te hebben.[111] Daar hij echter meer met slechten dan met goeden te doen heeft, zal hij over ’t geheel aan zich zelven en anderen verstandig toeschijnen.—Dat is volkomen waar.—

XVII. Dus moeten wij, om een goeden en wijzen regter te hebben, niet zóó iemand zoeken, maar een man zoo als den eersten. Want de boosheid kan de deugd en zich zelve niet kennen, maar de deugd van een man van langdurige ondervinding staat aan zijne kennis van de boosheid niet in den weg. Daarom is deze, en niet de booze, naar mijn inzien, wijs.—Dat vind ik ook.—Dus zult gij in onzen staat eene geneeskunst, zoo als wij beschreven hebben, en tevens zulk eene regterlijke magt instellen, die de burgers, wier zielen en ligchamen goed zijn, zullen ten dienste staan, maar hen, wier ligchaam niet deugt, zullen laten sterven, en de slecht geaarden en ongeneeslijken van ziel zullen dooden?—Dit schijnt althans het beste te wezen, zoo voor de lijders als voor den staat.—En de jongelingen zullen zich natuurlijk voor regtshandel wachten, wanneer zij zijn opgeleid door die eenvoudige muzenkunst, welke wij zeiden, dat ingetogenheid aankweekt.—Zekerlijk.—En zal de dienaar der muzen niet volgens hetzelfde rigtsnoer in de gymnastiek datgene kiezen, waardoor hij zoo weinig mogelijk met de geneeskunst te maken heeft?—Ik zou zeggen van ja.—Dus zal hij dan ook bij ligchaamsoefeningen en inspanning meer letten op hetgeen meest dienstig is tot vermeerdering van de veerkracht zijner ziel, dan op de aankweeking zijner ligchaamskracht, en niet zoo als de andere kampvechters voedsel en oefening vooral tot vermeerdering van ligchaamskracht aanwenden.—Juist.—Dus, Glauco! is het hoofddoel van de opvoeding door muzenkunst en gymnastiek niet, zoo als sommigen meenen, om door de ééne het ligchaam, door de andere de ziel te verzorgen.—Hoe zoo?—Beiden[112] zijn, geloof ik, vooral om der wille van de ziel ingesteld.—Hoe dat?—Merkt gij niet, hoe de ziel gesteld is bij hen, die hun leven met gymnastiek doorbrengen en de muzenkunst niet beoefenen, en hoe bij hen, die het tegenovergestelde doen?—In welk opzigt meent gij?—Wat woestheid, en hardvochtigheid, of zachtheid en weekhartigheid aangaat.—Wel zeker, want zij, die zich alleen met gymnastiek bezig houden, worden al te woest, en zij, die alleen aan de muzenkunst doen, al te week.—Juist! En die woestheid heeft haren oorsprong in de aangeboren driftigheid, die, zoo zij goed geleid wordt, de grond van den moed is, maar, zoo zij te veel wordt aangewakkerd, natuurlijk in hardvochtigheid en kwaadaardigheid overgaat.—Dat vind ik ook.—En is aan den anderen kant de zachtzinnigheid geen gevolg van aanleg voor de wijsbegeerte? En ontstaat daaruit niet bij te veel aankweeking te groote weekheid, maar bij goede leiding zachtmoedigheid en zedigheid?—Dat is zoo.—En wij zeggen, dat de wachters deze twee eigenschappen moeten hebben.—Dat moeten zij ook.—En moeten dezelve niet goed zamen verbonden worden?—Natuurlijk.—En de ziel, waarin zij goed verbonden zijn, is ingetogen en moedig.—Zekerlijk.—En die, waarin zij dit niet zijn, laf of woest.—Dat spreekt.—

XVIII. Wanneer dus iemand aan de muzenkunst toelaat door zijne ooren als door een trechter in zijne ziel die aangename, zachte, klagende wijzen, waarvan wij gesproken hebben, in te fluiten en in te gieten, en zijn leven al neuriënd en door liederen vervrolijkt doorbrengt; dan maakt hij in het eerst zijn aangeboren driftigheid, als ijzer door het vuur, zacht en handelbaar: maar wanneer hij onafgebroken met dat weeken voortgaat, dan doet hij ze eindelijk smelten en vervloeijen, tot hij al zijne geestkracht versmolten heeft, en de zenuwen zijner ziel heeft verlamd, en een lafhartig oorlogsman is geworden.—Dat[113] is zeker.—En wanneer hij dit met eene ziel zonder veerkracht begint, dan klaart hij het spoedig; maar zoo dezelve driftig van aard is, dan maakt hij die drift zwak en gevoelig, zoodat zij door kleinigheden snel wordt opgewekt en nedergezet. Zulke menschen worden, in plaats van krachtig, ligt geraakt en korzelig en kunnen niets velen.—Hierin hebt gij gelijk.—En wanneer iemand daarentegen veel werk van gymnastiek maakt en allerlei krachtige spijs nuttigt, maar de muzijk of de wijsbegeerte niet aanroert, dan wordt hij in het eerst sterk en vol zelfvertrouwen en geestdrift, en veel moediger dan hij te voren was.—Natuurlijk.—Maar, wanneer hij nu niets anders doet, en zich met de Muzen niet ophoudt, wordt dan niet de leergierigheid, die hij nog had, daar zij van studie of onderzoek niets proeft, noch aan eenige redekaveling of muzenkunst deel neemt, zwak en doof en blind, daar zij niet wordt opgewekt, noch gevoed, noch van dwaling gezuiverd?—Ja.—Dus wordt, zou ik denken, zóó iemand een redehater[82] en een vijand van de muzen, en bedient zich volstrekt niet meer van overreding, maar doet als een wild dier alles met geweld en woestheid, en leeft in bekrompenheid en onkunde, zonder eenige beschaving of bevalligheid.—Ja, zoo gaat het.—Dus zou ik haast zeggen, dat een God aan de menschen die twee kunsten, de muzenkunst en de gymnastiek, niet voor den geest en het ligchaam, maar voor het driftige en het wijsgeerige gegeven heeft, ten einde die twee tot de juiste maat te brengen, waarop zij zijn moeten, om in goede verhouding tot elkander te staan.—Dat is wel waarschijnlijk.—Die dus het best de muzenkunst met de gymnastiek vereenigt en ze in de beste verhouding aan de ziel toedient, heeft veel meer aanspraak op den naam van een waren [114]dienaar der Muzen, dan hij, die de snaren behoorlijk kan stemmen.—Ongetwijfeld, Socrates!—Dus, Glauco! hebben wij ook in onzen staat zulk een opperhoofd noodig, zoo onze staatsregeling zal bloeijen.—Ja, die hebben wij hard noodig.—

XIX. Dit zijn dan nu de grondregels voor onderwijs en opvoeding. Want waartoe zouden wij nu nog het dansen, jagen, de ligchaamsoefeningen, en het paardrijden van zulke menschen behandelen? Want het is toch duidelijk genoeg, dat dit alles met het vorige moet overeenkomen, en hoe dat geschieden kan, is niet moeijelijk te vinden.—Dat zal wel gaan.—Komaan dan, wat ligt er nu aan de beurt? Immers, wie hunner moeten heerschen, en wie beheerscht moeten worden?—Hoe zoo?—Wel, het is duidelijk, dat de ouderen moeten heerschen en de jongeren beheerscht worden.—Dat spreekt.—En dat de besten hunner moeten heerschen.—Ook dat.—En zijn de beste boeren niet zij, die het land het best bebouwen?—Ja.—Daar zij dan nu de beste uit de wachters zijn moeten, zoo moeten wij zeker die kiezen, die den staat het best bewaken?—Ja.—Dus moeten zij het daartoe noodige verstand en de noodige kracht en tevens hart voor den staat hebben.—Natuurlijk.—En iemand heeft het meeste hart voor hetgeen hij lief heeft.—Juist.—En hij heeft dat het meest lief, wat, naar zijn oordeel, met hem hetzelfde belang heeft, en welks voor- en tegenspoed hij dus het meest als den zijnen beschouwt.—Dat is zoo.—Dus moeten wij uit de andere wachters zulke mannen uitkiezen, die in hun geheele leven doen blijken, dat zij, wat zij voor den staat nuttig oordeelen, met allen ijver doen willen, maar het tegenovergestelde volstrekt niet.—Die zijn zeker geschikt.—Dus vind ik, dat wij ze op alle leeftijden moeten waarnemen, om te zien, of zij standvastig zijn en door bedrog noch geweld de[115] meening laten varen, dat zij doen moeten, wat voor den staat het beste is.—Hoe meent gij dat?—Dat zal ik u zeggen. Mijns inziens laat iemand eene meening óf vrijwillig óf tegen zijnen wil varen; vrijwillig, zoo zij valsch is en hij beter onderrigt wordt; tegen zijnen wil, zoo zij waar is.—Dat vrijwillig laten varen begrijp ik, maar ik wenschte wel te hooren, hoe men dit tegen zijnen wil kan doen.—Maar oordeelt gij dan ook niet, dat de menschen het goede tegen hunnen wil laten varen, en het kwade vrijwillig? En is het dwalen niet een kwaad en het kennen der waarheid een goed? En bestaat het kennen der waarheid niet in het overeenstemmen onzer meening met de dingen, die werkelijk bestaan?—Dat alles stem ik toe, en dus ook, dat de menschen tegen hunnen wil de ware meening laten varen.—En gebeurt dat niet, zoo zij er door diefstal, begoocheling of geweld van beroofd worden?—Nu begrijp ik het nog niet.—Ik schijn dan al heel hoogdravend te spreken. Want door diefstal meen ik overreding of vergetelheid, daar bij de ééne de tijd, bij de andere de redenering ongemerkt de ware meening wegneemt. Dat begrijpt gij toch wel?—Ja, dat wel.—En met geweld bedoel ik, wanneer pijn of droefheid ons noopt van meening te veranderen.—Dat begrijp ik ook, en ik stem het toe.—En nu zult gij ook wel toestemmen, denk ik, dat begoocheling hier beteekent zich door de kitteling van het vermaak of door vrees voor dreigend gevaar van zijne meening te laten afbrengen.—Juist, want al wat ons misleidt, begoochelt ons.—

XX. Wij moeten dus onderzoeken, wie het best de meening bewaren, dat zij steeds doen moeten wat het beste is voor den staat. Daarom moeten zij van hunne jeugd af aan beproefd worden, door hun zulk werk te geven, waarbij iemand die het ligtst zou vergeten en zich laten misleiden, en dan moet de volhardende en die bezwaarlijk[116] te misleiden is worden goedgekeurd en de ander afgekeurd. Niet waar?—Ja.—Ook moeten zij door moeite, pijn en wedstrijden beproefd worden, en daarin diezelfde meening vasthouden.—Dat is goed.—Verder moet er ook een derde proef, met de begoocheling, genomen worden; en even als jonge paarden in geraas en rumoer gebragt worden, om te zien of zij schrikachtig zijn, zoo moeten ook de jongelingen door gevaren en tevens door vermaken nog veel meer beproefd worden dan goud in het vuur, om te zien, of zij in alles zich moeijelijk te begoochelen en ingetogen betoonen, en goede bewaarders zijn van de muzenkunst, die zij geleerd hebben, en, door in al die dingen den goeden regel en de ware verhoudingen in acht te nemen, voor zich zelven en voor den staat zoo nuttig zijn als mogelijk is. En die aanhoudend als kind, als jongeling en als man beproefd en goed bevonden is, moet als overheid en wachter van den staat worden aangesteld, en bij zijn leven vereerd en na zijnen dood geprezen en met de grootste onderscheiding begraven worden; maar die de proef niet doorstaat, moet verworpen worden. Aldus Glauco! moeten wij met het uitkiezen en aanstellen der overheden en wachters handelen; om het nu maar in de hoofdtrekken, niet in de bijzonderheden, op te geven.—Ik hecht er mijn zegel aan.—Dus kunnen wij hen met het volste regt volkomene wachters, zoo tegen de vijanden van buiten als tegen de vrienden van binnen heeten, die zorgen dat de laatsten geen kwaad willen doen, en de eersten het niet kunnen; en de jongelingen, die wij tot nog toe wachters genoemd hebben, noemen wij dan helpers en handhavers van de besluiten der overheid.—Dat vind ik goed.—

XXI. Zouden wij nu niet met vrucht eene dier nuttige onwaarheden, waarvan wij straks spraken[83], kunnen [117]toepassen, en zoo mogelijk de overheden zelve, maar althans de andere burgers in eene heilzame dwaling brengen?—Wat meent gij.—Niets ongehoords, maar iets, dat onder anderen met de Phoenicische Colonie in Thebe en op vele andere plaatsen vroeger meermalen, zooals de dichters zeggen, gebeurd is, doch in onzen tijd niet, en waarschijnlijk ook niet gebeuren zal, en dat men bezwaarlijk iemand kan doen gelooven.—Gij schijnt niet veel zin te hebben, om het te zeggen.—En teregt, zooals gij zelf zult inzien, als gij het hoort.—Zeg het maar onbeschroomd.—Komaan dan! al weet ik ook niet, hoe ik het zal durven of kunnen staande houden. Ik zal dan vooreerst de overheden en de krijgslieden en verder de andere burgers zoeken te doen gelooven, dat zij eigenlijk slechts gedroomd hebben, dat zij door ons werden opgevoed en onderwezen, maar dat zij in waarheid met hunne wapenen en ander gereedschap onder den grond zijn gegroeid en gevormd; en, dat, toen zij behoorlijk gevormd waren, hunne moeder, de aarde, hen gebaard heeft; en dat zij dus nu voor hun land als voor hunne moeder behooren te zorgen en te strijden, zoo het wordt aangevallen, en de andere burgers beschouwen moeten als hunne broeders, die ook uit de aarde ontsproten zijn.—’t Is geen wonder, dat gij weinig zin hadt, om die onwaarheid te zeggen.—Neen waarlijk niet, maar toch moet gij ook de rest van het verzinsel aanhooren. Want wij zullen hen verder aldus toespreken: gij allen, die in onzen staat woont, zijt dus wel broeders, maar God heeft, toen hij u maakte, bij de vorming van hen, die voor regeren bekwaam zijn, goud gebezigd, weshalve zij de voortreffelijksten zijn; en bij de helpers der overheden zilver; en ijzer, en koper bij de landlieden en de handwerkers. Daar gij dus allen bloedverwanten zijt, zult gij wel meestal kinderen verwekken, die aan u gelijk zijn, maar kan[118] het toch gebeuren, dat uit goud gevormde ouders zilveren spruiten verwekken, en uit zilver gevormde gouden, en evenzoo bij de anderen. Daarom gelast God vooreerst en vooral de overheden om niets zoozeer in het oog te houden en te bewaken als de kinderen, ten einde te zien, welk van die metalen zij in de ziel hebben, en als uit hen een kind geboren wordt, dat aan koper of ijzer verwant is, hetzelve geenszins te sparen, maar het naar zijne geaardheid te behandelen, en in de klasse der handwerkers en landlieden te doen overgaan, en als onder dezen personen geboren worden, die blijken verwantschap met goud of zilver te hebben, die te vereeren en met de wacht of het helpen der overheden te belasten, daar de godspraak bepaald heeft, dat onze staat zal ondergaan, zoo hij door zilver of koper bewaakt wordt. Ziet gij er eenig middel op, om voor hen dat verzinsel geloofelijk te maken?—Voor hen zelven, volstrekt niet, maar wel voor hunne kinderen en verdere nakomelingen.—Dit zou ook al goed zijn, om te maken, dat zij meer zorg voor den staat en voor elkander droegen; want ik vat wel, wat gij wilt. Wij zullen het dan maar aan de overlevering opdragen, dit denkbeeld te verspreiden.

XXII. Wanneer wij nu deze kinderen der aarde gewapend hebben, moeten wij ze onder aanvoering der overheden de stad doen intrekken. Wanneer zij daar gekomen zijn, moeten zij zien, waar zij zich het best kunnen legeren, om zoowel de personen van binnen, die niet aan de wetten willen gehoorzamen, te bedwingen, als hen, die van buiten als wolven de schaapskooi aanvallen, af te weren. Als zij die plaats gekozen hebben, moeten zij, na de gebruikelijke offers, verblijfplaatsen voor zich laten maken.—Dat spreekt.—En immers zulke, die voldoende zijn voor het afweren van koude en hitte?—Natuurlijk, want gij meent huizen, geloof ik.—Ja,[119] maar voor krijgslieden, niet voor kapitalisten.—Maar welk onderscheid maakt gij dan tusschen die twee?—Ik zal trachten het u te zeggen. Het is voor herders allerschadelijkst en schandelijkst, de honden, die de kudde moeten beschermen, zóó te kiezen en zóó te behandelen, dat zij door teugelloosheid, of honger, of eenig ander gebrek de schapen pogen kwaad te doen, en meer op wolven dan op honden gelijken.—Dat is zeker erg.—Dus moeten wij op allerlei wijzen zorgen, dat onze krijgslieden in het omgaan met burgers, die hunne minderen zijn, niet meer op woeste meesters dan op welwillende beschermers gelijken.—Ja daar moeten wij voor zorgen.—En zou dit zorgen niet grootendeels in het geven eener goede opvoeding bestaan?—Ja, maar daarvoor is reeds gezorgd.—Dat is wat stellig gesproken, mijn beste Glauco! maar, wat wij daareven zeiden, is zeker waar, namelijk: dat hen goed op te voeden, waar dan ook die opvoeding in besta, het voornaamste middel is, om hen jegens elkander en jegens hunne beschermelingen zachtzinnig te maken.—Dat is zeker.—Daarenboven leert het gezond verstand, dat zij zulke woningen en andere bezittingen moeten hebben, waardoor zij evenmin zelve bedorven worden als aangezet, om de andere burgers te mishandelen.—Dat leert het met regt.—Zie dan nu eens, of zij zóó moeten leven en wonen, om zoodanig te worden. Vooreerst moet niemand hunner, zoover dit niet volstrekt noodig is, een eigen bezitting hebben; verder moet niemands woning en voorraadkamer gesloten zijn, maar ieder moet er in kunnen komen; ook moeten zij tot levensonderhoud hebben, wat ingetogene, moedige krijgslieden behoeven; en daartoe moeten zij van de andere burgers, tot loon voor hunne bewaking, zoo veel krijgen, dat zij jaarlijks rondkomen, maar niet overhouden; en als krijgslieden in eene legerplaats moeten zij aan gemeenschappelijke tafels te zamen eten. Verder[120] moeten wij hun zeggen, dat zij goddelijk goud en zilver van de goden in hunne zielen gekregen hebben, en dus het menschelijke niet behoeven, noch, door het bezit van dat vergankelijke goud, wat zij hebben, mogen bezoedelen, daar er vele gemeene dingen met het goud, dat de menigte heeft, gedaan worden, maar het hunne zuiver is; en daarom mogen zij alleen onder de burgers geen goud of zilver behandelen, noch aanraken, noch er mede onder hetzelfde dak zijn, of het aan hun ligchaam hangen, of er uit drinken. Alzoo toch kunnen zij behouden blijven en den staat behouden; doch, wanneer zij eigen landerijen, huizen en geld hebben, zullen zij financiers of boeren zijn, maar geen wachters; en zullen de andere burgers beheerschen, niet beschermen; en ze hatende en door hen gehaat wordende, gedurende hun geheele leven ze belagen en aan hunne lagen blootstaan, en veel meer voor de vijanden van binnen dan voor die van buiten vreezende, zoowel zich zelven als den geheelen staat hals over kop in het verderf storten. Om al deze redenen zullen wij zeggen, dat de wachters, wat woningen enz. aangaat, zóó moeten gesteld zijn, en wij zullen dat bij de wet vaststellen. Niet waar?—Zekerlijk, zeide Glauco.

Voetnoten

[36] Odyss. XI. 488.

[37] Il. XX. 64.

[38] Il. XXIII. 103.

[39] Odyss. X. 495.

[40] Il. XVI. 856.

[41] Il. XXIII. 100.

[42] Odyss. XXIV. 6.

[43] Il. XXIV. 3 sqq.

[44] En van wien men dus verwachten zou, dat hij althans nog iets goddelijks in zijn karakter over had.

[45] Il. XXII. 414.

[46] Il. XVIII. 54.

[47] Il. XXII. 168.

[48] Il. XVI 433.

[49] Il. I. 599.

[50] Odyss. XVII. 383.

[51] Diomedes komt bij Homerus met al zijne dapperheid als een zeer bescheiden karakter voor. In de aangehaalde plaats, Il. IV. vs. 370-418, wordt hij door Agamemnon ten onregte berispt, maar zwijgt uit eerbied voor den Koning. Hierop neemt Sthenelus het woord en weèrlegt Agamemnon vrij vinnig, waarover hij nog door Diomedes bestraft wordt.

[52] Il. IV. 431.

[53] Il. I. 225.

[54] Od. IX. 5.

[55] Od. XII. 342.

[56] Il. XIV. 291.

[57] Od. VIII. 266.

[58] Od. XX. 17.

[59] Il. IX. 496.

[60] Il. XIX. 278.

[61] Il. XXIV. 175.

[62] Il. XXII. 15.

[63] Il. XXI. 233.

[64] Il. XXIII. 144.

[65] Il. XXIV. 16.

[66] Il. XXIII. 175.

[67] In het Grieksch staat hier nog tusschen: van de geesten. Ik heb die woorden weggelaten, omdat wij in het vorige niets van die geesten gehad hebben, en zij zeer ligt door een later Platonicus kunnen ingevoegd zijn, daar die wijsgeeren bijzonder veel werk van daemonen, engelen, geleigeesten enz., maakten. Zie Nieuwenhuis, Initia Philosophiae Theoreticae II. 1. p. 33.

[68] Zoo dit ernstig gemeend is, dan is de stelling, dat Plato zoo maar voort schreef, niet ligt te ontkennen. Ik heb echter in den Phaedo en den Theaetetus reeds zoeken aan te toonen, dat Plato wel degelijk een geregeld plan volgde en niet schreef, zoo als de geest getuigde. Men kan evenwel deze plaats misschien ook zóó uitleggen, dat Socrates zegt: niet wat ons al of niet goed dunkt, maar wat van zelfs uit ons onderwerp voortvloeit, moeten wij onderzoeken.

[69] Het opzeggen van gedichten was in Griekenland een tak van industrie, die tot vergoeding voor de weinige verspreiding der boeken ten gevolge van hunne kostbaarheid diende.

[70] De rollen op het Grieksche tooneel werden allen door mannen vervuld, waarin geene zwarigheid was, dewijl de tooneelspelers gemaskerd waren.

[71] Alle dergelijke beroepen werden door de Grieksche geleerden veracht, omdat zij ze voor geestverdoovend hielden, wegens het werktuigelijke der bezigheid.

[72] Het Grieksche woord, dat hier opvoeders beteekent, drukt slaven uit, die met de zorg voor de kinderen belast werden, iets dat bij de Grieken zeer gewoon was, doch aan hunne wijsgeeren niet weinig ergernis gaf, vooral ook om de verkeerde keus, die vaak daarbij plaats had. Men leest onder anderen in het boekje over de opvoeding, dat aan Plutarchus wordt toegeschreven: Hoofdst. VII. «Hetgeen tegenwoordig door velen gedaan wordt, is allerbespottelijkst. Want van hunne goede slaven maken zij sommigen tot landbouwers, anderen tot schippers, of verkoopers, of huisverzorgers, of bestuurders van geldzaken; maar zoo zij een slaaf hebben, die aan den drank verslaafd en snoepachtig is, en voor niets anders deugt, dragen zij hem de opvoeding hunner zonen op.»

[73] De lier en cither waren aan Apollo gewijd, en Marsyas wordt bij de dichters als de patroon van het fluitspel beschouwd, daar hij de door Athene uitgevondene, maar weggeworpene fluit opraapte, en zich daarop geoefend hebbende, zelfs Apollo tot een muzijkalen wedstrijd durfde uitdagen.

[74] Over dit punt is vooral lezenswaard K. O. Müller, Gesch. d. Gr. Lit., Deel I. blz. 263 volgg.

[75] Een beroemd toonkunstenaar, die te gelijk met Socrates leefde, doch, toen de Republiek werd uitgegeven, waarschijnlijk reeds overleden was.

[76] Hierin ligt eene belangrijke waarheid opgesloten. Wij begrijpen het best redeneringen over zaken, die ons reeds bekend zijn, en het is verkeerd, voordat de toehoorders iets van de feiten weten, hun die feiten te willen verklaren en derzelver onderling verband te doen inzien. Zie H. M. Moll, Latijnsche Spraakkunst, voorberigt, blz. 1.

[77] Socrates zelf was verschrikkelijk leelijk, waarom Alcibiades hem in het Gastmaal met een monsterachtig Silenusbeeld vergelijkt, dat tot koker moest dienen, om een schoon gouden godenbeeldje te bewaren.

[78] Het woord gymnastiek wordt hier in zeer uitgebreiden zin genomen, daar het niet slechts ligchaamsoefeningen aanduidt, maar alles wat tot het bewaren en versterken des ligchaams dienstig is.

[79] Boek III. Hoofdst. X.

[80] Ilias XI. 505, 617, 841. Plato vertelt deze geschiedenis niet volkomen juist, hetgeen waarschijnlijk daaraan moet geweten worden, dat hij ze uit zijn geheugen aanhaalde. Hoe echter die gewonde held heette, en wie hem oppaste, is hier geheel onverschillig; genoeg, dat aan de behandeling der gewonden bij Homerus duidelijk te zien is, dat in die eenvoudige tijden de menschen niet zoo teer waren als tegenwoordig, en zich minder voor alles in acht namen, zonder dat dit hunne gezondheid benadeelde; waaruit blijkt, hoe heilzaam een eenvoudige levenswijs voor den welstand des ligchaams is. Hoezeer naauwkeurigheid in het aanhalen verdient geprezen te worden, is het echter verkeerd op de letter te vitten, zoo de geest maar goed gevat is.

[81] Il. IV. 213.

[82] Zie Phaedo, Hoofdst. XXXIX.

[83] Zie Boek II. Hoofdst. XXI. III. Hoofdst. III.


[121]

VIERDE BOEK.

I. Toen vatte Adimantus het woord op, en zeide: Socrates! wat zult gij antwoorden, als iemand zegt, dat gij die mannen niet bijzonder gelukkig maakt, en ze zelven daartoe laat meêwerken, dewijl zij eigenlijk de meesters van den staat zijn en er toch geen voordeel van trekken, door zoo als de anderen akkers te hebben, en schoone, ruime huizen te bouwen, en die met behoorlijk huisraad te voorzien, en eigene offers aan de goden te wijden, en gasten te ontvangen, en, zoo als gij daareven zeidet, goud en zilver te bezitten, en wat meer tot het geluk noodig wordt geoordeeld? Want men zou waarlijk kunnen zeggen, dat zij niet meer schijnen te zijn dan huurtroepen, die slechts tot bewaking van den staat zijn aangeworven.—Juist, zeide ik, die slechts in de kost zijn, maar anders geen loon krijgen, zoodat zij geen reis op hun eigen kosten kunnen doen, en niets hebben om aan hoeren te geven, of op andere wijs door te brengen, zoo als zij plegen te doen, die voor gelukkig gehouden worden.—Juist, dat is ook een deel der beschuldiging.—En nu vraagt gij, wat wij daarop zullen antwoorden?—Ja.—Langs denzelfden weg, zeide ik, dien wij tot nog toe gevolgd hebben, hoop ik te vinden wat wij zeggen moeten. Want wij zullen zeggen,[122] dat zij welligt juist zóó het gelukkigste zijn zullen; dat wij echter den staat niet stichten, opdat ééne klasse meer dan de overige, maar opdat de geheele staat gelukkig zij; want, dat wij in zulk eenen het gemakkelijkst de regtvaardigheid hoopten te vinden, en evenzoo in die, welke het slechtst was ingerigt, de onregtvaardigheid, om vervolgens onze eigenlijke vraag te beantwoorden.—Zoo wij dus den staat gelukkig willen maken, bedoelen wij niet eenige weinige uitverkorenen, maar den geheelen staat; en zullen vervolgens op dezelfde wijs den tegenovergestelden bezien. Want, als wij eens een mensch schilderden en iemand er bij kwam en ons berispte, omdat wij het schoonste deel niet met de schoonste verwen hadden gekleurd, daar wij de oogen, die toch het schoonste zijn, niet met purper, maar met zwart bestreken hadden; zou onze regtvaardiging slechts behoeven te bestaan in de woorden: vriend! meen niet, dat wij de oogen zoo mooi moeten maken, dat zij niets meer van oogen hebben, en verlang datzelfde niet omtrent de andere ligchaamsdeelen: maar zie liever, of wij het geheel schoon maken, door aan ieder deel te geven, wat er aan toekomt. Evenzoo moet gij ons ook nu niet dwingen, aan de wachters zulk een geluk te geven, waardoor zij alles behalve wachters zouden worden. Want wij konden ook de boeren wel in gala kleeden en met goud behangen en hen voor pleizier het land laten bebouwen, en de pottebakkers bij het vuur laten aanliggen en eten en drinken, met het wiel naast hen, om als zij lust hadden potten te maken: en al de anderen op dezelfde wijs gelukkig maken, opdat ieder in den staat gelukkig zou wezen. Zoo iets moet gij ons echter niet aanprijzen, want als wij uwen raad volgen, blijft de boer geen boer, noch de pottebakker pottebakker, en geen ander der beroepen, die te zamen den staat vormen, blijft in stand. Bij de anderen is dit minder, want al zijn de[123] schoenmakers slecht, en bedorven, en slechts in schijn schoenmakers, dan is dit voor den staat nog niet gevaarlijk; maar zoo de bewakers der wetten en van den staat dit slechts in schijn zijn, dan ziet gij, dat zij den geheelen staat te gronde rigten; terwijl zij in het tegenovergestelde geval de hoofdbewerkers van deszelfs bloei en geluk zijn. Zoo wij dus werkelijke wachters maken willen, dan zorgen wij vooral, dat zij den staat geen kwaad doen; maar hij die zóó spreekt, en ze tot boeren of tot een gezelschap van gelukkige feestvierders maakt, moge daarmede meenen wat hij wil, van een staat heeft hij geen begrip. Dus moeten wij toezien, of wij de wachters aanstellen met het plan, dat zij zelven zoo gelukkig mogelijk zijn, of dat wij dit voor den geheelen staat moeten beoogen, en die helpers en wachters met dwang en overreding daarheen moeten brengen, dat zij hun eigen werk zoo goed mogelijk verrigten, en al de anderen desgelijks; opdat, terwijl de geheele staat groeit en bloeit, iedere stand zoo veel deel aan dat geluk krijge, als volgens zijn aard mogelijk is.

II. Dat moet ik toestemmen, zeide hij.—En wat zegt gij dan van hetgeen daarmede zamenhangt?—Wat bedoelt gij?—Zie eens of deze dingen de andere werklieden bederven en slecht maken?—Welke?—Rijkdom en armoede.—Hoe zoo?—Dat zal ik zeggen. Gelooft gij, dat een koperslager, als hij rijk is geworden, nog langer werk van zijn vak zal willen maken?—Wel neen.—Dus zal hij luier en nalatiger worden, dan te voren?—Zekerlijk.—En dus als koperslager ook slechter?—Veel slechter.—En zoo hij aan den anderen kant zich door armoede geen werktuigen, of wat verder voor zijn vak noodig is, kan aanschaffen, dan zal hij slechter werk voortbrengen, en zijne zonen, of wie hij verder onderwijst, tot slechter werklieden maken.—Dat kan niet anders.—Dus worden door beiden,[124] door rijkdom en armoede, de werklieden zoowel als hun werk slechter.—Dat blijkt.—Dus hebben wij nog een paar dingen gevonden, die door de wachters op allerlei wijs buiten den staat behooren gehouden te worden.—En dat zijn?—Rijkdom en armoede; daar de eerste weelde, luiheid en zucht naar verandering te weeg brengt; de tweede insgelijks zucht naar verandering en tevens laagheid en slechtheid.—Dat is waar.—Doch, Socrates! bezie echter dit eens. Hoe zal onze staat oorlog kunnen voeren, wanneer hij geene schatten bezit, vooral zoo hij met een grooten en rijken staat te doen heeft?—Natuurlijk zal dat tegen éénen moeijelijker en tegen twee gemakkelijker gaan.—Hoe meent gij dat.—Vooreerst, als er moet gevochten worden, zullen zij dan niet tegen rijke lieden optrekken, terwijl zij zelve beoefenaars van den oorlog zijn?—Ja, dat is zoo.—Maar, Adimantus! zou een bokser, die zijn vak volkomen meester was, niet gemakkelijk kunnen vechten met twee personen, die geen boksers, maar rijk en vet waren?—Als zij te gelijk kwamen, zou dat welligt zoo heel gemakkelijk niet gaan.—Ook niet, zoo hij mogt gaan loopen[84], en zich telkens omkeerende hem, die het meest onder zijn bereik was, een slag geven, en zoo hij dit telkens herhaalde, en dat wel in de brandende zon? zou dan zóó iemand niet vele dergelijken aan kunnen?—Zóó zou het waarschijnlijk wel gaan.—Maar gelooft gij niet, dat de rijken altijd nog meer kennis en ondervinding van het boksen, dan van den oorlog hebben[85]?—Ja, dat geloof ik wel.—Dus zullen onze geoefende manschappen waarschijnlijk met gemak [125]tegen een dubbel of driedubbel aantal bestand wezen.—Nu moet ik het toestemmen, want ik vind, dat gij gelijk hebt.—En zoo zij nu naar den éénen staat een gezantschap zonden, om, zoo als wij naar waarheid doen kunnen, te zeggen: wij gebruiken geen goud of zilver, want dit is ons niet geoorloofd, maar u wel; voeg u daarom bij ons, en verkrijg tot belooning de bezittingen der anderen: gelooft gij dan wel, dat iemand, dit hoorende, liever tegen sterke en magere honden zou vechten, dan met die honden tegen vette en zwakke schapen?—Wel neen. Maar zoo nu die rijkdommen eens het eigendom zijn van éénen staat, zou die dan toch niet gevaarlijk zijn voor een armen staat, als den onzen?—Gij zijt wel goed, daar gij ook aan andere staten, dan dien wij daareven gesticht hebben, den naam van staat wilt geven.—Hoe moet het dan.—Zij moeten met een grooteren naam benoemd worden. Want ieder hunner is niet één staat maar meer dan één, die als in het schaakspel[86] vijandig tegen elkander over staan. In de kleinste zoogenoemde staten toch zijn er eigenlijk twee, die der armen en die der rijken, en in ieder van die zijn er weer verscheidene, die gij verkeerd zoudt doen met als één te beschouwen, daar gij, door ze als velen te behandelen, en het geld, de magt en de personen van den éénen aan den anderen te geven, altijd veel bondgenooten en weinig vijanden zult hebben. En zoolang uw staat de voorgeschrevene matige levenswijs in acht neemt, zal hij niet in schijn, maar in werkelijkheid de grootste wezen, al had hij slechts duizend voorvechters; want één wezenlijk zoo grooten staat zult [126]gij niet ligt bij de Grieken of de barbaren vinden, maar wel velen, die vrij wat grooter schijnen. Of denkt gij er anders over?—Ik niet.—

III. Dus, zou dit de beste maatstaf zijn voor onze overheden, bij het bepalen van de grootte van den staat en van het grondgebied, dat zij er voor moeten trachten te verwerven.—Wat?—Dat hij zoolang mag aan wassen als zijne eenheid er geen gevaar bij loopt; verder niet.—Juist.—Dus zullen wij de wachters ook daarvoor laten zorgen, dat de staat niet klein en ook niet schijnbaar groot, maar van genoegzame grootte en één zij.—Dat is nog al eenvoudig.—En nog eenvoudiger is hetgeen wij reeds gezegd hebben, dat, indien onder de wachters een kind van minder aanleg geboren wordt, dit in een anderen stand moet overgebragt worden, en evenzoo een uitstekend kind uit een anderen stand naar de wachters. En hiermede bedoelden wij tevens, dat ook onder de andere burgers ieder aan dat werk moet gezet worden, waartoe hij het best geschikt is, opdat ieder, alleen zijn vak uitoefenend, niet velen maar één zij; en alzoo ook de geheele staat één zij, niet vele.—Ja, dat laatste is nog eenvoudiger.—Och, mijn beste Adimantus! al onze voorschriften zijn minder zwaar dan zij schijnen, zij zijn allen eenvoudig; zoo zij dit ééne groote, of liever juist voldoende maar in het oog houden.—En dat is?—Het onderwijs en de opvoeding, want als zij goed zijn opgevoed en menschen worden zoo als het behoort, dan zullen zij dat alles gemakkelijk inzien, en meer nog dan dit, b. v. ten opzigte van de vrouwen en de kinderen, dat ook hierin, volgens het spreekwoord, alle goederen onder vrienden moeten gemeen zijn.—Ja dat zou dan alles wel te regt komen.—En, als die staatsregeling maar eens goed aan den gang is, dan breidt zij zich als in een cirkel uit. Want aanhoudend goede opvoeding en onderwijs maakt de geaardheid goed; en zoo kinderen[127] van een goede geaardheid zulk een opleiding deelachtig worden, dan worden zij nog beter dan hunne ouders, zoowel in andere opzigten als met betrekking tot de voortteling, even als dit bij andere dieren plaats heeft.—Dat is waarschijnlijk.—Om het dus met korte woorden te zeggen, de overheden van den staat moeten vooral zorgen, dat er geene nieuwigheden in de gymnastiek en de muzenkunst worden ingevoerd, maar daartegen met allen ijver waken; en zorgen, dat de woorden: het nieuwste lied is voor de menschen gewoonlijk het aangenaamste: niet zóó worden uitgelegd en geprezen, alsof hier geen nieuw dichtstuk maar een nieuwe zangwijs bedoeld werd. Want die mag niet geprezen noch aangenomen worden. Het aannemen toch van nieuwe zangwijzen is gevaarlijk voor het geheel; want, zoo als Damon zegt, en ik toestem, nooit worden de wijzen der muzijk veranderd, zonder dat dit de grootste veranderingen in de wetten van den staat na zich sleept.—Dat stem ik ook toe, zeide Adimantus.—

IV. Dus, zeide ik, moeten de wachters vooral over de muzenkunst de wacht houden.—De overtreding komt althans van dien kant ligt ongemerkt binnen.—Juist, want zij heeft dáár de gedaante van een spel dat volstrekt geen kwaad doet.—Zij doet dan ook niets anders, dan dat zij zich langzaam vestigende zoetjes en zachtjes in de zeden en de oefeningen binnensluipt, vandaar zich met meer kracht naar de onderlinge verbindtenissen keert, vervolgens de wetten en staatsinrigtingen losmaakt, en eindelijk alle bijzondere betrekkingen en den geheelen staat vanéénscheurt.—Ziet gij dat zóó donker in, zeide ik.—Ja zeker.—Dus, moeten onze knapen, zoo als wij reeds zeiden, dadelijk door hunne spelen in de vereischte stemming gebragt worden, want als zij door dezelve de wetten leeren overtreden, dan kunnen zij onmogelijk tot vereerders van de wet en tot[128] brave menschen opgroeijen.—Dat spreekt.—En wanneer zij integendeel reeds bij hunne kinderspelen door de muzenkunst in die stemming gebragt worden, welke door de wet verlangd wordt; dan blijft hun dezelve bij, en oefent overal haren invloed uit, en brengt veel gebrekkigs in den staat eindelijk te regt.—Dat is volkomen waar.—Dus, vinden zij dan ook al die schijnbare kleinigheden, waarop de wet ook invloed moet uitoefenen, en die vroeger zoo zeer verwaarloosd werden.—Welke?—Bij voorbeeld: dat de jongeren, zoo als passend is, in de tegenwoordigheid der ouderen zwijgen, en ze op de eerste plaats laten aanliggen en voor hen opstaan, dat de kinderen hunne ouders eeren, dat bij het dragen van het haar, bij de kleeding, bij het schoeisel enz., de betamelijkheid wordt in acht genomen, en wat dies meer zij. Vindt gij dat ook niet?—Ja zeker.—Op dit alles echter wetten te maken zou dwaas zijn; want het is toch onmogelijk die wetten te laten nakomen.—Dat gaat niet.—Het schijnt dan ook, Adimantus! dat iemand de rigting, die hij door zijne opvoeding krijgt, in zijn verdere leven van zelfs volgt[87]; daar immers het gelijke steeds het gelijke met zich meêbrengt.—Juist.—En eindelijk komt dan hieruit, zou ik zeggen, de hoogst mogelijke trap van goed of kwaad te voorschijn.—Natuurlijk.—Daarom zou ik ook niet eens willen beproeven, op die dingen wetten te maken.—Daar hebt gij gelijk in.—Verder, bij de [129]goden! hetgeen den handel betreft, en de onderlinge schikkingen der kooplieden of de overeenkomsten met arbeiders, en de beleedigingen, en beschadigingen, en het beschuldigen, en het verkiezen van regters, en het invorderen of vaststellen van noodzakelijke belastingen op de markt of in de havens, en wat verder op het handhaven der orde op de markt, in de havens en in de stad betrekking heeft, zullen wij van dat alles in de wet durven spreken?—Het is onnoodig, hieromtrent voor wezenlijk beschaafde menschen voorschriften te geven; want over het geheel zullen zij ligtelijk vinden, welke bepalingen daaromtrent moeten gemaakt worden.—Juist, mijn vriend! zoo God slechts geeft, dat de reeds vastgestelde wetten in wezen blijven.—En zoo dat geen plaats heeft, zullen zij, met vele dergelijke bepalingen te maken en die telkens te veranderen, bun leven slijten, in de hoop, eindelijk het beste te zullen treffen.—Gij zegt, dat dezulken zullen leven als zieken, die uit gebrek aan veerkracht niet kunnen besluiten om hunne verkeerde levenswijs te laten varen.—Juist.—Die hebben dan ook eene fraaije manier van leven. Want zij vorderen niets met al hun innemen, dan dat zij meer afwisseling in hunne kwaal brengen en die grooter maken, terwijl zij van ieder nieuw middel beterschap verwachten.—Gij schetst den toestand van zulke zieken volmaakt naar waarheid.—Maar wat zegt gij nu hiervan? Vindt gij het ook niet aardig, dat zij niemand minder kunnen velen, dan hem, die hun zegt, zoo als het is, dat zoolang zij voortgaan met drinken en smullen en naar de meisjes loopen, geen innemen, noch branden, noch snijden, noch tooverzangen, noch broeijen, noch eenig ander middel hun iets kan helpen?—Heel aardig vind ik dat niet; want boos te worden op iemand, die ons goeden raad geeft, is al heel onaardig.—Dus zijt gij, naar het schijnt, geen lofredenaar[130] van zulke personen.—Neen waarlijk niet.—

V. Dus zult gij het zeker ook niet prijzen, wanneer een staat zoo handelt. Of vindt gij niet, dat hetzelfde plaats heeft in die staten, welke, hoewel een slechten regeringsvorm hebbende, de burgers op doodstraf verbieden pogingen aan te wenden tot het veranderen der geheele staatsregeling; terwijl hij, die hen, zonder daaraan te raken, het bereidwilligste dient en zich bij hen door vleijerij weet aangenaam te maken, en hunne begeerte vooruit weet te raden en die spoedig te vervullen, de mooije man is, en om zijne wijsheid geëerd wordt[88]?—Dat komt op hetzelfde neer, en ik prijs het volstrekt niet.—En bewondert gij nu niet den moed en de handigheid van hen, die zulke staten met bereidwilligheid dienen?—Of ik: behalve zoo zij zich daardoor laten foppen, en zich waarlijk voor staatkundigen houden, omdat zij door de menigte geprezen worden.—Hoe zegt gij? waarom neemt gij dat die menschen zoo kwalijk? Of houdt gij het voor mogelijk, dat iemand, die niet kan meten, wanneer velen, die er even weinig verstand van hebben, staande houden, dat hij vier ellen lang is, dit niet eindelijk zelf van zich zelven gaat gelooven?—Daar hebt gij gelijk in.—Maak u dan maar niet boos. Want zulke wetgevers zijn alleraardigste menschen, die altijd lappen, en meenen tegen de kwade trouw in de overeenkomsten en de andere gebreken een middel te zullen vinden, daar zij niet merken, dat zij eigenlijk een moriaan wasschen.—Ja, dat doen zij waarlijk.—Ik zou echter meenen, dat een goed wetgever zulk eene wijs van wetten en inrigtingen te maken noch in een slecht noch in een goed ingerigten staat zou toepassen: in den eersten niet, omdat het daar nutteloos [131]is en nergens voor dient; in den laatsten niet, omdat die dingen deels door ieder kunnen gevonden worden, deels van zelfs uit de eens gegevene rigting volgen.—Wat rest ons dan nu nog vast te stellen? zeide hij.—Hierop zeide ik: ons niets, maar Apollo te Delphi moet nu nog de grootste, schoonste en belangrijkste bepalingen maken.—Welke?—Die op het stichten van tempels, en op de offers en andere eerbetooningen aan de goden, geesten en helden, en op het begraven der lijken en het bevredigen van de schimmen der afgestorvenen. Van die dingen toch hebben wij zelve geen kennis, en zullen ons, zoo wij wijs zijn, bij het stichten van onzen staat tot geen anderen leermeester wenden, dan tot dien onzer vaderen; deze God toch heeft van oudsher als leermeester van alle menschen zijnen zetel op het middelpunt der aarde[89].—Dat zegt gij goed, en zoo moeten wij doen.—

VI. Dus, zoon van Aristo! uw staat is dan voltooid: licht nu eens bij, en laat uw broeder en Polemarchus en de anderen ons helpen, om te zien, of wij vinden kunnen, waar de regtvaardigheid en de onregtvaardigheid schuilen, en waarin zij van elkander onderscheiden zijn, en welke van beiden iemand hebben moet, om gelukkig te wezen, hetzij goden en menschen met hem bekend zijn, of niet.—Wat gij zegt, zal u niets baten, zeide Glauco, want gij hebt beloofd te zoeken, [132]daar gij het goddeloos vondt de zaak der regtvaardigheid niet op allerlei wijs naar uw vermogen te bepleiten[90].—Wat gij mij herinnert is waar, zeide ik, en zóó moet het dan maar gebeuren; doch gij moet ook een handje helpen.—Goed, zeide hij, dat willen wij doen.—Ik heb hoop, zeide ik, het zóó uit te vinden. Ik geloof dat onze staat, daar hij behoorlijk is ingerigt, volkomen goed is.—Noodzakelijk.—Dus is hij natuurlijk wijs, en moedig, en ingetogen, en regtvaardig[91].—Natuurlijk.—Zoo wij dus een deel van die eigenschappen in hem gevonden hebben, dan is het overige het nog niet gevondene.—Dat spreekt.—Wanneer wij dus één van vier dingen, die ergens in waren, zochten, en dat ééne vonden, zouden wij tevreden zijn; maar zoo wij de drie anderen eerst gemerkt hadden, zou juist daardoor het gezochte bekend worden; want het zou natuurlijk niets anders zijn dan het overgeblevene.—Dat is waar.—Dus moeten wij met deze vier eveneens handelen.—Dat is duidelijk.—

Vooreerst dan meen ik in onzen staat de wijsheid te zien; en ik merk daaromtrent iets zonderlings.—Wat?—Ik geloof, dat onze staat werkelijk wijs is: want hij handelt met goed overleg. Niet waar?—Ja.—En dit goed overleg is eene soort van kennis, want goed overleg steunt niet op onkunde, maar op kennis.—Dat spreekt.—Maar nu zijn er vele verschillende soorten van kennis in den staat.—Zekerlijk.—Moeten wij dan nu den staat wijs en goed overleggend noemen wegens de kennis der timmerlieden?—Wel neen, want die kennis strekt zich niet verder uit dan tot het timmeren.—Dus is een staat nog niet wijs te noemen, al wordt daarin kostelijk beraadslaagd over de beste manier om hout [133]te bewerken.—Volstrekt niet.—Of, om bedrevenheid in het geelgieten, of iets dergelijks?—Om niets van dat alles.—En ook niet om het verstandig bearbeiden van den grond. Vindt gij wel?—Neen ik.—Maar is er dan bij eenige burgers van onzen daareven gestichten staat eenige kennis, die geen betrekking heeft op een of ander deel, maar op den geheelen staat, en op de beste wijs, waarop hij van binnen moet zijn ingerigt en zich jegens andere staten moet gedragen?—Wel zeker.—En welke is die kennis en bij wie wordt zij gevonden?—Het is de kennis der wachters, die vooral gevonden wordt bij de overheden, die wij volkomene wachters genoemd hebben.—En hoe noemt gij den staat om die kennis?—Goed overleggend, en in waarheid wijs.—En wie gelooft gij nu, dat in onzen staat talrijker zijn zullen, de koperslagers of die volkomene wachters?—De koperslagers.—En zouden gene ook niet minder talrijk zijn dan al de overigen, die naar eenige kennis genoemd worden?—Ongetwijfeld.—Dus zal een staat, die zoo als het hoort is ingerigt, door zijne minst talrijke klasse van inwoners, en zijn kleinste deel, de overheid en de kennis die daarin gevonden wordt, geheel wijs wezen; en het schijnt te blijken, dat zij, die de eigenlijke wijsheid bekomen, uit den aard der zaak weinig in getal zijn[92].—Wat gij zegt is volkomen [134]waar.—Dus hebben wij, ik weet niet hoe, één van de vier gevonden en zijne plaats in den staat vastgesteld.—Ik althans meen, dat dit genoegzaam is uitgemaakt.—

VII. Edoch de moed en het deel van den staat, waarin hij gevonden wordt, en daardoor den geheelen staat regt geeft op den naam van moedig, is juist niet moeijelijk te vinden.—Hoe zoo?—Zou wel iemand, zoo hij een staat moedig of lafhartig noemde, naar iets anders zien dan naar dat deel, waaraan de zorg voor den oorlog is opgedragen?—Zeker niet.—Ik geloof dan ook niet, dat de andere inwoners, door laf of moedig te zijn, den staat zus of zoo kunnen maken.—Ik ook niet.—Dus is een staat ook moedig door een zijner deelen, dewijl hij in dat deel de kracht heeft, die noodig is, om altijd de meening te bewaren, dat datgene verschrikkelijk is, hetwelk de wetgever bij het onderwijs als zoodanig leerde beschouwen. Of noemt gij dat geen moed?—Ik vat nog niet goed, wat gij zegt; zeg het nog eens.—Ik noem den moed een bewaren zeide ik.—Welk bewaren?—Van de meening, die volgens de wet door de opvoeding is ingeprent, aangaande hetgeen al of niet verschrikkelijk is. En ik sprak van altijd bewaren, omdat die meening bij smart en vermaak en begeerten en verschrikkingen moet bewaard blijven en niet verloren gaan. Wil ik u eens zeggen, waarmede ik meen dit te kunnen vergelijken?—Gaarne.—Weet gij dan niet, dat de wolverwers, wanneer zij wol purper willen verwen, eerst uit wol van verschillende kleuren alleen de witte uitkiezen, vervolgens die met niet weinig zorg bereiden, opdat zij zoo veel mogelijk het kleursel opneme, en haar er dan in doopen? En het op die wijs geverwde wordt vast van kleur, en het wasschen met of zonder loog kan de kleur er niet uitkrijgen; maar gij weet, hoe het gaat met hetgeen niet zóó is behandeld, hetzij het met purper of met andere kleuren zonder die[135] bereiding geverwd wordt.—Ja, dat verschiet door het wasschen en wordt leelijk.—Iets dergelijks nu moet gij aannemen, dat ook wij naar ons vermogen gedaan hebben, toen wij de krijgslieden uitkozen, en die door muzenkunst en gymnastiek opleidden; want weet, dat wij toen niet anders bedoelden, dan dat zij, aan ons gehoor gevende, de wetten als eene verwstof zoo goed mogelijk zouden inzuigen, opdat hunne meening omtrent het verschrikkelijke en omtrent de andere dingen vast van kleur zou worden, daar zij in eene door natuur en opvoeding goede geaardheid is opgenomen, en dus ook niet wordt uitgewasschen door die sterke loog, het vermaak, die meer vermag dan potasch of salpeter, of door smart, begeerte, vrees, enz. En zulk eene sterkte en voortdurende bewaring van de ware en wettige meening omtrent het al of niet verschrikkelijke heet ik moed, tenzij gij van een ander gevoelen zijt.—Dat ben ik niet, zeide hij. Want ik geloof, dat gij, wanneer omtrent dezelfde zaken, zonder opvoeding bij dieren, of slaven een ware meening ontstaat, die niet bijzonder wettig vindt, en ze als heel wat anders beschouwt dan den waren moed.—Goed gevat, zeide ik.—Dan heb ik er vrede meê, dat dit moed is.—Dit is dus uitgemaakt, voor zoover de moed in staatszaken te pas komt; later zullen wij, zoo gij wilt, dit punt beter behandelen. Want nu zoeken wij niet dit, maar de regtvaardigheid; en daarvoor is, geloof ik, het gezegde voldoende.—Dat ben ik met u eens.—

VIII. Dus moeten er dan nog twee in den staat gevonden worden: de ingetogenheid, en het doel van al ons zoeken: de regtvaardigheid.—Juist.—Maar zouden wij nu de regtvaardigheid niet kunnen vinden, zonder nog moeite aan de ingetogenheid te besteden?—Ik weet het niet, en zoo wij dan de ingetogenheid overslaan, verlang ik het niet eens, maar als gij mijn zin[136] doen wilt, onderzoek deze dan eerst.—Dat wil ik ook wel doen, zeide ik, als het niet verkeerd is.—Waarom zou het verkeerd zijn? Onderzoek maar.—Komaan dan! Zoo als het nu schijnt te staan, gelijkt zij meer dan de vorigen op eene soort van overeenstemming en harmonie.—Hoe zoo?—Immers, de ingetogenheid is eene soort van ordelijkheid en van beheersching der lusten en begeerten, zoo als blijkt uit het gewone zeggen, dat de ingetogene meester over zich zelven is, en wat meer van dien aard als kenmerk der ingetogenheid wordt opgegeven. Niet waar?—Ja zeker. Maar is dat meester over zich zelven niet eigenlijk ongerijmd? want die meester over zich zelven is, is ook knecht van zich zelven, en daar hij toch één en dezelfde persoon is, is hij dan meester en knecht te gelijk.—Dat is zoo.—Edoch deze uitdrukking beteekent, geloof ik, dat in de ziel van den mensch een beter en een slechter deel is; en wanneer nu het betere meester is van het slechtere, dan noemt men dat meester over zich zelven te zijn, en prijst het: maar wanneer, door slechte opvoeding of slechten omgang, het slechtere deel zóó toeneemt, dat het betere er door overheerscht wordt, dan berispt men dit en zegt, dat zóó iemand zich zelven niet meester is.—Dat geloof ik ook.—Beschouw dan nu onzen nieuwen staat eens, en gij zult er het eerste vinden; want gij zult moeten toestemmen, dat hij teregt meester van zich zelven wordt geroemd, zoo dit ten minste beteekent, dat het betere deel over het slechtere heerschappij voert.—Ik zie, dat gij waarheid spreekt.—Dit zult gij nog meer inzien, zoo gij het volgende opmerkt. Menigvuldige en velerlei begeerten en aandoeningen van vermaak en smart kan men vooral bij kinderen, en vrouwen[93], en slaven, en bij de meesten [137]en minstwaardigen der zoogenaamd[94] vrije mannen aantreffen.—Ongetwijfeld.—Maar eenvoudige en matige begeerten, die door rede en bedaard overleg bestuurd worden, vindt men slechts bij enkelen, die door aanleg en opleiding uitmunten.—Dat is waar.—En ziet gij nu datzelfde niet in onzen staat, en dat dáár de begeerten, die in de onbeschaafde menigte gevonden worden, door de begeerten en het verstand der beteren worden beheerscht?—Ja.—

IX. Zoo dus eenige staat meester over de lusten en begeerlijkheden en over zich zelven mag genoemd worden, dan is het deze.—Ongetwijfeld.—Maar moet hij dan niet om diezelfde reden ingetogen heeten?—Voorzeker.—Edoch zoo in eenigen staat overheden en onderdanen eenstemmig denken over de vraag, wie regeren moet, dan is het in dezen. Vindt gij niet?—Zeker.—In welke klasse van burgers zult gij dan bij zulk eene stemming de ingetogenheid zoeken? in de overheden of in de onderdanen?—In beiden.—Dus ziet gij, dat wij daareven goed geraden hebben, dat de ingetogenheid eene soort van harmonie is.—Hoe zoo?—Omdat het hier niet is als met den moed en de wijsheid, die in een deel van den staat wonende hem moedig en wijs maakten, maar zij in waarheid door den geheelen staat verspreid is, en dus hen, die in wijsheid, of kracht, of menigte, of rijkdom of iets anders de sterksten of de zwaksten of tusschen beide zijn, in een vol accoord doet overeenstemmen; welke overeenstemming van minderen en meerderen over de vraag, wie in den [138]geheelen staat en in ieder deel van denzelven regeren moet, wij met regt ingetogenheid kunnen noemen.—Dat ben ik volkomen met u eens.—

Goed, wij hebben dan, naar het schijnt, drie van de vier in den staat gevonden, maar wat zou dan nu de vierde eigenschap wezen, door welke de staat deugdelijk is? deze toch moet noodzakelijk de regtvaardigheid zijn.—Dat spreekt.—Dus, Glauco! nu moeten wij doen als jagers, die een bosch afzetten; en naauwkeurig toezien, dat de regtvaardigheid ons niet ontsnappe, want zij moet hier ergens schuilen. Zie dan eens goed toe, of gij ze ook eer dan ik vinden kunt, en zeg het mij.—Als dat eens gebeurde! Doch gij moet nu maar tevreden zijn, zoo ik u volgen, en het door u aangetoonde zien kan.—Volg dan maar, en laat ons de goden om zegen bidden.—Dat zal ik doen, ga slechts voor.—Ja, maar de streek schijnt digt bewassen en duister; en het is moeijelijk het gezochte te vinden. Wij willen het echter beproeven.—Dat willen wij, zeide hij[95].—Hierop bedacht ik mij een oogenblik, en riep: hoezee! Glauco, ik geloof, dat wij een spoor hebben, en dat zij ons niet zal ontkomen.—Dat is een goede tijding.—Ja, zeide ik, maar wij zijn al heel laf.—Hoe zoo?—Van den beginne ligt zij voor onze voeten, mijn beste! en wij zagen haar niet, en maakten ons even belagchelijk als menschen, die zoeken, wat zij in de hand hebben; daar wij haar niet digt bij, maar in de verte zochten, en daardoor niet konden vinden.—Hoe meent gij?—Wel! wij hebben er reeds lang van gesproken [139]en gehoord, zonder dat wij het merkten.—Dat is een lange inleiding voor iemand, die gaarne wil hooren, wat er van de zaak is.—

X. Hoor dan, of ik iets zeg. Want, hetgeen wij bij het stichten van den staat hebben vastgesteld, is óf de regtvaardigheid zelve, óf behoort althans tot hare kenmerken[96]. Immers, wij hebben vastgesteld en herhaalde malen gezegd, zoo als gij u nog wel herinnert: dat ieder burger één van de in den staat noodige dingen verrigten moet, en wel dat, waartoe hij van natuur de meeste geschiktheid heeft.—Dat is waar.—En dat zijn eigen werk te verrigten en anderen met rust te laten regtvaardigheid is, hebben wij dikwijls van anderen gehoord en ook dikwijls zelve gezegd.—Ja, dat hebben wij.—Dus houd ik het er dan voor, mijn vriend! dat de regtvaardigheid in zeker opzigt bestaat in zijn eigen werk te verrigten. Weet gij, waarom ik dat denk?—Neen, zeg het maar.—Ik geloof, dat hetgeen behalve de dingen, die wij beschouwd hebben, de ingetogenheid, den moed, en de wijsheid, in den staat nog over is, datgene zijn moet, wat aan die allen de kracht verleende om te ontstaan, en vervolgens, zoo lang zij aanwezig zijn, den staat tot heil te verstrekken. En nu hebben wij immers gezegd, dat de regtvaardigheid datgene zijn zou, wat overbleef, zoo wij de drie andere gevonden hadden.—Dat is dan ook noodig.—Edoch, zoo wij moesten zeggen, wat onzen staat vooral goed maakt, dan zou het moeijelijk zijn te beslissen, of het de eensgezindheid [140]van overheden en onderdanen is; óf het vasthouden der krijgslieden aan de door de wet voorgeschrevene meening omtrent het al of niet verschrikkelijke; óf de wijsheid der overheden, die hen tot bewaken in staat stelt; óf dat hij vooral daarom goed is, dewijl kinderen, vrouwen, slaven, vrijen, handwerkers, overheden en onderdanen ieder alleen zijn eigen werk verrigten, zonder anderen lastig te vallen.—Dat is inderdaad moeijelijk om uit te maken.—Dus wordt de deugdelijkheid van den staat om strijd bevorderd door zijne wijsheid, ingetogenheid, moed, en daardoor, dat ieder in denzelven zijn eigen werk doet.—Zekerlijk.—En zoudt gij nu niet stellen, dat hetgeen om strijd met die anderen den staat deugdelijk maakt, de regtvaardigheid is?—Ongetwijfeld. Bezie dan nog eens zóó, of gij het hierover eens zijt.—Moeten de overheden van onzen staat het spreken van het regt niet in handen hebben?—Ja.—En zullen zij nu daarbij niet vooral moeten toezien, dat niemand hebbe wat aan anderen behoort, noch van het zijne verstoken worde?—Juist.—En wel, omdat dit regtvaardig is?—Ja.—Dus zou men dan kunnen zeggen, dat het zijne te hebben en te verrigten regtvaardig is?—Ja.—Zie dan nu eens, of gij mij dit toestemt. Als een timmerman het werk van een schoenmaker wilde doen, of omgekeerd; en zij alzoo elkanders gereedschap en beroep overnamen; of als één hunner beide vakken wilde uitoefenen, en dit met al die beroepen plaats had; gelooft gij, dat dit den staat veel nadeel zou toebrengen?—Och neen!—Maar wanneer iemand, die slechts aanleg voor een handwerk of ambacht heeft, op rijkdom, vele vrienden, of ligchaamskracht trotsch zijnde, zich onder de krijgslieden begeven wil, of iemand, die slechts voor krijgsman geschikt is, aan de beraadslagingen der overheid wil deel nemen, en dus de eene stand het werk en de voorregten[141] van den anderen najaagt, of wanneer één mensch alles te gelijk wil doen, dan zult gij denkelijk wel toestemmen, dat die verandering en bemoeizucht verderfelijk is voor den staat.—Ongetwijfeld.—Dus kunnen wij met regt zeggen, dat niets nadeeliger is en den staat meer kwaad doet, dan wanneer die drie standen hunnen werkkring te buiten gaan.—Met volkomen regt.—En zijn eigen staat zoo veel mogelijk kwaad te doen, is dat geen onregtvaardigheid?—Natuurlijk.—Hier hebben wij dus de onregtvaardigheid.

XI. En wij kunnen dan bij gevolg daar tegenover stellen, dat, wanneer werklieden[97], krijgsvolk en overheden ieder hun eigen werk doen, dit regtvaardigheid is, en den staat regtvaardig maakt.—Ik houd het voor uitgemaakt.—Al te stellig moeten wij het evenwel nog niet beweren, maar zoo wij, ieder mensch afzonderlijk beschouwende, diezelfde bepaling van de regtvaardigheid vinden, dan zullen wij ze wel als waar moeten aannemen; en zoo niet, dan zullen wij iets anders zoeken. Laat ons dan nu onzen weg vervolgen, daar wij meenden met meer gemak te zullen vinden, wat de regtvaardigheid in een enkel mensch is, zoo wij haar eerst in een grooter geheel hadden opgespoord. Als zulk een grooter geheel beschouwden wij den staat, en ondernamen derhalve er een zoo goed mogelijk te stichten; wel wetende, dat slechts in een goeden de regtvaardigheid zou te vinden wezen. Wat wij dus dáár gevonden hebben, moet nu op den enkelen mensch worden overgebragt. Zoo dat overeenkomt, is alles in orde; maar als wij bij [142]den enkelen mensch tot een ander besluit komen, dan zullen wij den staat op nieuws onderzoeken. En wanneer wij dan die twee bij elkaar nemen, en als een paar vuursteenen tegen elkander aanslaan, zullen wij er waarschijnlijk de regtvaardigheid als een vonk doen uitspringen, en, zoo wij haar ééns kennen, haar bij ons zelven versterken.—Gij wijst daar een goeden weg, en dien moeten wij dan maar op.—

Edoch, wanneer hetzelfde in iets grooters en in iets kleiners gevonden wordt, zijn die twee dan in dit opzigt gelijk of ongelijk?—Gelijk.—Dus verschilt een regtvaardig mensch van een regtvaardigen staat ten opzigte der regtvaardigheid niet, maar is er aan gelijk.—Ja.—Edoch wij hebben beredeneerd, dat een staat regtvaardig is, wanneer de drie natuurlijke standen ieder zijn eigen werk doen; en dat hij om andere bepaalde toestanden en gesteldheden van diezelfde standen ingetogen, moedig en wijs genoemd wordt.—Dat is waar.—Dus, mijn vriend! dan moeten wij ook zeggen, dat een enkel mensch, diezelfde onderdeelen in zijne ziel hebbende, wegens diezelfde toestanden en gesteldheden, ook op dezelfde benamingen als de staat aanspraak heeft.—Natuurlijk.—Mijn waarde, wij zijn daar in een leelijke vraag vervallen, te weten: of de ziel drie zulke onderdeelen heeft of niet.—Ik vind die vraag nog zoo leelijk niet. Want, Socrates! is het dan geen waar spreekwoord, dat het schoone moeielijk is?—Welligt hebt gij gelijk. Weet echter, Glauco! dat naar mijne meening eene zaak als deze, op den weg dien wij nu volgen, nooit met zekerheid kan gevonden worden, daar de weg, die daarheen voert, vrij wat omslagtiger en langer is; maar toch zouden wij er misschien genoeg van kunnen vinden voor de behoefte van onze tegenwoordige redenering[98].—Dat is al wel, althans ik ben er nu [143]mede tevreden.—Ik eigenlijk ook.—Komaan dan, begin maar!—Wij moeten dan toestemmen, dat ieder onzer dezelfde neigingen en hoofdrigtingen in zijnen geest heeft, als die welke in den staat zijn; want hoe zouden zij anders in den staat komen? Want het zou dwaas zijn te meenen, dat de driftigheid niet uit de enkele menschen in den staat gekomen is, terwijl toch velen, vooral de Thraciers, Scythen en andere volken van die streken, juist als driftig bekend staan; en hetzelfde geldt van de leergierigheid, die vooral in ons land gevonden wordt, en van de winzucht, die zich vooral bij de Phoeniciers en Aegyptenaren vertoont.—Dat stem ik toe.—Dus kunnen wij het dan als zeker vaststellen, dat in een enkel mensch dezelfde hoofdneigingen zijn als in den staat, en het is niet moeijelijk dit in te zien.—Neen waarlijk niet.—

XII. De eigenlijke moeijelijkheid is dan, of wij met één en hetzelfde, of met drie verschillende vermogens alles verrigten; dat is, of wij met het eene leeren, met het tweede driftig worden, met het derde naar zinnelijke genoegens haken; of dat wij bij ieder dier verrigtingen onze geheele ziel inspannen. Dit goed te beredeneren is niet gemakkelijk.—Zeker niet.—Wij willen dan dit punt op de volgende wijs pogen te onderzoeken.—Hoe?—Het is duidelijk, dat één en hetzelfde wezen, in hetzelfde opzigt en ten aanzien van dezelfde zaak, niet te gelijk in twee elkander uitsluitende betrekkingen kan komen; zoodat, wanneer wij hier zulke tegenstrijdige verschijnselen waarnemen, daaruit zal blijken,[144] dat wij niet met één en hetzelfde, maar met meer dan één te doen hebben.—Juist.—Hoor dan nu eens, wat ik zeg.—Zeg op.—Kan hetzelfde, in hetzelfde opzigt, te gelijk stil staan en zich bewegen?—Onmogelijk.—Wij moeten dit echter nog naauwkeuriger bezien, om later niet in de war te raken. Want zoo een mensch stil stond, doch zijn hoofd en handen bewoog, dan zouden wij, geloof ik, eigenlijk niet kunnen zeggen, dat hij te gelijk in rust en in beweging was, maar wel, dat een deel zijns ligchaams in rust was, en een deel in beweging; niet waar?—Ja.—En zoo nu verder de tegenwerping gemaakt werd, dat een draaijende tol, wiens punt op dezelfde plaats blijft, toch geheel in beweging en tevens in rust is, en dat ditzelfde van alle ligchamen geldt, die om een onbeweeglijke middellijn rondwentelen, dan zouden wij dit niet toegeven, daar niet hetzelfde deel dier ligchamen in rust en in beweging is; maar wij zouden zeggen, dat men hier middellijn en omtrek moet onderscheiden, en dat, voor zoover zij niet ombuigen, de middellijn blijft staan, doch de omtrek daarentegen in beweging is; maar, zoo zij zich tevens voor- of achterwaarts, regts of links buigen, dat zij dan in geen een opzigt in rust zijn.—Dat is juist.—Dus zullen wij ons door geene zoodanige tegenwerpingen laten misleiden; noch ons gaan inbeelden, dat ooit één en hetzelfde, te gelijk, in hetzelfde opzigt en ten aanzien van dezelfde zaak in twee elkander uitsluitende betrekkingen kan komen.—Daar is geen nood voor.—Laat ons dan, om de moeite te sparen van al die tegenwerpingen na te gaan en te weêrleggen, dit maar vaststellen en er op voortbouwen, onder belofte, dat, zoo ons ooit het tegendeel blijkt, wij al, wat daaruit is afgeleid, zullen intrekken.—Dat moeten wij maar doen.—

XIII. Beschouwt gij nu het vergunnen en weigeren, het trachten naar iets en het zich daarvan onthouden,[145] het aantrekken en het afstooten niet als elkander uitsluitende betrekkingen?—Wel zeker.—Rekent gij dan nu dorsten, hongeren en de andere begeerten, en willen en verlangen niet tot deze soort van begrippen? Zult gij niet zeggen, dat de ziel van iemand, die begeert, tracht naar hetgeen zij begeert, of wordt aangetrokken door hetgeen zij wil, dat haar te beurt valle; of ook, voor zoover zij iets bekomen wil, dat als ’t ware in antwoord op een aan haar gerigte vraag aan zich zelve vergunt, daar zij er naar streeft, dat het plaats hebbe.—Ja.—En het niet willen, niet verlangen, niet begeeren, en rekent gij die niet tot het afstooten, afkeerig zijn, met één woord, tot het tegenovergestelde?—Natuurlijk.—Daar dit zoo is, willen wij als eerste soort de begeerte vaststellen, en honger en dorst als hare krachtigste onderdeelen beschouwen.—Best.—En de honger is begeerte naar spijs, de dorst naar drank?—Ja.—Maar begeert de dorst op zich zelve nog iets anders, b. v. is zij begeerte naar warm of koud, veel of weinig, met één woord, naar eene bepaalde soort van drinken? Of zou niet veel meer, als er hitte bij den dorst komt, daardoor de begeerte naar koud drinken ontstaan, en omgekeerd; en evenzoo, als er veelheid bij den dorst komt, begeerte naar veel drinken, en omgekeerd? Kortom is de dorst zelve uit zijnen aard wel iets anders, dan de begeerte naar drinken, zonder meer; en de honger evenzoo naar spijs?—Zoo is het, de begeerte zelve haakt eenvoudig naar haar voorwerp, maar het haken naar eene bepaalde soort van dat voorwerp hangt af van bijkomende omstandigheden.—Wij moeten ons dan niet laten wegslepen door de tegenwerping, dat niemand eenvoudig naar drinken verlangt, maar naar goed drinken; noch eenvoudig naar spijs, maar naar goede spijs; want dat allen naar het goede verlangen, en dus de dorst ook begeerte is naar goed drinken; en dat[146] het evenzoo met de andere begeerte gesteld is.—Die tegenwerping is toch zoo gek niet.—Edoch, zeide ik, als bij betrekkingsbegrippen het eene lid eenvoudig is, dan is het andere dit ook; maar als het eerste eene bepaalde wijziging ondergaat, dan heeft die in het andere insgelijks plaats.—Dat begrijp ik niet.—Begrijpt gij niet, dat het grootere uit zijnen aard grooter is dan iets anders?—Ja.—Immers dan hetgeen kleiner is?—Ja.—En het veel grootere is dit met betrekking tot het veel kleinere?—Juist.—En wat grooter was tot hetgeen kleiner was, en wat grooter zal zijn tot hetgeen kleiner zal zijn?—Natuurlijk.—En zoo staat ook het meerdere tot het mindere, het dubbele tot het halve, het zwaardere tot het ligtere, het snellere tot het tragere, het warme tot het koude, enz.—Zekerlijk.—En is het nu niet evenzoo met de kennis? Heeft niet de kennis op zich zelve eenvoudig betrekking op het gekende, zonder meer, terwijl de eene of andere bepaalde kennis ook tot het een of andere bepaalde voorwerp van kennis betrekking heeft? b. v. wordt niet de kennis van het maken van huizen van alle andere kennis onderscheiden door den naam van bouwkunde?—Zekerlijk.—En is dit niet, omdat zij zelve bepaald is, en tot een bepaald voorwerp betrekking heeft? en is het niet evenzoo met alle andere kundigheden?—Ja.—

XIV. Nu zult gij wel begrijpen, zeide ik, welke de zin is der woorden: als bij betrekkingsbegrippen het eene lid eenvoudig is, dan is het andere dit ook; maar als het eerste eene bepaalde wijziging ondergaat, dan heeft die in het andere insgelijks plaats. En dit meen ik nu niet zóó, als of met beide leden volmaakt hetzelfde gebeurde, zoodat de kennis van het gezonde zelve gezond, die van het zieke zelve ziek was, en evenzoo die van het kwade kwaad, en van het goede goed; maar dat, wanneer wij niet van het gekende in het algemeen spreken,[147] maar van een bepaald voorwerp van kennis; b. v. van het gezonde en zieke, daardoor de kennis zelve noodzakelijk van eene bepaalde hoedanigheid wordt, b. v. in dit geval geneeskunst.—Dat begrijp ik, en zóó geloof ik, dat het is.—Maar heeft nu niet evenzoo de dorst betrekking op een bepaald voorwerp, en is hij niet dorst naar iets?—Wel zeker, zeide hij, naar drinken.—En heeft niet eene bepaalde soort van dorst op eene bepaalde soort van drinken betrekking, maar de dorst op zich zelve eenvoudig op drinken, zonder meer; niet op veel noch op weinig, niet op goed noch op slecht, noch op eenige andere bepaalde soort, maar eenvoudig op drinken?—Ongetwijfeld.—De ziel van den dorstigen verlangt dus, voor zoover hij dorst heeft, niets anders dan drinken, en dat is het, waarnaar zij streeft.—Natuurlijk.—Wanneer dan nu iets haar van het drinken afhoudt, dan moet dat iets anders zijn dan hetgeen in haar dorst heeft en als een dier naar het drinken doet streven, want een en hetzelfde doet toch niet twee elkander uitsluitende verrigtingen te gelijk.—Dat kan niet.—Dit gaat evenmin, als men van een boogschutter kan zeggen, dat zijne handen den boog te gelijk naar achteren en naar voren trekken, daar eigenlijk de eene hand hem naar achteren, de andere naar voren trekt.—Juist, zeide hij.—Maar weten wij nu niet, dat somtijds menschen, die dorst hebben, toch niet willen drinken?—Wel zeker, dat gebeurt dikwijls.—En wat moeten wij nu daarvan zeggen? Immers, dat in hunne ziel iets is, dat hen tot drinken aanspoort, en iets, dat hen daarvan terughoudt, en van het aansporende verschillend zijnde, dit beheerscht?—Ik vind van ja.—En ontstaat nu dat terughoudende niet meest uit redenering, maar het aansporende en voortdrijvende uit een onaangenaam gevoel van behoefte?—Dat schijnt zoo.—Dus hebben wij regt, om vast te stellen, dat hier twee[148] verschillende dingen voorkomen, en mogen dat, waardoor de ziel redeneert rede noemen, en dat, waardoor zij verliefd is[99], en hongert, en dorst, en andere dergelijke dingen zonder de rede najaagt, en naar bevrediging van behoefte en naar vermaak streeft, begeerte.—Hiertoe geloof ik, dat wij volkomen regt hebben.—Deze twee verschillende dingen kunnen wij dus als in onze ziel aanwezig beschouwen. Maar de toorn en hetgeen, waarmede wij vertoornd worden, is dat een derde of hoort het bij één der beide eerstgenoemde?—Misschien, hoort het bij het tweede, bij de begeerte.—Maar ik heb eens van geloofwaardige menschen gehoord, dat Leon de zoon van Aglaeon van den Piréus langs de buitenzijde van den noordelijken muur gaande, en merkende, dat er lijken op het galgeveld lagen, grooten lust kreeg om die te bezien, maar tevens op zich zelven boos werd en er zich zocht af te brengen, en zich er tegen verzettende zijn gelaat bedekte, tot dat hij door de begeerte overmeesterd met wijd opengespalkte oogen naar de lijken toeliep, roepende: komaan ellendelingen! verzadig u dan maar aan dat mooije schouwspel.—Dat heb ik ook wel gehoord.—Hieruit blijkt dan toch, dat de toorn soms in strijd is met de begeerte, als met iets, dat geheel van hem onderscheiden is.—Dat blijkt er uit.—

XV. En merken wij ook niet dikwijls, dat iemand, wanneer de begeerte hem aanzet, om tegen zijne rede te handelen, zich zelven uitscheldt, en over dat aanzetten boos wordt, en dat aldus, als die twee met elkander oorlog voeren, de toorn aan de rede te hulp komt? Aan den anderen kant echter geloof ik, dat gij [149]noch bij u zelven noch bij anderen ooit gemerkt hebt, dat de toorn met de begeerte gemeene zaak maakte, wanneer de rede het inwilligen van de begeerte verbood.—Nooit.—Verder; wanneer iemand weet, dat hij kwaad doet, kan hij dan niet, naarmate hij van natuur beter is, minder boos worden, al lijdt hij honger en koude en meer dergelijke dingen, door toedoen van hem, die naar zijn oordeel het regt heeft hem dit te berokkenen; en is het dan niet, als of zijn toorn niet wil opgewekt worden?—Zekerlijk.—En wanneer iemand van oordeel is, dat hem onregt wordt aangedaan, kookt en bruischt dan zijn toorn niet, en strijdt die dan niet voor hetgeen regt schijnt, zonder zich aan honger of koude of ongemak te storen, of zich van hetgeen regt schijnt te laten afbrengen, voordat hij voldaan is of heeft uitgewoed, of als een hond door den herder door zijn eigen rede is teruggeroepen en tot bedaren gebragt?—Het is juist zoo, en eveneens maakten wij in onzen staat de krijgslieden als honden aan de overheden, die als herders den staat besturen, onderdanig.—Gij begint reeds goed te merken, waar ik heen wil. Bedenk echter eerst nog even het volgende.—Wat?—Dat wij nu geheel anders over den toorn denken dan daareven. Want toen meenden wij hem tot de begeerte te moeten rekenen, maar nu zeggen wij, dat het ver daarvan af is, maar dat hij veeleer bij inwendigen strijd der ziel de rede bijstaat.—Dat is zoo.—Maar is hij dan nu van de rede onderscheiden, of een onderdeel van dezelve; heeft nu de ziel geen drie, maar twee onderdeelen, de rede en de begeerte? Of gelijk de staat bestond uit de geldwinners, de krijgslieden en de overheden, is evenzoo de toorn het derde onderdeel van de ziel, dat uit zijnen aard de bondgenoot is der rede, zoo het ten minste niet door slechte opvoeding is bedorven?—Ik houd hem voor een derde.—Ik ook, wanneer wij ten minste kunnen bewijzen[150] dat hij evenzeer van de rede als van de begeerte moet onderscheiden worden.—Dat is zoo moeielijk niet, want men kan het immers aan de kinderen zien, die terstond na hunne geboorte vol van toorn zijn, maar óf nooit óf althans meestal zeer laat hunne rede ontwikkelen.—Goed gezegd. En hetgeen hij zegt blijkt, ook uit de beesten. Wij kunnen hier ook verwijzen op de reeds aangehaalde plaats van Homerus:

«hij sloeg op zijn borst en zeide tot zijn hart»

want daar laat Homerus uitdrukkelijk den onverstandigen toorn door de rede, die inziet, wat beter is, tot bedaren brengen[100].—Dat ben ik volmaakt met u eens.—

XVI. Hiermede zijn wij dan eindelijk klaar gekomen, en wij kunnen het als uitgemaakt beschouwen, dat er evenveel en gelijksoortige onderdeelen in den staat en in ieders ziel gevonden worden.—Dat is waar.—Dus moeten wij dan ook toestemmen, dat de wijsheid in den enkelen mensch op dezelfde wijs en dezelfde plaats als in den staat wordt gevonden?—Natuurlijk.—En ditzelfde zal dan wel met den moed en met alle andere deugden plaats hebben.—Zekerlijk.—Wij moeten dan ook zeggen, Glauco! dat een mensch op dezelfde wijs regtvaardig is als een staat.—Dat is onvermijdelijk.—Edoch wij zijn nog niet vergeten, dat de staat regtvaardig was, doordien ieder zijner drie onderdeelen zijn eigen werk verrigtte.—Ik weet het ten minste nog goed.—Dus moeten wij ook besluiten, dat ieder onzer, wanneer ieder onderdeel zijner ziel zijn eigen werk doet, regtvaardig zijn zal, en zijne bestemming zal vervullen.—Dat volgt.—Edoch de rede moet heerschen, [151]daar zij om hare wijsheid regt heeft op het bestuur over de geheele ziel, en de toorn moet haar ondergeschikte medehelper wezen.—Ongetwijfeld.—En hebben wij nu niet gezegd, dat de vereeniging van muzenkunst en gymnastiek deze twee eensgezind zal maken, deels door schoone lessen en oefeningen inspannende en versterkende, deels door vriendelijke verpleging met harmonie en maat verzachtende en bedarende?—Zekerlijk.—En wanneer nu deze twee aldus zijn opgevoed en hun eigen werk hebben leeren verrigten, dan moeten zij de begeerte beheerschen, die het grootste deel van ieders ziel inneemt en van natuur allerinhaligst is; en zij moeten zorgen, dat die niet, door volop van het ligchamelijk vermaak te genieten, groot en sterk worde, en in plaats van haar werk te doen, hare natuurlijke gebieders aan zich poge te onderwerpen en alzoo het geheele leven ten onderste boven te keeren.—Zekerlijk.—En zouden die twee de vijanden van buiten niet het best van ziel en ligchaam afweren, wanneer de eene raad geeft en de andere krijg voerende in onderworpenheid aan de overheid met moed dien raad opvolgt?—Ongetwijfeld.—En wij noemen, geloof ik, een tegelijk dán moedig, wanneer dat deel zijner ziel, waarin de toorn zetelt, in smart en vreugde getrouw blijft aan het oordeel der rede over het al of niet verschrikkelijke.—Juist.—En wij noemen hem wijs wegens dat kleine deel, dat in hem het gebied voert en oordeel velt, en in zich de kennis heeft van hetgeen voor ieder deel en voor hen allen te zamen nuttig is.—Voorzeker.—En noemen wij hem niet evenzoo ingetogen wegens de vriendschap, en overeenstemming van die drie deelen, wanneer én het regerende én de onderworpene het eens zijn, dat de rede moet heerschen, en de laatsten zich bij gevolg niet aan die heerschappij zoeken te onttrekken.—Ja, én in een staat én in een enkel mensch is de ingetogenheid niets anders dan dit.—Maar[152] zóó zal het dan ook wel met hetgeen wij eigenlijk zoeken, met de regtvaardigheid gesteld zijn.—Noodzakelijk.—Wij merken derhalve, dat de regtvaardigheid niets anders is, dan hetgeen zij in den staat bleek te wezen?—Ik geloof van ja.—En als er nu nog eenige twijfel in ons overbleef, zouden wij die op de volgende wijs met geweld kunnen wegmaken.—Hoe?—Bij voorbeeld, zoo wij over zulk een staat, of een zóó opgevoed mensch de vraag stelden, of hij toevertrouwde gelden zou ontvreemden; gelooft gij dan, dat iemand meenen zou, dat hij dit meer zou doen, dan anderen die anders gezind waren?—Wel neen, zeker niet.—En zou zulk een zich ook niet van heiligschennis, diefstal en verraad zoo ten aanzien van enkelen, als van staten onthouden?—Ongetwijfeld.—En hij zou ook nimmer een eed of eenige overeenkomst overtreden.—Nimmer.—En overspel, en verwaarloozing van ouders, en ongodsdienstigheid worden in ieder ander meer dan in hem gevonden.—Dat spreekt.—En is de oorzaak van dat alles niet, dat zoowel het heerschende als de gehoorzamende deelen zijner ziel ieder zijn eigen werk doen?—Juist, dat is de ware oorzaak.—En zou de regtvaardigheid nu wel iets anders zijn, dan hetgeen enkelen en geheele staten zoodanig doet handelen.—Zekerlijk niet.—

XVII. Dus is dan nu ons voorgevoel volkomen vervuld[101], en het schijnt, dat wij, als door de leiding eener godheid, reeds toen wij onzen staat begonnen te stichten op den regten weg zijn gekomen, om een uitgedrukt beeld van de regtvaardigheid te vinden.—Dat zou ik ook zeggen.—En die heilzame eigenschap van onzen staat, waardoor hij een afbeeldsel der regtvaardigheid geven kon, bestond daarin, dat dien de natuur [153]tot schoenmaker bestemd had, ook schoenmaker was, en niets anders verrigtte, en dat ditzelfde met de timmerlieden en met alle andere beroepen plaats greep.—Juist.—Dus heeft dan ook eigenlijk de regtvaardigheid geen betrekking op handelingen naar buiten, maar is meer op het inwendige gerigt, en verhindert ieder deel van de ziel te doen wat hem niet toekomt, en zich in de zaken der andere onbehoorlijk te mengen; maar noopt den mensch in waarheid zich zelven in orde te brengen en te beheerschen, en aldus vrede met zich zelven te bekomen, door die drie deelen behoorlijk zamen te voegen, als waren het drie grondtoonen ééner harmonie, de laagste, de hoogste, en de middelste; en als er nog wat anders tusschen komt, dat zijn eigen plaats te geven, en aldus uit al die deelen een behoorlijk zamengevoegd geheel te vormen; en dan in elk geval ten opzigte van geldwinnen, van verzorging des ligchaams, van staatkunde of van overeenkomsten met enkelen steeds zulke handelingen voor regtvaardig en goed te houden, welke dien toestand der ziel bewaren en bevestigen, en de ware wijsheid te zoeken in de kennis van hetgeen hiertoe noodig is, maar alle handelingen of meeningen, die denzelven vernietigen, als onregtvaardig en dwaas te beschouwen.—Gij zegt volkomen de waarheid, Socrates! zeide hij.—Wanneer wij dus nu beweren, den regtvaardigen mensch, en den regtvaardigen staat, en wat de regtvaardigheid in beiden is, gevonden te hebben, dan zullen wij ons niet erg meer vergissen.—Zeker niet.—Dus willen wij dat maar vaststellen.—Ja.—

XVIII. Daar dit dus is afgehandeld, moeten wij nu de onregtvaardigheid beschouwen.—Natuurlijk.—Dus moet deze noodzakelijk bestaan in een oneenigheid van deze drie deelen, en eene bemoeizucht en verkeerde werkzaamheid, en een opstand van eenig deel tegen de geheele ziel, ten einde haar tegen het regt te beheerschen,[154] in plaats van, zooals betamelijk was, zich aan het van natuur tot heerschen bestemde te onderwerpen. Zulk eene verwarring en afdwaling verdient, geloof ik, den naam van onregtvaardigheid, onmatigheid, lafhartigheid, dwaasheid, in ’t kort van ondeugd.—Toegestemd.—En wat nu onregtvaardig handelen en onregt doen; en aan den anderen kant, wat regtvaardig handelen eigenlijk is, dat alles is nu duidelijk, zoo wij maar de regtvaardigheid en de onregtvaardigheid kennen.—Hoe zoo?—Wel! dat staat nu tot de ziel volkomen in dezelfde verhouding, als het ongezonde en het gezonde tot het ligchaam.—Hoe dat?—Het gezonde brengt immers gezondheid teweeg, en het ongezonde ziekte?—Ja.—En brengt nu het regtvaardig handelen geen regtvaardigheid teweeg, en het onregtvaardig handelen onregtvaardigheid?—Natuurlijk.—En gezondheid in het ligchaam teweeg te brengen is toch wel niets anders dan te maken, dat de deelen des ligchaams, overeenkomstig met de natuur, elkander beheerschen en gehoorzamen, terwijl het veroorzaken van ziekte gelijk staat met hierin eene tegennatuurlijke verhouding te brengen.—Dat is waar.—Edoch het veroorzaken van regtvaardigheid is te maken, dat de deelen der ziel overeenkomstig met de natuur elkander beheerschen en gehoorzamen, en het veroorzaken van onregtvaardigheid staat gelijk met hierin eene tegennatuurlijke verhouding te brengen.—Juist.—Deugd is dus gezondheid, schoonheid en welstand der ziel; maar ondeugd ziekte, leelijkheid en ongesteldheid.—Ja.—En leiden nu goede oefeningen niet tot het verkrijgen van deugd, slechte tot het tegendeel?—Dat is onvermijdelijk.—

Nu moet, geloof ik, nog onderzocht worden: wat nuttiger is, regtvaardig te handelen en de deugd te beoefenen en regtvaardig te zijn, hetzij dit verborgen is of niet; of onregtvaardig te handelen en onregtvaardig te[155] zijn, zonder door het ondergaan van straf verbeterd te worden.—Maar Socrates! ik vind het eigenlijk gek, na hetgeen wij gevonden hebben nog te onderzoeken: of wél, als het ligchaam bedorven is, het leven, zelfs bij overvloed van spijs en drank, rijkdom en magt, alle waarde mist; maar er toch misschien echt levensgenot bestaan kan, wanneer de eigenlijke bron des levens beroerd en bedorven is, en men doet, wat men wil, behalve datgene, waardoor men van onregtvaardigheid kan verlost worden en regtvaardigheid en deugd kan verkrijgen.—Eigenlijk hebt gij gelijk. Echter moeten wij, nu het ons vergund is, dit duidelijk in te zien, niet werkeloos blijven.—Dat is waar.—Komaan! zie dan eerst eens, hoe veel soorten van ondeugd er wel schijnen te bestaan, want het is de moeite waard, dit te beschouwen.—Zeg maar op, ik ben bereid u te volgen.—Welnu, van het verheven standpunt, waarop wij nu zijn gekomen, komt het mij voor, dat er slechts ééne soort van deugd is, maar oneindig vele van ondeugd, waaronder echter vier soorten meer bijzonder opmerking verdienen.—Hoe meent gij dat?—Het schijnt, dat er evenveel verschillende gesteldheden van ziel als van staatsregeling bestaan.—Hoeveel dan?—Vijf in den staat, en vijf in de ziel.—Welke.—Vooreerst die ééne gesteldheid van staatsregeling, welke wij besproken hebben, welke op tweeërlei wijs kan benoemd worden. Want als onder de overheden één man uitstekend is, is het eene koninklijke regering, en als er meer zijn, eene regering der edelen.—Dat is waar.—Dit nu is ééne soort, zeide ik; want bij eene opvoeding en opleiding als de beschrevene zou het geen noemenswaardig onderscheid in de inrigting van den staat maken, of hij door meerderen of door éénen geregeerd werd.—Dat geloof ik ook niet.—

Voetnoten

[84] Men denke hier om een krijgslist als van den éénen Horatius tegen de drie Curiatiussen.

[85] Dit moet verklaard worden uit de Grieksche opvoeding, daar ieder in zijne jeugd in de gymnasiën onderwijs kreeg in al wat tot de ligchaamsoefeningen behoorde.

[86] Hoezeer het schaakspel in dien vorm, waarin wij het bezitten, waarschijnlijk aan de ouden onbekend was, moeten zij toch iets dergelijks gehad hebben. Zie onder anderen Saleii Bassi panegyricus in C. Calpernium Pisonem, vs. 178-196. Martialis Epigramm. VII. LXXII.

[87] Deze uitspraak wordt schijnbaar door de ondervinding tegengesproken, daar kinderen van dezelfde ouders dikwijls een geheel verschillenden weg inslaan; maar zoo men in het oog houdt, dat bij opvoeding niet alleen aan den invloed der ouders, maar ook aan dien der omstandigheden gedacht moet worden, en dat Plato ook die laatsten zoo veel mogelijk wilde regelen, en ze dus hiermede op het oog heeft, zal men ligtelijk toestemmen, dat het hier gezegde waarheid behelst.

[88] Dit past nergens beter dan op eene democratie, waarin, zoo als in Athene, het gemeen den boventoon heeft.

[89] Plato volgt hier nog de oude voorstelling, die hij in de mythe achter den Phaedo heeft verlaten. Volgens die voorstelling was de aarde plat, en lag Delphi juist in het midden, hetgeen Zeus had ontdekt, door twee arenden één van het Oosten en één van het Westen met gelijke snelheid te laten vliegen en op te merken, waar zij elkander ontmoetten, hetgeen juist te Delphi gebeurde. Verder ziet men hier duidelijk, dat, hoezeer Plato eigenlijk Monotheist was, hij de vormen van godsvereering, die hij gevonden had, wilde beschouwen, het ieder vrij latende, daarbij het zijne te denken.

[90] Zie Boek II. Hoofdst. X.

[91] Deze vier zijn de hoofddeugden (virtutes cardinales) der oude wijsbegeerte.

[92] Men beschuldige hier Plato niet van bekrompenheid. Hoezeer het allezins wenschelijk en ook zeer wel mogelijk is, dat alle menschen de voornaamste waarheden van Godsdienst en zedekunde leeren inzien, blijft het toch altijd waar, dat een helder inzigt in den wetenschappelijken grondslag dier waarheden alleen voor hem bereikbaar is, die door zijne omstandigheden in staat is gesteld, om veel tijd aan strenge studie te wijden. Daarom is het ook verkeerde staatkunde de eigenlijke geleerden met werk te overkroppen, dewijl daardoor het licht der wetenschap ten laatste geheel en al moet worden uitgebluscht. Het spreekwoord: honor alit artes, kan ook veranderd worden in: otium alit artes.

[93] De opvoeding der vrouwen werd te Athene zeer verwaarloosd, hetgeen het zedebederf bijzonder in de hand werkte; daar de geest der mannen in den omgang der eerbare vrouwen niets aantrekkelijks kon vinden.

[94] Zoogenaamd, want alleen de wijze is waarlijk vrij, de anderen zijn slaven hunner begeerlijkheden. Zie Opklimmend deel der Wijsbegeerte, blz. 46, 47 de noot.

[95] Ligt komt hier bij iemand de vraag op, waarom Plato zoo vele woorden tot inleiding bezigt, en daardoor den lezer ongeduldig maakt. Ik houd het voor waarschijnlijk, dat hij verlangde, dat zijne lezers hier zouden stilhouden en zelve beproeven het antwoord te vinden, opdat zij zich het volgende meer zouden eigen maken.

[96] Er staat eigenlijk: dat, of eene soort daarvan is de regtvaardigheid. Dit heb ik, zoo als in den tekst te zien is, overgezet, omdat zoo dit niet één en hetzelfde met de regtvaardigheid was, maar deze eene soort er van, de regtvaardigheid dan dit tot kenmerk zou hebben met nog andere kenmerken er bij. Zie Bake, Lessen over de redekunde, § 11. Nieuwenhuis, Initia Philosophiae Logicae, § 74.

[97] Om aan bet gebruik te voldoen, heb ik hier werklieden gebezigd voor hen, die met de handen hun brood verdienen. Deze benaming is echter onjuist; of zijn dan krijgslieden, geleerden, kooplieden, overheden van alle werk bevrijd, en is hun taak niet in hare soort even zwaar als die van den ambachtsman of landbouwer?

[98] Plato schijnt hier te bedoelen, dat een onderzoek als dit niet bloot op waarneming moet gebouwd zijn, maar dat de bovennatuurkunde hier de beginselen moet aan de hand geven. Al geeft echter zielkundige waarneming alléén geen volkomen wetenschappelijke uitkomsten, voor het oogenblik was zij voldoende. Daarom zou hij zich van dieper onderzoek onthouden, ten einde noodeloozen omhaal te vermijden.

[99] Verliefd zijn wordt in dit verband, en gewoonlijk bij de ouden, alleen van zinnelijke liefde genomen. Wat wij als geestelijke liefde beschouwen, komt bij hen meer onder de kategorie der vriendschap of der vroomheid (pietas).

[100] Ulysses, incognito in zijn paleis teruggekeerd zijnde, hoort en ziet allerlei schandelijke dingen, die zijnen toorn opwekken, maar hij weêrhoudt zich, omdat hij begrijpt, dat de tijd van handelen nog niet gekomen is. (Zie mijne vertaling van den Phaedo, p. 106 (1).)

[101] Zie Boek II. C. X.


[156]

VIJFDE BOEK.

I. Een staat dus en een mensch, waarmede het zóó gesteld is, heet ik goed en regt, en bij gevolg de tegenovergestelde slecht en verkeerd; en ik beweer, dat er zoowel in de staatsinrigting als in de ziel van een enkel mensch vier verschillende soorten van slechtheid gevonden worden.—Welke zijn die? zeide hij.—

Toen ging ik ze achter elkander opnoemen, zoo als ik dacht, dat zij uit elkander voortkwamen; maar Polemarchus, die een weinig verder van mij af zat, dan Adimantus, stak zijne hand uit, pakte hem bij den schouder, en trok hem naar zich toe, en zelf voorover buigende fluisterde hij hem wat in, waarvan ik niets anders hoorde dan dit: willen wij hem dan maar loslaten?—Wel neen! zeide Adimantus weer hard op.—Toen zeide ik: wien wilt gij niet loslaten?—U, zeide hij.—En waarom dat?—Gij maakt het u gemakkelijk, en smokkelt een belangrijk stuk der redenering weg, en gij denkt dat wij het niet zullen merken, wanneer gij zoo maar zonder bewijs zegt, dat gelijk ieder inziet, alles, dus ook vrouwen en kinderen, onder vrienden gemeen is.—Maar is dat dan geen waarheid, Adimantus! zeide ik?—Misschien wel, zeide hij. Doch deze waarheid moet even als de rest betoogd worden,[157] en gij moet zeggen, welke wijze van gemeenschap gij hebben wilt. Want er zijn er velerlei denkbaar. Verzwijg daarom niet, hoe gij het wilt. Want wij wachten al zoo lang, of gij ook zeggen zult, hoe ze dan toch kinderen moeten verwekken, en hoe zij die moeten opvoeden, en hoe die heele gemeenschap van vrouwen en kinderen moet wezen; want wij gelooven, dat het voor den staat een groot onderscheid maakt, of dit al of niet behoorlijk geregeld wordt. Spreek dus nu niet van eene andere staatsregeling, voordat gij dit voldoende hebt uiteengezet, want wij hebben, zoo als gij gehoord hebt, besloten, u niet los te laten, voordat gij dit even als de rest hebt behandeld.—Aan dat besluit geef ik mijne stem ook, zeide Glauco.—Houd het er dan maar voor, Socrates, zeide Thrasymachus, dat wij allen van dit gevoelen zijn.—

II. Wat hebt gij gedaan, zeide ik, met mij vast te houden! welk een lange staatkundige redenering maakt gij daar op nieuws weer aan den gang! Ik was al verheugd, dat ik er door was, en heel tevreden, zoo men dit punt maar als afgedaan wilde beschouwen. Gij weet niet, nu gij het aanroert, welk een zwerm van woorden gij opwekt, die ik al zag aankomen en daarom gemakshalve maar heb ontweken.—Wat! zeide Thrasymachus, denkt gij dan, dat dezen hier zijn gekomen om geld te betalen en niet om redeneringen te hooren[102]?—Nu ja, zeide ik, met mate.—Maar, Socrates! zeide Glauco, voor een verstandig mensch is zijn heele leven de maat tot het hooren van zulke redeneringen. Maar laat óns nu maar rusten, en wees zoo goed tot antwoord op onze vraag te beredeneren, hoe, naar uw oordeel, de gemeenschap van vrouwen en kinderen bij onze wachters moet wezen, en hoe de opvoeding [158]zijn moet, van dat de kinderen geboren worden, tot dat zij naar school gaan, want dat is het allerlastigste. Beproef dan te zeggen, hoe die zijn moet.—Het is niet gemakkelijk dit te betoogen, mijn vriend, zeide ik, want het is nog veel meer dan het behandelde aan twijfel onderhevig. Want men zal twijfelen, of het wel mogelijk is; en dan, al is het mogelijk, of het wel het beste is. Daarom heb ik weinig zin het aan te pakken, mijn vriend! uit vrees, dat ik schijnen zal luchtkasteelen te bouwen.—Trek u dat niet aan, want uwe toehoorders zijn toch niet zoo heel onbegrijpelijk, of ongeloovig, of u ongenegen.—Zegt gij dat, zeide ik, om mij moed in te spreken?—Ja, zeide hij.—Gij doet echter juist het tegendeel; want zoo ik het meende te weten, dan was dat een goede aansporing, daar het veilig en opwekkend is, onder verstandige vrienden voor de waarheid, die men weet, uit te komen; maar, wanneer men er zelf niet zeker van is, en al sprekende zelf moet onderzoeken, zoo als ik doe, dan heeft men te vreezen voor het gevaar, niet van uitgelagchen te worden, want dat is kinderachtig, maar van, als men de waarheid niet treffen kan, zijne vrienden mede te slepen in dwalingen omtrent de allerbelangrijkste dingen. Ik zal dan bij hetgeen ik ga zeggen Adrastea[103] maar aanroepen, Glauco! want iemand bij ongeluk te dooden, houd ik voor minder erg dan hem te bedriegen in hetgeen schoon, goed, regtvaardig en wettig is. En ik wilde toch altijd nog liever mijne vijanden dan mijne vrienden aan zulk gevaar blootstellen; zoodat gij mij op een verkeerde wijs moed poogt in te spreken.—Toen begon Glauco te lagchen, en zeide: Socrates! zoo wij door die redenering ongelukkig worden, dan willen wij u toch van doodslag en bedrog vrijspreken. Ga maar gerust voort.—Voor [159]de regtbank, zeide ik, geldt de vrijgesprokene voor onschuldig; dus zal het hier ook wel zoo wezen.—Zeg dan maar op.—Ik moet dan, zeide ik, nu weer zeggen, wat daar straks welligt meer op zijn plaats was. Het is echter misschien beter, dat wij de mannen eerst geheel hebben afgehandeld, voor wij aan de vrouwen beginnen, vooral daar gij er nu zóó op aandringt.

III. Menschen toch, die zóó, als wij beredeneerd hebben, zijn geboren en opgevoed, moeten, naar mijn inzien, ook ten opzigte van hunne vrouwen en kinderen geen anderen weg volgen, dan dien wij reeds van den beginne zijn ingeslagen. Wij poogden immers in onze redenering de mannen als bewakers eener kudde af te schilderen?—Ja.—Wij moeten dus onderzoeken, of die vergelijking ook op de geboorte en de opvoeding toepasselijk is.—Hoe meent gij dat?—Aldus. Oordeelen wij, dat de wijfjes der herdershonden met de mannetjes meê moeten de wacht houden, jagen enz., of dat zij te huis moeten blijven, en van die bezigheden door het jongen en het voeden der jongen moeten worden afgehouden, terwijl de anderen al de moeite en zorg voor de kudde op zich nemen.—Alles is aan beiden gemeen, behalve dat wij de wijfjes als zwakker dan de mannetjes aanmerken.—En kunnen wij nu twee dieren tot hetzelfde gebruiken, zoo zij volstrekt niet op dezelfde wijze zijn opgevoed?—Wel neen.—Zoo wij dus de vrouwen voor hetzelfde werk als de mannen willen bezigen, moeten wij haar ook hetzelfde onderwijs geven.—Ja.—En aan de mannen gaven wij onderwijs in de muzenkunst en in de gymnastiek?—Ja.—Dus moeten de vrouwen dat ook leeren, en tevens wat tot den oorlog behoort; en dan moeten zij tot hetzelfde werk gebruikt worden.—Dat volgt uit het gezegde.—Misschien zal er hier veel voorkomen, dat bij de toepassing ongewoon en bespottelijk zou schijnen.—Dat is denkelijk.—En[160] wat vindt gij wel het allerbespottelijkste? Zeker wel, dat de vrouwen, zoowel jonge als oude, naakt met de mannen aan de ligchaamsoefeningen deel nemen; even als tegenwoordig de grijsaards, die, al zijn ze rimpelig en leelijk, toch vermaak in die oefeningen hebben?—Ja waarlijk, dat is naar de tegenwoordige zeden al heel bespottelijk.—Edoch, nu wij eens aan den gang zijn, moeten wij niet geven om den spot van geestige lieden over die verandering in de ligchaamsoefeningen, in de muzenkunst, en vooral in het dragen der wapenen en het paardrijden.—Daar hebt gij gelijk in.—Daar wij dus aan den gang zijn, moeten wij door alles heen bijten, en die menschen verzoeken hunne aanmerkingen te huis te houden, en de zaak ernstig te bezien; en wij moeten hen herinneren, dat het nog zoo lang niet geleden is, toen de Grieken het, even als nu de barbaren, schandelijk en belagchelijk vonden, naakte mannen te zien. En toen eerst de Cretensers, vervolgens de Lacedaemoniers, die oefeningen van naakte mannen invoerden, konden de geestige lieden van dien tijd allerlei zulke aanmerkingen uitkramen. Vindt gij dat ook niet?—Wel zeker.—Nadat het echter gebleken is, geloof ik, dat die oefeningen zonder kleederen beter gaan dan met kleederen, is al die schijnbare bespottelijkheid verdrongen door hetgeen het verstand als beter leerde inzien; en daardoor is het gebleken, dat hij een dwaas is, die iets anders bespottelijk vindt dan het kwade; en dat hij, die bij zijne geestigheden eenen anderen maatstaf neemt voor het bespottelijke dan hetgeen onverstandig en slecht is, ook bij zijne ernstige bezigheden een ander doel beoogt dan het goede.—Dat is zeker.—

IV. Moeten wij het dus niet vooreerst eens worden, of het mogelijk is, of niet; en ter voorkoming van alle tegenwerpingen van grappemakers of van ernstige lieden zoeken te beslissen, of de vrouw alle werk met den[161] man meê kan doen, of dat zij niets meê kan doen, of het ééne wel en het andere niet; en indien het laatste waar is, hoe het dan met de oorlogszaken gelegen is? Zou dit niet het beste begin zijn, en bij gevolg ook tot het beste besluit leiden?—Zekerlijk.—Willen wij dan nu ons zelven maar eens tegenspreken, ten einde onze partij niet zonder verdediging te laten?—Met genoegen.—Wij moeten dan zóó spreken. «Hoor eens Socrates! en Glauco! een ander behoeft u niet te weêrleggen; want gij hebt zelve bij het stichten van den staat beredeneerd, dat ieder naar zijnen aard één bepaald beroep moet uitoefenen.» Dat hebben wij beredeneerd. «Maar is nu de aard van een vrouw niet zeer verschillend van dien van een man?» Ja. «Maar moeten wij dan niet aan ieder een werk geven, dat met zijnen aard overeenkomt?» Natuurlijk. «Maar dan hebt gij het ook mis, en spreekt u zelven tegen, als gij beweert, dat mannen en vrouwen, die zóó zeer verschillen, hetzelfde werk moeten doen?» Glauco! weet gij daarop een behoorlijk antwoord te geven?—Zoo op het oogenblik is dat niet bijzonder gemakkelijk, doch ik zal u dan maar verzoeken insgelijks te zeggen, wat wij tot verdediging kunnen inbrengen.—Dit is nu een staaltje van de zwarigheden, Glauco! die mij huiverig en bevreesd maakten voor het behandelen van de vrouwen en kinderenwet.—Het schijnt dan ook niet gemakkelijk.—Neen, waarlijk niet. Het is er echter zóó meê gesteld. Of iemand in een vijvertje valt of in het midden van den oceaan, hij gaat altijd zwemmen.—Dat is zeker.—Dus moeten wij ook maar gaan zwemmen, en ons uit die redenering pogen te redden, in de hoop, dat een dolfijn ons zal opnemen, of dat wij door een ander wonder zullen behouden worden.—Dat is het beste.—Komaan dan, wij willen beproeven er uit te komen. Wij hebben gezegd, dat bij verschil van aard het werk moet verschillen,[162] en dat de aard eener vrouw verschilt van dien van een man, en toch beweren wij, dat die twee hetzelfde werk doen moeten. Is dat niet hetgeen ons verweten wordt?—Ja.—Glauco! dat maken van drogredenen is toch al heel algemeen.—Hoe zoo?—Omdat velen, geloof ik, zelfs tegen hunnen wil er toe vervallen, en meenen, dat zij niet kijven, maar goed redeneren, daar zij niet in staat zijn bij hun onderzoek de verschillende soorten te onderscheiden, maar, hunne tegenspraak op een woordenspel bouwende, zich wederzijds van drogredenen, niet van goede redenering, bedienen.—Dat gebeurt zeker dikwijls, maar wat hebben wij er op het oogenblik meê te maken?—Heel veel, want wij maken ons er zelven aan schuldig.—Hoe dat?—Wij slaan moedig door op de stelling, dat verschil van aard verschil van werk vordert; maar wij hebben geheel en al verzuimd te onderzoeken, waarin eigenlijk het verschil en de overeenkomst van aard gelegen is, als men zegt, dat verschil van aard verschillend, en overeenkomst van aard overeenkomstig werk vordert.—Dat is waar, dat hebben wij verzuimd.—Wij moeten dan ons zelven nog eens vragen, of de aard van een kaalkop en van een langharige niet tegen elkander overstaan, en of wij toch daarom kunnen beweren, dat als een kaalkop een schoenmaker is, een langharige dat niet zijn kan, en omgekeerd.—Dat zou dwaas zijn.—En ligt dat nu wel ergens anders aan, dan dat wij in het begin niet van verschil en overeenkomst van aard in het algemeen gesproken hebben, maar overeenkomst en verschil alleen met betrekking tot de verschillende werkzaamheden vasthielden, zoo als wij b. v. zeiden, dat een geneesheer en een, die aanleg voor de geneeskunst bezit, in zooverre denzelfden aard hebben. Vindt gij dat ook niet?—Ja.—En dat een geneeskundige en een, die voor timmeren geschikt is, van aard verschillen.—Ongetwijfeld.—

[163]

V. Wanneer dus het mannelijk of het vrouwelijk geslacht bijzondere geschiktheid voor eenige kunst of werkzaamheid blijkt te hebben, dan zullen wij die daaraan moeten toewijzen; maar zoo het onderscheid alleen daarin blijkt te bestaan, dat de vrouwen baren en de mannen telen[104], dan zullen wij zeggen, dat het volstrekt niet bewezen is, dat de vrouw in de dingen waarvan wij spreken van den man verschilt; en wij zullen blijven oordeelen, dat onze wachters en hunne vrouwen hetzelfde werk moeten doen.—Juist zoo.—Wij verlangen dus van hem, die ons tegenspreekt, dat hij aantoone, in welke kunst of bezigheid, die op den staat betrekking heeft, de aard van de vrouw niet dezelfde is als die van den man, maar het tegenovergestelde?—Dat is billijk.—Misschien zou nu ook een ander wel hetzelfde zeggen, dat gij daareven zeidet, te weten: dat het niet gemakkelijk is, dit zoo op een oogenblik aan te toonen, maar dat hij er wel kans op zou zien, als wij hem maar tijd gunden, om er over na te denken.—Waarschijnlijk.—Willen wij dan nu dien tegenspreker maar verzoeken ons te volgen, of wij hem misschien kunnen aantoonen, dat de vrouw ten opzigte van het staatsbestuur niets heeft, dat haar alleen eigen is.—Dat is goed.—Komaan dan, zullen wij tot hem zeggen, antwoord eens. Vindt gij niet, dat de één een geschikten aard voor eenige zaak heeft en de ander niet, wanneer de één die gemakkelijk kan leeren, en de ander moeijelijk; en de één bij weinig studie reeds veel zelf kan vinden, de ander bij veel studie en inspanning op zijn best het geleerde kan vasthouden; en het ligchaam van den éénen zijnen geest ten dienste staat, dat van den ander dien tegenwerkt? Bepaalt gij den wél of niet voor eenig vak geschikten aanleg niet naar deze punten?—Dat zal [164]niemand ontkennen, zeide hij.—Weet gij nu eenige menschelijke bezigheid, waarin niet in al deze punten het mannelijk geslacht het vrouwelijke overtreft? of moeten wij nu nog zeuren over het weven, en het koken en bakken, waarin het vrouwelijk geslacht heel wat schijnt te wezen, en zonder schande niet kan onderdoen?—Gij hebt gelijk, dat in alles, om zoo te zeggen, het eene geslacht het andere de baas is. Wel is waar overtreffen vele vrouwen vele mannen in verscheidene dingen, maar over het geheel is het zoo als gij zegt.—Dus, mijn vriend, heeft ook onder de burgers geene vrouw, omdat zij vrouw, of geen man, omdat hij man is, een eigen werk, maar de aard van beiden is over ’t geheel gelijksoortig, en vrouwen en mannen hebben deel aan alle bezigheden, maar in alles is de vrouw zwakker dan de man.—Dat is waar.—Zullen wij dan aan de mannen alles en aan de vrouwen niets opdragen?—Wel neen.—Maar wij zullen dan ook, geloof ik, zeggen, dat de eene vrouw aanleg voor geneeskunst of muzijk heeft, en de andere niet.—Natuurlijk.—En dat de eene geschikt is voor den oorlog en de ligchaamsoefeningen, maar de andere niet.—Juist.—En zoo zijn er ook die wijsgeerig onderzoek beminnen en die het haten; en die moedig zijn, zoowel als die geen moed hebben.—Dat is ook waar.—Dus zijn er ook vrouwen, die voor wachters kunnen dienen, en andere, die hiervoor onbruikbaar zijn. Of hebben wij niet bij het kiezen der mannelijke wachters dezelfde kenmerken gebezigd?—Dezelfde.—Dus is de aanleg van de vrouw en van den man ten opzigte van het bewaken van den staat dezelfde, behalve dat de eerste zwakker is, en de tweede sterker.—Dat schijnt zoo.—

VI. Dus moeten wij dan ook zulke vrouwen uitkiezen, om met zulke mannen zamen te wonen en den staat te bewaken, nademaal zij van natuur voor elkander[165] geschikt en aan elkander verwant zijn.—Dat spreekt.—En moeten wij haar, daar zij denzelfden aanleg hebben, niet hetzelfde werk geven?—Natuurlijk.—Dus komen wij dan weer op hetzelfde punt te land, en zijn het eens, dat het niet tegennatuurlijk is de vrouwen der wachters in de muzenkunst en in de gymnastiek te onderwijzen.—Juist.—Dus is onze voorgestelde wet niet onmogelijk of hersenschimmig, want zij komt met de natuur overeen, maar veel meer is, zou ik zeggen, het tegendeel er van, hetgeen thans geschiedt, met de natuur in strijd.—Dat vind ik ook.—En onderzochten wij niet, of hetgeen wij zeiden het beste, en of het uitvoerbaar was?—Ja.—En dat het uitvoerbaar is, kunnen wij als uitgemaakt aanmerken.—Ja.—Dus moeten wij dan nu nog onderzoeken, of het wezenlijk het beste is.—Natuurlijk.—Maar om nu eene vrouw tot wachter geschikt te maken, hebben wij immers geene andere opleiding noodig dan bij de mannen, vooral daar hun aanleg dezelfde is?—Wel neen.—Hoe denkt gij dan nu hierover?—Waarover?—Dat de eene man beter is en de andere slechter. Of houdt gij ze allen voor gelijk?—Wel neen ik.—Wie gelooft gij dan nu, dat in den staat, dien wij stichten, betere mannen worden: de wachters, die op de beschrevene wijs worden opgevoed, of de schoenmakers, die door het schoenmaken gevormd worden?—Dat is eene gekke vraag, zeide hij.—Ik vat u, zeide ik. Dus zijn dan de wachters de beste van al de burgers.—Verreweg.—En zullen dan ook de zóó gevormde vrouwen niet de beste der vrouwen zijn?—Zeker.—En is er voor een staat iets heilzamers, dan dat er mannen en vrouwen in gevormd worden, die den hoogst mogelijken trap van uitstekendheid bereiken?—Zeker niet.—En dit zullen de muzenkunst en de gymnastiek, op de gezegde wijs toegepast, te weeg brengen.—Natuurlijk.—Dus maken wij hier[166] eene bepaling, die niet slechts mogelijk, maar ook zeer heilzaam voor den staat is.—Ja.—Dus moeten ook de vrouwen der wachters zich uitkleeden, daar zij met de deugd in plaats van met kleêren zullen bedekt wezen; en zij moeten deel hebben aan den krijg en de verdere bewaking van den staat, zonder iets anders te doen; maar van dat werk zullen wij aan de mannen het zwaardere en aan de vrouwen, om hare mindere sterkte, het ligtere geven. En een man die lacht over naakte vrouwen, welke zich die naaktheid, dewijl zij noodzakelijk is, laten welgevallen, en zich daardoor als een geestig spotter wil doen opmerken, weet klaarblijkelijk volstrekt niet, waarover hij lacht of wat hij doet: want het is en blijft toch waarachtig, dat het nuttige schoon en het nadeelige leelijk is.—Ongetwijfeld.—

VII. Dus zijn wij dan nu bij de vrouwenwet door die ééne golf heen geworsteld, zonder er in te verdrinken, en kunnen vaststellen, dat onze wachters en wachteressen alles gezamenlijk moeten uitoefenen, daar onze redenering op geene inwendige tegenstrijdigheid schipbreuk heeft geleden, maar tot mogelijke en heilzame uitkomsten geleid heeft.—Ja, dat is waarlijk een golf van belang geweest, die wij ontworsteld zijn.—Gij zult zeggen, dat het een kleintje was, als gij die ziet, welke nu aankomt.—Komaan, die wil ik dan wel eens zien.—Op deze en de vorige wetten volgt nu, geloof ik, dit.—Wat?—Dat al deze vrouwen gezamenlijk aan al deze mannen moeten toebehooren, en dat geene van haar met één bepaald man moet zamenwonen; en dat evenzoo de kinderen gemeenschappelijk eigendom moeten zijn, en geene ouders hunne spruiten noch deze hunne ouders mogen kennen.—Het is nog vrij wat moeijelijker dan bij het vorige, om hier de mogelijkheid en nuttigheid van te zien.—Ik geloof niet, dat men ligt zou twijfelen, of het nuttig is, dat de vrouwen en de kinderen[167] aan allen gemeen zijn, zoo het maar kan tot stand komen; maar ik denk, dat de meeste twijfeling zich tot de mogelijkheid zou bepalen.—Aangaande beiden valt sterk te twijfelen.—Gij noemt daar eene reeks van redeneringen, zeide ik; want ik meende aan de ééne te zullen ontsnappen, daar het u zeker wel nuttig zou voorkomen, en dus alleen over het al of niet mogelijke te moeten spreken.—Ja, maar dat heb ik wel gemerkt, en ik laat u niet los, voor gij van beiden rekenschap geeft.—Dan moet het er maar op los. Dit ééne kunt gij mij echter wel toestaan. Laat ik mij eens vermaken, zoo als menschen met weinig rijkdom van denkbeelden zich vermaken, wanneer zij alleen wandelen. Want deze geven zich de moeite niet om na te denken over de middelen om hun doel te bereiken; maar, in plaats van zich over hetgeen mogelijk en niet mogelijk is af te tobben, stellen zij wat zij wenschen eenvoudig als werkelijk, en beschikken dan de rest, en vermaken zich met zich voor te stellen, wat zij al doen zullen, als het gebeurd is, en met zóó hun ledig hoofd nog lediger te maken. Zulk eene vlaag van luiheid heb ik nu ook, en ik wilde nu dat onderzoek naar de mogelijkheid eens uitstellen, en, zoo gij het toestaat, maar eerst aannemen, dat het mogelijk is, en eens nagaan, hoe de overheden het besturen zullen, en hoe heilzaam het voor den staat en voor de wachters zou wezen, als het gebeurde. Dit wil ik, met uwe vergunning, eerst onderzoeken, en dan het andere.—Ik heb er vrede meê, zeide hij, onderzoek maar.—

Ik geloof dan, zeide ik, dat, zoo de overheden dien naam waardig zullen wezen, en de helpers desgelijks, dezen wat hun bevolen wordt gaarne zullen doen, en genen niet slechts zullen bevelen, maar ook zelven aan de wetten zullen gehoorzamen, en, voor zoover wij hun de handen vrijlaten, in denzelfden geest zullen voortgaan.—Dat[168] is waarschijnlijk.—Kies gij nu, als wetgever, de vrouwen even als gij het de mannen gedaan hebt, en bezorg er ons, die zoo veel mogelijk van denzelfden aard zijn.—Het is geschied.—Daar zij nu gemeenschappelijke woningen en maaltijden hebben, zonder dat iemand iets in het bijzonder bezit, en daar zij bij de ligchaamsoefeningen en de andere deelen der opvoeding met elkander in aanraking komen, zullen zij, geloof ik, door de noodzakelijkheid worden aangedreven, om zich met elkander te vermengen. Vindt gij dat niet noodzakelijk?—Het zal niet gebeuren door wiskundige noodzakelijkheid, maar door physische, zeide hij, die nog heel wat meer dan de eerste in staat schijnt te wezen om de menigte te overreden en meê te slepen.—

VIII. Ja vrij wat meer; maar, Glauco! dat zij zich nu zonder orde met elkander vermengen of wat dan ook doen, is in een staat van gelukkigen niet geoorloofd, en de overheden zullen het ook niet toelaten.—Het zou ook volstrekt niet goed zijn.—Het is dus duidelijk dat wij de verbindtenissen zoo heilig mogelijk moeten pogen te maken; en die het nuttigste voor den staat zijn, zullen wel de heiligste wezen.—Voorzeker.—Hoe zullen zij dan het nuttigste zijn. Zeg gij dit, Glauco! want ik weet, dat gij vele jagthonden en edel gevogelte houdt. Hebt gij dan, bij Zeus! niet wel eens acht gegeven op hun paren en voorttelen?—Wat meent gij.—Vooreerst zullen er onder dezen, al zijn allen van een edel ras, toch wel bijzonder edele zijn en geboren worden?—Ja.—Laat gij nu allen evenzeer paren, of de besten het meest?—De besten natuurlijk het meest.—En wie meer, de jonge of de oude, of die van bloeijenden leeftijd?—De laatsten.—En als dit niet wordt in het oog gehouden, oordeelt gij dan niet, dat uwe vogels en honden hoe langer hoe slechter zullen worden?—Zekerlijk.—En hoe denkt gij over paarden[169] en andere dieren; is het daar anders mede?—Wel neen.—Sakkerloot, mijn vriend! welke knappe overheden moeten wij dan hebben, als het met het menschdom eveneens gesteld is.—Het is er zeker zóó meê gesteld.—Zij moeten dan een groot getal van kunstmiddelen gebruiken. Als het ligchaam geen geneesmiddelen noodig heeft, maar door een bepaalden leefregel kan geholpen worden, dan houden wij ook een middelmatig arts voor voldoende; maar als er moet ingenomen worden, dan weten wij, dat de behoefte aan een kundigen arts grooter is.—Dat is waar, doch waarop doelt gij met dit te zeggen?—Hierop, zeide ik, dat onze overheden tot nut van de onderdanen heel wat leugens en bedrog zullen bezigen. En wij zeiden immers, dat dit alles bij wijze van geneesmiddel bruikbaar kan wezen[105].—En te regt.—Dit nu schijnt vooral ten opzigte van het paren en het telen van kinderen te gelden.—Hoe dat?—Volgens het besprokene moeten de besten zoo veel mogelijk paren, en de minsten zoo weinig mogelijk, en de spruiten der eersten moet men opvoeden, die der laatsten niet, zoo de kudde zoo goed mogelijk zal wezen: en dit alles moet plaats hebben zonder dat iemand behalve de overheden het weet, zoo de troep der wachters niet in oproer zal komen.—Dat is zeer waar.—Dus moeten er feesten worden vastgesteld, waarop wij de bruiden en bruidegoms zullen zamenbrengen, en offers, en liederen, die onze dichters bepaaldelijk voor die verbindtenissen moeten maken: en de bepaling van het getal dier verbindtenissen moeten wij aan de overheden overlaten, opdat zij zoo veel mogelijk hetzelfde getal van wachters in stand houden, met bijrekening van oorlog, ziekte en andere rampen; opdat onze staat zoo veel mogelijk noch te groot noch te klein worde.—Voorzeker.—En [170]hiertoe moeten wij, denk ik, eene kunstige wijze van loten verzinnen, opdat de slechten bij elke verbindtenis aan het lot, niet aan de overheid, de schuld geven.—Juist.—

IX. En wij moeten ook aan jongelingen, die in den krijg of elders uitmunten, onder andere belooningen, eene meerdere vrijheid tot gemeenschap met de vrouwen geven, om onder een goeden schijn uit hen de meeste kinderen te doen voortkomen.—Dat is goed.—En de pasgeborene kinderen moeten dan worden opgenomen door daartoe aangestelde overheden, uit de mannen of de vrouwen of beiden. Want de vrouwen moeten immers ook deel aan het bestuur hebben.—Ja.—En de kinderen uit goede ouders moeten zij dan naar de minnezaal brengen, die in een ander deel van de stad gelegen is; maar de kinderen der slechten of als anderen verminkte kinderen voortbrengen, moeten zij heimelijk uit den weg ruimen.—Dat is noodig, als onze wachters niet ontaarden zullen.—En zij moeten dan ook voor de voeding zorgen en de moeders, wanneer hare borsten gevuld zijn, naar de minnezaal brengen; steeds oppassende, dat geene haar kind herkenne, en wanneer deze niet voldoende zijn, andere minnen ontbieden. Ook moeten zij zorgen, dat die vrouwen niet te lang zogen; en het waken en oppassen moeten zij aan andere voedsters opdragen.—Gij maakt het kinderen krijgen voor de vrouwen der wachters al heel gemakkelijk.—Dat is ook noodig; maar laat ons nu het vervolg beredeneren. Wij zeiden immers, dat de kinderen moesten geteeld worden uit menschen in bloeijenden leeftijd.—Ja.—En die tijd duurt voor den man dertig, voor de vrouw twintig jaren.—Te weten?—Eene vrouw is van haar twintigste tot haar veertigste jaar geschikt om kinderen voor den staat te baren; een man is goed voor de voortteling van het bedaren zijner eerste hevige driften tot dat[171] hij vijf en vijftig jaar oud is.—In dien tijd althans zijn beiden in krachten in verstand op hun toppunt.—En wanneer nu een oudere of jongere aan de voortteling wil deelnemen, zullen wij hem van onregtvaardigheid en goddeloosheid beschuldigen, daar hij een kind voor den staat zoekt te verwekken, dat, zoo de misdaad verborgen blijft, zal geteeld zijn zonder de offers en de gebeden, die bij iedere verbindtenis door priesters en priesteressen en den geheelen staat zullen gedaan worden, opdat uit goeden beteren, uit bruikbaren nog meer bruikbaren mogen voortkomen, maar hetwelk in tegendeel in ’t geheim en door erge ongebondenheid is verwekt.—Best.—En dezelfde wet is van toepassing, wanneer iemand, die zelf in den bloeijenden leeftijd is, eene vrouw van dien leeftijd zonder vergunning der overheid aanraakt; want wij zullen zeggen, dat hij dan een zonder verloving of offer geteelden bastaard voor den staat zoekt te verwekken.—Volkomen goed.—Maar wanneer nu de vrouwen en de mannen den tijd van het voorttelen te boven zijn, dan zullen wij hun vrijheid geven, om gemeenschap te oefenen met wien zij willen, behalve met de aanverwanten in opgaande of afgaande linie; onder uitdrukkelijke vermaning echter, om liefst geen kinderen te laten geboren worden, en anders ze te vondeling te leggen, daar het niet geoorloofd is ze groot te brengen.—Dat laat zich goed hooren, maar hoe is het mogelijk de verwanten in opgaande en afgaande linie te herkennen?—Dat is onmogelijk, maar allen die meer dan tien maanden, nadat iemand huwbaar geworden is, geboren zijn, zal hij zonen en dochters noemen, en zij hem vader (of moeder), en hunne kinderen noemt hij kleinkinderen, en dezen hem grootvader (of grootmoeder), en die geboren zijn binnen het tijdperk, waarin hunne ouders de voortteling uitoefenden, noemen elkander broeders en zusters; zoodat de eersten, gelijk wij[172] zeiden, elkander niet mogen aanraken, maar de broeders en zusters wel; wanneer het lot het meêbrengt en de Pythia het toestaat.—Dat is waar.—

X. Zoodanig, Glauco! is dus de gemeenschap van vrouwen en kinderen voor onze wachters, maar nu moeten wij nog beredeneren, dat zij met onze andere bepalingen overeenstemt, en dat zij verreweg het beste is. Of hoe denkt gij er over?—Zonder eenigen twijfel.—Moeten wij nu die redenering niet zóó beginnen, dat wij ons eerst afvragen, wat de wetgever als het grootste goed in eene staatsregeling moet aanmerken en derhalve bij het maken van wetten zoeken te bereiken, en wat het grootste kwaad is, dat hij moet vermijden; om vervolgens na te gaan, of hetgeen wij nu besproken hebben, met dat goede overeenstemt, en met dat kwade in strijd is?—Zekerlijk.—En is er nu wel een grooter kwaad voor een staat dan hetgeen hem verdeelt en van één tot velen maakt? Of een grooter goed dan hetgeen hem verbindt, en één maakt?—Zeker niet.—En ontstaat er niet een band door de gemeenschap van vreugde en smart, wanneer zoo veel mogelijk al de burgers zich over één en dezelfde gebeurtenis gelijkelijk verheugen en bedroeven?—Ongetwijfeld.—Maar er ontstaat verwijdering, wanneer integendeel sommigen bedroefd en anderen verheugd zijn over dezelfde lotgevallen van den staat en enkele personen.—Voorzeker.—En dit laatste gebeurt immers wanneer de woorden mijn en dijn door ieder op andere dingen worden toegepast?—Ongetwijfeld.—En de staat, waarin de meesten die woorden op dezelfde dingen toepassen, zal het meest bloeijen.—Verreweg het meest.—Hij zal dan ook het meest met een enkel mensch overeenkomen; want wanneer b. v. iemand onzer zijn vinger stoot, dan ondervindt, door het naauwe verband tusschen ligchaam en ziel, ons geheele wezen daarvan eene onaangename gewaarwording, en dan zeggen wij in dien zin,[173] dat de mensch pijn heeft aan zijnen vinger; en ditzelfde geldt van ieder deel van den mensch, zoo wat smart als wat genot aangaat.—Dat doet het ook, en een goed ingerigte staat heeft daarmede veel overeenkomst.—Als dus, geloof ik, één der burgers eenigen vóór- of tegenspoed ondervindt, dan zal zulk een staat zich dit het meest aantrekken, en zich mede verheugen of bedroeven.—Dit is in een goed ingerigten staat noodzakelijk.—

XI. Het is dan zaak, onzen staat nog eens in oogenschouw te nemen, en te zien, of dit vereischte hier het meest, of elders meer wordt gevonden.—Dat moeten wij dan maar doen.—Wat dan? wordt ook in andere staten de overheid en het volk niet even als in den onzen onderscheiden?—Ja.—En allen geven elkander den naam van burgers.—Natuurlijk.—Maar welken naam bovendien geeft in de andere staten het volk aan de overheden?—In de meeste dien van heeren, en waar eene volksregering is, noemt het ze eenvoudig overheden.—En hoe doet het volk in onzen staat? Met welken naam, buiten dien van burgers, noemt het de overheden?—Het noemt ze behouders en helpers.—En hoe noemen zij het volk.—Loongevers en voeders.—En hoe noemen de overheden in andere staten het volk?—Onderdanen.—En hoe noemen elders de overheden elkander?—Mede-overheden.—En hoe bij ons?—Mede-wachters.—En weet gij nu geen voorbeelden, dat in de andere staten de overheden hunne mede-overheden deels als hunne betrekkingen, deels als vreemden aanmerken?—Ik weet er genoeg.—En iemand beschouwt zijne betrekkingen als de zijnen; de vreemden als niet de zijnen.—Juist.—En hoe doen de wachters bij u? Kan wel iemand hunner een zijner medewachters als een vreemden beschouwen en aanspreken?—Wel neen, want in ieder hunner zal hij een broeder of zuster, vader of moeder, zoon of dochter, of de afstammelingen[174] van dezen meenen te zien.—Mooi gezegd, maar zeg nu ook nog dit: Zult gij nu alleen bepalen, dat zij elkander als betrekkingen moeten aanspreken, of zult gij hun ook voorschrijven overeenkomstig die namen te handelen, en aan de ouders al dien eerbied, dat dienstbetoon, en die gehoorzaamheid te bewijzen, waarop ouders aanspraak hebben; daar goden noch menschen het goedkeuren, en pligtmatig of regtvaardig vinden, zoo iemand anders handelt? Zullen deze voorschriften omtrent ouders en bloedverwanten door al uwe burgers aan de kinderen van jongs af worden ingeprent, of wel andere?—Deze; want het zou belagchelijk zijn, zoo zij elkander slechts betrekkingen noemden, maar niet als zoodanig behandelden.—Dus zal in dezen staat meer dan in alle anderen het geluk of ongeluk van één burger door allen als het hunne worden aangemerkt.—Dat is zeer waar.—En als zij nu zóó dachten en spraken, dan zeiden wij immers, dat vreugd en droefheid hun gemeenschappelijk zou wezen?—En dat zeiden wij te regt.—Dus zullen onze burgers het meest dezelfde zaak de hunne noemen, en bij gevolg het meest gemeenschappelijke vreugde en droefheid hebben.—Zekerlijk.—En wordt dit niet onder anderen door de gemeenschap van vrouwen en kinderen veroorzaakt?—Zeg liever: grootendeels.—

XII. Edoch wij zijn het eens geworden, dat dit het hoogste goed voor een staat is, en dat een goed ingerigte staat zich even als een menschelijk ligchaam verhoudt tot den aangenamen of smartelijken toestand van een zijner leden.—Hieromtrent zijn wij het te regt eens geworden.—Derhalve blijkt het, dat de gemeenschap van vrouwen en kinderen bij onze wachters voor onzen staat de oorzaak is van het hoogste goed.—Voorzeker.—En het vroeger besprokene bevalt ons zeker ook nog, want wij zeiden: dat zij geen eigen huizen, noch[175] land, noch geld moesten hebben; maar dat zij van de anderen, tot loon voor hunne bewaking, hun onderhoud ontvangende, dat gelijkelijk moesten verdeelen; zoo zij inderdaad wachters zouden zijn.—Wel zeker.—Maakt dan nu het vroeger besprokene en het nu gezegde hen niet nog meer tot ware wachters, die den staat niet vanéénrukken door ieder wat anders het mijne te noemen, en door ieder voor zich wat hij kan in zijn huis te slepen, en ieder voor zich vrouw en kinderen, en bijzondere genoegens en smarten te hebben; maar die door eenheid van meening omtrent het eigene allen hetzelfde wit hebben, en zoo veel mogelijk alle droefheid en vreugde gemeenschappelijk voelen.—Voorzeker.—En zullen regtsgedingen en onderlinge beschuldigingen niet om zóó te zeggen uit hun midden verdwijnen, daar niemand iets behalve zijn ligchaam voor zich alleen bezit, maar alles gemeenschappelijk is? En zullen zij daardoor niet van die twisten bevrijd wezen, die onder de menschen om geld en kinderen en bloedverwanten ontstaan?—Ongetwijfeld.—En ook klagten over geweld en beleediging mogen bij hen geen plaats hebben. Want wij zullen zeggen dat ieder zich tegen personen van gelijken ouderdom mag verdedigen, ja hem de noodzakelijkheid opleggen, om voor zijn eigen ligchaam te zorgen.—Best.—En deze wet is ook goed, omdat, als iemand op een ander boos zijnde zijn moed aan hem koelen mag, hierdoor het ontstaan van erger twisten voorgekomen wordt.—Zekerlijk.—En ouderen zullen het regt krijgen om jongeren te bevelen en te bestraffen.—Dat spreekt.—En een jongere mag natuurlijk, zonder bevel der overheden, niet trachten een ouderen eenig geweld aan te doen, of hem zelfs te slaan; en ik denk, dat hij hem ook in geen ander opzigt beleedigen zal; want twee sterke wachters beletten het hem, de vrees en de schaamte; de schaamte, daar zij hem weêrhoudt zijne ouders te mishandelen;[176] de vrees, daar hij duchten moet, dat de anderen dengenen, dien hij kwaad doet, als kinderen, broeders of ouders zullen helpen.—Dat volgt.—Dus zullen door deze wetten die menschen steeds vrede met elkander hebben.—Natuurlijk.—En wanneer zij eendragtig zijn is het niet te duchten, dat ooit de overige burgers tegen hen, of tegen elkander de wapenen opvatten.—Volstrekt niet.—De kleinere rampen, waarvan zij bevrijd zullen wezen, heb ik weinig lust te bespreken, b. v. het vleijen der rijken, de zorgen en verdrietelijkheden, die uit de opvoeding der kinderen, het geldwinnen en de noodzakelijkheid van bedienden te houden ontstaan, en het máken van schulden, en het twisten over geldzaken, en het overlaten zijner bezittingen aan vrouwen en bedienden, en wat men al daarbij voor onaangename dingen ondervindt, die wij om hunne mindere belangrijkheid nu maar zullen overslaan.—Dat is ook voor een blinden duidelijk.—

XIII. Van dit alles zullen zij dus bevrijd wezen, en een leven leiden nog gelukkiger dan dat van de overwinnaars te Olympia.—Hoe zoo?—Die hebben slechts een klein gedeelte van het geluk, dat hun te beurt valt, want hunne overwinning is schooner en hun onderhoud op landskosten ruimer. Hunne overwinning toch strekt tot behoud van den geheelen staat, en behalve voedsel bekomen zij al wat tot het leven vereischt wordt voor zich en voor hunne kinderen, en bij hun leven door hunne medeburgers aldus begiftigd zijnde, worden zij na hunnen dood eervol begraven.—Dat zijn zeker schoone voorregten.—Herdenk nu nog eens, hoe wij daar straks verschrikten door eene tegenwerping van, ik weet niet wien, die zeide, dat wij de wachters niet gelukkig maakten, daar, terwijl zij alle goederen der burgers konden hebben, toch niets daarvan hun toeviel; waarop wij antwoordden, dat wij dit, als het zoo uitkwam, later wel[177] eens zouden onderzoeken; maar dat wij op het oogenblik de wachters wachters maakten, en den geheelen staat zoo gelukkig mogelijk; zonder daarbij het geluk van eenen bepaalden stand te bedoelen[106].—Dat herinner ik mij.—En hoe denkt gij daar thans over? Vindt gij het leven der wachters, hetwelk wij zien dat veel schooner en beter is dan dat der overwinnaars te Olympia, vergelijkbaar met het leven der schoenmakers of der andere handwerkslieden, of der boeren?—Ik vind het niet.—Het is echter noodig nog eens te herhalen wat wij toen zeiden, dat, als de wachter gelukkig wil worden door niet meer wachter te zijn, en een zoo matig, bestendig, en naar ons oordeel voortreffelijk leven hem niet voldoet, maar een dwaas en kinderachtig denkbeeld van geluk hem aandrijft, om zich met geweld alles in den staat toe te eigenen, hij merken zal, hoe waarachtig de uitspraak is van Hesiodus: dat de helft meer is dan het geheel.—Als hij mijn raad volgt, zal hij dat leven vasthouden.—Dus keurt gij het goed, dat de vrouwen, zoo als gezegd is, gezamenlijk met de mannen worden onderwezen, regt op de kinderen hebben en de andere burgers beschermen; en dat zij, in de stad blijvende, en naar den oorlog gaande, even als honden aan het wachthouden deelnemen, en alles zoo veel mogelijk mededoen; en dus vindt gij, dat zij zoo doende het best zullen handelen en niet zullen misdoen tegen de natuurlijke betrekking van de vrouw tot den man.—Ja.—

XIV. Nu moeten wij nog nagaan, of zulk eene gemeenschap onder de menschen even goed als onder de andere dieren kan plaats grijpen; en zoo ja, hoe die dan moet tot stand komen.—Gij zijt mijne vraag voorgekomen.—Aangaande den oorlog is het duidelijk, [178]hoe zij dien zullen voeren.—Hoe zoo?—Zij zullen gezamenlijk uittrekken, en hunne kinderen, die groot worden, meênemen, opdat zij, even als de kinderen der andere werklieden, het werk, dat zij naderhand zullen verrigten, van nabij zien, en daarenboven in den oorlog hunne ouders behulpzaam zijn. Of hebt gij niet wel opgemerkt, hoe b. v. de kinderen der pottebakkers lang behulpzaam zijn en toekijken, voordat zij zelve met pottebakken beginnen?—Ja zeker.—En moeten dezen dan hunne kinderen met meer zorg door ondervinding en aanschouwing van het noodige opleiden dan de wachters de hunne?—Dat zou bespottelijk zijn.—En ook vechten alle dieren moediger als hunne jongen er bij zijn.—Dat is waar, Socrates! Er is echter groote kans, dat, indien zij, zoo als het in den oorlog gaat, eens verslagen worden, niet alleen zij zelve, maar ook hunne kinderen zullen vergaan, en dus de ramp voor den staat onherstelbaar zal wezen.—Dat is waar, maar wilt gij ze dan buiten alle mogelijk gevaar houden?—Wel neen.—Maar wanneer wij ze dus toch ook aan gevaar moeten blootstellen, is het dan geen zaak dit zóó te doen, dat zij daardoor geschikter voor hun beroep worden?—Natuurlijk.—En vindt gij het nu onverschillig, dat toekomstige krijgslieden reeds als kinderen den oorlog zien?—Wel neen, maar van het hoogste belang.—Dus moeten wij de kinderen den oorlog laten zien, maar hun veiligheid bezorgen; dan zal het goed zijn.—Juist.—Vooreerst, zullen hunne ouders, menschelijk gesproken, niet onverstandig zijn, maar geschikt om te beoordeelen, welke togten hachelijk zijn, welke niet.—Natuurlijk.—Dus zullen zij ze naar de laatste medenemen, naar de eerste niet.—Goed.—En zij zullen over hen geen nietswaardige opzigters aanstellen, maar zulke, die door bekwaamheid en leeftijd geschikte aanvoerders en opvoeders zijn.—Dat is betamelijk.—Met[179] dat al, kunnen wij echter niet ontkennen, dat er dikwijls onvoorziene rampen plaats hebben.—Dat is zoo.—Daarvoor, mijn vriend! moeten wij aan de kinderen vleugels bezorgen, opdat zij, als het noodig is, kunnen wegvliegen.—Hoe meent gij dat?—Wij moeten ze zoo jong mogelijk op paarden zetten, en als wij ze hebben leeren paardrijden, moeten wij ze als toekijkers meênemen op paarden, die niet wild en oorlogzuchtig, maar vlug en mak zijn. Want alzoo onder hunne oudere aanvoerders meêgaande, zullen zij hun toekomstig werk het best kunnen zien, en in geval van nood het gemakkelijkst gered worden.—Dat ben ik met u eens.—

En hoe moeten verder in den krijg onze soldaten zich jegens elkander en tegen den vijand gedragen? Heb ik het daaromtrent bij het goede eind of niet?—Zeg mij dan uwe meening.—Zoo iemand hunner de slagorde verlaat of zijne wapens wegwerpt, of een ander dergelijk bewijs van lafhartigheid geeft, moeten zij hem tot den stand der handwerkers of landbouwers vernederen.—Dat is best.—En die zich levend door den vijand hebben laten gevangen nemen, moeten wij hem ten geschenke geven, opdat hij met zijne vangst naar zijnen wil handele.—Juist.—En die zich dapper en roemrijk gedragen, moeten door de kinderen, die den veldtogt meêdoen, bekranst en met allerlei blijken van genegenheid ontvangen worden.—Natuurlijk.—En dat wij de dapperen meer dan de anderen zullen laten paren, opdat er zoo veel mogelijk uit hen geboren worden, hebben wij reeds gezegd.—Ja.—

XV. Wij moeten verder dappere jongelingen ook naar het voorschrift van Homerus beloonen. Want Homerus zegt, dat Ajax, die in den oorlog had uitgemunt, eene bijzonder groote portie vleesch als belooning ontving[107], [180]hetgeen een goed eerbewijs is voor een krachtig en dapper man, en hem niet slechts eer, maar ook vermeerdering van ligchaamskracht aanbrengt.—Dat is heel goed.—Dus willen wij hierin Homerus volgen, en daarom, bij offermaaltijden en andere gelegenheden, aan de dapperen om hunnen moed loftuitingen en andere eerbewijzen geven en ze daarenboven een grooter rantsoen van vleesch en wijn toedeelen, om ze én te eeren én nog meer te versterken.—Dat is opperbest.—Verder moeten wij zeggen, dat die in den oorlog roemrijk sneuvelen, menschen van het gouden geslacht zijn.—Voorzeker.—En wij willen op gezag van Hesiodus aannemen, dat de menschen van dat geslacht na hunnen dood «heilige geesten worden, die weldadig op aarde ronddwalen, het kwaad afweren, en de menschen bewaken[108].»—Dat moeten wij maar aannemen.—Hoe nu die heilige geesten behooren vereerd, en van de andere goden onderscheiden te worden, daaromtrent vind ik het raadzaam de godspraak te vragen en ons aan hare voorschriften te houden.—Dat is het beste.—En wij zullen ze dan in het vervolg aldus vereeren en aanbidden, en diezelfde bepaling maken voor uitstekende helden, die door ouderdom of ziekte gestorven zijn.—Dat is ten minste billijk.—

En hoe moeten nu onze krijgslieden met de vijanden handelen?—Wat meent gij?—Vindt gij het vooreerst wel billijk, dat Grieken Grieksche staten onder het juk brengen, en moeten wij dit niet veeleer ook aan anderen zoo veel mogelijk beletten, en ons gewennen uit vrees voor het juk der barbaren onze stamgenooten te ontzien?—Het laatste is oneindig beter.—En wij zelve moeten geene Grieksche slaven houden, en ook de andere Grieken tot dit besluit aansporen?—Zekerlijk: [181]Zoo toch komen zij er eerder toe om zich tegen de barbaren te vereenigen en elkander te sparen.—En is het verder wel goed de gesneuvelden van iets anders dan van hunne wapens te berooven? Is dat niet een voorwendsel voor lafhartigen om het gevecht te vermijden, door bij de gesneuvelden te vertoeven; en zijn niet dikwijls legers door dat uitschudden verloren gegaan?—Zekerlijk.—En vindt gij het niet onedel en inhalig, een lijk te plunderen; en niet kinderachtig en kleingeestig, het doode ligchaam vijandig te behandelen, daar de eigenlijke vijand is weggevlogen, en slechts dat, waarvan hij zich in den strijd bediende, heeft achtergelaten? Of oordeelt gij, dat die zóó doen wijzer handelen dan honden, die boos worden op den steen, en niet op hem, die er meê geworpen heeft?—Wel neen, het komt op hetzelfde neêr.—Dus moet dat uitschudden der lijken en dat verhinderen der begrafenis worden afgeschaft.—Zekerlijk.—

XVI. Wij moeten ook, om de onderlinge welwillendheid der Grieken te bevorderen, geen veroverde wapens, althans niet van Grieken, in de tempels ophangen; maar veel meer duchten, dat het heiligschennis zijn zou zóó iets van onze stamgenooten naar een tempel te brengen; tenzij de godspraak er anders over denkt.—Dat is naar mijn zin gesproken.—En het verwoesten van Grieksch grondgebied, en het verbranden der woningen, mogen uwe krijgslieden dat bij de vijanden doen?—Daarover wilde ik gaarne uw gevoelen hooren.—Mijne meening is dan, dat wij geen van beiden moeten doen, maar alleen de te veld staande vruchten moeten wegnemen. En wil ik u eens zeggen, waarom?—Ja! doe dat.—Ik ben van gevoelen, dat niet slechts de woorden: oneenigheid en oorlog, maar ook de zaken, die zij uitdrukken, verscheiden zijn, en als eigen en vreemd tegen elkander overstaan; zoodat oneenigheid onder betrekkingen,[182] oorlog onder vreemden plaats heeft.—Ik geloof, dat gij gelijk hebt.—Zie dan ook eens, wat gij hiervan denkt. Ik zeg, dat alle Grieken elkanders betrekkingen en stamgenooten zijn, maar met de barbaren, als vreemden, niets te maken hebben.—Dat is juist.—Als dus Grieken en barbaren met elkander overhoop liggen, zeggen wij dat zij oorlog voeren, en beschouwen ze als natuurlijke vijanden; maar, als dit onder de Grieken plaats heeft, zeggen wij, dat zij van natuur vrienden zijn, maar dat Griekenland op het oogenblik ziek en oneenig is; en wij geven dien strijd slechts den naam van oneenigheid.—Dat ben ik met u eens.—Wanneer nu in een staat oneenigheid geboren wordt, en iedere partij het land en de huizen der andere verwoest en verbrandt; vindt gij dan die oneenigheid niet verderfelijk, en kunt gij wel eene van beiden vaderlandslievend noemen, daar zij, zoo zij dat waren, nooit hun vaderland hadden durven verwoesten? en zou het niet het beste zijn, dat de overwinnaars slechts de veldvruchten der overwonnenen meênamen, en overigens steeds bedachten, dat zij weer vrienden zullen worden, en niet altijd oneenig blijven?—Deze denkwijs past althans aan beschaafde lieden veel meer dan de andere.—En zijt gij nu niet bezig eenen Griekschen staat te stichten?—Natuurlijk.—Dus moeten ook zijne burgers goed en beschaafd zijn.—Dat spreekt.—En immers ook beminnaars van Griekenland, die dit hun vaderland noemen, en deel hebben aan dezelfde heiligdommen als de andere Grieken?—Ongetwijfeld.—Wanneer zij dus met Grieken in twist raken, zullen zij dien, daar deze hunne betrekkingen zijn, als oneenigheid, niet als oorlog, beschouwen, en er zóó over spreken.—Ja.—En zij zullen daarbij het plan hebben weer vrienden te worden.—Voorzeker.—Zij zullen ze dus met vriendelijkheid kastijden, zonder te trachten hen in slavernij te storten of te verdelgen, daar[183] zij toch eigenlijk geen vijanden zijn.—Zoo zullen zij doen.—Als Grieken zullen zij dus Griekenland niet verwoesten en geen huizen verbranden, en niet beweren, dat in eenigen staat, allen, mannen, vrouwen en kinderen hunne vijanden zijn, maar slechts weinigen, namelijk die den twist hebben aangestookt. En daar dus de meesten hunne vrienden zijn, zullen zij hun land niet willen verwoesten, noch de huizen vernielen; maar zij zullen slechts zoo veel maatregelen van vergelding nemen, als noodig zijn, om te maken, dat de schuldigen door de onschuldigen tot het geven van schadevergoeding gedwongen worden.—Ik vind het goed, dat onze burgers zich zóó jegens hunne tegenstanders gedragen; en dat zij de barbaren, zoo als nu de Grieken elkander, behandelen.—Willen wij dan dit vaststellen, dat onze wachters geen land mogen verwoesten noch huizen in brand steken?—Met genoegen, want wij kunnen verzekerd zijn, dat het goed is.—

XVII. Ik geloof echter, Socrates! dat, als wij u laten begaan, gij volstrekt niet meer denken zult om hetgeen gij daar straks hebt overgeslagen; te weten, dat en hoe eene staatsregeling als deze bestaan kan: want dat, zoo zij haar beslag kreeg, de staat, waarin dit gebeurde, gelukkig zou wezen; en dat, om nog aan te vullen, wat gij verzwegen hebt, zij, die onder haar leefden, het best tegen de vijanden zouden vechten, en elkander het minst in den steek laten, dewijl zij elkander als broeders, ouders en kinderen zouden beschouwen; en dat, als de vrouwen meê te veld trokken, en óf in dezelfde slagorde stonden, óf tot schrik der vijanden, en tot hulp in den nood, als spaarbenden achteraan geplaatst waren, ook dit zou meêwerken om hen onoverwinnelijk te maken, dat zie ik wel in, en tevens, hoeveel voorregten zij nog bovendien te huis zouden hebben; maar dewijl ik nu toestem, dat deze en nog honderd[184] andere dingen zouden plaats hebben, wanneer die staatsregeling tot stand kwam, zoo spreek daarover niet langer, maar laat ons nu het overige laten rusten, en zoeken te beredeneren, dat en hoe zij tot stand kan komen.—Gij doet daar in eens een aanval op mijne redekaveling, en wilt van geen tegenstribbelen hooren. Misschien weet gij niet, dat terwijl ik met moeite door twee golven ben heen geworsteld, gij nu de grootste en lastigste doet opkomen; maar als gij die gezien en gehoord hebt, zult gij mij wel toestemmen, dat ik teregt afkeerig was, en terugbeefde van het bespreken en navorschen van een zoo vreemd en moeijelijk onderwerp.—Naarmate gij meer zulke dingen zegt, zullen wij u minder vrijspreken van het zeggen, hoe die staatsregeling bestaanbaar is. Zeg het maar zonder verwijl.—

Vooreerst dan, moeten wij ons herinneren, dat wij door het onderzoek, wat regtvaardigheid en onregtvaardigheid is, hier zijn heengedreven.—Goed, maar wat beduidt dat?—Niets. Maar wanneer wij nu gevonden hebben, wat de regtvaardigheid is, zullen wij dan oordeelen, dat de regtvaardige man volstrekt niet daarvan mag verschillen, maar in alle opzigten er aan moet gelijk wezen; of zullen wij tevreden zijn, wanneer hij zoo na mogelijk er bij komt, en er meer dan de overigen aan deelachtig is?—Wij zullen met dat laatste tevreden zijn.—Wij zochten dus, om een rigtsnoer te hebben, wat de regtvaardigheid zelve is, en hoe een volmaakt regtvaardig mensch zou gevormd worden, en hoe hij zou wezen, en deden hetzelfde met de onregtvaardigheid en den onregtvaardige; ten einde, hun geluk en ongeluk beschouwende, ook omtrent ons zelven te besluiten, dat hij, die met een van hen de meeste overeenkomst heeft, ook in geluk of ongeluk het meest met hem moet overeenkomen; maar wij stelden ons niet voor, te bewijzen, dat zij werkelijk kunnen bestaan.—Daarin hebt gij gelijk.—Gelooft[185] gij dan nu, dat een schilder, die een toonbeeld van een schoon mensch geschilderd had, waarop niets was aan te merken, een minder goed schilder zou wezen, wanneer hij de mogelijkheid, dat zoo iemand bestond, niet bewijzen kon?—Wel neen, zeker niet.—En maakten wij niet in onze redenering een toonbeeld van een goeden staat?—Ja.—Gelooft gij dan nu, dat onze redenering minder goed is, zoo wij niet kunnen bewijzen, dat het mogelijk is een staat aldus in te rigten.—Wel neen!—Ik zou dus dit bewijs eigenlijk niet behoeven te leveren. Om evenwel u ten gevalle na te gaan, hoe en onder welke voorwaarden zoo iets het best zou kunnen plaats hebben, moet gij met mij nog eens dezelfde punten beredeneren.—Welke?—Kan iets ooit volkomen zóó zijn als het beredeneerd is; of is het onvermijdelijk, dat de werkelijkheid altijd te kort schiet bij het begrip, ook al merkt niet ieder dit op?—Het laatste is onvermijdelijk.—Dwing mij dus niet, om aan te toonen, dat al wat wij beredeneerd hebben werkelijk plaats heeft; maar, zoo wij kunnen vinden, hoe een staat ten naastenbij volgens het gezegde kan ingerigt worden, laat ons dan zeggen, dat wij de mogelijkheid van het toepassen onzer voorschriften gevonden hebben. Of zult gij daar niet meê tevreden zijn? Ik althans wel.—Ik ook.—

XVIII. Hetgeen ons nu te doen staat, is, geloof ik, na te sporen en aan te toonen, wat in de staten van onzen tijd niet deugt, en belet, dat zij zóó worden ingerigt; en hoe een staat met de minste schokken en de geringste verandering tot deze soort van staatsregeling zou kunnen komen.—Opperbest.—Nu geloof ik, te kunnen bewijzen, dat dit zou kunnen gebeuren door ééne, wel niet geringe of ligte, maar toch niet ondenkbare verandering.—Welke?—Nu zijn wij op de grootste golf. Ik zal het echter zeggen, al word ik door eene stortzee[186] van gelach en ongeloof overstelpt. Let dan op hetgeen ik zeg.—Zeg op.—Zoo niet de wijsgeeren het staatsbestuur in handen krijgen, of de bestaande koningen en vorsten zich met de borst op de wijsbegeerte toeleggen, zoodat magt in den staat en wijsbegeerte in dezelfde personen vereenigd worden; en zoo niet de meesten, die naar één van beiden afzonderlijk streven, met alle geweld worden buitengesloten, is er geen einde aan de ellende, mijn vriend Glauco! noch voor de staten, noch, naar ik meen, voor het menschelijk geslacht, en onze pas beredeneerde staatsregeling kan vóór dien tijd niet ontstaan en aan het licht komen. Maar ik had reeds lang tegenzin om dit te zeggen, daar ik zag, hoezeer het tegen de gewone meening zou inloopen; want het is moeijelijk de menschen te overtuigen, dat er anders geen geluk voor enkele personen noch voor staten bestaan kan.—Hierop zeide hij: Socrates! gij hebt daar eene uitspraak gedaan, om welke gij verwachten moet, dat zeer velen, en niet van de minsten, zoodra zij ’t hooren, hun rok zullen uittrekken en met alle wapens, die zij vinden kunnen, woedend komen aanloopen, om zich krachtig te weer te stellen; en zoo gij hen niet afslaat of ontvlugt, zult gij tot uw straf aan bespotting worden prijs gegeven.—Maar, zeide ik, is dat niet door uw toedoen?—Ja, en daar deed ik goed aan. Ik zal u evenwel niet in den steek laten, maar, zoo veel ik kan, bijstaan. Dit kan ik doen door belangstelling en door u aan te sporen, en misschien ook door bereidwilliger dan anderen op uwe vragen te antwoorden; en daar gij zulk een helper bezit, moet gij dus maar aan de ongeloovigen trachten te bewijzen, dat het is, gelijk gij zegt.—Als gij zulk een bijstand geeft, moeten wij het maar beproeven. Ik houd het dan voor noodig, als wij er heelshuids willen afkomen, naauwkeurig te bepalen, hoedanige wijsgeeren wij durven zeggen,[187] dat het bestuur in handen moeten hebben, opdat wij, als dit is vastgesteld, in staat mogen zijn ons te verdedigen, door aan te toonen, dat dezen van natuur tot de wijsbegeerte en het staatsbestuur geroepen zijn, maar dat de anderen zich daarvan moeten afhouden en slechts gehoorzamen.—Die bepaling is volstrekt noodig.—Komaan dan! volg mij, om te beproeven, of wij het eenigzins goed kunnen uiteenzetten.—Ga gij maar voor.—Als gij het welligt vergeten zijt, moet ik u herinneren, dat iemand, die waarlijk liefhebberij voor iets heeft, niet slechts een of ander deel daarvan, maar die geheele zaak moet liefhebben.—

XIX. Herinner het mij dan maar, want ik weet het niet best meer.—Dat een ander zoo sprak, kon er nog meê door, Glauco! maar iemand, die verliefd van gestel is, moest zich herinneren, dat alle schoonheden hem treffen en inpakken, en hem toeschijnen regt op zijne opmerkzaamheid te hebben. Of is het niet zoo? wordt een platneus door u niet aardig genoemd, een haviksneus koninklijk, een neus, die tusschenbeide is, van de juiste maat? Noemt gij de donkeren niet flink, en de bleeken interessant? Ja, is niet zelfs het woord lelieblank waarschijnlijk door een minnaar verzonnen, die de bleekheid van het voorwerp zijner liefde als eene deugd aanmerkte; en met één woord, zoekt gij niet allerlei voorwendsels en mooije benamingen, om allen, die jong en knap zijn, onder de schoonheden te kunnen opnemen.—Zoo gij gestellen als het mijne verliefd noemt, dan stem ik toe, dat de verliefden zoo handelen.—Maar, doen de liefhebbers van den wijn niet hetzelfde? Prijzen zij niet allerlei wijn om allerlei redenen?—Ja.—En ziet men niet evenzoo, dat de eerzuchtigen, als zij geen veldheer zijn kunnen, naar den post van wijkmeester trachten; en zoo zij door de aanzienlijken niet geëerd worden, zich troosten met eer bij de geringen; daar al[188] wat eer is hen aanlokt?—Zekerlijk.—Zeg dan nu eens, of dit waar is, of niet: dat hij, die naar eenig ding begeerig is, dat in zijn geheel begeert, maar geenszins sommige deelen daarvan wél, andere niet.—Hij begeert het in zijn geheel.—En zeggen wij nu niet, dat de wijsgeer begeerig is naar wijsheid, en wel, niet slechts naar een deel daarvan, maar naar de wijsheid in haar geheel?—Voorzeker.—Die dus verdriet in het leeren heeft, vooral wanneer hij jong is, en nog niet kan beoordeelen, wat nuttig is en wat niet, dien kunnen wij leergierig noch wijsgeerig noemen, evenmin als iemand, die vol kuren omtrent zijn eten is, kan gezegd worden wezenlijk honger te hebben.—Dat gaat volstrekt niet.—Maar die vaardig is om naar alle weten te trachten, en gaarne wil leeren, en nooit verzadigd is, dien noemen wij met regt wijsgeerig; niet waar?—Hierop zeide Glauco: zóó kunt gij er genoeg krijgen en daaronder vreemde stoethaspels. Want de liefhebbers van een kijkje moeten alles weten, wat er te zien is; en vooral de liefhebbers van hooren zijn vreemde snaken om ze onder de wijsgeeren te rekenen, daar zij wel nooit vrijwillig eene redekaveling zouden bijwonen, maar, alsof zij hunne ooren tot het luisteren naar alle gezang verhuurd hadden, op de feesten van Bacchus rondloopen, en geen gelegenheid om te hooren, noch in de stad, noch op het land laten voorbijgaan. Moeten wij nu deze allen, en die meer zulke dingen willen weten, en de nietigste kleinigheden nasporen, wijsgeeren noemen?—Wel neen, zeide ik, maar naäpers van de wijsgeeren.—

XX. Maar wie noemt gij de ware wijsgeeren?—Hen, die begeerig zijn de waarheid te zien.—Best, maar wat noemt gij waarheid?—Dit een ander te beduiden is niet gemakkelijk, maar gij zult, geloof ik, mij het volgende wel toestemmen.—Wat?—Dat dewijl schoon en leelijk van elkander verschillen, zij te zamen twee[189] zijn.—Natuurlijk.—En dat bijgevolg ook ieder hunner één is.—Ook dit.—En geldt nu niet hetzelfde van regtvaardig en onregtvaardig, van goed en kwaad, en van het soortgelijke; dat ieder hunner één is, maar, dewijl het zich overal in verschillende daden, ligchamen en betrekkingen vertoont, den schijn van veel te zijn aanneemt.—Daarin hebt gij gelijk.—Volgens dit beginsel nu, onderscheid ik de daareven genoemde liefhebbers van een kijkje, en de minnaars van kunsten, en de bedrijvigen, van hen, over wie wij spreken, die alleen regt hebben wijsgeeren genoemd te worden.—Hoe meent gij dat?—Die liefhebbers van hooren en kijken houden veel van schoone geluiden, en kleuren, en gedaanten, en al wat daarvan gemaakt wordt, maar de natuur van het schoone zelf kan hun geest niet zien noch liefhebben.—Dat is waar.—Zij daarentegen, die het schoone kunnen opsporen en dat op zich zelf beschouwen, zijn die niet zeldzaam?—Zekerlijk.—Die nu wel schoone dingen erkent, maar de schoonheid zelve niet erkent, noch iemand, die hem tot haar zoekt op te leiden, kan volgen, vindt gij dat hij zijn leven wakker of droomend doorbrengt? Of is het geen droomen, als iemand slapend of niet slapend dat, hetwelk ergens op gelijkt, niet als er op gelijkend, maar als hetzelfde beschouwt?—Ik zou zeggen, dat zóó iemand droomde.—En die daarentegen het bestaan van de schoonheid erkent, en haar evenzeer kan zien als hetgeen haar deelachtig is, en die haar niet met hetgeen haar deelachtig is verwart, vindt gij dat die zijn leven wakker of droomend doorbrengt?—Fiks wakker.—En kunnen wij niet met regt aan hem kennis toeschrijven, maar aan den anderen slechts meening?—Ongetwijfeld.—Maar wanneer nu die man, dien wij zeggen dat meent en niet kent, boos op ons wordt en beweert, dat wij geen waarheid spreken, kunnen wij hem dan niet zacht en ongemerkt[190] ompraten en doen inzien, dat hij dwaalt?—Wij moeten het ten minste beproeven.—Komaan dan! onderzoek, wat wij tot hem moeten zeggen. Laat ons hem eerst verzekeren, dat, als hij kennis heeft, wij ze hem niet misgunnen, maar er ons integendeel over zullen verblijden; en hem dan verder vragen: antwoord ons eens hierop. Die kent, kent hij iets of niets? Antwoord gij voor hem.—Ik antwoord, dat hij iets kent.—En kent hij iets, dat is, of iets, dat niet is?—Dat is; want hoe kan hetgeen niet is gekend worden?—Hoewel wij nu nog verder konden bespreken, dat wat geheel en al is, geheel en al kenbaar is, en wat volstrekt niet is, volstrekt niet kenbaar; hebben wij echter hieraan reeds genoeg.—Volkomen genoeg.—Best. Maar als nu iets te gelijk is en niet is, ligt het dan niet midden in tusschen hetgeen volkomen is en hetgeen volstrekt niet is?—Ja.—Zoo nu de kennis betrekking heeft op hetgeen is, en de onkunde op hetgeen niet is, moeten wij voordat middending iets zoeken, dat tusschen onkunde en kennis in ligt; indien zoo iets ten minste bestaat.—Ongetwijfeld.—Nu erkennen wij immers het bestaan van meening?—Wel zeker.—Is zij hetzelfde als kennis, of iets anders?—Iets anders.—Dus heeft de meening betrekking op iets anders dan de kennis, ieder naar haren aard.—Natuurlijk.—En heeft nu de kennis geen betrekking op hetgeen is, om het te kennen, zoo als het is? Of liever, ik geloof dat het noodig is, dit eerst aldus te onderscheiden.—Hoe?—

XXI. Wij zullen zeggen, dat er vermogens bestaan, door welke de menschen vermogen, wat zij vermogen, b. v. de vermogens van gezigt en gehoor. Begrijpt gij dit?—Ja wel.—Hoor dan eens hieromtrent mijn gevoelen. Aan die vermogens zie ik geen kleur of gedaante of eenige andere van die eigenschappen, naar welke ik gewoonlijk de voorwerpen onderscheid; maar bij[191] dezelve onderzoek ik alleen, waarop zij betrekking hebben, en wat zij bewerken, en noem ze naar aanleiding daarvan vermogens; en wat op hetzelfde betrekking heeft en hetzelfde bewerkt, noem ik hetzelfde vermogen, maar wat op iets anders betrekking heeft en iets anders bewerkt, een ander. Hoe doet gij?—Evenzoo.—Let dan nu nog eens hierop, mijn beste! Houdt gij de kennis voor een vermogen, of niet?—Wel zeker, en wel voor het allersterkste.—En de meening, moeten wij die een vermogen noemen, of niet?—Ook die; want hoe zouden wij anders vermogen te meenen?—Edoch daareven hebt gij toegestemd, dat kennis en meening niet hetzelfde is.—Hoe zou dan ook een verstandig mensch het onfeilbare en het feilbare hetzelfde kunnen noemen?—Best. Dus stellen wij vast, dat meening iets anders is dan kennis.—Ja.—Zij zijn dus verschillende vermogens, en hebben op verschillende dingen betrekking.—Natuurlijk.—En kennis heeft betrekking op hetgeen is, om dit te kennen, zoo als het is?—Ja.—En meening om te meenen?—Ja.—Maar heeft zij betrekking op hetzelfde, hetwelk de kennis kent, zoodat dezelfde zaak het voorwerp van kennis en van meening is? Of is dat onmogelijk?—Dat is volgens het beredeneerde niet mogelijk, zoo althans ieder vermogen op een bepaald voorwerp betrekking heeft, en meening en kennis twee verschillende vermogens zijn. Hieruit toch volgt, dat de voorwerpen van kennis en die van meening niet dezelfde kunnen wezen.—Als nu hetgeen is het voorwerp is der kennis, is dan het voorwerp der meening niet iets anders dan hetgeen is?—Ja.—Is dit dan hetgeen niet is? Of kan hetgeen niet is ook geen voorwerp van meening zijn? Denk hier eens over. Rigt niet de meenende zijne meening op een voorwerp? Of is het mogelijk te meenen, en toch niets te meenen?—Wel neen.—Dus heeft hij, die meent, een voorwerp.—Ja.—Edoch[192] wat niet is, is ook geen voorwerp, maar is eigenlijk niets.—Dat spreekt.—Wat niet is rekenden wij dan met regt tot de onkunde; wat is, tot de kennis.—Ja.—Dus rigt zich de meening noch op hetgeen is, noch op hetgeen niet is.—Juist.—Dus is zij noch kennis noch onkunde.—Geen van beiden.—Is zij dan misschien daar buiten, en óf nog helderder dan de kennis, óf nog duisterder dan de onkunde?—Ook dat niet.—Is dan de meening duisterder dan de kennis, en helderder dan de onkunde?—Juist.—Dus ligt zij tusschenbeide.—Ja.—Dus is de meening eene tusschensoort.—Ja.—En hebben wij nu niet vroeger gezegd, dat zoo wij iets vinden, dat te gelijk is en niet is, dit tusschen hetgeen is en hetgeen niet is moet invallen, en dat noch kennis, noch onkunde daarop betrekking heeft, maar wel hetgeen tusschen kennis en onkunde inligt?—Juist.—En nu blijkt het, dat de meening daar tusschen ligt.—Dat blijkt.—

XXII. Dus moeten wij, naar het schijnt, nog dat vinden, hetwelk aan beiden deel heeft; aan het zijn en het niet zijn, en dat dus van beiden moet onderscheiden worden; ten einde, zoo het blijkt, dat dit het voorwerp der meening is, zoowel de uitersten als de middelsten behoorlijk te verbinden. Vindt gij dat niet goed.—Heel goed.—Op dezen grondslag zal ik nu voortgaan met het ondervragen van dien besten man, die oordeelt, dat het schoone zelf en de onveranderlijke idée der schoonheid niet bestaat; en die wel vele schoone dingen erkent en gaarne ziet, maar er niet naar hooren wil, wanneer iemand het bestaan van het schoone, het regtvaardige, enz., verdedigt. Wij zullen dan zeggen: mijn beste! is er wel iets onder al die schoone dingen, dat niet leelijk kan schijnen, of onder de regtvaardigen onregtvaardig, of onder de heiligen onheilig?—Neen, maar zij moeten onvermijdelijk dan eens schoon, en dan[193] eens leelijk, enz. schijnen.—En zullen de dingen, die dubbel zijn, zich niet even zoo goed als half voordoen?—Ongetwijfeld.—En de groote, en kleine, en ligte en zware dingen, zullen die wel meer deze namen dan de tegenovergestelde verdienen?—Neen, zeide hij, maar ieder zal beide kunnen dragen.—Is dan nu een van die vele dingen dat, wat het gezegd wordt te zijn, meer wél dan niet?—Dit lijkt wel eene dubbelzinnigheid voor de grap, of een raadsel, zoo als de kinderen wel opgeven, zeggende: een man en geen man, een vogel en geen vogel, ziende en niet ziende, wierp hem en wierp hem niet, met een steen en geen steen[109]; want het schijnt dat dit dubbelzinnig is, en dat men onmogelijk een van die dingen streng kan bepalen, en er óf één van beiden óf geen van beiden van zeggen.—Weet gij er dan wel iets beters mede te doen, dan ze tusschen het zijn en het niet zijn in te plaatsen? want zij schijnen toch niet minder dan hetgeen niet is, of meer dan hetgeen is, aan het zijn deelachtig te wezen.—Dat is waar.—Dus hebben wij, geloof ik, gevonden, dat wat de menigte schoon, enz., noemt, zich tusschen hetgeen is en hetgeen niet is moet ophouden.—Ja.—En wij zijn het eens geworden, dat het in dit geval een voorwerp van meening is, niet van kennis, daar de middelste der drie vermogens op het middelste der drie voorwerpen betrekking heeft.—Daarover zijn wij het eens.—Wij zullen dus zeggen, dat zij, die vele schoone dingen beschouwen, maar het schoone zelf niet zien, noch een ander, die hen daartoe opleidt, volgen kunnen, en met wie het evenzoo staat ten opzigte van het regtvaardige, enz., dat zij wel vele meeningen maar volstrekt geen kennis hebben.—Dat is een noodzakelijk gevolg.—En [194]dat zij, die de onveranderlijke idéën zelve beschouwen, kennis, geen meening hebben.—Dat ook.—En dat zij genegenheid en liefde hebben voor de voorwerpen der kennis; de anderen voor die der meening? Of herinneren wij ons niet, dat zij, zoo als wij zeiden, schoone klanken en kleuren enz., liefhebben en beschouwen, maar het bestaan van het schoone niet erkennen?—Ja.—Wij zullen dus niet misdoen met ze vrienden der meening in plaats van wijsgeeren te noemen, al worden zij daarom ook nog zoo knorrig?—Wel neen, zeide hij; maar als zij mijn raad willen hooren, zullen zij dat niet worden; want het is niet goed knorrig te worden op de waarheid.—En zij, die hetgeen waarlijk is liefhebben, moeten wijsgeeren, niet meengeeren, genoemd worden?—Dat spreekt.—

Voetnoten

[102] Zie Boek I. Hoofdst. IX.

[103] De godin der regtvaardigheid.

[104] Zie Dr. H. Ahrens, Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, vrij vertaald door Dr. J. Nieuwenhuis, II. 27.

[105] Zie Boek III. Hoofdst. III.

[106] Boek IV, Hoofdst. I.

[107] Il. VII. 321.

[108] Werken en dagen, 121.

[109] Dat is: een eenoogig gesnedene liet een stuk aardewerk op een vleermuis vallen.


[195]

ZESDE BOEK.

I. Zoo is het dan, Glauco! nadat wij eene lange redenering zijn doorgeworsteld, eindelijk aan ’t licht gebragt, wie wijsgeeren zijn en wie niet.—Door eene korte zou dit misschien bezwaarlijk gelukt zijn.—Het schijnt van neen. Met dat al zou het, geloof ik, nog beter gelukt zijn, zoo wij dit punt alleen te behandelen hadden, en niet nog vele andere dingen moesten nagaan, om uit te maken, waarin een regtvaardig leven van een onregtvaardig verschilt.—Wat moeten wij nu aanpakken?—Wat anders, dan hetgeen aan de beurt ligt. Daar zij, die hetgeen steeds hetzelfde blijft kunnen vatten, wijsgeeren zijn, en zij, die dat niet kunnen, maar die in vele en velerlei dingen verdwalen, geen wijsgeeren; wie van beiden moeten dan de bestuurders van den staat zijn?—Hoe zullen wij dat het best beredeneren.—Die van beiden geschikt blijken te wezen om de wetten en staatsinrigtingen te bewaren, moeten wij tot wachters aanstellen.—Dat is goed.—Nu is het niet moeijelijk te kiezen, of de bewaring van eenige zaak aan een blinden of aan een zienden wachter moet toevertrouwd worden.—Neen waarlijk niet.—Vindt gij dan nu nog verschil tusschen blinden en hen, die in waarheid geene kennis hebben van hetgeen waarachtig[196] is, en geen helder denkbeeld in de ziel hebben, noch in staat zijn, als schilders het waarachtige origineel aanschouwende en steeds tot voorbeeld nemende, en zoo naauwkeurig mogelijk in het oog vattende, naar aanleiding daarvan, als het noodig is, wetten over het schoone, en regtvaardige, en goede te maken, en de bestaande te bewaren en in stand te houden?—Zij verschillen er waarlijk niet veel van.—Zullen wij dezen dan eerder tot wachters aanstellen dan hen, die én hetgeen waarlijk is kennen, én in ondervinding voor de eersten niet onderdoen, én in geene andere voortreffelijke eigenschap achterstaan?—Het zou dwaas zijn, anderen tot wachters te nemen, zoo zij in de andere dingen niet minder zijn; want zij munten dan in het belangrijkste punt boven anderen uit.—Laat ons dan nu beredeneren, hoe dezelfde personen zoowel het een als het ander kunnen hebben.—Best.—Vooreerst moeten wij dan, gelijk in ’t begin dezer redenering gezegd is, hunnen aard zoeken te kennen; en ik geloof, dat, zoo wij die goed besproken hebben, het ons duidelijk zal worden, dat dezelfde personen beiden hebben kunnen, en dat geen anderen dan dezen de bestuurders van den staat moeten zijn.—Hoe zoo?—

II. Laat ons dit omtrent de wijsgeerige karakters vaststellen, dat zij steeds liefhebbers zijn van alle wetenschap, die hun licht geeft omtrent hetgeen altijd is, en niet onderworpen is aan ontstaan en vergaan.—Het zij zoo.—En tevens, dat zij die in haar geheel liefhebben, en geen klein of groot, meer of minder aanzienlijk deel daarvan willen missen; even zoo als wij daar straks omtrent eerzuchtigen en verliefde gestellen besproken hebben.—Dat zegt gij goed.—Let nu eens op, of daarbij ook dit eene noodzakelijke eigenschap is van hen, die zóó zullen zijn, als wij zeiden.—Wat?—Afkeer van liegen, zoodat zij nooit vrijwillig een leugen[197] toelaten, maar dien evenzeer verfoeijen als zij de waarheid liefhebben.—Waarschijnlijk.—Niet slechts waarschijnlijk, mijn vriend! maar volstrekt noodzakelijk is het, dat hij, die door zijn inborst ergens een liefhebber van is, alles wat daarmede zamenhangt en daarbij hoort insgelijks lief heeft.—Dat is waar.—En kunt gij nu iets vinden, dat meer bij de wijsheid hoort dan de waarheid?—Onmogelijk.—Kan dan hetzelfde karakter wijsgeerig en liefhebber van leugens wezen?—Onmogelijk.—Die dus in waarheid leergierig (wijsgeerig) is, moet terstond van zijne jeugd af aan alle wetenschap liefhebben.—Zekerlijk.—Nu weten wij immers, dat, zoo iemands neiging sterk naar eenigen kant overhelt zijne neiging voor andere dingen gewoonlijk zwakker is, daar zij als een stroom daarvan wordt afgeleid.—Ongetwijfeld.—Wiens neiging dus op de wetenschappen en wat daarmee zamenhangt gerigt is, die heeft, geloof ik, neiging voor het zuivere vermaak van den geest, maar zoo hij waarachtig, niet in schijn, wijsgeer is, heeft hij weinig verlangen naar het vermaak des ligchaams.—Dat kan niet anders.—Zoodanig iemand is dus ingetogen en niet geldzuchtig; want de redenen, waarom het geld gewoonlijk gezocht wordt, werken vrij wat meer op anderen dan op hem.—Dat is zoo.—Nu moet gij nog hierop letten, om te beoordeelen, of iemands karakter wijsgeerig is of niet.—Waarop?—Of er ook eenige bekrompenheid in verborgen is; want niets verhindert den geest meer om het algemeene in goddelijke en menschelijke dingen te vatten.—Dat is waar.—Die nu verheven van geest is, en met zijne gedachten den geheelen tijd en de geheele wezenheid kan vatten[110], gelooft gij, dat die het menschelijk leven voor iets groots [198]kan houden?—Onmogelijk.—Zoodanig iemand zal dus ook den dood niet verschrikkelijk vinden.—Wel neen.—Eene vreesachtige en bekrompene ziel kan dus, naar het schijnt, geen deel hebben aan de waarachtige wijsbegeerte.—Ik vind van neen.—Maar kan nu een ingetogen en niet geldzuchtig, noch bekrompen, noch overmoedig, noch lafhartig mensch aanmatigend of onregtvaardig wezen?—Onmogelijk.—Wanneer gij dus weten wilt, of iemands geest wijsgeerig is of niet, moet gij reeds in zijne jeugd onderzoeken, of hij regtvaardig en zachtmoedig is, dan wel aanmatigend en woest.—Juist.—En gij zult, denk ik, ook dit niet over ’t hoofd zien.—Wat?—Of hij moeielijk of gemakkelijk leert. Of verwacht gij, dat iemand ooit wezenlijk genoeg[199] zal vinden in hetgeen hij slechts met verdriet en moeite kan doen, en waarin hij zelfs dán nog weinig vordert?—Dat is onmogelijk.—En als iemand eens niets van hetgeen hij leerde kon vasthouden, maar alles vergat, zou hij dan niet ontbloot van kennis moeten wezen?—Natuurlijk.—En als hij op die wijze vruchtelooze moeite deed, zou hij dan niet eindelijk verdriet in zich zelven en in zijnen arbeid krijgen?—Voorzeker.—Dus moeten wij ook een vergeetachtige ziel niet als wijsgeerig beschouwen, maar liever zulk eene zoeken, die een goed geheugen heeft.—Ongetwijfeld.—En komen nu de gebreken eener onbeschaafde en slechte ziel niet grootendeels neêr op het te buitengaan van de juiste maat?—Ongetwijfeld.—En wat heeft meer verwantschap met de waarheid, het overtreden of het houden van die maat?—Het laatste. Dus moeten wij behalve het andere nog toezien, of een ziel maathoudend en ordelijk is, voor wij haar van nature geschikt voor het beschouwen van hetgeen waarlijk is kunnen noemen.—Dat spreekt.—En vindt gij nu niet, dat de door ons genoemde eigenschappen ieder voor zich noodig zijn en uit elkander volgen, in eene ziel, die behoorlijk en goed hetgeen wezenlijk is zal vatten?—Ja zeker.—En kunt gij nu zulk een bezigheid afkeuren, tot welke niemand bekwaam is, dan die van natuur een goed geheugen heeft, en leerzaam is, en onbekrompen, en liefderijk, en een vriend en aanhanger van waarheid, regtvaardigheid, moed en ingetogenheid?—Zoo iets zou zelfs Momus niet afkeuren.—En zijt gij nu niet voornemens alleen aan zulke menschen, nadat zij door opvoeding en ouderdom volledig gevormd zijn, den staat toe te vertrouwen?—

III. Hierop zeide Adimantus: Socrates! niemand zou deze uwe woorden kunnen wêerleggen, maar toch gaat het meestal zóó met hen, die dergelijke redeneringen[200] hooren. Zij meenen, dat zij, ten gevolge van hunne onbedrevenheid in het vragen en antwoorden, onder het redeneren bij iedere vraag een beetje van de wijs gebragt worden, tot dat door al die beetjes te zamen bij het einde der redenering eene groote dwaling en tegenstrijdigheid voor den dag komt; en dat, gelijk bij het schaakspel een onbedrevene door een goed speler eindelijk vast wordt gezet, evenzoo ook zij eindelijk vast raken, en door dit spelen niet met stukken maar met woorden, op het laatst zóóver gebragt worden, dat zij niets meer kunnen zeggen, hoewel zij toch eigenlijk de waarheid op hunne zijde hebben. Ik zeg dit bepaaldelijk op ons tegenwoordig onderwerp; want nu zou iemand kunnen zeggen, dat hij wel met woorden geen uwer redeneringen kan weêrleggen, maar inderdaad ziet, dat zij, die de wijsbegeerte niet slechts in hunne jeugd leeren om er zich door te beschaven, en ze naderhand te laten varen, maar die er zich langer meê bezig houden, meestal zonderling, om niet te zeggen slecht, worden; en dat zelfs de besten hunner ten gevolge van die door u zoo geprezen studie geheel onbruikbaar worden voor den staat.—Toen ik dit hoorde, zeide ik: houdt gij de menschen, die zóó spreken, voor leugenaars?—Ik weet het niet, zeide hij, maar ik zou gaarne uwe meening hooren.—Hoor dan, dat ik vind, dat zij de waarheid zeggen.—Maar hoe kunt gij dan nog beweren, dat de staten niet eerder van hunne ellende zullen verlost worden, voordat zij onder het bestuur komen der wijsgeeren, die wij erkennen, dat onbruikbaar voor dezelve zijn?—Gij doet mij daar eene vraag, die door eene gelijkenis moet beantwoord worden.—Gij pleegt toch anders niet in gelijkenissen te spreken.—

IV. Het zij zoo. Spot gij nu nog, na mij zulk een moeijelijk werk opgelegd te hebben? Hoor dan eens mijne gelijkenis, opdat gij nog meer moogt zien, welke[201] naauwkeurige vergelijkingen ik maken kan. De toestand toch, waarin de beschaafdste menschen door hunne betrekking tot den staat komen, is zóó zonderling, dat geen ander wezen iets dergelijks ondervindt, en dat men om hen te verontschuldigen eene bonte gelijkenis moet zamenstellen, zoo als de schilders paardmenschen, en meer andere vreemde verbindingen schilderen. Stel u eens een eigenaar van één of meer schepen voor, die zelf meêvaart, en in grootte en sterkte al de schepelingen overtreft, maar half doof is en bijziende, en die weinig verstand van zeezaken heeft; terwijl de schepelingen met elkander twisten over het sturen, en ieder stuurman wil wezen, ook al heeft hij de stuurmanskunst nooit geleerd, en al kan hij geen leermeester noch leerjaren opgeven; terwijl zij daarenboven staande houden, dat daarbij geen onderwijs te pas komt, en bereid zijn hem, die dat beweert, van kant te maken, en steeds den eigenaar omringen en smeeken, en alle moeite doen, opdat hij hun het roer toevertrouwe; en soms, als zij hem niet kunnen overreden, maar dit aan anderen beter gelukt, die anderen dooden of over boord zetten, en dien goeden eigenaar met opium of wijn bedwelmen en dan het schip besturen, en den voorraad gebruiken en al drinkende en feestvierende voortvaren, zoo als dat van hen te verwachten was; en daarenboven ieder prijzen en een ervaren zeeman noemen, die hen kan helpen om den eigenaar te overreden of te dwingen, om hen het schip te laten besturen, maar hem, die dat niet doet, onbruikbaar noemen, en van een echt zeeman geen denkbeeld hebben, noch inzien, dat hij de jaargetijden, de uren, den hemel, de sterren, den wind, enz., moet waarnemen, om een goed schipper te zijn; en niet gelooven, dat men behalve het behandelen van het roer ook nog die dingen moet leeren en bestuderen, om zonder zich van zijn stuk te laten brengen het schip goed te besturen.[202] Wanneer het zóó op de schepen toeging, gelooft gij niet, dat dan de ware stuurman door de bemanning dier schepen een overnatuurkundige, en zwetser, en onbruikbaar mensch zou genoemd worden?—Ongetwijfeld, zeide Adimantus.—Nu is het, geloof ik, niet eens noodig die gelijkenis op de betrekking tusschen de staten en de waarachtige wijsgeeren toe te passen, maar gij begrijpt zeker wel, wat ik bedoel.—Volkomen.—Gij moet dan vooreerst hem, die zich verwondert, waarom de wijsgeeren in de staten niet geëerd worden, die gelijkenis eens meêdeelen, en hem aan zijn verstand brengen, dat het tegendeel veel verwonderlijker zijn zou.—Met vermaak.—En dat wij toestemmen, dat hij met regt beweert, dat de besten uit de wijsgeeren voor het volk onbruikbaar zijn. Zeg hem echter, dat hij dit aan hen, die ze niet gebruiken, niet aan de wijsgeeren zelve, moet wijten. Want het gaat toch niet aan, dat een stuurman de matrozen smeekt aan hem te gehoorzamen, of dat de wijzen de rijken achterna loopen, maar, die dat zegt, liegt; en de waarheid is, dat, als een rijke of een arme ziek wordt, hij den geneesheer moet naloopen, en evenzoo ieder, die noodig heeft bestuurd te worden, hem, die dat bestuur kan uitoefenen; maar dat een bestuurder van eenige waarde zijne minderen niet kan gaan smeeken zijn bestuur te erkennen. Ook zult gij niet mistasten, met de tegenwoordige staatsbestuurders bij die matrozen van daareven te vergelijken, en de door hen voor onbruikbaren en overnatuurkundigen uitgemaakten, bij de ware stuurlieden.—Juist.—En in zulk gezelschap kan de beste bemoeijing van de laatsten niet ligt geprezen worden door lieden, die het tegenovergestelde beoefenen: het meest echter komt de wijsbegeerte in een kwaden reuk door hare zoogenaamde beoefenaars, die door hare vijanden slecht worden genoemd, terwijl dezen de besten slechts onbruikbaar[203] noemen; want zóó zeidet gij immers?—Ja.—

V. Wij hebben dus nu de reden gezien, waarom de beste wijsgeeren onbruikbaar zijn.—Ja.—Willen wij nu eens de oorzaak van de slechtheid der meesten zoeken, en pogen aan te toonen, als wij kunnen, dat de wijsbegeerte daaraan even weinig schuld heeft.—Gaarne.—Wij moeten ons dan het punt, waarvan wij uitgingen, nog eens herinneren, en nagaan, welken aanleg wij vorderden in hem, die in haar zal uitmunten. Vooreerst, zoo als gij u wel herinnert, vonden wij, dat hij volstrekt een najager van de waarheid moet wezen, zoo hij geen zwetser zijn zal, die geen deel heeft aan de waarachtige wijsbegeerte.—Dat hebben wij gezegd.—En is dit ééne niet vooral in strijd met hetgeen men tegenwoordig van hem gelooft?—Zekerlijk.—Zullen wij ons dan niet goed verdedigen, door te zeggen, dat de waarachtig leergierige (wijsgeerige) door aangeboren neiging streeft naar hetgeen wezenlijk is, en niet staan blijft bij de vele voorwerpen der meening, maar regelregt en onvermoeid de wezenheid van ieder ding naspoort, en niet eerder verzadigd wordt, voor hij die met het daarvoor geschikte geestvermogen bereikt heeft? En geschikt daarvoor is het vermogen, dat er mede verwant is, waarmede hij nadert tot het waarachtig zijnde, en zich er mede vermengt, en kennis en waarheid geteeld hebbende, die opneemt en opkweekt, en eerst daardoor zijn verlangen voldaan ziet.—Dat is eene beste verdediging.—En zal nu zoodanig iemand de leugen liefhebben, of integendeel haten?—Haten.—En als nu de waarheid voorgaat, dan is het, zou ik meenen, niet denkbaar, dat er eene reeks van kwade dingen zou volgen.—Dat kan niet.—Maar wel eene regtvaardige gezindheid, en ten gevolge daarvan ook ingetogenheid.—Voorzeker.—En wat moeten wij nu, volgens het reeds gezegde, verder uit de reeks van eigenschappen van den wijsgeerigen[204] aanleg hierachter plaatsen? Gij herinnert u zeker nog wel, dat daarbij moed, onbekrompenheid, vlugheid in het leeren, en een goed geheugen bleken gevorderd te worden. En toen gij tegenwierpt, dat ieder wel het gezegde zal moeten toestemmen; maar dat hij, die niet op onze woorden, maar op de menschen, waarover wij spreken, lette, zeggen zou te zien, dat sommigen onbruikbaar, en de meesten slecht zijn, werden wij bij het onderzoek naar de oorzaak van dien kwaden dunk op de vraag gebragt, waarom de meesten slecht zijn, en daardoor werden wij genoopt, het vorige weer op nemen en den waarlijk wijsgeerigen aanleg nog eens te bepalen.—Zóó is het gegaan.—

VI. Nu moeten wij eens op het bederf letten, waarvan zulk een karakter bij de meesten het slagtoffer is, zoodat slechts weinigen, die dan niet slecht maar onbruikbaar heeten, gered worden; en vervolgens, welke karakters hetzelve en zijne bemoeijingen nabootsende, daardoor in niet passende en te zware bemoeijingen komen, en bij gevolg door velerlei misstappen de wijsbegeerte bij het algemeen in zulk eenen kwaden reuk brengen.—Welk bederf meent gij?—Ik zal het u, als ik kan, pogen aan te toonen. Ieder zal, geloof ik, wel toestemmen, dat zulk een karakter, hetwelk al de door ons in een wijsgeer gevorderde eigenschappen bezit, slechts zelden in enkele menschen voor den dag komt. Vindt gij dat ook niet?—Zekerlijk.—En zie nu eens hoe vele en groote gevaren die enkelen nog te verduren hebben.—Welke?—Het vreemdste van allen is dit, dat ieder dier goede eigenschappen de ziel, die haar bezit, bederft, en aan de wijsbegeerte onttrekt. Ik meen hier uitdrukkelijk den moed, de ingetogenheid en de andere, die wij genoemd hebben.—Dat klinkt vreemd.—Daarenboven, bederven alle zoogenoemde voorregten de ziel en trekken haar af, te weten schoonheid,[205] en rijkdom, en ligchaamskracht, en magtige bloedverwanten in den staat, enz.; gij weet nu welke soort van dingen ik meen.—Ja, en ik zou gaarne hetgeen gij zegt wat naauwkeuriger hooren.—Houd het dan maar in zijn geheel vast, dan zal het u duidelijk worden, en het vroeger daarover gezegde zal u niet langer verwonderlijk voorkomen.—Hoe wilt gij dan nu?—Wij weten, dat alle zaden en spruiten, hetzij van planten hetzij van dieren, die niet naar hunnen aard voedsel, lucht en plaats deelachtig worden, naarmate zij krachtiger zijn, meer verbasteren; daar het kwade meer in strijd is met het goede dan met het niet goede.—Natuurlijk.—Daaruit laat zich, geloof ik, beredeneren, dat een zeer goede aanleg bij verkeerde opkweeking slechter wordt dan eene onbeduidende.—Dat is waar.—Maar, Adimantus! moeten wij dan ook niet zeggen, dat de edelaardigste zielen bij slechte opvoeding het slechtste worden? Of gelooft gij, dat groote misdrijven en erge boosheid eerder uit een onbeduidend, dan uit een groot, maar door opvoeding bedorven karakter voortkomen, en dat een zwak karakter ooit oorzaak van groot goed of kwaad zal kunnen worden?—Wel neen.—Dus moet een karakter zoo als wij in den wijsgeer verlangen, wanneer het eene goede opleiding krijgt, tot alle deugd opgroeijen; maar, als het niet van den beginne behoorlijk wordt opgevoed, zonder goddelijken bijstand tot het tegenovergestelde komen. Of gelooft gij, zoo als de menigte, dat wel sommige jongelingen door sophisten bedorven worden, en dat er enkele sophisten zijn, die ze in den grond bederven, maar dat niet zij, die dit zeggen, de grootste sophisten zijn, die het volkomenst door hun onderwijs jongen en ouden, mannen en vrouwen zóó maken als zij ze hebben willen?—Hoe meent gij dat? zeide hij.—Wanneer velen te zamen in volksvergaderingen, of regtbanken, of schouwburgen,[206] of legerplaatsen, of andere talrijke zamenkomsten vereenigd, met veel gedruisch sommige woorden en daden berispen, en andere even overdreven al schreeuwende en in de handen klappende goedkeuren, terwijl de rotsen en de plaats, waarin zij dat geraas maken, het geluid der afkeuringen en loftuitingen door weêrkaatsing verdubbelen; hoe gelooft gij, dat dan hierbij een jongeling gestemd is? Of meent gij, dat eenig bijzonder onderwijs, hetwelk hij ontvangen heeft, het daartegen kan uithouden, en niet door die loftuiting en afkeuring overstelpt, als door een stroom wordt medegesleept, zoodat hij hetzelfde als die menigte schoon en leelijk vindt, en zich op hetzelfde toelegt als zij, en dezelfde gezindheden aanneemt?—De kracht dier overredingsmiddelen is schier onweêrstaanbaar, Socrates!—

VII. En nu hebben wij het krachtigste middel nog niet gevonden.—Wat?—Als die opvoeders en sophisten bij woorden daden voegen, en niet langer met overreding werken. Of weet gij niet, dat zij den onleerzamen met schande, boete en lijfstraffen tuchtigen?—Zekerlijk.—En welke andere sophist, of welke redeneringen van enkele menschen gelooft gij, dat zich hiertegen met vrucht kunnen verzetten?—Geene.—Dat geloof ik ook niet, en het is zelfs dwaasheid dit te beproeven; want nooit, mijn vriend! kan een menschelijk karakter zich ontwikkelen tot eenige deugd, die met deze opleiding in strijd is; een goddelijk karakter moeten wij, naar het spreekwoord, hiervan uitzonderen. Dit toch moet gij wel weten, dat, wanneer bij zulk eene staatsregeling een karakter behouden blijft en zich goed ontwikkelt, er met regt kan beweerd worden, dat het door een goddelijk wonder gered is.—Dat vind ik ook.—Dan zult gij zeker ook dit wel vinden.—Wat?—Dat ieder dier enkele loondienaars, welke zij sophisten noemen en als mededingers beschouwen, niets anders onderwijst,[207] dan juist de gevoelens der bijeen vergaderde menigte, en dat hij daarin de wijsheid zoekt, even alsof hij de driften en begeerten van een groot en sterk dier bestudeerd had, en hoe men het moet naderen en aanpakken, en wanneer en waardoor het kwaad of zachtzinnig wordt, en door welke geluiden het dat te kennen geeft, en op welke geluiden van anderen het mak of wild wordt; en wanneer hij dan, dit alles door omgang en tijdsverloop geleerd hebbende, zich wijs noemde, en er een boek over schreef, en er les in ging geven; terwijl hij toch eigenlijk van al die gezindheden en begeerten niets wist, noch wat schoon of leelijk, goed of kwaad, regtvaardig of onregtvaardig is, maar dit alles naar het oordeel van dat groote dier benoemde, en dus wat hetzelve gaarne had goed heette, en wat het haatte kwaad, zonder daar iets meer van te weten, maar het noodzakelijke regtvaardig en schoon vindende, en den aard en het wezenlijk onderscheid van het noodzakelijke en het goede niet inziende, noch aan anderen kunnende leeren; bij Zeus! zoudt gij zóó iemand niet een bespottelijk leermeester vinden?—Zonder twijfel.—En vindt gij nu hem iets beter, die de wijsheid stelt in de kennis van het gunstige of ongunstige oordeel der menigte omtrent schilderkunst, muzijk of staatkunde? Want wanneer iemand in het midden der menigte een dichtstuk of ander kunstwerk, of eenige werkzaamheid in ’t belang van den staat ten toon stelt, en daar de menigte over laat beslissen, vindt gij dan niet, dat hem daardoor de noodzakelijkheid wordt opgelegd, om, behalve hetgeen op zich zelf noodig is, alles te doen, wat zij goed vindt; en hebt gij wel ooit iemand hunner anders dan op eene bespottelijke wijs hooren beredeneren, dat dit in waarheid goed en schoon moet genoemd worden?—Ik zal het denkelijk ook wel nimmer hooren.—

VIII. Nu gij dit alles overwogen hebt, moet gij nog[208] het volgende bedenken. Zal de menigte ooit van het schoone, enz., willen hooren en het bestaan daarvan erkennen?—Wel neen.—Dus, kan de menigte onmogelijk wijsgeerig zijn.—Onmogelijk.—En dus is het onvermijdelijk, dat de wijsgeeren door haar berispt worden.—Ja.—En evenzoo door die lieden, welke de menigte naloopen en vleijen.—Dat spreekt.—En ziet gij nu eenig redmiddel voor een wijsgeerig karakter, waardoor het niettegenstaande dit alles ten einde toe aan zijne roeping kan getrouw blijven? Herinner u het vorige nog eens. Wij hebben besproken, dat gemakkelijkheid in het leeren, een goed geheugen, moed en onbekrompenheid aan zulk een karakter eigen zijn.—Ja.—En zal nu zoodanig iemand[111] niet terstond in alles de eerste wezen, vooral wanneer zijn ligchaam met zijne ziel overeenstemt?—Dat kan niet anders.—Daarom zullen dan zijne betrekkingen en medeburgers hem, als hij ouder wordt, voor hunne zaken willen gebruiken.—Dat spreekt.—Zij zullen hem dus door nederige verzoeken, eerbewijzingen en vleijerijen pogen in te pakken, voordat hij magtig wordt.—Zoo pleegt het te gaan.—Wat denkt gij nu, dat zoodanig iemand onder zulke menschen doen zal, vooral wanneer hij in eene groote stad geboren en daarbij rijk en van goede huize en verder schoon en kloek van ligchaam is? Zal hij niet met bovenmatige hoop vervuld worden, en meenen in staat te zijn, om de zaken van Grieken en barbaren te regelen? En zal hij zich daarop niet verheffen, en vol worden van verwaandheid en ijdelen hoogmoed?—Zekerlijk.—En wanneer nu, terwijl het zóó met iemand staat, een ander bedaard naar hem toekomt, en zegt, zoo als het [209]is; dat hij geen verstand heeft, maar daaraan groot gebrek lijdt, en dat dit niet te bekomen is, zoo men zich er niet met de borst op toelegt; gelooft gij dan, dat hij, in zulk een toestand zijnde, daar ligt naar hooren zal?—Wel neen.—Maar als hij nu door zijn goeden aanleg en de in hem sluimerende betere denkbeelden tot eenig nadenken komt, en eenigzins naar de wijsbegeerte wordt heengetrokken, wat zullen dan zij wel doen, die meenen daardoor zijne diensten en vriendschap te zullen missen? Zullen zij niet alles doen en zeggen, om te maken, dat hij zich niet laat overreden, en zullen zij den anderen, die hem overreden wil, niet door geheime tegenwerking en openbare beschuldiging daarin zoeken te verhinderen?—Ongetwijfeld.—En is er nu veel kans op, dat zoodanig iemand een wijsgeer wordt?—Niet bijzonder.—

IX. Ziet gij nu wel, hoe zeer wij gelijk hadden, toen wij beweerden, dat zelfs de bestanddeelen van het wijsgeerige karakter bij slechte opvoeding eenigermate de oorzaak zijn van het laten varen der wijsbegeerte; en dat de zoogenaamde goederen, als rijkdom, enz., daar mede schuld aan hebben?—Ja, of wij gelijk hadden.—Hierdoor, mijn vriend! worden dan de beste karakters, die toch buitendien zeldzaam zijn, nog meestal voor de beste bezigheid ongeschikt gemaakt en daarvan afgetrokken. En uit die mannen komen dan zij, die aan staten en enkele personen het meeste kwaad, of, als het zoo uitkomt, het meeste goed doen; maar een nietig karakter doet nimmer aan een staat, noch aan een enkel mensch groot kwaad of goed[112].—Dat is volkomen waar.—Wanneer nu zij, die er het best voor geschikt waren, op deze wijs er uitvallen, dan laten zij de wijsbegeerte [210]alleen en onvoltooid en leiden zelve een hun niet passend of eigenlijk een ónleven; terwijl dan anderen, onwaardigen, haar, die van hare verwanten beroofd is, grijpen en onteeren en haar zulke beschimpingen berokkenen, als waarmede gij zegt, dat zij gewoonlijk wordt aangevallen, te weten: dat hare liefhebbers deels niets, deels groote straf waardig zijn.—Ja, zoo spreekt men er over.—En met regt. Andere menschjes toch, die streek onbezet ziende, maar vol schoonklinkende titels, gaan even als zij, die uit de boeijen naar de tempels vlugten, met blijdschap uit andere bezigheden naar de wijsbegeerte, zoo zij in hunne bezigheid zich eenigen naam verworven hebben. Want al staat het nog zoo slecht met de wijsbegeerte, zij heeft nog altijd boven andere bezigheden een deftigen naam, welke tot aanloksel dient voor menschen van gebrekkigen aanleg, wier geest en ligchaam door neêrdrukkenden arbeid is ontzenuwd en bedorven. Is dat niet onvermijdelijk?—Ja zeker.—En vindt gij nu niet, dat zij er uitzien als een kleine, kale slaaf, die zich pas voor geld heeft weten vrij te koopen, en nu, na zich gebaad en in een nieuw pak kleêren gestoken te hebben, als bruidegom voor den dag komt, om de dochter van zijnen verarmden meester te trouwen?—Zij hebben er veel van.—En welke kinderen zullen nu uit zulk een huwelijk gehoren worden? Immers zonder burgerregt[113], en zonder uitstekende hoedanigheden?—Natuurlijk.—En wanneer nu zij, die geen wetenschappelijke opleiding waard zijn, op eene onbetamelijke wijs tot de wijsbegeerte naderen, welke denkbeelden en meeningen moeten wij dan zeggen, dat zij zullen voortbrengen? Zullen die wel beter zijn dan drogredenen, zonder echte wetenschap en waarheid?—Wel neen.—

[211]

X. Dan blijven er al heel weinig over, Adimantus! die zich naar behooren met de wijsbegeerte bezig houden, hetzij dat een edel en goed opgevoed karakter door staatkundige beroeringen in ballingschap gezonden, door gebrek aan personen, die het zoeken af te leiden, bij zijne natuurlijke neiging volhardt; hetzij dat een groote geest in eene kleine stad geboren den staatkundigen werkkring, die dáár voor hem openstaat, beneden zich vindt; misschien zal ook nog een klein hoopje van edelen van andere bezigheden, die hun niet langer voldoen, tot de wijsbegeerte overgaan. Ook een band zoo als die van onzen vriend Theages zou welligt sommigen kunnen terughouden. Theages toch is in alle andere opzigten juist iemand, om van de wijsbegeerte af te dwalen; maar de ziekelijkheid van zijn ligchaam belet hem zich met staatszaken te bemoeijen. Het goddelijke teeken echter, dat mij te beurt valt[114], kan hier niet in aanmerking komen; want daarvan zijn bij anderen zoo goed als geen voorbeelden. Deze weinigen nu, eens het genoegen en het geluk der wijsbegeerte geproefd hebbende, en tevens de dwaasheid der menigte ziende, en dat niemand, om zoo te spreken, gezonde begrippen van staatszaken heeft, en dat er niemand is, die hen, als zij de regtvaardigheid voorstonden, zou willen beschermen en helpen, maar dat zij als een mensch, die onder wilde beesten vervallen was, niet mede onregt willende doen, en alleen de woeste menigte niet kunnende tegenhouden, voordat zij den staat of hunne vrienden eenig voordeel konden aanbrengen, zonder nut voor zich zelven of anderen vergaan zouden; dit alles beredenerende en zich stil houdende en hun eigen zaken verrigtende, zijn zij even als iemand, die bij een wervelwind ergens schuilen kan, bijzonder tevreden, zoo zij, de onregtvaardige daden der [212]anderen ziende, zelven vrij van onregt en goddeloosheid hun leven kunnen doorbrengen, en er eindelijk met goede hoop kalm en gelaten uit kunnen verscheiden.—Edoch, als zij dat kunnen, hebben zij althans iets, en wel niet het minste, bereikt.—Ja, maar het meeste toch ook niet, daar zij geene voor hen geschikte staatsregeling gevonden hebben, want in dat geval zouden zij zelven zich beter ontwikkelen en niet slechts hun eigen maar ook het algemeene heil bevorderen.

XI. Wij hebben dus, geloof ik, voldoende besproken, waarom de wijsbegeerte gescholden wordt, en dat dit onverdiend is; of gij moest er anders over denken.—Daarvan spreek ik in ’t geheel niet meer; maar welke der tegenwoordige staten vindt gij nu voor haar geschikt?—Volstrekt geene, maar ik klaag er juist over, dat geene tegenwoordig bestaande staatsregeling voor een wijsgeerig karakter geschikt is, en dat het daardoor verkeerd en bedorven wordt; en dat, gelijk een plant, die uit een vreemde luchtstreek is overgebragt, gewoonlijk langzamerhand verbastert en den aard der inheemsche planten moet aannemen, zoo ook zulk een karakter zich tegenwoordig niet naar zijnen aard kan ontwikkelen, maar tot vreemde zeden vervalt: doch, zoo het eens eene goede staatsregeling vindt, dan zal het blijken, dat het in waarheid goddelijk is, maar dat de andere karakters en bezigheden slechts menschelijk zijn. Nu zult gij zeker vragen, welke die staatsregeling is.—Dat was eigenlijk mijn plan niet, maar wel, of het deze is, welke wij bij het stichten van onzen staat besproken hebben, of eene andere.—In de andere opzigten deze; maar wij hebben toen reeds gezegd, dat er altijd iets in den staat moet wezen, dat steeds die begrippen van staatsregeling in stand houdt, volgens welke gij als wetgever de wetten gemaakt hebt[115].—Dat [213]hebben wij.—Dit nu is echter niet genoeg verklaard, daar ik door uwe tegenwerpingen[116] bevreesd was geworden, dat de redenering lang en moeijelijk zou wezen; want het overige is ook niet bijzonder gemakkelijk.—Wat?—Hoe een staat de wijsbegeerte kan aanpakken, zonder die te bederven. Alles toch, wat hoog is, kan ligt wankelen, en het spreekwoord zegt: het schoone is moeijelijk.—Evenwel, moeten wij dit nog aantoonen om onze redenering ten einde te brengen.—Het zal mij niet aan den wil, maar misschien wel aan ’t vermogen haperen; mijne bereidwilligheid zult gij zelf kunnen beoordeelen. Zie maar eens, hoe bereidwillig en onverschrokken ik al dadelijk zeg, dat de staat dit werk geheel anders dan tegenwoordig geschiedt moet aanpakken.—Hoe zoo?—Tegenwoordig bemoeijen zij, die er nog het meest aan doen, zich er als knapen mede, in den tijd tusschen hunne kindsheid en de werkzaamheden van het huisbestier en geldwinnen; en laten haar loopen, als zij tot haar zwaarste deel, de redeneerkunde gekomen zijn; en als zij later zich nog soms laten overhalen om eens naar eene wijsgeerige voordragt te gaan luisteren, vinden zij zich al heel vlijtig, meenende dit als bijzaak te moeten behandelen; maar op enkele uitzonderingen na wordt hun ijver in den ouderdom nog meer uitgebluscht dan de zon van Heracliet[117], daar hij nimmer weder ontstoken wordt.—Maar hoe moet het dan?—Juist integendeel moeten kinderen en knapen slechts zulk onderwijs bekomen, als voor [214]hunnen leeftijd geschikt is, maar hun ligchaam moet, terwijl het in zijn groei is, zoo goed mogelijk verzorgd worden, opdat het een goed werktuig voor een wijsgeerigen geest worde; doch op meer gevorderden leeftijd, wanneer de geest volwassen wordt, moet hij ook meer worden ingespannen; en wanneer de kracht des ligchaams vermindert, en de mensch voor krijgsdienst en burgerlijke betrekkingen ongeschikt wordt, dan moeten zij, die gelukkig willen leven en hun leven met een gelukkig einde willen kroonen, zich geheel aan de wijsbegeerte toewijden en alle andere dingen slechts als bijwerk beschouwen.—

XII. Waarlijk, Socrates! aan bereidwilligheid hapert het u niet, maar ik geloof toch, dat velen uwer toehoorders, met Thrasymachus voorop, nog bereidwilliger zijn om u tegen te spreken.—Maak nu geen twist, zeide ik, tusschen mij en Thrasymachus, die nooit vijanden waren, en daareven zelfs vrienden zijn geworden. Want wij moeten zonder ophouden trachten hem en de anderen te overreden, of hen althans iets te laten winnen tegen het volgende leven, wanneer zij wederom geboren zijnde, over dergelijke dingen moeten redeneren.—Gij maakt, zou ik zeggen, plannen voor een kleinen tijd.—Och! voor zoo goed als geenen, in vergelijking met den geheelen tijd. Doch, om tot ons onderwerp terug te keeren, dat de menigte aan die woorden geen geloof slaat, is niet te verwonderen; want zij hebben nooit iets, als hetgeen wij nu zeggen, bijgewoond, maar veeleer woorden, die met voordacht in eene zekere overeenstemming met elkander gebragt waren, en niet, gelijk nu, naar het viel bijeenkwamen; doch van een man, die zoo veel mogelijk zijne woorden en werken in overeenstemming brengt met de deugd, en in eenen op diezelfde wijs ingerigten staat het bewind voert, hebben zij nooit een enkel voorbeeld gezien: denkt gij[215] wel?—Wel neen.—En zij hebben ook nimmer wezenlijk goede en betamelijke redeneringen gehoord, waarin de waarheid op allerlei wijs, met inspanning, uit zuivere weetgierigheid gezocht wordt, en die zich verwijderd houden van sieraad en drogredenen, welke nergens anders naar streven dan naar het maken van vertooning in openbare twistgedingen en bijzondere bijeenkomsten.—Dat is zoo.—Dit nu vooruitziende, werd ik daareven bevreesd; maar zeide toch, door de waarheid gedwongen, dat geen staat, noch staatsregeling, noch enkel mensch volmaakt kan worden, voordat deze weinige wijsgeeren, die nu niet slecht maar onbruikbaar heeten, door de omstandigheden genoodzaakt, zich, of zij willen of niet, met de staatszaken bezig houden, en in staatsdienst treden, of dat bij de zonen der tegenwoordige magthebbers of bij dezen zelven door eene gunstige beschikking der voorzienigheid opregte liefde voor ware wijsbegeerte wordt opgewekt. En dat één van deze gevallen of beiden onmogelijk zou wezen, daarvoor zie ik volstrekt geen reden; anders zouden wij met regt om onze vrome wenschen worden uitgelagchen: vindt gij niet?—Zeker.—Zoo nu zij, die in de wijsbegeerte uitmunten, in vorige eeuwen misschien eens zijn gedwongen geworden om de staatszaken ter harte te nemen, of zoo dit tegenwoordig ergens in het buitenland, ver van ons verwijderd, plaats heeft, of in later tijd zal plaats hebben, dan zijn wij bereid staande te houden, dat dáár de gezegde staatsregeling geweest is, of tegenwoordig is, of zijn zal, zoodra die muze de magt in handen krijgt. Onmogelijk toch is hetgeen wij zeggen niet, al moeten wij zelven bekennen, dat het moeijelijk is.—Zoo denk ik er ook over.—En evenzeer zult gij zeggen, dat de menigte er zoo niet over denkt.—Ja.—Mijn beste! val die menschen zoo hard niet: zij zullen er anders over denken, zoo gij zonder bitsheid, kalm redenerende[216] en den kwaden dunk omtrent de wijsbegeerte oplossende aantoont, wie gij wijsgeeren noemt, en, zoo als wij daareven deden, hunnen aard en hunne werkzaamheid bepaalt, opdat zij merken, dat gij niet dezelfden meent, die zij bedoelen. Of denkt gij niet, dat zij dit begrijpende van meening zullen veranderen en een ander antwoord zullen geven? Of gelooft gij, dat iemand, die vriendelijk en niet naijverig is, zonder reden boos of naijverig zal worden? Ik zal u maar vóór wezen, en zeggen, dat naar mijn inzien zulk een lastig karakter bij weinigen, en althans niet bij de menigte gevonden wordt.—Dat moet ik u toestemmen.—En dan stemt gij zeker ook dit toe, dat de haat der menigte tegen de wijsbegeerte aan hen te wijten is, die van buiten ongepast op haar indringen, en elkander beschimpen en vijandig behandelen, en altijd over menschen sprekende zich op eene wijze gedragen, die met de wijsbegeerte volstrekt niet strookt.—Zekerlijk.—

XIII. Iemand, die waarlijk zijn geest op hetgeen wezenlijk is gerigt heeft, Adimantus! heeft dan ook geen tijd om naar beneden te zien, naar al de bemoeijingen der menschen, en met hen twistende zich met nijd en toorn te vervullen; maar op het onveranderlijke en steeds aan zich zelf gelijke ziende, en datgene beschouwende, wat geen onregt doet of lijdt maar volkomen geordend en geregeld is, zoekt hij dat na te volgen en zich er aan gelijk te maken. Of houdt gij het voor mogelijk, dat iemand hetgeen, waarmede hij gaarne omgaat, niet zou navolgen?—Wel neen.—En daar nu de wijsgeer met het goddelijke en ordelijke omgaat, wordt hij zelf zoo ordelijk en goddelijk als dit voor een mensch mogelijk is, hoezeer er bij allen veel te berispen blijft.—Juist.—En wanneer hij nu wordt genoodzaakt, hetgeen hij dáár ziet voortdurend in de zeden der enkele personen en der staten ingang te verschaffen, en niet alleen[217] zich zelven te vormen, gelooft gij dat hij dan een slecht bewerker zal wezen van ingetogenheid, en regtvaardigheid, in ’t kort van burgerdeugd?—Zeker niet.—Maar als nu de menigte merkt, dat wij van hem de waarheid zeggen, zal zij dan nog boos zijn op de wijsgeeren, en ons geloof weigeren, als wij zeggen, dat een staat niet gelukkig kan worden, zoo niet die schilders hem teekenen, die het goddelijk voorbeeld navolgen?—Zij zal niet boos zijn, als zij dat merkt. Maar hoe moet dat teekenen plaats hebben?—Zij moeten dan den staat en de zeden der menschen als een paneel eerst schoon afvegen. En dit is niet gemakkelijk; maar gij weet nu, dat zij noch een enkel mensch, noch een staat zouden willen aanpakken of hun wetten voorschrijven, zoo zij niet alles schoon vonden of zelve schoon mogten maken.—Natuurlijk.—Zouden zij niet daarna de omtrekken der staatsregeling schetsen?—Ja.—En terwijl zij dat verder afwerkten, zouden zij, denk ik, veel zien én naar het van natuur regtvaardige, schoone, ingetogene, enz., én naar datzelfde voor zoo ver het onder de menschen bestaat; en die dan zamen verbindende en vermengende zouden zij hieruit de trekken ontleenen van het beeld des menschen, zich hierbij aan het goddelijke en godegelijkende, dat Homerus in sommige menschen prijst, herinnerende.—Dat is goed.—En zij zouden dan, denk ik, met uitwisschen en overschilderen voortgaan, totdat zij de zeden der menschen zoo veel mogelijk aangenaam aan de godheid gemaakt hadden.—Dat zou een heerlijk schilderstuk worden.—Zouden wij nu hen, die gij zeidet, dat woedend op ons zullen komen aanloopen[118], niet kunnen overreden, dat zóó toch wezenlijk de statenschilder zijn moet, aan wien zij niet wilden, dat wij den staat overgaven; en zouden [218]zij, dit gehoord hebbende, niet wat handelbaarder worden?—Zeker; als zij wijs zijn.—Wat zouden zij dan ook nog kunnen betwijfelen? Of de wijsgeeren wel liefhebbers zijn van hetgeen waarlijk is, en van de waarheid?—Dat is al te gek.—Of dat hun karakter, hetwelk wij ontwikkeld hebben, verwant is aan het beste?—Ook dat niet.—Of dat zulk een karakter, als het de vereischte opleiding krijgt, zoo goed en wijsgeerig mogelijk zal wezen? Of zullen zij hun de voorkeur geven, die wij hebben uitgeworpen?—Waarlijk niet.—Zullen zij dan nog boos worden, als wij zeggen, dat, voordat het geslacht der wijsgeeren het bestuur in handen krijgt, noch voor den staat, noch voor de burgers een einde aan de rampen zal wezen, noch de staatsregeling, die wij nu beschrijven, zal verwerkelijkt worden?—Waarschijnlijk wel minder.—Laten wij dan maar zeggen, dat zij niet minder, maar volstrekt niet boos, en integendeel geheel overtuigd zijn; in de hoop, dat zij zich ten minste schamen ons nog langer tegen te spreken.—Best.—

XIV. Hen kunnen wij dus als overtuigd beschouwen, maar zal nu welligt iemand twijfelen, of het mogelijk is, dat kinderen van koningen of vorsten met een wijsgeerigen aanleg geboren worden?—Wel neen.—Dat dezen nu waarschijnlijk zullen bedorven worden, ziet ieder in, en wij stemmen zelve toe, dat hunne redding moeijelijk is; maar dat er in den geheelen tijd van die allen nooit iemand zou gered worden, is toch ook niet waarschijnlijk[119].—Wel neen.—Maar, één enkele, met een gehoorzaam volk, is genoeg om alles, waaraan nu getwijfeld wordt, tot stand te brengen.—Dat is waar.—Als de overheid de gezegde wetten en instellingen voorslaat, is het toch ook niet onmogelijk, dat [219]de burgers ze willen uitvoeren.—Waarlijk niet.—En zou het ook zulk een wonder en zoo onmogelijk zijn, dat anderen evenzoo dachten als wij?—Dat vind ik niet.—En dat het, zoo het maar tot stand kan komen, het beste is, hebben wij, geloof ik, in het vorige voldoende bewezen.—Ja.—Dus volgt, dat ons plan van wetgeving het beste is, en wel moeijelijk is uit te voeren, maar niet onmogelijk.—Dat volgt.—

XV. Dit is dan eindelijk klaar, en nu ligt voor ons aan de beurt te bespreken, hoe en door welke studie en bezigheid de instandhouders onzer staatsregeling moeten gevormd worden, en op welken leeftijd zij met ieder vak moeten beginnen.—Juist. Dat moeten wij dan maar bespreken.—Ik heb er geen wil van gehad, zeide ik, toen ik die moeijelijke voorschriften omtrent de vrouwen, en de voortteling, en het aanstellen van overheden zocht over te slaan, wetende, dat zij, hoe waar ook, aan veel berispingen onderhevig en lastig uit te voeren zijn, want ik ben des niet te min genoodzaakt geworden ze te behandelen. En met de vrouwen en de kinderen zijn wij nu gereed, maar het vraagstuk der overheden moet nog van den grond af worden opgehaald. Wij hebben gezegd, als gij het u herinnert, dat zij bewijzen moeten geven van vaderlandsliefde, en beproefd moeten zijn in vermaak en smart, als die bij geen rampen, noch verschrikkingen, noch eenige andere lotwisseling hunne beginselen laten varen; en dat wij hen, die daartoe te zwak zijn, moeten afkeuren, maar hen, die als in het vuur beproefd goud overal standvastig blijven, tot overheden moeten aanstellen en levend en dood met geschenken vereeren[120]. Dit zeiden wij in het voorbij gaan en liepen er overheen, om het tegenwoordige vraagstuk niet aan te roeren.—Dat is waar, ik herinner het [220]mij wel.—Ik had toen ook weinig lust, mijn vriend! om te zeggen, wat ik nu toch maar gewaagd heb; namelijk, dat volkomene wachters wijsgeeren moeten wezen.—Dat kunnen wij nu wel zeggen.—Bedenk dan nu eens, hoe weinig gij er hebben zult. Het karakter toch, dat wij in hen verlangen, wordt zelden in zijn geheel aangetroffen, maar meest bestaan deszelfs deelen ieder afzonderlijk.—Hoe zoo?—Vluggen in het leeren, sterken van geheugen en snellen van bevatting zijn zelden, tevens onverschrokken, grootmoedig, en geneigd om betamelijk, in rust en bestendigheid hun leven door te brengen, maar de zoodanigen worden door hunne vlugheid her en derwaarts gevoerd; en alle bestendigheid gaat uit hen verloren.—Dat is waar, zeide hij.—Die bestendige, niet ligt veranderlijke karakters daarentegen, op welke men zoo gerust kan vertrouwen, en die door de verschrikkingen van den oorlog niet ligt bewogen worden, zijn ook even onbeweeglijk in het leeren, en vorderen weinig en zijn als ’t ware verlamd, en worden slaperig en gaan gapen, wanneer zij zoo iets moeten uitvoeren[121].—Juist.—Maar wij zeiden, dat zij te gelijk vlugheid in het leeren en bestendigheid moesten hebben, of dat wij hun geen deel aan de hoogste wetenschap en aan eer en gezag geven moesten.—En met regt.—Zullen er dan niet weinig zijn?—Ja.—Wij moeten ze dan, zoo als toen gezegd is, in arbeid, en vrees, en vermaak beproeven, en daarenboven, wat toen is overgeslagen, in vele wetenschappen oefenen, om te zien, of zij ook voor de hoogste wetenschap geschikt zijn, dan of zij er bang voor worden, zoo als anderen voor gevaren.—Dat onderzoek bevalt mij, maar wat noemt gij de hoogste wetenschap?—

XVI. Misschien herinnert gij u nog, hoe wij de ziel [221]in drie deelen verdeeld en de regtvaardigheid, de matigheid, den moed en de wijsheid bepaald hebben?—Als ik mij dat niet herinnerde, was ik waard het overige niet te hooren.—En weet gij ook nog hetgeen daar vóór gezegd is?—Wat?—Wij zeiden, dat, om deze zoo goed mogelijk te zien, een langere weg vereischt werd, aan wiens einde zij duidelijk in het oog zouden vallen; doch dat ook uit het gezegde reeds een bewijs kon afgeleid worden. En toen zeidet gij, dat dit voldoende was, en zoo is het toen naar mijn oordeel met te weinig naauwkeurigheid beredeneerd, maar of het u voldaan heeft, moet gij zelf zeggen.—Ik vond het genoeg, en de anderen vonden het ook.—Mijn vriend! in zulke dingen is niets genoeg, zoo lang er iets wezenlijks ontbreekt, want niets is genoeg wat onvolkomen is, hoezeer sommigen het wel eens genoeg vinden en het verdere zoeken onnoodig rekenen.—Dat gebeurt dikwijls uit gemakkelijkheid.—Edoch die oorzaak mag bij een wachter van den staat en der wetten geen invloed uitoefenen.—Daarin hebt gij gelijk.—Zulk een persoon, mijn vriend! moet dus den langeren weg gaan, en zich bij de studie niet minder inspannen dan bij de ligchaamsoefeningen, of hij zal nimmer in de hoogste en voortreffelijkste wetenschap, waarvan wij spreken, doordringen.—Maar is dit dan niet bet hoogste. Is er dan iets hoogers dan de regtvaardigheid en hetgeen wij verder behandeld hebben?—Ja, zeide ik; en van deze dingen zelven moet hij niet, zoo als nu, slechts eene schets aanschouwen, maar ze geheel en al afgewerkt zien. Of is het niet gek in andere dingen van weinig belang zijn uiterste best te doen, om ze zoo naauwkeurig en zuiver mogelijk te hebben, en in de hoogste dingen niet naar de hoogste naauwkeurigheid te streven?—Het is wel der moeite waard dit ter harte te nemen. Maar denkt gij, dat iemand u nu zal laten gaan, zonder[222] u te vragen, wat toch die hoogste wetenschap is, en waarop zij betrekking heeft?—Wel neen, vraag gij het maar. Gij hebt het echter niet zelden gehoord, en gij denkt er slechts op het oogenblik niet aan, of gij zijt van zins mij door tegenspreken in het naauw te brengen. Ik geloof meer het laatste; want dat de idee van het goede de hoogste wetenschap is, hebt gij dikwijls gehoord, en ook dat het regtvaardige, enz., door haar bruikbaar en nuttig wordt. En nu weet gij wel, dat ik ga zeggen dat wij haar noodig hebben, en verder, dat wij haar niet volkomen kennen; maar dat zonder haar alle andere kennis even weinig waarde heeft, als het verkrijgen van eenig ding, aan hetwelk de eigenschap van goed te zijn gemist wordt. Of vindt gij, dat wij iets winnen met eenige bezitting, die niet goed is, te verwerven of met het verkrijgen van alle kennis, behalve die van het goede?—Wel neen, zeker niet.—

XVII. Nu weet gij immers wel, dat de menigte het vermaak, en de meer beschaafden de kennis voor het goede houden.—Wel zeker.—En dat zij, mijn vriend! die er zóó over denken, niet kunnen opgeven, welke kennis; maar dat zij eindelijk genoodzaakt worden te zeggen: de kennis van het goede.—Ja, en dat is al heel gek.—Of het gek is, zeide ik, want terwijl zij ons verwijten, dat wij het goede niet kennen, spreken zij er tegen ons toch weer zóó over, alsof wij het wel kenden; want zij bepalen het als de kennis van het goede, even alsof wij hen konden begrijpen, wanneer zij van het goede zeggen[122].—Dat is zeer waar.—En zijn zij, die het vermaak voor het goede houden, wel in eene minder erge dwaling dan de anderen? Of moeten zij niet erkennen, dat er ook slecht vermaak is?—Wel [223]zeker.—Daaruit volgt dan, dat zij goed en slecht voor hetzelfde houden, niet waar?—Ongetwijfeld.—Blijkt hieruit niet, dat er over dit punt veel te redeneren valt?—Zeker.—En blijkt het niet bovendien, dat velen wat schoon en regtvaardig schijnt, ook al is het zulks niet, toch willen doen en hebben en ten toon dragen; doch dat niemand tevreden is met het schijnbaar goede te hebben, maar allen zoeken wat wezenlijk goed is, en geen waardij aan den blooten schijn hechten?—Ongetwijfeld.—Maar zullen wij nu zeggen, dat ten opzigte van hetgeen alle menschen najagen en bij al hun doen beoogen, daar zij het voor iets werkelijks houden, doch welks aard zij niet kennen noch behoorlijk kunnen vatten, of zoo als andere dingen door een onwankelbaar geloof aannemen, waardoor zij dan ook in de andere dingen hun wezenlijk voordeel missen; dat ten opzigte van zulk eene belangrijke zaak ook de besten in den staat, aan wie wij alles toevertrouwen, even onwetend moeten wezen?—Wel neen, zeker niet.—Ik zou dan ook denken, dat het regtvaardige en schoone slecht zal bewaakt worden door een wachter, die niet weet in welk opzigt zij goed zijn; ja ik vermoed, dat zij zelfs door iemand, die dat niet weet, niet eens goed kunnen gekend worden.—Dat vermoeden beaam ik.—En zal onze staat niet geheel in orde zijn, als hij bestuurd wordt door een wachter, die daarmede bekend is?—

XVIII. Dat is natuurlijk. Maar, Socrates! houdt gij het goede voor de kennis, of voor het vermaak, of voor iets anders?—Gij zijt er een! zeide ik. Al lang was het te merken, dat gij niet tevreden zoudt zijn met de meeningen der anderen te hooren.—Ik vind het dan ook niet billijk, Socrates! als men zich zoo lang met die dingen bezig houdt, wel de meeningen van anderen te zeggen, maar de zijne niet.—Maar vindt gij het dan billijk, over dingen, die men niet weet, te spreken,[224] alsof men ze weet?—Niet alsof men ze weet, maar alsof men daaromtrent eene meening heeft, en die meening wil zeggen.—Maar, gij hebt toch wel gemerkt, dat alle meeningen zonder kennis leelijk zijn; en de beste derzelve blind: of vindt gij eenig verschil tusschen blinden, die bij toeval den goeden weg opgaan, en hen, die eene ware meening hebben, zonder daar de reden van te weten?—Dat komt op hetzelfde neêr.—Wilt gij dan leelijke, en blinde, en kromme dingen beschouwen, terwijl gij van anderen heldere en schoone kunt hooren?—Bij Zeus, Socrates! zeide Glauco, houd nu niet op, alsof gij aan het einde waart; want wij zullen tevreden zijn, wanneer gij het goede behandelt, zoo als gij de regtvaardigheid, de ingetogenheid, enz.; behandeld hebt.—Daarmede zal ik ook bijzonder tevreden zijn, mijn vriend! maar ik ben bang, dat ik er niet toe in staat zal wezen, en dat ik, door het toch te beproeven, een gek figuur zal maken. Maar, mijne vrienden! laat ons voor het oogenblik de vraag, wat het goede is, laten rusten; want ik geloof, dat om hetgeen er mij nu van voor den geest zweeft te bereiken, eene meer diepzinnige redenering dan onze tegenwoordige gevorderd wordt; maar den zigtbaren zoon van het goede, die er het meest op gelijkt, wil ik, zoo het u goeddunkt, zeggen; zoo niet, verzwijgen.—Zeg dien dan maar, naderhand zult gij er toch wel aan moeten gelooven, en ons den vader zeggen.—Ik zou willen, dat ik dien zeggen kon, en dat gij hem kondet vatten, en u niet tot de kinderen behoefdet te bepalen. Doch weest nu met dezen zoon van het goede tevreden. Past echter op, dat ik u niet tegen mijnen wil bedrieg, en u een onderschoven kind voorstel.—Wij zullen zoo veel mogelijk oppassen, zeg het maar.—Eerst moeten wij ons nog eens onderling verstaan, en ons geheugen te hulp roepen, omtrent hetgeen in het vorige en ook bij[225] vele andere gelegenheden gezegd is.—Wat?—Wij zeggen, dat er vele schoone en vele goede dingen zijn, en evenzoo zeggen en bepalen wij ook al het andere.—Dat doen wij.—En aan den anderen kant stellen wij van die vele en schoone en goede dingen en evenzoo van al de andere, die wij eerst velen noemden, eene idée b. v. het schoone, het goede, enz., en noemen die het wezenlijke van elk van die vele dingen.—Dat is waar.—En wij zeggen, dat die vele dingen gezien, maar niet gedacht; de idéen daartegen gedacht, maar niet gezien worden.—Juist.—En welk vermogen hebben wij nu, om de zigtbare dingen te zien?—Het gezigt.—En zoo dient immers ook het gehoor voor de hoorbare dingen, en evenzoo de andere zintuigen voor al wat verder zinnelijk is?—Ja.—Hebt gij nu wel eens bedacht, hoe bijzonder voortreffelijk de maker der zintuigen het zintuig des gezigts heeft gemaakt?—Neen.—Bezie het dan eens aldus: Heeft het gehoor en het geluid nog een derde ding noodig om te hooren, en gehoord te worden, zonder welks bijkomen het eerste niet zal hooren, en het tweede niet gehoord worden?—Neen.—En zoo meen ik, dat ook vele, om nu niet te zeggen alle andere zintuigen, niets dergelijks noodig hebben. Of weet gij er één voorbeeld van?—Neen ik.—Maar merkt gij niet, dat het gezigt en het zigtbare wél zoo iets noodig hebben?—Hoe dat?—Wanneer de oogen het vermogen des gezigts hebben, en de menschen daarvan trachten gebruik te maken, en er kleuren voor hetzelve aanwezig zijn, dan weet gij, dat evenwel, zoo er niet nog een derde, dat bepaaldelijk daar voor is ingerigt, bij komt, het gezigt niets ziet en de kleuren onzigtbaar blijven.—Wat bedoelt gij daarmede?—Wat gij licht noemt.—Dat is waar.—Dus heeft de zintuig des gezigts het voorregt, dat het met de zigtbare dingen door een kostelijker band is vereenigd dan[226] elk der andere zintuigen met zijn voorwerp; daar toch het licht niet te verachten is.—Neen waarlijk niet.—

XIX. Wien der hemelgoden noemt gij nu daarvan de oorzaak, en wiens licht gelooft gij, dat ons gezigt het best in staat stelt om te zien, en het zigtbare om gezien te worden.—Ik denk hier aan denzelfden als gij en alle anderen, want gij meent natuurlijk de zon.—En staat nu het gezigt tot dien God in deze verhouding?—In welke?—De zon is zelve geen gezigt noch hetgeen, waarin het gezigt huisvest, namelijk het oog.—Neen.—Maar dit heeft de grootste gelijkheid van alle zintuigen met de zon.—Zeker.—En deszelfs vermogen heeft het als ’t ware door uitstrooming uit de zon gekregen.—Juist.—Dus is de zon wel zelve geen gezigt, maar is daarvan de oorzaak, en wordt er ook door gezien.—Juist.—Dit is nu de zoon van het goede, dien ik bedoelde, wien het goede als zijn afbeeldsel heeft voortgebragt, zoodat deze in de zigtbare wereld tot het gezigt en de zigtbare dingen dezelfde verhouding heeft als het goede zelf in de denkbare wereld tot het denken en de gedachten.—Hoe meent gij dat, zeg het nog eens.—Gij weet, dat de oogen, wanneer men ze niet naar die dingen keert, welke door het licht van den dag bestraald worden, maar naar nachtelijke schijnsels, stomp worden en haast blind zijn, even als of zij het vermogen om te zien misten.—Ja.—Maar wanneer zij naar dingen gekeerd worden, die door de zon verlicht zijn, dan zien zij duidelijk, en dan blijkt het, dat diezelfde oogen heel goed zien kunnen.—Natuurlijk.—Let eens evenzoo op de ziel. Wanneer zij zich vestigt op dingen, die door de waarheid en het wezenlijk zijnde beschenen worden, dan denkt zij die, en kent ze, en blijkt denkvermogen te hebben; maar, wanneer zij zich vestigt op het met duisternis vermengde, hetgeen ontstaat en vergaat, dan meent zij slechts, en is stomp en verandert telkens[227] van meening, en het schijnt als had zij het kenvermogen niet.—Dat is zoo.—Zeg dan nu, dat hetgeen aan het gekende de waarheid en aan den kennenden het vermogen om te kennen verschaft, de idée van het goede is, welke de kennis en de waarheid, die door het kenvermogen gekend wordt, veroorzaakt; en als gij, terwijl kennis en waarheid al zoo heel schoon zijn, haar voor nog schooner houdt, zult gij weldoen; en even als het juist is, het licht en het gezigt wel als met de zon verwant, maar niet als de zon zelve te beschouwen, zoo moet gij ook de kennis en de waarheid wel beide met het goede verwant noemen, maar niet het goede zelf, daar gij dit nog vrij wat hooger moet stellen.—Dat moet al heel schoon zijn, zoo het wel kennis en waarheid aanbrengt, maar zelf in schoonheid daarboven uitmunt; want gij meent nu zeker het vermaak niet.—Pas op uwe woorden! zeide ik; maar beschouw zijne natuur liever aldus.—Hoe?—Gij zult, geloof ik, zeggen, dat de zon niet alleen het zigtbare in staat stelt om gezien te worden, maar ook geboorte, wasdom en voedsel verschaft, zonder zelve geboorte, enz. te wezen.—Juist.—Evenzoo moet gij zeggen, dat het kenbare door het goede niet slechts kenbaar gemaakt wordt, maar ook bestaat en daardoor aan het zijn deel heeft, zonder dat het goede het zijn is, maar terwijl het daar nog vóór en boven gaat[123].

XX. Toen riep Glauco, zich vrolijk makende: Bij Apollo! dat is wel een overtreffende trap.—Alles is uwe schuld, zeide ik, daar gij mij gedwongen hebt mijne meening te zeggen.—Houd daar niet mede op voordat althans de gelijkenis van de zon is afgehandeld; zoo gij ten minste nog meer over hebt.—Ik heb nog veel over.—Houd daarvan toch niets achter.—Ik ben integendeel voornemens, veel achter te houden; maar zal u toch zoo [228]veel zoeken mede te deelen, als op het oogenblik mogelijk is.—Dat is goed.—Houd dan nu het goede en de zon voor twee verschillende dingen, waarvan het ééne de denkbare, het andere de zigtbare wereld regeert. (Het woord hemel vermijd ik hier met voordacht, om niet in verdenking van spelen met woorden te komen.) Gij hebt dus hier twee soorten van dingen, de zigtbare, en de denkbare.—Ja.—Doe nu als of gij eene lijn in tweeën gedeeld hadt, en deel nog eens ieder stuk, dat van het zigtbare, en dat van het denkbare, in tweeën, dan hebt gij aan weerskanten twee in duidelijkheid van elkaar verschillende stukken, namelijk, in het zigtbare vooreerst de beelden. Ik bedoel met beelden onder anderen de schaduwen, verder de schijnsels in het water en op effene, gladde en blinkende oppervlakten, enz., begrijpt gij?—Ja.—Stel nu als het andere stuk de levende wezens en alle planten en voortbrengselen van kunst, enz.—Goed.—Zoudt gij nu niet willen toestemmen, dat hier ten aanzien van de waarheid hetzelfde verschil tusschen het afgebeelde en het afbeeldsel bestaat, als tusschen de voorwerpen der meening en die der kennis?—Ongetwijfeld.—Let nu ook eens op, hoe het stuk van het denkbare moet doorgesneden worden.—Hoe dan?—Om het ééne deel daarvan te vinden, moet de ziel de daareven genoemde dingen als beelden gebruiken en uit onderstellingen zich niet naar den grond, maar naar het op dezelve gebouwde begeven; en om het andere deel te vinden uit onderstellingen naar den eersten grond, zonder behulp van beelden maar alleen langs zuivere begrippen voortgaande.—Wat gij daar zegt, begrijp ik niet goed.—Het zal straks wel beter gaan, wanneer gij er dit nog bij gehoord hebt. Want gij weet, geloof ik, wel, dat de beoefenaars der meetkunst, rekenkunst, enz., bij iedere redenering axioma’s en bepalingen ten grondslag leggen, en die als zeker stellende, zonder het[229] noodig te keuren daarvoor een bewijs te leveren, dewijl zij voor ieder klaarblijkelijk zijn, daarvan bij het bewijzen van het overige uitgaan, en zóó tot het punt komen, hetwelk zij zich voorgenomen hadden te beredeneren.—Dat weet ik heel goed.—En dat zij de zigtbare figuren tot hulpmiddelen bij hunne redeneringen bezigen, zonder bepaaldelijk die figuren te bedoelen, maar wel hetgeen zij voorstellen, b. v. het vierkant, en zijne hoekpuntslijnen in het algemeen, niet juist die, welke zij trekken; en dat zij evenzoo de andere door hen geteekende figuren, die ook zelve in schaduwen of in het water kunnen afgebeeld worden, slechts als beelden gebruiken, maar eigenlijk die begrippen zelve pogen te zien, die slechts voor den geest zigtbaar zijn.—Dat is waar.—

XXI. Dit is nu het deel der denkbare wereld, waarvan ik zeide, dat de ziel om het te vinden zich uit onderstellingen niet naar den grond moet begeven, daar zij niet dieper dan die onderstellingen kan indringen, maar wel met behulp van de zigtbare figuren en hunne afbeeldsels als van algemeen begrepene en erkende dingen, naar de daardoor afgebeelde begrippen.—Nu vat ik, dat gij de voorwerpen der meetkunst en hare zusterwetenschappen bedoelt.—Vat dan nu ook, dat ik met het andere deel der denkbare wereld datgene meen, hetwelk de geest door de rede vat, daarbij de onderstellingen niet als grond, maar bloot als onderstellingen en hulpmiddelen bezigende, om tot den op geen onderstellingen meer rustenden eersten grond door te dringen, en dien gevat hebbende, hetgeen daarop gebouwd is te onderzoeken, zonder behulp van zinnelijke dingen, maar slechts langs begrippen tot begrippen voortgaande.—Nu vat ik het, hoewel niet volkomen, want gij spreekt daar, dunkt mij, van een geweldigen arbeid; maar gij bedoelt, geloof ik, dat hetgeen door de rede met behulp[230] der redeneerkunde van het zijnde en het denkbare gekend wordt, klaarblijkelijker is dan de voorwerpen dier zoogenaamde wetenschappen, die op onderstellingen gebouwd zijn, en wier beoefenaars ze wel met den geest en niet met de zintuigen moeten beschouwen; maar toch, dewijl zij niet tot den grond doordringen en slechts van onderstellingen uitgaan, geen waarachtige kennis schijnen te hebben, al zijn hunne onderwerpen daar vatbaar voor, als zij in verband met den eersten grond beschouwd worden. Gij oordeelt dus, geloof ik, dat de kennis der meetkunstenaars, enz., wel verstandskennis maar geen redekennis kan genoemd worden, daar de verstandskennis tusschen de meening en de redekennis in ligt.—Dat hebt gij zeer goed opgevat. Stel dan nu bij die vier deelen deze vier vermogens der ziel: bij het voornaamste de redekennis, bij het tweede de verstandskennis, bij het derde het geloof, en bij het vierde het vermoeden, en neem daarbij dezelfde verhouding in acht, zoodat, gelijk die deelen aan de waarheid deelachtig zijn, ook deze vermogens aan het inzigt in dezelve deel hebben.—Dat begrijp ik, en stem het toe, en stel het, zoo als gij zegt.

Voetnoten

[110] Plato spreekt van den geheelen tijd en de geheele wezenheid, als wij van den oneindigen tijd en de oneindige wezenheid spreken zouden. Hij vat dus het begrip van de stellige, niet van de ontkennende zijde.

Opdat nu niemand zich aan dit vatten van het oneindige stoote, zal ik hier twee plaatsen uit de Eerste gronden der Meetkunst, door J. de Gelder overnemen. Op blz. 43 zegt hij: «Een hoek is eene onbepaalde platte vlakte, die aan twee kanten, door twee zamenkomende en tot in het oneindige voortloopende lijnen bepaald of begrensd, maar, aan den tegenovergestelden kant van het hoekpunt, onbegrensd is. Men heeft geene oneindig groote stukken papier: men kan ook geene regte lijnen tot in het oneindige verlengen; maar men kan dezelve denken.» En blz. 93, «Met dit verklaarde [over de onmeetbare uitgebreidheden] strijdt geenszins ons onvermogen, een regte lijn, b. v. tot in het oneindige te verdeelen; want wij kunnen dit laatste niet om twee redenen: 1o. omdat weldra de uitgebreidheden zoo klein worden, dat onze zintuigen dezelve niet meer kunnen onderscheiden; 2o. omdat wij buiten dien hinderpaal toch met het verdeelen niet tot in het oneindige zouden kunnen voortgaan: van de mogelijkheid, en wezenlijkheid van het bestaan der onderling onmeetbare uitgebreidheden overtuigt ons de rede, zonder dat het in onze magt staat, dezelve in eene figuur of constructie aanschouwelijk te maken.» Zie ook Ahrens, Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, II. 127, 128.

[111] Dit volgende is als ’t ware het afbeeldsel van Alcibiades. Zie Xenophon, Gedenkwaardigheden van Socrates, uit het Grieksch vertaald, door Prof. J. ten Brink, Boek I. Hoofdst. II.

[112] Toen Themistocles nog een knaap was, zeide zijn leermeester tot hem: jonge! gij wordt zeker een uitstekend held of een groot deugniet.

[113] In Athene had volgens de wet niemand het burgerregt, wiens beide ouders geen burgers waren.

[114] Xenophon, Gedenkwaardigheden van Socrates, Boek 1. Hoofdst. I. 4. en IV. 14. Boek IV. Hoofdst. VIII.

[115] Zie Boek III. Hoofdst. XIX. XX.

[116] Zie Boek IV. Hoofdst. I.

[117] Heracliet hield het vuur voor het grondelement, waaruit alles ontstaat, en geloofde, dat alles periodiek uit het vuur ontstaat en weer tot dat vuur terugkeert. Zie Handboek voor de Philosophie, ten gebruike voor Gymnasien en andere voorbereidende scholen. Naar het Hoogduitsch, van F. H. J. Albrecht, blz. 131. Mijne inleiding voor den Theaetetus blz. 7.

[118] Zie Boek V. Hoofdst. XVIII.

[119] Zie mijne inleiding op den Phaedo, blz. 5.

[120] Zie Boek III. Hoofdst. XX.

[121] Zie Theaetetus, Hoofdst. II.

[122] Zie Handboek voor de Philosophie, van Albrecht blz. 56-89. Nieuwenhuis, Quaestiones Logicae p. 80-82.

[123] Zie Opklimmend deel der Wijsbegeerte. blz. 87. a. 2.


[231]

ZEVENDE BOEK.

I. Nu zal ik u zeggen, waarmede gij onzen toestand, voor zoo ver wij niet of wel door goed onderwijs beschaafd zijn, moet vergelijken. Stel u menschen voor, die in een onderaardsch hol wonen, dat eene opening naar boven heeft langs zijn geheele breedte; en die van jongs af aan de beenen en den hals geboeid waren, zoo dat zij steeds alleen vooruit konden zien, en door die boeijen verhinderd werden hun hoofd om te draaijen; en dat er een vuur in de hoogte achter hunne ruggen brandt; en dat er tusschen dat vuur en die gevangenen een pad is en daar langs een muur, zoo hoog als de beschotten, waarachter zich de marionettenspelers verschuilen, wanneer zij hunne poppen laten bewegen.—Ik stel het mij voor.—Verbeeld u nu verder, dat er langs dien muur menschen gaan, die vaten en beeldwerk van allerlei maaksel op hun hoofd dragen, zoodat het boven dien muur uitkomt, en die natuurlijk somwijlen in het voorbijgaan spreken en somwijlen zwijgen.—Die gelijkenis en die gevangenis vind ik al heel zonderling.—Het is ons beeld, zeide ik; want, vooreerst: gelooft gij, dat zulke menschen van zich zelven en anderen wel meer zouden gezien hebben dan hunne schaduwen, die door het vuur op de tegenovergestelde zijde van het hol geworpen[232] worden?—Wanneer zij hun leven lang hun hoofd onbewegelijk hebben moeten houden, zeker niet.—En evenmin van hetgeen voorbij wordt gedragen?—Dat spreekt.—Als zij nu met elkander konden spreken, gelooft gij dan niet, dat zij zich zouden aanwennen aan hetgeen zij zagen voorbijgaan namen te geven?—Natuurlijk.—En als nu die gevangenis eene echo had, die van de zijde tegenover den ingang kwam, en iemand, die voorbijging, sprak, gelooft gij, dat zij dan dat geluid aan iets anders dan aan de voorbijgaande schaduw zouden toeschrijven?—Wel neen.—En in ’t algemeen, zouden zij in dien toestand niets dan die schaduwen van de voorbijgedragen dingen voor werkelijk houden.—Dat is onvermijdelijk.—Let dan nu eens op, hoe het hun gaan zou, wanneer zij konden losgemaakt en van hunne dwaling genezen worden. Wanneer een hunner werd losgemaakt en op eens gedwongen op te staan, en zijn nek om te draaijen en voort te gaan, en het licht aan te kijken, en door dat alles pijn leed, en door het schelle licht die dingen niet zien kon, waarvan hij te voren de schaduwen zag; wat zou hij dan wel zeggen, zoo iemand tot hem zeide, dat hij te voren slechts schijnbeelden gezien had, maar nu nader bij de waarheid was en meer wezenlijke dingen aanschouwde en beter zien kon, en zoo men hem het voorbijgedragene wees, en hem vroeg, wat dat was? Denkt gij niet, dat hij er weinig van maken zou en het vroegere voor meer waar zou houden, dan hetgeen men hem nu liet zien?—Zeer zeker.—

II. En zoo men hem dwong naar het licht zelf te kijken, zou hij dan geen pijn aan de oogen hebben en ze zoeken af te wenden naar datgene, wat hij kon aanzien, en meenen, dat dit inderdaad duidelijker was?—Zekerlijk.—En als men hem dan met geweld van zijne plaats tegen den ruwen en steilen opgang optrok, en niet[233] losliet, voordat hij naar buiten in het zonnelicht getrokken was; zou hij dan geen smart lijden en zich boos maken, en wanneer hij in het daglicht gekomen was geheel verblind worden, zoodat hij volstrekt niets zien kon van hetgeen tegenwoordig als wezenlijk bestaand wordt aangemerkt?—Als het zoo op eens ging, zekerlijk.—Hij zou er, denk ik, van lieverlede aan moeten gewennen, als hij hetgeen boven op de aarde is ooit zou leeren zien.—In het eerst zou hij het gemakkelijkst de schaduwen kunnen beschouwen, en daarna de beelden van menschen en andere dingen in het water, en eindelijk de dingen zelve. Vervolgens zou hij van de hemelsche dingen het nachtelijke licht van de sterren en de maan met meer gemak kunnen aanzien dan over dag de zon en haar licht.—Natuurlijk.—Het laatste van allen, geloof ik, zou hij de zon niet in haar schijnsel in het water of elders, maar regelregt de zon zelve kunnen aankijken, en zien hoe zij er uitziet.—Dat spreekt.—Hierop zou hij over haar gaan nadenken en tot het besluit komen, dat zij de jaargetijden en de jaren daarstelt en al het zigtbare bestuurt, en ook eenigermate van alles, wat hij dáár beneden gezien had, de oorzaak was.—Het is natuurlijk, dat hij eerst van lieverlede hierop komen zou.—En als hij zich nu aan zijne eerste woning, en hetgeen dáár wijsheid was, en aan zijne medegevangenen herinnerde; gelooft gij niet, dat hij dan zich zelven om die verandering gelukkig zou noemen, en hen zou beklagen?—Wel zeker.—En als er nu bij hen eenige eer of loftuiting en belooning was voor hem, die hetgeen voorbijging het scherpst zien kon, en zich het best herinnerde, wat daarvan gewoonlijk vroeger, en wat later, en wat te gelijk voorbijkwam, en daaruit het best kon voorzeggen, wat er komen zou; gelooft gij, dat hij dan daarnaar zou verlangen en hen, die daar beneden vereerd en geprezen werden, zou benijden; of dat hij,[234] zoo als Homerus zegt, liever boven op aarde de knecht van een arm man zou willen zijn, en liever alles dulden dan zich weer met die gissingen bezig te houden en op zulk eene wijze te leven?—Ik geloof, dat hij liever alles zou dulden dan zóó te leven.—Bedenk nu nog eens dit. Wanneer hij nu weder naar beneden ging en op dezelfde plaats ging zitten, zouden zijne oogen dan niet door de duisternis verblind worden, daar hij zoo pas uit het licht kwam?—Zeer zeker.—En als hij nu in het raden naar die schaduwen weder met hen, die steeds geboeid waren gebleven, moest wedijveren, voordat zijne oogen aan dat schemerlicht gewend waren, en hij er niet heel spoedig aan gewennen kon; zou hij dan niet worden uitgelagchen, en zou men niet van hem zeggen, dat zijne oogen door dat naar boven gaan bedorven waren, en dat het niet der moeite waard was eene poging te doen, om ook naar boven te komen? En zouden zij iemand, die hen wilde losmaken en naar boven brengen, niet, als zij hem maar in hunne handen konden krijgen, van kant zoeken te maken?—Ongetwijfeld.—

III. Deze gelijkenis nu, mijn beste Glauco! moet in haar geheel op het vroeger gezegde worden toegepast. Onze woonplaats op de zigtbare wereld moet gij met die woning in de gevangenis vergelijken, en het licht van de zon met het schijnsel van het vuur daar binnen; en wanneer gij nu dat opklimmen naar boven en dat beschouwen van hetgeen op de aarde is, als een beeld neemt van het opklimmen der ziel in de denkbare wereld, zult gij mijne geliefkoosde meening, die gij immers hooren wildet, geraden hebben. Of zij waar is, weet God; maar ik voor mij ben van oordeel, dat in de denkbare wereld de idee van het goede de grond van alles is, en dat het moeijelijk is haar te vatten; maar dat, als men haar gevat heeft, daaruit het besluit moet volgen, dat zij overal[235] van al het schoone en goede de oorzaak is, daar zij in de zigtbare wereld het licht en deszelfs bron heeft voortgebragt, en in de denkbare wereld de grond is van waarheid en kennis, en derhalve door ieder, die in bijzondere of algemeene zaken redelijk zal handelen, moet gekend worden.—Zoo ver als ik het volgen kan, ben ik het met u eens.—Dan zult gij het zeker ook hierin wel met mij eens zijn, en u niet verwonderen, dat zij, die dáár zijn gekomen, de menschelijke zaken niet meer willen behartigen, maar dat hunne zielen voortdurend haken om boven te vertoeven; want als onze gelijkenis juist is, kan dit niet anders.—Neen waarlijk niet.—En vindt gij er dan ook wel iets verwonderlijks in, wanneer iemand, van zulke goddelijke bespiegelingen naar de menschelijke ellende afdalende, een dwaas figuur maakt en aan bespotting ten doel staat, als hij, terwijl zijn gezigt nog verblind en aan die duisternis nog niet gewoon is, gedwongen wordt voor de regtbank of elders over de schaduwen en beelden der regtvaardigheid te twisten, en te kibbelen over de wijze, waarop zij door menschen worden opgevat, die de regtvaardigheid zelve nimmer gezien hebben[124]?—Wel neen.—Een verstandig mensch zou dan ook bedenken, dat tweeërlei oorzaken de oogen kunnen verblinden, namelijk de overgang uit het licht in de duisternis, en die uit de duisternis in het licht; en oordeelende, dat hetzelfde ook met de ziel plaats heeft, zou hij eene ziel, die in de war was en niet best zien kon, niet onberedeneerd uitlagchen, maar nagaan, of zij, uit een helderder plaats gekomen zijnde, door ongewoonte niet zien kon, dan wel, of zij in helderder licht, dan waarin zij geweest was, overgebragt zijnde, door den meerderen glans verblind werd; en dan zou hij de eerste gelukkig noemen, en de [236]tweede beklagen, en als hij deze nog uitlachte, zou hij daaraan althans minder dwaas doen dan indien hij gene uitlachte, die uit een helderder licht gekomen was.—Daarin hebt gij gelijk.—

IV. Als dit nu waar is, moeten wij hieruit het gevolg afleiden, dat het onderwijs niet zoodanig is als de meeste onderwijzers zeggen. Want zij zeggen, dat zij de kennis, die niet in de ziel is, daarin brengen, even alsof zij in blinde oogen het vermogen om te zien bragten.—Dat zeggen zij.—Onze tegenwoordige redenering echter brengt aan het licht, dat het vermogen en het zintuig der kennis in ieders ziel wordt gevonden, en dat bij gevolg, even als wanneer iemand zijn oog slechts met zijn geheele ligchaam van de duisternis naar het licht kon keeren, hij evenzoo met de geheele ziel van het ontstaan en vergaan moet worden afgewend en voorzigtig omgedraaid, tot dat zijn zielsoog het aanschouwen van het wezenlijk zijnde, ja van deszelfs helderste deel, kan uithouden; en dit laatste noemen wij het goede, niet waar?—Ja.—Dus bestaat de kunst van het onderwijs in het zoo gemakkelijk en volkomen mogelijk omwenden van de ziel, niet in het inbrengen van het gezigt, daar dit er wel is, maar slechts naar eene verkeerde zijde is heengewend[125].—Dat schijnt zoo.—De andere zoogenaamde deugden der ziel nu schijnen met die des ligchaams veel overeenkomst te hebben, en er in waarheid eerst niet in te zijn, maar er later door gewoonte en oefening ingebragt te worden; doch het kenvermogen is, naar het schijnt, van veel goddelijker aard, daar het nooit zijne kracht verliest, maar door de omwending bruikbaar en nuttig of onbruikbaar en schadelijk wordt. Of hebt gij nooit opgemerkt, hoe scherp en snel het zieltje van [237]zulke personen, die men zegt dat slecht en wijs te gelijk zijn, die dingen doorzien kan, naar welke het zich gekeerd heeft; daar het niet slecht van gezigt is, maar zich in de dienst van het kwaad begeven heeft, en dus te meer kwaad doet naarmate het scherper ziet?—Wel zeker heb ik.—En wanneer nu zulk eene ziel van jongs af werd besnoeid en van de ruigte gezuiverd, die er door smulpartijen en ander vermaak aan vastgroeit en haar gezigt naar beneden trekt, en daarvan verlost zijnde naar de waarheid gekeerd werd; dan zou zij ook deze met dezelfde vlugheid doorzien, als de dingen, naar welke zij tegenwoordig is heengewend.—Waarschijnlijk.—En is het nu ook niet waarschijnlijk, ja volgens het besprokene noodzakelijk, dat noch onbeschaafde en met de waarheid onbekende menschen een staat ooit goed kunnen besturen, noch zij, die hun leven lang zich met de waarheid mogen bezig houden; daar gene in hun leven geen rigtsnoer hebben om al hunne openbare en bijzondere bemoeijingen naar te regelen, en deze zich aan alle bemoeijingen onttrekken, daar zij meenen reeds bij hun leven naar de gelukkige eilanden verhuisd te zijn?—Dat is waar.—Dus is het onze taak onze burgers van den besten aanleg tot de voortreffelijkste wetenschap, de kennis van het goede te brengen en op te leiden; maar, wanneer zij zijn opgeklommen en het lang genoeg gezien hebben, hun niet te vergunnen wat men tegenwoordig wel vergunt.—Wat meent gij?—Daar boven te blijven en niet naar de gevangenen af te dalen, noch aan de werkzaamheden en eerbewijzen daar beneden, hoe die dan ook wezen mogen, deel te nemen.—Maar zullen wij hun dan geen onregt doen, en hen ongelukkig maken, terwijl zij in de gelegenheid waren een ongestoord geluk te genieten?—

V. Gij zijt nu al weder vergeten, mijn vriend! dat een wetgever niet zijn best doet, om éénen stand in den[238] staat bijzonder gelukkig te maken, maar dat hij dit geluk aan den geheelen staat wil verschaffen, en met overreding en dwang de burgers zamenvoegt, en maakt, dat zij elkander doen deel nemen aan het voordeel, hetwelk ieder aan den geheelen staat kan bezorgen; en dat bij zulke menschen in den staat opleidt, niet om ze naar hun eigen lust te laten leven, maar om ze te gebruiken tot de betere zamenvoeging van den geheelen staat.—Dat is waar; ik was het vergeten.—Ook moet gij bedenken, Glauco! dat wij hen, die bij ons wijsgeeren worden, geen onregt doen, maar regt hebben van hen te vorderen, dat zij voor de anderen zorgen en ze bewaren. Want wij zullen zeggen: die in andere staten zoodanig worden, behoeven zich niet met de staatszaken te bemoeijen, omdat zij van zelfs zonder medewerking van staatswege ontstaan, en al wat van zelfs ontstaat los is van de verpligting om aan iemand voor zijne opvoeding dank te vergelden: maar wij hebben u voor u zelven en voor de overige burgers even als de aanvoerders en koningen in een bijenzwerm groot gebragt, en door eene uitstekende opvoeding in staat gesteld, om aan beiden (wijsbegeerte en staatsbestuur) deel te nemen. Dus moet ieder uwer op zijne beurt naar de woning der andere burgers afdalen, en zich gewennen om in dat schemerlicht te zien; want, zoo gij er eens aan gewend zijt, zult gij honderdmaal beter zien dan zij, die dáár wonen, en honderdmaal beter bij elk dier schaduwbeelden onderkennen, wat het is en waarvan; daar gij het wezenlijk schoone, goede en regtvaardige gezien hebt. En zóó zal onze staat door wakende menschen bestuurd worden, niet, zoo als tegenwoordig de meeste, door droomende, die om schaduwen tegen elkander vechten en om het regeren, alsof dat iets goeds was, twisten. In waarheid toch is het zóó: de staat, waarin de toekomstige overheden het minst naar de regering verlangen,[239] wordt noodzakelijk het best en het rustigst bewoond; en omgekeerd.—Ongetwijfeld.—Denkt gij nu, dat onze kweekelingen dit hoorende ongehoorzaam zullen wezen, en zullen weigeren ieder zijne taak in den staat te vervullen, en liever gezamenlijk boven zullen blijven wonen?—Onmogelijk, want wij hebben iets regtvaardigs van regtvaardige menschen geëischt. Zij zullen echter altijd het regeren als een noodzakelijk kwaad aanmerken, en daarin van de tegenwoordige bewindhebbers onderscheiden wezen.—Zoo is het dan ook, mijn vriend! Wanneer gij voor de toekomstige overheden een leven kunt uitdenken, dat beter is dan het waarnemen van overheidsambten, dan is het mogelijk, dat uw staat goed bestuurd wordt; want alleen in zulk eenen staat zullen zij regeren, die waarlijk rijk zijn, niet in geld, maar in den wezenlijk geluk aanbrengenden rijkdom, in een goed en redelijk leven; doch wanneer zij, die arm zijn aan eigene goederen, de algemeene goederen in handen krijgen en meenen daarmeê hun voordeel te moeten doen, dan is dit niet mogelijk; want als er om de regering wordt gestreden, ontstaat er een burgeroorlog, die én voor de strijders én voor den geheelen staat verderfelijk is.—Dat is volkomen waar.—Weet gij nu een andere levenswijze, die de staatsambten doet geringschatten, dan die van den waren wijsgeer?—Wel neen.—Edoch de regering moet aan hen worden opgedragen, die er geen minnaars van zijn; anders gaan de medeminnaars der regerende personen er om vechten.—Natuurlijk.—Zult gij dus anderen tot het besturen van den staat nopen dan hen, die het wijste zijn in die dingen, waardoor een staat het beste bestuurd wordt, en die tevens andere eer en een beter leven, dan het staatkundige hebben?—Niemand anders.—

VI. Willen wij nu eens nagaan, hoe zulke menschen gevormd worden, en hoe men ze naar het licht moet[240] opleiden, gelijk sommigen volgens de overlevering uit den Hades naar de Goden zijn opgeklommen?—Met vermaak.—Dit schijnt meer te zijn dan het omkeeren van een kleed, en heeft veel van eene omwending der ziel uit een nachtelijk duister naar den weg tot het ware licht, dien wij gewoon zijn wijsbegeerte te noemen.—Natuurlijk.—Moeten wij dus niet nagaan, welke studie daartoe geschikt is?—Ja.—Welke studie, Glauco! zou dan de ziel van het ontstaan en vergaan naar het ware zijn kunnen heentrekken? Daar komt mij onder het spreken iets in de gedachten. Zeiden wij niet, dat zij in hunne jongelingsjaren zich in den oorlog moesten oefenen[126]?—Ja.—Dus moet de studie, welke wij zoeken, nog deze eigenschap hebben.—Welke?—Zij moet voor krijgslieden niet nutteloos wezen.—Zeker niet; als dit maar mogelijk is.—Bespraken wij niet vroeger, dat onze wachters door gymnastiek en muzenkunst moesten gevormd worden[127]?—Ja.—De gymnastiek nu houdt zich bezig met het ontstaan en vergaan; want zij waakt over den wasdom en het afnemen des ligchaams.—Juist.—Dus is zij de studie niet, welke wij zoeken.—Neen.—Zou het dan die muzenkunst zijn, die wij vroeger besproken hebben?—Maar die was, zoo gij het u nog herinnert, het tegenbeeld van de gymnastiek, en vormde de zeden der wachters, door hun gevoel voor harmonie en maat op te wekken[128], niet door hun wetenschap mede te deelen; en ook voor zoo ver zij in sprookjes en ware verhalen bestond, had zij dezelfde strekking[129]; maar eenige opleiding tot de kennis van het goede, zooals gij nu zoekt, was in haar volstrekt niet te vinden.—Dit [241]herinnert gij mij zeer naauwkeurig, want inderdaad had zij die volstrekt niet. Maar, mijn waarde Glauco! waarin zou die dan wezen? de kunsten toch schenen allen den geest neder te drukken[130].—Dat spreekt. Maar wat is er dan behalve de muzenkunst, de gymnastiek en de kunsten nog voor andere studie?—Komaan, zeide ik, als wij dan niets daarbuiten kunnen vinden, moeten wij maar iets nemen, dat vaan die allen gemeen is.—Wat?—Bij voorbeeld dit, hetwelk alle kunsten, redeneringen en wetenschappen bezigen, en hetwelk overal het eerst moet geleerd worden.—Wat?—Eenvoudig, één, twee en drie te onderscheiden; met één woord, de leer der getallen en het rekenen. Of heeft alle kunst en wetenschap dit niet volstrekt noodig?—Wel zeker.—Dus ook de krijgskunst.—Natuurlijk.—Palamedes maakt dan ook in de treurspelen Agamemnon tot een al heel bespottelijk veldheer. Want gij weet immers, dat hij beweert het tellen uitgevonden te hebben, en het daardoor mogelijk te hebben gemaakt, om het leger voor Troje in benden te verdeelen en het getal der schepen en van al de rest te bepalen; daar die te voren ontelbaar waren, en Agamemnon, naar het schijnt, niet eens wist, hoe veel voeten hij had? En wat voor een veldheer moet hij dan wel geweest zijn?—Als dat waar is, een erge prul.—

VII. Willen wij het dan maar als een der vereischten van een krijgsman beschouwen, dat hij kan tellen en rekenen?—Ongetwijfeld; zoo hij ten minste eenig denkbeeld van het in orde scharen van troepen moet hebben; of liever, zoo hij een mensch moet wezen.—Denkt gij nu over die studie even als ik?—Hoe meent gij?—Zij schijnt uit haren aard te behooren tot die opleidende [242]studieën, welke wij zoeken; maar niemand bezigt ze, geloof ik, naar behooren, daar zij inderdaad geschikt is, om de kennis van hetgeen wezenlijk is te bevorderen.—Hoe zegt gij?—Ik zal mijn best doen, om u mijne meening duidelijk te maken. Beschouw eens met mij, wat, naar ik geloof, tot ons doel opleidt, en wat niet; en zeg dan, of gij er evenzoo of anders over denkt; opdat wij wat duidelijker inzien, of ook dit zóó is als ik vermoed.—Zeg maar op.—Ik zeg dan, zoo gij het begrijpt, dat sommige voorwerpen der zinnelijke waarneming het verstand niet tot nadenken opwekken, daar zij door de zinnen alleen genoeg worden waargenomen; en andere volstrekt nadenken vorderen, daar de zinnen alleen geen uitsluitsel geven.—Gij meent zeker de verwijderde voorwerpen, en die, waarbij gezigtsbedrog plaats heeft.—Gij hebt nog niet volkomen gevat, wat ik zeggen wil.—Maar wat wilt gij dan zeggen?—Wat geen nadenken opwekt, noem ik dat, welks zinnelijke waarneming geen tegenstrijdigheid oplevert; maar wat dit wel doet, en in de waarneming zich zoowel op deze als op gene wijs vertoont, hetzij het van verre of van nabij wordt waargenomen, dat zeg ik, dat het nadenken opwekt. Zóó zult gij mijne meening duidelijker inzien. Hier hebt gij drie vingers, de voorste, de middelste, en de achterste.—Ja.—Denk nu, dat wij ze van nabij zien; en let eens met betrekking tot dezelve hierop.—Waarop?—Ieder hunner vertoont zich als een vinger, en het maakt geen onderscheid, of hij in het midden of aan een der zijden is, en of hij wit is of zwart, dik of dun, enz., want bij dit alles wordt de ziel niet genoodzaakt aan het verstand te vragen, wat een vinger toch eigenlijk is, daar het gezigt volstrekt niet te kennen geeft, dat een vinger het tegenovergestelde van een vinger is.—Dat is zoo.—Iets van dezen aard heeft dus geen kracht om tot nadenken op te wekken.—Niet[243] bijzonder.—Maar ziet nu het gezigt hunne grootte en kleinte even goed, en is het daarvoor hetzelfde, of een hunner in het midden of niet in het midden is? En neemt het gevoel even goed hunne dikte of dunheid, hardheid of zachtheid waar? En geven ook de andere zinnen omtrent zulke dingen geen gebrekkige berigten? Doet niet iedere van haar aldus? Vooreerst de zin, die het harde waarneemt, moet ook het zachte waarnemen, en verkondigt aan de ziel, dat zij hetzelfde als hard en als zacht waarneemt[131].—Dat is waar.—En moet nu de ziel in zulke gevallen niet onzeker zijn, wat toch voor de zinnelijke waarneming hard is, daar hetzelfde zich ook als zacht voordoet; en evenzoo wat ligt en wat zwaar is, wanneer het zware ligt en het ligte zwaar schijnt.—Ja waarlijk, deze waarnemingen zijn zonderling en vereischen nader onderzoek.—En begint nu niet in zulke dingen de ziel van zelfs het verstand en de redenering aan het werk te zetten, om te zien, vooreerst: of ieder dier waargenomen dingen één of twee is?—Natuurlijk.—En als het twee schijnt te wezen, is dan ieder van die twee niet één?—Ja.—En als ieder één is en zij te zamen twee zijn, dan zal het verstand ze van elkander onderscheiden; want, als zij niet onderscheiden waren, zou het er geen twee, maar één denken.—Juist.—Echter, zeggen wij, zag het gezigt wel groot en klein, maar toch niet onderscheiden, doch tot één verbonden: niet waar?—Ja.—En juist omdat het [244]zich duidelijk alzoo vertoonde, moest integendeel de geest groot en klein niet verbonden, maar ieder afzonderlijk zien.—Dat is waar.—En komt daardoor dan niet vooreerst de vraag in ons op, wat toch groot en wat klein is?—Ongetwijfeld.—En ten gevolge daarvan onderscheiden wij dan het denkbare van het zigtbare.—Volkomen juist.—

VIII. Dit begon ik nu daareven te zeggen, dat sommige dingen tot nadenken opwekken en andere niet, terwijl ik hetgeen zich te gelijk met zijn tegendeel aan de waarneming voordoet als tot nadenken opwekkend, en wat dit niet doet als niet opwekkend beschouwde.—Nu begrijp ik het, en ik vind het ook.—Tot welke van beiden rekent gij nu de getallen en de eenheid?—Dat zie ik nog niet in.—Beredeneer het dan eens uit het vorige. Want als de eenheid op zich zelve genoeg wordt gezien of door een ander zintuig waargenomen, dan is zij geen middel om tot hetgeen wezenlijk is op te leiden, zoo als wij dat bij de vingers gezien hebben: maar als er bij haar steeds eenige tegenstrijdigheid voorkomt, en zij zich geen zier meer als eenheid dan als het tegenovergestelde vertoont, dan is hier een ander beoordeelaar noodig, en dan komt de ziel in verlegenheid en moet zoeken, en haar denkvermogen opwekken, en vragen, wat toch de eenheid is; en dan behoort de leer der eenheid onder de middelen, die de ziel tot het beschouwen van het wezenlijk zijnde omkeeren.—Dit heeft bij hare beschouwing niet weinig plaats: want wij zien hetzelfde te gelijk als één en als ontelbaar in menigte[132].—En als dit met de eenheid plaats heeft, dan heeft het ook met alle andere getallen plaats.—Natuurlijk.—En reken- en telkunst houden zich geheel met getallen [245]bezig.—Ja.—En zij schijnen tot de waarheid te leiden.—Wel zeker.—Dus behooren zij, naar het schijnt, tot de studiën, welke wij zoeken; want een krijgsman moet ze leeren om het scharen der troepen, en een wijsgeer, omdat men bij het leeren derzelve zich wan het ontstaan en vergaan naar het wezen keeren moet.—Dat is waar.—En onze wachters zijn krijgslieden en wijsgeeren.—Ja.—Dus, Glauco! zou het passen deze studie bij de wet voor te schrijven, en hen, die in den staat de grootste dingen moeten behartigen, te overreden, zich op de rekenkunst toe te leggen, en die niet oppervlakkig te leeren, maar tot dat zij met hunnen geest tot het beschouwen van de natuur der getallen zijn doorgedrongen, ze niet als kooplieden of kramers voor het gebruik in den handel leerende, maar tot nut voor den oorlog, en om gemakkelijkheid te verkrijgen in het omwenden der ziel van het ontstaan en vergaan naar het wezen.—Dat zegt gij goed.—Waarlijk, nu wij van de rekenkunst spreken, herinner ik mij ook, hoe fijn zij is en hoe bruikbaar tot hetgeen wij willen; zoo men ze maar om de wetenschap zelve, niet om den koophandel leert.—Hoe dat?—Wel, omdat zij, zoo als wij zeiden, de ziel zeer naar boven trekt; en haar dwingt over de getallen zelve te denken, en het niet toelaat, wanneer men haar zigtbare of tastbare ligchamen van een bepaald getal voorlegt[133]. Want gij weet, dat zij, die daarin bedreven zijn, wanneer iemand de eenheid zelve in het redeneren poogt te deelen, lagchen en dit niet toelaten en alle pogingen om haar te verdeelen tegenwerken, uit vrees, dat de eenheid geen eenheid [246]maar vele deelen zou schijnen te wezen[134].—Wat gij daar zegt, is volkomen waar.—Maar wat denkt gij nu wel, Glauco! dat zij zouden antwoorden, als iemand hen vroeg: in welke getallen zegt gij, dat de eenheid zóó is als gij wilt, iedere eenheid volmaakt aan de andere gelijk, zonder eenig verschil en zonder eenige deelen te hebben?—Zij zouden, denk ik, antwoorden, dat zij over die getallen spreken, welke slechts gedacht, maar op geen andere wijs gevonden kunnen worden.—Ziet gij nu, mijn vriend! dat wij deze wetenschap noodig hebben, daar zij de ziel dwingt, om door het denken alleen naar de zuivere waarheid te streven?—Ja; want dat doet zij krachtig.—En hebt gij nu wel hierop gelet, dat zij, die aanleg voor het rekenen hebben, in alle studie vlug schijnen, en dat minder vluggen, zoo zij daardoor ontwikkeld en geoefend worden, althans alleen dit er bij winnen, dat de scherpte van hun oordeel vermeerderd wordt?—Dat is zoo.—Gij zult dan ook, geloof ik, niet veel wetenschappen vinden, die bij het leeren en bestuderen meer inspanning vorderen[135].—Zeker niet.—Om al deze redenen moeten wij dus die studie niet laten varen, maar er de menschen van den besten aanleg in oefenen.—Toegestemd!—

IX. Dit vak mogen wij dus vaststellen; maar laat ons nu nagaan, of het daarop volgende ons past.—Wat? Meent gij welligt de meetkunst?—Juist geraden.—Ten [247]opzigte van de krijgskunst past zij ons natuurlijk; want in het opslaan van legerplaatsen, en het opmeten van gronden, en het bijeentrekken of uitbreiden van troepen, en wat verder voor gedaanteveranderingen in den strijd of op marsch met de legers voorvallen, heeft een kenner der meetkunst heel wat vooruit.—Ja, maar voor die dingen is een weinig meetkunst voldoende; doch wij moeten nagaan, of eene diepere kennis van hare hoogere deelen ook de strekking heeft om de beschouwing der idee van het goede gemakkelijk te maken. Wij vonden immers die strekking in alles, wat de ziel noodzaakt zich naar dat gebied te keeren, waarop het heerlijkste van het wezenlijk zijnde, wat zij volstrekt zien moet, gevonden wordt.—Juist.—Als zij dus noodzaakt het wezen te beschouwen, past zij; en als zij het ontstaan en vergaan doet beschouwen, past zij niet.—Juist.—Nu zullen allen, die maar een weinig in de meetkunst zijn gevorderd, ons wel toestemmen, dat het met deze wetenschap heel anders staat, dan er over gesproken wordt door hen, die haar beginnen te leeren.—Hoe dat?—Dezen spreken er gek en bekrompen over, alsof zij alleen voor het dadelijk gebruik lijnen en figuren trokken, enz., terwijl toch die geheele studie om de wetenschap zelve plaats heeft.—Juist.—Nu moeten wij het hier nog over eens worden.—Waarover?—Dat het bij haar te doen is om de wetenschap van het altijd zijnde, niet om die van hetgeen ontstaat en vergaat.—Daarover worden wij het ligt eens; want de meetkunst is zelve de wetenschap van het altijd zijnde.—Dus, mijn waarde! is zij ook een middel om de ziel naar de waarheid te trekken, en den geest van den wijsgeer te nopen om zich naar boven te rigten; en niet, zoo als nu verkeerdelijk geschiedt, naar beneden.—Daarvoor is zij een krachtig middel.—Dan moeten wij ook zoo veel mogelijk zorgen[248] dat in onzen goeden staat de meetkunst niet verwaarloosd worde, te meer daar zij buitendien nog groote nuttigheid heeft.—Welke?—Vooreerst, zoo als gij reeds gezegd hebt, voor den oorlog; en dan weten wij ook, dat in het beter vatten van alle andere wetenschap een kenner der meetkunst oneindig veel boven een niet kenner vooruit heeft[136].—Ja waarlijk!—Dit is dus het tweede studievak, dat wij aan de jongelingen voorschrijven.—Ja.—

X. Willen wij nu als derde de sterrekunde zetten, of hoe denkt gij daarover?—Ik vind het goed, want het vaardig berekenen van uren, maanden en jaren komt niet slechts voor landbouw en scheepvaart, maar ook voor de krijgskunst te pas.—Het heeft er veel van, of gij de menigte vreest, en den schijn vermijden wilt, dat gij nuttelooze studievakken voorschrijft. Het is dan ook niet gemakkelijk maar moeijelijk in te zien, dat door al die studievakken een zintuig der ziel wordt gezuiverd en hersteld, hetwelk door de andere bezigheden bedorven en verstompt werd, en meer verdient gered te worden dan duizend oogen; dewijl slechts daardoor de waarheid kan gezien worden. Zij nu, die er evenzoo over denken, zullen u van harte toestemmen; maar zoo velen als hiervan geen denkbeeld hebben, zullen u waarschijnlijk geheel afvallen, daar zij hierin geen ander noemenswaardig voordeel zien kunnen. Bedenk u dan eens spoedig, tot wie van beiden gij spreekt; of liever, of gij wel tot een van beiden het woord rigt, en niet grootendeels voor u zelven redeneert, zonder het evenwel anderen te misgunnen, zoo zij er eenige winst meê doen kunnen.—Ik kies het laatste; dat ik grootendeels voor mij zelven spreek en vraag en antwoord.—Komaan! dan moeten wij terug, want wij hebben hetgeen op [249]de meetkunst volgt niet goed genomen.—Hoe dat?—Terstond na het vlak[137] hebben wij het ligchaam in beweging genomen, voordat wij het op zich zelf genomen hadden; maar het regte is na den tweeden trap den derden te nemen. Deze nu is de vorming der kuben en in ’t algemeen der ligchamen.—Dat is waar. Maar Socrates! dit is, naar het schijnt, nog niet gevonden.—Daarvoor is een dubbele oorzaak; én omdat geen staat het in eere houdt en het moeijelijk is, wordt er traag naar gezocht; én die er naar zoeken hebben geen leidsman, zonder wien het zwaar is te vinden, en die zich ook niet ligt zal opdoen; en als hij er was, door hen, die er naar zoeken, uit verwaandheid niet ligt zou gevolgd worden. Wanneer echter een geheele staat die leiding op zich nam en het vak in eere hield, zouden zij wel volgen, en als het aanhoudend met inspanning gezocht werd, zou het wel ontdekt worden; daar het ook tegenwoordig, hoezeer door de menigte veracht en tegengewerkt, door hen, die er naar zoeken, niettegenstaande dat zij er geen nut van kunnen aanwijzen, omdat het zoo vermakelijk is, wordt uitgebreid, en dus misschien wel kan gevonden worden.—Vermakelijk is het zeker. Maar zeg mij duidelijker, wat gij gezegd hebt. Gij noemdet immers de leer van het vlak meetkunst?—Ja, zeide ik.—En eerst hebt gij terstond daarachter de sterrekunde gezet, maar later zijt gij weêr teruggegaan.—Door mij te haasten om alles met spoed af te handelen, vorder ik juist minder; want de leer der ligchamen, die [250]eigenlijk aan de beurt lag, heb ik, omdat zij nog niet gevonden is, overgeslagen, en terstond na de meetkunst de sterrekunde, die de ligchamen in beweging beschouwt, geplaatst.—Juist.—Als vierde studievak moeten wij dan de sterrekunde stellen, in de hoop, dat het nu ontbrekende vak door bemoeijing van staatswege zal gevonden worden.—Goed. En, Socrates! daar gij mij straks beknord hebt, dewijl ik de sterrekunde om gemeene redenen prees, wil ik ze thans in uwen geest prijzen. Want het is, geloof ik, voor ieder duidelijk, dat zij den geest naar boven doet zien, en hem van de dingen hier beneden aftrekt.—Misschien is dit voor alle anderen duidelijk; maar voor mij nog niet.—Wat?—Zoo als de tegenwoordige leermeesters der wijsbegeerte haar aanpakken, vind ik, dat zij bijzonder naar beneden doet zien.—Wat zegt gij?—Gij hebt een aardig begrip van dat naar boven zien; want gij schijnt te meenen, dat, als iemand iets ziet, dat op een dak van een huis staat, hij dit met zijn geest en niet met zijne oogen beschouwt. Misschien hebt gij gelijk, en heb ik het mis. Ik echter kan mij geen studievak als den geest naar boven trekkend denken behalve zulk een, dat het wezen en het onzigtbare behandelt, hetzij iemand dat naar boven ziende of met het gelaat naar beneden bestudeert: maar zoo hij naar boven ziende iets zinnelijks leeren wil, dan zeg ik nimmer, dat hij studeert, want die dingen zijn niet eens een voorwerp van wetenschap; en ook niet, dat zijne ziel naar boven ziet, maar wel naar beneden, zelfs al poogde hij het achterover liggende te leeren.—

XI. Ik word met regt beknord, want ik voel, dat ik het verdiend heb. Maar waarin moet dan volgens u de studie der sterrekunde verbeterd worden, om aan ons doel bevorderlijk te zijn?—Dat zal ik u zeggen.—Omdat die lichten in den hemel tot de zigtbare wereld behooren, moet men ze wel als de schoonste en regelmatigste[251] dingen van hunne soort beschouwen, maar toch oordeelen, dat zij heel wat minder zijn dan de ware hemelkringen, die door de ware snelheid en traagheid in ware getallenverhoudingen worden omgewenteld, en al wat zij bevatten meêvoeren. Deze kunnen door den geest en het denken gevat worden, maar niet door de oogen; vindt gij wel?—Wel neen ik.—Dus moet men die lichten in den hemel als ophelderende voorbeelden bij deze studie bezigen, alsof men zeer schoon en naauwkeurig door Daedalus of een ander schilder geteekende figuren gevonden had. Een meetkunstenaar toch, deze ziende, zou wel oordeelen, dat zij zeer fraai bewerkt waren; maar hij zou het gek vinden ze met ernst te bestuderen, om daarin de ware meetkunstige verhoudingen op te sporen.—Dat zou dan ook al heel gek wezen.—En denkt gij nu niet, dat een waarachtig sterrekundige hetzelfde oordeel over de omwentelingen der hemelligchamen zou vellen? dat hij wel meenen zou, dat de bouwmeester des hemels dezen met al wat er in is zoo schoon mogelijk heeft zamengesteld; maar dat het toch dwaas zou zijn te veronderstellen, dat de verhoudingen tusschen nacht en dag, maanden en jaren, en van dezen tot de sterren, en der sterren tot elkander voortdurend zóó blijven en nooit veranderen, hoewel de sterren ligchamelijk en zigtbaar zijn; en dat het dus zaak is daarvan op allerlei wijze de eigenlijke waarheid te zoeken.—Zoo als ik het nu van u hoor, moet ik het toestemmen.—Wij moeten dus de sterrekunde, gelijk de meetkunst, door middel van zuivere redenering behandelen; en de sterren laten rusten, wanneer wij haar waarlijk beoefenen en daardoor het denkende deel der ziel van onbruikbaar wezenlijk bruikbaar maken willen.—Gij schrijft een vrij wat moeijelijker studie voor dan de sterrekunde tegenwoordig is.—En zóó moeten wij, denk ik, de rest ook voorschrijven, als wij goede wetgevers zijn zullen.—

[252]

XII. Kunt gij u nu nog eenig noodzakelijk studievak te binnen brengen?—Zoo op het oogenblik niet.—Naar mijn inzien, bestaan er meer dan ééne soort van beweging. Die allen zou een wijze misschien kunnen zeggen; maar ik zie er twee.—Welke dan?—Behalve de vermelde zie ik er eene, die daar tegenover staat.—Welke?—Het schijnt, dat gelijk de oogen voor de beweging der hemelligchamen, zoo de ooren voor die der toonen gevormd zijn, en dat deze bewegingen met elkander verwant zijn; zoo als de Pythagoreërs zeggen[138], en wij, Glauco! immers toestemmen.—Ja.—Daar dit nu een omslagtig werk is, willen wij hen vragen, hoe zij er over denken, en of zij er nog meer van weten; maar wij willen bij dit alles ons beginsel in het oog houden.—Welk beginsel meent gij?—Om onze kweekelingen geene nog onvoltooide wetenschap te laten leeren, of die niet op het doel uitloopt, waarop alles moet uitloopen, gelijk wij daareven van de sterrekunde gezegd hebben. Of weet gij niet, dat ook de toonkunst op gelijke wijs wordt behandeld? Want de klanken en toonen, die gehoord worden, tegen elkander afmetende, doen hare beoefenaars een even onvruchtbaar werk als de sterrekundigen.—Ja, bij de Goden! het is bespottelijk, hoe zij van herhalingen van toonen spreken, en hunne ooren toesteken, als om hunne buren te beluisteren, en hoe sommigen zeggen tusschen twee toonen nog een middelklank met een zeer klein verschil aan weerskanten te hooren, en anderen daarentegen beweren geen verschil waar te nemen, terwijl beiden hunne ooren meer dan hun verstand vertrouwen.—Gij spreekt daar, geloof ik, van die helden, die de snaren martelen en met schroeven pijnigen. Om dit nu niet langer te rekken, en te beschrijven, hoe [253]zij met de citherpen tokkelen, en wat zij al van de snaren beweren, zal ik maar kortelijk zeggen, dat ik hen niet hebben moet, maar de anderen, die wij zeiden, over de toonkunst te zullen raadplegen. Genen toch doen als de sterrekundigen; want zij zoeken de verhoudingen der hoorbare toonen, in plaats van het tot zuivere redenering te brengen, en na te gaan, welke getallen eene goede verhouding met elkander hebben, en welke niet, en waarom.—Gij noemt daar een drommelsch werk.—Ja maar een nuttig, althans voor het onderzoek naar het waarlijk schoone en goede; als het anders wordt beoefend, is er weinig nut in.—Dat geloof ik ook.—

Nu geloof ik, dat als deze studievakken met het oog op hun verband en hunnen zamenhang beoefend worden, en vooral het aan allen gemeenschappelijke wordt opgevat, hunne beoefening nader brengt tot ons doel, en een vruchtbare studie is, anders niet.—Dat begin ik ook te vermoeden; maar Socrates! dat is een verschrikkelijk werk.—Die inleiding? of wat meent gij? wij weten toch wel, dat dit alles nog maar inleiding is tot de eigenlijke studie. Want zij, die dit alles verstaan, zijn immers nog geen redeneerkundigen.—Op enkele uitzonderingen na, waarlijk niet.—Maar die nu niet kunnen redekavelen, zullen die ooit dat te weten komen, wat wij zeggen, dat zij weten moeten?—Wel neen.—Glauco! wij zijn dan nu tot het eigenlijke studievak, tot de wijsgeerige redekaveling, gekomen, die, zoo als wij zeiden[139], in de zigtbare wereld wordt afgebeeld door het gezigtsvermogen, dat met schimmen niet tevreden de levende wezens en de sterren, en eindelijk de zon zelve poogt te aanschouwen. Evenzoo toch streeft hij, die de wijsgeerige redekaveling begint te beoefenen, zonder [254]hulp der zinnen, met de rede alleen, naar het ware wezen van alle dingen; en als hij niet ophoudt, voor hij met het zuivere denken de ware wezenheid van het goede gevat heeft, dan is hij tot den hoogsten trap in het denkbare gekomen, zoo als gene in het zigtbare.—Juist.—En noemt gij dien arbeid niet wijsgeerige redekaveling?—Natuurlijk.—

XIII. Zoo als dus in onze gelijkenis die gevangene van de boeijen werd losgemaakt, en van de schaduwen naar de beelden en het licht gekeerd, en verder uit het hol werd naar boven gebragt, en daar eerst de dieren en planten en het zonnelicht niet zien kon, maar met hunne afschijnsels in het water moest beginnen; zoo beginnen wij hier met goddelijke afschijnsels en schaduwen van hetgeen wezenlijk is, niet van beelden, welke schaduwen door een licht, dat tot het ware licht staat als het licht daar beneden tot de zon, veroorzaakt worden; en deze geheele beoefening der opeenvolgende studievakken heeft de strekking om het beste deel der ziel tot het aanschouwen van het beste der wezens op te leiden, zoo als in de gelijkenis het scherpste zintuig des ligchaams tot het helderste der ligchamelijke dingen in de zigtbare wereld werd opgeleid.—Ik stem het u toe; want het schijnt wel moeijelijk om toe te stemmen, maar het is toch aan den anderen kant moeijelijk hieraan zijne toestemming te weigeren. Laat ons evenwel, daar wij deze redenering toch niet slechts eens hooren maar naderhand dikwijls herhalen moeten, voor het oogenblik stellen, dat het gesprokene waar is, en nu het eigenlijke studievak evenzoo gaan doorloopen als wij de inleiding gedaan hebben. Zeg dan nu, hoe de wijsgeerige redekaveling moet behandeld worden, en welke hare onderdeelen en verschillende wijze van toepassing zijn: zij toch brengt ons tot ons eigenlijk doel, en als wij dáár gekomen zijn, kunnen wij van onzen arbeid en onze reis[255] uitrusten.—Mijn beste Glauco! dat zult gij nog niet kunnen volgen, anders zou ik bereidwillig wezen, en dan zoudt gij niet langer beelden zien, maar, gelijk ik geloof, de waarheid zelve. Of nu mijne denkbeelden daaromtrent goed zijn, komt er minder op aan; maar, dat het iets dergelijks is, kunnen wij vaststellen, niet waar?—Ongetwijfeld.—En ook dat de wijsgeerige redekaveling het slechts aan hem kan aantoonen, die in het aangewezene bedreven is, anders niet.—Ook dat kunnen wij vaststellen.—Ieder zal ons dan nu wel toestemmen, dat geen andere studie de wezenheid van alle dingen volgens een geregeld plan naspoort, maar dat alle andere wetenschappen en kunsten, óf op de meeningen en begeerten der menschen gerigt zijn, óf op het verplegen van hetgeen ontstaat en wordt zamengesteld betrekking hebben; en wij zien, dat de overige, die wij zeiden, dat eenig deel van het wezenlijke vatten, de meetkunst en hare zusters, ten opzigte van dat wezenlijke droomen en niet tot de helderheid van het waken komen kunnen, zoo lang zij op onderstellingen bouwen, die zij niet aanroeren en niet kunnen bewijzen. Hij toch, die van hetgeen hij niet weet uitgaat, en zijn geheele verdere redenering aan dat onbekende vastknoopt, moge van zijne leer overtuigd zijn, maar heeft toch eigenlijk geen wetenschap.—Volstrekt niet.—Dus gaat alleen de wijsgeerige redekaveling dezen weg, dat zij die onderstellingen tot haren grond terugbrengt; en zij trekt het oog der ziel, dat in eene soort van slijkpoel verzonken is, zachtjes daaruit op, en bedient zich daarbij van de hulp dier vakken, die wij uit gewoonte vaak wetenschappen noemen, hoewel zij een naam moesten hebben tusschen wetenschap en meening in. Vroeger hebben wij ze, meen ik, tot de verstandskennis gerekend. De naam doet er echter minder toe, daar wij vrij wat belangrijker dingen te onderzoeken[256] hebben.—Och neen, als hij maar duidelijk genoeg onze denkbeelden uitdrukt.—

XIV. Het bevalt u dus nog even als vroeger, het eerste deel redekennis, het tweede verstandskennis, het derde geloof, en het vierde vermoeden te heeten; en de twee laatste te zamen meening, de twee eerste te zamen wetenschap; en dat de meening op het ontstaan en vergaan, de wetenschap op het wezen gerigt is; en dat het wezen staat tot het ontstaan en vergaan, als de wetenschap tot de meening, als de redekennis tot het geloof, en als de verstandskennis tot het vermoeden. Doch, Glauco! laat ons den grond van deze tweeledige verdeeling van meening en kennis maar laten rusten, om nu niet in een nog wijdloopiger onderzoek te vervallen.—Het zij zoo, maar de rest komt mij, zoo ver ik u volgen kan, juist voor.—Noemt gij dan ook niet hem een wijsgeer, die van ieder ding het wezen zoekt te vatten; en zegt gij niet, dat hij, die ergens geen reden van geven kan, in zoo verre geen kennis heeft?—Natuurlijk.—En is het nu niet evenzoo met het goede; dat hij, die de idee van het goede niet kan bepalen en van al het andere onderscheiden, en zijne wetenschap, (niet zijne meening) daaromtrent tegen alle tegenwerpingen handhaven, dat hij noch het goede zelf noch iets goeds kent, maar, zoo hij al een beeld er van vatten mag, dit door meening, niet door wetenschap doet, en zijn leven droomend en half slapend doorbrengende, niet wakker wordt voor hij bij zijn sterven geheel inslaapt?—Waarlijk, daar ben ik het geheel mede eens.—Gij zoudt dan, geloof ik, aan uwe zonen, die gij nu al sprekend opvoedt en onderwijst, zoo gij ze eens werkelijk moest opvoeden, niet toelaten, voordat zij tot redekennis gekomen waren, den staat te besturen en de belangrijkste dingen in handen te nemen.—Zeker niet.—Gij zult dan bij de wet vaststellen, dat zij zulk eene opvoeding[257] moeten bekomen, als hen het meest voor de wijsgeerige redekaveling kan geschikt maken.—Die wet zullen wij te zamen vaststellen.—Vindt gij nu niet, dat de wijsbegeerte de kroon is der wetenschappen, en dat geene wetenschap boven haar moet gesteld worden; zoodat wij nu de reeks der studievakken voleindigd hebben?—Ja zeker.—

XV. Nu is ons nog over te bepalen, aan wie wij die studie zullen voorschrijven en op welke wijs.—Weet gij nu nog, wie wij vroeger voor overheidsposten hebben uitgekozen[140]?—Wel zeker.—Houd het er dan voor, dat wij nu in de meeste punten dezelfde soort van menschen moeten uitkiezen; want wij moeten aan de standvastigsten en moedigsten en zooveel mogelijk aan de schoonsten de voorkeur geven; en daarenboven moeten wij niet slechts edele en strenge karakters zoeken, maar zij moeten ook dien aanleg hebben, die voor deze opleiding geschikt is.—Te weten:—Zij moeten ijver voor de studie hebben en niet moeijelijk leeren, want de zielen verliezen veel ligter den moed bij zware studie dan bij zware ligchaamsoefeningen, daar de eerste haar meer van nabij treft, en niet mede door het ligchaam gedragen wordt.—Dat is waar.—Wij moeten ook menschen zoeken van een goed geheugen, en geestkracht, en lust voor arbeid in het algemeen. Of gelooft gij wel, dat bijna iemand, én tot ligchamelijken arbeid, én bovendien tot zoo groot eene studie en geestinspanning zal genegen zijn?—Zeker niemand, die niet van bijzonder goeden aanleg is.—De dwaling, die de wijsbegeerte in verachting deed komen, is dan ook daaruit ontstaan zoo als wij vroeger zeiden[141], dat onwaardigen haar aanvatten; want geen bastaarden maar wettiggeborenen [258]hebben daar het regt toe.—Hoe meent gij?—Vooreerst moet hij, die haar zal aanvatten, niet mank gaan in arbeidzaamheid, en half arbeidzaam, half traag zijn. Dit nu heeft plaats, wanneer iemand wel houdt van ligchaamsoefeningen en jagt en andere ligchamelijke inspanning, doch niet leergierig is, noch gaarne hoort en onderzoekt, maar zich hiervoor niet wil inspannen. Ook is hij mank, die zijne arbeidzaamheid naar den anderen kant gewend heeft.—Dat is volkomen waar.—En moeten wij niet evenzoo met betrekking tot de waarheid eene ziel voor gebrekkig houden, die wel van opzettelijke leugens afkeerig is, en ze ook in anderen niet duldt, maar niet-opzettelijke gemakkelijk verdraagt, en niet verdrietig wordt, zoo zij blijkt onwetend te wezen, maar zich als een zwijn met onwetendheid bemorst.—Ongetwijfeld.—En ook ten aanzien van ingetogenheid, moed, onbekrompenheid en alle andere deelen der deugd moeten wij niet minder onderscheid maken tusschen den bastaard en den echten. Want wanneer enkele menschen of staten dat alles niet weten na te gaan, dan geven zij, zonder het te merken, aan manken en bastaarden, als aan vrienden of overheden, vaak de belangrijkste dingen in handen.—Dat gebeurt dikwijls genoeg.—Op dat alles nu moeten wij passen; want als wij gezonden naar ligchaam en ziel tot zulke studie en oefening brengen, dan zal de regtvaardigheid zelve niets op ons te zeggen hebben; en wij zullen den staat en de burgers behouden: maar brengen wij gebrekkigen derwaarts, dan doen wij juist het tegendeel en wij maken de wijsbegeerte nog meer bespottelijk.—Dat zou heel leelijk zijn.—Of het. Maar ik heb mij daar gek aangesteld.—Hoe zoo?—Wel, ik dacht er niet aan, dat hetgeen wij doen maar spel is, en sprak met te veel ernst. Onder het spreken toch dacht ik, hoe de wijsbegeerte mishandeld wordt, en maakte mij boos op de schuldigen, en daardoor heb ik,[259] misschien wat al te ernstig gesproken.—Voor mij als hoorder volstrekt niet.—Ja maar wel voor mij als spreker. Doch laat ons nu dit niet vergeten, dat wij bij onze vorige keus oude lieden[142] kozen, en dat dit nu niet gaan kan. Want ik geef aan Solon niet toe, dat iemand ook in zijnen ouderdom veel kan leeren; daar studie hem dan nog zwaarder dan loopen valt, en alle groote inspanning voor jonge menschen past.—Dat spreekt.—

XVI. Het rekenen nu en de meetkunst en alle verdere tot de wijsbegeerte voorbereidende vakken moeten wij hun in hunne jeugd meêdeelen, en bij dat onderwijs allen dwang vermijden.—Waarom?—Omdat een vrij mensch geene wetenschap met dwang moet leeren; want gedwongen ligchaams-arbeid maakt het ligchaam niet slechter, maar in de ziel blijft niets hangen, dat met dwang geleerd wordt.—Dat is waar.—Derhalve, mijn vriend! moeten de kinderen die vakken niet met dwang maar al spelende leeren, opdat tevens des te beter ieders aard zigtbaar worde.—Dat laat zich hooren.—Herinnert gij u nu nog, dat wij zeiden, de kinderen op paarden als toeschouwers naar den oorlog te zullen brengen, en ze, als er geen gevaar was, dien van nabij te zullen laten zien, om hen als jonge honden bloed te laten proeven[143]?—Wel zeker.—Wie zich nu bij al deze inspanning, studie, en verschrikking bijzonder goed houdt, moet van de anderen worden afgezonderd.—Op welken leeftijd?—Wanneer zij van de gedwongene ligchaamsoefeningen ontslagen worden. Want zoo lang zij daarmede bezig zijn, kunnen zij niets anders doen; want vermoeijenis en slaap is hinderlijk bij het leeren, en het is ook van niet weinig belang na te gaan, hoe ieder [260]zich van de ligchaamsoefeningen kwijt.—Natuurlijk.—Vervolgens, na den ouderdom van twintig jaren, moeten die uitverkorenen boven de anderen geëerd worden, en de vakken, die de kinderen meer door elkander leerden, moeten voor hen zoowel onderling als met de wezenheid van het zijnde in verband gebragt worden.—Alleen zulke studie is dan ook van blijvend nut voor wie ze vatten kan.—En het is ook eene belangrijke proef, om een wijsgeerig karakter aan te kennen; want die dit onderlinge verband kunnen vatten, zijn wijsgeerig van aanleg, de anderen niet.—Dat vind ik ook.—Dus moet gij, dit in het oog houdende, nagaan, wie onder hen het meest zoodanig zijn, en in de studie, den oorlog en wat verder wordt voorgeschreven bestendigheid aan den dag leggen; en deze moeten, wanneer zij dertig jaren achter den rug hebben, weder uit de uitverkorenen worden afgezonderd, en aan de proef onderworpen, of zij zonder hulp van oogen en andere zintuigen door zuivere redenering het waarachtig zijnde kunnen vatten. En hierbij moet gij bijzonder voorzigtig zijn, mijn vriend!—Hoe zoo?—Merkt gij niet, hoe groot een kwaad tegenwoordig een gevolg van het redekavelen is?—Wat bedoelt gij?—De menschen worden er losbandig door.—Dat is maar al te waar.—En vindt gij dat nu zoo vreemd en onverschoonlijk?—Hoe meent gij dat?—Bij voorbeeld: wanneer een ondergeschoven kind in veel rijkdom, een aanzienlijk geslacht en veel vleiers was opgevoed, en volwassen geworden ontdekte, dat hij niet van die ouders was, die er zich voor uitgaven, en ook zijne ware ouders niet vinden kon; hoe denkt gij dan wel, dat hij jegens die vleiers en jegens zijne voorgewende ouders zou gezind wezen, én terwijl hij van dit onderschuiven nog onkundig was, én terwijl hij het wist? Wilt gij eens hooren, wat ik er van denk?—Gaarne.—Ik denk, dat, zoo lang als hij de waarheid[261] niet wist, hij zijn zoogenaamde ouders en andere betrekkingen boven de vleiers zou vereeren, en ze minder zou in den steek laten, als zij hem noodig hadden, en hen in woorden en daden meer zou ontzien, en in belangrijke dingen meer naar hunnen raad dan naar dien der vleiers zou luisteren.—Dat is waarschijnlijk.—Maar als hij nu de waarheid te weten kwam, dan denk ik, dat hij zou ophouden hen te vereeren en te ontzien, en zich meer naar die vleiers zou heenneigen, en hun meer dan vroeger gehoor geven en naar hunnen raad handelen en onbeschroomd met hen omgaan, maar zich, zoo hij niet heel edel dacht, om zijn voorgewende ouders en andere betrekkingen volstrekt niet meer zou bekommeren.—Het zou juist gaan, zoo als gij zegt. Maar wat heeft die gelijkenis met het redekavelen te maken?—Dat zal ik u zeggen. Van kinds af hadden wij meeningen over regt en deugd, waaraan wij steeds als aan onze ouders gehoor gaven en eere bewezen.—Dat is zoo.—En zijn er nu geen andere, daarmeê strijdende, vermaak belovende handelingen, die onze ziel vleijen en tot zich lokken, maar op goede menschen geen invloed hebben, daar zij hunne voorvaderlijke meeningen vereeren en er zich naar rigten?—Wel zeker.—Wanneer nu aan een braaf mensch, op dit standpunt, gevraagd wordt, wat schoon is, en zijne daaromtrent gevestigde meening door de redekaveling weêrlegd wordt, en hij door herhaalde weêrlegging tot de overtuiging komt, dat dit geen zier meer schoon is dan leelijk, en wanneer ditzelfde ten aanzien van het regtvaardige en goede en wat hij verder vereerde plaats heeft; hoe zal het dan met die vereering en gehoorzaamheid gesteld worden?—Die zullen dan natuurlijk verminderen.—Wanneer hij dan nu die dingen niet meer als vroeger eerbiedigt, en het ware niet vinden kan, is het dan wel waarschijnlijk, dat hij in zijne levenswijs voortaan iets[262] anders dan het vermaak zal beoogen?—Wel neen.—En dan zal het schijnen, dat hij van ingetogen losbandig is geworden.—Dat spreekt.—

XVII. Is nu hetgeen menschen, die zóó leeren redekavelen, gebeurt, niet natuurlijk, en verdient het geen verschooning?—Ja zeker, en ook medelijden.—En moeten wij nu niet, om onze wachters van dertig jaren voor dat medelijden te bewaren, met de grootste voorzigtigheid die redekaveling aanvatten?—Ongetwijfeld.—En hoort onder die maatregelen van voorzigtigheid niet vooral deze, dat zij dezelve niet in hunne jeugd leeren? want gij weet, geloof ik, wel, dat knapen, wanneer zij pas iets van het redekavelen geleerd hebben, het als een spelletje misbruiken en altijd tegenspreken, en hunne leermeesters nabootsende, anderen weêrleggen, en als jonge honden er vermaak in scheppen, om hen, met wie zij in aanraking komen, te trekken en te plukken.—Dat is volkomen waar.—En wanneer zij nu dikwijls weêrlegd worden, en dikwijls anderen weêrleggen, dan vervallen zij er heel ligt toe, om niets van hunne vroegere meeningen voor waar te houden, en komen daardoor met de geheele wijsbegeerte bij anderen in een slechten naam.—Dat is volkomen waar.—Iemand van meer jaren echter zal zich niet gaarne met zulke dwaasheid inlaten, maar hem, die redekavelt om de waarheid te vinden, meer nabootsen dan hem, die voor de grap met het redekavelen speelt en tegenspreekt; en daardoor zal hij zelf beter worden en het vak niet in oneer maar in eer brengen.—Juist.—En behoort tot die voorzorg ook niet het reeds gezegde, dat die redekaveling aan personen van een ordelijk en bestendig karakter, en niet, zoo als tegenwoordig, aan een iegelijk, hoe weinig hij er voor deuge, moet geleerd worden?—Ongetwijfeld.—Vindt gij het nu goed, dat zij zich als tegenstuk voor de verpligte ligchaamsoefeningen tweemaal[263] zoo lang uitsluitend met deze zielsoefeningen bezig houden?—Meent gij zes of vier jaren?—Och, stel het maar op vijf jaar. Want daarna moeten zij weder in die spelonk neêrdalen, en verschillende posten bij het leger en de vloot waarnemen, om ook in ondervinding niet beneden anderen te staan. En ook daarin moeten zij beproefd worden, of zij in alle omstandigheden standvastig blijven, of niet.—En hoeveel tijd verlangt gij daarvoor?—Vijftien jaar. En als zij dan vijftig jaar oud zijn, moeten zij, die getrouw zijn gebleven, en in allen arbeid en alle studie hebben uitgemunt, eindelijk tot het hoogste gebragt worden, en wij moeten hen nopen, om het oog hunner ziel te verheffen tot de bron van alle licht, en het goede zelve gezien hebbende, zich dat als voorbeeld te stellen, om er den staat en de enkele burgers en zich zelven naar te vormen, en meest met de wijsbegeerte bezig zijnde, zich echter ieder op zijne beurt de moeite der staatszaken te getroosten, en den staat voor deszelfs welzijn te besturen; niet omdat dit aangenaam, maar omdat het noodig is; en evenzoo weer anderen hiertoe op te leiden, ten einde even goede wachters van den staat achter te laten, wanneer zij zelve naar de gelukkige eilanden verhuizen. En wij moeten op staatskosten voor hen gedenkteekenen en offers instellen, zoo de Pythia het goedkeurt, als voor goden; zoo niet, als voor zalige en heilige menschen.—Socrates! gij hebt die bestuurders zoo mooi afgebeeld, alsof gij een beeldhouwer waart.—En de bestuurderessen ook, Glauco! want gij moet in het oog houden, dat ik niet méér van mannen gesproken heb dan van vrouwen, voor zoo ver ook deze hiertoe geschikt zijn.—Dat is goed, daar zij, zoo als besproken is, alles met de mannen moeten gemeen hebben.—En stemt gij ook toe, dat hetgeen wij van den staat en de slaatsregeling gezegd hebben geen hersenschim is, maar,[264] al is het wat moeijelijk, toch in dat ééne geval uitvoerbaar is, wanneer waarachtige wijsgeeren een staat in handen krijgen, en wat tegenwoordig roem heet verachtende, het goede en in ’t bijzonder het regtvaardige boven alles stellen, zich daaraan dienstbaar maken, en hunnen staat er op inrigten, om dit te laten bloeijen?—Hoe meent gij dit laatste?—Wanneer zij alle inwoners, die ouder zijn dan tien jaren, uit de stad naar het land zenden, en de kinderen, om ze buiten den invloed van de zeden der ouders te houden, onder hun opzigt nemen, en volgens de levenswijs en de wetten, die wij besproken hebben, opvoeden. Zoo toch zal onze staatsregeling het snelst en gemakkelijkst tot stand komen en bloeien, en het volk, dat haar aanneemt, gelukkig maken.—Zekerlijk; en ik geloof, Socrates! dat gij goed hebt aangewezen, hoe zij, zoo dit in ’t geheel gebeurt, zal tot stand komen.—Nu hebben wij, geloof ik, genoeg gezegd, én over deze staatsregeling, én over den man, die aan haar gelijk is, want hoe die man wezen moet, is nu klaarblijkelijk.—Dat vind ik ook; en wij kunnen dit dus als afgehandeld beschouwen.

Voetnoten

[124] Zie Theaetetus, Hoofdst. XXIII—XXV.

[125] Deze beschouwing van het onderwijs wordt uitvoeriger in den Theaetetus behandeld. Zie aldaar Hoofdst. VI. en VII. Zie ook Phaedo, Cap. XVIII.

[126] Boek V. Hoofdst. XIV.

[127] Boek II. Hoofdst. XVII.

[128] Boek III. Hoofdst. XII.

[129] Boek II. Hoofdst. XVII. en Boek III. Hoofdst. IX.

[130] Boek III. Hoofdst. VIII.

[131] Plato schijnt hier te bedoelen, dat alle betrekkingsbegrippen uit de zinnen alleen slechts gebrekkig gekend worden en eene tegenstrijdigheid bevatten. Wanneer b. v. drie dingen van verschillende grootte gezien worden, dan vertoont zich het middelste kleiner dan het grootste en grooter dan het kleinste, en dus groot en klein te gelijk. Hierdoor wordt het nadenken opgewekt, want onwillekeurig komt daardoor de vraag in ons op: wat is groot? en wat is klein? enz.

[132] B. v. één leger bevat vele soldaten, ééne lijn is tot in het oneindige deelbaar, enz.

[133] De cijfers of de steentjes, waarvan men zich oudstijds bij het rekenen bediende, zijn niets dan hulpmiddelen voor de verbeelding en het geheugen, maar eigenlijk komt alles alleen op de getallen zelve neder.

[134] Hiermede is het bestaan van breuken niet in strijd. Eene bepaalde eenheid moge deelbaar zijn, de eenheid, als afgetrokken begrip beschouwd, sluit de deelen uit. Of zulk eene eenheid werkelijk bestaat, is hier de vraag niet. In de denkbare wereld bestaat zij wel degelijk.

[135] De studie der rekenkunst was voor de Grieken veel zwaarder dan voor ons, daar zij een veel gebrekkiger stelsel van cijfers hadden, en b. v. twintig niet door twee en nul, honderd niet door één en twee nullen, maar ieder door een eigen teeken uitdrukten.

[136] Zie mijne inleiding op den Phaedo, blz. 6.

[137] De leer der in één vlak getrokken lijnen wordt hier meetkunst genoemd; de eigenlijke leer der vlakken schijnt aan Plato onbekend geweest te zijn; de stereometrie beschouwt hij als een afzonderlijk vak. De oorzaak van dit laatste is daarin te zoeken, dat de meetkunst oorspronkelijk, zoo als ook de naam aanduidt, landmneetkunst was, en dus alleen met in één vlak getrokken lijnen te doen had.

[138] Zie mijne inleiding op den Phaedo, blz. 8, 9. Albrecht, Handboek der Philosophie, blz. 133-137.

[139] Boek VII. Hoofdst. II.

[140] Boek II. Hoofdst. XV. XVI. Boek III. Hoofdst. XIX. XX.

[141] Boek VI. Hoofdst. IX.

[142] Boek III. Hoofdst. XX. en VI. Hoofdst. XI.

[143] Boek V. Hoofdst. XIV.


[265]

ACHTSTE BOEK.

I. Dit kunnen wij dus vaststellen, Glauco! dat in een volmaakten staat gemeenschap van vrouwen, kinderen, opvoeding, en bezigheden in oorlog en vrede moet plaats vinden, en dat zijne koningen uit hen moeten gekozen worden, die in wijsbegeerte en krijgskunst uitmunten.—Dit staat vast.—En wij zijn het ook daarover eens, dat, wanneer de overheden zijn aangesteld, zij de krijgslieden naar zulke woningen, als wij beschreven hebben, zullen brengen, waarin niemand iets voor zich alleen zal hebben, maar alles aan allen gemeen is. En verder hebben wij, zoo gij het u herinnert, besproken, waarin hunne bezittingen bestaan zullen.—Ik herinner mij, dat, volgens ons gevoelen, geen hunner iets van die dingen moet bezitten, waarop men tegenwoordig zoo veel prijs stelt; maar dat zij als oorlogslieden en wachters tot loon voor hunne moeite door de anderen moeten onderhouden worden, en slechts voor hun eigen oefening en voor den staat te zorgen hebben.—Juist. Maar, dewijl dit nu is afgehandeld, moeten wij ons herinneren, hoe wij hier gekomen zijn, om denzelfden weg nog eens terug te gaan.—Dat is niet moeijelijk, want gij zeidet omtrent even als nu, dat gij een staat zoo als den behandelden en een daarop gelijkenden[266] man voor goed hieldt, hoezeer gij, zoo als gebleken is, nog een schooner staat en man hadt achtergehouden. Maar verder zeidet gij, dat, als deze goed is, de andere staatsregelingen slecht zijn. En van die andere hebt gij, als ik mij niet vergis, vier soorten onderscheiden, die wel verdienden dat wij er over nadachten, en hare gebreken benevens de op haar gelijkende mannen beschouwden; opdat, als wij ze allen gezien hadden, en den besten zoowel als den slechtsten man hadden uitgevonden, wij zouden kunnen nagaan, of de beste nu de gelukkigste en de slechtste de ongelukkigste is, of niet. En, toen ik vroeg, welke die vier staatsregelingen waren, vielen Polemarchus en Adimantus in de rede; waarop gij het woord weer hebt opgenomen en hier zijt aangeland[144].—Dat hebt gij u zeer goed herinnerd.—Pak het dan nu nog eens van denzelfden kant aan, en doe mij nu eens een genoegen door hetzelfde te zeggen, dat gij toen voornemens waart.—Als ik het maar kan.—Och ik verlang maar te weten, welke vier soorten van staatsregeling gij bedoelt.—Dat verlangen kunt gij gemakkelijk verkrijgen, want ik bedoel de algemeen bekende; vooreerst de vermaarde Cretensische en Lacedaemonische staatsregeling; ten tweede de weinig minder geprezene oligarchie, eene soort die evenwel vol is van groote gebreken; verder de daarop volgende, te weten de democratie; en eindelijk de echte tiranny, die de vierde en laatste ziekelijke toestand van een staat is. Of weet gij nog eene andere in het oog loopende soort? De vorstendommen toch en verschillende soorten van koningrijken vallen tusschen deze in, en men kan ze in menigte zoo bij barbaren als bij Grieken vinden.—Ja er zijn er genoeg, en die er wonderlijk uitzien.—

[267]

II. Ziet gij nu niet in, dat er even zoovele soorten van menschen als van staatsregelingen zijn moeten? Of meent gij, dat die staatsregelingen ergens anders uit ontstaan dan uit de zeden der burgers, die, wanneer zij veranderen, het overige meêslepen?—Nergens anders uit.—En als er nu vijf hoofdsoorten van staten zijn, dan zijn er dus ook vijf van enkele menschen.—Natuurlijk.—En wij hebben hem, die op de aristocratie (regering der besten) gelijkt, reeds behandeld, en mogen hem goed en regtvaardig noemen.—Ja.—Dus moeten wij nu de niet goeden behandelen, te weten: den twistgierigen en eerzuchtigen, die met de Lacedaemonische staatsregeling overeenkomt, den oligarchischen, den democratischen en den tirannieken; ten einde, als wij den onregtvaardigsten gevonden hebben, hem tegenover den regtvaardigsten te stellen, en dan juist te kunnen beoordeelen, in welke verhouding de volkomene regtvaardigheid en onregtvaardigheid tot geluk en ongeluk staan; om óf op raad van Thrasymachus de onregtvaardigheid, óf volgens het reeds besprokene de regtvaardigheid na te jagen.—Zoo moeten wij doen.—Willen wij dan nu, gelijk wij begonnen zijn met eerst de staatsregeling, omdat die meer in het oog valt, en dan den enkelen mensch te beschouwen, zoo ook nu eerst de eerzuchtige staatsregeling, (want een anderen naam weet ik er niet voor, tenzij wij ze timocratie of timarchie noemen) en dan den op haar gelijkenden man beschouwen; vervolgens de oligarchie en den oligarchischen man; daarna de democratie en den democratischen man; om eindelijk de tiranny bezien hebbende, de tirannieke ziel in het oog te vatten, en dan over het voorgestelde ons oordeel te kunnen uitspreken.—Dat vind ik goed, want dan wordt die beschouwing en beoordeeling geregeld afgehandeld.—

III. Komaan dan, laat ons pogen te zeggen, hoe eene[268] timocratie uit eene aristocratie kan geboren worden. Vindt gij het niet natuurlijk, dat elke verandering van staatsregeling door hen wordt veroorzaakt, die de magt in handen hebben, wanneer zij niet eensgezind zijn; daar zoo lang zij eensgezind blijven, ook al zijn zij weinig in getal, hun gezag niet kan omgeworpen worden?—Ja; zeker.—Hoe zal dan nu zulk eene verandering bij ons plaats hebben, en hoe zal er oneenigheid tusschen onze wachters en overheden ontstaan? Willen wij, als Homerus, de Muzen bidden, ons te zeggen, hoe er het eerst twist ontstaan is, en haar dan een deftig antwoord in den mond leggen?—Hoe meent gij?—Ongeveer aldus: Een zóó ingerigte staat zal wel niet ligt geschokt worden; maar dewijl al wat ontstaan is weer vergaan moet, zal ook zulk eene inrigting niet altijd blijven, maar ontbonden worden. Die ontbinding zal zóó plaats hebben. Niet alleen de planten, maar ook de dieren zijn op sommige tijden beter tot voortplanting geschikt dan op andere. Den juisten tijd nu voor de voortplanting van uw geslacht zullen uwe overheden, hoe wijs zij ook zijn, niet altijd kunnen treffen; maar zij zullen zich somtijds daarin vergissen en op een ongunstig oogenblik kinderen laten telen, die bijgevolg niet edelaardig noch gelukkig zijn zullen. Vervolgens zullen zij wel de besten uit die kinderen tot hunne opvolgers aanstellen, maar, dewijl deze toch minder goed zijn, zullen zij, de magt hunner ouders in handen gekregen hebbende, beginnen met als wachters ons, Muzen te minachten en eerst de muzenkunst, vervolgens de gymnastiek minder dan betaamt te waarderen. Ten gevolge daarvan zullen de jongelingen minder beschaafd worden. Deze zullen, later overheden geworden zijnde, niet in staat zijn het gouden, zilveren, koperen en ijzeren geslacht[145] goed [269]uit elkander te houden. Wanneer nu zilver met ijzer en goud met koper vermengd wordt, ontstaat daaruit ongelijkheid en gebrek aan overeenstemming, waarvan twist en vijandschap het onvermijdelijk gevolg is. Dit moet als de oorzaak van alle oneenigheid beschouwd worden.—Ik moet zeggen, dat de Muzen goed geantwoord hebben.—Dat was van Muzen ook wel niet anders te denken.—En wat zeggen zij nu verder?—Als die twist ontstaat, trekken dat ijzer en koper naar het doen van winst en het verkrijgen van huizen en landerijen en goud en zilver; maar het goud en zilver daaraan geen behoefte hebbende, omdat zij van nature rijk zijn, trekken de zielen naar de deugd en naar den ouden toestand. Wanneer zij nu hierover getwist en gestreden hebben, maken zij eindelijk de overeenkomst, dat zij het land en de huizen verdeelen, en ieder een bijzonder eigendom nemen, en dat zij de overige burgers, die vroeger als vrije menschen, vrienden en voeders door hen bewaakt werden, onder het juk brengen, en ze tot schatpligtige landbouwers vernederen, terwijl zij den oorlog en de wacht voor hunne rekening nemen.—Ik vind het zeer waarschijnlijk, dat die verandering zóó plaats heeft.—En is deze staatsregeling nu niet in het midden tusschen de aristocratie en de oligarchie?—Ja.—

IV. Zóó zal dus de verandering plaats hebben. En hoe zal vervolgens de inwendige toestand zijn? zal zij niet in sommige punten de vorige staatsregeling, in andere de oligarchie nabootsen, daar zij tusschen die twee in ligt; en zal zij niet ook eenige dingen hebben, die haar alleen eigen zijn?—Natuurlijk.—Zij zal dan denkelijk in het bewijzen van eer aan de overheden, en de verachting der krijgslieden voor landbouw, handwerken en andere geldwinningen, en het houden van gemeenschappelijke maaltijden, en het beoefenen der gymnastiek en der krijgskunst, de vorige staatsregeling navolgen.—Ja.—En[270] de vrees voor het opdragen van het bestuur aan kundige menschen, daar die niet meer eenvoudig en streng maar bedorven zijn; en het bij voorkeur aanstellen van moedige en eenvoudige lieden; en het verkiezen van oorlog boven vrede, en het waarderen van krijgslisten en schrandere vonden; en het aanhoudend krijgvoeren; dit alles is haar bijzonder eigen.—Juist.—En zulke menschen zullen even begeerig naar schatten zijn als de oligarchen, en heimelijk goud en zilver zamenschrapen, daar zij schatkamers en eigene bergplaatsen hebben, waar zij het kunnen wegstoppen, en beslotene huizen, als ’t ware eigene nesten, waarbinnen zij zooveel als zij willen aan vrouwen, enz., besteden kunnen.—Dat is volkomen waar.—Zij zullen zeker ook gierig op hun geld zijn, daar zij het niet openlijk kunnen laten zien, en er op uit zijn om op de klap te loopen, en in ’t geheim vermaak na te jagen, en de wet, als jongens hun vader, zoeken te foppen, dewijl zij niet door overreding maar door dwang zijn opgevoed, en de ware Muze, de beschermster van de bespiegeling en de wijsbegeerte verwaarloosd, en de gymnastiek boven de muzenkunst gewaardeerd hebben.—Die staatsregeling heeft waarlijk veel goed en kwaad door elkander.—Dat is er in dooreengemengd, maar ten gevolge van het overwigt der geestkracht komt de twistgierigheid en de eerzucht in haar het meest voor den dag.—Ongetwijfeld.—Deze staatsregeling zal dus zóó ontstaan, en zóódanig wezen, om het nu maar bij deze schets te laten, en haar niet naauwkeurig uit te werken; dewijl het genoeg is den regtvaardigsten en den onregtvaardigsten in de hoofdtrekken te zien, en het een oneindig werk zijn zou alle staatsregelingen en alle karakters te beschrijven, zonder iets over te slaan.—Dat vind ik ook.—

V. Wie is nu de man, die met deze staatsregeling[271] overeenstemt, en hoe wordt hij gevormd?—Ik geloof, zeide Adimantus, dat hij in twistgierigheid veel van Glauco zal hebben.—Misschien wel, zeide ik, maar hierin geloof ik niet, dat hij op hem gelijken zal.—Waarin?—Hij moet verwaander en onbeschaafder, en wel van de muzenkunst niet geheel afkeerig, maar toch een groot vijand van welsprekendheid wezen. Ook zou zulk een mensch voor slaven hard zijn, en zich niet zoo als de goed opgeleide daar boven verheven vinden, maar jegens vrijen zachtzinnig, en zeer gehoorzaam aan de overheden, en zeer begeerig naar overheidsambten en eereposten, die hij niet door welsprekendheid of kennis, maar door dappere daden en bedrevenheid in ligchaamsoefeningen verwerven wil, daar hij veel met gymnastiek en jagt op heeft.—Dat zijn ten minste de eigenaardigheden van zulk eene staatsregeling.—Zoodanig iemand zou ook in zijne jeugd het geld minachten; maar, naarmate hij ouder werd, er meer van gaan houden, daar zijn inborst ook met die van den geldwinner overeenkomst heeft, en hij niet onverdeeld aan de deugd gewijd is, omdat zijne ziel niet door de beste wachters bewaakt wordt.—Wie zijn dat? zeide Adimantus.—Dat zijn de wijsbegeerte en de muzenkunst, die alleen de ziel, waarin zij wonen, levenslang in de dienst der deugd kunnen bewaren.—Dat zegt gij goed.—Zóó is dus een jongeling, die op den timocratischen staat gelijkt.—Juist.—En zóó omtrent wordt hij gevormd. Stel u den zoon voor van een deugdzaam man, die in een slecht ingerigten staat woont, en zich buiten eereposten, overheidsambten, regtsgedingen, enz., houdt, en liever de minste wil zijn, dan zich in onaangenaamheden te steken. Laat nu dien knaap vooreerst merken, dat zijne moeder knorrig is, omdat haar man niet in de regering zit, en zij daardoor bij andere vrouwen moet achterstaan; en omdat hij weinig werk van het geld[272] maakt, en zich met geen particuliere twisten of staatspartijen wil inlaten; en omdat hij steeds met zich zelven bezig is en haar wel niet minacht maar toch ook niet te hoog stelt: en laat hem haar hooren zeggen, dat zijn vader zich niet als een man gedraagt, maar als een lafaard, die, enz. enz.—Ja, zeide Adimantus, dat zijn zoo de gewone klagten der vrouwen.—En gij weet wel, dat ook de slaven van zulke menschen somtijds heimelijk tot hunne kinderen op dezelfde wijs spreken, en wanneer zij zien, dat de vader een schuldenaar of beleediger niet in regten vervolgt, met een schijn van goedwilligheid den zoon aansporen, om, als hij een man is geworden, zich meer te laten gelden, en zich mannelijker dan zijn vader te gedragen. En als hij uitgaat, ziet en hoort hij desgelijks, dat zij, die zich slechts met hun eigen zaken bemoeijen, algemeen flaauw genoemd en weinig geacht worden, maar dat zij, die zich weten te laten gelden, tot aanzien komen. Als nu een jong mensch dat alles hoort en ziet, en van den anderen kant zijn vader hoort spreken en zijne handelwijs meer van nabij beschouwt, dan wordt hij van twee kanten getrokken, daar zijn vader zijne rede zoekt te kweeken en te ontwikkelen, en de anderen zijne begeerlijkheid en driftigheid; en daar hij uit een goed man geboren, maar door kwaad gezelschap bewerkt is, zeilt hij midden tusschen die twee door, en geeft de heerschappij over zijne ziel aan het middelste vermogen, aan de geestkracht, en wordt een hoogmoedig en eerzuchtig man.—Gij hebt de vorming van zulk een karakter volmaakt beschreven.—Wij hebben dus hier de tweede staatsregeling en den tweeden man.—Ja.—

VI. Wij willen dan nu verder de mannen en de staatsregelingen beschouwen, en wel, volgens ons plan, telkens de staatsregelingen eerst.—Dat is goed.—De staatsregeling, die nu aan de beurt ligt, is, geloof ik,[273] de oligarchie.—Maar welke staatsinrigting noemt gij eigenlijk oligarchie?—Die op eene schatting gebouwd is, waarin de rijken regeren, en de armen geen deel aan de regering hebben.—Nu begrijp ik het.—Wij moeten dus eerst zeggen, hoe de timarchie in oligarchie overgaat.—Ja.—Dit is waarlijk ook voor een blinden te zien.—Hoe zoo?—Die bijzondere schatkamers vol goud doen die staatsregeling te gronde gaan. Want vooreerst krijgen de burgers daardoor lust om verteringen te maken, en ontduiken de wet, haar met hunne vrouwen overtredende.—Dat is te denken.—Verder maakt, denk ik, de een den ander aan den gang, tot zij allen met denzelfden geest bezield worden.—Natuurlijk.—En wanneer zij nu hoe langer hoe meer werk van het geldwinnen maken, gaan zij de deugd hoe langer hoe minder achten. Of zijn rijkdom en deugd niet zóó tegenstrijdig, dat, als de een rijst, de andere dalen moet?—Ongetwijfeld.—Als dus de rijkdom in den staat wordt geëerd, dan zijn de deugd en hare beoefenaars minder in tel dan de rijken.—Dat spreekt.—En eer kweekt beoefening, oneer verwaarloozing.—Ja.—Dus zijn dan onze burgers in plaats van twistgierig en eerzuchtig, geldgierig en schraapzuchtig geworden; en den rijken prijzen zij en stellen hem aan, maar den armen tellen zij niet.—Juist.—En dan bepalen zij bij de wet, hoe veel geld iemand hebben moet, om deel aan het bestuur te krijgen, en naarmate de staatsregeling meer of minder oligarchisch is, stellen zij de daartoe vereischte schatting hooger of lager. En als zij dien maatregel van voorzorg niet bij tijds genomen hebben, zetten zij hem met geweld door.—Zoo gaat het gewoonlijk.—Op deze wijs komt dus die staatsregeling tot stand.—Ja; maar hoe is het inwendig met haar gesteld, en welke gebreken zijn in haar op te merken?—Vooreerst, de maatstaf, die door haar gevolgd[274] wordt. Want zie eens: als men bij het kiezen van stuurlieden op het geld zag, en den armen, hoe knap hij ook was, niet gebruiken wilde.—Dan zou er een treurige scheepvaart plaats hebben.—En is het niet evenzoo met elk ander bestuur?—Ik zou zeggen: ja.—Behalve dat van den staat? of is het daar evenzoo meê?—Neen, maar daarmeê vooral, dewijl dat het moeijelijkste en belangrijkste is.—Dat is dus het eerste gebrek van de oligarchie.—Dat blijkt.—En is dit nu zooveel minder?—Wat.—Dat zulk een staat niet één is, maar dat daarin noodzakelijk twee staten zijn, één der armen en één der rijken, die te zamen wonen en elkander belagen.—Dat is waarlijk niet minder.—En is dit mooi; dat zij bezwaarlijk oorlog kunnen voeren, omdat zij vreezen aan het volk wapens in handen te geven; en, als zij dat niet doen, te weinig manschappen voor den oorlog hebben, te meer, daar zij te gierig zijn, om veel oorlogskosten te betalen.—Dat is alles behalve mooi.—En dat in die staatsregeling zoo geheel verschillende dingen als oorlog, landbouw en geldwinnen door dezelfde menschen worden uitgeoefend, vindt gij dat goed?—In ’t geheel niet.—

VII. En let nu eens op, of hier niet voor het eerst een allerleelijkst gebrek voor den dag komt.—Wat?—Dat het mogelijk is al zijne bezittingen kwijt te raken, en dan in den staat te wonen, zonder er een deel van te zijn, geen geldwinner, handwerksman, ruiter of voetknecht, maar eenvoudig een arme genoemd wordende.—Dat gebrek vertoont zich hier het eerst.—De oligarchische staatsregeling doet er dan ook niets tegen, daar de oligarchen onmogelijk zeer rijk konden zijn, zoo de anderen niet zeer arm waren.—Juist.—Maar let nu eens hierop. Toen die verarmde nog rijk was en zijn geld verteerde, was hij toen nuttiger voor den staat, of behoorde hij toen slechts in schijn tot de bestuurders, terwijl[275] hij in waarheid geen overheid of dienaar van den staat, maar slechts een doorbrenger zijner bezittingen was?—Hij was het eerste schijnbaar, het laatste werkelijk.—Willen wij dus zeggen, dat, gelijk in een honigraat een hommel tot nadeel van den zwerm geboren wordt, hij in een huis tot nadeel van den staat wordt gevormd?—Ja, die vergelijking is goed, Socrates!—Nu heeft de natuur die gevleugelde hommels zonder angels gemaakt, doch die hommels op twee beenen hebben soms geen angels, maar soms angels van sta vast. En die zonder angels blijven tot hun dood toe bedelaars, maar die met angels worden kwaaddoeners van allerlei soort.—Dat is volkomen waar.—Wanneer gij dus ergens bedelaars ziet, kunt gij veilig besluiten, dat daar ook dieven, zakkenrollers, tempelroovers en andere kwaaddoeners verborgen zijn.—Natuurlijk.—En ziet gij nu geen bedelaars in de oligarchische staten?—Ja bij heele troepen.—Dus vermoeden wij ook, dat dáár vele kwaaddoeners met angels zijn, die door de overheden met geweld worden ondergehouden.—Natuurlijk.—En moeten wij niet zeggen, dat die personen door slecht onderwijs, slechte opvoeding en verkeerde inrigting van den staat zóó gemaakt worden?—Ja zeker.—Zóó ziet de oligarchische staat er uit, en deze gebreken heeft zij, en misschien nog meer.—Juist.—Dus hebben wij de oligarchie, die naar eene schatting de overheden aanstelt, ook afgehandeld.

VIII. Willen wij nu den op haar gelijkenden man beschouwen, en zien, hoe hij is, en hoe hij gevormd wordt?—Gaarne.—Gaat het nu met de verandering van een timocratische in een oligarchische denkwijze niet meest aldus toe?—Hoe?—Wanneer de zoon van een timocraat in het eerst zijn vader nastreeft en in zijne voetstappen wandelt, maar vervolgens ziet, hoe deze plotseling als op een klip stoot en te gronde gaat, door,[276] nadat hij veldheer geweest is, of eene andere hooge betrekking bekleed heeft, belasterd en in een regtsgeding gewikkeld zijnde, tot dood, verbanning of eerloosheid en verbeurdverklaring van goederen veroordeeld te worden.—Zoo iets gebeurt al heel ligt.—Wanneer hij dit ziet, en er het slagtoffer van is, en zijn erfdeel missen moet, dan wordt hij natuurlijk bevreesd, en werpt eerzucht en geestkracht van haren troon in zijne ziel naar beneden, en door armoede vernederd, wendt hij zich tot het geldwinnen, en zoekt door volharding en spaarzaamheid schatten te verzamelen. Gelooft gij dus niet, dat zoo iemand dan op dien troon de begeerlijkheid en geldzucht verheft en door haar zijne heele ziel laat beheerschen?—Ja zeker.—En dan zet hij verstand en eerzucht naast dien troon op den grond, en maakt ze dienstbaar aan de geldzucht, en laat het verstand over niets anders dan over het vermeerderen van zijn geld redeneren, en de eerzucht niets anders vereeren en bewonderen dan rijkdom en rijken, en in niets anders eer stellen dan in het verwerven van geld en hetgeen daartoe dienen kan.—Door zulk eene lotwisseling wordt een eergierige het allerligtst in een geldzuchtigen veranderd.—En is dat nu een oligarch?—Zijn karakter is althans ontstaan uit het karakter, dat met den staat, waaruit de oligarchie voortkwam, overeenstemde.—Laat ons dan eens nagaan, of hij overeenkomst met de oligarchie heeft.—Dat willen wij doen.—

IX. Komt hij er vooreerst niet in het boven alles waarderen van het geld meê overeen?—Zekerlijk.—En ook daarin, dat hij zuinig en werkzaam zijnde alleen de begeerten naar noodzakelijke dingen bevredigt, en andere uitgaven nalaat, en de begeerte naar dezelve als dwaasheid onderdrukt.—Juist.—Hij is dus een gierig geldwinner, die van alles voordeel weet te trekken, hoedanige menschen meestal geprezen worden. Heeft hij[277] nu niet veel overeenkomst met de laatstgenoemde staatsregeling?—Ik vind van ja: geld is althans én voor dien staat, én voor dien man een voorwerp van groote vereering.—En zulk een mensch heeft een weinig ontwikkeld verstand.—Dat vind ik ook, anders had hij den blinden Plutus niet tot leidsman gekozen.—Juist; maar let nu nog eens hierop. Moeten wij niet zeggen, dat er bij hem door gebrek aan beschaving hommelachtige begeerten ontstaan, die deels als bedelaars onderworpen zijn, deels als kwaaddoeners met geweld door de overige neigingen bedwongen worden?—Wel zeker.—Weet gij nu werwaarts gij zien moet, om hare kwaadaardigheid op te merken?—Nog niet.—Naar het bestieren der zaken van weezen, of zoo zij eenige andere gelegenheid hebben om straffeloos onregt te doen.—Dat is waar.—Is het nu niet duidelijk, dat hij in de andere overeenkomsten, waarin schijn van regtvaardigheid hem aanzien verschaft, zijne kwade begeerlijkheid met geweld bedwingt; niet omdat hij op redelijke gronden overtuigd is, dat het beter is die te bedwingen, maar omdat hij dit doen moet, uit vrees voor zijne bezittingen.—Voorzeker.—Gij zult echter vinden, mijn vriend! dat, zoodra zij het geld van anderen in handen krijgen, de meesten hunner van de begeerten des hommels vol zijn.—Ja, maar al te vol.—Zoo iemand is dus niet met zich zelven in vrede, maar vol tweespalt, hoewel meestal de betere begeerten de minder goede onderdrukken.—Dat is waar.—Daarom maakt zoo iemand een vrij goed figuur, hoezeer de waarachtige deugd van eene goed gevormde en zich gelijk blijvende ziel in hem niet gevonden wordt.—Ja.—En de gierige is ook een zwak mededinger, als er door onkosten te maken roem kan behaald worden, daar hij voor zijn naam geen geld wil uitgeven, en vreest de verspilzucht bij zich op te wekken; maar hij laat op echt oligarchische[278] wijs, om rijk te blijven, zijne meeste neigingen door eenige weinigen beheerschen.—Dat is volkomen juist.—Kunnen wij nu nog twijfelen, of de gierigaard en geldwinner met de oligarchische staatsregeling overeenstemt?—Volstrekt niet.—

X. Dan moeten wij vervolgens het ontstaan en den aard der democratie beschouwen, om ook den democratischen man te leeren kennen, en hem te kunnen beoordeelen.—Zoo zullen wij althans ons zelven gelijk blijven.—En wordt nu die overgang van oligarchie in democratie niet door onverzadelijkheid in het trachten naar rijkdom te weeg gebragt?—Hoe meent gij?—Daar de overheden in dien staat door hunnen rijkdom overheden zijn, willen zij de verkwisting der jongelieden niet door wetten beteugelen, dewijl zij daar voordeel meê doen kunnen, door de bezittingen dier verkwisters te koopen, en hun geld op woeker te leenen, en zoo steeds rijker en aanzienlijker te worden.—Juist.—Blijkt het derhalve niet, dat een staat onmogelijk den rijkdom kan vereeren en tevens goede zeden onder de burgers aankweeken, maar dat hij noodzakelijk het een of het ander moet verwaarloozen?—Dat is vrij duidelijk.—Zoo worden door de oligarchie dikwijls menschen van aanleg verwaarloosd en door het niet tegenhouden der verkwisting geheel verarmd.—Dat is waar.—Deze nu zitten, denk ik, in den staat als hommels met angels, en daar zij door schulden gedrukt, of eerloos verklaard zijn, of misschien wel beiden te gelijk, haten en belagen zij degenen, die hun goed aan zich gebragt hebben, en tevens de andere rijken, en haken naar eene omwenteling.—Zoo gaat het.—De geldwinners echter zien hen over het hoofd, en steeds op voordeel bedacht zijnde, zoeken zij door telkens aan anderen geld uit te leenen hun kapitaal te vermeerderen, en maken door woeker het getal der armen en der hommels hoe[279] langer hoe grooter.—Dat is natuurlijk.—En zij willen het uitbreken van dit kwaad niet tegengaan door de verkwisting met wetten te beteugelen, of eene andere bepaling daartoe te maken.—Welke?—Eene die met de eerste zamenhangt en de burgers dwingt de deugd te beoefenen, namelijk, dat het niet betalen van woeker geen regtsvordering aan den woekeraar geeft; want als zij die vrijwillige overeenkomsten op hun eigen gevaar moesten aangaan, zouden bijgevolg minder van de gezegde nadeelen voor den staat ontstaan.—Dat scheelt veel.—Nu echter handelen de overheden op de gezegde wijs met de onderdanen, en zij maken zich zelve en de hunnen, vooral hunne jongelieden, weekelijk en ongeschikt voor inspanning van ligchaam of geest, en niet bestand tegen vermaak en smart, en lui.—Dat kan niet anders.—En zij verwaarloozen alles behalve het geldwinnen, en maken niet meer werk van de deugd dan de armen.—Geen zier meer.—En wanneer nu, terwijl zóó de zaken staan, overheden en onderdanen elkander op reis, of bij optogten, of op zee, of in den oorlog ontmoeten en elkander in gevaren waarnemen, dan kunnen de rijken niet langer de armen minachten, maar dan zal dikwijls een arm en gehard man een verwijfden, dikken rijkaard zien hijgen en zwoegen, en onwillekeurig denken, dat zulke menschen alleen door de lafheid van hem en de zijnen rijk zijn, en dit zal hij natuurlijk niet voor zich zelven houden, wanneer hij met zijne makkers alleen is, maar zeggen: wat hebben wij hier voor ellendige kerels!—Daar ben ik zeker van.—En gelijk een voos ligchaam door een klein stootje van buiten, ja dikwijls zonder dat, in ziekte stort, zoo zal ook een staat, die in zulk een toestand is, als één der twee partijen uit een anderen oligarchischen of democratischen staat hulp krijgt, ja dikwijls zonder dat, aan binnelandsche twisten en oproer ten prooi worden.—Ongetwijfeld.—En[280] dan ontstaat er, geloof ik, eene democratie, als de armen overwinnen, sommigen der tegenpartij dooden, anderen verbannen, en de overigen gelijk met de andere burgers in de overheidsambten doen deelen, die dan gewoonlijk door het lot bezet worden.—Ja, zoo ontstaat de democratie, hetzij zij door de wapenen tot stand komt, hetzij de oligarchen uit vrees vrijwillig toegeven.—

XI. Hoe zullen die menschen nu leven, en hoe zal die staat worden ingerigt? want nu moet de democratie voor den dag komen.—Ja.—Zijn zij niet vooreerst vrij en is de staat niet vol vrijheid en ongedwongenheid, zoodat ieder daarin doen kan, wat hij wil?—Dat zou men zeggen.—En ten gevolge daarvan rigt ieder natuurlijk zijn leven zóó in, als hij goed vindt.—Dat spreekt.—Dus kunnen vooral in dien staat allerlei soort van menschen ontstaan.—Natuurlijk.—Dan schijnt zij van alle staatsregelingen de schoonste te wezen; want gelijk een bont kleed, dat met allerlei kleuren versierd is, moet zij dan met allerlei karakters versierd er heel mooi uitzien.—Natuurlijk.—Dan zouden misschien wel velen als vrouwen en kinderen, die het bonte mooi vinden, deze staatsregeling tot de allerschoonste verklaren.—Ongetwijfeld.—Het is echter zoo gemakkelijk niet, mijn beste, in haar eene bepaalde staatsregeling te vinden.—Hoe dat?—Ten gevolge van de vrijheid heeft zulk een staat allerlei staatsregelingen, en hij, die, zoo als wij, een staat wil inrigten, moest eigenlijk naar een democratischen staat gaan, om dáár de inrigting, die hem beviel, uit te kiezen, en die na te volgen.—Hij zou waarlijk geen gebrek aan voorbeelden hebben.—En dat het in zulk een staat volstrekt niet noodig is overheid te wezen, ook al zijt gij er geschikt voor; of te gehoorzamen, als gij niet wilt; of krijg te voeren, als de staat krijg voert; of den vrede te bewaren, als de[281] anderen dien bewaren, zoo dit u niet bevalt; of, al sluit de wet u van overheidsambten en regterlijke betrekkingen uit, u daarvan te onthouden, zoo gij er naar verlangt: is dat zoo op het oogenblik geen goddelijke en zalige wijs van leven?—Zoo op het oogenblik misschien wel.—En is onder die staatsregeling de zachtheid jegens veroordeelden niet heel lief? Of hebt gij het nooit in zulk eenen staat gezien, dat tot dood of ballingschap veroordeelden toch maar bleven en zich openlijk vertoonden, en, als konden zij zich onzigtbaar maken, rondgingen zonder dat iemand het scheen te merken of er zich aan stoorde?—Dikwijls genoeg.—En dan die inschikkelijkheid en onbekrompenheid, waarmede zij zich heenzet over ons vooroordeel, dat behalve menschen van buitengewonen aanleg, niemand goed kan worden, die niet van de spelen zijner jeugd af aan zich steeds op al wat goed is heeft toegelegd; daar zij zich in eens boven dat alles verheft, en er niet naar vraagt, welke studie hij gemaakt heeft, die zich met staatszaken wil inlaten, maar ieder vereert, die zich tot een volksvriend verklaart.—Dat is zeker heel onbekrompen.—Dit zijn zoo omtrent de eigenschappen der democratie, en zij schijnt dus eene aangename, vrije en bonte staatsregeling te wezen, die aan gelijken en ongelijken eene volkomene gelijkheid toedeelt.—Wat gij zegt, is volkomen door de ondervinding bevestigd.—

XII. Let nu eens op, hoe een enkel dusdanig mensch zal wezen? Willen wij niet weer eerst, zoo als wij bij den staat gedaan hebben, zijne vorming nagaan?—Ja.—Gaat het daar niet zóó mede toe? Die oligarchische gierigaard heeft een zoon, dien hij natuurlijk in zijn eigen denkwijs zoekt groot te brengen.—Dat spreekt.—Die zoon moet dus evenzoo zijne begeerten, voor zoo ver zij tot verkwisting, niet tot geldwinnen, leiden, en niet noodzakelijk zijn, met geweld onderdrukken.—Juist.—Willen[282] wij dan voor de duidelijkheid eerst eens vaststellen, welke begeerten noodzakelijk zijn, welke niet?—Dat is goed.—Kunnen wij die niet met regt noodzakelijk heeten, welke wij niet kunnen uitroeijen, en die, als zij vervuld worden, ons voordeel aanbrengen? Beiden toch zijn ons door de natuur ingeplant, niet waar?—Ja.—Die hebben dus regt op den naam van noodzakelijk.—Volkomen.—En die men van jongs af zijn best doende kan meester worden, en die aanwezig zijnde geen goed maar dikwijls kwaad doen, kunnen wij die allen niet met regt niet-noodzakelijk heeten?—Voorzeker.—Willen wij er nu van beiden één tot voorbeeld nemen, om ze allen daaraan te kennen?—Met genoegen.—Is dan de begeerte naar eten, voor zoo ver de gezondheid en welstand des ligchaams dit vordert, niet noodzakelijk?—Ja.—Die naar spijs in ’t algemeen is in beide opzigten noodzakelijk, voor zoo ver zij nuttig is, en voor zoo ver zij geen voldoening krijgende, den dood ten gevolge heeft.—Ja.—En die naar toespijs, voor zoo ver de welstand des ligchaams daardoor bevorderd wordt?—Die ook.—En de begeerte, die verder gaat, en allerlei lekkernijen verlangt, kan, door haar van jongs af tegen te gaan, bedwongen worden, en is schadelijk voor het ligchaam en voor de helderheid en ingetogenheid van den geest, en verdient daarom den naam van niet-noodzakelijk.—Juist.—de laatste soort nu kan verkwistend genoemd worden; de eerste daarentegen winstgevend, omdat hare vervulling ons in geschiktheid voor ons werk doet winnen.—Dat is zoo.—En kunnen wij van die naar minvermaak niet hetzelfde zeggen?—Ja.—En zijn nu niet die menschen, die wij hommels genoemd hebben, de zoodanigen, die met zulke niet-noodzakelijke begeerten vervuld zijn en daardoor geregeerd worden; terwijl de gierige oligarchen slechts aan de noodzakelijke onderworpen zijn?—Voorzeker.—

[283]

XIII. Laat ons nu nog eens zeggen, hoe een democratisch man uit een oligarchischen gevormd wordt. Naar mij voorkomt gaat dit meestal zóó toe.—Hoe?—Wanneer een jongeling op de gezegde wijze zonder goed onderwijs en gierig grootgebragt van de honig der hommels proeft, en kennis maakt met vurige, listige dieren, die hem allerlei telkens afwisselende vermaken verschaffen, dan kunt gij vasstellen, dat in zijne ziel de oligarchische regeringsvorm voor den democratischen plaats maakt.—Dat kan niet anders.—Zal nu niet, gelijk de staat door uitheemsche ondersteuning der ééne partij veranderde, die jongeling veranderen, door dat ééne der twee soorten van begeerten in zijne ziel door gelijksoortige van buiten ondersteund wordt?—Ongetwijfeld.—En als nu zijn vader of zijne andere betrekkingen met vermaningen en straffen het oligarchische deel zijner ziel ondersteunen, dan ontstaat er in zijn binnenste twist en oneenigheid.—Natuurlijk.—En soms wordt dan, geloof ik, het democratische deel door het oligarchische overwonnen, en, als schaamte bij hem opkomt, worden sommige begeerten geknakt, andere geheel verdreven; zoodat hij zich wederom ordelijk gedraagt.—Dat gebeurt somtijds.—Door de onverstandige opvoeding des vaders worden evenwel andere aan de verdrevene verwante begeerten gevoed, en nemen in menigte en sterkte toe.—Zoo gaat het gewoonlijk.—En die trekken hem dan tot denzelfden omgang, en daardoor worden zijne begeerten hoe langer hoe meer.—Dat spreekt.—En eindelijk overrompelen deze den burgt zijner ziel, daar zij merken, dat die niet bezet is door wetenschap, goede studie en juiste begrippen, die in den geest van door de goden geliefde menschen de beste wachters zijn.—Juist.—En dan wordt diezelfde plaats ingenomen door leugens en dwalingen en allerlei valsche denkbeelden.—Ja.—En dan gaat hij ook weer[284] openlijk met zijne vroegere kennissen om. Wanneer dan zijne betrekkingen het spaarzame deel zijner ziel willen bijstaan, sluiten die valsche redeneringen de poorten van den burgt en laten noch die hulptroepen noch vermaningen van andere vrienden, die als gezanten komen, daarbinnen, en overwinnen die met geweld; en drijven de schaamte, haar onnoozelheid noemende, in ballingschap, en werpen de ingetogenheid uit, haar flaauwheid heetende en haar beschimpende; en de matigheid en spaarzaamheid voor boerschheid en onbekrompenheid uitmakende, jagen zij die met behulp van allerlei nuttelooze begeerten op de vlugt.—Zoo gaat het.—En als dan de ziel, die door haar bezet is en in hare geheimenissen wordt ingewijd, ledig en schoon is gemaakt, brengen zij overmoed, bandeloosheid, doorbrenging en onbeschaamdheid met groote statie naar binnen, die door mooije namen vergoelijkende, daar zij den overmoed flinkheid, de bandeloosheid vrijheid, de doorbrenging onbekrompenheid, en de onbeschaamdheid onverschrokkenheid noemen. Wordt op die wijs een jongeling niet na eene opvoeding, die hem slechts de noodzakelijke begeerten leerde vervullen, tot het botvieren en inwilligen der niet noodzakelijke noch nuttige gebragt?—Ongetwijfeld.—En daarna wijdt, denk ik, zulk een persoon zijn geld, tijd en moeite zonder onderscheid aan het vervullen van noodige en niet noodige begeerten; en als hij zoo gelukkig is van niet geheel door uitspattingen bedorven te worden, maar bij het toenemen in jaren, als hij uitgeraasd heeft, een deel der verdrevene weer opneemt en zich niet geheel door de nieuwe laat beheerschen, dan geeft hij aan al die begeerten gelijke regten, en laat zich telkens door de voorkomende, als of die het geloot had, besturen, totdat zij vervuld is, en eene andere hare plaats inneemt, daar hij er geene veracht, maar allen gelijkstelt.—Juist.—En dan wil hij de[285] waarheid niet hooren noch in zijne ziel binnenlaten, wanneer iemand zegt, dat sommige begeerten zich op schoone en goede vermaken rigten, en andere op slechte, en dat men de eerste moet aankweeken en in eere houden, maar de andere bedwingen en ten onder brengen; maar dat alles ontkent hij en beweert, dat alle gelijk zijn en dezelfde aanspraak hebben.—Dat is de gewone handelwijs van die menschen.—En zóó brengt hij zijn leven door, dagelijks zijne opkomende begeerten vervullende, nu eens dronken zijnde en naar fluitenspel luisterende, dan eens water drinkende en vastende, dan weer eens de gymnastiek beoefende, en op een anderen tijd volstrekt niets uitvoerende, of zelfs zich wel eens met de wijsbegeerte bezig houdende. Dikwijls bemoeit hij zich ook met staatkunde, en spreekt en handelt dan naar zijne oogenblikkelijke invallen. En als hij eens zin in de krijgsdienst krijgt, maakt hij daar werk van; en op een anderen tijd zoekt hij weer schatten te verzamelen. In zijn leven is orde noch regelmaat, maar hij noemt zulk een leven vrij en gelukkig en blijft er steeds in volharden.—Dat is volkomen het leven van den voorstander van gelijkheid.—En ik geloof, dat die man even bont en afwisselend van zeden en even mooi als die staat is; en velen zouden gaarne zulk een leven navolgen, dat allerlei soort van staatsregelen en levenswijzen in zich bevat.—Dat is zoo.—Dien man kunnen wij dus naast de democratie stellen, en hem zelven met regt democratisch noemen.—Met het volste regt.—

XIV. Nu moeten wij nog de mooiste staatsregeling en den mooisten man, de tirannij en den tiran gaan beschouwen.—Juist.—Komaan dan, mijn vriend, hoe ontstaat de tirannij? want het blijkt reeds, dat zij door eene verandering in de democratie wordt te weeg gebragt.—Dat blijkt.—Wordt nu de tirannij niet ongeveer op dezelfde wijs uit de democratie geboren als deze[286] uit de oligarchie?—Hoe dat?—Het goed, waarnaar men streefde en de oligarchie inrigtte, was immers de rijkdom?—Ja.—En was niet onverzadelijk jagen naar hetzelve, met verwaarloozing van al het overige uit geldbejag, de oorzaak van den ondergang dier staatsregeling?—Zekerlijk.—En doet nu niet insgelijks het goed, dat de democratie najaagt, haar te gronde gaan?—Wat meent gij?—De vrijheid. Want deze wordt toch in een democratischen staat als zijn grootste voorregt geprezen, en men zegt immers, dat juist daarom zulk een staat de eenige geschikte verblijfplaats voor een vrijzinnig mensch is.—Dat wordt meermalen gezegd.—Maakt dan nu niet het onverzadelijk najagen van dit goed, met verwaarloozing van het overige, dat deze staatsregeling omslaat en in tirannij moet veranderen?—Hoe meent gij dat?—Wanneer, geloof ik, een democratische staat, die naar vrijheid dorst, slechte schenkers tot voorstanders krijgt, en door bovenmatig gebruik daarvan dronken wordt, dan bestraft men de overheden, zoo zij niet heel zacht zijn en veel vrijheid geven, als slechte menschen en oligarchen.—Dat is het gewone.—En die aan de overheden gehoorzamen worden als vrijwillige slaven en laaghartigen veracht, maar de overheden, die zich als onderdanen, de onderdanen, die zich als overheden gedragen, worden in ’t bijzonder en in ’t openbaar geprezen en vereerd. Is in zulk een staat de vrijheid niet alles?—Natuurlijk.—En de regeringloosheid dringt dan ook in de huizen en strekt zich ten laatste tot over de beesten uit.—Hoe zoo?—Wel; de vader gewent zich aan zijne zonen gelijk te wezen en die te ontzien; en de zoon stelt zich aan den vader gelijk en eerbiedigt of vreest zijne ouders niet langer, om toch maar vrij te wezen; en de dáár wonende of vertoevende vreemden stellen zich gelijk aan de burgers.—Zoo gaat het.—Er gebeuren dan nog meer kleinigheden van dien[287] aard: de leermeester ontziet en vreest zijne leerlingen, en de leerlingen hebben geen eerbied voor leermeesters of opvoeders. En in ’t geheel stellen de jongeren zich in woorden en daden op ééne lijn met de ouderen, en de ouderen dalen tot de jongeren af, en zijn vrolijk en aardig, om den schijn van knorrigheid en heerschzucht toch vooral te mijden.—Juist.—En de hoogste trap van vrijheid, mijn vriend, is deze, dat gekochte slaven en slavinnen even vrij zijn als hunne meesters. En de gelijkheid en vrijheid, die tusschen mannen en vrouwen plaats vindt, hadden wij nog haast vergeten te noemen. Verder; om nu maar alles wat ons voor den mond komt te zeggen, iemand, die het niet wist, zou niet gelooven hoeveel vrijer de huisdieren hier zijn dan elders. Want hier wordt het spreekwoord bewaarheid: «gelijk de jufvrouw is, zoo is haar hondeke.» Ook de paarden en ezels bewegen zich vrij, en loopen op straat de menschen tegen het lijf, die niet uit den weg gaan, enz.—Dat weet ik bij ondervinding.—En, om nu alles in eens te zeggen, gij merkt, hoe gevoelig dit alles de zielen der burgers maakt, zoodat zij om den minsten dwang boos worden, en dien niet dulden, en ten laatste zelfs geen geschrevene of ongeschrevene wetten meer eerbiedigen, om toch volstrekt niets boven zich te hebben.—Daar weet ik van te getuigen.—

XV. Deze schoone en onbekrompene staatsregeling nu is, naar mij voorkomt, mijn vriend! de bron der tirannij.—Onbekrompen is zij zeker; maar wat verder?—Dezelfde ziekte, die de oligarchie deed te gronde gaan, ontstaat hier door de vrijheid nog veel meer, en verderft ook de democratie. En in waarheid pleegt bij weersgesteldheid, bij planten, bij dieren, en vooral ook bij staatsregelingen overmaat in eenig opzigt eene groote verandering in het tegenovergestelde te weeg te brengen.—Dat schijnt zoo.—Overmaat van vrijheid schijnt dus ook bij[288] enkelen en bij staten in bovenmatige slavernij te veranderen.—Dat zou men zeggen.—Dan moet ook de tiranny uit de democratie ontstaan; uit de hoogstmogelijke vrijheid de hoogstmogelijke en ergste slavernij.—Dat laat zich hooren.—Dit was het echter, geloof ik, niet, wat gij meendet; maar wel, hoedanig eene ziekte zoowel de oligarchie als de democratie in ’t verderf stort.—Juist.—Ik bedoel dat geslacht van ledige, verkwistende menschen, waarvan de moedigsten voorgaan en de lafhartigsten volgen; waarvan wij de eersten bij hommels met angels, de laatsten bij hommels zonder angels vergeleken hebben.—En te regt.—Dezen nu zijn in elke staatsregeling even hinderlijk als slijm en gal in het ligchaam. Een goed geneesheer en wetgever van een staat moet dan ook niet minder dan een goed bijenhouder zorgen, vooreerst, dat zij niet ontstaan, en ten anderen, als zij ontstaan, dat zij zoo spoedig mogelijk met de honigraten, waarin zij nestelen, worden uitgeroeid.—Dat is volstrekt noodig.—

XVI. Laat ons het dan zóó aanpakken, om duidelijker te zien, wat wij willen.—Hoe?—Laat ons in een democratischen staat drie deelen onderscheiden, die er dan ook waarlijk in gevonden worden. Want vooreerst ontstaat in haar door de vrijheid de gezegde soort van menschen, en wel niet minder dan in de oligarchie.—Dat is zoo.—Zij zijn echter hier veel erger dan dáár.—Hoe dat?—Omdat zij dáár veracht en van overheidsposten uitgesloten waren, konden zij zich niet oefenen noch magtig worden; maar in eene democratie hebben zij meestal den boventoon. De vinnigsten hunner voeren dan het woord en moeijen zich met staatszaken, en de anderen gonzen rond de regtbanken en dulden geen tegenspraak, zoodat in zulk een staat de meeste dingen door hen bestuurd worden.—Juist.—Aanhoudend scheidt zich echter nog een tweede partij uit het volk af.—Welke?—Als[289] ieder zijn best doet, om geld te verzamelen, dan worden de geschiktste menschen meestal de rijkste.—Dat spreekt.—Dan zijn zij het ook, van wie de hommels den meesten honig afhalen.—Natuurlijk; want van hem, die weinig heeft, is niet veel te halen.—Die rijken kan men dus het voeder der hommels noemen.—Daar hebben zij veel van.—En de derde partij is het eigenlijke volk, dat van zijnen arbeid leeft, en zich weinig met staatszaken bemoeit, en weinig bezit, hetwelk in eene democratie in de volksvergadering de grootste magt uitoefent.—Dat is zoo, maar het heeft geen lust die magt dikwijls te gaan uitoefenen, zoo het niet ook wat van den honig krijgt.—Het krijgt er dan ook voortdurend zoo veel van, als de toongevers van de rijken kunnen afhalen, hetwelk zij zóó aan het volk uitdeelen, dat zij zelve het meeste houden.—Ja zóó krijgt het ook wat.—Maar dan worden, geloof ik, zij, van wie dat wordt afgehaald, genoodzaakt zich met woorden en daden zooveel zij kunnen te verdedigen.—Natuurlijk.—En daarom worden zij, ook al verlangen zij geen omwenteling, door de anderen beschuldigd, dat zij tegen de democratie zamenspannen en oligarchisch gezind zijn.—Dat spreekt.—En eindelijk, wanneer zij zien, dat het volk, niet uit eigen beweging, maar uit onwetendheid en misleid door de lasteraars, hen poogt te mishandelen, dan worden zij willens of onwillens oligarchen, niet uit eigene beweging, maar omdat zij door die kwade hommels gestoken worden.—Dat kan niet anders.—Daardoor ontstaan dan twisten, aangiften, pleitgedingen, enz.—En is nu het volk niet gewoon steeds éénen tot leider te nemen, en dien tot groot aanzien te verheffen?—Ja.—Hieruit blijkt het dus, dat, als er een tiran opkomt, die uit niets anders ontstaat, dan uit den wortel der volksleiding.—Dat blijkt.—En hoe begint nu die verandering van volksleider in tiran? Is het niet duidelijk,[290] dat dit plaats heeft, wanneer het met dien volksleider gaat, zoo als in de overlevering aangaande den tempel van Zeus Lycaeus in Arcadie?—Hoe is die overlevering?—Dat hij, die bij het offermaal van het menschenvleesch, dat onder het andere vleesch fijn gehakt is, geproefd heeft, onvermijdelijk een wolf wordt. Of hebt gij dat nooit gehoord?—Ja wel.—Wie dan nu als leider van een naar hem luisterend volk, zich niet van het bloed zijner medeburgers onthoudt, maar door valsche beschuldiging, zoo als die menschen gewoon zijn, geregtelijke moorden laat plaats hebben, en met zijn verfoeijelijke tong en mond menschenbloed proeft, en verbanning, ter doodbrenging, afschaffing van schulden, verdeeling van landerijen te weeg brengt; over hem is het besloten, óf door zijne vijanden verdelgd te worden, óf zich tot tiran te verheffen, en zóó van een mensch in een wolf te veranderen.—Dat kan niet anders.—Hij begint dan met openlijken krijg tegen allen, die geld hebben.—En als hij dan moet wijken, maar tegen den zin zijner vijanden terugkeert, dan keert hij terug als een volkomen tiran.—Dat spreekt.—En als dezen hem dan niet tot dood of ballingschap kunnen laten veroordeelen, trachten zij hem heimelijk te vermoorden.—Zoo gaat het.—En dan is het een gewone maatregel van ieder, die in het streven naar tirannij tot hier gekomen is, dat hij van het volk eenige wachters verzoekt, opdat de voorstander des volks veilig moge wezen.—Juist.—En dan geeft het volk die, voor hém bevreesd zijnde en voor zich zelf geen kwaad duchtende.—Ja.—En als dan de rijken, die den naam van vijanden der democratie hebben, dat zien, vlugten zij, en schamen zich niet lafhartig te zijn.—Zij zouden zich dan ook niet voor de tweede keer kunnen schamen.—En die uit hen gegrepen wordt, is aan den dood gewijd.—Dat kan niet anders.—En dan blijkt het, dat die voorstander[291] des volks niet verslagen is, maar zijne tegenstanders verslagen hebbende, zelf aan het hoofd van den staat is gekomen, en van een voorstander des volks in een tiran is veranderd.—Dat is onvermijdelijk.—

XVII. Laat ons nu het geluk van zulk een man en van den staat, waarin hij ontstaan is, beschouwen.—Met vermaak.—In den eersten tijd is hij vriendelijk en voorkomend jegens allen, die hij ontmoet, en zegt: dat hij geen tiran is; en belooft veel aan enkelen en aan het volk, en scheldt schulden kwijt, en verdeelt akkers onder het volk en onder zijne vrienden, en veinst goedwilligheid en voorkomendheid jegens allen.—Natuurlijk.—Maar wanneer hij de vijanden van binnen deels bevredigd, deels bedwongen, en van dien kant rust bekomen heeft, dan verwekt hij telkens weer oorlog, opdat de burgers eenen aanvoerder noodig hebben.—Dat spreekt.—En ook om hen door opbrengsten te verarmen, en ze daardoor te beletten hun werk te verzuimen en hem lagen te leggen.—Natuurlijk.—En ook om allen, die hij voor vrijzinnig en voor vijanden van zijn oppergezag houdt, onder een goed voorwendsel door de vijanden te laten ombrengen; om dit alles moet een tiran aanhoudend oorlog verwekken.—Dat moet hij.—En daardoor moet bij telkens meer bij de burgers in haat komen.—Ongetwijfeld.—En ook zullen de moedigsten zijner partijgangers, die hem verheven hebben en nu magtig zijn, vrijelijk tegen hem en tegen elkander hunne afkeuring over den gang des bestuurs te kennen geven.—Dat is wel denkelijk.—Die allen moet de tiran, om te blijven regeren, uit den weg ruimen, tot dat hij onder zijne vrienden of vijanden geen uitstekend persoon meer heeft overgelaten.—Dat spreekt.—Dus moet hij scherp toezien, wie moedig, onbekrompen, verstandig of rijk is; en hij is zóó gelukkig van die allen, willens of onwillens, vijandig te moeten behandelen, tot dat[292] hij den staat van hen gezuiverd heeft.—Dat is een fraaije zuivering.—Ja, het is juist het tegenovergestelde van hetgeen de geneesheeren met het ligchaam doen; want dezen nemen het slechtste weg en laten het beste blijven, maar hij handelt omgekeerd.—Hij kan moeijelijk anders doen, zoo hij zijn gezag wil behouden.—

XVIII. Dan is hij in de rampzalige noodzakelijkheid van óf met de minstwaardigen te wonen en door dezen ook nog gehaat te worden, óf zijn leven te verliezen.—Dat is zoo.—En naarmate hij door die handelwijs meer bij de burgers gehaat wordt, heeft hij meer en getrouwer lijfwachters noodig.—Natuurlijk.—En wie zijn nu die getrouwen, en vanwaar zal hij ze bekomen?—Velen zullen van zelfs komen aanvliegen, als hij maar loon geeft.—Het schijnt, dat gij vreemde hommels uit allerlei landen bedoelt.—Juist; zóó meen ik het.—En zal hij die ook niet willen hebben, die in zijn eigen land te vinden zijn.—Wie meent gij?—Slaven, die hij aan de burgers ontneemt en vrij maakt, om ze onder zijne lijfwacht te steken.—Wel zeker, daar kan hij het allermeest op rekenen.—Dat is dan toch diep rampzalig, dat hij zich op zulke vrienden en getrouwen moet verlaten, na het verdelgen der vorigen.—Ja, dat is nu niet anders.—En deze zijne vrienden bewonderen hem dan, en de jonge burgers sluiten zich bij hen aan, maar alle edeldenkenden haten en ontvlieden hem.—Ongetwijfeld.—Heet nu het treurspel niet wijs, en munt Euripides daar niet in uit?—Wat moet dat?—Wél, omdat wij dáár het diepzinnige gezegde gehoord hebben, dat de tirannen wijs worden door den omgang met wijze mannen. Hij zegt dus: dat zij, die met een tiran omgaan, wijs zijn.—Ja, en hij prijst de tiranny als iets goddelijks, en zegt er nog vrij wat meer van, en de andere dichters doen hetzelfde.—Daar dan nu die treurspeldichters zoo wijs zijn, zullen zij het ons en[293] de staatkundigen van onze kleur niet kwalijk nemen, dat wij hen in onzen staat niet opnemen, omdat zij de tiranny prijzen.—Ik denk van neen, voor zoo ver zij ten minste beschaafd zijn.—Zij zullen dan, denk ik, de andere staten rondreizen, en zangers met schoone, sterke, heldere stemmen huren, en voor het verzamelde volk de tiranny of de democratie als de beste staatsregeling prijzen.—Waarschijnlijk.—En dan worden zij natuurlijk daarvoor betaald en geëerd, vooral door de tirannen, maar toch ook door de democratische staten. Maar naarmate zij komen bij staten, die op een hooger trap staan, blijven die eerbewijzingen meer achter, daar deze niet zoo hoog kunnen klimmen.—Dat is natuurlijk.—

XIX. Doch wij zijn van ons onderwerp afgedwaald; laat ons liever eens zeggen, waarvan die schoone, talrijke, bonte, steeds afwisselende troepen des tirans zullen onderhouden worden.—Hij zal eerst de schatten der tempels en de goederen der veroordeelden aanspreken, en, zoolang die strekken, weinig belastingen van het volk eischen.—En als dat geld op is?—Dan zal hij zich zelven, en zijne gasten, vrienden en vriendinnen uit zijn vaderlijk goed onderhouden.—Ik begrijp u, zeide ik; gij meent, dat het volk, dat den tiran geteeld heeft, hem met de zijnen mag voeden.—Natuurlijk.—Maar, als dan het volk boos wordt, en zegt: dat een volwassen zoon niet door zijn vader moet onderhouden worden, maar omgekeerd; en dat het hem niet geteeld en verheven heeft, om zelf, als hij groot was geworden, zijn eigen slaven te dienen, en hem met zijne dienaars en een hoop vreemden te voeden, maar om door zijn bestuur van het juk der rijken en der edelen verlost te worden; en als het hem beveelt met zijne vrienden den staat te ruimen, zoo als een vader zijnen zoon met diens luidruchtige gasten uit het huis zet?—Dan zal het volk[294] merken, welk een schepsel het teelde, koesterde en groot bragt; en dat het zijne meerderen poogt uit te drijven.—Wat zegt gij daar? Zal de tiran zijnen vader durven verdrukken, en, als hij niet gehoorzaamt, afrossen?—Ja zeker, na hem eerst ontwapend te hebben.—Dan is een tiran, volgens uwe woorden, een slecht kind jegens zijnen ouden vader, ja zoo goed als een vadermoorder; en is dit dan wel volmaakte tiranny; en dan is, volgens het spreekwoord, het volk, om den rook van de gehoorzaamheid aan vrijen te ontgaan, in het vuur der dienstbaarheid aan slaven gevallen; en dan heeft het, in plaats van die groote, bovenmatige vrijheid, zich de drukkendste en bitterste slavernij op den hals gehaald.—Juist; dat is er gebeurd.—Hebben wij nu niet voldoende besproken, hoe de democratie in tiranny overgaat, en hoe de natuurlijke gesteldheid is van die laatste?—Geheel voldoende.—

Voetnoten

[144] Boek. IV. Hoofdst. XVIII. en Boek V. Hoofdst. I.

[145] Boek III. Hoofdst. XXI.


[295]

NEGENDE BOEK.

I. Nu blijft ons, geloof ik, nog over den tirannischen man te beschouwen en te zien, hoe hij uit den democratischen voorkomt, hoedanig hij is, en of zijn leven gelukkig heeten moet.—Ja, hij is nog over.—Weet gij nu, wat mij nog niet voldoet?—Wat meent gij?—Wij hebben den aard en de kracht der begeerte niet genoeg uiteengezet; en als dit gebrekkig is behandeld, zal hetgeen wij zoeken niet duidelijk worden.—Maar dat is immers nog te verhelpen?—Wel zeker; let maar eens op, wat ik wil nasporen. Het is dit. Van de niet noodzakelijke vermaken en begeerten houd ik sommige voor onwettig, en geloof, dat zij wel in alle menschen opkomen, maar door de wetten en de betere begeerten met behulp der rede onderdrukt, sommigen geheel verlaten, of althans bij hen zeer gering en zwak worden, bij anderen daarentegen sterker en meer zijn.—Welke bedoelt gij daarmede?—Die in den slaap voor den dag komen; want wanneer het redelijke, zachtzinnige, heerschende deel der ziel rust, maar het dierlijke en wilde, vooral na veel eten of drinken, zich verheft, en den slaap van zich afwerpt, en poogt heen te gaan en zijne natuur uit te vieren, dan weet gij, dat het alles durft doen, en zich van alle schaamte en ingetogenheid[296] losmaakt. Dan toch ziet men er, in den droom, geen zwarigheid in, om bij zijne moeder, bij beesten of bij goden te liggen, of om moord te bedrijven, of verbodene spijzen[146] te eten; met één woord, dan wordt er geene dwaasheid of onbeschaamdheid nagelaten.—Dat zegt gij volkomen naar waarheid.—Maar wanneer iemand bij gezonden toestand en matige levenswijs zich te slapen legt, na zijne rede gewekt en met schoone redeneringen en bespiegelingen gevoed te hebben, en tot volkomen bewustheid van zich zelven gekomen te zijn; terwijl de begeerte door gebrek noch overmaat is geprikkeld, opdat zij zich rustig houde en het beste deel der ziel door hare blijdschap of smart niet beroere, maar dat op zich zelf late nadenken, en naar kennis van ’t verledene, tegenwoordige of toekomende streven; en wanneer hij evenzoo het driftige getemd heeft, en bij zijn slapen gaan op niemand boos was, maar die twee deelen der ziel tot kalmte gebragt, en het derde, de zitplaats van het verstand, opgewekt hebbende, zich ter ruste begeeft: dan komt hij het digtst aan de waarheid, en dan zijn de droomen het minst onwettig.—Dat is volkomen waar.—Dit hebben wij nu wat heel uitvoerig besproken, maar onze meening is deze, dat in ieder, hoe ingetogen hij zich voordoe, eene schrikkelijke, woeste, wettelooze soort van begeerten huisvest, die onder het droomen voor den dag komt. Zie eens, of gij vindt dat ik gelijk heb?—Ik vind van ja.—

II. Herinner u nu nog eens, hoe wij gezegd hebben, dat het karakter is van den democratischen man. Hij was ontstaan uit eenen jongeling, opgevoed door eenen gierigen vader, die alleen de nuttige begeerten goedkeurde, en de niet noodzakelijke, maar slechts naar spel en [297]sieraad hakende verachtte: niet waar?—Ja.—En door om te gaan met aardiger lieden, en die vol waren van de daareven vermelde begeerten, kreeg hij neiging tot allerlei overmoed en tot het aannemen van hunne zeden, daar de gierigheid zijns vaders hem tegenstond; maar, daar bij van natuur beter was dan zijne bedervers, en van twee kanten getrokken werd, koos hij een middelweg, en, naar hij meende, de juiste maat houdende, leefde hij niet bekrompen noch slecht en werd van oligarchisch democratisch.—Ja, zoo was en is nog tegenwoordig het algemeene oordeel over zulk een mensch.—Stel nu, dat hij ouder geworden zijnde, weer een jongen zoon heeft, die in zijne zeden is opgevoed.—Best.—Stel nu verder, dat het dezen evenzoo gaat als zijnen vader, dat hij tot alle losbandigheid wordt aangezet, en dat deze door hen, die hem aanzetten, vrijheid genoemd wordt; en dat zijn vader en overige nabestaanden die matige begeerten te hulp komen, maar dat die anderen, die knappe toovenaars en tirannenfabriekanten, daartegen in werken, en, vreezende den jongeling te zullen verliezen, zijne matige begeerten weten te doen zwichten voor den wellust, die met regt bij een gevleugelden grooten hommel kan vergeleken worden.—Juist.—En wanneer dan nu de andere begeerten rond dien hommel gonzen, en bedwelmd door reukwerk, balsem, kransen, wijn en wat meer bij die losbandige vermaken behoort, hem steeds grooter maken en voeden, en van den angel des verlangens voorzien; dan wordt dat opperhoofd der ziel door de driften als lijfwacht gediend en viert aan zijne woede den teugel, en doodt of verbant alle nog aanwezige goede en schaamachtige meeningen en begeerten, tot dat hij de ziel van alle ingetogenheid gezuiverd en haar met dolheid vervuld heeft.—Dat is volmaakt de geboorte van een tirannisch mensch.—En wordt niet om diezelfde reden de wellust reeds door de ouden[298] een tiran genoemd?—Waarschijnlijk.—En heeft ook een beschonken mensch niet eenigzins een tirannischen aard?—Ongetwijfeld.—En een razende en half krankzinnige poogt en hoopt niet slechts over menschen maar zelfs over goden te heerschen.—Wel zeker.—Zoo wordt dan een mensch volkomen tirannisch, wanneer hij van natuur, of door levenswijs, of door beiden aan wijn en wellust verslaafd en zwartgallig geworden is.—Ongetwijfeld.—

III. Zoo wordt zulk een man dus gevormd, maar hoe leeft hij?—Dat moet gij maar liever zeggen.—Komaan dan! Zij, wier ziel door den wellust beheerscht wordt, vieren, geloof ik, in ’t gezelschap van hoeren feesten, drinkgelagen, smulpartijen, enz.—Dat spreekt.—En dan komen er iederen dag en nacht vele nieuwe, hevige begeerten te voorschijn, die heel wat vertering te weeg brengen.—Ja, die komen er in menigte.—En daardoor worden hunne inkomsten spoedig opgemaakt.—Natuurlijk.—En daaruit komen dan weer schulden en achteruitgang voort.—Dat kan niet anders.—En als alles op is, dan schreeuwen natuurlijk die vele en sterke begeerten om voldoening, en dan wordt zulk een mensch én door de andere begeerten, én vooral door den wellust als met prikkels voortgedreven, en zoekt in zijne razernij, wien hij door list of geweld kan berooven, om maar geld te bekomen.—Zoo gaat het.—En dan is hij in de noodzakelijkheid om óf van alle kanten geld zamen te slepen, óf door onvaldane begeerten rampzalig gekweld te worden.—Dat kan niet anders.—En dan zal bij, gelijk de later bijkomende begeerten de vroegere in zijne ziel van het hunne beroofd hebben, zijn vader en moeder willen berooven en plukken, nadat hij zijn eigen vermogen heeft doorgebragt.—Ongetwijfeld.—En als dezen dat niet toelaten, zal hij dan niet eerst zijne ouders trachten te[299] bestelen en te bedriegen?—Ja.—En als dat niet gaan wil, berooft en plundert hij ze met geweld.—Dat is denkelijk.—En als nu die oude lieden zich daartegen verzetten, zal hij zich dan van tirannieke daden onthouden?—Ik heb niet veel moed ten opzigte van zijne ouders.—Maar zal hij dan om een hoer, die hij onlangs heeft lief gekregen en best missen kan, zijne ouders, zijne oudste en onmisbaarste vrienden, slaan en als slaven behandelen?—Dat zal hij.—Het is toch rampzalig een tirannischen zoon ter wereld te brengen!—Dat is het wel.—En als hij nu van zijne ouders niet meer halen kan, en een groote zwerm van begeerten zich in hem heeft gevestigd, dan zal hij in een huis zoeken in te breken, of ’s nachts de voorbijgangers te berooven, en vervolgens zelfs de tempels bestelen; en onder dit alles zullen de begrippen zijner jeugd over goed en kwaad verdrukt worden door de lijfwachters van den wellust, die onlangs losgebrokene begeerten, welke vroeger, toen hij nog democratisch was en door zijn vader en de wetten bestuurd werd, slechts in den droom losbraken; en onder de tiranny van den wellust zal hij steeds zoodanig wezen als hij vroeger soms in den droom was, en geen moord, heiligschennis of gruweldaad ontzien; maar de wellust, zelf als opperheer zich aan niets storende, zal hem, die zijn slaaf is, als een werkelijk tiran zijnen staat, allerlei misdaden doen plegen, tot onderhoud van hem en van zijne metgezellen, die deels van buiten door slechten omgang zijn aangebragt, deels van binnen door hem en door die slechte levenswijs zijn voor den dag geroepen en losgemaakt. Is dat niet het leven van zulk een mensch?—Juist.—En als er nu weinigen van die soort in een staat zijn, en de andere burgers zich ordelijk gedragen, dan verhuizen zij en worden lijfwachters van een vreemden tiran, of verhuren zich als krijgslieden in den eenen of anderen oorlog, of,[300] zoo daartoe geene gelegenheid is, dan doen zij te huis allerlei klein kwaad.—Wat meent gij?—Zij maken zich schuldig aan diefstal, inbraak, zakkerollen, tempelschennis, menschenroof, enz.; en, als zij goed kunnen spreken, winnen zij geld met valsche getuigenissen en beschuldigingen, die zij laten afkoopen.—Vindt gij dat klein kwaad, als er maar niet veel zulke menschen zijn?—Het kleine is klein met betrekking tot het groote, en dit alles komt in slechtheid en verderfelijkheid voor den staat in geene vergelijking met een tiran. Want wanneer zulken ergens talrijk zijn en vele navolgers hebben, en hun aantal opmerken, dan zijn zij het, die met de dwaasheid des volks den tiran telen, namelijk dien hunner, die in zijn eigen gemoed door den grootsten tiran beheerscht wordt.—Dat is ook billijk, want die deugt daar het meest voor.—En als de burgers zich vrijwillig onderwerpen, dan is het goed; maar, als zij zich verzetten, dan zal hij met behulp zijner rotgezellen zijn vaderland, even als vroeger zijne ouders, verdrukken en in slavernij houden; en dan is zijn doel bereikt.—Ja dan is hij klaar.—En is het niet de gewone handelwijs van zulk een mensch, voor hij het zóó ver gebragt heeft, óf met vleijers om te gaan, die hem in alles ten dienste staan, óf, als hij iets noodig heeft, zich te vernederen en in allerlei bogten te wringen, en den schijn van vriendschap aan te nemen, om, als hij zijn zin heeft, zich weer als een vreemde te gedragen?—Juist.—Dus is een tirannisch mensch in zijn geheele leven niemands vriend, maar steeds heer of knecht van anderen; terwijl hij van ware vrijheid en opregte vriendschap volstrekt geen denkbeeld heeft.—Ongetwijfeld.—Dus verdient hij den naam van valsch.—Ja.—En ten volle dien van onregtvaardig, zoo wij ten minste in het vorige goed besproken hebben, wat de regtvaardigheid is.—Ten volle.—Laat ons nu nog eens[301] kort zamenvatten, hoe de allerslechtste zal wezen. Het is dus iemand, die werkelijk zóó doet als wij zeiden dat soms in den droom gedaan wordt.—En dat is dus hij, die volkomen tirannisch gezind zijnde, de oppermagt in handen krijgt; en naarmate hij die langer behoudt, wordt hij dat meer.—Dat kan niet anders, zeide Glauco, die het woord weder opnam.

IV. Zal nu hij, die gebleken is de slechtste te wezen, zich ook als den ongelukkigsten vertoonen, en wel in waarheid, (want het oordeel der menigte komt hier niet in aanmerking) des te ongelukkiger, naarmate hij langer en meer tiran geweest is?—Dat kan niet anders.—En zou dan ook hierin de tirannische man aan den tirannisch beheerschten staat, de democratische aan den democratischen enz., gelijk zijn?—Natuurlijk.—Dus staan die mannen tot elkaar ten opzigte van deugd en geluk in dezelfde verhouding als de staten.—Juist.—En hoe staat nu een tirannisch beheerschte staat tot eenen onder koninklijk gezag, zoo als wij het eerst besproken hebben?—Die zijn juist het tegenbeeld van elkander, want de eene is allervoortreffelijkst; de andere allerslechtst.—Wie nu die ééne en die andere is, zal ik maar niet eens zeggen; dat is duidelijk genoeg. Maar denkt gij nu evenzoo over hun geluk en ongeluk? Laat ons nu niet in de war raken, door alleen op den tiran en zijne grooten te letten, maar, zoo als het hoort, den geheelen staat van nabij bezien, om goed te kunnen oordeelen.—Die vordering is billijk; en dan is het duidelijk voor ieder, dat geen staat ellendiger is dan een tirannisch beheerschte, en geen gelukkiger dan een onder koninklijk gezag.—Zou ik nu niet een even billijke vordering doen, als ik zeide, dat wij, om ook de mannen te beoordeelen, hunnen inwendigen toestand moeten nagaan, en niet als kinderen door den uiterlijken glans der tiranny verblind worden, maar daar door heen zien;[302] en dat wij dus allen naar hem hooren moeten, die er over kan oordeelen en zulk een tiran van nabij, in zijn huiselijk leven in het midden der zijnen, waar hij zich het meest zonder zijn tooneelkleed vertoont, en ook in de gevaren, die hem van den kant des volks dreigen, gezien heeft; en als ik hem, die dat alles gezien had, verzocht te berigten in welke verhouding ten opzigte van geluk of ongeluk een tiran tot de anderen staat[147].—Voorzeker.—Willen wij dan eens onderstellen, dat wij hierover kunnen oordeelen en het hebben waargenomen; opdat het mogelijk zij een antwoord op onze vragen te krijgen?—Dat is goed.—

V. Komaan dan, beschouw het aldus: Houd de gelijkheid van den staat en den man in het oog, en zeg mij, ieder op zijne beurt beschouwende, hoe hun lot is.—In welk opzigt meent gij?—Om eerst van den staat te spreken; noemt gij een tirannisch beheerschten staat vrij of dienstbaar?—Zoo dienstbaar mogelijk.—Maar gij ziet daarin toch heeren en vrijen.—Ja enkelen; maar over ’t geheel is zijn beste deel in schandelijke en ellendige slavernij.—En als nu de man op den staat gelijkt, dan moet ook in hem dezelfde betrekking plaats hebben, en zijne ziel vol slavernij en dienstbaarheid wezen, en deze vooral hare beste deelen drukken, terwijl haar kleinste, slechtste en onzinnigste deel heerschappij voert.—Dat kan niet anders.—En noemt gij zulk eene ziel nu vrij of dienstbaar?—Natuurlijk dienstbaar[148].—Edoch een dienstbare en tirannisch beheerschte staat doet volstrekt niet wat hij wil.—Wel neen.—Dus doet ook eene tirannische ziel volstrekt niet wat zij wil, als men ten minste de geheele ziel beschouwt; [303]maar steeds door razernij overmeesterd, is zij vol verwarring en berouw.—Dat kan niet anders.—En is een tirannisch beheerschte staat rijk of arm?—Arm.—Dus moet ook eene tirannische ziel arm en gebrekkig wezen.—Juist.—En moet zulk een staat en zulk een man niet vol vrees zijn?—Voorzeker.—En gelooft gij ergens, in eenigen staat, meer gejammer, zuchten, geween en ellende te zullen vinden?—Nergens.—En denkt gij, dat ditzelfde in eenig mensch meer zal wezen dan in den tirannischen, door begeerten en wellust verdwaasden?—Onmogelijk.—En om dit alles, en meer dergelijke dingen, hebt gij den tirannisch beheerschten staat den allerongelukkigsten genoemd.—Dat was toch immers goed?—Wel zeker. Maar wat zegt gij nu op diezelfde gronden van den tirannischen man?—Dat hij verreweg de ellendigste van allen is.—Dat zegt gij nog niet goed.—Hoe zoo?—Hij is nog niet de allerellendigste.—Wie dan?—Dezen zult gij misschien nog ellendiger vinden.—Wien?—Die van tirannischen aard zijnde niet ambteloos blijft, maar ongelukkig genoeg is, om door de omstandigheden in de gelegenheid gesteld te worden zich tot tiran te verheffen.—Naar aanleiding van het vorige, geloof ik, dat gij de waarheid zegt.—Ja, maar dat moet gij niet gelooven, maar heel naauwkeurig beredeneren; daar toch goed of slecht te leven het allerbelangrijkste onderwerp van onze beschouwing is, en wij daar op dit oogenblik mede bezig zijn.—Dat is zoo.—Onderzoek dan eens, of ik iets zeg. Want ik vind, dat wij het hieruit moeten afleiden.—Waaruit?—Uit die klasse van menschen, die rijk zijn en vele slaven houden. Dezen toch regeren zoo als de tiran over velen, hoewel over een minder aantal dan hij.—Ja.—Gelooft gij nu, dat zij gerust zijn en niet vreezen voor hunne slaven?—Waarom zouden zij ook vreezen?—Nergens om; maar weet gij, hoe dat[304] komt.—Ja, omdat de geheele staat iederen burger beschermt.—Juist.—Maar als één man, die vijftig of meer slaven had, eens met zijne vrouw, kinderen, bezittingen en slaven in eene onbewoonde plaats werd gebragt, waar geen vrije hem helpen kon, zou hij dan niet vreezen, dat hij met zijne vrouw en kinderen door die slaven zou vermoord worden?—Natuurlijk.—En zou hij dan niet genoodzaakt zijn sommigen zijner slaven te vleien en hun veel te beloven, en zonder reden de vrijheid te schenken, en zóó van zijne eigene bedienden afhankelijk te worden?—Dat spreekt; anders zou hij spoedig zijn leven kwijt raken.—En als er dan eens velen in zijne buurt kwamen wonen, die niet dulden wilden, dat de ééne mensch den anderen in slavernij hield, maar, zoo zij eenen slavenhouder konden beet krijgen, dien de grootste straffen deden ondergaan?—Dan zou hij het nog veel erger hebben, daar hij dan van alle kanten door vijanden zou bewaakt worden.—En zit een tiran, die uit zijnen aard, zoo als wij besproken hebben, vol is van allerlei vrees en begeerte, nu niet in zulk eenen kerker? Is het hem alleen onder de inwoners van zijn land niet onmogelijk, om, hoe hij er ook naar verlange, zich op reis te begeven en iets te gaan zien van hetgeen vrije menschen gaarne beschouwen, b. v. de Olympische spelen; daar hij zich als eene vrouw in zijn buis moet verbergen, en de andere burgers moet benijden, die kunnen op reis gaan en zich met vermakelijke schouwspelen verlustigen.—Dat is volkomen waar.—

VI. Wordt dus het ongeluk van den tirannischen man, dien gij reeds voor den ellendigsten van allen hield, niet nog door zulke onaangenaamheden vermeerderd, als hij niet ambteloos blijft leven, maar door het noodlot wordt gedwongen, zich tot tiran op te werpen; en, terwijl hij zich zelven niet beheerschen kan, anderen[305] te regeren, even als iemand, die hoewel ziekelijk en zwak van ligchaam, niet rusten mag, maar zijn heele leven door met anderen moet vechten?—Daar heeft hij veel van, Socrates! en gij hebt volkomen gelijk.—Dus is dit het allerellendigste lot, Glauco! en de werkelijke tiran heeft het dan nog erger dan hij, wiens leven gij het ergste genoemd hebt.—Voorzeker.—Dus is in waarheid, al denken sommigen er anders over, de waarachtige tiran een slaaf in de hardste dienstbaarheid en slavernij, en een vleier van de slechtste menschen; en zijne begeerten worden volstrekt niet vervuld, maar hij heeft aan het meeste gebrek en blijkt, als men zijn heele ziel beschouwt, inderdaad arm te wezen, en zijn heele leven door vol te zijn van vrees, en driften, en smart; zoo hij ten minste gelijkt op den staat, waarover hij regeert. En dat doet hij toch?—Wel zeker.—En zullen wij van hem niet daarenboven nog het vroeger besprokene zeggen, dat hij door zijn bewind hoe langer hoe meer afgunstig, onregtvaardig, beroofd van vrienden, goddeloos en vol van allerlei slechtheid moet worden, en dat hij daardoor vooreerst zelf ongelukkig wezen, en ten andere zijne naasten evenzoo maken moet?—Dat kan geen verstandig mensch tegenspreken.—Komaan, zeg gij dan als een kunstregter van zangers, wie de eerste, tweede, enz., in geluk is, en beoordeel naar de rij den koninklijken, timocratischen, oligarchischen, democratischen en tirannischen man.—Dat is gemakkelijk te beoordeelen. Want ik zet ze in trap van geluk en deugd eenvoudig in dezelfde volgorde, waarin zij zijn binnengekomen.—Willen wij dan een omroeper aannemen, of wil ik het uitbazuinen, dat de zoon van Aristo den besten en regtvaardigsten tot den gelukkigsten verklaart, en dat dit de koninklijke is, die zich zelven beheerscht; maar den slechtsten en onregtvaardigsten tot den ellendigsten, en dat dit de tirannische[306] is, die én zich zelven én zijnen staat tiranniseert?—Ik hecht er mijn zegel aan.—Wil ik er dan bij zeggen: dat dit zoo zijn zal, of goden en menschen hen kennen of niet?—Dat is goed.—

VII. Het zij zoo. Hier hebben wij dus één bewijs; als gij wilt, kunnen wij het echter ook aldus beredeneren.—Hoe?—Daar, gelijk een staat uit drie deelen bestaat, ook in ieders ziel drie deelen gevonden worden[149], zal er nog een tweede bewijs mogelijk zijn.—Welk?—Dit. Elk dezer drie heeft, geloof ik, zijn eigen vermaak en begeerte.—Hoe zegt gij?—Het ééne deel was dat, waarmede iemand leert; het andere dat, waarmede hij boos wordt, aan het derde konden wij om zijne bontheid geen eigen naam geven, maar benoemden het naar hetgeen daarin het meest en het sterkst voor den dag kwam. Want wij noemden het begeerte, wegens de kracht der begeerten naar spijs, drank, mingenot, enz.; en ook geldgierigheid, omdat zulke begeerten vooral met behulp van het geld vervuld worden.—En te regt.—En zoo wij nu zeiden, dat het voorwerp van zijn vermaak en zijne begeerte de winst is, zouden wij dan daardoor niet het best alles tot één hoofdpunt terugbrengen; ten einde te weten, wat wij bedoelen, wanneer wij van dit deel der ziel spreken: en wanneer wij het geldgierig noemden, zouden wij het dan met den regten naam noemen?—Ik vind van ja.—En zeggen wij niet, dat de geestkracht zich geheel op het sterk zijn, overwinnen, en roem behalen geworpen heeft?—Ja.—Zoo wij die dus twistgierig en eerzuchtig noemden, zou dat dan goed zijn?—Best.—Verder is het voor ieder duidelijk, dat hetgeen, waarmede wij leeren, geheel op de kennis van de waarheid gerigt is, en zich het minst van allen om geld en roem bekommert.—Volkomen.—Als [307]wij dat dus leergierig en wijsgeerig noemden, zouden wij dan goed doen?—Ja.—En nu heerscht in de zielen het ééne of het andere van dezen, naar het uitkomt.—Juist.—Daarom moeten wij ook zeggen, dat er oorspronkelijk drie soorten van menschen zijn, wijsgeerige, eerzuchtige en winzuchtige.—Ja.—En dus ook drieërlei vermaak, overeenkomstig met deze drie soorten?—Natuurlijk.—Nu begrijpt gij zeker wel, dat: als gij drie zulke menschen ieder op zijne beurt vroegt, wiens levenswijze de aangenaamste is, ieder de zijne zou noemen; en dat de geldwinner zou zeggen, dat bij het geldwinnen het vermaak van den roem of der wetenschap niet in vergelijking komt; zoo zij ten minste geen geld opbrengen?—Dat spreekt.—En de eerzuchtige, vindt die het vermaak van het geldwinnen niet gemeen, en dat van het leeren, voor zoo ver de wetenschap geen roem aanbrengt, geen rook en ijdelheid?—Juist.—Laat ons dan ook maar stellen, dat de wijsgeer de andere vermaken, in vergelijking van de kennis der waarheid en het aanhoudend beoefenen der wetenschap, niet eens als waarachtig vermaak beschouwt, en zegt, dat zij inderdaad noodzakelijk zijn, daar hij er niet naar zou omzien, zoo hij door de noodzakelijkheid daartoe niet gedwongen werd.—Daar ben ik het stellig meê eens.—

VIII. Aangezien nu het vermaak en de levenswijze van deze drie soorten zamen twisten, niet wie schooner of leelijker, noch wie beter of slechter, maar wie aangenamer en vrijer van smart is; hoe zouden wij dan kunnen weten, wie gelijk heeft?—Daar weet ik volstrekt geen raad op.—Beschouw het dan eens aldus: Waaraan moet men iets toetsen, om het juist te beoordeelen? Immers aan ondervinding, kennis en redenering? Is er wel een betere toetssteen?—Wel neen.—Denk nu eens na, wie van die drie menschen de meeste ondervinding van al die soorten van vermaak heeft.[308] Heeft de geldwinner welligt meer ondervinding van het vermaak der wetenschap dan de wijsgeer van dat van het geldwinnen?—Wel neen, zeker niet. Want de laatste moet het vermaak van het geldwinnen van zijne jeugd af proeven, daar hij zonder geld niet kan leven; maar de geldwinner behoeft het vermaak van het beoefenen der wetenschap niet te proeven noch te ondervinden; ja zelfs, als hij het wilde, zou hij dat bezwaarlijk kunnen.—Dus heeft de wijsgeer in ondervinding van dat tweeërlei vermaak heel wat op den geldwinner vooruit.—Ongetwijfeld.—En hoe staat hij tot den eerzuchtigen? Heeft hij minder ondervinding van het vermaak der eerbewijzingen, dan deze van dat der wetenschap?—Wel neen. Want, als allen hun doel bereiken, genieten zij allen dat eerste; want de rijke wordt door velen geëerd, en de moedige en geleerde desgelijks, zoodat allen het vermaak der eerbewijzingen bij ondervinding kennen; maar het vermaak van de kennis der waarheid kan niemand proeven behalve de wijsgeer.—Deze oordeelt dus het beste van allen, voor zoo ver de ondervinding betreft.—Dat scheelt veel.—En kennis bij die ondervinding is alleen zijn deel.—Juist.—En het werktuig, waarmede die beoordeeling verrigt moet worden, is niet in het bezit van den winzuchtigen of eergierigen, maar van den wijsgeer.—Welk werktuig?—Het moet immers door redenering beoordeeld worden?—Ja.—En de redenering is juist het werktuig van den laatsten.—Voorzeker.—Als het nu het best door rijkdom en winst werd beoordeeld, dan zou immers de lof en berisping van den geldwinner het naast bij de waarheid komen?—Dat spreekt.—En als dit door roem, overwinning en dapperheid geschiedde, was dan de eerzuchtige en twistgierige niet de baas?—Natuurlijk.—Maar nu het door ondervinding, kennis en redenering beslist wordt?—Nu is de lof van den wijsgeer[309] noodzakelijk het digtst bij de waarheid.—Als er dus drieërlei vermaak gesteld wordt, dan is dat van het deel der ziel, waarmede wij leeren, het aangenaamste?—Natuurlijk; en dus verdient in het prijzen zijner levenswijze de wijsgeer het meeste geloof.—En aan welke levenswijs en welk vermaak geeft de regter de tweede plaats?—Natuurlijk aan die van den krijgszuchtigen en eergierigen; want deze komt nader bij den eersten dan de geldwinner.—Dus komt dan het vermaak van den geldwinner het laatste.—Dat spreekt.—

IX. Zoo heeft dan de regtvaardige twee overwinningen op den onregtvaardigen behaald, doch om hem nu, als in de Olympische spelen, ter eere van Zeus, die hem redde, de beslissende derde overwinning te doen behalen, moet gij nog bedenken, dat het vermaak der anderen buiten den wijzen niet eens het waarachtige noch zuivere vermaak is, maar slechts een flaauw afbeeldsel daarvan, gelijk ik meen een wijs man te hebben hooren zeggen: als dat eens waar was, zouden zij toch wel geheel en al verslagen zijn.—Dat spreekt; maar hoe meent gij dit?—Zóó denk ik het te vinden, wanneer gij door uw antwoorden mij bij het zoeken wilt helpen.—Vraag op.—Zeg mij dan eens: stellen wij smart en vermaak niet tegen elkander over?—Ja.—En erkennen wij ook niet het bestaan van eenen toestand zonder vreugd of smart?—Juist.—En beschouwt gij dien niet als eene rust der ziel, die tusschen deze beiden invalt?—Ja.—Herinnert gij u niet, wat de zieken zeggen, terwijl zij ziek zijn.—Wat bedoelt gij?—Dat niets aangenamer is dan de gezondheid, maar dat zij dit vóór hunne ziekte zoo niet hadden ingezien.—Dat heb ik dikwijls gehoord.—En hoort gij ook niet wel eens menschen, die pijn hebben, zeggen, dat er niets aangenamer is, dan van pijn bevrijd te wezen?—Wel zeker.—En gij weet, denk ik, nog vele andere omstandigheden, waarin de[310] menschen, smart hebbende, vrijheid en rust van smart, niet het vermaak, als het aangenaamste prijzen.—Die rust komt hun dan waarschijnlijk aangenaam en begeerlijk voor.—En wanneer iemand uitscheidt met vermaak hebben, dan is het rusten van dat vermaak hem smartelijk.—Natuurlijk.—Zoo zal dan de rust, die wij zeiden, dat tusschen beiden inlag, zoowel vermaak als smart wezen.—Dat schijnt zoo.—Maar kan nu wat geen van beiden is beiden zijn?—Ik vind van neen.—Edoch de gewaarwording van het vermaak en die van de smart zijn beiden eene soort van beweging in de ziel, niet waar?—Ja.—En wat noch vermakelijk noch smartelijk is, bleek immers daareven eene rust te zijn, die tusschen deze beiden invalt?—Juist.—Is het dan wel goed: geen smart te hebben aangenaam, geen vermaak te hebben smartelijk te noemen?—Wel neen.—Dus is de rust niet aangenaam noch smartelijk, maar schijnt zoo in vergelijking van het aangename en smartelijke; en deze gewaarwordingen doen ons het echte vermaak niet kennen, maar zijn eigenlijk zinsbegoocheling.—Dat volgt.—Let dan eens op het vermaak, dat niet uit smart wordt geboren; opdat gij niet telkens weer meenen moogt, dat in ons tegenwoordig leven vermaak eigenlijk het ophouden van smart, en smart het ophouden van vermaak is.—Wat meent gij?—Er zijn genoeg soorten van, maar gij moet vooral eens letten op het vermaak van den reuk. Dit toch wordt op eens zeer groot, hoewel er geen smart voorafging; en als het ophoudt laat het geen smart achter.—Dat is volkomen waar.—Dus moeten wij niet gelooven, dat zuiver vermaak gelijk staat met afwezigheid van smart, en smart met die van vermaak.—Neen.—De meeste zoogenaamde vermaken echter, die door middel des ligchaams de ziel bewegen, zijn eigenlijk niets anders dan het ophouden van smarten.—Dal is zoo.—En staat het niet[311] evenzoo met het vóórproeven van vermaak en smart, dat verwacht wordt?—Ja.—

X. Weet gij waar ik dus die aandoeningen meê vergelijk?—Nog niet.—Gij kent het onderscheid tusschen boven, midden en beneden.—Wel zeker.—Gelooft gij dan niet, dat, als iemand zich van beneden naar het midden beweegt, hij meenen zal naar boven te gaan; en dat, als hij in het midden gekomen is, en neerziet naar het punt, waarvan hij is uitgegaan, hij meenen zal boven te wezen, indien hij ten minste het waarachtige boven niet kent?—Ongetwijfeld.—Maar als hij nu weder naar beneden ging, dan zou hij meenen naar beneden te gaan, en hij zou goed oordeelen.—Dat spreekt.—En dat alles zou daardoor veroorzaakt worden, dat hij het waarachtige boven, midden en beneden niet kende.—Dat is duidelijk.—Kunt gij u dan verwonderen, dat menschen, die de waarheid niet kennen, zoowel over vele andere dingen verkeerde begrippen hebben, als ook over vermaak en smart en wat daar tusschen ligt zóó denken, dat zij, wanneer zij naar het smartelijke gaan, goed oordeelen en zich met regt bedroeven, maar, wanneer zij van de smart naar het middelste komen, zich verbeelden volop vermaak te genieten, en als iemand, die uit onbekendheid met het wit grijs tegenover zwart stelde, uit onbekendheid met het vermaak verlossing van smart verkeerdelijk tegenover smart stellen?—Wel neen, dat is geen wonder, maar veel meer, zoo het anders was.—Bedenk nu nog eens dit: zijn honger, dorst, enz., niet eene soort van gebrek in het ligchaam?—Ja.—En zijn onkunde en onverstand niet eene soort van gebrek in de ziel?—Voorzeker.—En worden niet die twee soorten van gebrek door voedsel en door kennis vervuld?—Ja.—En waarmeê wordt een gebrek meer in waarheid vervuld, met hetgeen meer, of met hetgeen minder bestaat?—Met[312] hetgeen meer bestaat.—En wat van beiden heeft meer deel aan het waarachtige zijn: spijs, drank, toespijs, enz.; of ware meening, verstandskennis, redekennis, en wat meer tot de deugd gerekend wordt[150]? Beoordeel dit eens aldus: Wat vindt gij, dat meer in waarheid bestaat: hetgeen zich aan het onveranderlijke, onsterfelijke en ware aansluit en zelf zoodanig is, en in het zoodanige gevonden wordt; of hetgeen aan het veranderlijke en sterfelijke zich aansluit en zelf zoodanig is, en in het zoodanige wordt gevonden?—Ongetwijfeld het eerste.—En is het onveranderlijke nu niet even verwant met de wetenschap als met het zijn?—Ja.—En ook met de waarheid?—Ook daarmede.—En wat minder met de waarheid verwant is, is immers ook minder verwant met het zijn?—Dat spreekt.—Is nu niet al wat tot de pleging des ligchaams behoort minder verwant met de waarheid en het zijn, dan al wat betrekking op de ziel heeft?—Ongetwijfeld.—En doet hierin ook het ligchaam zelf niet onder voor de ziel?—Zeker.—En wat nu met hetgeen meer waarlijk bestaat vervuld wordt en zelf meer waarlijk is, wordt dat niet in waarheid meer vervuld, dan hetgeen, dat met het minder waarlijk bestaande vervuld wordt, en zelf minder waarlijk is?—Natuurlijk.—Zoo het dus aangenaam is met hetgeen aan onze natuur verwant is ons gebrek te vervullen, dan moet hetgeen meer in waarheid met het meer wezenlijk bestaande wordt aangevuld, meer waarachtig vermaak veroorzaken dan hetgeen aan het minder wezenlijk bestaande deelachtig wordt, en minder in waarheid wordt aangevuld, en dus ook een onzekerder en minder waarachtig vermaak bekomt.—Dat kan niet [313]anders.—Die dus van verstand en deugd verstoken steeds met feesten, smulpartijen, enz., bezig zijn, bewegen zich, naar het schijnt, van beneden naar het midden en terug, en gaan dáár hun leven door op neer; maar hebben nooit hierover heen het ware boven gezien en nog veel minder bereikt, noch zich in waarheid met het wezenlijk bestaande vervuld, noch het bestendige en zuivere vermaak geproefd; maar als vee voortdurend naar beneden ziende, en zich naar de aarde en naar de tafels bukkende, brengen zij hunnen tijd door met eten, drinken, hun geslacht voortplanten, enz.; en om meer daarvan te hebben, schoppen, stooten en vermoorden zij elkander met ijzeren horens en hoeven; daar zij nooit verzadigd worden, omdat zij zich niet met hetgeen wezenlijk bestaat vervullen en het deel van hun wezen, dat zij aanvullen, het verkregene niet kan behouden.—Hierop zeide Glauco: Socrates! gij beschrijft daar juist naar waarheid het leven der meeste menschen.—Zijn dan ook hunne vermaken niet noodzakelijk met smart vermengd, en slechts beelden en schaduwen van het ware vermaak, die hunne kleur aan de naastelkanderstelling ontleenen, en daardoor heel wat vertoonen, en hevige begeerte bij de dwazen opwekken, en strijd veroorzaken; zoo als Stesichorus zegt, dat de strijd bij Troje om een beeld van Helena gevoerd is, daar men de ware niet kende?—Dat kan niet anders.—

XI. En heeft nu hetzelfde niet plaats ten opzigte van de geestkracht, wanneer iemand uit eerzucht, twistgierigheid of knorrigheid met nijd, geweld en drift, zonder verstand of rede te gebruiken, zich door eer, overwinning of wraak zoekt te bevredigen?—Voorzeker.—Willen wij ons dan maar verstouten te zeggen, dat zelfs de begeerten, die bij de winzucht en de twistgierigheid[314] behooren, wanneer zij zich bij het najagen van het vermaak door kennis en redenering laten leiden, en slechts dat nemen, wat de rede haar aanwijst, het meest, voor zoo ver dit mogelijk is, waarachtig vermaak bekomen zullen, daar zij dan de waarheid volgen; en dat zij dan ook het natuurlijkste vermaak zullen krijgen, nademaal voor ieder het beste tevens het natuurlijkste is?—Dat stem ik toe.—Als zich dus de geheele ziel door de rede laat leiden; en geen harer deelen in opstand is, dan volbrengt zij niet slechts in het overige hare taak en is regtvaardig; maar dan geniet ook ieder harer deelen het beste, en, zoo veel mogelijk, het meest waarachtig vermaak.—Ongetwijfeld.—En als een der andere deelen de baas wordt, dan moet dat deel niet slechts zijn eigen vermaak missen, maar ook de andere deelen vreemd en niet waarachtig vermaak doen najagen.—Juist.—En wat het verst van de wijsbegeerte en de rede verwijderd is doet zulks het meest.—Dat spreekt.—En is dit niet hetzelfde, als dat wat het verst van wet en orde verwijderd is?—Natuurlijk.—En dat zijn de wellustige en tirannische begeerten.—Juist.—En de koninklijke en ordelijke begeerten zijn er het minst van verwijderd.—Ja.—Dus is de tiran het verst van het waarachtig en natuurlijk vermaak verwijderd, en de koning het minst.—Dat spreekt.—En dus zal de tiran het onaangenaamste, de koning het aangenaamste leven hebben.—Dat kan niet anders.—En terwijl nu de goede en regtvaardige den slechten en onregtvaardigen zoo zeer in vermaak overtreft, zal hij hem in betamelijkheid en schoonheid van leven, en in deugd nog heel wat meer overtreffen.—Daar is geen twijfel aan.—

XII. Goed. Nu wij echter zoo ver zijn gekomen, moeten wij het vroeger gezegde, waardoor wij hierheen gebragt zijn, weer opnemen. Er was gezegd, dat de onregtvaardigheid nuttig is voor den volmaakt onregtvaardigen,[315] die den schijn der regtvaardigheid weet aan te nemen[151]; niet waar?—Ja.—Dit nu moeten wij weer opnemen, nadat wij het zijn eens geworden, welke de kracht der regtvaardigheid en die der onregtvaardigheid is.—Hoe meent gij?—Laat ons nu al sprekend een afbeeldsel van de ziel vormen, opdat hij, die dat beweerde, eens hoore, wat hij eigenlijk beweerde.—Hoedanig een afbeeldsel?—Een van denzelfden aard als de monsters in de fabelen, de Chimaera, Scylla, Cerberus, enz., die uit vreemdsoortige wezens waren zamengesteld.—O zoo!—Vorm dan vooreerst de gedaante van een bont en veelkoppig beest, van rondom bezet met de koppen van tamme en wilde dieren en met het vermogen begaafd, om die te veranderen en nieuwe te voorschijn te brengen.—Dat is een heele kunst, doch daar woorden gemakkelijker dan was of klei zijn te vormen, willen wij het maar doen.—Vorm nu nog de gedaante van een leeuw, en die van een mensch, maar laat de eerste verreweg de grootste zijn, de tweede daarop in grootte volgen.—Dat is gemakkelijker; ik heb het al klaar.—Vereenig nu deze drie gedaanten met elkander, zoodat zij als ’t ware tot één geheel zamengroeijen.—Het is geschied.—Omgeef dat alles nu met de gedaante van een mensch, zoodat voor iemand, die het binnenste niet zien kan, maar alleen het buitenste omkleedsel waarneemt, niets dan een mensch zigtbaar is.—Best.—Laat ons nu hem, die beweert, dat het voor dezen mensch nuttig is onregt te doen, en dat regtvaardig te handelen voor hem niet nuttig is, onder het oog brengen, dat hij eigenlijk beweert, dat het hem nuttig is door rijkelijk voedsel dat veelkoppige beest benevens den leeuw te versterken, maar den inwendigen mensch door gebrek uit te putten, zoodat hij de twee anderen wel [316]volgen moet; en die twee anderen niet aan elkaar te gewennen of genegen te maken, maar ze elkander te laten bijten, bevechten en opeten.—Dat is het juist, wat de lofredenaar der onregtvaardigheid beweert.—En zegt de lofredenaar der regtvaardigheid niet, dat men met woorden en daden den inwendigen mensch moet versterken, en hem als een landman voor dat veelkoppige beest laten zorgen, door daarin het tamme te kweeken en te verplegen, maar den groei van het wilde te beletten; en dat men hem den leeuw tot medehelper moet geven, om alles te zamen te verzorgen en eensgezind te maken?—Juist; dat zegt de lofredenaar der regtvaardigheid.—Dus spreekt dan in alle opzigten de lofredenaar der regtvaardigheid de waarheid, en die der onregtvaardigheid is een leugenaar. Want ten aanzien van het vermaak, van den roem, en van het nut, zegt hij, die de regtvaardigheid prijst, wat waar is; doch hij die haar berispt, spreekt onzin en berispt, wat hij in het minste niet kent.—Dat vind ik ook.—Laat ons hem dan zachtjes ompraten, want hij dwaalt niet met opzet, zeggende: beste vriend! moeten wij niet zeggen, dat het goede en slechte daarom door de wet onderscheiden wordt, dewijl het goede de dierlijke deelen der natuur aan het menschelijke of liever aan het goddelijke onderwerpt, maar het slechte juist het omgekeerde doet? zal hij dat toestemmen, of niet?—Zeker wel, als hij naar mij hooren wil.—Is het dan volgens deze redenering voor iemand nuttig op eene onregtmatige wijs goud te verkrijgen, terwijl daardoor tevens zijn beste deel aan het slechtste wordt onderworpen? of als hij voor dat goud zijn zoon of dochter in slavernij bragt bij woeste en slechte menschen, zou hem dat wel nut doen, en zou hij het op die voorwaarde wel willen hebben; en als hij dan daardoor zijn goddelijkste deel aan het goddeloosste en slechtste zonder deernis onderwerpt, is hij dan niet rampzalig,[317] en ontvangt hij het dan niet op nog veel verschrikkelijker voorwaarde dan Eriphyle, die voor een halsketen haren man[152] in het verderf stortte.—Ongetwijfeld, zeide Glauco, want ik zal maar voor hem antwoorden.—

XIII. En wordt de ongebondenheid ook niet juist daarom afgekeurd, dewijl zij dat verschrikkelijke, groote, veelkoppige beest sterker maakt dan goed is?—Natuurlijk.—En wordt er niet over trotschheid en kwaadaardigheid geklaagd, wanneer de leeuwen- en slangennatuur bovenmate vermeerderd en versterkt is?—Voorzeker.—En over weelde en verwijfdheid, wanneer men dezelve verslapt en lafhartig maakt?—Dat spreekt.—En klaagt men niet over vleierij en laagheid, wanneer iemand de geestkracht aan dat veelkoppige beest onderwerpt, en haar door deszelfs onverzadelijkheid laat verschoppen; en van jongs af zijn best doet, om haar van een leeuw in een aap te veranderen?—Ongetwijfeld.—En waarom worden verscheidene beroepen als vernederend beschouwd? Is het niet, omdat zij het beste deel der ziel zwak maken; zoodat dit de andere niet kan regeren, maar ze dient en alleen voor hunne drogredenen ooren heeft?—Dat schijnt zoo.—En zeggen wij niet, dat zulke menschen, om onder hetzelfde bestuur als de beste te staan, aan dien besten, die door het goddelijke in zijn binnenste bestuurd wordt, dienstbaar moeten zijn; niet tot nadeel van den dienstbaren, gelijk Thrasymachus meende[153], maar omdat het voor ieder beter is bestuurd te worden door het goddelijke en redelijke, liefst door dat in hem zelven, maar bij gebrek [318]daarvan door een ander van buiten, opdat door die eenheid van bestuur onder allen zoo veel gelijkheid en broederschap besta als mogelijk is?—Juist.—En iets dergelijks wordt ook duidelijker door de wet bedoeld, daar zij alle burgers van den staat beschermt; en ook door de opvoeding der kinderen, daar wij ze niet vrij laten, voordat wij in hun binnenste als in eenen staat eene staatsregeling tot stand gebragt hebben, en door onze rede de hunne ontwikkeld en die tot hunnen bewaker en opziener gemaakt hebben; waarna wij ze vrij laten.—Dat is duidelijk.—Zullen wij het dan nog in eenig opzigt voordeelig noemen onregtvaardig of ongebonden te zijn, of iets schandelijks te doen, waardoor men slechter wordt, maar meer rijkdom of ander vermogen bekomt?—Wel neen.—Of zullen wij zeggen, dat het nuttig is, als men kwaad doet, verborgen te blijven en niet gestraft te worden? Of wordt niet hij, die verborgen blijft, nog slechter; terwijl bij hem, die ontdekt en gestraft wordt, het dierlijke deel wordt getemd en bedwongen, maar het redelijke vrij gemaakt; zoodat zijn geheele ziel zich ten goede keerende en ingetogenheid, regtvaardigheid en wijsheid verwervende zoo veel meer in waarde wint dan een ligchaam, dat sterkte, schoonheid en gezondheid bekomt, als de ziel meer waarde heeft dan het ligchaam[154]?—Het laatste stem ik volkomen toe.—En zal nu de verstandige niet steeds met al zijne kracht daarnaar streven, en vooreerst die wetenschappen eeren, die zijne ziel zóó kunnen maken, maar de andere gering achten?—Dat spreekt.—Verder zal hij bij de verpleging en voeding zijns ligchaams zich dat dierlijke, redelooze vermaak niet ten [319]doel stellen; maar veel meer niet eens op zijne gezondheid zien en niet vooral zijn best doen, om sterk, gezond en schoon te wezen, zoo dit de ingetogenheid niet bevordert; doch steeds zal het blijken, dat hij de harmonie zijns ligchaams aan de bevordering van die der ziel dienstbaar maakt.—Voorzeker, zoo hij althans een waarachtig dienaar der muzen is.—En evenzoo zal hij met het geld handelen, en dit niet door den lof der menigte van zijn stuk gebragt onder aanhoudende kwelling aanhoudend trachten te vermeerderen.—Dat vind ik ook.—Maar ziende naar zijne inwendige staatsregeling, zal hij zijn best doen om daar binnen niets door overdaad of gebrek van zijn plaats te brengen, en dit zoo veel mogelijk bij zijne inkomsten en uitgaven in het oog houden.—Ongetwijfeld.—En ook eereposten zal hij uit hetzelfde oogpunt beschouwen, en er dus gaarne in deelen, voor zoo ver hij gelooft, dat ze hem beter zullen maken; maar alle eer, die zijne stemming kan bederven, zal hij in zijne bijzondere en openbare betrekkingen ontwijken.—Maar als hij daarvoor bezorgd is, zal hij zich dan wel met de staatszaken bemoeijen?—In eene staatsregeling volgens zijne beginselen zeker wel, doch mischien in zijn vaderland niet dan in bijzonder gunstige omstandigheden.—Ik begrijp u, zeide hij. Gij zegt in de staatsregeling, die wij juist besproken hebben, die in woorden bestaat, doch denkelijk wel nergens op aarde.—In den hemel[155] is echter misschien haar voorbeeld zigtbaar voor hem, die het zien en zich er naar vormen wil. Of zij evenwel bestaat of niet, doet er niets toe; want in alle gevallen zal de wijze alleen in haar zich met staatszaken bemoeijen, anders nergens.—Dat laat zich denken.—

[320]

Voetnoten

[146] Waarschijnlijk wordt hier vooral het eten van voor offers bestemd vleesch bedoeld.

[147] Zie mijne vertaling van den Phaedo, blz. 5.

[148] Zie Opklimmend deel der Wijsbegeerte, blz 46, 47, de noot.

[149] Boek IV. Hoofdst. XIV.

[150] Zie mijne vertaling van den Phaedo, blz. 53, (3), en blz. 64-66.

[151] Boek II. Hoofdst. V.

[152] De wigchelaar Amphiaraus voorzag, dat hij in oorlog zou omkomen, en verstak zich, om niet gedwongen te worden mede te trekken. Zijne vrouw liet zich door een gouden halsketen omkoopen, om zijne schuilplaats te verraden.

[153] Boek I. Hoofdst. XVI.

[154] Boek II. Hoofdst. XIX. Ahrens, Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, vrij vertaald door Dr. J. Nieuwenhuis, II. 231, 232. Phaedo, Hoofdst. LXII.

[155] In de wereld der ideën. Zie mijne vertaling van den Phaedo, blz. 67. (3).


TIENDE BOEK.

I. Wanneer ik nu alles nog eens naga, zeide ik, komt het mij voor, dat onze wetgeving in vele punten, maar ook vooral ten aanzien van de dichtkunst goed is.—In welk opzigt?—Daarin, dat de nabootsende dichtkunst volstrekt niet wordt toegelaten; want, nu wij de verschillende deelen der ziel beschouwd hebben, blijkt het nog veel meer en duidelijker, dat wij die moeten buitensluiten.—Hoe meent gij?—Om het u maar te zeggen, want gij zult mij bij de treurspeldichters en de anderen niet verklappen, vind ik al die soort van dichtstukken verderfelijk voor de gezindheid van zulke toehoorders, die in de kennis van het wezenlijk zijnde geen tegengift hebben.—Waarom?—Dat zal ik zeggen. Wel is waar verbiedt de genegenheid en achting, die ik van jongs af voor Homerus had, mij te spreken, daar hij van al die tragische sieraden de eerste uitvinder en leermeester schijnt te wezen; maar, dewijl een mensch niet boven de waarheid gaan mag, zal ik het toch maar zeggen.—Dat is goed.—Hoor dan; of liever, antwoord op mijne vragen.—Vraag op.—Kunt gij mij ook in het algemeen zeggen, wat nabootsing is; op het oogenblik zie ik het niet duidelijk in.—Zal ik het dan inzien?—Dat zou niet onmogelijk zijn. Dikwijls toch[321] zien zelfs menschen met een zwak gezigt het een of ander vroeger dan scherpzienden.—Dat is waar, doch nu gij er bij zijt, zou ik het, als ik het merkte, niet eens durven zeggen; zie liever zelf toe.—Willen wij dan maar weer op onze gewone wijs onderzoeken? want wij zijn gewoon van alle enkele dingen, die denzelfden naam dragen, één idee te stellen. Dat begrijpt gij toch?—Ja wel.—Laat ons dan maar het eerste het beste nemen. Bij voorbeeld, er zijn vele rustbanken en tafels.—Ja.—En zijn wij nu niet gewoon te zeggen, dat de vervaardigers van zulke meubels de idee daarvan in het oog vatten en dan rustbanken en tafels voor het gebruik maken, en de andere dingen evenzoo? Geen dier werklieden toch maakt de idee zelve.—Wel neen.—Zie nu eens, of gij dezen kunstenaar kent.—Welken?—Die alleen alles kan maken, wat ieder ander maakt.—Dat moet al een knap en verwonderlijk persoon zijn.—Nog niet, maar spoedig zult gij dit wel meer zeggen. Diezelfde kunstenaar toch kan niet slechts alle huisraad maken, maar hij maakt ook al wat op aarde groeit en alle dieren en menschen, ja ook zich zelven, en de aarde, en den hemel, en de goden, en al wat in den hemel of in de onderwereld gevonden wordt.—Dat is al een zeer knappe toovenaar.—Gelooft gij mij niet? Zeg dan eens, of het u voorkomt, dat zulk een kunstenaar volstrekt niet bestaat, of dat er in zeker opzigt wel een maker van dat alles kan gedacht worden? Merkt gij niet, dat gij zelf dat alles in zeker opzigt zoudt kunnen maken?—In welk opzigt dan?—Het is zoo moeijelijk niet, en wordt dikwijls genoeg gedaan; het allergemakklijkst, alle kanten heenwenden; want dan zult gij nu eens de zon en de hemelsche dingen maken, dan eens de aarde, dan eens u zelven en dan weer andere menschen of dieren, huisraad, planten, enz.—Nu ja; in schijn, maar[322] geenszins in waarheid.—Nu komt gij waar gij wezen moet. Want tot deze kunstenaars behoort, geloof ik, ook de schilder, niet waar?—Ja.—Gij zult echter, denk ik, zeggen, dat hij dat alles niet in waarheid maakt. In zeker opzigt toch maakt ook de schilder rustbanken, niet waar?—Ja, in schijn maakt hij die ook.—

II. En de maker van rustbanken maakt immers, zoo als gij daareven gezegd hebt, niet de idee van een rustbank, maar eene bepaalde rustbank?—Ja.—Maar als hij de idee niet maakt, dan maakt hij ook het eigenlijk zijnde niet, maar iets, dat daarop gelijkt[156]; en als iemand het volkomen zijn aan het werk van den rustbankenmaker of van eenig ander werkman toeschreef, zou hij dan wel de waarheid zeggen?—Volgens het oordeel van de kenners der wijsbegeerte zeker niet.—Dus moet het ons ook niet verwonderen, dat dit werk de volkomenheid der waarheid der idee mist.—Wel neen.—Willen wij nu volgens deze beginselen eens nagaan, wat eigenlijk de nabootser is?—Als het u belieft.—Zoo zijn er dan drie soorten van rustbanken; ééne in de wereld der ideën, die wij moeten zeggen, dat door God gemaakt is. Of weet gij een anderen maker?—Neen.—En ééne, die de werkman gemaakt heeft.—Ja.—En ééne, die de schilder gemaakt heeft; niet waar?—Juist.—Dus moeten die drie soorten aan drie vervaardigers, den schilder, den werkman, de Godheid worden toegekend.—Juist, aan die drie.—Hetzij nu, dat de Godheid het niet wilde, of dat er eenige noodzakelijkheid was, om er niet meer dan ééne te maken; in de wereld der ideën is maar ééne idee van een rustbank. Twee dergelijke zijn er niet gemaakt, en kunnen er niet bestaan[157].—Hoe dat?—Omdat, zoodra [323]er slechts twee waren, er weder ééne zou voor den dag komen, wier beeldtenis deze twee droegen, en dat deze dan de eigenlijke idee van een rustbank wezen zou, niet die twee andere.—Dat is waar.—Daar nu, geloof ik, de godheid dit inzag en wel de waarachtige idee van een rustbank wilde scheppen maar geen rustbankenmaker wilde wezen, heeft zij er in de wereld der ideeën slechts ééne gemaakt.—Dat schijnt zoo.—Willen wij de godheid dus den schepper der idee noemen?—Dat is regt, want de geheele wereld der ideeën is toch haar werk.—En den schrijnwerker moeten wij dan den vervaardiger der rustbanken noemen.—Juist.—En verdient ook de schilder den naam van schepper of vervaardiger van rustbanken?—Wel neen.—Maar in welke betrekking staat hij dan tot de rustbank?—Wij kunnen hem met het meeste regt den nabootser noemen van hetgeen de anderen vervaardigd hebben.—Dus staat de nabootser op de derde plaats van de waarheid af?—Ja.—En dus geldt van den treurspeldichter, daar hij een nabootser is, en ook van al de andere nabootsers, dat zij op de derde plaats van de waarheid afstaan.—Dat blijkt.—Wij zijn het dus over den nabootser eens, maar zeg mij nu nog dit van den schilder. Zoekt hij, naar uwe meening, die ééne idee na te bootsen, of hetgeen de werklieden vervaardigd hebben?—Het laatste[158].—En [324]zoekt hij dat zóó na te bootsen als het is, of zóó als het schijnt? want dit moet gij nog bepalen.—Hoe meent gij?—Zóó. Of eene rustbank op zijde of van voren gezien wordt, is zij daarom anders, of is zij steeds dezelfde, hoewel zij zich anders voordoet?—Het laatste, want zij blijft dezelfde.—Let nu nog eens hierop. Wat is nu het doel der schilderkunst. Zoekt zij ieder ding zoo als het is na te bootsen of zoo als het schijnt? Is zij de nabootsing van de waarheid of van den schijn?—Van den schijn.—Dus is de nabootsing ver van het ware; en het blijkt, dat zij alles daardoor maakt, dat zij van alles slechts even den schijn aanroert. Zoo zal b. v. een schilder eenen schoenmaker, of timmerman, of anderen werkman schilderen, schoon hij hun vak in het geheel niet verstaat; en toch, als hij een goed schilder is, zal hij kinderen en domme menschen, door hun die schilderij van verre te toonen, misleiden, en ze doen meenen, dat zij in waarheid een schoenmaker, enz., zien.—Natuurlijk.—Maar, mijn vriend! over al zulke dingen moeten wij zóó denken. Wanneer iemand ons zeide, dat hij eenen man ontmoet had, die[325] alle kunsten en wetenschappen verstond, en in alles uitmuntte, dan zouden wij moeten oordeelen, dat hij een dom mensch was, en waarschijnlijk een goochelaar en nabootser ontmoet had, en zich door hem had laten foppen, zoodat hij hem voor bijzonder knap gehouden had, dewijl hij zelf niet in staat was kennis, onkunde en nabootsing te onderscheiden.—Dat is volkomen waar.—

III. Nu moeten wij de treurspeldichters en hunnen aanvoerder, Homerus beschouwen, daar men ons somtijds vertelt, dat deze dichters alle wetenschappen en kunsten verstaan, en van alle menschelijke en goddelijke dingen kennis hebben; want een goed dichter moet toch, om fraai te kunnen dichten, de zaken, waarover hij dicht, kennen, of er anders liever van zwijgen. Wij moeten dus nagaan, of die lofredenaars in handen van nabootsers gevallen zijnde zich hebben laten foppen, en niet gezien hebben, dat dit werk op de derde plaats van de waarheid afstaat en ook zonder hare kennis ligt te maken is, daar het slechts schijn is en geen wezen; of dat zij gelijk hebben, en de goede dichters inderdaad kennis hebben van die dingen, waarover zij naar het oordeel der menigte goed kunnen spreken.—Juist: dat moeten wij nagaan.—Gelooft gij nu, dat, wanneer iemand beide, het oorspronkelijke en het afbeeldsel maken kon, hij zich bij voorkeur op het maken van afbeeldsels werpen, en zich dat tot doel van zijn leven stellen zou?—Wel neen.—Maar zoo hij, geloof ik, in de dingen, die hij nabootst, in waarheid bedreven was; dan zou hij zich veel eerder op het oorspronkelijke werk dan op het nabootsen toeleggen, en dan zou hij trachten vele schoone werken als gedenkteekens na te laten; en hij zou liever de geprezene dan de prijzende wezen.—Dat denk ik ook, want dat zou hem vrij wat meer roem en voordeel aanbrengen.—Van andere dingen[326] willen wij nu Homerus en de overige dichters geen rekenschap vragen, noch onderzoeken, of één hunner van de geneeskunst verstand had, en niet alleen maar geneeskundige spreekwijzen nabootste; en of ook eenige dichter even als Esculaap menschen gezond gemaakt of eene geneeskundige school heeft nagelaten; en ook over de andere vakken willen wij maar heenstappen; maar ten opzigte van het grootste en schoonste, dat Homerus vermeldt, van oorlog, krijgsbewind, staatsbestuur en opvoeding is het toch billijk hem eens het volgende te vragen: beste Homerus! zoo gij in deugd niet op de derde plaats van de waarheid afstaat en slechts een maker van beelden, een nabootser zijt, maar op de tweede plaats, en weten kunt, welke bezigheid de menschen in den staat en in hun bijzonder leven beter maakt: zeg ons dan eens, welke staat door uw toedoen beter is ingerigt, zoo als Lacedaemon door Lycurgus, en andere staten door anderen. Roemt eenige staat u als wetgever en weldoener? Italie toch en Sicilie roemen Charondas, en wij Solon, maar wie u? Zal hij er één kunnen opnoemen?—Ik geloof het niet, zeide Glauco; want zelfs zijne school heeft nimmer iets dergelijks beweerd.—En wordt er ook verhaald van een oorlog, die onder aanvoering of leiding van Homerus met goeden uitslag gevoerd is?—Wel neen.—Of worden er van hem, als van iemand vol praktische wijsheid, vele schrandere denkbeelden over kunsten of andere verrigtingen medegedeeld, gelijk van Thales van Miletus, of van Anacharsis den Scyth[159]?—Niets van dien aard.—Maar wordt er dan welligt verhaald, dat Homerus niet in ’t openbaar maar in een kleiner kring eenigen heeft opgeleid, die zijnen omgang [327]lief hadden en aan de nakomelingen eene Homerische levenswijze overleverden, gelijk Pythagoras juist daarom bemind werd, en zijne aanhangers nog tegenwoordig zich door de zoogenaamde Pythagorische levenswijs van anderen onderscheiden?—Niets dergelijks is bekend, Socrates! Ja, zelfs schijnt de beschaving van Creophilus, den vriend van Homerus, nog minder geweest te zijn dan zijn naam aanduidt[160], wanneer ten minste de overlevering waar is. Want zij zegt, dat hij Homerus reeds bij zijn leven schandelijk verwaarloosd heeft.—

IV. Juist, zeide ik. Maar, Glauco! meent gij, dat, als Homerus in waarheid geschikt was om de menschen te onderwijzen en beter te maken, en daarvan meer verstond dan nabootsen, hij zich niet vele vrienden, die hem eerden en beminden, zou verworven hebben? Protagoras toch van Abdera en Prodicus van Ceos en vele anderen kunnen hunne bekenden wel doen gelooven, dat zij geenen staat, ja geen huisgezin, goed zullen kunnen besturen, zoo zij hun onderwijs niet bijwonen; en om die wijsheid worden zij zoo hoog gewaardeerd, dat hunne aanhangers hen schier op de handen dragen; en zouden dan Homerus of Hesiodus, zoo zij de menschen tot het verkrijgen van deugd hadden kunnen helpen, als liedjeszangers hebben moeten omzwerven, en niet veeleer door hunne tijdgenooten boven goud gewaardeerd en te huis gehouden zijn; ja zouden deze, als zij hen daartoe niet konden overreden, hen niet overal op den voet gevolgd zijn, tot dat zij genoeg van hen geleerd hadden?—Gij zegt volkomen de waarheid, Socrates! geloof ik.—Dus moeten wij stellen, dat al de dichters van Homerus af nabootsers zijn van beelden [328]van deugd en wat zij verder bezingen, doch de waarheid daarvan niet bezitten; en dat, zoo als wij zeiden, dat een schilder zonder het schoenmaken te kennen voor menschen, die dat ook niet kennen maar alleen op het uiterlijk en de kleur letten, een schoenmaker schilderen zal, ook de dichter met woorden de uitwendige gedaante der kunsten afbeeldt, zonder er iets meer dan de nabootsing van te verstaan, en daardoor aan dergelijke menschen, die alleen op de woorden letten, wanneer hij van schoenmaken[161], van krijgsbewind of van wat dan ook in zijne verzen spreekt, bijzonder goed schijnt te spreken, daar die wijze van voordragt zoo veel kracht heeft om door streeling des gehoors de menschen in te pakken. Want gij weet, hoe die voortbrengselen der dichters, als zij in gewone taal worden overgebragt, er uitzien, want zoo hebt gij ze wel gezien[162].—O ja.—En zien zij er dan niet uit als alledaagsche gezigten, wanneer de blos der jeugd die verlaten heeft?—Ja.—Let nu nog eens hierop. Zeiden wij niet, dat die nabootsende dichter van beelden geenszins de waarheid kent, maar alleen den schijn?—Ja.—Laat ons dit nu niet half besproken laten, maar geheel onderzoeken.—Zeg op.—De schilder zal b. v. toomen en een gebit schilderen.—Ja.—En de leersnijder en de smit zullen ze maken.—Ja.—En weet nu de schilder, hoe de toomen en het gebit wezen moeten? of weten dat niet eens de leersnijder en de smit, die ze gemaakt hebben, maar alleen de ruiter, die de kunst verstaat, om ze te gebruiken?—Alleen de laatste.—En is het zoo niet met alles?—Hoe?—Dat ten aanzien van alle dingen drie kunsten bestaan, de gebruikende, de vervaardigende en de nabootsende.—Ja.—En bestaat nu de deugd, [329]schoonheid en geschiktheid van eenig werktuig, eenig dier of eenige daad niet alleen ten opzigte van het gebruik, waarvoor het bestemd is?—Juist.—Dus moet de gebruiker van ieder ding daar het meeste verstand van hebben, en aan den vervaardiger zeggen, of het in het gebruik goed of slecht is. Bij voorbeeld een fluitspeler zegt aan den fluitemaker hoe hij de fluit moet maken, en deze doet dat.—Natuurlijk.—Dus heeft de eerste kennis van goede en slechte fluiten; en de tweede gelooft hem op zijn woord.—Ja.—Dus zal omtrent de deugd of slechtheid van een werktuig de maker een ware meening hebben, daar hij met den kenner omgaat en het van hem hooren moet; maar de gebruiker heeft kennis.—Juist.—Maar zal nu de nabootser omtrent de deugd en slechtheid van hetgeen hij schildert door het gebruik kennis hebben, of ware meening door noodzakelijken omgang met een kenner, die hem zegt, hoe hij schilderen moet?—Geen van beiden.—Dus zal de nabootser geen kennis noch ware meening van de deugd of slechtheid van hetgeen hij nabootst bezitten?—Het blijkt van neen.—Maar heeft dan de nabootsende dichter wel bijzonder veel verstand van hetgeen hij bezingt?—Neen.—En toch bootst hij na, zonder van ieder ding de deugd of slechtheid te kennen, maar, zoo als blijkt, bootst hij dat na, wat aan de onbedrevene menigte schoon voorkomt.—Niets anders.—Hierover zijn wij het dus genoegzaam eens, dat de nabootser geen noemenswaardige kennis heeft van hetgeen hij nabootst, maar dat de nabootsing slechts spel, geen ernst is, en dat zij, die de tragische dichtkunst uitoefenen, allen tot klasse der nabootsers behooren.—Juist.—

V. Bij Zeus! zeide ik, staan de voortbrengselen dier nabootsing nu niet op de derde plaats van de waarheid af?—Ja.—En op welk gedeelte van de ziel des menschen[330] oefenen zij hunnen invloed uit?—Hoe meent gij dat?—Dat zal ik u zeggen. Dezelfde grootte doet zich aan ons oog verschillend voor, naarmate wij ze van nabij of van verre zien.—Ja.—En dezelfde dingen schijnen krom en regt, naarmate zij half in of geheel buiten het water gezien worden; of hol en bol, naar dat het spel der kleuren het gezigt misleidt, zoodat duidelijk al die verwarring slechts in ons zetelt, niet in de dingen zelve; en de perspectief-teekening[163], de goochelkunst en andere dergelijke bedriegerijen houden niet op van deze onze vatbaarheid voor dwaling gebruik te maken.—Dat is waar.—En zijn nu meten, wegen en tellen niet de beste hulpmiddelen, om ons niet aan het schijnbaar grootere, of zwaardere, of meerdere te hechten, maar aan hetgeen door maat, gewigt en berekening als zoodanig erkend wordt?—Natuurlijk.—En dit is het werk van het redelijke deel der ziel?—Juist.—En nu komt dikwijls, wanneer dit gemeten en de betrekkelijke grootte der dingen aangewezen heeft, de uiterlijke schijn daar niet meê overeen.—Ja.—En zeiden wij nu niet, dat hetzelfde over dezelfe dingen niet te gelijk twee tegenstrijdige meeningen kan hebben?—Ja.—Dus is het deel der ziel, dat eene meening tegen die maat koestert, niet hetzelfde, als hetgeen zich aan die maat houdt.—Dat spreekt.—Edoch wat op maat en redenering vertrouwt, is het beste deel der ziel.—Ongetwijfeld.—En wat daartegen strijdt, hoort dus tot het minder goede in den mensch.—Dat kan niet anders.—Hierop nu had ik het oog, toen ik zeide, dat de schilderkunst, of liever de nabootsing in het algemeen, ver van de waarheid haren arbeid verrigt, en zich met die eigenschappen der ziel, die ver van het verstand zijn, verbindt en verbroedert, en daarmede niets heilzaams of waarachtigs op het [331]oog heeft.—Dat is volkomen waar.—Daar dus de nabootsing weinig waarde heeft, en zich met het minder goede in den mensch verbindt, brengt zij ook niet veel bijzonders voor den dag.—Dat schijnt zoo.—En geldt dit alleen van de nabootsing voor het gezigt, of ook van die voor het gehoor, van de dichtkunst?—Waarschijnlijk ook van de laatste.—Wij moeten dit echter niet om eene waarschijnlijke overeenkomst met de schilderkunst aannemen, maar ook hier bepaald onderzoeken, of dat deel der ziel, waarvoor de nabootsing der dichtkunst bestemd is, tot hare hoogere of lagere deelen behoort.—Juist.—Dit moeten wij nu voorop stellen, dat die nabootsing menschen nabootst, die iets ondergaan of zelf handelen, zich ten gevolge daarvan gelukkig of ongelukkig vinden, en zich daarover verheugen of bedroeven. Komt het niet alles hierop neder?—Ja.—En is nu de mensch het in dat alles met zich zelven eens; of heeft hij, even als bij het gezigt, ook bij het handelen dikwijls tegenstrijdige denkbeelden, zoodat hij met zich zelven oneens is? Doch daar herinner ik mij, dat wij dit niet meer behoeven na te gaan; want wij hebben vroeger reeds genoeg beredeneerd, dat onze ziel met ontelbare tegenstrijdigheden van dien aard vervuld is[164].—Dat is waar.—Of het waar is. Iets echter, dat wij toen hebben overgeslagen, vind ik, dat wij nu nog behandelen moeten.—Wat?—Wij zeiden toen reeds, dat een redelijk mensch, als hij zijn zoon of iets anders, dat hem veel waard is, verliest, dit gemakkelijker dan anderen zal dragen[165].—Ongetwijfeld.—Nu moeten wij nog eens nagaan, of hij het zich volstrekt niet zal aantrekken, dan wel of dit onmogelijk is, maar hij toch zijne droefheid zal matigen.—Het laatste.—Zeg [332]mij nu nog eens dit van hem. Wanneer denkt gij, dat hij meer zal trachten zich tegen zijn verdriet te verzetten en het meester te worden, als hij door zijne gelijken gezien wordt, of als hij in de eenzaamheid is?—Natuurlijk veel meer, als hij gezien wordt.—In de eenzaamheid echter, zou hij veel durven zeggen, waarover hij zich schamen zou, als iemand het hoorde; en veel doen, wat hij niet gaarne zou willen, dat een ander zag.—Dat is wel te denken.—

VI. En wordt hij nu niet door de voorschriften der rede vermaand, om zich tegen zijn verdriet te verzetten, terwijl de hartstogt hem drijft, om er aan toe te geven?—Ja.—En als er in den mensch ten aanzien van hetzelfde tegenstrijdige neigingen zijn, dan zeggen wij immers, dat er twee deelen in hem zijn moeten?—Natuurlijk.—En is nu het ééne niet gewillig, om zich naar de voorschriften der rede te voegen?—Hoe zoo?—De rede zegt, dat het schoon is zich bij rampen zoo stil mogelijk te houden en niet knorrig te worden, daar men niet weet, wat in zulke dingen goed of kwaad is[166], en het morren toch niet helpt, en geen menschelijke zaken zoo veel belangstelling verdienen, en de droefheid ons belet datgene te doen, wat zoodra mogelijk geschieden moet.—Wat meent gij?—Over het gebeurde na te denken, en als de teerling geworpen is, zijne zaken zóó in te rigten, als de rede zegt, dat dan het [333]beste is, en niet zich gestooten hebbende als een kind de bezeerde plaats vast te houden en een geruimen tijd te blijven schreeuwen, maar steeds zijne ziel te gewennen, om spoedig te trachten het kranke deel te genezen en wat gevallen is op te rigten, en daardoor dat gejammer te doen ophouden.—Dat is waarlijk het beste gedrag in tegenspoed.—Aan die voorschriften der rede wil nu het beste deel der ziel gehoorzamen.—Natuurlijk.—En het deel, dat ons naar het herdenken van het ongeluk en naar het weeklagen heentrekt, en zich daar niet mee verzadigen kan; moeten wij niet zeggen, dat dit redeloos, traag en lafhartig is?—Ja zeker.—En geeft nu dit laatste, het hartstogtelijke, niet velerlei stof tot nabootsing, terwijl daarentegen een redelijke, kalme gezindheid, die steeds aan zich zelve gelijk blijft, niet ligt is na te bootsen, noch uit de nabootsing gemakkelijk te herkennen, vooral voor zulk eene vergadering van allerlei menschen als in den schouwburg bijeenkomt, die van een dergelijk karakter geen denkbeeld hebben.—Dat is zoo.—Dus is natuurlijk een nabootsend dichter daar vreemd van, en zijne wijsheid is er niet op gemaakt om aan zulk een mensch te bevallen, zoo hij anders door de menigte zal worden toegejuicht; maar hij wendt zich naar de hartstogtelijke en afwisselende gemoedsgesteldheid, daar die gemakkelijk is na te bootsen.—Dat spreekt.—Dus hebben wij regt hem te nemen en tegenover den schilder te zetten, want hij gelijkt op dezen in het voortbrengen van dingen, die heel wat bij de waarheid achterstaan, en tevens daarin, dat ook hij zich niet wendt tot het beste, maar tot een van de mindere deelen der ziel. Dus doen wij billijk met hem in een staat, die goed ingerigt moet wezen, niet toe te laten, omdat hij het lagere der ziel opwekt, voedt en versterkt, maar de rede verderft; gelijk iemand, die in een staat de slechtsten magtig maakte en de beteren[334] vervolgde; en wij zullen zeggen, dat de nabootsende dichter op dezelfde wijs in ieders ziel eene slechte staatsregeling maakt door het vleien van haar redeloos gedeelte, dat groot en klein niet kan onderscheiden, maar hetzelfde dan groot en dan klein noemt; en dat hij slechts beelden voortbrengt, maar zeer ver van de waarheid afstaat.—Dat is volkomen juist.—

VII. Wij hebben evenwel het ergste nog niet gezegd. Want dat die dichtkunst zelfs hen, die zich betamelijk gedragen, op weinigen na, bederft, dat is het allerergste.—Als zij dat doet, natuurlijk.—En dat doet zij. Hoor maar eens. Wij allen toch, zelfs de besten niet uitgesloten, Homerus of een anderen treurspeldichter eenen held hoorende nabootsen, die zich in rampspoed met vele woorden beklaagt, en jammert, en zich op de borst slaat, scheppen daar vermaak in en geven er ons aan over en volgen hem met deelneming, en beijveren ons hem, die ons het meest in die stemming brengt, als den besten dichter te prijzen.—Dat is waar.—En wanneer wij daarentegen zelve in ongeluk komen, dan stellen wij onzen roem integendeel daarin, dat wij ons bedaard houden en ons zelven beheerschen, daar dit mannelijk, en het andere, dat wij te voren prezen, verwijfd is.—Dat is óók waar.—Maar is het dan in den haak, op het zien van zulk een gedrag, waarover wij ons zelven zouden schamen, geen afkeuring te gevoelen, maar ons te vermaken en het mooi te vinden?—Dat is eigenlijk ongerijmd.—Toch niet; zoo gij het aldus beschouwt.—Hoe?—Als gij bedenkt, dat dat deel onzer ziel, hetwelk bij onze persoonlijke rampen wordt onderdrukt en belet zich met geween en gejammer naar zijnen lust te verzadigen, dan door die dichters verzadigd wordt, en daarin behagen schept, terwijl ons beste deel, als het door redenering en oefening niet genoeg ontwikkeld is, de wacht verwaarloost, dewijl het[335] lot van andere menschen beschouwd wordt, en er toch niets schandelijks in steekt, een ander, die den naam van regtschapen heeft, al jammert hij ten onpas, te prijzen en te beklagen, en wij geen lust hebben van het vermaak, dat wij daardoor genieten, afstand te doen en het heele gedicht te verwerpen. Weinigen toch zijn in staat te begrijpen, dat wij die beoordeeling van vreemde lotgevallen van zelfs op de onze overbrengen, want dat, als wij daarbij onze weekhartigheid gevoed hebben, deze in onze eigene rampen moeijelijk is onder te houden.—Dat is volkomen waar.—En geldt het nu niet ook van het belagchelijke, dat potsen, die men zich schamen zou zelf te maken, in de nabootsing van het blijspel gaarne gehoord en niet afgekeurd worden, daar wij hier evenzoo handelen als bij het treurige? Want de lust tot potsenmaken, die wij door de rede bedwongen, om ons niet weg te gooijen, laten wij dan los, en merken niet, dat wij, als zij dáár versterkt is, haar dikwijls meê naar huis dragen en ons belagchelijk aanstellen.—Juist.—En ten opzigte van wellust en toorn, en andere begeerten en aangename of onaangename gewaarwordingen, waarmeê wij telkens te doen hebben, heeft de dichterlijke nabootsing dezelfde uitwerking. Want zij begiet hetgeen zij moest laten verdorren, en maakt dat in ons heerschende, wat wij moeten beheerschen, zoo wij beter en gelukkiger in plaats van slechter en rampzaliger zullen worden.—Dat kan ik piet tegenspreken.—Wanneer gij dus, Glauco! lofredenaars van Homerus ontmoet, die zeggen, dat deze dichter Griekenland beschaafd heeft, en dat men, om de menschelijke zaken te leeren behartigen, hem moet bestuderen en naar zijne voorschriften zijn geheele leven moet inrigten, dan zult gij hen wel liefhebben en erkennen, dat zij hun best doen om braaf te wezen, en toestemmen, dat Homerus een groot dichter en de vader van het treurspel geweest is; maar gij[336] zult niet uit bet oog verliezen, dat wij geen andere dichtkunst dan gezangen ter eere der goden en lofdichten op edele daden in den staat moeten opnemen; en dat, als wij die slechts op vermaak doelende muze in toonkunst of verzen toelaten, vermaak en smart in plaats van wetten en redelijke overtuiging onzen staat regeren zullen.—Dat is volkomen waar.—

VIII. Dit zij de verdediging onzer vroegere uitspraak over de dichtkunst, en strekke ten bewijs, dat wij haar met regt uit den staat verbannen hebben, daar wij niet anders konden. Laat ons, om niet van hardheid en onbeschaafdheid beschuldigd te worden, haar nu nog herinneren, dat er een oud verschil tusschen de wijsbegeerte en de dichtkunst bestaat, gelijk te zien is uit gezegden als deze: het hondje, dat tegen zijn meester blaft, of: die sterk is in dwaselijk zwetsen, of: waar ’t volk regeert, dat God beweert te kennen, of: die ernstig over kleine zaken twisten, en door gebrek enz., en uit ontelbare andere blijken van oude vijandschap. Met dat al moeten wij zeggen, dat, als de slechts op vermaak doelende dichtkunst en nabootsing haar regt om in een goeden staat te wonen bewijzen kunnen, wij bereid zijn ze toe te laten; daar wij, al mag de waarheid er niet voor achterstaan, gaarne bekennen willen door haar gestreeld te worden. Of wordt gij niet door haar gestreeld, mijn beste, vooral wanneer gij haar in de werken van Homerus beschouwt?—Wel zeker.—Dus is het billijk, dat zij, om weêrom te mogen komen, zich in verzen verdedige.—Juist.—Wij zullen ook hare voorstanders, die geen dichters maar liefhebbers der dichtkunst zijn, de vergunning geven haar in proza te verdedigen, en te bepleiten, dat zij niet slechts aangenaam, maar ook nuttig voor de staten en de burgers is; en wij zullen bereidwillig toeluisteren, daar wij er bij winnen zullen, als zij niet slechts aangenaam maar ook nuttig blijkt[337] te wezen.—Natuurlijk.—Maar zoo niet, dan, mijn vriend! moeten wij als iemand, die eene verkeerde liefde met geweld onderdrukt, hoezeer door onze opvoeding eene groote liefde voor die dichtkunst in ons ontstaan is, haar ja wel vriendelijk en met achting bejegenen, maar zoo lang zij zich niet voldoende geregtvaardigd heeft, aan onze redenering vasthouden, en oppassen niet weder tot eene verkeerde liefde voor haar te vervallen. Wij zullen dan bedenken, dat wij zulk eene dichtkunst niet als waarachtig en prijselijk vereeren moeten, maar dat de toehoorders, uit vrees voor omkeering van de staatsregeling in hun binnenste, voor haar op hunne hoede moeten zijn, en het besprokene over de dichtkunst niet uit het oog moeten verliezen.—Daar ben ik het volmaakt mede eens.—Het is dan ook van meer belang dan het schijnt, Glauco! of men goed of slecht is: zoodat eer, noch rijkdom, noch magt, noch dichtkunst waardig is, dat om haar de regtvaardigheid en de overige deugd verwaarloosd worde.—Naar aanleiding van het gesprokene stem ik dat geheel toe; en dat zal, denk ik, een iegelijk doen.—

IX. En nu hebben wij nog de grootste aan de deugd verknochte en voorgestelde belooningen niet eens doorloopen.—Die moeten al heel groot zijn, als zij de gezegde nog overtreffen.—Maar wat is eigenlijk groot in een kleinen tijd? En klein is toch het geheele tijdsverloop van de kinderjaren tot de grijsheid in vergelijking met den geheelen tijd.—Zoo goed als niets.—En moet een onsterfelijk wezen dan van zulk een kort tijdsverloop, en niet van den geheelen tijd werk maken?—Eigenlijk niet, maar wat bedoelt gij daarmede?—Begrijpt gij dan niet, dat onze ziel onsterfelijk is, en nimmer vergaat?—Toen zag Glauco mij met verwondering aan, en zeide: Wel neen ik! kunt gij dat bewijzen?—Ik hoop van ja, zeide ik, en gij kunt het ook,[338] want het is volstrekt niet moeijelijk.—Voor mij wel, en ik zou dus gaarne dat niet moeijelijke bewijs eens van u hooren.—Met vermaak.—Zeg op dan.—

Gij maakt immers onderscheid tusschen goed en kwaad?—Wel zeker.—Denkt gij daarover dan even als ik?—Hoe?—Dat al wat vernietigt en bederft kwaad is, en al wat behoudt en bevoordeelt goed.—Ja.—En heeft nu niet ieder ding zijn eigen kwaad en goed; b. v. de oogen de blindheid, en het ligchaam in ’t algemeen de ziekte, het graan den brand, het hout de verrotting, het koper en ijzer den roest, met één woord ieder ding zijn eigen kwaad?—Ja.—En wanneer dat kwaad eenig ding treft, maakt het dat slechter en eindigt met het te vernietigen.—Natuurlijk.—Dus doet ieders eigen kwaad en eigene slechtheid ieder ding vergaan, of, als dat het niet verdelgt, kan iets anders dit nog veel minder doen. Het goede toch of het onverschillige is geen oorzaak van verderf.—Onmogelijk.—Maar als wij dus iets vinden, dat wel een eigen kwaad heeft, waardoor het slecht wordt, maar dat daardoor toch niet wordt ontbonden en vernietigd; kunnen wij dan niet besluiten, dat dit ding niet vergaan kan?—Natuurlijk.—En is er nu ook een eigen kwaad voor de ziel, dat haar slecht maakt?—Wel zeker; alles wat wij daareven besproken hebben, de onregtvaardigheid, losbandigheid, lafhartigheid en dwaasheid.—Kan nu een van deze haar ontbinden en vernietigen? Pas op, dat wij nu niet gefopt worden, meenende, dat een onregtvaardig en dwaas mensch, wanneer hij op onregt betrapt wordt, door die onregtvaardigheid, als slechtheid der ziel, vergaat. Doe liever aldus: gelijk het kwaad des ligchaams, de ziekte, het ligchaam verteert en verderft, tot dat het ophoudt een ligchaam te zijn, zoo komt al het genoemde door zijn eigen kwaad, dat er zich aan hecht en het verteert; tot vernietiging; niet waar?—Ja.—Komaan[339] dan! beschouw ook de ziel op dezelfde wijs.—Als de onregtvaardigheid en overige ondeugd zich aan haar hecht en in haar nestelt, verteert en verderft deze haar dan, tot dat zij haar van het ligchaam gescheiden en gedood heeft?—Wel neen, dat volstrekt niet.—Het is echter ondenkbaar, dat de slechtheid van iets anders een ding zal doen vergaan, dat door zijne eigene slechtheid niet vergaat.—Dat is ondenkbaar.—Bedenk dan ook eens, Glauco! dat wij de vernietiging des ligchaams niet aan de slechtheid van het voedsel, waarin die ook bestaan moge, toeschrijven, maar oordeelen, dat, als de slechtheid van het voedsel in het ligchaam de slechtheid des ligchaams te weeg brengt, hetzelve ten gevolge van dat voedsel door zijn eigen slechtheid, de ziekte, vernietigd wordt; terwijl wij nooit zullen meenen, dat door de slechtheid van het voedsel, hetwelk toch heel iets anders dan het ligchaam is, het daarvan verschillende ligchaam vernietigd wordt; tenzij het eigenaardige kwaad des ligchaams ten gevolge van hetzelve wordt opgewekt.—Juist.—

X. Op dezelfde wijs nu moeten wij, zoo niet door de slechtheid des ligchaams in de ziel de haar eigene slechtheid wordt veroorzaakt, nimmer meenen, dat de ziel door een vreemd kwaad zonder hare eigene slechtheid vernietigd wordt, dewijl zij dan door het kwaad van iets anders vergaan zou.—Dat laat zich hooren.—Dus moet óf deze redenering weerlegd worden, óf, zoolang zij niet weerlegd is, moeten wij ontkennen, dat door koorts of eenige andere ziekte of verwonding, ook al sneed men het geheele ligchaam in kleine stukjes, de ziel vergaat, tenzij men bewijzen kan, dat zij door die rampen des ligchaams zelve onregtvaardiger en goddeloozer wordt; maar wij moeten niet toegeven, dat, als een vreemd kwaad in een ander ding ontstaat, iets, wat dan ook, dat van zijn eigen kwaad verschoond blijft,[340] daardoor kan vernietigd worden.—Maar, denkelijk zal wel nooit iemand bewijzen, dat de zielen der stervenden door den dood onregtvaardiger worden.—En als iemand onze redenering van nabij durft aantasten, en, om de onsterfelijkheid der zielen niet te moeten erkennen, durft zeggen, dat de stervende slechter en onregtvaardiger wordt; dan zullen wij oordeelen, dat, als hij, die dat zegt, gelijk heeft, de onregtvaardigheid eene doodelijke ziekte is, en door haar eigen kracht hen, die haar krijgen, doet sterven, en wel meer of minder snel, naar mate zij meer of minder hevig is; en dat niet, gelijk men nu zegt, de onregtvaardigen door de straffende hand van anderen gedood worden.—Bij Zeus! de onregtvaardigheid was zoo erg niet, als zij doodelijk was voor hem, die haar kreeg, want dan was zij eene verlossing van rampen; maar ik geloof, dat zij integendeel, als zij kan, de anderen doodt, maar hem, die haar heeft, zoo veel mogelijk in ’t leven en tevens uit den slaap houdt; zoo ver is het er van daan, dat zij doodelijk zou wezen.—Dat zegt gij goed. Want als de eigene slechtheid en het eigen kwaad der ziel haar niet kan dooden en vernietigen; dan zal een kwaad, dat de strekking heeft om iets anders te verdelgen, haar nog veel minder doen vergaan.—Nog veel minder.—En daar zij dus door geen kwaad, noch vreemd, noch eigen wordt vernietigd, is zij natuurlijk eeuwig en bijgevolg onsterfelijk.—Dat spreekt.—

XI. Dit kunnen wij dus als uitgemaakt beschouwen. Maar, als dit zoo is, dan begrijpt gij ook, dat het aantal zielen steeds hetzelfde blijft. Want als er geene vergaat, kan dit niet verminderen; en ook niet vermeerderen, want, zoo het getal der onsterfelijke dingen vermeerderde, moesten er sterfelijke dingen onsterfelijk worden, en dan zou eindelijk alles onsterfelijk zijn[167].—Dat [341]is waar.—Dit moeten wij echter niet meenen, want het houdt geen steek; noch ook, dat de ziel inwendig vele verschillende eigenschappen en deelen bevat.—Hoe zegt gij?—Het is niet denkelijk, dat iets onsterfelijks, zoo als wij gezien hebben dat de ziel is, uit vele deelen bestaat en niet op de allerbeste en eenvoudigste wijs is zamengesteld[168].—Dat is niet te denken.—Dat dus de ziel onsterfelijk is, moet uit onze tegenwoordige en andere redeneringen worden toegestemd; maar om te weten, hoe zij wezenlijk is, moet men haar niet beschouwen, zoo als zij zich nu door de gemeenschap met het ligchaam en andere rampen beschadigd voordoet, maar zij moet door de redenering in hare zuiverheid beschouwd worden; en dan zal men haar nog veel schooner vinden en nog vrij wat duidelijker de regtvaardigheid en onregtvaardigheid en wat wij verder besproken hebben, doorzien. Hetgeen wij er nu van gezegd hebben, is, naar het zich op het oogenblik voordoet, wel waar; doch wij hebben de ziel in zulk eenen toestand gezien als waarin sommigen zeggen den zeegod Glaucus gezien te hebben, wiens oude gedaante moeijelijk kan herkend worden, daar zijn ligchaam door de golven gebeukt en beschadigd is, en er schelpen, zeegras, enz., aan zijn vastgegroeid, zoodat zijn uiterlijk meer op een beest dan op zijne vroegere gedaante gelijkt. In zulk een toestand beschouwen wij ook de ziel ten gevolge van ontelbare rampen. Gij moet echter derwaarts zien, Glauco!—Werwaarts?—Naar hetgeen de wijsbegeerte van haar leert; en gij moet bedenken, in welken omgang zij is; en welke omgang eene [342]behoefte is voor haar, die verwant is aan het goddelijke, onsterfelijke, eeuwige; en hoe zij worden zou, als zij zich daaraan geheel kon overgeven en door die aandrift uit de zee, waarin zij ligt, werd opgeheven en bevrijd van al die onreinigheden, waarmede zij nu ten gevolge van die zoogenaamd gelukkige smulpartijen van rondsom begroeid is. En dan zou men haar kunnen zien, zoo als zij er wezenlijk uitziet, en kunnen beoordeelen of zij enkel- of meervoudig is, en hoe het eigenlijk met haar staat[169]. Nu hebben wij, geloof ik, hare lotgevallen, en de verschillende gedaanten, die zij in het menschelijk leven aanneemt, voldoende behandeld.—Ongetwijfeld.—

XII. Wij hebben dus het overige in onze redenering op zij gezet, en niet gesproken van het loon of den roem der regtvaardigheid, zoo als gij zeidet, dat Hesiodus en Homerus doen; en wij hebben gevonden, dat de regtvaardigheid zelve voor de ziel zelve het allerbeste is, en dat deze regt handelen moet, ook al had zij den ring van Gyges, en den helm van Hades nog bovendien.—Juist.—Maar Glauco! zouden wij nu niet zonder ergernis daarenboven aan de regtvaardigheid en de overige deugd het loon kunnen toewijzen, dat om harentwil aan de ziel door goden en menschen bij het leven en na den dood wordt gegeven?—Wel zeker.—Geeft mij dan maar terug wat ik u geleend heb.—Wat meent gij?—Hetgeen ik u heb toegegeven, dat de regtvaardige onregtvaardig mogt schijnen en de onregtvaardige regtvaardig[170]. Want gij meendet, dat, al kan zoo iets goden en menschen niet verborgen blijven, wij het toch om de redenering eens moesten veronderstellen; ten einde de regtvaardigheid zelve met de onregtvaardigheid [343]te kunnen vergelijken. Herinnert gij het u niet?—Wel zeker.—Daar nu die vergelijking heeft plaats gehad, vraag ik het geleende terug, en vorder in naam der regtvaardigheid, dat gij het oordeel van goden en menschen over haar in rekening brengt; opdat de belooningen erkend worden, die zij door de openlijke meening aan hare vrienden geeft; nu het toch gebleken is, dat zij hen door hare innerlijke waarde gelukkig maakt en hare vereerders niet teleurstelt.—Dat is eene billijke vordering.—Dus zult gij vooreerst dit wel toegeven: dat de goden zeer goed weten, of iemand regtvaardig is of niet.—Gaarne.—En als zij het weten, dan is de eerste bij de goden bemind en de tweede gehaat; zoo als wij in den beginne toestemden.—Ja.—En die bij de goden bemind is, ontvangt van de goden niets dan goed, tenzij hem eenig onvermijdelijk gevolg van vroegere zonden aankleeft.—Dat spreekt.—Dus moeten wij omtrent den regtvaardigen besluiten, dat als hij door armoede of ziekte of een ander schijnbaar kwaad getroffen wordt, dit hem bij zijn leven, of na zijnen dood, tot heil zal gedijen. Want nooit wordt hij door de goden verwaarloosd, die zijn best wil doen om regtvaardig te wezen en door het beoefenen der deugd zich, zoo veel een mensch dat kan, aan de godheid gelijk te maken[171].—Zoo iemand wordt natuurlijk door hen, op wie hij gelijkt, niet verwaarloosd.—En moeten wij nu niet omtrent den onregtvaardigen het tegendeel verwachten?—Voorzeker.—Dit is dus de belooning, die de regtvaardige van de goden ontvangt.—Ik vind van ja.—En hoe staat hij tegenover de menschen? Is het hier niet in waarheid zóó meê gesteld, dat slimme onregtvaardigen met hardloopers kunnen vergeleken worden, [344]die de eerste helft van de baan met glans afleggen, maar de tweede niet, en in het eerst met snelheid voortvliegen, maar naderhand bespot worden en met hangende ooren onbekranst wegloopen; terwijl de ware hardloopers aan het einde den prijs ontvangen en bekranst worden? Gebeurt het niet meestal evenzoo met de regtvaardigen, dat zij aan het einde van iedere handeling, en van iedere gemeenschappelijke onderneming, en aan het einde van hun leven roem behalen en den prijs van de menschen ontvangen?—Ongetwijfeld.—Dus zult gij mij nu wel vergunnen van hen hetzelfde te zeggen, wat gij van de onregtvaardigen gezegd hebt. Dan zal ik zeggen, dat de regtvaardigen, als zij ouder worden, in hunnen staat, zoo zij willen, de overheidsposten bekleeden, en zich verzwageren met wie zij willen; en al wat gij meer van de anderen gezegd hebt, zeg ik nu van hen. En aan den anderen kant zeg ik van de onregtvaardigen, dat de meesten hunner, al blijven zij in hunne jeugd verborgen, aan het einde van de baan bespot en op hun ouden dag door vreemden en burgers smadelijk bejegend, gegeeseld, gepijnigd en gedood worden. Dat alles zeg ik nu op mijne beurt dat zij ondergaan zullen. Wilt gij mij dat nu vergunnen?—Wel zeker; want wat gij zegt is billijk.—

XIII. Dit zijn dan ongeveer de belooningen en gaven, die den regtvaardigen bij zijn leven van goden en menschen behalve de eigenaardige voorregten der regtvaardigheid te beurt vallen.—En die zijn waarlijk schoon en zeker.—Zij komen echter in geen vergelijking met hetgeen beiden na hunnen dood te wachten staat. En dit moet gij ook nog hooren; opdat beiden in onze redenering alles ontvangen wat hun toekomt.—Zeg op; want weinig dingen zou ik liever hooren.—Hetgeen ik u ga zeggen, is geen laffe fabel, gelijk de beschrijving[345] van de oude wereld bij Homerus, maar een verhaal van een dapper man, van ER, den zoon van Armenius, van geboorte een Pamphylier[172]; die op het slagveld gevallen zijnde, toen op den tienden dag de reeds verrotte lijken werden weggenomen, nog in het minst niet vergaan was; en toen men hem naar huis gebragt en op den twaalfden dag op den brandstapel gelegd had, weder levend werd en verhaalde, wat hij in de andere wereld gezien had. Hij nu zeide, dat zijne ziel, na het ligchaam verlaten te hebben, in gezelschap van vele andere op eene heilige plaats was gekomen, waar twee openingen in den grond naast elkander, en twee andere in den hemel daar tegenover waren. Dat in de ruimte daar tusschen regters zaten, die de regtvaardigen naar de opening in den hemel aan den regterkant zonden, na op hunne borst een teeken ter aanduiding van het vonnis vastgehecht te hebben; en de onregtvaardigen naar de opening in den grond aan den linkerkant, terwijl dezen insgelijks teekens van al wat zij gedaan hadden, maar op den rug, meêdroegen. En dat die regters, toen hij naderde, zeiden, dat hij aan de menschen de dingen, die daar gebeurden, moest berigten, en dat zij hem dus gelastten oplettend te hooren en te zien naar alles wat in die plaats voorviel. Dat hij daarop de zielen, wier vonnis was uitgesproken, door de ééne opening in den hemel of in den grond zag weggaan; terwijl uit de andere in den grond zielen, die er morsig en bestoven uitzagen, opstegen, en uit de andere in den hemel reine zielen nederdaalden. En dat allen, die aankwamen, er uitzagen, alsof zij eene lange reis hadden afgelegd, en [346]met blijdschap zich gezamenlijk op het veld nedervleiden, en elkander groetten, zoo zij bekenden waren; en dat die uit den grond of uit den hemel kwamen de anderen vroegen, wat zij ondervonden hadden. En dat de eersten jammerend en weenend verhaalden, wat hun op de reis onder de aarde, die duizend jaar geduurd had, wedervaren was; en de anderen van allerlei vreugde spraken en van verwonderlijk schoone dingen, die zij gezien hadden. Om dit alles meê te deelen, Glauco! zou te lang ophouden, maar hetgeen hij zeide kwam daarop neder, dat zij voor iedere door haar gepleegde ongeregtigheid tiendubbeld straf leden, en daarom, dewijl het leven van een mensch op honderd jaar werd gerekend, duizend jaar beneden vertoefden; en dat zij, die velen hadden doen omkomen, en staten of legerplaatsen verraden en in slavernij gestort hadden, of aan eenig ander schelmstuk medepligtig waren, tiendubbele smart voor elke misdaad ontvingen; en dat evenzoo zij, die goede daden verrigt en regtvaardig en vroom geleefd hadden, naar evenredigheid beloond werden. En over hen, die terstond na de geboorte gestorven waren, of slechts kort geleefd hadden, zeide hij eenige dingen van weinig belang. En hij verhaalde, dat verachting der goden of der ouders en eigenhandige moord bijzonder erg gestraft werden. Want hij zeide gehoord te hebben, dat de een den anderen vroeg, waar Ardiéus de Groote was. Deze Ardiéus nu was reeds voor duizend jaar tiran eener stad in Pamphylie geweest, en had zijnen vader en ouderen broeder vermoord en nog vele andere gruwelen bedreven. Hij zeide, dat de ondervraagde had geantwoord: hij is nog niet gekomen, en zal wel volstrekt niet komen.

XIV. Want onder andere ijsselijkheden zagen wij ook dit. Toen wij de opening naderden en al de rest hadden doorgestaan, werd eensklaps ons oog gevestigd op[347] hem en eenige anderen, meest tirannen; hoewel er ook eenige ambtelooze misdadigers onder waren. Toen dezen wilden naar boven gaan, liet de opening ze niet door, maar loeide telkens, als een der ongeneesselijke booswichten of die nog te weinig geboet hadden, wilde opklimmen. Zoodra deze stem werd gehoord, traden mannen van een woest, vurig uiterlijk, die op de wacht stonden, toe en voerden de overigen weg, maar Ardiéus en een paar anderen bonden zij aan handen en voeten, wierpen ze neder, geeselden ze en sleepten ze langs den weg over doornen voort, aan de voorbijgangers te kennen gevende, waarom hun dit overkwam; en dat zij werden weggesleept, om in den Tartarus geworpen te worden; en dat onder alle angsten, die zij dáár moesten uitstaan, deze de grootste was, dat zij vreesden bij hun opgaan nog eens die stem te zullen hooren; en dat zij er naar snakten, dat de opening maar zwijgen mogt. Dat zoodanig de straffen en pijnigingen waren, en dat de belooningen daar tegenover stonden; en dat allen, na op dat veld zeven dagen vertoefd te hebben, op den achtsten dag vandaar vertrekken moesten, en na eene reis van vier dagen op eene plaats kwamen, vanwaar zij een regte streep van helder licht zagen, die zich door den geheelen hemel uitstrekte. Dat zij na een dag reizen die streep bereikten, en zagen, hoe de uiteinden des hemels door haar verbonden werden. En dat door den geheelen hemel de spil van het noodlot was heen gestoken en acht spheren van verschillende grootte en kleur, de ééne in de andere om die spil draaiden. En dat boven op den rand van iedere spheer eene Sirene zat, die met die spheer mededraaide, en éénen toon uitte, waardoor acht toonen ontstonden, die te zamen ééne harmonie vormden[173]. En dat daar rond de drie dochters van [348]het noodlot, de schikgodinnen Lachesis, Clotho en Atropos, in witte kleederen gehuld en met kransen op het hoofd, gezeten waren, en bij de harmonie der Sirenen een lied zongen, waarin Lachesis het verledene, Clotho het tegenwoordige, Atropos het toekomstige vermeldde. En dat Clotho met hare regterhand de buitenste spheer omdraaide, Atropos met de linkerhand de binnenste spheren, en Lachesis om beurten de éérste of de laatste met de ééne of andere hand aanraakte.

XV. Dat zij terstond bij hunne aankomst naar Lachesis hadden moeten gaan. Dat toen een profeet hen eerst op eene rij had geplaatst, en vervolgens uit den schoot van Lachesis loten en verschillende levenswijzen genomen had, en op een hoog spreekgestoelte geklommen zijnde, had geroepen: «Zoo zegt Lachesis de dochter van het noodlot. Zielen, die bij den dag leeft! het begin van eene andere omwandeling onder het geslacht der stervelingen is daar. Uw geleigeest[174] wordt niet aan u gegeven; gij kunt hem zelve kiezen. Die het eerste lot krijgt, zoeke het eerst eene levenswijs, die hij later niet meer kan veranderen. De deugd is niet gedwongen; ieder heeft er meer of minder deel aan, naarmate hij haar eert of veracht. Het is de schuld van den kiezer; de godheid is onschuldig.» Dat de profeet, dit gezegd hebbende, de loten allen toewierp, en dat teder het lot opnam, dat voor hem lag, behalve hij; want dat het hem was verboden. En dat ieder op zijn lot vond, welk nommer hij had. Dat daarna de verschillende levenswijzen in beeldtenis voor hen werden nedergelegd, [349]en dat er veel meer waren dan het aantal zielen. Dat zij van allerlei soort waren, zoo van allerlei dieren als van menschen. Want dat er tirannijen onder waren, die deels tot den dood voortduurden, deels in ballingschap en armoede eindigden; en ook levenswijzen van mannen, die uitmuntten in schoonheid, of kracht, of vlugheid, of adel; en van onaanzienlijken desgelijks. En dat dit met de levens van vrouwen eveneens was. Dat er evenwel geene bepaling van het karakter bij was, omdat dit zich van zelfs naar de gekozene levensmanier wijzigt; en dat overigens rijkdom of armoede, gezondheid of ziekte, bij ieder verschillend was aangewezen. Dáár mijn beste Glauco! schijnt dan het eigenlijke gevaar voor den mensch aan te komen, en daarom vooral moet ieder trachten, indien hij kan, bij voorkeur die wetenschap na te vorschen en te leeren, die hem de noodige kennis verschaft, om, een goed en kwaad leven onderscheidende, overal zoo veel mogelijk het beste te kiezen, en alles in rekening te brengen en na te gaan, welken invloed het op de deugd uitoefent; en te weten, wat voor uitwerking schoonheid, of rijkdom, of armoede, op elk karakter heeft, en wat adel of geringe geboorte, ambteloos leven of heerschappij, kracht of sterkte, onwetendheid of geleerdheid, enz. in allerlei verbindingen uitwerken; ten einde daardoor, op zijnen natuurlijken aanleg ziende, goed te kunnen nagaan, welk leven slechter en welk beter is; een leven dat de ziel onregtvaardiger doet worden, slechter noemende, en een dat haar regtvaardiger maakt, beter; en de rest te laten rusten; daar wij toch gezien hebben dat dit voor levenden en dooden de belangrijkste keus is. En die overtuiging moet bij ons onverwrikbaar wezen; opdat zij ook dáár door den glans van rijkdom, enz., niet geschokt worde, en wij niet tiranny of iets dergelijks kiezende,[350] ongeneeselijk kwaad bewerken, en zelve nog erger verduren; maar een levenswijs, die in alles de juiste maat houdt, kunnen kiezen, en zoo veel mogelijk in dit leven en het volgende alle uitersten vermijden; want zóó wordt de mensch het gelukkigste.

XVI. De berigtgever, die dit alles mededeelde, zeide dan ook, dat de profeet aldus sprak: «ook hij, die het laatst komt, kan, zoo hij met verstand kiest en naderhand zijn best doet, een gelukkig leven erlangen. De eerste zij niet onoplettend in het kiezen, en de laatste worde niet mismoedig.» En hij verhaalde, dat terstond na deze woorden, hij, die het eerste nommer had gekregen, toetrad en de grootste tiranny koos, daar hij door onverstand en begeerigheid verzuimd had alles behoorlijk na te gaan, en niet had gemerkt, dat het opeten zijner eigene kinderen en andere gruwelen daarmeê verbonden waren; en dat hij vervolgens, alles op zijn gemak beschouwd hebbende, ging klagen en jammeren en de woorden van den profeet vergetende, niet zich zelven, maar het lot en de goden en al het andere buiten zijne eigene dwaasheid beschuldigde. En dat hij een van hen was, die uit den hemel gekomen waren, en in zijn vorig leven in een goed geregelden staat door gewoonte, zonder wijsbegeerte, een deugdzaam leven geleid had. En dat over ’t algemeen zij, die uit den hemel kwamen, niet het minst door zulke dingen werden ingepakt, daar zij geen ondervinding van leed hadden; maar dat de meesten, die uit den grond kwamen, en zelve geleden en dit van anderen gezien hadden, met meer overleg zochten. Dat daardoor en door het lot de meeste zielen goed en kwaad verwisselden. Want, als iemand in dit leven steeds de gezonde wijsbegeerte beoefende, en niet het allerlaatste nommer trok, schijnt het volgens deze berigten, dat hij niet slechts hier gelukkig zou wezen,[351] maar ook van hier derwaarts en weder terug geen zware, onderaardsche, maar eene aangename, hemelsche reis zou hebben. En hij zeide, dat het de moeite waard was te zien, hoe al die zielen hunne levenswijze kozen; want dat dit een beklagenswaardig, en tevens bespottelijk en verwonderlijk schouwspel opleverde. Want dat zij meestal naar aanleiding van hun vroeger leven zochten. Want hij zeide, dat hij gezien had, hoe de ziel van den dichter Orpheus het leven van een zwaan koos; omdat hij door vrouwen vermoord zijnde, dit geslacht haatte, en niet uit eene vrouw wilde geboren worden; en dat de ziel van den zanger Thamyrus dat van een nachtegaal koos; en dat hij ook de ziel van een zwaan het leven van een mensch had zien kiezen, en die van andere zangvogels, zoo als te denken is, desgelijks. En dat zekere ziel aan het leven van een leeuw de voorkeur gaf; en dat dit de ziel was van Ajax, den zoon van Telamon, die zich het pleitgeding over de wapens van Achilles herinnerende, weinig lust had om een mensch te worden. En dat daarop de ziel van Agamemnon aankwam, die, insgelijks door zijne rampen van het menschelijk geslacht afkeerig geworden, liever een arend werd. En dat in het midden van allen de ziel van de jageres Atalante, den grooten roem van een kampvechter in de openlijke spelen gezien hebbende, de verzoeking om dit leven te kiezen niet weêrstaan kon. Dat hij daarna de ziel van den werktuigkundigen Epeus het leven van eene borduurster had zien nemen, en onder de laatsten de ziel van den grappemaker Thersites het leven van een aap had zien kiezen. En dat bij toeval de ziel van Ulysses het allerlaatste nommer had getrokken. En dat deze door herinnering aan hare vroege rampen van eerzucht gespeend zijnde, een geruimen tijd liep zoeken naar het leven van een rustig, ambteloos burger, en dit eindelijk[352] ergens door de anderen verwaarloosd had vinden liggen, en op dit gezigt zeide, dat zij, als het eerste lot haar was te beurt gevallen, niets anders zou gedaan hebben, en het gretig opnam. En dat ook van andere dieren de zielen in menschen en in elkander overgingen, ieder naar haren aard kiezende, zoodat er allerlei verwisselingen plaats hadden. En dat, toen allen hunne levenswijs gekozen hadden, allen volgens hun nommer naar Lachesis gingen, en dat deze aan ieder den geleigeest, dien hij gekozen had, als bewaker en vervuller van het gekozene levenslot meê gaf. En dat die geest ieder naar Clotho en Atropos bragt, om dat lot te laten bevestigen, en hem vervolgens onder den troon van het noodlot deed heengaan. En dat allen daar door gegaan zijnde in de vlakte van Lethe kwamen, waar het vreesselijk warm was, daar er volstrekt geen boomen of struiken gevonden werden. En dat zij aldaar tegen den avond zich bij de rivier der vergetelheid, wier water in geen vat kan bewaard worden, nedersloegen. En dat allen eene bepaalde maat van dit water moesten drinken, maar dat zij, wier verstand hen daarvoor niet bewaarde, meer dan die maat dronken; en dat ieder, die gedronken had, daardoor al het vorige vergat. En dat, toen zij waren gaan slapen, midden in den nacht een onweder met aardbeving opkwam, en allen plotseling vandaar, als sterren flikkerend, naar verschillende plaatsen tot eene vernieuwde geboorte werden heengevoerd. En dat hij van dat water niet had mogen drinken, doch volstrekt niet wist, hoe zijne ziel weêr in zijn ligchaam was gekomen, maar op eens de oogen opende en zag, dat het ochtend was, en dat hij op den brandstapel lag.

Dit verhaal, Glauco! is bewaard gebleven en kan ons welligt bewaren, zoo wij er gehoor aan geven, de rivier[353] der vergetelheid goed overtrekken en onze ziel niet bezoedelen. In allen gevalle echter moeten wij, naar mijn inzien, gelooven, dat de ziel onsterfelijk is en alle goed en kwaad kan uithouden, en wij moeten steeds naar boven streven, en met al ons vermogen regtvaardigheid en wijsheid trachten te verwerven; om hier, en in den tijd der vergelding, onze eigene vrienden en die der goden te wezen; en om in die duizendjarige reis, die wij besproken hebben, waar geluk te genieten.

Voetnoten

[156] Zie Phaedo, Cap. XIX. XLVIII-L.

[157] Hier komt het principium indescernibilium voor den dag, volgens hetwelk beweerd wordt, dat er geen twee volmaakt gelijke dingen bestaan. In de wereld der ideeën is deze stelling volkomen waar, gelijk Plato hier heeft bewezen; maar of zij daarom ook van de enkele wezens gelden moet, en of er b. v. werkelijk geen twee volkomen gelijke bladeren gevonden worden is eene andere vraag. Het is mij meermalen voorgekomen, dat men deze stelling, die in de wereld der ideeën en begrippen te huis behoort, zonder eenig regt op de werkelijkheid wil toepassen.

[158] Als dit oordeel de kunst in het algemeen moet treffen, is het niet van onbillijkheid vrij te pleiten. Dan oordeelt Cicero billijker, als hij zegt: «toen die kunstenaar (Phidias) het beeld van Jupiter of Minerva maakte, aanschouwde hij niemand, wiens gelijkenis hij uitdrukte; maar in zijnen geest huisvestte eene uitstekende idee van schoonheid, in wier beschouwing hij zich verdiepte, om overeenkomstig met haar de werkzaamheid zijner handen te besturen,» Orat. § 9. Plato’s oordeel te dezer plaatse is wel juist, als schilders, beeldhouwers, dichters, enz. geen hooger standpunt kiezen, dan hij hier veronderstelt; maar de ware kunstenaar zal toch met zulk een laag standpunt niet tevreden zijn. Ik meen het er echter voor te mogen houden, dat Plato het bestaan van dat hoogere standpunt erkende, zoo omdat hij hier altijd van nabootsende kunst, niet van kunst in ’t algemeen spreekt, als omdat hij Boek VI. Hoofdst. I., diegenen blind noemt, die niet in staat zijn als schilders het waarachtige origineel bij het maken van wetten tot voorbeeld te nemen.

[159] Of van Socrates in Xenophons Gedenkwaardigheden, Boek III. Hoofdst. X.

[160] De naam Creophilus beteekent vleeschminner, gulzigaard.

[161] Zie mijne aanteekening op den Theaetetus, blz. 24 (3).

[162] Boek III. Hoofdst. VI.

[163] Zie mijne vertaling van den Theaetetus, blz. 207, (1).

[164] Zie Boek IV. Hoofdst. XIV., en VII. Hoofdst. VII.

[165] Zie Boek III. Hoofdst. II.

[166] In de Apologie, Hoofdst. XVII, zegt Socrates tot zijne regters: den dood te vreezen is niets anders dan zich voor wijs te houden, terwijl men het niet is; want het is hetzelfde als te meenen, dat men iets kent, hetwelk men niet kent. Niemand toch kent den dood, en niemand weet, of hij niet misschien het grootste geluk voor een mensch is, maar de meesten zijn er bang voor, alsof zij heel goed wisten, dat hij de grootste ramp is. En dit is toch wel de schandelijkste onwetendheid, als men meent te weten, wat men niet weet.

[167] Zie Phaedo, Hoofdst. XV—XVII.

[168] Zie Phaedo, Hoofdst. XXV., en de noot op blz. 37 van mijne vertaling, benevens mijne aanteekening op Aristoteles de Anima, II. II. § 10 in het achtste nommer van de Symbolae Literariae.

[169] Phaedo, Hoofdst. XXVI.

[170] Boek II. Hoofdst. IV en V.

[171] Theaetetus, Hoofdst. XXV.

[172] Sommigen denken hier aan Zoroaster, maar het is eigenlijk geheel onzeker vanwaar dit verhaal ontleend is. Zie echter de aanteekening (2) op blz. 142 van mijne vertaling van den Phaedo.

[173] Dat is de beroemde harmonie der spheren, die wij niet hooren omdat wij er van jongs af aan gewend zijn. Het schijnt oorspronkelijk een Pythagorisch denkbeeld te wezen, gebouwd op hunne theorie der getallen. Zie mijne inleiding voor den Phaedo; blz. 8, 9 en 11.

[174] Zie Phaedo, Cap. LVII.


[354]

BEOORDEELING
VAN
PLATO’S REPUBLIEK
DOOR
ARISTOTELES.

(Genomen uit zijne Politiek, Boek II.)

Nademaal wij van zins zijn de staatkundige vereeniging te beschouwen, daar deze meer dan alle andere vereenigingen dienstig schijnt te wezen, om levensgeluk te bevorderen, moeten wij ook de andere staatsregelingen onderzoeken; én die, waarvan sommige staten, die goed ingerigt heeten, zich bedienen, én die, welke door sommigen zijn voorgeslagen, en voor goed gehouden worden; opdat het goede en nuttige voor den dag kome, en het zoeken van iets anders dan deze niet aan betweterij worde toegeschreven; maar opdat het blijke, dat wij, omdat deze niet goed zijn, gemeend hebben op nieuw te moeten gaan zoeken.

Wij moeten beginnen met hetgeen uit zijnen aard het begin van dit onderzoek is.

Het is noodzakelijk, dat alle burgers óf aan alles gemeenschappelijk deel hebben, óf aan niets, óf aan sommige dingen wel, aan andere niet. Aan niets kan niet, want de staat is eene soort van gemeenschap. Vooreerst toch hebben zij gemeenschappelijk deel aan de woonplaats,[355] want gemeenschap van woonplaats volgt uit de eenheid van den staat, waaraan al de burgers gemeenschappelijk deel hebben. Maar wat is nu beter voor een staat, die goed zal zijn ingerigt; dat alle burgers aan alle mogelijke dingen gemeenschappelijk deel hebben, of aan sommige wel, aan andere niet? Want het is denkbaar, dat de burgers aan kinderen, vrouwen en bezittingen gemeenschappelijk deel hebben, zoo als in de Republiek van Plato; dáár toch zegt Socrates, dat de kinderen, de vrouwen en de bezittingen aan allen gemeen moeten wezen; en is het nu beter, dat dit zóó ingerigt is als tegenwoordig, of zóó als in de Republiek wordt voorgeschreven? Deze gemeenschap van vrouwen heeft én vele andere zwarigheden, én schijnt niet om die reden, waarom Socrates het noodig vindt haar voor te schrijven, als noodzakelijk beschouwd te moeten worden. Daarenboven kan zij, zóó als zij besproken is, nooit tot het doel leiden, dat hij aan den staat voorstelt; en hoe men dat doel beschouwen moet, is volstrekt niet bepaald. Ik heb op het oog, dat de geheele staat één moet wezen, daar dit het beste is; want hiervan gaat Socrates uit. Edoch het is duidelijk, dat, wanneer de staat meer en meer tot de eenheid nadert, hij eindelijk geen staat meer wezen zal, want uit zijnen aard is de staat eene menigte, en door dat streven naar eenheid, zou hij dan van een staat een huisgezin, en van een huisgezin een individu worden; want het huisgezin is meer één dan de staat en de individu meer dan het huisgezin; zoodat, al kon men die eenheid daarstellen, het beter was dit te laten, omdat zij den staat zou vernietigen. En de staat is niet slechts zamengesteld uit verscheidene menschen, maar uit menschen van verscheidene soort; want uit menschen van eenerlei soort wordt geen staat gevormd. Want een bondgenootschap en een staat is niet hetzelfde; bij het eerste toch is het aantal nuttig, ook al zijn allen van dezelfde[356] soort, daar het slechts tot het verleenen van hulp gesticht wordt, even als men het gewigt vermeerdert, om de schaal te doen zakken. En daarin verschilt ook een staat van een volk, wanneer de menigte niet in dorpen verdeeld is, maar zoo als de Arcadiers [verspreid woont.] Die deelen nu, waaruit de eenheid [van den staat] moet zamengesteld worden, zijn verschillend van soort. Waarom het ook tot behoud der staten dient, dat zij, die gelijk zijn, gelijkelijk deel aan het bestuur hebben, daar dit een noodzakelijk gevolg is der vrijheid en gelijkheid; want allen kunnen niet te gelijk regeren, maar wel bij jaarlijksche afwisseling, of naar eenige andere orde en tijdmaat. Zóó gebeurt het dan, dat allen regeren, even alsof de schoenmakers en de timmerlieden van beroep verwisselden en niet steeds dezelfde personen schoenmakers of timmerlieden waren. Daar echter dit laatste beter is, zoo loopt het in het oog, dat het ook in het staatkundige beter is, dat, als het kan, steeds dezelfde personen regeren. En waar dat wegens de gelijkheid van allen niet kan, is het tevens billijk, dat, hetzij het regeren een voorregt of een last is, allen daarin deelen, en dáár steeds op dezelfde wijs het ééne bestuur door het andere wordt opgevolgd, zoodat beurtelings de een regeert en de ander gehoorzaamt, als werden zij telkens andere menschen. En op diezelfde wijs nemen dan telkens anderen uit de overheden dezelfde bedieningen waar. Hieruit blijkt, dat die eenheid van den staat, gelijk sommigen haar prijzen, niet bestaan kan; en dat hetgeen als het grootste goed voor een staat geprezen wordt, den staat vernietigt. En toch brengt hetgeen voor eenig ding goed is [geen vernietiging, maar] behoud te weeg. Ook nog op eene andere wijs kan het blijken, dat het niet goed is den staat volkomen één te willen maken. Een huisgezin toch heeft meer aan zich zelf genoeg dan een individu, en een staat meer dan een huisgezin; en de[357] begeerte om een staat te vormen wordt geboren, wanneer de gezamenlijke menigte aan zich zelve genoeg is. Edoch daar meer zelfgenoegzaamheid verkieselijker is, is het ook verkieselijker minder één te wezen. Maar zelfs al was het het beste, dat die staatkundige vereeniging zoo veel mogelijk één is, dan schijnt dit nog niet daardoor tot stand te komen, dat allen de woorden mijn en niet mijn van hetzelfde zeggen; dit toch houdt Socrates voor een teeken, dat de staat volkomen één is. Allen toch is dubbelzinnig. Want als het beteekent ieder, dan zou misschien hetgeen Socrates wil kunnen plaats hebben; want dan zal ieder denzelfden zijnen zoon en dezelfde zijne vrouw noemen, en dit zal dan ook met de bezittingen en alle andere dingen plaats hebben. Zóó echter zullen zij het niet zeggen, die gemeenschap van vrouwen en kinderen hebben; maar allen zullen het wél zeggen, doch niet ieder; en evenzoo zullen allen het van de bezittingen zeggen, maar niet ieder. Dus is het klaarblijkelijk een spelen met woorden, te beweren, dat allen het zeggen zullen; en dit woord: allen, wordt dan ook in het twisten om zijne dubbelzinnigheid tot het maken van drogredenen gebruikt; en daarom is dat zeggen van hetzelfde door allen in het ééne geval mooi, maar onmogelijk; in het andere volstrekt niet bevorderlijk voor de eensgezindheid. Daarenboven heeft het nog een ander gebrek; want hetgeen aan de meesten gezamenlijk toebehoort, wordt het minst verzorgd; daar ieder het meest op zijn eigen zaken let, en op de gemeenschappelijke minder dan hij voor zijn deel doen moest; want behalve om andere redenen verwaarloozen zij ze daarom te meer, dewijl anderen er wel voor zorgen zullen; gelijk in een huisgezin vele bedienden somtijds slechter bedienen dan weinige. Zoo heeft dan ieder der burgers duizend zonen, en dat wel niet van hem in ’t bijzonder, maar naar het uitkomt is ieder zoon van ieder, zoodat[358] allen [die zonen] evenzeer zullen verwaarloozen. Verder noemt ieder der burgers den gelukkigen of ongelukkigen in omgekeerde reden van hun aantal den zijnen, b. v. hij is de mijne, of de zijne, [of van dien, of van dien,] en zoo de rij der duizend burgers, of zoo veel als er zijn, af; en dat nog aarzelend; dewijl het onbekend is, wie een kind heeft verwekt, of wiens kind in het leven is gebleven. En wat is nu beter, zóó ieder van die twee of tienduizend [of zoo veel als er zijn] den zijnen te noemen, of liever dit zóó te doen als het tegenwoordig plaats heeft? Want [tegenwoordig] wordt dezelfde door den eenen zoon, door den anderen broeder genoemd, en een ander noemt hem neef, of benoemt hem naar eenen anderen graad van bloedverwantschap of aanverwantschap met hem of de zijnen, en noemt dan weer anderen wijk- of stamgenooten; en het is toch beter een eigen neef te zijn dan een zoon op die wijze. Verder is het niet eens mogelijk, dat niet sommigen hunne natuurlijke broeders, kinderen of ouders herkennen zouden; althans dit moeten zij wel van elkander vermoeden, daar de kinderen gewoonlijk op de ouders gelijken. En dit wordt ook door het getuigenis van sommige reizigers bevestigd; want zij zeggen, dat bij eenige volken van Opper-Libye gemeenschap van vrouwen bestaat, en evenwel de kinderen naar de gelijkenis verdeeld worden. Ook zijn er wijfjes van andere dieren, b. v. van paarden en runderen, die jongen ter wereld brengen, welke zeer op hunne ouders gelijken, zoo als onder anderen de beroemde Pharsalische merries. Verder is het niet gemakkelijk voor hen, die zulk eene gemeenschap willen daarstellen, de volgende zwarigheden te vermijden; te weten: onwillige en moedwillige beleedigingen en doodslag, en gevechten en smaad, het welk alles nog vrij wat goddeloozer is als het tegen ouders of bloedverwanten dan als het tegen vreemden gepleegd wordt; en noodzakelijk meer[359] zal plaats hebben, wanneer zij elkander niet kennen dan wanneer zij elkander kennen. En als het gebeurt, kan het, wanneer zij elkander kennen, behoorlijk geboet worden; maar, wanneer zij elkander niet kennen, niet. Ook schijnt die gemeenschap van vrouwen en kinderen voor de boeren nuttiger te zijn dan voor de wachters; want als de vrouwen en kinderen gemeen zijn, zal er minder onderlinge genegenheid bestaan; en die moet er niet zijn bij de onderdanen, opdat zij gehoorzaam zijn en geen zamenzweringen maken. En over ’t geheel is het noodzakelijk, dat door dusdanig eene wet het tegendeel plaats heeft van hetgeen goede wetten bewerken moeten, en Socrates bij het maken dezer bepalingen omtrent vrouwen en kinderen beoogt; want wij beschouwen onderlinge genegenheid als het grootste goed voor de staten, omdat daardoor de burgertwist wordt voorkomen, en Socrates prijst voornamelijk de éénheid van den staat, die toch, zoo als hij zelf zegt, door de onderlinge genegenheid moet bewerkt worden; maar door zulk eene gemeenschap moet die genegenheid waterig worden, en de zoon het allerminst den vader of de vader den zoon als den zijnen beschouwen. Want even als een weinig zoet met veel water vermengd onmerkbaar wordt, zoo moet ook het onderlinge verband, dat door deze betrekkingen ontstaat, in zulk eene staatsregeling zoo goed als geen wederzijdsche belangstelling tusschen ouders en kinderen of tusschen broeders te weeg brengen. Want twee dingen vooral brengen onderlinge belangstelling en genegenheid onder de menschen te weeg, te weten: de persoonlijke betrekking en de band van het bloed; en geen van beiden kan bij zulk eene staatsregeling plaats hebben. Verder is het lang niet gemakkelijk aan te toonen, hoe dat overbrengen der kinderen uit de boeren en handwerkers naar de wachters, en omgekeerd, moet geschieden; en het is onvermijdelijk, dat de personen,[360] die ze overbrengen, merken, wie zij aan ieder geven. Verder moet het boven, aangaande beleediging, doodslag, enz., gezegde bij dezen nog veel meer plaats hebben, want zij, die naar de andere burgers zijn overgebragt, noemen de wachters niet langer broeders, of kinderen, of ouders; en evenmin zij, die naar de wachters zijn overgebragt, de andere burgers; zoodat zij zich wegens de verwantschap niet meer voor zulke daden zullen in acht nemen. Dit nu moge volstaan omtrent de gemeenschap van vrouwen en kinderen.

Hiermede hangt het vraagstuk van den eigendom zamen; hoe die in een volmaakten staat moet geregeld worden, en of die gemeenschappelijk of niet gemeenschappelijk zijn moet. Nu kan de vraag van den eigendom, ook zonder haar met de vrouwen- en kinderenwet in verband te brengen, beschouwd worden, en men kan vragen of het beter is, dat, al zijn die andere betrekkingen voor ieder afzonderlijk, gelijk tegenwoordig, de eigendom en het vruchtgebruik gemeenschappelijk zijn, zoodat b. v. de landerijen bijzonder eigendom zijn, maar de vruchten in de gemeenschappelijke voorraadshuizen gebragt worden, gelijk eenige volken doen; of dat daarentegen de bodem gemeenschappelijk eigendom is, en gemeenschappelijk bewerkt wordt, maar de vruchten onder allen voor ieders bijzonder gebruik verdeeld worden, want ook deze soort van gemeenschap wordt, naar men zegt, bij sommige barbaren gevonden; of dat én de bodem én de vruchten gemeenschappelijk eigendom zijn. Wanneer nu de bodem door lijfeigenen bewerkt wordt, dan is het een ander geval, en alles gaat gemakkelijker; maar wanneer zij zich zelven bedienen, is de vraag van den eigendom lastiger; want als niet ieder evenveel gebruikt en evenveel werkt, moeten er noodzakelijk door hen, die minder krijgen en meer werken, verwijtingen gedaan worden aan hen, die veel gebruiken of krijgen en weinig[361] werken. Over het geheel is het zamenleven en zamendeelen in alle menschelijke dingen moeijelijk, maar vooral in zulke, zoo als ook blijkt uit de gemeenschap van menschen, die zamen op reis zijn; want deze raken meestal over kleinigheden, die voor de hand liggen, met elkander overhoop. Ook komen wij het meest met die bedienden in onmin, die wij het meest tot dagelijksche diensten bezigen. De gemeenschap van eigendom heeft dus deze en andere dergelijke zwarigheden. Maar zoo als het nu is, is het veel beter, wanneer de zeden en de bepalingen der wet maar goed zijn; want dan heeft dit het voordeel van beiden, én van den gemeenschappelijken én van den bijzonderen eigendom; want in sommige opzigten moet de eigendom gemeenschappelijk wezen, maar over het algemeen van ieder in ’t bijzonder. Want dat ieder zijne taak heeft, veroorzaakt nu geen onderling verwijt, maar doet veeleer den eigendom toenemen, doordien ieder zijn eigen belang zoekt te bevorderen; en de deugd [der mededeelzaamheid] kan toch het spreekwoord: de bezittingen der vrienden zijn gemeen, doen toepassen. En deze inrigting is ook tegenwoordig in sommige staten daargesteld, en vooral in goed geordende staten is zij aanwezig, of althans mogelijk; want ieder heeft dan zijn bepaalden eigendom, maar vergunt het gebruik van sommige dingen aan zijne vrienden, en gebruikt andere als algemeen goed; gelijk de Spartanen, als van hunnen eigendom, van elkanders slaven, paarden en honden, en zelfs, op reis zijnde, van elkanders veldvruchten gebruik maken. Dus blijkt het beter te wezen, dat de eigendom afzonderlijk is, maar door het gebruik gemeenschappelijk gemaakt wordt. En dezen geest onder de burgers op te wekken, is de taak van den wetgever. Ook scheelt het in aangenaamheid onuitsprekelijk veel, of men iets als zijn eigendom kan beschouwen of niet; want ieder[362] mensch heeft toch voor niet geen genegenheid voor zich zelven, en dit is natuurlijk; hoezeer eigenliefde met regt berispt wordt. Deze bestaat echter niet in liefde, maar in te groote liefde voor zich zelven; en het is hetzelfde geval met de liefde voor het geld, daar die toch eenigzins bij allen gevonden wordt. Verder is het zeer aangenaam aan vrienden, gasten of makkers genoegen te doen en hulp te bewijzen, en dit is mogelijk, als er bijzonder eigendom is. Deze dingen missen zij, die den staat volkomen één maken, en vernietigen daarenboven twee deugden geheel en al, te weten: ingetogenheid in de betrekking tot de vrouwen, daar het toch schoon is zich uit ingetogenheid van de vrouwen van anderen te onthouden; en onbekrompenheid ten opzigte van de bezittingen, daar de onbekrompenheid zich bij hen niet kan vertoonen noch hare werking uitoefenen, omdat die bij het gebruiken van den eigendom moet plaats hebben. Zulk eene staatsregeling heeft dus een schoon uiterlijk en schijnt menschlievend te wezen; en die er van hooren hebben er schik in, meenende, dat er eene verwonderlijk groote genegenheid van allen voor allen zijn zal, vooral wanneer men daarbij scheldt op het kwaad, dat tegenwoordig in de staten gevonden wordt, en dit aan den afzonderlijken eigendom toeschrijft (ik meen de regtsgedingen over geschonden overeenkomsten, en valsche getuigenis, en het vleien der rijken, enz.) hoewel dit alles toch niet aan den afzonderlijken eigendom, maar aan de slechtheid der menschen te wijten is. Want wij zien, dat bezitters van gemeenschappelijken eigendom veel meer oneenig zijn dan die van afzonderlijken, doch [dit schijnt minder, omdat] er vrij wat minder gevallen van de eerste dan van de laatste soort voorkomen. Maar het is ook billijk niet alleen te zeggen, hoeveel kwaad door die gemeenschap zal weggenomen worden; maar tevens, hoeveel goed. En dit leven[363] schijnt ten eenemale onmogelijk. En als oorzaak van de dwaling van Socrates moet zijne verkeerde grondstelling beschouwd worden, want in sommige opzigten moet een huisgezin en een staat wel één wezen maar niet in alle; want hij kan daarin zóó ver gaan, dat hij geen staat meer is, of dat hij wel een staat, maar een slechte staat is. Het is er mede alsof men de harmonie tot éénheid van toon wilde maken, of alle lettergrepen in een vers van dezelfde lengte. Maar men moet den staat, die, zoo als wij zeiden, eene menigte is, door de opvoeding tot eene gemeenschap, en tot één maken, en als men een stelsel van opvoeding wil invoeren, en overtuigd is, dat de staat daardoor goed zal worden, moet men het als ongerijmd beschouwen hem door zulke bepalingen te willen regelen, en niet door de zeden en de wijsbegeerte en de wetten; gelijk de wetgever te Lacedaemon en op Creta door de gemeenschappelijke maaltijden [eene soort van] gemeenschap van eigendom heeft weten te bewerken. En ook dit verdient niet vergeten te worden, dat men de ondervinding van zoo vele jaren [als de wereld bestaan heeft] in aanmerking moet nemen, daar het in al dien tijd niet zou verborgen gebleven zijn, wanneer het zoo goed was. Want bijna alles, wat Plato aanraadt, is reeds voorgekomen, maar het is deels niet bijeengevoegd, deels, hoewel het bekend was, niet toegepast. En het zou vooral in het oog loopen, als men zulk eene staatsregeling eens werkelijk zag bestaan; want men zou den staat niet kunnen vormen, zonder hem weer in tafelgezelschappen, wijken en stammen te verdeelen; zoodat er dan eigenlijk niets van die bepalingen zou blijven, als dat de wachters geen landbouw uitoefenden; hetgeen de Lacedaemoniers ook tegenwoordig pogen te bewerken. Maar ook heeft Socrates niet gezegd, hoe de geheele staat bij die gemeenschap van eigendom ingerigt zal wezen,[364] en het is niet gemakkelijk, dit te zeggen. En toch bestaat de staat voor het grootste gedeelte uit de menigte der andere burgers, waaromtrent volstrekt niet bepaald is, of ook de boeren gemeenschappelijk, of wel afzonderlijk eigendom moeten hebben, en of zij gemeenschap van vrouwen en kinderen moeten hebben, of niet. Want wanneer bij hen op dezelfde wijs alles aan allen gemeen is, waarin verschillen zij dan van de wachters? of welk voordeel hebben zij er dan bij, wanneer zij hun onderworpen zijn? of hoe zullen zij zich die onderwerping laten welgevallen, tenzij een dergelijk middel als op Creta daartoe verzonnen wordt; want dáár hebben de onderworpenen aan alle andere dingen gelijkelijk deel, maar van de openbare scholen en het dragen der wapenen zijn zij uitgesloten. Maar wanneer zij ook deze dingen zullen hebben, even als in andere staten, hoe moeten zij dan met de wachters omgaan? Want het is onvermijdelijk, dat er bij die inrigting in éénen staat twee staten zijn zullen, die tegen elkander over staan; want hij maakt sommigen wachters, en anderen boeren, handwerkers, enz. Dan zullen beschuldigingen en regtsgedingen en wat hij verder voor nadeelen in de tegenwoordige staten opnoemt ook allen in den zijnen gevonden worden. En toch zegt Socrates, dat zij ten gevolge van hunne opvoeding niet vele wettelijke bepalingen over de orde in de stad, en op de markt, enz., zullen noodig hebben, als slechts die opvoeding aan de wachters gegeven wordt. Verder maakt hij de boeren tot heeren van den eigendom, die daaruit de wachters betalen. Maar dan zullen zij denkelijk nog veel lastiger en hoogmoediger zijn dan de onderworpene klassen in sommige tegenwoordige staten. En of dit even noodig is als het andere, of niet, daaromtrent is niets bepaald, noch ook, hoe de inrigting, en de opvoeding, en de wetten der onderworpenen zijn moeten. Het is ook niet[365] gemakkelijk te vinden; en hoe dezen zijn, is lang niet onverschillig voor het in stand blijven van de gemeenschap der wachters. Verder, wanneer hij de vrouwen gemeenschappelijk, en den eigendom afzonderlijk, of ook beiden gemeenschappelijk maakt, wie zal dan voor het huis zorgen, gelijk de mannen voor den veldarbeid? Ook is het ongerijmd hier de vergelijking met de beesten te gebruiken, om te bewijzen, dat de vrouwen hetzelfde als de mannen verrigten moeten; want de beesten hebben geen huishouding. Ook is het gevaarlijk zoo als Socrates de overheden aanstelt, want daartoe verkiest hij aanhoudend dezelfde personen, en dit verwekt ontevredenheid ook bij onbeduidende menschen, en hoeveel meer dan bij krachtige, oorlogzuchtige mannen? En toch is het duidelijk, dat hij steeds dezelfden tot overheden moet aanstellen, daar het goddelijke goud niet dan eens met die, dan weer met die ziel, maar steeds met dezelfden zielen vermengd is. Want hij zegt, dat terstond bij de geboorte met sommige zielen goud, met andere zilver, vermengd is, maar koper en ijzer met de zielen van hen, die boeren of handwerkers zijn zullen. Verder zegt hij, dat de wetgever niet ééne klasse, b. v. de wachters, maar den geheelen staat gelukkig moet maken. Maar de geheele staat kan niet gelukkig zijn, tenzij dat geluk in alle of de meeste of sommige deelen gevonden wordt. Want het geluk hoort niet tot dezelfde soort van begrippen als even (in de getallen), want dit laatste kan in het geheel bestaan en toch in geen van de deelen; maar met het geluk is dit onmogelijk. Edoch als de wachters niet gelukkig zijn, wie zijn het dan? want hij bestemt het geluk toch niet voor de handwerkers en het gemeen.

De door Socrates voorgestelde staatsregeling heeft dus deze zwarigheden en nog verscheidene andere van niet minder aanbelang.


[366]

BESLUIT.

Wij hebben gezien, welke inrigtingen Plato in een volmaakten staat verlangt, en welke aanmerkingen Aristoteles daarop meent te maken. Ik heb Plato’s Republiek niet zonder de beoordeeling van Aristoteles willen uitgeven; dewijl ik die beoordeeling als het complement van dat werk beschouw, en het mij, althans uit een geschiedkundig oogpunt, zeer belangrijk voorkomt, de tegenspraak te leeren kennen, die de socialistische begrippen reeds in de oudheid ondervonden hebben. Nu mogen de lezers beslissen, wiens wijze van zien hun de beste toeschijnt; mijn oordeel zal ik niet uitspreken, want vraagstukken van zulk een belang, zijn niet in een paar bladzijden af te handelen, en eene grondige beoordeeling zou den omvang van dit werk te groot maken; daar de socialistische en staathuishoudkundige theorieën der laatste jaren hierbij in aanmerking zouden moeten komen. Alleen houd ik het voor noodig, hier een paar aanmerkingen bij te voegen, opdat aan Plato geen onregt geschiede:

1. Plato wil zijn staat nergens invoeren, maar beschouwt hem als een onbereikbaar ideaal, en heeft later een uitvoerig werk Over de wetten geschreven, waarin hij eene theorie meêdeelt, die hij voor werkelijke toepassing[367] geschikt rekent. Alle tegenwerpingen dus, die uit de zwakheid der menschelijke natuur tegen zijne Republiek te maken zijn, worden daardoor afgesneden. Zij bewijzen alleen, dat zijn staat niet bestaan kan, maar tegen het ideaal op zich zelf bewijzen zij niets.

2. Het eigenlijke doel van dit zijn werk is, gelijk ik reeds in de inleiding zeide, niet zoo zeer een model te geven, waarnaar werkelijke staten moeten ingerigt worden, als wel, gelijk hij uitdrukkelijk te kennen geeft, de regtvaardigheid en haren invloed op het wezenlijk geluk der volken en der enkele menschen in een aanschouwelijk beeld uit te drukken.

3. Hoeveel er op zijne staatkundige denkbeelden moge te zeggen zijn, het doel, dat hij zich had voorgesteld, heeft hij, geloof ik, werkelijk bereikt; en ieder, die de Republiek opmerkzaam gelezen heeft, zal er door versterkt zijn in de overtuiging, dat voor enkele menschen en geheele volken de deugd het hoogste goed is.

4. In de Republiek heeft Plato, op het voetspoor van Socrates, een grondslag der zedekunde aangewezen, die voor alle tijden geldt. Hij zocht aan te toonen, dat het de inwendige natuur van den mensch is deugdzaam te zijn, en dat alleen daardoor het begrip mensch in hem verwerkelijkt wordt; terwijl hij anders op een lager standpunt, dan waarvoor hij geschikt is, terugzinkt. Nu kunnen wij de zedekunde in drie hoofddeelen splitsen. a. De Theologische zedekunde, die de zedewet uit de Godheid afleidt. b. De Anthropologische zedekunde, die de zedewet uit de natuur van den mensch ontwikkelt. c. De vereeniging van a en b. Dit laatste deel moet dan het volledige stelsel der zedekunde bevatten, waartoe de twee eerste deelen den grondslag opleveren; en naarmate die twee eerste deelen beter behandeld zijn, zal het laatste voortreffelijker wezen. Nu meen ik Plato’s Republiek als eene uitstekende monographie[368] over b te mogen aanmerken, en daarom geloof ik, dat, al zijn onze godsdienstige begrippen zuiverder dan de zijne, onze denkbeelden over de zedekunde door het bestuderen van dit werk evenwel niet weinig in helderheid kunnen winnen.

5. Behalve het reeds gezegde zijn er door de geheele Republiek eene menigte schoone, ware, voor werkelijke toepassing bijzonder geschikte denkbeelden verspreid. Die allen op te noemen is onnoodig, zij blijken onder het lezen van zelfs. Deze denkbeelden behouden hunne waarde, hoe men ook over het werk als geheel moge denken. Plato’s staatkundige theorie is een snoer, waaraan eene menigte paarlen geregen zijn. Men make dit snoer los, werpe zelfs sommige paarlen als valsch weg; altijd zal men er nog genoeg overhouden, om zich de moeite van het uitzoeken niet te beklagen.

Einde.
Colofon
Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. Daarnaast is aangepast:
Pagina Origineel Aangepast
ix eehter echter
xiii mogegelijk mogelijk
xxvii [Niet in bron] in
xxviii leide legde
2 kijken bekijken
19 Plato Plato
45 voorschrevene voorgeschrevene
54 mysterien mysteriën
64 onmiddelijk onmiddellijk
79 in in in
101 aangrijppen aangrijpen
132 vondt vond
133 Heezeer Hoezeer
163 Df. Dr.
187 platnens platneus
194 idéën idéen
213 [1] [2] (Voetnoot label)
214 ouderwerp onderwerp
228 nn nu
245 krijgsleiden krijgslieden
288 ik Ik
302 diensbaar dienstbaar
303 vindem vinden
313 ook ook ook
323 te te te
324 orgineel origineel
339 ondenkaar ondenkbaar
347 reizens reizen
361 Dns Dus
364 versehillen verschillen