van
In de stad aan het donkerblauwe meer, waar in de XVIde eeuw het kalvinisme geboren was—de richting van het protestantisme die zich het scherpst en felst, in vorm en wezen, tegenover Rome had gesteld—bleef het maatschappelijk en geestelijk leven zich geslachten lang in de banen bewegen, waarin de machtige greep van den grooten hervormer het had gestuwd.
Dit kon zoo zijn, omdat het stelsel van Kalvijn nog langen tijd passen bleef bij de sociale en geestelijke behoeften der bevolking van Genève, terwijl in Holland b.v., die andere burcht van het protestantisme, haar heerschend deel spoedig daaraan ontgroeide. Het protestantisme was in de XVIde eeuw ontstaan uit den drang der opkomende burgerlijke klassen van verschillende landen, om zich aan de uitbuiting van Rome te onttrekken. Het spiegelde de denkvormen, de aspiraties en de idealen dier klassen weer, toen zij aan den drempel stonden van geweldige ekonomische en sociale veranderingen. Daar waar de XVIde-eeuwsche burgerij dien drempel overschreed, dat is in diè landen waar de XVIIde eeuw een groote expansie bracht en de overzeesche handel, de koloniale uitbuiting en de bloei der manufaktuur een ongekend-snelle kapitaal-akkumulatie ten gevolg hadden;—waar de krachtige ontwikkeling der produktiewijze een deel der burgerij tot grootburgerlijk bezit en grootburgerlijke levensvormen tilde maar ook het proletariaat deed aanzwellen en de vroegere, betrekkelijk geringe kloven tusschen de stedelijke klassen zich haast plotseling tot afgronden verdiepten,—daar kon het kalvinisme den staat niet blijven beheerschen, de maatschappij niet blijven doortrekken met engen, onverdraagzamen, puriteinschen geest. Die geest was in tegenspraak met de eischen en behoeften van het grootburgerlijk leven. Het moest zich vergenoegen, in Holland als in Engeland, met ééne in het spel der krachten te zijn die het karakter eener maatschappij bepalen, en den godsdienst der lagere klassen te blijven, den godsdienst van kleinburgers, handwerkers, visschers en boeren.
Het meest waardevolle element uit de kleine burgerij, de gezeten handwerkersstand, maakte in Genève de ruggegraat der bevolking uit, en wegens het overheerschend kleinburgerlijk karakter der stad kon het kalvinisme er ongestoord doorwerken. Zij miste de voorwaarden tot onstuimige ekonomische ontwikkeling en grootkapitalistische expansie. De stad lag ver van de zee en van bevaarbare rivieren, aan de zuidpunt van een groot meer: deze ligging maakte, dat de oude productie- en levensverhoudingen zich er langen tijd bestendigen konden. Hoogstens was zij aangewezen, om een centrum van den lokalen handel te zijn. Van kleinbedrijf en handwerk bleef zich de massa der burgerij geneeren, en de krachten ontbraken hier, die elders de wig dreven in hare gelijkvormige massa.
Onder de ambachten was er één, van oudsher inheemsch in Genève, van bijzonder karakter zoowel door de groote kunstvaardigheid die het eischte als door den hoogen welstand dien het verschafte. Dat was de horlogemakerij. Haar beoefenaars vormden het puikje van den handwerkersstand, gezeten burgers waren zij, aan aanzienlijke geslachten der stad vermaagschapt, en ook goede patriotten en mannen van kennis en beschaving, op wier werktafel, naast de fijne instrumenten van hun beroep, de geschriften van Tacitus en Plutarchus lagen.
De horlogemakerij werkte natuurlijk grootendeels voor den uitvoer. Zij verbond de stad, zoo geïsoleerd door godsdienst en regeeringsvorm tusschen haar naburen, aan de wereld daarbuiten. In de schommelingen die dit bedrijf—toen veel sterker dan nu een luxe-ambacht—doormaakte, ondervond het den weerslag van verre oorlogen of van groote finantiëele beroeringen in de machtige rijken rondom. En die wisselvalligheid moest bij den eerzamen ambachtsman tegengaan het verstijven in bekrompen zelfbehagen, zijn blik uitzenden over de wallen der stad, tot waar haar gebied eindigde en een andere wereld begon: die van het katholicisme en de absoluut-geregeerde staten ten zuiden en westen.
De stad was en bleef klein, ook naar den maatstaf dier dagen. In het begin der XVIIIde eeuw telde zij nauwelijks 20.000 inwoners. En haar kleinheid maakte het voortbestaan van instellingen en zeden mogelijk, die, ware de bevolking snel toegenomen, door den stroom van het leven zouden zijn weggespoeld.
Het doet vreemd aan, zich die bescheiden tweederangsch-provinciestad voor te stellen, met de enkele dorpjes buiten haren wallen een onafhankelijken staat vormend, de fiere, zelfbewuste vertegenwoordiger van demokratie en protestantisme te midden van het katholieke feudaal-absolutistisch Europa. Om haar heen gehoorzaamden de kleine steden van Waadtland en Savoye aan edellieden, door de verre regeeringen van Parijs of Turijn gezonden en mestten zich adel en papen van goed en bloed der arme boeren. Het bewustzijn, een eiland der burgerlijke vrijheid, een vooruitgeschoven post van het protestantisme te zijn, werkte als een veer die de strijdbaarheid der stad gespannen hield.
Het stelsel van Kalvijn had wereldlijke en geestelijke overheid in de meest innige verbinding gebracht. Wel waren in Genève de funkties van kerk en staat gescheiden, de regeering vormde geen eigenlijke theokratie; maar de staat was zoo gedrenkt met den geest der kerk, de kerk zoo vastgegroeid in het lichaam van den staat, dat beide machten voor het bewustzijn der burgers in één ongedeelden glans verschenen, evenals de liefde voor hun geloof en hun politieke vrijheid daarin tot één gevoel waren samengegroeid.
Kalvijn had niet slechts de godsdienstige denkvormen, maar ook de kerkelijke instellingen gevonden, die aan de behoeften der burgerij in de XVIde eeuw beantwoordden. Hiertoe behoorde de invoering der demokratie in de kerkelijke organisatie, en deze werkte door het nauw verband tusschen kerk en staat, natuurlijk ook op den vorm der politieke organisatie terug. De staat Genève was, schijnbaar, demokratisch. Schijnbaar: van een ware demokratie, een regeering door het volk, was in de kleine republiek evenmin sprake als in hare roemrijke zuster, de Vereenigde Nederlanden. De drie ondersten der vijf klassen waarin de bevolking van Genève, naar half middeneeuwschen trant nog—gelijk reeds uit de namen, “inwoners, inboorlingen en onderdanen” blijkt,—verdeeld was, waren politiek onmondig. Slechts de twee bovenste klassen, de “citoyens” en “bourgeois,” bezaten politieke rechten. Deze benoemden in algemeene vergadering den magistraat, hadden het recht van belastingheffing en van oorlog en vrede, formuleerden hun grieven en bezwaren tegen de handelingen der regeerende lichamen, den “kleinen,” en den “grooten” raad. Het geringe aantal volmondige burgers—de “algemeene vergadering” telde niet meer dan 1600 personen—maakte het vertegenwoordigend stelsel onnoodig.
In den loop der XVIIde eeuw nam de politieke invloed der kleine en der gezeten burgerij steeds meer af. De eigenlijke regeerende klasse, de oude patricische geslachten en de opgeklommenen in de groote bourgeoisie die den “grooten” raad van tweehonderd en den “kleinen” van vijftig uitmaakten, riepen de algemeene vergadering der burgers al zeldzamer bijeen en beperkten al meer hare bevoegdheden. Zij matigden zich het “negatieve recht” aan, om de bezwaren en grieven, door een of andere groep uit de burgerij ingediend, niet in behandeling te nemen: zoo werd deze hare voornaamste bevoegheid tot een schaduw. Kleine en groote raad vulden elkaar wederkeerig aan en verkozen hun leden meer en meer uit den kleinen kring der aanzienlijken of rijkgeworden geslachten: evenals in Holland dus, monopoliseerden bepaalde families de regeermacht, waarvan het overgroote deel der burgerij uitgesloten werd.
De burgerij bezat aan den aanvang der 18de eeuw feitelijk nog slechts de bevoegdheid tot de jaarlijksche verkiezing van den magistraat. En ook dit recht was tot een schaduw geworden. Immers de voordracht der beide raden bewoog zich binnen een zeer beperkt aantal uitverkorenen: het burgemeesters-ambt leek haast erfelijk.
Aan de burgerij bleef bij dit alles één troost: die van de rechtschapenheid en onkreukbaarheid van hare regeerders. De zeden, ook der aanzienlijken, bleven eenvoudig, hun welstand was in de meeste gevallen kleinburgerlijk, een vrucht van eigen arbeid, van vlijt, overleg en spaarzaamheid. Geen vloten voerden in Genève schatten aan uit Oost- of West-Indië, geen vermogens werden, door goede of kwade kans, met één slag gewonnen of verloren, de gelegenheden ontbraken tot plotseling rijk worden, de wet verbood weelde en pronk. Zoo kon de kleinburgerlijke eerbaarheid zich handhaven en kwam korruptie slechts zelden voor.
Maar dit besef, door rechtschapen mannen die het welzijn van het gemeenebest op ’t oog hadden, geregeerd te worden, kon aan de burgerij het verlies der oude vrijheden niet vergoeden. Haar ontevredenheid uitte zich, in den loop der 18de eeuw, herhaaldelijk in onlusten en troebelen, door de regeerders streng onderdrukt.
Was de politieke vrijheid in Genève, ondanks het verval der demokratie, grooter dan in de absolutistische staten, het private leven daarentegen was bekneld en gebonden op eene wijze, waar men daar niet van wist. De kerkelijke overheid waakte zorgvuldig tegen alle loszinnigheid, en liet geen vergrijp tegen het enge en steile fatsoen dat voor alleen-zedelijk gold ongewraakt. De predikanten behandelden die zelfbewuste mannen en vrouwen, zoo fier op hun “vrijheid,” als kinderen: hun leven lang werden zij nagegaan, vermaand, berispt, gestraft voor de nietigste vergrijpen tegen de zedewet van het puritanisme. Wie op Zondag gezien was met kaarten in de hand, die duivelsblaren;—wie had meegedaan aan een danspartijtje;—wie, naar verluidde, als getrouwd man behagen schepte in het gezelschap van een bekoorlijk meisje, haar af en toe bezocht,—hij kreeg orde om voor zijn geestelijken herder te verschijnen, werd onderhanden genomen, moest beterschap beloven. Was de zondaar of zondares halsstarrig en weigerde vóór te komen, dan werd de groote machinerie der geestelijke overheid in beweging gebracht: de kerkeraad bemoeide zich met de zaak en de druk hield aan, zoolang tot de schuldige toegaf, en, in ernstige gevallen, zich bereid verklaarde boete te doen. Want de zondige wil moest uitgeroeid, de trots van den natuurlijken mensch gebroken worden: neerknielen en den grond kussen was het gewone teeken der christelijke verootmoediging. De verstokten bedreigde de zware artillerie der kerkelijke tuchtmiddelen: onthouding van het heilig avondmaal.
Eng en gebonden als dat hunner middeleeuwsche voorvaders schijnt ons het leven dezer protestantsche kleinburgers, maar instee van beglansd door den kleurigen gloed van een goedlachsch, volkseigen en kunstrijk katholicisme, overschaduwd door den somberen gedachtenhemel van voorbeschikking en eeuwige verdoemenis. Een levensbeschouwing, die alle spontane vrolijkheid en haast elk onschuldig vermaak veroordeelde en trachtte uit te roeien, moest den levenslust wel dempen en vervangen door eigen-gerechtigheid en huichelarij, de specifiek-onaangename karaktertrekken van het puritanisme.
Het strenge toezicht op het private leven was onmogelijk zonder een stelsel van bespieding en verklikking, waar de stank van wantrouwen, oogendienst, babbelzucht en kwaadsprekerij van verre uit opstijgt, dat doodend werkt op den gezelligen omgang, lach en kus op de lippen verstijven doet.
Geen wonder, dat wie de stad bezocht, komend uit de wereld van losse zeden, wuftheid, gratie, galanterie en genotzucht ten westen en zuiden, haar somberte voelde drukken op zijn gemoed als die eener gevangenis en de gezichten binnen haar wallen Voltaire opvielen door hun plooi van gemelijke norschheid.
De levenskracht, door den harden greep der tucht en den dam der meening van het zondige genot afgehouden, stroomde onverzwakt in de bedding van den arbeid en van het gezinsleven. Vlijtig, spaarzaam, matig, waren de burgers van Genève, eerbaar van zeden, gesloten van gemoed, gehecht aan de zeden der vaderen en aan de traditie. Dit alles behoort tot het gewone wezen van den onafhankelijken kleinburger der tijden, die voorafgaan aan de ontwikkeling van het moderne kapitalisme. Maar dit wezen, hoe stuursch en onaangenaam ook door de werking van het kalvinisme in hen, werd geadeld door een ruige fierheid, vrucht hunner kerkelijk-nationale geschiedenis en der eigendommelijke positie van hun nietig, en toch in geestelijke zaken gezaghebbend gemeenebest. En de godsdienstige voorgangers wakkerden, in de wekelijksche predikatie, den hoogmoed, maar ook het besef van verantwoordelijkheid hunner gemeentenaren aan, leerden hen zich te voelen als een uitverkoren schare, geroepen God te bekennen onder de zedenlooze en losbandige volken te midden van wie het lot hen voerde.
Want van de burgers van Genève trokken vele, naar schatting wel één vierde der volwassen mannen, uit, om in den vreemde brood te vinden. Zij kon hare kinderen niet alle voeden: te groot was het aantal nijvere handen in verhouding tot het afzetgebied der stad.
Na de opheffing van het edikt van Nantes had een groote stroom van Fransche émigranten, gelijk reeds eenmaal in de 16de eeuw, zich over Genève uitgegoten. Onder dit later geslacht van protestantsche vluchtelingen waren mannen van ruimer levens-inzicht en wijder ontwikkeling dan de burgers van Genève bezaten, waar de oude denkvormen allengs verstijfden. Zij werkten als een kracht van vernieuwing en verjonging, verhoogden het geestelijk peil der stad en vormden er een element van vooruitgang, van aanpassing aan de veranderingen des levens, van oppositie ook tegen de aanmatiging der aristokratische regeeringskliek. En ook bracht hun vaardigheid en kennis kunsten en wetenschappen tot hooger ontwikkeling. Onder hen waren vele handwerkslieden die de kleine ambachten binnen stroomden en, hetzij door grooter vlijt of wijl hun instrumenten voortreffelijker waren: de oudburgers konden zich niet handhaven en de nieuwe verdrongen hen. Genève exporteerde te weinig waren, in verhouding tot haar produktie. Zoo moest zij wel menschen exporteeren. Van geslacht na geslacht trokken vele weg naar de europeesche landen, of naar het oosten, of over den oceaan, naar de noord-amerikaansche staten waar engelsche geloofsgenooten woonden. Dreef hen enkel de nood? Of lokten het jonge bloed de landen, waar het leven niet vloeide, grauw en eentonig bekneld binnen de enge wanden van traditie en tucht, maar glinsterend dartelde tusschen lachende weien of schuimend en ziedend vervaarlijke sprongen nam? Daar was jolijt niet verboden als zonde en het minnekozen niet en de voeten sierlijk bewegen op de maat van de vedel. Zoete bloemen van levensgenot geurden daar. En groote uitzichten openden zich: gouden bergen blonken. De burgers trokken.
Maar zoo velen gingen, anderen kwamen. Weetgierige jongelieden uit de hervormde landen bezochten de stad, om zich in het fransch te volmaken of theologie te studeeren aan de vermaarde universiteit van het protestantsche Rome. Sommigen hunner waren zonen van edellieden of van aanzienlijke burgers, afkomstig uit kringen, aan de puriteinsche zeden ganschelijk ontgroeid. Zij waren vrij van manieren en als zij gedronken hadden, luidruchtig en twistziek, zij traden dan wel uitdagend tegen de gewone burgers op. Bij een opvoeding volgens hun stand pastte onderricht in wereldsche muziek en dans, die de hoeders der rechtzinnigheid verfoeiden als werken des duivels. Maar de overheid was lankmoedig tegen de vreemde studenten, want zij brachten veel geld in de stad. Zoo werd het beroep van dansmeester ten hunne behoeve toegelaten, maar deze mochten enkel de vreemdelingen onderrichten, de landszonen niet. En die voelden zich verongelijkt, want als het kwam tot botsingen tusschen hen en de parmantige jongelieden uit den vreemde liet de magistraat gemeenlijk de volle zwaarte der wet op de burgerzonen neerdalen, ook al waren zij de aangevallenen, en de aanvallers gingen vrij uit.
Kleinburgerlijke produktieverhoudingen en protestantisme bevorderen beide in hooge mate individualistische neigingen. Maar het wezen en de positie der kleine kalvijnsche republiek voorkwam, dat enkel deze neigingen het gemoed der burgers beheerschten. De nationale zelfstandigheid was voor hen geen kussen, waarop zij zich konden neervleien en slapen, maar een kleinood, in strijd gewonnen, dat zij elk oogenblik geroepen konden worden te verdedigen met hun bloed. Want, terwijl in de groote staten met den ondergang der stedelijke demokratieën de burgerwachten verdwenen waren en het absolutisme zijn eigen legervorm had voortgebracht—zoo niet overal in alles gelijk, toch hierin wél dat de stok bijeenhield, wat geweld of verlokking samenbracht—had zich in Genève de demokratische legerorganisatie van vroeger gehandhaafd. Versterkt door een klein vendel huurlingen—hoe zou men aan het geld gekomen zijn, er meerdere te betalen—bezorgden de burgers zelven, gelijk de midden-eeuwsche gilden der italiaansche en vlaamsche steden plachten, de verdediging hunner stad. Alle weerbare mannen werden in den wapenhandel geoefend, en die gemeenschappelijke oefeningen hielden de heugenis vloeibaar van een heroïsch verleden en wakkerden den gloed van stads-en vrijheids-liefde aan. Zij kweekten, uitgaande boven het kleinburgerlijk individualisme, in de uiterlijk stugge, maar binnen-in gloeiende harten een daadkrachtig, zoowel militant als teeder gemeenschapsgevoel. De militaire ceremoniën deden de polsen der burgers hoog kloppen en hun spieren zich spannen. De handwerksman, die van hen terugkeerde tot zijn werkplaats, voelde in zich zwellen vreugd om het bezit van burgerlijke vrijheid en fierheid, van ideale goederen die hij elders verloren wist. Hij toog huiswaarts, mijmerend over de republieken der oudheid, wier burgers en boeren, eenvoudige mannen als hij, eeuwigen roem hadden behaald door heldendaden. Aan hen voelde hij zich meer verwant dan aan de edelen en knechten der naburige landen, de wufte stedelingen, het uitgemergelde boerenvolk. En droomend greep hij naar zijn wambuis, zich verwonderend dat het geen toga was.
Het geviel eenmaal, dat toen een dier burger-regimenten zijn gewone oefening gehouden had, gevolgd door een gemeenschappelijk avondmaal, de mannen zich opnieuw zamelden op het plein en een reidans dansten bij het licht van flambouwen. Trommels sloegen, trompetten schetterden, liederen bruischten door den zomeravond, terwijl de windingen van den grooten stoet aan en af deinden in het flikkerend schijnsel. Vrouwen kwamen hun huizen uit en half ontkleede kinderen tripten aan om hun deel van de pret. Dienstmeisjes brachten drank, het werd een algemeene vreugde. Men zong, danste, schertste, verbroederde zich. De harten gingen open, een dronkenheid zoeter dan van wijn alleen maakte ze vrij van den last van zorg en nijd en alleenheid, die dikwijls zwaar drukten in het dagelijksch doen.
Een der burgersoldaten, een vurig man, hartstochtelijk van wezen, boog zich over tot het knaapje dat hem vader noemde, kuste het en sprak met beving in zijn stem: “o mijn kind, heb lief onze goede stad. Zie de burgers, hoe zij als vrienden en broeders te zamen zijn, hoe liefde en eensgezindheid tusschen hen heerschen. Jij ook zult bezoeken vreemde landen, als ik deed in mijne jeugd, daarvoor ben je een Genèver. Maar nergens in de wereld zult je zulk een schouwspel zien.”
Het bruinoogig, sierlijk knaapje, dat die woorden inzoog mèt de ontroering die in ze trilde, en alles in zijn gemoed verzonk en wèl bewaarde, was Jean Jacques Rousseau.
Zijn vader was uit een geslacht van fransche émigrés, van ouder tot ouder horlogemakers, gezeten burgers. Voor zulken was de kans nog niet gansch uitgesloten, allengs tot maatschappelijk aanzien te stijgen, door hun medeburgers geroepen te worden tot een der openbare eere-ambten, die te bekleeden den weg baande naar het lidmaatschap van den “grooten Raad.” De grootvader van Jean Jacques, David Rousseau, bracht het tot dizenier, dat is een soort ondergeschikt vrederechter in zijn stadskwartier. Maar in het volgend geslacht ging die kleine stijging weer verloren: Isaac, de vader van Jean Jacques, bezat de eigenschappen niet die hun bezitter geschikt maken tot hoogeren maatschappelijken staat op te klimmen. Hij was opvliegend en lichtgeraakt, genotzuchtig en ongestadig, te heetbloedig en ongeduldig voor een solied handwerksman. Op zijn een-en-twintigste jaar gaf hij gehoor aan een dier wonderlijke opwellingen welke voor bezadigde lieden dengeen die ze volgt tot een dwaas stempelen: hij verwisselde gedurende eenige maanden zijn voordeelig en eerbaar ambacht voor het beroep van dansmeester, dat zagen wij, weinig in tel was bij de mannen van den ouden stempel. Hij kon vioolspelen en hield van muziek, evenals zijn broers en zusters. Dat was nog een zeldzaamheid in Genève, waar de trieste godsdienst lang alle kunsten had onderdrukt.
Zijn beroepsverwisseling, hoe kort van duur ook: hij keerde spoedig terug tot het vaderlijk ambacht, was niet geschikt hem bij de autoriteiten in een goed blaadje te brengen. Trouwens ook zijn verder gedrag niet. Een paar maal kreeg hij twist met jonge vreemdelingen en toonde zijn prikkelbaren en hooghartigen aard. Hij huwde laat met een burgerdochter van goeden huize en tamelijken welstand. Suzanne Bernard heette zij; haar geslacht, dat van het platteland om Genève stamde, bezat sedert meer dan een eeuw burgerrecht in de stad. Haar vader was jong gestorven, hij liet de herinnering na aan verscheiden liefdesgeschiedenissen van de soort die de kerkeraad niet tolereerde, en de roep van een ontvlambaar en lichtzinnig mensch. Het meisje kwam bij haar oom, een predikant, een geletterd man dus, die haar zorgvuldig en blijkbaar in weinig bekrompen geest opvoedde. Zij kon zingen en zichzelve begeleiden, zij had veel gelezen, voornamelijk zeventiende-eeuwsche romans, ook maakte zij wel gedichten. Begaafd en levenslustig, daarbij bijzonder bekoorlijk, viel ’t haar niet licht zich in de tucht van Genève te schikken, en de strenge zederechters in den kerkeraad gingen haar gangen zorgvuldig na. Hun kwam eenmaal ter oore, dat het jonge ding, als boerin verkleed, een theatertje in de voorstad had bezocht, waar op marktdagen kluchten vertoond werden; een ander maal, dat zij wel bezoek kreeg van een gehuwd, adelijk heer. Het een noch het ander was oorbaar in Genève: het meisje moest tot rede worden gebracht. Maar zij voelde zich, had veel temperament, was welgesteld en onafhankelijk. Lang stribbelde zij tegen, loochende de feiten; ten slotte gaf zij zich over, deed wat men van haar verlangde: zoo ging het altijd.
Isaac Rousseau en Suzanne Bernard hadden elkaar liefgehad van af hun prilste dagen, de neiging tot elkaar reikte even ver terug als hun herinnering. Waarom huwden zij pas, toen beider jeugd voorbij was? Wij weten het niet. Evenmin, waarom Isaac kort na de geboorte van hun eerste kind zijn vrouw verliet en naar Konstantinopel trok als horlogemaker van den Sultan. Misschien waren hun omstandigheden moeilijk; het vaderlijk erfdeel was niet groot geweest; en er was oorlog. Misschien dreef hem, gelijk zoovelen, de zwerflust.
Na zes jaar keerde hij terug: zijn vrouw was hem trouw gebleven, zij had hem nog lief. De vrucht van deze terugkomst, de “droevige vrucht,” gelijk hij zegt, was Jean Jacques. Hij kwam den 28en Juni 1712 ter wereld.
Zijn geboorte kostte zijn moeder het leven. Maar kan moederliefde ooit vervangen worden, dan werd zij het in dit geval. “Geen koningszoon,” heeft hij zelf getuigd, “kan met grooter liefde verzorgd worden dan mij gedurende mijn eerste jaren ten deel viel, verafgood door mijn omgeving en, wat veel zeldzamer is, altijd gekoesterd maar nooit verwend.”
Het was een zuster van zijn vader, die hem deze koestering gaf. Haar zorg redde zijn leven, want hij werd stervend geboren. Zijn levenlang heeft hij haar aangehangen met liefde en erkentelijkheid om de zoete geur van innigheid, die haar wezen in de herinnering zijner kindsheid mengde. Zij was vroolijk, lieftallig, gelijkmatig en zacht. Vele oude wijsjes kende ze, zong ze met dunne kleine stem. Die zonken in het gemoed van het knaapje en lagen vele jaren lang op den bodem, slapend. Eerst door heel den tijd, dat hij zich op de golven der levenszee liet deinen; toen door den anderen, dat de wil in hem rees zelf een kracht te zijn en hij met een geestdriftig hart worstelde tegen storm en tij. Maar toen de tijd van moeheid en inkeer kwam, dook hij in zich zelven en vond er de oude leizen die zijn jeugd gewiegd hadden en wekte ze en droeg ze omhoog. En met de dunne stroom hunner melodie en het lichte getrip hunner woordjes kwamen al de zachte blijheden van zijn kinderleventje in dat veilige warme nestje mee, want zijn ziel hoorde tot de zeldzamen, die met de herinnering der dingen hun geur bewaren en met het beeld de atmosfeer der vroegere aandoening herleven doen. Hij bezat de gave, die doorleefde vreugde en smart voorttrillen laat door ’t wezen dat ze voelde: het geheugen van ’t gemoed.
Zijn vader bracht op Jean Jacques de lange teederheid over, waarmee hij de lieve Suzanna had aangehangen. En toch zag hij in ’t knaapje de oorzaak van haar dood. Zoo was zijn vadergevoel gespleten en troebel. Hij beheerschte zich weinig; als hij ’t kind aan zijn hart sloot en met hartstochtelijke liefkoozingen streelde, merkte dit in die overgroote teerheid ’t verlangen naar haar, die niet meer was. Als de vader zei: “we zullen over moeder praten,” antwoordde het knaapje, “dan gaan we schreien, vader.”
Zoo’n omgang was voor het zwakke en vroegrijpe kind een school van overgevoeligheid, gelijk ook de verdere opvoedingswijze van vader Isaac. Zoodra Jean Jacques lezen kon—hoe hij ’t leerde wist hij zich niet te herinneren—toog zijn vader met hem aan ’t lezen van de romans die Suzanne had nagelaten; verhalen vol valsch pathos en opgeschroefd gevoel. De man en het kind zwelgden in die avontuurlijke wereld, vergaten de huisbakken werkelijkheid. De nacht verging, de eerste zwaluw kondigde cirkelend den dageraad aan eer de vader, uit den roes van romantiek ontwakend, beschaamd fluisterde: “ik ben nog grooter kind dan jij.” Jean Jacques was toen zeven jaar oud.
Binnen de engbegrensde horizon van het ouderlijk huis voelde het kind zich veilig, warm-gekoesterd en gelukkig. Ook later bleef een eng-omsloten levensveld noodig tot zijn geluk; zoodra het zich opende en wijde uitzichten won, verloor hij zijn rust en zichzelven. Hij had geen vriendjes en geen verlangen er naar; zijn broer, een deugniet die jong naar Duitschland trok en waarvan nooit meer iets gehoord werd, scheelde te veel met hem om zijn speelmakker te wezen; zoo had hij dan geen anderen dagelijkschen omgang dan met vader en tante en de goede trouwe meid.
Maar naast het engbegrensde simpele leven van den dag begon vroeg een ander voor hem, wijd en onbegrensd: dat der verbeelding. Zij was in hem het sterkste vermogen, zij voerde hem mee, zijn levenlang, waarheen ’t haar lustte en haar rijk was werkelijker voor hem dan de werkelijkheid zijner zinnen, hij vergat er armoede, verdriet en lichaamspijn. Uit de vroeg-gelezen verhalen was in hem een wereldbeeld gegroeid, dat geen ervaringen ooit geheel verdrongen, een vreemde wereld vol romantisch gebeuren, vol heldhaftige ridders en smachtende jonkvrouwen. De gevoelens in die wereld waren ongezond, broeierig en zwoel;—natuurlijk, want zij was niets als de bleeke, tallooze malen verslapte kopie der middeneeuwsche romantiek. En hun zwoelheid zonk in hem en doortrok zijn wezen en werd een deel daarvan, voor goed.
Maar gelukkig, aan de voorraad romans kwam een einde. Vader en zoon vonden in de boeken van Suzanna’s voogd, den predikant, afkomstig, nieuw voedsel om hun leeshonger te stillen. En dit was beter kost: Bossuet, Ovidius, Plutarchus. Voor het kind ging de wereld der klassieke oudheid open, de verheerlijking van burgerdeugd en soldatenmoed, van rechtvaardigheid en zelfverloochening, van zedelijk enthousiasme. Er was een vrijheid om voor te leven en te sterven, er waren genooten om te redden door standvastig verdragen smart en dood; de heerlijkheid bestond van een trouw, onverzettelijk bewaard. Het knaapje gloeide: in zijn oogen vonkten tranen, rillingen van geestdriftig begeeren tintelden langs zijn rug: o een held te zijn, een martelaar voor de vrijheid, groote daden voor de makkers te doen. Machtig ontwaakten in hem de oerneigingen van sympathie en meegevoel, de sociale driften. En machtig blies de wind der verbeelding hun vlammen aan. Hij wèrd Aristides, hij wèrd Brutus, hij wèrd Scevola, hij leefde in die helden of zij in hem. Dan sprak hij met zijn vader, en vond in diens oogen en stem iets van zijn eigen verrukking, als de horlogemaker van hun eigen stad verhaalde, die een republiek was evenals Sparta en Rome, en wier burgers ook voor de vrijheid hadden gestreden tot den dood. Soms zag het kind hen, gewapend en met rustigen tred, van de oefening op het marktplein keeren, en hoorde hun krijgshaftige liederen klinken langs de straat. En de haat tegen oude tyrannen en de liefde voor de helden van lang geleden versmolt in zijn hart tot één gevoel, met de liefde voor de vaderstad en de levende burgers, en hij zag hen omstraald met de deugden der burgers van Sparta en Rome en met hun roem.
En ook deze kiemen en zaden zonken in zijn gemoed en dreven wortel en kiemden; kiemden en stegen, een bosch van halmen in zijn bewustzijn, toen hij man geworden was. Hij maakte hartstochtelijke boeken van de gevoelens, die zijn kinderhart zoo heerlijk en zoo fel bewogen hadden. En toen door zijn woorden de oude deugden der Grieken en Romeinen opstonden en de fiere gestalten van tyrannenhaters bewogen, strekten zich duizende handen naar hem en duizenden harten klopten het zijne tegen in verrukking: de harten van mannen en vrouwen die als hij burgerdeugd en onkreukbaarheid en rechtvaardigheid liefhadden en eenvoud en familiezin. Dat waren de kleinburgers. Zij maakten zich op om een grooten strijd te strijden tegen tyrannie en privilegie, tegen de weelde en de lichte zeden der heerschers van toen. En vol waardigheid hulden zij zich in het heroïsche gewaad der oudheid, dat Rousseau hun reikte: hun eigen drang en wil en streven leek hun in die omhulling veelmalen schooner toe.
Toen Jean Jacques twaalf jaar was kreeg zijn vader op de jacht—een hartstochtelijk jager was hij—twist met een zekeren kapitein Gautier, die gediend had in de lijfwacht van den koning van Polen. Isaac, prikkelbaar en heetbloedig, achtte zich beleedigd, en toen hij den ouden ijzervreter een poos na hun twist in de stad tegen kwam, trok hij zijn zwaard, viel hem aan en verwondde hem. Het vonnis luidde: een boete, drie maanden gevangenis, en op de knieën vergiffenis vragen. Maar Isaac achtte het vonnis onbillijk en liever dan te buigen, vestigde hij zich voor goed te Nyon, een plaatsje dicht bij Genève maar buiten het stadsgebied, waarheen hij na zijn daad de wijk had genomen. Zijn kinderen liet hij achter, een broeder zijner vrouw zou verder zorg voor hen dragen. Met het zoontje van zijn oom, een goeie jongen, kwam Jean Jacques in de kost bij een dominé in Bossey, een dorpje op Geneefsch gebied aan den voet van de Salève. De Grieken en Romeinen raakten op den achtergrond van zijn bewustzijn: hij leerde spelen en kattekwaad uitvoeren en werd, voor ’t eerst eigenlijk, kind. En een nieuwe vreugde ging open: hij die tot nu toe geleefd had binnen stadsmuren kwam buiten, in de natuur. Zij zou, in zijn verder leven, hem over alles troosten; in zorg, in verdriet, in verbittering, in geestelijke omnachting zijn hart tot rust brengen; zij zou voor hem de diepste zoetheid des levens zijn.
Twee jaar bleef hij in het predikanten-gezin; leerde er wat latijn en kerkgeschiedenis en den katechismus. De moreele atmosfeer was dezelfde als thuis, de predikant en zijn zuster behandelden hem met liefde: het zachte, affektueuze en levendige kind won alle harten. Met zijn neefje Bernard sloot hij een echte jongensvriendschap: zij waren onafscheidelijk, kibbelden soms, maar konden geen kwartier buiten elkaar.
Aan ’t eind van die twee jaar kreeg zijn kindergemoed de groote schok waarvan het zich nooit geheel herstelde. De menschen waaraan zijn hartje hing straften hem, ondanks zijn hartstochtelijke betuigingen van onschuld, hard en onmeedoogenloos voor een vergrijp dat hij niet misdreven had. Er brak iets in hem: hij doorvoelde de monsterlijkheid van onrecht. De groote kloof viel in zijn leven tusschen ’t kinderparadijs van ongerept vertrouwen en het bewustzijn van de wereld als vijandelijke overmacht. Haast alle kinderen beleven dit, alle voelen in die oogenblikken de wanhoop der machteloosheid, maar de meesten herstellen zich spoedig, want het normale kindergemoed is elastisch als een ongebruikte veer.
Maar zijn gemoed miste die soort veerkracht, en dit kon niet anders zijn door de gave, met de herinnering de aandoening weer wakker te roepen. Wie haar bezitten dragen zwaar aan het leven, en hun verdriet gaat niet voorbij.
Hij was week van natuur, vatbaarheid voor teedere aandoeningen vormde de grondslag van zijn wezen, maar meer passief toch nog dan aktief, meer als begeerte liefde te voelen uitstroomen over hem dan als uitstroomende liefde. Hij hunkerde naar koestering, zoog haar in als dauw. Op kwaad hem aangedaan, reageerde hij zelden aktief door drift en toornen. Tweemaal, verhaalt hij, werd hij als kind ernstig bezeerd door de onhandigheid of wildheid van kameraadjes. Hun schrik en angst voor straf wekte zulk een groot medegevoel in hem, dat hij onmiddellijk in de eerste oogenblikken van hevige pijn, een valsche oorzaak van zijn verwonding opgaf en nooit tegen wien ook de ware bekende. En ondanks pijn en ontsteltenis doorvloeide hem in die oogenblikken een zoete verteedering; hij genoot zijne weekheid en hun medegevoel.
De eerste ervaring van machteloosheid tegen onrecht was de eerste groote proef zijner natuur. Zij bleek een wonderlijk mengsel van staal en brosheid. De wreede kastijding verdroeg hij stoïcyns: zoo zij niet ophielden te slaan, hij hield niet op te ontkennen. In ’t verdragen was hij toen reeds sterk en standvastig. Maar hij schoot te kort in herstelkracht. De pijn van machteloosheid tegen onrecht bleef, lang nadat hij zijn radelooze verontwaardiging had uitgegild; zij stak nog, als hij na vijftig jaar het voorval ophaalde uit den stroom der herinnering, zijn pols joeg dan sneller. Zijn kinderblijheid was weg, het fundament zijner wereld ondergraven, haar glans verduisterd.
Maar andere gaven in hem verkeerden die zwakheid van overmatige depressieve reaktie weer tot kracht. Zijn gevoel sloot zich niet over de bitterheid van het eigen lichamelijk-doorproefde leed. Neen: het rankte uit, door medegevoel en verbeelding gevoed, tot andere menschen die dit óók geleden hadden, verstrengelde zich met hùn gevoel. Wanneer hij van af dien dag menschen of dieren gekweld zag worden, of verhalen van triumfeerend onrecht las, kwam zijn bloed in zieding en zijn vuisten balden zich. Want hij wist wat dit was en voelde in de pijn dier anderen zijn pijnen. En dit zou sterker in hem worden, tot de tijd kwam, dat hij zijn verontwaardiging òmsmeedde tot gloeiende woorden tegen de algemeene oorzaak van alle verdrukking en onrecht: de maatschappelijke ongelijkheid.
De bekoring van het vredig leven in de pastorie was gebroken, de zachte gemeenzaamheid verstoord. Jean Jacques keerde met zijn neefje naar Genève terug. De vraag was nu voor welk beroep hij opgeleid zou worden: horlogemaker, notaris of predikant. Het laatste trok hem aan, maar de nalatenschap van zijn moeder bleek niet voldoende voor de studiekosten. Zijn vader was hertrouwd en liet zich weinig aan den jongen gelegen liggen. Hij kwam als klerk op een notaris-kantoor, maar het werk stond hem tegen en zijn meester vond hem te stom voor het vak. Hij schold hem een ezel en stuurde hem spoedig weg. Het zou de laatste maal niet zijn, dat Jean Jacques den indruk maakte maar een heele gewone jongen te zijn met beperkte geestvermogens. Hij voelde hevig, maar dacht moeizaam en traag en zijn gedachten wonden zich langzaam los uit de vruchtbare, warme verwarring van het onderbewuste.
Hij werd bij een graveur in de leer gedaan. Zijn meester, een jong man nog, verbond zich den leerling in te wijden in alle geheimen van het ambacht, hem op te voeden in de vreeze Gods en de goede zeden. Hij was dertien jaar toen de ellende van den leerlingentijd voor hem begon.
Zijn aard was niet uit één stuk gesmeed, maar tweeslachtig: trotsch zoowel als teeder zijn hart, zijn gemoed vrouwelijk en toch ontembaar, zijn neiging aldoor dobberend tusschen zwakheid en moed, deugd en meegesleept-worden. Zoo lag hij levenslang in strijd met zichzelven, en moest zoowel het genot als de wijsheid derven. In zijn jeugd liet hij zich geheel drijven op aandoeningen en indrukken, en wat omstandigheden en omgeving van hem maakten, dat was hij.
Nu kwam hij in een omgeving, die al de lage aandriften en neigingen in hem naar boven haalde en al het zachte en edele verschrompelen deed. Zijn meester was ruw, lichtzinnig en hardvochtig, hij sloeg het kind, gaf het niet genoeg te eten, terroriseerde het op alle manieren. Al de ellende van het leerlingstelsel, dat is de ellende voor een kind van overgeleverd te zijn aan harde vreemden, van dag en nacht te verkeeren onder den druk van hun bevelen, hun snauwen, hun spot, hun liefdeloosheid, maakte hij door. Hij durfde zich nooit meer vrij uiten, hij leed altijd honger, hij voelde zich aldoor afschuwelijk bekneld. Als een knecht behandeld, als een slaaf verschopt, leerde hij de ondeugden van knechten en slaven. Hij werd lafhartig, wrokkig, diefachtig, verleugend. Zijn gemoed verhardde, zijn liefkoozend wezen sloot zich in verbitterde zwijgzaamheid, zijn levendige aard versufte. Eerst in later dagen werd hij zich pijnlijk-bewust, hoe snel zijn karakter in korten tijd was vervallen.
Met zijn neefje Bernard kwam hij nu nog maar weinig samen. Die woonde in de hooge stad, het kwartier der notabelen; hij, Jean Jacques, in de lage, waar de ambachtslieden huisden en het gemeene volk.
Zoo was hij dan geheel en al ontrukt aan zijn oude warme levenssfeer. Alles om hem werd kil en grauw.
Wie telt de duizende knapen, wier geest verstompt en wier karakter voor goed bedorven werd door de ellende van hun leerlingen-bestaan? Jean Jacques ontkwam den ondergang: een goede fee had aan zijn wieg gestaan en als de werkelijkheid te nijpend werd strekte zij haar staf uit en voerde hem mee tot haar lichte domeinen. Het was de fee: verbeelding.
In Bossey had hij gestoeid en gedarteld en in de werkelijkheid geluk gevonden. Nu vluchtte hij voor haar pijn in het rijk der fantaizie. En omdat eigen vleugels hem nog niet konden dragen, borgde hij vleugels van anderen.
Hij las. Hij las zonder keus, zonder onderscheiding, met hartstocht, met razernij. Hij was onverzadigbaar, want hij volgde zijn instinkt van zelfbehoud. Als zijn geld op was, verpandde hij zijn kleeren om boeken te kunnen huren. Bont en vreemdstaltig zal de wereld er hebben uitgezien waarin hij zich redde! Want hij nam gretig aan wat de boeken-verhuurster hem voor zette, haar heele winkel las hij leeg. Alleen voor de liederlijke boeken die zij hem, geheimzinnig-doende, aanprees, bedankte hij uit schaamte.
Hij leerde zijn ambacht niet ten einde. Maar hij leerde lang genoeg om het element van vorming in zich op te nemen dat voor ieder ligt, maar in ’t bijzonder voor zijn dichternatuur in de discipline van den handenarbeid lag. Hij leerde geduld, nauwkeurigheid, stadigheid. Hij, voor wien de verbeeldingswereld werkelijker aanvoelde dan die der zinnelijke werkelijkheid, raakte althans met één stukje dezer laatste innig vertrouwd, leerde dat beheerschen, vervormen. Hij, de droomer, leerde het respekt voor den handen-arbeid, dat enkel geheel doorvoeld kan zijn bij wien zelf een handwerk verstaat.
Ook deze kiemen droegen vrucht. Dat hij in zijn jeugd een ambachtsman geweest was, maakte hem zijn leven lang het arbeidzame volk dieper eigen. En toen hij, aan den drempel van den roem, het moedig besluit nam om, zijn vrijheid reddend, voortaan van den arbeid zijner handen te leven, deed de spottende verbazing der vak-letterkundigen, zijn vrienden, hem vreemd aan: hij keerde immers terug tot een hem vertrouwden levensstaat.
Met dat al was het gelukkig, dat zijn leerlingen-bestaan niet te lang duurde. Het kwam ten einde door een toeval en een opwelling. Hij placht op vrije dagen met kameraadjes buiten de stad te zwerven; dan herleefde de oude overmoed en uitgelatenheid, hij werd hun aanvoerder, vergat afstand en tijd. Al een paar keer hadden zij, terugkeerend, de poorten gesloten gevonden en buiten overnacht. Zijn meester had hem afgestraft en zóó fel bedreigd, dat de knaap bevreesd werd en de derde maal niet terug dorst keeren. Toen hij, die ademloos aanrennen kwam, zag hoe de brug werd opgehaald en haar horens de lucht in boorden, wierp hij zich in wanhoop neder en beet in den grond. Hij zwoer, nimmer terug te keeren. Zijn kameraden brachten de boodschap over aan den jongen Bernard, of die van zijn neefje afscheid wou komen nemen. Hij kwam, maar zocht den vluchteling met geen woord tegen te houden.
Zoo trok Jean Jacques, door vrees bewogen, op zijn zestiende jaar de wereld in. Hij had geen geld, geen beschermers, geen kennis, geen ervaring, hij stak vol romantische droomen en vage matelooze eerzuchtigheden, hij was een arme verdwaasde jongen, zonder wapens in den strijd om het bestaan.
Maar de wereld waasde, vol avontuur, en de wind woei vrijheid.
Het was vroeg-lente, het zoet getijde, dat alle dwaze droomen opengaan. Hij kwam nu in het land Savoye; op de heuvels boven de dalen stonden de kasteelen der heeren, en hij dacht smachtend aan de schoone jonkvrouwen, die op hem gingen verlieven en hij op hen. Hij had, meende hij, de hand slechts uit te strekken om het wonder aan te raken, overal geurde de minne, het duffe leven van gewoonheid lag achter hem, zijn dagen gingen zich kronkelen door verrassingen en avonturen, als een stroom zich kronkelt door bergen. Zoete verwachting van wat ging komen! En zoete bandeloosheid van het oogenblik! Hij dwaalde naar willekeur, kwam, ging, rustte, droomde, de boeren gaven hem voedsel en onderdak; hij voelde zich baden in vrijheid.
Die droomen waren—droomen. En de vrijheid, die hem omwoei, was schijn. Wat hij gedaan had was niet willekeurig, maar een kleine golf in den oceaan van het menschelijk gebeuren, een van de duizenden stipjes te zamen de lijnen vormend die wij noemen “maatschappelijke verschijnselen.” Zijn vlucht was het gevolg van het leerlingenstelsel, een werking van dat stelsel op een uiterst-sensitieve natuur. En wat hem na zijn vlucht ging gemoeten en gebeuren, had elk kunnen voorspellen, die hem kende en de streek waar hij kwam. Hij kon haast geen stap doen buiten ’t grondgebied van Genève, of hij was bij den erfvijand, in ’t land der hertogen van Savoye. In vroeger tijden hadden zij met de wapens gepoogd de burgerlijk-protestantsche stad ten onder te brengen, vele malen, telkens weer. Maar ’t was hun nooit gelukt haar te vermeesteren en de veete was ten slotte gedempt. Nu voerden de papen den strijd verder met andere middelen: geniep en listen en omkooperij. De zwarte spinnen hadden hun webben gesponnen tot aan de poorten van Genève, zij lagen op de loer naar de afgedwaalde zonen van het protestantisme; er werden vele bekeerlingen gemaakt. Wie jong en onnoozel, zonder middelen van bestaan zwierf langs de wegen, moest in hun netten raken voor hij ’t wist.
De eerste de beste man van aanzien en middelen bij wien de vluchteling na een paar dagen zwervens belandde, was een van de geestelijken die het bekeeringswerk stelselmatig bedreven. Hij verzorgde den hongerigen knaap met een flink maal, schonk hem rijkelijk van den gelen landwijn die het hart licht maakt en de gedachten welig, polste hem, vond een zieltje te winnen, en gaf hem een schrijven voor Mme de Warens, een adellijke dame, die te Annecy van de karige mildheid van den koning van Sardinië leefde. Zelve een nieuwbekeerde, was zij een werktuig in handen der priesters: haar huis fungeerde als doorgangspunt, vanwaar de bekeerings-candidaten uit de streek verder werden gezonden naar het centraal gesticht in de hoofdstad Turijn, om daar onderwezen te worden in de leer van het katholicisme.
Hij meldde zich aan: men zei hem, dat zij naar de mis was. Hij achterhaalde haar op ’t pad dat de beek langs, van haar huis naar de kerk voerde; zij hoorde hem komen en wendde zich om. Hij had een oude kwezel te vinden verwacht en stond in verbazing: zij glansde hem tegen, lieftallig schoon en jong.
Mme de Warens was toen 28 jaar oud, 12 jaar ouder dan Rousseau. Sedert zes jaren leefde zij, van haar echtgenoot gescheiden, te Annecy met haar bediende-intendant Claude Anet, een Zwitser, die haar minnaar was. Niemand wist van hun liefde. Zij was klein van gestalte, poezel en weelderig van vormen, een vrouwtje van Watteau. Haar gelaatskleur bloeide als lelies en rozen, uit haar oogen straalde zachtheid, haar teeder gelaat omgolfde een weelde van aschblond haar, haar stem klonk als zilveren klokjes, haar glimlach bekoorde. Zoo zag Rousseau haar niet alleen, zoo zagen haar ook anderen. Zij bezat de zoete gave van lieftalligheid.
Hij had al veel van vrouwen gedroomd en was ook wel kinderlijk-verliefd geweest op groote meisjes. Maar nu ging de liefde open voor zijn hart. Vurige aanhankelijkheid en volmaakt vertrouwen stegen daarin op, als twee witte duiven. Hij had de ster van zijn jeugd gevonden.
Over het oogenblik hunner eerste ontmoeting schreef hij vijftig jaar later—het waren de laatste woorden die hij schreef—dat het zijn leven beslist had en langs onvermijdelijke schakels het lot zijner dagen voortgebracht. Zij bond hem met den éénen band waartegen hij nooit in pijn steigerde. Zijn verlegenheid, zijn linksheid, versmolten voor hare gratie; hij raakte los, alles in hem ging open, de teruggedrongen zachtheid in zijn wezen stroomde uit en vond hàre zachtheid ... dat was het geluk.
Was het de liefde-hartstocht? Hij heeft het nooit geweten, toen niet en later niet. Zij werd daar en onmiddellijk, de liefelijke verschijning die hem omhoog trok, de hooge vrouw van zijn romantische vereering; al heel spoedig, de milde weldoenster die hem opnam uit zwervende armoe in haar behagelijk thuis; wat later, de moederlijke vriendin die hem terechtwees, zijn ruigheid polijstte met zachte hand, en tevens de geliefde die hij, hartstochtelijk dwepend, verafgoodde. En eindelijk werd zij zijn minnares, niet uit zinne-lust naar zij zeide, maar om hem te beveiligen voor anderen. Al de jaren van zijn onstuimige jeugd vulde zij zijn hart en zijn zinnen; hij was van haar voortaan, bij haar voelde hij zich veilig geborgen, en of hij zwierf of keerde, zij hield hem gebonden, en die gebondenheid was zijn geluk.
Maar niet kende hij door haar den zinnenroes der eerste liefdesbedwelming. Integendeel, die ontging hem door haar, want in de dagen van zijn hoogsten hartstocht was hij een knaap die haar niet durfde naderen; en toen zij zich gaf, na jaren, schrok zijn lange vertrouwelijkheid en kinderlijk-volgzame aanhankelijkheid huiverend terug, als omhelsde hij in minne zijn moeder.
Zij was wel een wonderlijke achttiend’eeuwsche heilige. Kuischheid beschouwde zij als een vooroordeel: dat had een vroeger minnaar haar geleerd, en zij vond het een gemakkelijk beginsel. Haar hart was warm en zacht, haar zinnen waren koud; zij gaf zich aan de afhankelijke jongelieden uit haar omgeving die haar begeerden niet uit hartstocht, maar om hun te believen, haast achteloos. Alleen moesten die liefden voor de menschen verborgen blijven: zoo eischte het de welvoegelijkheid, haar maatschappelijk aanzien. Daaraan hield zij zich streng. Zij bezat een verwonderlijke levenskracht, haar ondernemingsgeest schuimde telkens over; een levendige verbeelding, zich richtend op allerlei onmogelijke plannen, sleepte haar mee. Gedurende haar huwelijk met den edelman de Loys had zij een kousenmanufaktuur opgericht en was in schulden en in groote verlegenheid geraakt: zij redde er zich uit door van Vevey over het meer naar Evian te vluchten, waar zij zich den koning te voet wierp. Spoedig volgde haar bekeering.
Wat heeft zij in haar lang leven al niet overhoop gehaald! Toen Rousseau bij haar inkeerde, was de bereiding van geneesmiddelen uit bergkruiden haar stokpaardje; zij kookte den lieven dag lang, en hij moest alles proeven, of hij wilde of niet. Later kwam de alchemie aan de beurt, en daarna de kousenfabriek, manufakturen van chocolade, van zeep, van aardewerk. En eindelijk allerlei mijnondernemingen in de bergen van Savoye, ijzer, steenkool, ook een hersenschimmige goudmijn; om ze te exploiteeren richtte zij verscheidene naamlooze vennootschappen op. Wat al plannen, wat al onrust, wat al menschen die haar oplichtten of dien zij geld afzette, wat al intrigues en natuurlijk wat al mislukkingen, wat al tegenslagen. Arme barones, zooveel verknoeide energie, en aan het einde de finantiëele ruïne en de moreele ondergang, na jaren van al nijpender schulden en al dreigender gebrek.
En toch ... bij die onrustige plannenmaakster was voor Rousseau de rust, de uiterlijke en innerlijke, te vinden. Hij had een beschermer noodig die hem brood gaf, hij had ruimte en tijd noodig om uit te groeien, zichzelf te worden, zich te bezinnen, kennis te vergaren; en de banden der liefde waren de eenige, die hij velen kon. Alle andere scheurde hij stuk in opwellingen van onafhankelijkheidszin en ongeduld. Zonder haar ware hij in landlooperij te gronde gegaan, om toch maar vrij te wezen. Zij was de zachte lamp, die altijd brandde, de goede herberg waar hij verkwikking vond voor zijn lichaam, zijn hart en zijn geest.
Hij, eenvoudige burgerknaap, zóó gesprongen uit het zwarte hol van zijn leertijd, had haar ’t eerst gezien omgloried door vrouwelijke bekoring en wereldsche superioriteit. En die eerste indruk bleef, werd tot fundament van het gebouw zijner gevoelens. Hij zag haar in schoonheid, in verheerlijking—dat is, in diepste waarheid, de waarheid die enkel de oogen der liefde zien. Hij zag de beste mogelijkheden van haar vrouwenaard, het geduld en de mildheid, die altijd weer vergaven en vertrouwden; de speelsche gratie, die alle hardheden van dood en leven effen streek; de aandoenlijke zachtheid, die door alle verwringing van onrust klonk, en vrede-verspreidend rond haar een sfeer maakte van harmonie. Zoo zag hij haar, zoo zoog hij haar in zich, zoo hield hij haar vast en deed haar leven voor latere geslachten in bekoorlijke tafreelen van de dagen van zijn gelukkigen, door háár gelukkigen jongelingstijd.
Eerst gaan hun wegen nog uiteen, een poosje. Zij stuurt hem naar Turijn, om bekeerd te worden. Gewillig gaat hij over de bergen, dol van zwerverslust. Waar is de gloed van geestdrift gebleven, die door zijn kinderjaren vlamde voor het geloof der vaderen en de vrijheid? Katholiek-worden beteekent met alles breken, zijn plaats verliezen in de burger-gemeenschap, zijn kinder-ideaal verloochenen. Maar zijn zedelijk leven is in de jaren van zijn leerling-zijn verslapt; de zedelijke gloeden van het kind zijn ondergegaan in den knaap, verstikt door heete begeerten van liefde, van roem, door ijdelheid en eerzucht. Eens zullen zij weer opleven: het kind is vader van den man. Nu denkt hij alleen aan de vreemde landen en prachtige steden die hij zien zal en aan de schoone vrouw wier wil hij gaande, doet. Zoo blijft hij immers toch aan haar verbonden, haar beschermeling. Vrijheid zweeft voor hem uit, aanhankelijkheid verwarmt zijn hart: de wereld schiet vol van een nieuwe schoonheid, rijk en zinnig staat elk ding te pralen: droomend, genietend, juichend, maakt hij zijn Alpen-tocht en komt te Turijn.
Daar, de ontgoocheling; begin van eenzame ellende en vernedering. Hij wordt toegelaten tot het gesticht, achter hem sluiten de zware deuren zich knarsend: de vogel is geknipt. Hij vindt er arme schooiers als hij is, maar ook sinistere gezellen, uitvaagsel van alle landen, die het bekeerd-worden als ambacht bedrijven. Hij wordt zich de lafheid bewust van wat hij gaat doen: om brood van geloof veranderen. Hij stribbelt tegen, tracht de priesters die hem onderrichten in ’t nauw te brengen met argumenten uit de kerkgeschiedenis en den katechismus. Wat kan het geven? Hij zou een reus hebben moeten zijn aan zedelijke kracht, een man van ijzeren wil, om nu nog los te breken. Als katholiek verlaat hij, na vier maanden van kwelling, het gesticht. Ach, en hij had zulke schoone droomen gedroomd, toen hij de stad binnenkwam en zijn oogen hief tot de paleizen, hij had verwacht dat het buitensporige nu waar ging worden. Die in het klooster gaven hem twintig francs, het bedrag eener voor hem gehouden kollekte, en zetten hem op straat.
Hij zwerft door de stad, genietend haar residentie-pracht en de weergevonden vrijheid; voor een stuiver per nacht vindt hij onderdak bij de vrouw van een soldaat. Hij probeert wat te verdienen met graveeren, zoo goed en kwaad als ’t gaat. Zoo komt hij in aanraking met een mooie hupsche italiaansche winkeliers-vrouw en wordt natuurlijk verliefd; de schoone moedigt hem zoetjes aan, maar hij is te verlegen, en eer ’t tot een avontuurtje kan komen, snijdt de bramarbas van een echtgenoot alles af.
Zijn grootste genot in die dagen is het bijwonen van de mis. Het streelt zijn ijdelheid in de kerk samen te zijn met den vorst en zijn hofstoet, maar dat niet alleen. De kerkelijke kapel van den koning van Sardinië was wijd en zijd beroemd om haar voortreffelijkheid; de pracht der italiaansche kerkmuziek, heerlijk uitgevoerd, overstelpt hem, muziekhartstocht wordt wakker vele jaren eer de schrijvers-drang ontwaakt.
Zijn geld raakt op; zijn kostvrouw bezorgt hem eindelijk een postje: hij wordt lakei bij een oude zieke adellijke dame. Na drie maanden sterft zij. Haar dood geeft aanleiding tot een voorval in zijn leven, dat nietig op zich zelf, bewijst hoe klein de zedelijke kracht is in den jongeling. Hij ontvreemdt een zijden lint en als de diefstal uitkomt, geeft hij, in verwarring en valsche schaamte, de schuld aan een keukenmeisje, een goed onschuldig kind, die hem nooit iets had gedaan en die hij in ’t minst niet slechtgezind is. Vele jaren lang vervolgt hem het berouw over die slechte daad uit zwakheid; als hij haar biecht in de “Confessions”, schreeuwen zijn vijanden over de verdorvenheid van zijn aanleg, bazuinen zijn vrienden zijn waarheidsliefde uit.
Hij krijgt opnieuw een dienstbetrekking bij aristokraten, en verlieft op een der freuletjes die hij bedient. Door een toeval komt aan den dag dat zijn opvoeding en ontwikkeling meer zijn, dan van een lakei te verwachten valt. Zijn heeren blijken hem genegen; de zoon van den graaf, een geestelijke, geeft hem latijnsche les, en gebruikt hem als sekretaris, zoo leert hij zuiver italiaansch. Een ander geestelijke met wien hij bekend wordt, een jonge man van wijde gedachten en grooten levensernst, zeer zachtmoedig en verdraagzaam, stelt belang in hem, geeft hem goeden raad, tracht zijn naïeve, onstuimige bewondering voor de ijdelheden der wereld te temperen. Later rijpen die zaden en dragen dubbele vrucht: zijn gemoed aanvaardt ze als levens-waarheid, zijn verheerlijkende verbeelding herschept de herinnering van den zacht-peinzende jongen priester tot de groote gestalte van den “Vicaire Savoyard,” figuur die een zeer belangrijke faze verpersoonlijkt in de ontwikkeling van het godsdienstig denken.
Zijn toekomst schijnt verzekerd: het geslacht der Gouvon’s behoeft in hun diplomatieke carrière een begaafden, schranderen, eerzuchtigen jongeling gelijk Rousseau tot vertrouwd sekretaris. Maar hij breekt weer los.
Een landgenoot duikt op, een vrolijke snuiter; voor den jongen avonturier krijgt hij een van die onweerstaanbare bevliegingen waaraan toe te geven hem in ’t bloed zit. Hij wil, hij moet met Bâcle mee, hij moet weer zwerven; hij verwaarloost zijn plichten bij den graaf om toch maar weggejaagd te worden en is dol blij als hem dit lukt. Met zijn nieuwen vriend trekt hij de wereld in: beide zijn overtuigd door ’t vertoonen van een “wonderfonteintje,” dat wijn uitspuit nadat ’t schijnbaar met water gevuld is, gouden bergen te zullen winnen.
Een paar weken geniet hij ’t vrije onbezorgde zwerversleven, dan raakt hun geld op en trekken de jonge dwazen op Annecy aan; daar gekomen, neemt hij afscheid van zijn vroolijken metgezel en ijlt naar Mme de Warens. Zijn hart klopt van vrees, door haar afgewezen te worden; niet de armoede ducht hij, maar haar afkeuring van zijn dolle streek. Zij ontvangt den “arme kleine” met een glimlach en een meedoogend woord; een bed wordt voor hem gereedgemaakt; zijn zwerftochten zijn niet ten einde, maar in de tien volgende jaren zullen hun levensstroomen zich altijd weer vermengen en haar dak zal zijn tehuis wezen, telkens weer.
Nu begint voor hem de reeks der zoete dagen waarvan hij vele jaren later getuigde, dat zij de eenigen in zijn leven geweest waren, waarin hij gansch zichzelf kon zijn. Zijn wezen dat elke dwang, elke verplichting verafschuwde en ondragelijk gevoelde, gedijde, want de band die hem bond was liefde, dat is vrijheid; zachte volle vrijheid die rondom hem veerde, altijd meegaf, een donzige wolk.
Zijn weeke en toch moeizame natuur behoefde, om stroomend te worden, de liefde; zonder haar adem bleef de kracht in zijn binnenste bevrozen, alles kil en doods. De liefde voor vrouwen gelijk hij die meermalen gevoelde, niet als onstuimige hartstocht maar als zinnelijke verteedering en teedere zinnelijkheid, maakte de krachtstroom in hem levend, joeg dien door zijn bloed, door zijn hart, door zijn hersens, verscherpte de doezelige omtrekken zijner verbeeldingen, ontwarde de vervlochten slingeringen zijner gedachten. Slechts eenmaal in zijn leven schreef hij, gedragen alleen door het andere beginsel in hem: het moreele, de hartstocht voor deugd, voor gelijkheid en vrijheid. Wat hij toen schreef werd hol en retorisch, van een gloed die niet verwarmde.
In zijn herinnering bleef de liefde van zijn jeugd, die van nu af aan wast in zijn hart en een tijdlang alles opeet, voortleven, niet als passie, onrust van begeeren, maar als teedere aanhankelijkheid, zachte overgave, volheid van rust en vertrouwen. Zijn liefde voor Mme de Warens was een dier grensgevoelens waarin al wat menschelijke affektie teeders heeft, zich vermengt. En zulk een liefde te gevoelen zonk in hem als de hoogste gelukzaligheid. Wie slechts de hartstocht der liefde kent, heeft hij getuigd in de “Bekentenissen”, kent niet de zachtste zachtheid des levens. “Ik ken een zachter gevoel, minder onstuimig misschien, maar duizendmaal heerlijker, dat somtijds wèl, somtijds nièt samengaat met liefde-hartstocht. Enkele vriendschap is dit gevoel niet, het is teederder; ik kan mij niet denken, dat ’t zou bestaan voor een wezen van hetzelfde geslacht. Want zoo iemand een goed vriend is, ben ik dat en toch heb ik voor wien ook mijner vrienden nimmer dit gevoeld.”
Het zoete schemergevoel tusschen vriendschap en liefde, dat ’t hart niet doet zich verteren in verlangen, maar zacht en welig uitzetten als een vrucht in zomertijd, was ’t sterkste element, ’t wezenlijke in de liefde van Rousseau voor Mme de Warens. Dit gevoel deed hem groeien.
Daarom is het lieftallige maar vlakke wezen dat hem nooit begreep, in de tien jaren dat hij van jongeling tot man rijpte, de groote vormende kracht in zijn leven geweest. Zij ontbolsterde den schuwen knaap, polijstte den verwilderden zwerver, leerde den houterigen burgerzoon goede manieren en korrekt fransch. Zij gaf hem wat zij zelve bezat aan weten, een weinig oppervlakkige kennis van de fransche filosofie en literatuur van den tijd, en van de opkomende burgerlijke engelsche prozaliteratuur, zooals Addison (in vertaling). Zij gaf hem het vernisje van wereldwijsheid dat zij zelf had verworven door een beetje lezen en ervaring en in gesprekken met mannen van eenige ontwikkeling, zooals er te vinden waren onder den adel van Savoye. Het was alles niet veel, maar hij kon ook niet veel verdragen, hij was nog zoo rauw en ongevormd. Maar het maakte hem toch geschikter om na eenige jaren van langzaam rijpen, de geestelijke beweging van zijn tijd zelfstandig in zich op te nemen en te verwerken. En zij gaf hem haar eigen geloof dat zoo wel bij zijn weekheid paste: het zachtaardige, poëtisch milde, vage christendom van Fénélon waarin haar faciele natuur zich behagelijk neervleide als in een donzen bed. Het piëtisme was al voor het begin der eeuw van uit Duitschland naar Zwitserland overgewaaid en Mme de Warens had als meisje een zijner voornaamste apostelen leeren kennen en was door hem beïnvloed geworden. De leer die het gevoel, de innige liefdes-verhouding tot God verheerlijkte tegenover de uiterlijke werken, de daden, moest haar wel behagen, het was immers een vrijbrief voor haar zwakheden en een verheerlijking van haar eigen liefde-warme hart. Rousseau zoog die gedachten in zonder hun oorsprong te kennen; het makkelijk-vloeiend geloof van haar ondiepe gratie verinnerlijkte en verdiepte zich in de donkere gewelven van zijn gemoed.
En met de teerheid en zachte levenshouding en oppervlakkige kennis die hij inzoog en die een deel van hem werden, deed hij het ook de schoonheid der omgeving waarin hij deze jaren leefde; het oude voorname stadje dat met de guirlandes van arkaden langs zijn straten, zijn middeleeuwsche torens en stille, in ’t meer mondende kanalen een provinciaalsch-verkleind Venetië scheen, en de natuur waarin de bekoorlijke bloem van dit stedelijk schoon gegroeid was. Van uit zijn kamer zag hij het vruchtbaar dal dat achter de stad zich strekte en de hellingen der heuvels daarachter zich welven en de flauwe lijn van den bergrug in het noorden die den horizon sloot, een lange kam tegen de gouden bleekte der avond-lucht. Hoeveel zachter was dit alles dan Genève, hoe innig en klaar! En als hij liep aan het parelend meer, onder de hooge peppels en platanen, zag hij de romantiek der bergen: woeste rotstinnen en besneeuwde toppen links en rechts het meer omsluiten en op den achtergrond de bergkoulissen over elkander schuiven. Het landschap was wijd, en toch omsloten; zwitsersch-groots, en liefelijk als Italië, een bad van vrede en harmonie.
Dit land werd één met zijn ziel en één met zijn liefde. Had hij niet langs de hellingen dwalend en peinzend van zachte verrukkingen geduizeld, en het alles-etend verlangen hem voelen overstelpen van altijd met de geliefde saam te zijn? Want zij waren toen nog dikwijls gescheiden. En toen hij later droomen schiep, schoone verbeeldingen van liefde, zag hij ze gebeuren aan bergen en aan een meer.
Mme de Warens dacht veel na tot welk beroep haar beschermeling viel op te leiden. Hij was haar in huis misschien ook wel wat lastig, om de verhouding met Claude Anet. Zij liet hem examineeren door een kennis, en de uitspraak luidde, gelijk zij in Genève geluid had: de knaap is zeer zwak begaafd, beperkt van geestvermogens. Hoogstens, meende de ondervrager, kon hij het brengen tot dorpspastoor. Zij sloten hem op in ’t seminarie boven de stad; opnieuw geknipt, dorstte hij weer naar de zoete vrijheid. Hij deed zijn best maar bleek te hardleers. Hij kon niet leeren van anderen, allerminst door dwang; alles moest hij zelf verwerken, maar dit wisten zijn meesters natuurlijk niet. Hij werd weggestuurd en kwam weer thuis. Toen probeerde zij wat anders: deed hem aan huis bij den kapelmeester van de kathedraal, om voor den koorzang opgeleid te worden. Zijn vorderingen waren niet heel groot, maar muziek verrukte hem, hij voelde zich in die atmosfeer volkomen gelukkig en studeerde ijverig, tot ieders tevredenheid. Nu was hij ook niet afgesneden van de liefste, zooals in ’t seminarie: de zangschool voor de koorknapen lag tegenover haar huis, hij kon dagelijks met haar verkeeren. Maar ongelukkig kreeg zijn meester twist met een kanunnik; de prikkelbare musicus voelde zich beleedigd en besloot Annecy heimelijk te verlaten. Toen Mme de Warens merkte, dat zij hem niet kon terughouden, was zij hem behulpzaam bij zijn vlucht en wenschte dat Rousseau den huisvriend zou vergezellen. Deze gehoorzaamde, maar toen de arme musicus in Lyon op straat door een aanval van vallende ziekte werd getroffen, krijgt opnieuw een van die plotselinge opwellingen, waartegen de jongeling niet geleerd heeft te strijden, macht over hem: hij holt weg, zonder zich verder om den zieken meester te bekommeren. Als een duif naar zijn nest, vliegt hij naar Annecy terug, maar Mme de Warens is verdwenen; de eene of andere politieke intrigue waarnaar Rousseau haar nooit gevraagd heeft, riep haar naar Parijs. Hij verwijlt nog een poosje in Annecy, zonder bezigheid en zonder middelen. In dien tijd van doelloos onrustig leven valt hem in den schoot een dier schaarsche dagen van volkomen gouden geluk, wier herinnering nooit in den mensch verloren gaat. Twee gestalten zweven door dien dag, lieflijke meisjesgestalten, de eene teeder en peinzend, de ander meer lachend-schalks, beide aanbiddelijk. Hij gemoet hen, schoone rijdsters in den vroegsten morgen, eer de zon nog op is in het nauwe dal. Hij helpt hen over de beek, zij lachen met hem, zij schertsen, zij vragen hem mee. Achter de eene stijgt hij te paard, zijn armen omvatten haar leest, hij beeft van verrukking. En dan die rit door den zomermorgen, bloeiend van zon en geur en vogels; en aan het doel van den tocht gekomen, het kostelijk landelijk maal in de schuur van het kasteel, en daarna in den boomgaard het kersen-eten, die hij plukt en hun toewerpt, fijntjes mikkend. De lange dag van morgen tot avond één bekoring; vol, vol van geluk als een zomerwolk van glans. En alles in onschuld en zoete eerbaarheid. Heerlijk zinkt de herinnering in zijn gemoed, warm en zilv’rig; zij leeft voort en rankt en rankt in ’t onbewuste, tot zij, als de tijd gekomen is, weer zal stijgen in ’t licht, en haar draden spinnen door dit lieflijk droomweefsel, het vriendinnen-paar Claire en Julie.
Nu begint voor Rousseau de laatste en ergste zwerftijd, alles vloeit door elkander, zijn leven verwart zich als een kluwen. Hij geleidt de kamenier van Mme de Warens, een hupsch meisje en hem genegen, terug naar Fribourg en zoekt onderweg zijn vader op. In Lausanne geeft hij zich uit voor musicus en krijgt enkele lessen; naar het voorbeeld van een muzikalen avonturier dien hij in Annecy had leeren kennen en geweldig bewonderde, neemt hij een andere naam aan en doet de dolste dingen: met een overmoed die zweemt naar verstandsverbijstering, laat hij, den muziek nog bijna geheel onkundige, een “kompositie” van zijn hand voor orkest uitvoeren, ware kattenmuziek. Door bittere armoe gedwongen, schrijft hij aan zijn vader, vraagt hem om hulp. De horlogemaker eischt, dat zijn zoon tot het protestantisme zal terug keeren; dat weigert hij. Nu zwerft hij een poosje rond met een oplichter die zich uitgeeft voor een griekschen monnik, naar West-Europa gekomen om te kollecteeren voor het Heilige Graf. Links en rechts vraagt hij hulp. De fransche gezant in Berne bezorgt hem een postje te Parijs als oppasser van een jongen officier, een kolonels-neefje; hij gaat er met zijn meester heen, vindt de stad vies, zwart en morsig, breekt weer los en keert te voet, heel oostelijk Frankrijk door, terug naar Savoye. Heerlijk zwerft hij, zorgeloos genietend, arm als een muis, vroolijk als een vogel en als een dichter rijk van gemoed. Wat hij noodig heeft vraagt hij. Hem verrukt de natuur, haar mildheid en schoonheid, maar meer nog verrukken hem de lieflijke verbeeldingen, die de beweging in de vrije lucht in zijn geest te voorschijn roept. In Lyon verneemt hij, dat Mme de Warens in Savoye is teruggekeerd en zich te Chambéry heeft gevestigd; daar vindt hij haar en trekt weer bij haar in, ditmaal voor jaren. Het zwervers-bestaan is ten einde, de ergste gisting der jeugd uitgewoed, een bewuster leven gaat beginnen.
Vier jaar was het geleden, dat hij uit Genève vluchtte; hij was nu twintig jaar oud, een jonkman. Hij had veel verworven in dien tijd en iets verloren, veel in zich gegaard dat van belang was voor den toekomstigen dichter-hervormer. Niet min of meer verwaterde levens-abstrakties hadden hem gevormd, gelijkt men die leert op de scholen: het leven zelf had hem in handen genomen en vorm gegeven; soms zachtjes, dikwijls ruw. Maar haast voortdurend, sedert hij zijn vaderstad verliet, had hij, zijn vreemden droomerigen maar ontembaren vrijheidsdrang volgend, geleefd een leven van vrije overgave aan de volheid zijner eigen impressies. In onbewuste onbuigzaamheid had hij, geboren individualist, hardnekkig geweigerd, zich te laten linealen naar de regels van het maatschappelijk fatsoen, hij was een vrije vogel gebleven.
Een vrije vogel—zoo omschrijft zijn staat van toen de taal der blijheid; in de schaduwtaal heet het “hij was een déclassé geworden.” Hij had zijn wortels in de kleine burgerlijke gemeenschap waaruit hij stamde, verloren; hij was onder de maatschappelijke laag van zijn afkomst, de gezeten burgerij, gezonken, en te land gekomen in het bedienden-proletariaat. Zijn instinct van burgertrots had de dienstbaarheid gevoeld als een slag in het gezicht, zijn ijdelheid en eerzucht hadden onder haar geleden, zijn sensitivisme was door haar gepijnigd. Zulke wonden laten lidteekens achter, voor goed. Gevoelens van brandende verongelijking stoltten in de was van het wordend karakter tot blijvende bitterheid, tot wantrouwen tegen de maatschappelijk-meerderen, waar hij zich toch weer boven verheven weet in het vage, maar sterke besef zijner sluimerende begaafdheid; tot een eeuwig kwellende argwaan, door hen te kort gedaan te worden in zijn menschelijke waardigheid. Altijd weer kwamen later die pijnlijk-samengestelde gevoelens boven in zijn omgang met de grooten; zij roofden hem levens-zekerheid; zij beletten hem in dien omgang de rustige maat te vinden en lagen aan veel van zijn ziekelijk wantrouwen ten grond. Hoe zouden zij zijn ideeën niet beïnvloed hebben. Zeker, ook zijn temperament en karakter, zijn nerveus gestel, zijn groote prikkelbaarheid, zijn bijziendheid en linkschheid, zijn lichamelijke gebreken (hij werd vele jaren lang door een blaaskwaal gekweld) droegen er toen bij zijn verhoudingen tot menschen moeilijk te maken, maar voor wien zijn brieven uit den tijd dat hij een gevierd schrijver was, die de mannen en vrouwen der groote wereld aan zijn voeten zag, aandachtig leest, lijdt geen twijfel: de diepste oorzaak van zijn wantrouwen en lichtgeraaktheid was, dat hij in zijn jeugd de grond onder de voeten had verloren. Van de nawerking daarvan heeft hij zich nooit bevrijd. Telkens duikt in die brieven de angst op, door zijn vrienden en vriendinnen uit de groote wereld als “knecht” behandeld te worden; die angst, niet burgerlijke fierheid of gevoeligheid van ziel alleen, doet hem plotseling vertoornen, de eenvoudigste attenties weigeren, takteloos-grof.
Hij had het leven leeren kennen van den onderkant, als een arme slokker, die dikwijls niet weet hoe aan brood te komen, een echte proletariër. De misère had hem nooit verschrikt, in zijn jeugd was hij luchthartig als den vrijen zingenden vogel past en later werd hij te vast in zich zelven dan dat dreigende armoe zijn hart vervaren kon: in dat opzicht droeg hij de teekenen zijner kleinburgerlijke afkomst niet. In zijn zwervers-jaren had hij vele onregelmatige naturen ontmoet, zonderlinge avonturiers, voor wie hij gedurende een poos in geestdrift raakte en die hem meesleepten, maar ook vele goede, brave, eenvoudige menschen uit de volksklassen. Bij hen had hij hulp in nood en gulle opname gevonden, onder hen voelde hij zich thuis. In Lausanne had zijn kostbaas, als in Turijn zijn kostvrouw, hem, armen gelukzoeker, onbaatzuchtig, menschlievend bijgestaan. Later vergeleek hij hun gedrag met dat der groote heeren die hij kende. Hoe vaak had hun insolente hoogmoed en nog meer hun neerbuigende vriendelijkheid hem gegriefd! Hij vond dat bij het volk de natuurlijke menschelijkheid nog niet verstikt wordt door ijdelheid en eigenbelang. Aan al die eenvoudigen dacht hij met warmte, aan hen voelde hij zich verbonden in zijn hart. En zij hadden het zwaar, zij derfden, zij werden bekneld door de grooten; dat verdroot hem, dat knaagde aan zijn gemoed. Op zijn tocht door het oosten van Frankrijk was hij geherbergd geworden door een boer die hem eerst maar ’t allerschraalste voorzette, uit vrees dat de vreemdeling een bespieder van den fiskus mocht wezen, een werktuig van de belastinggaarders des konings, die ’t weinigje weghaalden wat de kasteelheer overliet. Gerustgesteld, deed hij den zwerver gul te goed met de vruchten van zijn arbeid, die hij angstig verborgen moest houden wilden zij hem niet ontnomen worden: ham en wijn en tarwebrood. En in de borst van den nadenkenden gast ontkiemde “de onuitroeibare haat tegen de verdrukkers van het volk.”
Niet theoretisch maar door lichamelijke ervaring, had hij, de droomer van droomen, kennis gewonnen van de kern aller maatschappelijke verhoudingen: de verhouding der uitgebuite en uitbuitende klassen. Die ervaring was een stuk van hem zelven geworden, een bitterheid in zijn bloed, een scherpte in zijn denken. Zijn eigen verongelijking en die der massa’s waren saamgegroeid tot één gevoel.
Maar de grondslag van dat gevoel was uitsluitend empirisch: persoonlijke ervaring en persoonlijke waardeering.
Zoo had hij al veel vergaard toen hij in Chambéry neerstreek. Wat hem ontbrak, wat hij voor alles noodig had, was het algemeene: een breed fundament van kennis als intellektueele grondslag eener stelselmatige wereldbeschouwing, en, op zedelijk gebied, beginselen voor zijn handelen.
Mme de Warens, die hem wachtte, ontving hem met de mededeeling, dat zij een werkkring voor hem gevonden had op ’t kadaster. De vrije zwerver werd in een bureaukraat veranderd: hoe hij ’t werk-zelf en de bureau-omgeving haatte, begrijpt men. Toch hield hij ’t een poos uit, waarschijnlijk tot aan den dood van Anet, een ernstige, stroeve, diepe natuur, niet zonder grootheid, die een zeker gezag uitoefende in huis. Muziekliefde ging steeds meer open in de volgende jaren, zij werd zijn levensvervulling. Zijn droomerig zich-laten-drijven op het leven was één kant van zijn wezen; de andere een felhartstochtelijk najagen der dingen, in buien van opschuimenden wil. Hij wierp zich telkens op iets of hij het wou verteren, en verteerde door de overmatige spanning zijn eigen kracht. Nu was het de muziek-theorie: met zijn harde kop zat hij te blokken op het “Traité de l’Harmonie” van Rameau, een dik boek en duister; maar hij wou en zou het doorgronden. Zijn geheugen was een zeef, alles liep weg, maar hij gaf niet op, tot hij in de wereld der harmonieën den weg had gevonden. Een poos later kreeg hij een schaak-rage: hij sloot zich op om, met behulp van een leiddraad, alle kombinaties en finesses van ’t nobele spel te bestudeeren en speelde in zijn eentje partijen tot hij groen en geel zag: toen hij weer buiten kwam en naar een café holde om zijn kracht met andere schakers te meten was er niets over in zijn hoofd als verwarring en nevel. Maar dit ontmoedigde hem niet.
Chambéry was de hoofdstad van Savoye, het middelpunt van de landelijke administratie en het maatschappelijk verkeer. Als de edellieden die in krijgsdienst plachten te gaan overal waar men vechters behoefde, met verlof of op hun ouden dag naar hun land terugkeerden, streken zij daar neer. Met hen verkeerde de hoogere, intellektueele bourgeoisie: magistraten, ambtenaren, geneesheeren, geleerde geestelijken. Daaraan sloot zich de eigenlijke middenstand, kooplieden, enz. Mme de Warens had omgang met menschen uit al deze verschillende kringen, zoodoende kwam Rousseau ook met ontwikkelde mannen in aanraking, die zich interesseerden voor de beweging der geesten, in Frankrijk aan ’t opkomen, en voor de nieuwe filosofie. Met een hunner las hij de brieven van Voltaire—wiens zon toen hoog aan den hemel klom—aan den koning van Pruissen, Frederik de IIde, en de “Philosofische brieven over Engeland,” van den gevierden schrijver; ’t eerste werk, dat de aandacht van ’t denkende Frankrijk op de engelsche burgerlijke literatuur, de theorieën van Newton en de filosofie van Locke vestigde. In Rousseau begon een nieuwe warmte op te komen: een warmte voor de Franschen en voor alles wat fransch was; hij begreep zelf niet waarom, maar hij voelde die liefde in hem groeien. Toen in 1733 de fransche troepen bij het uitbreken van den poolschen successie-oorlog door Chambéry trokken, wond hem dat heftig op. Voor ’t eerst ontwaakte zijn belangstelling in het openbare leven, vol ongeduld greep hij in den loop van den veldtocht naar de nieuwsbladen, begeerig om te weten hoe ’t zijn vrienden verging.
Musici waren schaars in Savoye, en Rousseau gold al spoedig voor een koning der muziek. Hij kreeg leerlingen, lieve mooie meisjes uit de aristokratische kringen en de bourgeoisie; zij bleven niet ongevoelig voor de bekoring van den jongen zachten muziekmeester met de vurige oogen, en de moeders ook niet altijd. De vrouw in wier huis hij leefde voelde ’t gevaar, zij vreesde zijn hart te verliezen en kon dit niet verdragen; om het te voorkomen gaf zij zich hem: van nu af aan was hij haar minnaar, samen met Claude Anet. Hoe Anet dit gevoelde weten wij niet, maar voor Rousseau had de verhouding niets stuitends; hij was vervuld van hoogachting en vriendschap voor den ouderen medeminnaar, en Mme de Warens bezat de gave om in dit bijzonder geval een verhouding zacht en vloeiend te maken, die ons in ’t algemeen even onvereenigbaar met mannelijke waardigheid als met vrouwelijke eerbaarheid schijnt. In volle harmonie vloten de dagen, en zoo groot was tusschen hen drieën vertrouwen en zoete gemeenzaamheid, dat geen der beide minnaars begeerde de geliefde voor zich alleen te bezitten en voor haar alles te zijn. Althans zoo voelde Rousseau het in de herinnering.
Maar het inniger samenleven, getweeën, van minnaar en liefste, kwam toch, want Anet stierf en de droomerige “kleine” stond voor de taak, die de bedachtzame Zwitser tot nu toe vervuld had: de inkomsten beheeren en de uitgaven regelen, de wat-grillig geaarde geliefde met de overmilde hand en den fantastischen zin, van dwaasheden terughouden. Arme Rousseau, voor die taak was hij niet berekend. Bij Mme de Warens begint, sinds zij haar praktischen steun moet missen, de verwildering, de ademlooze jacht op fortuin; het geld smelt weg, de verwarring in zaken wordt grooter. Rousseau zag dit alles, zag de finantiëele ondergang in ’t verschiet, hij leed om de liefste, kon niets voorkomen; als de zorg voor haar hem te zeer plaagde ging hij, om zich te verzetten, maar eens een poosje van huis; naar Besançon b.v., muziekles nemen bij den kapelmeester van de kathedraal, of iets dergelijks. Dit kostte natuurlijk weer geld en was niet verstandig, hij wist ’t, maar wat zal men doen? Overigens leefden zij vergenoegd en vroolijk te Chambéry.
Mme de Warens zag veel menschen, Rousseau organiseerde huiselijke muziek-avondjes, ook werd er wel comedie gespeeld, salonstukjes vol intrigue, als toen in de mode waren. Over den adel begon hij heel anders te denken dan vroeger; zijn republikeinsche strengheid verslapte, zijn oude afkeer van de aristokraten leek hem in dien tijd dwaas en overdreven: hij heeft dit uitgesproken in een weinig bekende brief in verzen uit het jaar ’41, “l’Epitre à Parisot.”
Maar zijn gezondheid verviel, hij werd zwak en ellendig, jaren lang, ’t scheen of hij de tering kreeg. Eens was hij hard ziek, alleen haar groote zorg redde hem. De hartstocht waarmee hij leefde verteerde zijn krachten. Ook kon hij niet tegen de stad; Chambéry was veel minder aantrekkelijk dan Annecy, een vervelende stad met leien daken en het aspekt, toen al, van een vervallen residentie, want vroeger was zij de hoofdstad van heel Sardinië geweest. Het huis van Mme de Warens lag in een akelige achterstraat, zonder uitzicht, het was somber en triest.
Hoe dorstte hij naar groen, naar velden en bosschen: dat zou hem goeddoen, daar zou hij genezen. Zij was hem in die wensch ter wille. Eerst huurde zij een optrekje in een buitenbuurt met een tuintje, waar hij kon liggen lezen en droomen. Toen een boerderijtje, een half uur buiten de stad, den berg op, in een kleine delling aan een weggetje vol meidoorns en nachtegalen; zij trokken er heen zoodra ’t voorjaar kwam, heele dagen, zij in haar draagstoel, naar de gewoonte van den tijd. Maar dat heen en weer gaan bleek omslachtig, en toen huurde zij, vlak bij ’t eerste boerderijtje, in dezelfde delling, een frisch, ruim buitenhuis, idyllisch gelegen Les Charmettes. Het bestaat nog, en veel is er nog over uit de dagen dat zij het bewoonden, meubels in de kamers en prenten aan den wand. Het spinet is er nog waarop hij zijn wijsjes probeerde en het schaakbord waaraan hij te blokken zat, en de ligstoel waarop hij rustte in zijn zwakke dagen. De oude glycine tegen het huis is een dikke, knoestige stam geworden; in lentetijd voorzien zijn duizende bloemtrossen alle bijen uit de buurt van honing en vullen de lucht met geur. En de liefelijkheid der natuur in alle wisselingen der dagen en der seizoenen van dat bergdalletje, die Rousseau daar inzoog en die één werd met hem, is door hem in ons die nu leven overgegaan en leeft als een deel van ons voort in ’t universeele leven. Want hij was, met eenige engelsche dichters, de eerste die uitspraak ’t moderne natuurgevoel.
Daar in Les Charmettes denken de menschen, dat de liefdes-idylle tusschen Rousseau en Mme de Warens zich heeft afgespeeld.
Hij dacht het zelf ook, toen hij, aan de grens van den ouderdom, worstelend tegen kommer, halfgebroken door verdriet en vijandelijkheid, de gouden dagen van zijn jeugd voor zich deed oprijzen. In Les Charmettes was hij voor ’t eerst, maanden achtereen, zonder zorg voor zijn brood, zonder zwervers-onrust in zijn bloed, in de vrije natuur geweest, daar had hij haar liefelijkheid volop in zich gezogen, zich voelen worden één met haar. Het was hem als snoof hij weer in de frissche, zuivere lucht van het bekoorlijke dalletje, als rook hij de honinglucht van den blauwen regen, als hoorde hij het gezoem der duizende bijtjes die afkwamen op den honing; als zag hij het pad door den boomgaard opklimmen naar het huis, en de wijnstokken er boven, kruipend tegen de helling, en de nette tuin regelmatig-aangelegd als een pastorie-tuin. Hij trad weer in die frissche luchtige vertrekken, simpel gemeubeld als voor een landhuisje past en voor menschen die zuinig willen wezen, maar toch met verfijning van smaak, hij zag weer naar buiten uit de vensters. Het landschap was juist een landschap als hij lief had, een mengeling van woestheid en lieflijkheid: op den voorgrond weiden en wijnvelden en boomgaarden dalend in zachte glooiingen naar waar de stad te stoven lag in de vlakte, en achter haar de bergen steil-opzendend hun scherp-getande pieken en hooge ronde kanteelen, ongenaakbaar en trotsch. Ja, daar had hij de volheid der natuur genoten, daar het meest. Hij had gezworven hoog langs de wijnbergen en in den boomgaard gelezen en nagedacht; hij had gespit in den moestuin en de duiven verzorgd in den til en de bijen in de korven, hij had de ochtenden verdroomd in het bloeiende gras en in de klare nachten tot de sterren opgezien, en alles was geluk geweest, werken en lezen en nietsdoen en het ademen zelf, alles. Een gouden waas van geluk lag over alle dingen, omdat zijn oogen gouden hadden gezien. Was het de liefde niet geweest die om de dingen hing, een goudwaas? Had zij niet voor hem de geuren van het gras zoeter gemaakt, en den glans der sterren klaarder en den vogelenzang voller dan ooit daarvoor of daarna? Zoo meende hij, starend terug van den grens van den ouderdom, als de mijlpalen der jeugdherinneringen halfverwischt zijn, hoe hel zij zelven ook opglansen. En daarom weefde hij de heugenis van de liefdes-zaligheid van vroegere jaren en de gouden herinnerings-glans die uit het verblijf in Les Charmettes opsteeg, samen tot één droom.
In waarheid was in dat paradijs de liefde geen zaligheid geweest, maar strijd en pijn, gegriefd-voelen en verongelijkt. Maar een andere vreugde had hij er gekend, zij straalde na door zijn herinnering: die van den groei zijner zedelijke en intellektueele persoonlijkheid. De krachten van zijn wezen waren er veel gerijpt.
Toen Rousseau in den zomer van ’37 van een kort verblijf in Genève waar hij wat hem toekwam van de nalatenschap van zijn moeder was gaan halen, terugkeerde, vond hij een nieuwen huisgenoot: een platte, zelfbehagelijke, rumoerige jongeman, een “kappersjongen,” zooals hij Wintzenried verachtelijk noemde, (in waarheid stamde de indringer uit het adellijk geslacht der Courtilles), van zessenklaar in allerlei dingen waar de ziekelijke droomer geen verstand van had, vol ijver voor de boerderij en voor alles—in één woord, onuitstaanbaar. Die ordinaire gezonde manskerel had hem half verdrongen in ’t hart der geliefde; hij de oudere, moest deelen als Anet had moeten deelen, zich voortaan tevreden stellen met de tweede plaats. Hij trachtte te doen wat van hem verlangd werd; noemde den medeminnaar “broeder,” verzoende zich met hem na ’t eerste heftig krakeel; de liefde maakte hem laf en gesmijdig. Maar hij kòn de geliefde niet deelen, dit weigerde hij: zijn mannelijkheid rees in hem op. Heel zijn jeugd door had hij zich maar laten drijven op het leven en was zijn opwellingen en aandoeningen gevolgd. Al voor dien schok was in hem een verandering begonnen, was hij begonnen na te denken, hoe men behoort te leven; te zoeken naar een zedelijk beginsel, te begrijpen, dat men niet elke opwelling volgen moet. Nu werd die verandering beslister. In ’t najaar van ’37 ging hij voor zijn gezondheid naar Montpellier, hij meende aan een hartkwaal te lijden; op reis werd hij natuurlijk weer verliefd en maakte aan de schoone onder een valsche naam het hof (hij gaf zich uit voor een Engelschman). Het kwam heel gauw tot een liefdes-verhouding, zij noodigde hem uit haar op zijn terugreis te bezoeken; hij beloofde dit te doen; in zijn brieven aan Mme de Warens sprak hij natuurlijk over dit alles niet, en verzon leugentjes, om den omweg op de terugreis te verklaren. Maar toen ’t er toe zou komen kreeg hij een knaging: zou hij nu weer den avonturier gaan spelen, na al wat hij zich voorgenomen had? Hij weerstond zijn lust en ging rechtstreeks naar Chambéry terug: voor ’t eerst in zijn leven voelde hij het geluk eener zedelijke voldoening.
Thuis was alles bij het oude; hij trok naar Les Charmettes; de volgende twee jaar, van 1738 tot ’40, bracht hij daar bijna geheel door, ’s winters alleen, ’s zomers met Mme de Warens en Courtilles. Het leven op de kleine boerderij was patriarchaal-eenvoudig; ’s avonds versponnen de boerenmeisjes het vlas tot de glanzende draden, waaruit linnen werd geweven voor het lijf-goed van ’t gezin. De wijn-oogst in ’t najaar was een tijd van gezelligheid en feesten, in den winter zat Rousseau bij den haard met den pachter en de zijnen, er werden verhalen verteld en oude liedjes gezongen. Alles aan dit landelijke leven verrukte hem. Zij hadden daar buiten een goeden buur, een edelman, Monsieur de Conzié, wat ouder dan hij, dien hij muziekles zou geven. Het was een geletterd man en Rousseau, die zich in zijn jeugd sterk door de levensrichting der menschen met wie hij toevallig in aanraking kwam liet leiden, had veel aan dien omgang. Zijn belangstelling in de literatuur nam toe, hij bestudeerde Voltaire en toen hij zelf begon kleinigheidjes te schrijven, probeerde hij de heldere elegante stijl van den veel-bewonderde na te bootsen. Maar dat lukte slecht. Hij voelde zich onwetend; wat hij wist, had hij bij stukken en brokken opgeraapt; overal waren gaten. Nu besloot hij, flink systematisch te gaan studeeren en stelde een plan van werkzaamheden op. Hij verdiepte zich in de filosofie, leerde Descarte, Mallebranche, Locke, Leibnitz kennen, hetzij in hun oorspronkelijke werken of uit handleidingen. Ook studeerde hij fransche geschiedenis, fysica (Voltaire had hem in Newton ingewijd), wiskunde en meetkunde; reeds in Chambéry had hij wat geliefhebberd in chemie en had zich bij een proef erg gebrand; na trachtte hij ook astronomische waarnemingen te doen en bracht daarmee de boeren in onrust; zij zagen hem voor een toovenaar aan. Met spanning volgde hij de berichten over de wetenschappelijke ontdekkingsreizen, door de fransche regeering uitgezonden naar Centraal Amerika en naar ’t hooge noorden, om aardmetingen te doen. Op alle wijzen streefde hij naar kennis. Het studeeren werd een hartstocht, een bezetenheid; hij strooide overal boeken rond, de heele dag lessen mompelend in zijn eigen. Hij was nu niet langer vaag, maar wist zeer goed wat hij wilde. Een dubbel doel beoogde hij, een praktisch en een ideaal. Aan zijn liefde hield hij vast door alle verduistering; hij zag de finantiëele moeilijkheden voor Mme de Warens toenemen en vreesde een katastrophe: dan wilde hij haar kunnen helpen, gelijk zij hem vroeger geholpen had. Daarom streefde hij er naar de kundigheden te verwerven, die hem in staat zouden stellen b.v. sekretaris van een hooggeplaatst man te worden: daarbij zou hem, meende hij, zijn beetje schrijftalent goed te pas komen. Of anders gouverneur in een adellijke familie; ook daarvoor voelde hij zich geschikt. Dat was het practisch doel van zijn studies. Het andere was, zooals hij wat vroeger aan zijn vader had geschreven, om door kennis “niet slechts den geest te verlichten maar ook het hart te vormen voor deugd en wijsheid.” Hij wilde zijn zwakheden overwinnen en naar een ideaal leven; de zedelijke gloeden van zijn kindsheid flikkerden weer in hem op. Zijn gezondheid bleef slecht, hij voelde zich aldoor zwak en meende spoedig te zullen sterven, zooals menig jong dichter voor en na hem heeft gemeend. De verwachting van een spoedige dood bracht hem tot godsdienstige overpeinzingen; op zijn morgenwandelingen langs het pad dat liep boven het dal, tusschen de wijnbergen, placht hij te bidden wat zijn hart hem ingaf; hij voelde zich dan in innigheid en aandacht vereenigd met den schepper dien hij eerde in zijn werken. Met Mme de Warens voerde hij in dien tijd vaak theologische gesprekken, zij hield daar ook veel van; haar vroomheidszin, haar vast geloof in ’t eeuwige leven, vertroostte hem toen hij meende dat de draad van zijn aardsche leven breken ging. De godsdienst die hij in zich aankweekte had eigenlijk weinig meer gemeen met het katholieke kerkgeloof; die godsdienst bestond voornamelijk uit een vroom gevoel, een verteedering des harten voor het opperwezen, een begeerte dat te naderen, met totale verwaarloozing van dogma’s en geopenbaarde waarheden en bijzonder weinig respekt voor het kerkelijk gezag en de traditie. Die godsdienst was, in één woord, de grootst-mogelijke abstrakte en vage vorm van godsdienstig leven, met behoud van het geloof aan een persoonlijk God en een persoonlijk voortbestaan, dat is de vorm van godsdienstig leven die het best past bij den modernen individualistischen kleinburger. Er verkeerden veel geestelijken en paters-jezuieten in huis, zij schenen in de eigendommelijke vroomheid van den jongeman niets bedenkelijks te vinden; hij was volgzaam en eerbiedig, nam zijn plichten waar, en in het land was geen beroering, geen begin van verzet tegen het kerkelijk gezag. Zoo kiemden ook deze zaden in zijn gemoed in vrijheid.
De dood kwam niet, het leven werd ondragelijk: hij kon dit bitter brok niet verzwelgen. Een teederheid en zachte gemeenzaamheid, flauwe na-glans van vroegere dagen, was gebleven, maar begeerte om dit ontzielde samenzijn te bestendigen, stierf ten slotte: hij besloot te gaan. Zij vond een betrekking voor hem in Lyon, als gouverneur van twee kleine jongens van goeden huize; hij had in een geschriftje zijn denkbeelden over opvoeding samengevat en bood dit den vader zijner leerlingen aan. Hij stortte zich op zijn taak als opvoeder vol illusies, met al het oude vuur dat voor ieder nieuw ding uitbrak, maar hij faalde. Een jaar hield hij het uit, matte zich af om gezag over zijn leerlingen te krijgen; het lukte niet, hij had wel doorzicht, maar geen geduld genoeg. Ontmoedigd gaf hij het op; zijn positie bij de familie was ook moeilijk geworden, nadat men gemerkt had dat hij zich schuldig maakte aan kleine diefstallen van wijn, een reminicens uit zijn lakeientijd. Weer vliegt hij terug naar het nest, weer priemen hem de oude stekels; hij voelt, hij moet zich losrukken, hij moet, hij moet. Nog enkele maanden wijlt hij in Les Charmettes, verdiept zich opnieuw in de theorie der muziek. Daar komt op een dag het plan bij hem op van een nieuw notenschrift in cijfers; hij werkt het uit, het schijnt hem voortreffelijk, een weg tot groote vereenvoudiging en vergemakkelijking der muziek-studie. Nu heeft hij den sleutel tot de fortuin gevonden, het onfeilbaar middel, rijkdom en aanzien te verwerven; nu zal hij de “teederste aller moeders”—want dat blijft zij voor hem—al haar zorgen en offers kunnen vergoeden.
Nog heeft hij niets van belang gedaan, de groote krachten van zijn wezen sluimeren nog. Hij bezit een vrij groote algemeene en philosofische ontwikkeling, hij is een tamelijk musicus; hij heeft een onbeduidend komedietje, in den stijl van Marivaux, geschreven; een traktaatje over opvoeding, een paar epistels in verzen, middelmatige rijmelarij zonder persoonlijk accent: dat is alles.
Maar alle kiemen—op één na—van den man dien hij worden en van de werken die hij maken zal zijn gedurende de verschillende phazen van zijn leven tot aan zijn dertigste jaar, in hem uitgestrooid en gezonken. In zijn kinderjaren: de idealen van burgerdeugd, patriotisme en demokratie, de droomen van gelijkheid en vrijheid. In den zwerverstijd zijner jongelingschap: het meegevoel met de verdrukten en de haat tegen de verdrukkers, maar ook de neiging tot buiten-maatschappelijk individualisme, de behoefte aan bandelooze vrijheid. In zijn lange jaren van liefdes-verrukking in de liefelijke natuur, toen zachtheid in hem overging uit de zachte geliefde: een teedere weekheid, een gedrenkt zijn met de overtuiging dat men zijn hart moet volgen en naar zijn gemoed te leven, het eenige goede en ware leven is. Gedurende het alleen zijn in Les Charmettes met zijn gepeinzen: een innig natuurgevoel, toen nog maar in enkele menschen levend, de drang een te worden met de natuur, het vermogen in haar de stemmingen terug te vinden van ’t eigen gemoed, de eigen ziel te hooren weenen of juichen. In de alleenheid en doods-verwachting, de smart en teleurstelling der laatste jaren zijner jeugd: de behoefte aan troost over het slechte leven, door godsgeloof en onsterfelijkheidsgeloof.
Dertig jaar oud, trekt hij naar Parijs, haast even vol illusies en stoute, onbestemde droomen als hij voor veertien jaar naar Turijn was getrokken, een weinigje wijzer en meer dan een weinigje droever, iets vaster in zich zelven, maar nog altijd werkelijkheid niet onderscheidend van droomen, nog ongepantserd, en teer van hart.
In Parijs bruischte de strijd tusschen de oude en de nieuwe machten: de absolutistisch-feudale klassen (koningschap, adel, geestelijkheid) en de bourgeoisie. De tijden waren nog niet rijp voor de eindworsteling tusschen hen, den strijd om de macht in staat en maatschappij. Het ondergaande was daartoe nog niet murw, het opkomende niet krachtig en zelfbewust genoeg. De halve eeuw die ligt tusschen 1740-1789 is het tijdperk van de voorbereiding der bourgeoisie tot de eindworsteling door geestelijke organisatie en zelfbezinning. De klassenstrijd neemt in hoofdzaak den vorm aan van een strijd tusschen twee wereldbeschouwingen. De geleerden en wijsgeeren smeden te zamen de ideeën die als de omwenteling aanbreekt tot zwaarden zullen worden.
Het politiek-sociale gebeuren in Frankrijk van af den dood van Lodewijk de XIVde in 1715 tot de bijeenroeping der Generale Staten in 1789 heeft tot inhoud een dubbele beweging: de desorganisatie en het verval van den absolutistisch-feudalen staat; den ekonomisch-socialen vooruitgang, de intellektueele organisatie en emancipatie der bourgeoisie.
Het absolute koningschap had sedert de middeneeuwen door ’t vernietigen van de feudale maatschappij-vormen en ’t knotten van de politieke macht van geestelijkheid en adel, de voornaamste belemmeringen opgeruimd die aan de opkomende burgerij den weg omhoog versperden. Bij deze zijdelingsche bevordering der nieuwe klasse mengde zich een rechtstreeksche: hunne stijgende behoeften aan geld dreven de vorsten tot het beschermen van handel en nijverheid, (o.a. door de schepping van monopolies) en voerden tot de instelling der staatsschuld. Zoo hielp het absolutisme de moderne industriëele, commerciëele en finantiëele bourgeoisie groot kweeken, de klasse die zijn eigen doodgraver zou zijn.
Een groote stoot aan de desorganisatie der oude en ter versterking der nieuwe maatschappelijke machten gaf in de begin-jaren van het Regentschap, de ontijdige poging van den geniaal-utopischen finantier Law om de hopeloos ontredderde finantiën der absolute monarchie door de methoden van het ontwikkeld kapitalisme (krediet-systeem) weer op de been te helpen. Zijn scheppingen—het papiergeld, de koninklijke bank, een poging tot overzeesche kolonisatie op grooten schaal—liepen uit op den reusachtigsten zwendel en de geweldigste finantiëele katastrophe die de 18de eeuw, die eeuw waarin ’t jonge kapitalisme, schuimend van overmoed en onverzadelijken winsthonger, nog zonder bewustheid van zijn eigen wezen en zonder ervaring van den duur der meest doeltreffende methoden van kapitaalvorming, telkens in dolle spekulaties op hol slaat, beleefd heeft. Na den wilden roes van begeerlijkheid en illusies, door ’t fata morgana der onmetelijke rijkdommen die Law aan de massa voortooverde, opgewekt—avonturiers van alle slag stroomden naar Parijs dat kookte van goudkoorts als een delverskamp, de bevolking puilde de poorten uit, de moorden waren niet meer te tellen—was de moreele uitwerking der finantiëele katastrophe onbeschrijfelijk groot. Een millioen menschen, waarvan de helft in Parijs, werden geruïneerd. Gelijk bij natuurkatastrofen de aardlagen over en in elkaar schuiven, hebben dergelijke sociale katastrofen belangrijke klasse-verschuivingen tot gevolg. Aanzienlijke geslachten kwamen aan den bedelstaf, (ofschoon sommige machtigen in den staat er in slaagden schatten naar zich toe te halen ten koste der kleine spekulanten) lakeien ontwaakten op een goeden morgen als millionairs; de oude en de nieuwe plutokratie vermengden zich. De gansche maatschappij was in beroering gebracht; voor de eerste maal werden de massa’s betrokken in een algemeene politiek-sociale beweging: van nu af aan tot in 1789 zal hun stem, zullen hun klachten, hun smeekbeden, hun protesten en dreigingen niet meer geheel verstommen.
Law’s koloniale politiek, uitloopend in de pogingen der regeering het reusachtig gebied aan de Mississippi door gewelddadige methoden te bevolken (n.l. door menschenroof, deportatie van misdadigers en lichtekooien) droeg natuurlijk tot deze beroering van de massaas in hooge mate bij. Schrik en angst voor de menschen-roovers vervullen ze,—maar ook rijst aan hun geestelijke horizon voor het eerst een flauw besef van de grootheid en rijkheid der aarde, van de vele vreemde volken welke zij herbergt, van de ongelijksoortigheid der menschelijke gemeenschappen die haar bevolken. Reisboeken verschijnen en worden gretig gelezen. Sommigen bekoort de beschrijving van een menschelijken staat, zacht en onschuldig lijkend als ’t paradijs vergeleken bij de zeden van hun eigen land en tijd; de meesten trekt de geheimzinnige betoovering aan van de tropische streken; “de eilanden” gelijk ze in den volksmond heeten, het fabelland van schoonheid, overvloed en geluk waarheen vele trekken, waarvan sommige weerkeeren, rijk als koningen, waar elkeen van een droomt.[1]
Het korte tijdperk, door Law beheerscht, (1719-22) ziet de aanloopen tot velerlei hervormingen, die eerst de zegevierende onwenteling van 1789 doorzetten zal. De ekonomische scheidsmuren tusschen de provinciën, althans in Centraal-Frankrijk, vervallen; een begin wordt gemaakt met den bouw van een wegennet, dat alle deelen van het rijk aan elkaar zal verbinden; het verbod van vrije verplaatsing voor ambachtslieden wordt opgeheven, het hooger-onderwijs kosteloos opengesteld. Vele verder reikende plannen droeg Law, de profeet van het hoog-ontwikkeld kapitalisme, nog in zich om: den vrijdom van belasting van adel en geestelijkheid wilde hij opheffen, het ambtenaarswezen en de staatsfinancieën hervormen, de geestelijkheid dwingen tot verkoop van alle onroerende goederen, door haar gedurende de laatste eeuw verworven. Hij wilde, in een woord, den feudaal-absoluten staat zóó maken dat de bourgeoisie zich daarin behagelijk inrichten kon, een kompromis tot stand brengen tusschen de vervallende en de opkomende klassen.
Schijnbaar blijft, na Law’s val, van zijn hervormingen en hervormingsplannen weinig over. De feudaal-absolutistische regeer- en uitbuitings-machinerie gaat hortend en stootend weer den ouden gang. Maar in werkelijkheid heeft een sterke verschuiving der klasse-verhoudingen plaats gevonden; menige bres is in de muren der oude vesting geschoten; zij trillen en kraken, en reeds vóór het midden der eeuw kan een vreemden waarnemer getuigen: “Alle symptomen, de nadering van een groote revolutie aankondigend, die ik ooit in de geschiedenis ontmoet heb, bestaan heden en worden met den dag talrijker in Frankrijk.”
Het verval der feudaal-absolutistische klassen, een gevolg van het feit, dat de maatschappelijke ontwikkeling hunne ekonomisch-sociale funkties meer en meer overbodig maakte, gelijk heden ten dage voor de bourgeoisie het geval is, openbaart zich gedurende de 18de eeuw op velerlei wijze. Ten eerste in ekonomisch opzicht, door de toenemende ontreddering der rijks-finantiën, de steeds verergerende onbekwaamheid der regeering om een evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven tot stand te brengen. De uitgaven stijgen, ten gevolge van waanzinnige verspil- en pronkzucht, omslachtige en dure administratie, ongelukkige oorlogen, enz. reusachtig, en ofschoon de uitgemergelde massa’s àl zwaarder belast worden, het deficit verslindt alles, het groeit onophoudelijk en blijft groeien tot alle hervormingspogingen hebben gefaald en haar volkomen hulpeloosheid, haar volslagen onmacht de zaken verder te voeren de monarchie ten slotte noodzaakt tot den stap die haar eigen val tengevolge moet hebben: de bijeenroeping der Algemeene Staten. Revolutionaire bezems alleen kunnen den augiusstal der administratie, dat broeinest van geknoei, verkwisting en korruptie, schoonvegen. Onder Lodewijk de XVde slokt deze een groot deel van de staatsinkomsten in, zij biedt aan de bevoorrechte klassen een haast-onbegrensd gebied tot het botvieren hunner parasitaire lusten.
De voornaamste parasiet op de staatskas is de adel. Om en bij de 30 millioen frs. jaarlijks haalt hij naar zich toe in den vorm van pensioenen, tractementen van frs. 100.000 voor parade-posten in de provincie enz.; de 12.000 adellijke officieren kosten aan den staat per jaar 46 millioen frs. (de 135.000 soldaten 44 millioen!)[2] Een vijfde van de staatsbegrooting komt aan den adel ten goede. Naar mate zijn politieke macht en zelfstandigheid verminderen, klampt hij zich vaster aan het gecentraliseerde koningschap om dit uit te zuigen; zijn maatschappelijke funkties (krijgsdienst, rechtspraak) heeft hij grootendeels verloren of ze zijn tot bloote privilegies geworden; het platteland, waar hij weleer ’t eenvoudige, stalende leven der feudale tijden voerde, verlaat hij meer en meer, het werd voor den verwenden, verwijfden hoveling tot een oord van verschrikking. Diep in de wordende burgerlijke maatschappij boort hij zijn wortels om haar sappen op te zuigen, maar geen penning draagt hij bij tot de lasten van den modernen staat.
Naast hem, of eigenlijk boven hem, verheft zich de andere groote maatschappelijke parasiet, de “eerste stand in het koninkrijk:” de geestelijkheid. Voor geen klasse geldt in hooger mate dan voor deze dat de maatschappelijke ontwikkeling hare vroegere funkties overbodig heeft gemaakt;[3] in geene openbaart zich op meer afzichtelijke wijze de zedelijke ontaarding die het noodlot van overbodig geworden klassen is. Onder de geestelijkheid is de weelde nog buitensporiger, het zedenbederf nog grooter dan zelfs in de hofkringen.[4] Haar ekonomische macht is verbazend groot. Haar landbezit stijgt voortdurend; naar een matige schatting heeft zij tegen het einde der 18de eeuw één derde van den bodem in eigendom. Evenals de adel is de geestelijkheid vrijgesteld van de voornaamste belasting, de “taille,” (grondbelasting), haar bezit immers dient “Gods glorie en der armen welzijn.” Haar dubbele bevoorrechting, als theokratie en als aristokratie, stelt haar in staat zoo goed als geheel aan ’t meedragen van alle lasten te ontsnappen. Van haar reusachtige rijkdommen werpt zij den staat jaarlijks een aalmoes toe van omstreeks 12 millioen frs.; de hooge geestelijkheid slaagt er in dit belachelijk kleine bedrag nog grootendeels op de lagere af te werpen.
Wanneer in 1750 door ’t land een zoodanige beroering gaat, dat een revolutie op ’t punt schijnt uit te breken en de vrees voor de dreigende verzwaring der belastingen de provinciale staten op de been brengt, stelt de geestelijkheid zich met een sluwe politieke wending aan ’t hoofd der ontevredenen, haar verzet neemt een demokratische schijn en rebellische vormen aan. De monarchie wijkt terug; van de opheffing van den vrijdom van belasting is geen sprake meer; zelfs de eisch der regeering, dat de geestelijkheid een declaratie van hare bezittingen zal geven, wordt feitelijk teruggenomen. Immers de regeering stemt toe, dat deze declaratie niet ten haren behoeve en door hare beambten opgesteld zal worden, maar door de geestelijkheid zelve tot eigen gebruik. Een wassen neus natuurlijk. Alles blijft bij het oude; de aanloop tot besnoeiing van hare voorrechten eindigt voor de geestelijkheid met het verwerven van een nieuw privelegie, de uitsluitende beschikking nl. over de zoogenaamde “Charité” (de administratie van het armwezen, de hospitalen, de huizen van verbetering enz.) van Parijs.
Het was geen toeval en geen vergissing, dat de groote strijd van het burgerlijk intellekt, Voltaire aan het hoofd, zich voornamelijk tegen de kerk keerde, dat het woord “écrasez l’infame,” tot het parool van zijne propaganda werd. De kerk was de verdedigster van alle misbruiken van het oude régiem, de voorvechtster van alle barbaarschheid en anti-kultuur. Zij was de sterkste stut van den vervallenden staat, door haar ekonomische macht, maar vooral door haar moreel prestige. Zij straalde in den glans van het eerwaardige, bovenaardsche, heilige: werd haar bedrog onthuld, begreep de massa dat de kerk het geloof, den godsdienst gebruikte als een schild voor uitbuiting en klasse-voorrechten, gelukte het dit schild uit hare handen te slaan, dan werden de andere verdrukkers en uitbuiters, koningsmacht en adel, doodelijk getroffen, dan konden zij zich niet meer handhaven. De bevrijding uit geestelijke dienstbaarheid was voor de opkomende bourgeoisie een voorwaarde tot de politieke overwinning.
Uit de paleizen der koningen en grooten, uit de jacht-sloten op het land en de “petites maisons,” die gecapitonneerde nesten van ontucht in de buitenwijken van Parijs; uit de hotels der groote financiers, met de adellijke geslachten wedijverend in kostbare en verfijnde weelde; uit de oorlogskampen waarheen de verwijfde officieren hun kappers en pruikenmakers, hun maîtressen en koks bij duizenden medevoeren; uit alle verblijfplaatsen der groote wereld stijgt een walm van pestilentie omhoog, gelijk het aangezicht der wereld sinds het verval van het romeinsche rijk niet meer heeft verduisterd. Hij stijgt omhoog uit alle levensuitingen der bevoorrechte klassen, uit de kleedij der vrouwen, hetzij de natuurlijke lichaamsvormen òmscheppend tot artificieele gestalten, of de zinnen prikkelend door de meest verfijnde behaagkunst: schijnbaar natuurlijke, gratievolle nonchalance. Hij stijgt uit het geblankette gelaat, door poeder en kapsel bij beide geslachten, door de “mouches” bij de vrouwen, de algeheele afschaffing van knevel en baard bij de mannen, tot een kunstmatige verschijning gemaakt. Die walm stijgt uit de architektuur, waarin de grootsche praalzucht van Lodewijk de XIVde zich oplost tot een stijl van verfijnd comfort en nuffige behagelijkheid: de weidsche hallen en zalen worden omgebouwd tot een labyrinth van vertrekjes en achtertrappen gelijk de ontucht verlangt. Die walm stijgt uit de meubels, wier zacht uitgeschulpte rondingen òf de weelderige vormen van vrouwenlijven schijnen na te bootsen, òf zich bij die der rustbedden aan te sluiten in welke hun genotzuchtige lijven zich nedervlijen. Hij stijgt uit de literatuur en de kunst, uit de banale, koud-zinnelijke galanterie der mode-romans van Crébillon, uit de met melk en rozen gevoede cherubijntjes van Bouchez en Fragonard die, van wolken poudre-de-riz omhuld, in roze hemels kwijnende Venussen omdartelen. De grootst mogelijke zedelijke verdorvenheid in de materieel meest-volmaakte, meest behagelijke, meest verfijnde vormen zich hullend: ziedaar het wezen der bevoorrechte klassen onder Lodewijk de XVde, het wezen van hun leven en hun kunst. Het bestaan dezer menschen heeft nog slechts één inhoud; jaagt één doel na: geile genotzucht. Het ontbindt zich in wulpschheid, dat is in zingenot zonder hartstocht, zonder verteedering, zonder verheffing.
Sedert de dagen van den Regent zwelgt het hof in schaamtelooze liederlijkheid; ontucht en bloedschande zijn gewone verschijnselen die niemand ergeren als enkele frondeurs. Over Versailles ten tijde van Lodewijk de XVde schrijft d’Argenson: “het hof lijkt een bordeel; de appartementen der princessen zijn overstroomd van lichte vrouwen, men ziet er niet anders als groote dames, rondloopend in uitdagende kleedij, en kameniers die brieven van rendez-vous rondbrengen.” De echtelijke trouw is een overwonnen vooroordeel geworden; jalouzie van een man tegen den minnaar zijner vrouw, van een vrouw tegen de minnares van haar man gelden voor belachelijke bewijzen van slechten smaak. Trouw, eenvoud, waarachtigheid, zijn ondergegane sterren aan den horizon van het menschelijk leven, de harten verdorren en verdrogen, alleen het vernuft leeft en ontwikkelt zich tot een vlijmende scherpte. “De liefde, de behoefte lief te hebben verdwijnen van de aarde. De berekeningen van het eigenbelang nemen alle oogenblikken in beslag” (d’Argenson).
Koning, adel, hooge geestelijkheid en groote financiers verbrassen met hunne maîtressen en gunstelingen in hasard-spel en feesten, gemaskerde bals en drinkgelagen, in liefhebberij-tooneel en jachtpartijen, bouw-woede en liederlijkheid den stroom van millioenen die onophoudelijk van het platteland naar Parijs en Versailles wordt gepompt. Maar heel de schaal der vermaken, van de zinnelooze orgie tot de meest verfijnde intellektueele genieting, slaagt er niet in om van de oververzadigde zinnen en de verschrompelde harten af te houden het grijnzende spook der schrikkelijke verveling, de “ennui,” de doodelijke levensleegte die de ziekte der eeuw en de Nemesis van elke klasse is, wegzinkend in ontaarding.
Met de zedelijke ontaarding gaat samen de intellektueele.
“Er zijn geen mannen meer,” roept Lodewijk de XVde uit bij den dood van Fleury. De onbekwaamheid der oude losbollen die het land regeeren—d’Argenson noemt hen “ziek, op, uitgeput van ziel en lichaam,”—sleept Frankrijk herhaaldelijk in ongelukkige oorlogsondernemingen mede waaruit het gehavend te voorschijn komt; de koloniën gaan verloren, het koningschap heeft geen generaals meer, geen staatslieden, geen financiers; alles wat geest, verstand, talent en doorzicht bezit, bevindt zich aan de zijde der oppositie.
Om de jonge losbollen en de oude wellustelingen van beiderlei geslacht en hun kreaturen kostelijk te voeden, rijk te kleeden, zacht te bedden, te vermaken en te verstrooien,—om hen her- en derwaarts te voeren van de stad naar het land, van het land naar de stad, steeds ontvluchtend de hen steeds najagende verveling,—om hen te bedienen, hun wenschen te voorkomen, hun werkelijke of ingebeelde behoeften te vervullen—om de dorre wildernis hunner zielen te bedekken met het klatergoud, en de stank van ontbinding die uit hun levens opstijgt te verjagen met de zoetelijke geuren eener veile kunst—daarvoor weeft en borduurt, holt en rent, dicht en schildert, danst, akteert en prostitueert zich een heel leger van menschelijke wezens. Sommigen hunner, door hun meesters en meesteressen gevleid en bedorven: de modeschrijvers, de modeactrices, de mode-kappers en kleermakers, nemen zelven de allures der groote wereld aan, waarmee zij schijnbaar-gemeenzaam verkeeren; anderen, als het grootste deel der 32.000 Parijsche prostituées, leven en sterven veracht en ellendig. Maar allen, van af de meest gevierde dichter tot de meest getrapte lakei, zijn besmet door het gif van geile genotzucht, dat van de heerschers neersijpelt op de dienaars, alles invreet, alles verwoest.
Ver van de schittering, het genotgezwelg en de verdorvenheid, laag en onzichtbaar als in een andere wereld, als in de verborgen stookruimte van een modern reuzenschip, leeft, zwoegt en lijdt het volk, kleine burgers, boeren en arbeiders. In de steden verdringen zich duizende handwerkers, staande buiten het gildeverband, weerloos en onbeschermd. De uitbuiting wordt erger, de loonen stijgen, maar de prijzen nog meer.[5] Wordt het brood duurder, staat het werk stil, dan sterven hun scharen van honger; in 1753, meldt d’Argenson, stierven in één maand tijds in den faubourg St. Antoine 800 menschen van ellende.[6]
En toch is het lot der volksmassa’s in de steden nog dragelijk, vergeleken bij dat der boeren. Parijs wordt ontzien, men vreest het, de koning waagt nauwelijks er zich te vertoonen, zoo ziedt en kookt het er; in jaren van misgewas zorgt de regeering ’t eerst voor de approvisioneering van Parijs; op ’t punt der belastingen is de kleine burgerij, met de boeren vergeleken, zelve een gepriviligieerde klasse.
De boeren—op hen, de allerarmsten, de allerellendigsten, worden alle lasten afgewenteld, zooals alle wateren naar de laagstgelegen gronden vloeien. Op hen drukt de ondragelijke zwaarte van een tweevoudige uitbuiting: door den adellijken heer en door den koninklijken fiscus. De heerlijke rechten zijn ontelbaar: geen stap kan de boer doen, geen brug betreden, geen el stof of geen paar klompen koopen, geen schepel graan laten malen, kortom geen enkele handeling begaan, noodig tot instandhouding van zijn bedrijf en zijn leven, zonder dat de landheer, die gemoderniseerde roofridder, zijn schatting opeischt. En wat deze overlaat, nemen de beambten des konings. Om de maat vol te maken, voegt zich bij de uitbuiting door feudalisme en absolutisme nog die van het finantieel kapitalisme: geldwolven koopen het graan op en voeren het uit, jagen de prijzen omhoog, maken kunstmatigen hongersnood. Hoe zouden zij zich storen aan wettelijk verbod? Onder de graanspeculanten, die wolven, bevindt zich de koning.
Sinds de dagen van den “Zonnekoning” overmatig belast, moet de boer in elkaar zinken en die inzinking wordt al erger. Zijn hut is slechter dan een stal, zijn leger is stroo, zijn gezicht zwart van honger, zijn leven langzame hongerdood. De landen liggen braak, de dorpen worden ontvolkt, in sommige streken is de bevolking in tien jaar tijds met een derde verminderd. “De boeren vreten gras,” teekent d’Argenson telkens op; “sedert een jaar vreten zij gras,” “de menschen sterven als vliegen, de ellende schrijdt voort tot onder de poorten van Versailles.” Vreeselijk drukken de heerendiensten, de gedwongen arbeid aan den aanleg der groote wegen. Soms staan de hongerenden in wanhoop op, opstanden dreigen of breken uit, omstreeks ’t midden der eeuw, in de Pyreneën, in de Provence, in Languedoc, in Bretagne, in Gruyère, in de omstreken van Rouaan enz. enz. De regeering stuurt soldaten, men hangt de belhamels op en tracht de telkens uitbrekende plaag der bedelaars te bezweren door ze van de provincie naar Parijs, van Parijs naar de provincie te sleepen. Een poosje blijft het dan weer stil.
De ellende en de honger in de onderste sfeer van het volksleven, de epidemiën en de pest, de misoogsten en de braakliggende landen, de opstanden der boeren en de galgen waaraan men de boeren hangt—het is alles de noodlottige tegenpool van de heerlijkheid en de verfijning in de sfeer van de “mouches” en de gepoederde pruiken, van de goudstralende toiletten met juweelen en diamanten bestikt, van de feërieke illuminaties der alom verrijzende lustverblijven, van de schitterende, sierlijke, geestige, scherpzinnige lichtmissen en wellustelingen, die deze lustverblijven bewonen—het is de eeuwig-lichtlooze tegenpool van die bovensfeer badend in licht, stralend in weelde, zwelgend in genietingen, stikkend in geilheid.
Naast en dwars door ’t verval der absolutistisch-feudale klassen heen, gaat de groote voorwaartsche beweging der bourgeoisie: haar ekonomische vooruitgang, de toeneming van haar politiek-socialen invloed, de groei van haar revolutionaire gezindheid en haar zelfbewustzijn.
Het sociale knooppunt waarin verval en vooruitgang samenkomen, vormt de groep der groote finantiers: de algemeene belastingpachters, de bestuurders der koloniale (West-Indische) handelslichamen, die der koninklijke bank (Caisse d’Escompte) enz. Deze groep moet sommige misbruiken van het oude regiem, zooals de willekeur der absolute monarchie en de onverantwoordelijkheid der bureaukratie, krachtig bestrijden; zij heeft belang bij orde en regel in den staat, bij de openbaarheid en goede administratie der rijks-finantiën; maar aan de andere zijde trekt zij reuzenprofijten uit deze misbruiken, uit de ontreddering en de benardheid van het oude stelsel evenals uit de monopolies, die er bij behooren. Zoo staat zij hervorming voor, maar zit tevens vast aan het oude.
In Parijs concentreert zich de haute finance. Daar verrijzen de pronkerige reuzenhotels der algemeene belastingpachters, de geldkoningen van den tijd. Hun levenswijze wedijvert met die der groote adellijke geslachten in brooddronken verspilzucht en kostbare verfijning, hun zonen ruïneeren zich als de zonen der edellieden door maîtressen en paarden, bouw-woede en spel. De toegang tot het hof blijft hun ontzegd, maar in werkelijkheid beheerschen zij de monarchie in stijgende mate: het absolutisme, de macht van het verleden, vervalt in afhankelijkheid van die der toekomst, het kapitaal. Voor het volk gelden zij, en terecht, als de uitbuiters bij uitnemendheid, die de hatelijkste trekken van het oude regiem in zich vereenigen: tegen geen groep van bevoorrechten zal, wanneer de omwenteling uitbreekt, de lang gekropte haat zich feller keeren. Toch zijn zij een nieuwe kracht, een deel van de wereld die opstijgt, hun bezit aan maatschappelijke macht en prestige is ten koste der monarchie verworven; in hen kondigt zich aan het nieuwe koningschap van het geld, onvereenigbaar met dat van Gods genade.[7]
De haute finance is het deel der bourgeoisie, dat, van zelfbewustzijn vervuld, het eerst openlijk breekt met de geestelijke machten van het verleden en optreedt als beschermer en aanhanger der nieuwe ideeën. Haar salons zijn brandpunten van de propaganda der philosophen, de koene ontkenning van al wat voor heilig gold verschrikt hen niet: weldra omhelzen zij het (min of meer konsekwente) materialisme als hùn levensleer.
De ontwikkeling der handels- en der industrieele bourgeoisie (van deze vooral) blijft, in het algemeen, bij die van het geldkapitaal ten achter: de voorrang van dit laatste, die zulk een kenmerkende trek van het hedendaagsche Frankrijk is, dateert al van vóór de revolutie. De overgang van handwerk tot manufaktuur[8] wordt o.a. verlangzaamd door de buitengewone ontwikkeling van het kunst- (luxe) ambacht sedert de dagen der Régence. Eerst in de tweede helft der 18de eeuw begint zich, voor een aantal bedrijven, de overgang van handwerk tot manufaktuur te voltrekken.[9] Tevens vangt de wetenschap, onder Lodewijk XIVde voornamelijk astronomisch, mathematisch en physisch, aan, zich met de bedrijfswijze te bemoeien en te trachten haar te verbeteren: zij gaat zich richten op de praktijk. Tegenover de uitvinding van de spinmachine, de stoommachine en den mechanischen weefstoel in Engeland, staat in Frankrijk de groote vooruitgang der geschiedenis van de natuur (Réaumur, Buffon) en der chemie. Geleerden van wereldreputatie versmaden niet langer om te zoeken naar praktische toepassing der wetenschap: Buffon neemt op zijn landgoed jaren achtereen proefnemingen ter verbetering van den hoogoven; Vaucanson werkt, in opdracht der regeering, aan de verbetering der werktuigen voor de zijde-industrie (een der belangrijkste bedrijven in Frankrijk). De zorgvuldige beschrijving en afbeelding van een aantal arbeidsprocessen en methoden in de Encyclopedie—Diderot bezoekt met onvermoeiden ijver persoonlijk alle mogelijke werkplaatsen om zich van het bedrijf op de hoogte te stellen,—getuigt van de geniale intuïtie van den veelzijdigen publicist, wiens “prophetisch instinkt” hem leidt tot de verheerlijking van het machts-instrument bij uitnemendheid der moderne bourgeoisie: de industrie.[10]
Grooter dan die der industriëele, is in dit tijdperk de vooruitgang der handels- en koloniale bourgeoisie. De buitenlandsche handel verdrievoudigt: hij stijgt van 215 millioen francs in de jaren 1716-20 tot 616 millioen in de jaren 1749-55.[11] Is de finantiëele bourgeoisie in Parijs geconcentreerd, de handels- en koloniale bourgeoisie is in een aantal plaatsen verspreid. Marseille, Bordeaux, Toulouse, Nantes, Lyon, de Normandie, het Beneden-Rhônegebied enz. De voornaamste havensteden worden na het uitbreken der omwenteling tot zoovele haarden van revolutionairen gloed. Het voor Frankrijk zoo ongelukkig einde van den zevenjarigen oorlog—veroorzaakt door de apathie der hofkringen, de onbekwaamheid der regeering en der militaire aanvoerders, de desorganisatie van het leger, in één woord: door de algemeene dekadentie van het oude regiem—, was een zware slag voor de koloniale bourgeoisie. Frankrijk verloor zijn bezittingen in Indië, Senegal en Canada; ook de Louisiana en een deel der Antillen gingen verloren. Men begrijpt, dat de oppositioneele stemming in de burgerlijke kringen sterker werd—vooral toen de nieuwe belasting van een tweede twintigste, gedurende de oorlogsjaren ingevoerd, bleef bestaan. De verjaging der Jezuïeten in 1763—het eerste besliste succes der in de parlementen georganiseerde half-voltairiaansch geworden oude bourgeoisie—had tot aanleiding het bankroet van Lavalette, grootmeester der orde, die den handel der kleine Antillen had geakkapareerd.[12]
Maar niet deze “oude bourgeoisie” der magistratuur was de voornaamste draagster der nieuwe wereldbeschouwing, die in de natuurwetenschappelijke, staats-rechtelijke en philosophische geschriften der Encyclopedisten een diepzinnige, meesleepende en schitterende uitdrukking zou vinden. Al liggen de parlementen van Parijs en van de provincie bijna de geheele regeering van Lodewijk XV door in strijd met de monarchie, meestentijds over belastingkwesties, al dragen zij hun redelijk deel bij tot het ondergraven der koninklijke macht, men moet zich hoeden hun strijd van den beginne af aan als een deel der algemeene worsteling van de opkomende tegen de ondergaande klassen te beschouwen. Integendeel: aanvankelijk heeft hij nog tot inhoud de oppositie van een reaktionair gezinde groep tegen de centraliseerende werkingen van het absolutisme, dus van het element van vooruitgang daarin, en beteekent de pogingen dezer groep, haar vroegere macht en invloed terug te winnen. Eerst wanneer, onder Lodewijk de XVIde, het verval, de ontbinding van de regeering en van alle officiëele instellingen en denkbeelden hun hoogtegraad bereikt zullen hebben, wanneer de revolutionaire gezindheid al wat maar even levenskrachtig is heeft aangegrepen, krijgt het verzet der parlementen tegen de monarchie een beslist revolutionair karakter. Van hen gaat de eisch tot het bijeenroepen der generale staten uit.[13]
De dragers der nieuwe ideeën, der revolutionaire aspiraties waren, omstreeks het midden der eeuw, in hoofdzaak twee maatschappelijke groepen, die zich beiden in Parijs concentreerden: de finantiëele bourgeoisie en het burgerlijk intellekt.
De groote financiers gaven, door hun ekonomische kracht, hun maatschappelijk aanzien en hun politieken invloed, aan de intellektueelen den socialen ruggesteun, dien zij tot den aanval op de officiëele instellingen behoefden, onder een regiem dat geen vrijheid van drukpers, geen vrijheid van geweten, geen rechterlijke waarborgen tegen de vergeweldiging der persoonlijkheid kende, en waarin de wraak van den eersten den besten edelman den schrijver, die zich onvoorzichtig had uitgelaten, door een “lettre de cachet,” zonder vorm van proces, in de Bastille kon doen opsluiten. En ook gaven de maecenassen uit de geldwereld aan de arme schrijvers (aanzienlijke magistraten als Montesquieu, grondbezitters als Buffon, rijke bourgeois als Voltaire waren onder het intellekt uitzonderingen) door geschenken of jaargelden den ekonomischen steun, zonder welken zij verhongerd zouden zijn. Hunnerzijds voerden de intellektueelen met de wapenen des geestes den strijd voor de omverwerping der bestaande orde en bereidden zij de machtsverheffing der bourgeoisie voor.
Reeds van de laatste jaren der regeering van Lodewijk XIV dateerde de oppositie van eenige vaderlandslievende, in den regel aristokratische ideologen, als Fénélon, Boulainvilliers, Vauban, St. Simon, tegen de misbruiken der absolute monarchie. Voortgezet werd zij gedurende en na het Regentschap door d’Argenson, den abt de St. Pierre (die o.a. een voorstel tot belastinghervorming en een tot voorbereiding van den eeuwigen vrede schreef, na zijn dood door Rousseau in verkorten vorm in het licht gegeven), den marquis van Mirabeau e.a. In de jaren 1724 tot ’31 organiseerden zich de hervormingsgezinden in de “Club de l’Entresol,” de eerste fransche club, een importatie uit Engeland, het land waarvoor de belangstelling der vooruitstrevenden steeds grooter werd. Hoewel de werkzaamheid der leden een zuiver akademisch karakter droeg, verontrustte zij toch de regeering zoozeer, dat Fleury ten slotte aan de bijeenkomsten een einde maakte. Nog vóór de stichting der “Club de l’Entresol,” in 1721, waren Montesquieu’s “Lettres Persanes” verschenen, een klein boekje waarin, onder een mom van luchtigheid en scherts, een onmeedoogendloos-felle kritiek op absolutisme en katholicisme werd uitgeoefend.
Van maatschappelijk-praktisch belang wordt de wetenschappelijke en philosophische oppositie echter eerst in de jaren ’40. De agitatorische concentratie der nieuwe ideeën in de Encyclopedie, het “algemeen handboek van de verlichting,”[14] bereidt zich voor. Van nu af aan zullen deze ideeën zich konsekwent verder ontwikkelen tot de leer van het mechanisch materialisme, de strijd-philosophie der revolutionaire bourgeoisie, die zij uitdagend tegenover de midden-eeuwsche wereldbeschouwing stelt. De denkers en schrijvers, die in Parijs “tot één philosophisch individu vereenigd”[15] de nieuwe wereldbeschouwing opbouwen, zijn zich zeer goed haar wezen als aanvallend wapen bewust. Niet om de “zuivere wetenschap” is het hen te doen,—evenmin als ooit en ergens ter wereld de leden eener opkomende klasse—maar, hetzij zij de natuur, de mechanica, het staatsrecht of de philosophie tot uitgangspunt nemen, om de opheffing der klasse-privelegiën van adel en geestelijkheid; om de bevrijding van het eigendom uit feudale banden; om de gelijkheid der burgers voor de wet; om de vrijheid van godsdienst; om de afschaffing van het verouderde, barbaarsche strafrecht; om de instelling van een konstitutioneele regeering;—met één woord, om de praktijk, dat is om de menschenwereld, de maatschappij, te veranderen, in te richten naar de algemeene behoeften der bourgeoisie. “Het doel van den mensch is de daad,” schreef Voltaire, de man die het zuiverst haar aspiraties vertolkte, veel zuiverder dan La Mettrie, toen hij in zijn moraaltheorie de leer opstelde “het doel van den mensch is het genot.” Vóór alles genieten wil in dien tijd alleen de bovenste laag der bourgeoisie, die, welke reeds deel heeft aan de gepriviligeerde positie der machten van het ancien régime, maar ook door haar decadentie is aangestoken;—vóór alles handelen wil de geheele, naar bewegings-vrijheid dorstende klasse.
Voltaire—hij ’t eerste vestigt nadrukkelijk de aandacht van het revolutionair intellekt op de wetenschap en de literatuur van het land waar de bourgeoisie reeds heerscht, zij het dan ook door een compromis met koning en adel: op Engeland. Aan de engelsche praktijk ontleenen de vooruitstrevende schrijvers meer en meer hun denkbeelden omtrent de beste inrichting van den staat, niet als een abstrakt ideaal, maar als eene te verwezenlijken mogelijkheid. Aan de engelsche wetenschap ontleenen zij, Voltaire volgend, in hoofdzaak hun philosophische denkbeelden. Zij putten uit Locke, de groote empiricus, die de wijsgeerige ideeën van het tijdperk der verlichting het helderst en volledigst samenvat, in zijne kennis-theorie het menschelijk weten streng begrenst tot de uiterlijke en innerlijke ervaring. Zij putten uit de deïsten het begrip van een “redelijken godsdienst” die geen openbaring van noode heeft. Zij putten, wederom het spoor van Voltaire volgend, uit de engelsche natuurphilosophie (Newton) het beginsel der mechanische causaliteit, het begrip van de overeenstemming tusschen deduktie en ervaring als het eindpunt der menschelijke zekerheid. Zoo worden openbaring en geloof onttroond door empirie en rede; in de plaats van het wonder treedt de zinnelijke ervaring.[16]
Maar terwijl in Engeland de philosophen en natuurkundigen de aarde en haar weerspiegeling, den hemel, hartstochtloos-objektief onderzoeken —immers na een halve eeuw van historische schommelingen neemt de engelsche bourgeoisie sedert de troonsbestijging van Willem de derde de positie in, overeenkomende met haar sociale en politieke ontwikkeling—ademt het wezen der fransche literatuur van die dagen hartstochtelijken strijd. Haar geheele karakter is agitatorisch. Naarmate de klassetegenstellingen zich toespitsen en het zelfbewustzijn der bourgeoisie groeit, wordt haar strijdkarakter steeds beslister, haar leer steeds radikaler. En terwijl in Engeland de philosophie der ervaring zich met de godsdienstige tradities verdraagt en verdragen kan, omdat de kerk zich aangepast heeft aan de nieuwe orde van zaken, staat voor de fransche philosophie de aanval op de kerk, op haar leer en haar praktijk, in het middelpunt van den strijd. Immers gelijk wij zagen, is de geweldige burcht der kerk, de driedubbele wal van haar ekonomische, sociale en ideologische macht, in werkelijkheid de sleutel tot de verdedigingslinies van het ondergaand regiem.
De man die, dank zij zijn gelukkigen, zeldzaam veelzijdigen en evenwichtigen aanleg en zijn levensomstandigheden, alle voorname stroomingen der burgerlijke verlichting in zich vereenigen kon, is Voltaire. De aspiraties van het toonaangevend deel der bourgeoisie van dien tijd—de finantiëele—belichaamt hij als geen ander, als geen ander is hij het bewustzijn van haar maatschappelijk zijn. Buffon moge grootscher zijn, Diderot vuriger, meer met revolutionaire elektriciteit geladen, La Mettrie, Helvétius en Holbach onverschrokkener de konsekwenties trekken van de nieuwe anti-godsdienstige wereldbeschouwing,—Voltaire geldt bij vriend en vijand als de onbetwiste aanvoerder van den aanval op dwang, tyrannie en bijgeloof. Den strijd tegen de machten van het oude regiem voert hij onstuimig en toch behoedzaam, hij valt aan, dringt vooruit, retireert behendig wanneer hij in ’t nauw wordt gebracht: (zelden gaf hij eenig geschrift uit onder zijn eigen naam, altijd was hij klaar om zijn geesteskinderen te verloochenen) zoo komt hij voortdurend voorwaarts. Hij is zoowel overmoedig als gesmijdig, ontziet stelselmatig het koningschap, om de volle kracht van zijn aanvallen op de kerk te koncentreeren. Altijd houdt hij zich, met onfeilbare intuïtie, in het “juiste midden” der gedachte-bataljons, die tegen de oude wereld en haar ideologie oprukken; hij waarschuwt en kant zich tegen alle materialistische en atheïstische denk-excessen zijner dicipelen en medestrijders; bekapittelt ze, beknort ze zoolang mogelijk en famille; verloochent ze zoo ’t moet, om niet gekompromitteerd te worden, in ’t openbaar. Hij is ’t zuivere type van den “integralen leider.” Hij is ook, natuurlijk, de man van het succes, de centrale figuur, aan wien de arbeid en de worstelingen van heel het strijdend volk der denkers en schrijvers ten goede komt, de afgod der tijdgenooten. In zijn denkbeelden en zijn persoonlijk leven belichaamt hij het deel der bourgeoisie, dat, in vele dingen onverzoenlijk staande tegenover het oude régiem, toch met de dragers daarvan overeenstemt in een zekere luchthartige en aristokratische, althans anti-demokratische[17] levensopvatting, door hun lichtzinnigheid en genotzucht in zekere mate is besmet. Hij is idealist, hij meent het ernstig met den strijd tegen dwang, vóór de bevrijding der persoonlijkheid, hij wil het geluk der menschheid, hij gloeit van medegevoel voor de slachtoffers van de willekeur der monarchie en het fanatisme der priesters, hij strijd met animo, met moed, met overtuiging;—maar hij strijdt immer met een ironischen glimlach om de lippen, hij vindt de ergste uitwassen van het oude stelsel misschien nog meer belachelijk dan haatbaar, hij is nooit ontroerd met de diepe bewogenheid, die de onderste wateren der ziel in beweging brengt. Hij is klaar, maar vlak; levendig, niet vurig. Hij gelijkt niet in het minst op een apostel, (die kòn de groote bourgeoisie niet voortbrengen) hij verstaat het uitstekend zijn persoonlijk belang te dienen naast het algemeene zijner klasse; vier en twintig jaar oud, blijkt hij gelijktijdig even vervuld van het epos dat hij schrijven als van de finantiëele zaken die hij op touw zetten wil; “grand brasseur d’affaires et grand remueur d’idées,”[18] gelijk Jaurès’ gelukkige omschrijving luidt, leeft in hem zoowel de onzelfzuchtige energie, de dapperheid, het enthousiasme die het deel zijn van opkomende klassen, als het egoïsme en de cynische menschen-verachting, die ten eeuwige dage uitbuitende klassen hebben gekenmerkt.
Een gelijksoortige tweeslachtigheid als bij Voltaire doortrekt de wereldbeschouwing en de moraalphilosophie der voornaamste materialisten van dien tijd. Zij zijn allen vol energie, vol daden-drang, vol stoutmoedig vertrouwen, door de propaganda hunner ideeën de menschenwereld te zullen veranderen,—maar de meest konsekwente theoreticus van het materialisme onder hen, beschouwt den mensch als een machine, de gedachte als een mechanische werking van de stof. Zij allen zijn praktische idealisten, strijders tegen het onrecht, de willekeur, de barbaarschheid en wreedheid van een ondergaand stelsel,—maar Lamettrie verklaart de zinnelijke lust het hoogste doel van alle aktiviteit, de hoogste gelukzaligheid te wezen en Helvétius noemt het egoïsme de norm van alle handelen.[19] Ten deele zijn deze theoriën natuurlijk de konsekwentie van de scherpe vijandschap der revolutionaire philosophie tegen het christendom, haar afschuw van de huichelarij der papen, die “water prediken en wijn drinken,” zelfverloochening en naastenliefde in den mond voeren en wier daden stinken van berekening en genotzucht. “Liever turksch dan paapsch” zeiden de geuzen; “liever liederlijk dan vroom” zeggen de materialistische philosophen. Maar ten deele is de naakte verheerlijking van eigenbaat en zelfzucht, die in hunne werken schering en inslag is, de cynisch-overmoedige bekentenis van burgerlijke denkers, dat het maatschappelijk wezen der groot-burgerlijke klasse evengoed als dat der feudaal-absolutistische uitbuiting is,—dat zij de massa’s tot hare doeleinden te gebruiken als even natuurlijk beschouwt als de oude verdrukkers dit doen die zij komt onttroonen. Alleen gedurende de opkomst der bourgeoisie, eer de schim van ’t proletariaat voor haar is opgerezen, heeft hare philosophie, alle huichelarij verachtend, den cynischen moed tot dergelijke bekentenissen, evenals hare ekonomie (Ricardo) dien tot de uitspraak, dat de arbeid de eenige waardevormende kracht is.
De intellektueele strijd der philosophen is in Frankrijk tot diep in het derde kwart der 18de eeuw, het belangrijkst verschijnsel van den klassenstrijd. Noch de schermutselingen tusschen de kroon en de parlementen, noch de honger-opstanden der vertwijfelende boeren, noch de oproerige volksbewegingen af en toe in Parijs uitbrekend—die van 1750, naar aanleiding van den kinderroof van groote heeren tot sadistische doeleinden schijnt een voorspel van den 6den October 1789[20]—kunnen zich met hem in historische beteekenis meten. Een algemeene revolutionaire beweging op politiek terrein, gericht tegen de absolute monarchie, begint eerst nà 1770. Die haar voeren zijn niet in de eerste plaats de philosophen, maar de z.g.n. “patriotten,” de voorvechters niet der groote bourgeoisie, maar der volks-massaas—kleinburgers, arbeiders en boeren.[21] Die patriotten zijn de discipelen van Rousseau.
Omstreeks het midden der eeuw was de politieke bewustwording dezer massaas nog nauwelijks begonnen; hunne klasse-behoeften en klasse-aspiraties,—in sommige opzichten samengaande met die der groote bourgeoisie, nl. in den strijd tegen feudalisme en absolutisme, in andere er lijnrecht tegenoverstaande—hadden nog geen uitdrukking gevonden. Zij alleen konden zich zonder voorbehoud tegen ’t oude regiem stellen, want zij alleen waren niet besmet met zijn bederf en hadden geen belang bij den voortduur der uitbuiting, hetzij feudale of burgerlijke. Daarom zouden zij, in de geweldige sociale katastrophe, waarvan de tijd zwanger ging, den strijd tegen alle bederf en tegen iedere uitbuiting en verdrukking voeren met zulk een bewonderenswaardig heroïsme—met tragisch heroïsme, want zij moesten in dien strijd verslagen worden. Immers, zij moesten vasthouden aan het wezen der waren-produktie, aan het privaatbezit der produktie-middelen dat hun belang, hun behoefte, hun levenssfeer, dat vleesch van hun vleesch en bloed van hun bloed was.
De nooden en behoeften dezer massaas, nog stom, maar vol innerlijk leven, hun hunkeringen en hun toornen, hun geluks-aspiraties en hun moreele verontwaardiging gingen nu haast een stem krijgen, die de wereld zou opschrikken als een donder eerst, dan aandoen met zoete bekoring,—zij gingen stem krijgen in Rousseau.
In het najaar van 1741 kwam hij te Parijs, met vijftien goudstukken op zak, zijn komedietje “Narcisse” en zijn uitvinding, het notenschrift in cijfers dat, meende hij, hem met één slag vermaardheid en rijkdom verschaffen zou. Hij had, door vrienden uit Lyon, goede introdukties, en maakte al spoedig kennis met verschillende geleerden uit officieele kringen. Een hunner sprak over hem met Reaumur, een bekend zoöloog en chirurg (de eerste die de cataract opereerde). Door diens toedoen werd hij in den zomer van ’42 uitgenoodigd, zijn memorie over de nieuwe methode van muziek te schrijven in de Academie der Wetenschappen voor te lezen.
Hij dacht gewonnen te hebben, maar ’t gaf niets als teleurstelling. De “commissarissen,” die het officieele genootschap benoemde om zijn plan te onderzoeken, waren misschien zeer geleerde mannen, maar van muziek wisten zij niets af. Hij kreeg een certificaat vol komplimenten en beleefde wendingen, gelijk de Franschen dat verstaan, maar waarvan de inhoud er op neer kwam, dat zijn stelsel niet nieuw en niet nuttig was. Hij voelde zich diep verongelijkt.
Een zijner zeldzame buien van energie, van willen doorzetten, kwam over hem. Hij sloot zich op in zijn kamer, in een morsig hotelletje in een vieze straat, de rue des Cordiers, dichtbij de Sorbonne, waar hij verblijf had genomen, en werkte een paar maanden “met onbeschrijflijken ijver,” om zijn memorie om te smelten tot een “verhandeling over de moderne muziek.” Hij vond door bemiddeling van een kennis een uitgever, maar ’t boekje werd haast niet gelezen en bracht hem geen cent op. Zijn gouden droomen braken weer tegen de harde werkelijkheid, als toen hij, soezende knaap, door Milaan gedwaald had.
Hij berustte, niet zoozeer terneergeslagen als gelaten, en verviel in de apathische stemming die bij hem altijd op een periode van sterke inspanning volgde. Hij liet zich een poosje leven, beperkte zooveel mogelijk zijn uitgaven, maar maakte zich niet bezorgd hoe aan den kost te komen als de paar goudstukken die hij nog over had, opgeteerd zouden zijn. Hij verdeelde zijn tijd meest tusschen schaakspelen en het van buiten leeren van latijnsche gedichten, die hij maar niet onthouden kon; af en toe bezocht hij de komedie of de opera. De kennissen, die hij gemaakt had in de letterkundige wereld, gedurende den tijd dat hij al zijn best deed om menschen van beteekenis en invloed gunstig te stemmen voor zijn nieuw muziekschrift, liet hij meest loopen, juist omdat hij hun hulp zoo erg noodig had. Enkelen slechts, Marivaux, Fontenelle, Mably en Diderot bleef hij geregeld zien. De omgang met den laatste werd weldra meer vertrouwelijk: in die dagen van teleurstelling vond hij, wat hij sedert zijn kinderjaren te Bossey niet gehad had, een vriend.
Rousseau en Diderot kwamen op vele punten overeen, verschilden op vele anderen. Zoo is ’t het beste voor de vriendschap, doorgaans. Zij waren even oud, beide geen Parijzenaars; evenals Rousseau stamde Diderot uit een eerzaam kleinburgerlijk milieu, een handwerkersgezin in de provincie. Maar als bijna alle schrijvers van zijn generatie, had hij bij de Jezuïeten schoolgegaan. Evenals Rousseau was Diderot arm, gevoelig, geestdriftig, vol vrijheidszin. Evenals Rousseau was hij gouverneur geweest bij een adellijke familie en had ’t daar niet kunnen uithouden. Evenals Rousseau was hij dol op muziek en had hij op zijn dertigste jaar nog weinig geschreven. Beide waren samengestelde naturen: zij paarden aan een gevoelig gemoed een vechtlustig verstand en een neiging tot paradoxen.
Diderot “de schepper der ontroerde en welsprekende kritiek” (St-Beuve), is zonder twijfel een der merkwaardigste figuren en misschien de aantrekkelijkste persoonlijkheid onder de philosophen. Hij was schitterend begaafd, edelmoedig, betrekkelijk vrij van persoonlijke eerzucht en ijdelheid, taai en volhardend. Vijf-en-twintig jaar lang hield hij de leiding der Encyclopédie vast door tallooze moeilijkheden en gevaren, zonder gedurende al dien tijd een dag van rust of veiligheid te kennen. Niets kon hem ontmoedigen, noch de vervolgingen der regeering, noch de afval van vrienden (d’ Alembert en Rousseau), noch het verraad van den uitgever. En ’t was hem te doen om de zaak, om de nieuwe wereldbeschouwing, niet in de eerste plaats om persoonlijk voordeel of roem. Als kind maakte hij de opstellen voor minder vlugge kameraadjes, als man strooide hij de overvloed van zijn kennis, zijn talenten, zijn vernuft, zijn geniale invallen, zijn enthousiasme uit in het brein en de werken van anderen, van Grimm, van Raynal, van allen die armer waren dan hij aan geestelijke gaven. Hij was een bron waaruit alle mochten scheppen. En zij schepten uit hem, rijkelijk.
Maar die bron was wel klaar en frisch en overvloedig, doch niet diep als de ziel van Rousseau, dat ondoorgrondelijk water vol geheimen van kracht en ontroering. Zijn vuur was een ander vuur, schitterend meer dan verwarmend. Zijn geestdrift voor de nieuwe ideeën was echt, maar wat hem tot schrijven bracht was niet die geestdrift: het waren de behoeften van zijn gezin en van zijn maîtresse. De hartdiepe, tragische levens-ernst die in Rousseau aan ’t groeien was, zou hij nooit begrijpen. Hun temperament was geheel verschillend: Rousseau intermitteerend-aktief, droomerig-teeder, neigend tot zwaarmoedigheid; Diderot luchthartig, opgewekt, vol overvloeiend leven en behoefte aan uiting, een uiterst bewegelijke, sanguinisch-aktieve natuur. Maar vooral,—en deze tegenstelling zou een vijftienjarige vriendschap breken,—Diderot was bedil-achtig en heerschzuchtig, op ’t tyrannische af, hij wou zijn vrienden dwingen tot wat hij goed achtte; Rousseau, in het minst niet heerschzuchtig, verdroeg geen dwang.
Een pater-jezuiet van zijn kennis raadde Rousseau om te probeeren of de vrouwen niet wat voor hem konden doen: zonder de vrouwen, zeide hij, komt men er nooit in Parijs. Hij gaf Rousseau introdukties voor een paar dames der groote wereld: Mme de Beuzenval en haar dochter, de markiezin de Broglie. Het begin was niet bemoedigend. Bij zijn eerste bezoek verzocht Mme de Beuzenval, een domme poolsche gravin, hem te blijven eten. Hij nam aan, en begreep een oogenblik later dat de invitatie bedoeld was geweest voor de tafel der bedienden. Mme de Broglie zag hem van kleur verschieten en herstelde de onhebbelijkheid van haar moeder, hij bleef, maar een oude wond was weer opengereten.
Van den pater kreeg hij ook een introduktie voor Mme Dupin, de vrouw van een schatrijken belastingpachter, die o.a. het oude koningsslot Chenonceaux bezat. Nu had hij toegang tot de groote finantiëele wereld. Mevrouw Dupin hoorde tot de vrouwen, wier groote eerzucht ’t was zooveel mogelijk “beaux esprits” in haar salon te verzamelen, zij ontving Rousseau vriendelijk en hij bleef bij haar aan huis komen, ook nadat hij de onhandigheid had begaan haar een declaratie te doen; een poos fungeerde hij als gouverneur van haar zoontje. Met haar stiefzoon, Francueil, een begaafd en beminnelijk mensch, musiceerde hij en zij liefhebberden samen in de chemie, die in de mode begon te komen. Maar eer hij nog tijd had gehad om in dit milieu vasten voet te vatten scheen zijn leven een geheel andere wending te gaan nemen: de tusschenkomst van Mme de Broglie bezorgde hem een post bij de diplomatie, hij werd secretaris van den franschen gezant in Venetië.
Ofschoon hij in naam slechts privaat-sekretaris van den gezant was, vervulde hij in werkelijkheid de funkties van een gezantschap-sekretaris, een moeilijke en verantwoordelijke post. Zijn meester, de Montaigu, was een ezel, een stomme oud-militair, zonder eenig begrip van diplomatieke aangelegenheden, en die alles aan zijn sekretaris overliet. Rousseau vervulde, verzekert hij ons, zijn taak ijverig en nauwgezet; dat hij in dezen nieuwen, voor hem ongewonen werkkring blijken gaf van scherpzinnigheid en doorzicht kunnen wij gerust gelooven, al heeft hij misschien in de “Confessions,” vijf en twintig jaar na zijn verblijf te Venetië geschreven, zijn positie en zijn invloed op den gang van zaken een beetje al te gewichtig voorgesteld. Veel in de politieke instellingen en zeden der oude dogenstad aan de Adriatische zee moest
hem de indrukken zijner kindsheid weer te binnen brengen en aan het milieu van zijn vaderstad herinneren: Venetië was als Genève een souvereine stad, bestuurd dooreen trotsche,—ervaren aristocratie; het bezat evenals Genève een oude republikeinsche konstitutie, die den volkswaan vleide en bevredigde, terwijl in werkelijkheid het gezag in handen der patriciërs berustte. Zijn werkkring riep politieke belangstelling in hem wakker, de aard van zijn geest leidde die naar nadenken over het algemeene vraagstuk van den invloed der politieke instellingen op den menschelijken staat. Zoo voegde Venetië een nieuwen schakel toe aan zijn levens- en wereldbeschouwing.
Jaloerschheid van den adellijken botterik op den begaafden jongen man, wiens zelfbewustzijn groeide met ’t besef van zijn onmisbaarheid, maakte de verhouding tusschen den gezant en zijn secretaris al spoedig ondragelijk gespannen. De Montaigu begon Rousseau opzettelijk lomp en beleedigend te behandelen; een poos hield hij dit nog uit, maar ten slotte kwam ’t tot een hevige scène, en de Montaigu joeg zijn sekretaris weg, zonder hem zijn traktement uit te betalen. Om den gezant te trotseeren bleef Rousseau nog veertien dagen te Venetië, waar, naar hij vertelt, de geheele fransche kolonie op zijn hand was. Hij dacht er eerst over zich terug te trekken in Genève, maar verongelijking brandde in hem en voerde hem weer naar Parijs; hij wilde satisfaktie van den smaad die hem was aangedaan, openlijk eerherstel. Hartstochtelijk streed hij voor zijn recht, reklameerde, deed al wat hij kon, hij hoopte door zich tegen elk die het hooren wou beleedigend over den gezant uit te laten, de regeering te dwingen in te grijpen. Alles vergeefs. Men liet hem schreeuwen: dat was de beste manier om de zaak te laten doodbloeden. Zijn achterstallig traktement kreeg hij ten slotte als gratie van den gezant zelf.
Daar stond hij nu weer op de keien van Parijs. Sinds zijn vertrek naar Venetië waren achttien maanden verloopen. Nog nooit had hij zich zoo verbitterd gevoeld tegen maatschappelijke verhoudingen die maakten dat hij, arme drommel, geen recht kon vinden tegen den bruten aristrokraat; nooit zoo moe, zoo moedeloos, zoo neergeslagen van hart. Hij was nu twee en dertig jaar, en wat had hij bereikt met al zijn pogingen, zijn streven naar moreele en intellektueele volmaking? Hij had gefaald in alles. De stem die in hem gefluisterd had van iets groots dat wachtte was zelfbedrog geweest, de vreemde kracht die somtijds in hem borrelde vond nergens uitweg. Jeugd was voorbij, geluk lag achter hem: in de zonnige heuvels van Savoye, ja daar had hij vrede gekend, en volheid van levensgevoel aan de borst der geliefde. Waarvoor zou hij nog verder strijden? Alles was immers beslist. Hij was arm, maar niet zijn armoede drukte hem ’t ergste. Hij voelde zich ongelukkig en verslagen, omdat hij eenzaam was van hart. Hij hongerde naar menschelijke zachtheid.
Eerst stilde hij dien honger aan een vriend, een Spanjaard, voor hem het puik-juweel van alle menschelijke deugden, maar die moest terug naar zijn land. Rousseau beloofde hem een paar jaar later te volgen, zij zouden dan samen hun verdere levensdagen doorbrengen op het landgoed van Altuna. Plannenmaken is altijd bekoorlijk, als men verdriet heeft vooral.
Hij was nu weer alleen en zocht troost in de muziek. Voor hij naar Venetië ging was hij begonnen een opera te componeeren. Al vroeger, eerst in Chambéry, toen in Lyon, had hij zich gewaagd aan ’t schrijven van dramatische muziek in italiaanschen stijl, maar de proeven in ’t vuur geworpen. Om rustiger te kunnen werken, zocht hij zijn oude hotelletje in de rue des Cordiers weer op. Daar diende toen een jong linnenmeisje uit Orléans, van burgerfamilie, maar die aan lager wal was geraakt. De jongste uit het groote gezin, was haar opvoeding totaal verwaarloosd geworden; zij kon nauwelijks lezen, schrijven heel slecht. Zij heette Thérèse le Vasseur. Mooi was zij niet, wel aantrekkelijk door de zachte levendigheid van haar blik en haar bescheiden optreden. Zij at aan tafel met de commensaals, die, vooral de geestelijken onder hen, het schuwe deerntje in ’t nauw brachten met schuinsche grappen en onhebbelijkheden. Alleen Rousseau deed daaraan niet mee: hij nam ’t voor haar op tegen de anderen; zij was hem dankbaar, beide hunkerden naar wat menschelijke zachtheid, beide waren jong (hij ruim tien jaar de oudste); tusschen hen kwam ’t al gauw tot een liefdes-verhouding. Geen lust was het die hem dreef, en ook geen hartstocht, maar voornamelijk behoefte aan innigheid. Zijn ambitie, meende hij, was dood, zijn hart was leeg; hij had een menschelijk wezen noodig dat die leegte vulde.
Eerlijk waarschuwde hij haar dat hij haar nooit wettelijk huwen, maar ook nooit loslaten zou. En zoo deed hij. Zij bleven samen in vrije liefde tot aan zijn dood, vier-en-dertig jaar later.[22]
Den dag dat hij zich aan haar verbond, beschouwde hij als den dag die vastheid gaf aan zijn zedelijk wezen. En dit was waarheid. Want in den levensbond met het plebeïsch natuurkind—Thérèse was in buitengewone mate een wezen van het instinktmatige leven, gelijk men ook thans nog onder vrouwen vindt, ofschoon zeldzaam: simpel gebouwd als oerplanten, in hun oordeel en hun handelingen zonder de weifelingen en het voorbehoud der meeste kultuurmenschen, den stem hunner sterke en zuivere aandriften volgend—in dien bond vond hij steun bij het verzet van zijn diepste ik tegen de maatschappij van zijn tijd, tegen haar zeden, haar moraal, haar overmatige verfijning, haar verstandelijke subtiliteit, haar dorheid van hart.
Voor zijn letterkundige vrienden en kennissen was zijn keus onbegrijpelijk. Zij hadden, gehuwd of ongehuwd, allen maîtressen—aristokratische dames of vrouwen uit de haute finance, of pleiziermeisjes, of actrices. Dàt sprak immers van zelf. En al die vrouwen, ook de lichtekooien, hadden een glimp van de hen omringende kultuur opgevangen. Van het groote gedachtenvuurwerk dat om hen brandde daalden enkele vonken op hun zielen neer. “Zij leefden in de atmosfeer van de opera van den dag, van het nieuwe tooneelstuk, van het boek van de week.”[23] Zij konden meepraten over de literatuur en de philosophie, met vertoon van geestigheid of geleerdheid herhalen wat anderen hun hadden voorgezegd. Maar Thérèse! Een meisje uit het volk, die niets wist, die nauwelijks kon lezen, en alle moeilijke woorden verhaspelde; die haar mans potje kookte, en haar mans linnengoed (dat hij graag erg netjes had) verstelde en streek, en niet anders begeerde, zulk een vrouw lag totaal buiten hun begripsfeer. Dat men met haar gelukkig kon leven konden zij niet gelooven; dat dit de soort vrouw was die bij Rousseau als levensgezellin paste konden zij niet begrijpen: zij achtten zijn keus een noodlottige vergissing, een ramp voor hem, verderfelijk. Zoo oordeelden zij verkeerd, en moesten verkeerd oordeelen, over zijn meest innige, blijvende en in menig opzicht meest essentiëele levensverhouding. En hierin lag noodzakelijk een kiem van vervreemding.
Hun oordeel ging over op de historici en de biographen van Rousseau. Met zeer enkele uitzonderingen[24] hebben zij alle afgegeven op “die afschuwelijke Thérèse,” haar fouten breed uitgemeten, haar deugden en verdiensten vermoffeld. Het is bijna een legende geworden, dat de zedelijke stormen van zijn verder leven, de droevige wanen die hem plaagden, de ziekelijke breuk in zijn binnenste tusschen de werkelijke wereld en de wereld der fantaisie, grootendeels toe te schrijven zijn aan Thérèse. De verhouding met Mme de Warens—voor elke onbedorven natuur ondanks haar poëtische bekoring toch in sommige opzichten afstootend—vindt gratie in de oogen dier heeren; zij doopen, haar beschrijvend, hun pen in suikerwater.[25] Natuurlijk: Mme de Warens was immers de bekoorlijke châtelaine, welgemanierd, elegant tot in haar minst verdedigbare sexueele afdwalingen. En tegenover de liefelijke “idylle der Charmetten” (die zagen wij nooit bestaan heeft) malen zij dan in donkere verven Rousseau’s “rampzalige liefdesverhouding” met de “onbeschaafde wasch-vrouw” Thérèse le Vasseur. Zij kunnen niet anders: hun oordeel wordt gekleurd door hun klassegevoel en hun intellektueelen hoogmoed.
Men behoeft geen apologie te schrijven van Thérèse. Het zal wel waar zijn dat zij geborneerd was van geest, babbelachtig en jaloersch (als de meeste geborneerde vrouwen) en het soms niet nauw nam met de waarheid. Dat er een periode van hun samenleven is geweest waarin haar affektie voor Rousseau verkoeld was weten wij door hem zelf: dergelijke tijden van vervreemding in een huwelijksleven van vier-en-dertig jaar en dat met een man als Rousseau, zoo moeilijk om mee om te gaan, vaak zoo ongelijk van humeur, zoo veeleischend en bedorven, zijn allerminst verwonderlijk. Dat zij kort voor ’t eind van zijn leven, als oude vrouw al, een gril gehad zou hebben voor een stalknecht moge min smakelijk zijn: rekent men haar dit aan als een onvergeeflijke trouwbreuk, dan moet men dit Rousseau zijn gloeiende hartstocht voor Mme d’Houdetot ook doen. Maar daaraan denkt niemand.
Tegenover de fouten en tekortkomingen van Thérèse staat ’t volgende; staat, ten eerste, de getuigenis van Rousseau zelf. Niet eenmaal, maar vele malen heeft hij uitgesproken, in de “Confessions” en in zijn brieven, dat zij zijn troost en zijn geluk geweest is, “de eenige werkelijke troost die de hemel hem toezond in zijn ellende, en die zijn lot dragelijk heeft gemaakt.” Niet enkel haar “engelachtig hart” bleef hem bekoren, haar “zuivere uitmuntende aard, die geen boosheid kende,” hem aantrekken—maar ook haar natuurlijk verstand gaf hem dikwijls steun in moeilijke omstandigheden en haar raad in praktische aangelegenheden bleek altijd goed.
En naast het getuigenis van Rousseau staat dat der feiten.
Vanaf hun eerste samenwonen in het dakkamertje van de rue de Grenelle, waar zij van ’47 tot ’56 verblijf hielden, gelukkig als twee tortels, arm en tevreden met hun eenvoudig huishoudentje,—al werd dat geluk en die vrede dikwijls gestoord door de intrigeerende, bemoeialachtige schoonmoeder en de onverzadelijk-hebzuchtige familie van Thérèse, heel een sleep van broers, tantes, nichtjes en neven als een troep haaien, tuk op buit, haar nazettend;—tot aan de laatste moeilijke weken in het kasteel Ermenonville waar de dood hem van waan en wantrouwen verloste, trok zij overal met hem mee. Zij was de ijverige zorgvuldige huishoudster die de materieele basis van zijn bestaan verzorgde, het zijn vrienden behagelijk maakte, ze ontving met een eenvoudig, maar goed-toebereid maal, gelijk hij ’t liefst had. Zij was de trouwe verpleegster wier zorg hij vaak geen dag kon missen, wanneer de aanvallen van zijn kwaal, die ’s winters plagt te verergeren, hem maanden lang tot een invalide maakte. Zij was de gezellin die hem in trouwe aanhankelijkheid bijstond in die jaren, dat het verraad van vrienden, de geniepige aanvallen van Voltaire, de vervolgingen der regeeringen, de ophitserijen der zwitsersche protestantsche geestelijkheid, zijn licht-kwetsbaar gemoed bedroefden en verwarden. Was dit liefde of niet? En was die liefde goed voor hem of niet?
Eén deel van zijn leven lag buiten haar sfeer: zijn denk-leven, zijn geestelijke werkzaamheid. Zeker, hun verhouding zou kompleeter en inniger geweest zijn, zoo zij elkaar in alle sfeeren geraakt hadden. Maar de zijde van zijn wezen, die buiten het hare omging, was voor zijn geluk niet de meest essentieële. Voelen ging hem vóór denken—zijn denken stond immers geheel op gevoelsbasis—liefhebben vóór begrijpen. En daarbij, in die sfeer was hij nimmer eenzaam. Er waren mannen, hoog-begaafden, onder de besten van hun tijd, er waren ook vrouwen genoeg die hem in de gedachte-sfeer volgen konden, die hem om zijn gaven, om zijn dichterschap aanbaden; er was maar één Thérèse, die zijn persoon in al haar onvolkomenheden en gebrekkigheden met zorgende dienende liefde omgaf. Voor die andere vrouwen was aanbidding gemakkelijk, gelijk elk gevoel, niet beproefd in den smeltkroes van het dagelijksch leven; zij luchtten in geëxalteerde brieven aan den grooten schrijver hun dankbaarheid, dat hij hun verdorrende harten tot nieuwen bloei had gewekt. Dat was niet moeilijk. Voor Thérèse bleef dit zware, moeilijke: ’t samenleven met den neurastenicus die Rousseau was, den ontwrichte dien hij meer en meer werd; ’t verzorgen van den in-zijn-werk-verdiepte, die soms maanden lang nauwelijks een woord tot haar sprak.
Veel heeft Thérèse met hem doorgemaakt—veel van hem verdragen. Eerst in ’t begin van hun verhouding, den tijd dat een groot deel van zijn leven lag in een wereld waartoe zij geen toegang had, en hij soms maanden achtereen op de kasteelen der groote finantiers doorbracht, door mooie behaagzieke dames omgeven. Dat is hard voor een vrouw die een man liefheeft, of zij een linnenmeisje is of een prinses. Dan die jaren in Montmorency: de tijd van zijn groote werk-verzonkenheid, en ook van zijn ontzettende gemoedsbewegingen toen de breuk kwam met Diderot en Grimm en al zijn oude vrienden, en van zijn razenden hartstocht voor Mme d’Houdetot. Ja, zij was misschien klapachtig, Thérèse, maar toen Mme d’Epinay van haar door sluwe manœuvres de brieven van Mme d’Houdetot aan Rousseau in handen trachtte te krijgen, bewees het eenvoudige burgermeisje haar zedelijke meerderheid boven de grande dame, en zij loog, heldhaftig: “Die brieven zijn niet bewaard.”
En daarna kwam de vuurproef: de “Emile” verscheen, Rousseau werd vervolgd en moest vluchten. Vluchten, in werkelijkheid, niet omdat hem gevaar dreigde—maar omdat een proces voor zijn beschermers uit de groote wereld compromitteerend geweest zou zijn. Toen toonde zij haar “engelachtig hart,” haar vrouwentrouw, Thérèse. Zij had rustig in Montmorency kunnen blijven: Rousseau stelde haar dat voor en zou voor haar zorgen, maar zij weigerde, zij wilde naar den man, dien zij liefhad, naar den eenzamen banneling in het zwitsersche dorp, om weer voor hem te kunnen zorgen, hem te verplegen en bij hem te zijn. Zij drong erop aan hem zoo spoedig mogelijk te volgen. “Ge weet wel,” schreef zij hem naar Yverdun in haar gebrekkig, moeilijk te begrijpen brabbelfransch, “dat mijn hart u behoort, en altijd heb ik gezegd: moest ik over de zee trekken en over afgronden, zoo het gold u weer te vinden, had men ’t mij maar te zeggen en ik zou dadelijk gaan.” En zij onderteekende zich: “uw nederige, goede vriendin.”
Ja, dat was zij. In hun werk over “De vrouw in de XVIIIde eeuw” geven de Goncourts vele aanhalingen uit brieven van vrouwen, groote dames en courtisanes, aan hun minnaars, ten bewijze dat groote en trouwe liefde ook in dien tijd van harte-verdorring, spotzucht en kille galanterie nog heeft gebloeid. Maar geen dier brieven is teederder en inniger, ademt in hooger mate de milde overgave van een liefhebbend hart, dan het haast onleesbaar epistel van dit eenvoudige zieltje, Rousseau’s Thérèse.
Zij volgde hem naar Zwitserland, en toen kwamen de harde jaren in het sombere bergdorp, de jaren waarin Rousseau als een ondergaand held voor ’t laatst worstelde tegen een wereld van vijanden; en toen zijn vlucht voor de steenen der door de dominés opgeruide boeren; en zijn kort verblijf in Engeland, eenzaam voor hem, den zich in jeugdherinneringen verdiepende, hoeveel eenzamer voor haar, die van de landstaal geen woord verstond, met haar behoefte aan uiting over de kleine dingen van ’t dagelijksch leven. En toen het overhaast vertrek terug naar Frankrijk, in een bui van verstandsverbijstering, van vervolgingswaan; en daar het onrustig jagen van oord naar oord, en ten slotte weer naar Parijs terug, en ondanks de ontwrichting van zijn gemoed, de betrekkelijke rust en vrede van het handwerkers-huishoudentje in de rue Glacière, niet ongelijk aan dat van de al verre dagen hunner jeugd.
Zij werd toen ouder en zwakker, Thérèse, maar zij hield de woning toch proper en net, en zorgde voor haar oudje en haar kanarie, die in zijn kooitje te zingen zat, wanneer Bernardin de St. Pierre hen bezocht en aanzat aan hun tafel, voorzien als vanouds van eenvoudig, smakelijk eten, door haar bereid.
Zij werd ouder en zwakker, en hij verdiende al minder met muziek-kopieëren: het oude paar was bijna behoeftig, toen zij een toevlucht vonden in het kasteel Ermenonville. Dáár stierf hij in haar armen, de deur gegrendeld, dat niemand anders bij zijn sterven zou zijn. Tot het laatst had zij voor hem gedaan wat in haar vermogen was, en dat was véél.
De vrede, die zijn levensavond ondanks alles ademde, de uitstraling eener schoone, zacht-gelaten levens-philosophie in zijn laatste geschrift, had niet kunnen bestaan dan op den materieëlen basis, die haar trouwe geduldige zorgzaamheid in stand hield, vier-en-dertig jaar lang.
Het wordt tijd dat eindelijk eens andere oogen over u heenbuigen, oogen minder bevooroordeeld door klassegevoel en hoogmoedig intellektualisme, simpel hart, eenvoudig plebejerskind, veelgesmade, veelgelasterde Thérèse le Vasseur.
Keeren wij terug tot den tijd hunner jonge liefde.
Hij was nu secretaris geworden bij Mme Dupin en haar stiefzoon Francueil. Hij voelde de afhankelijkheid van zijn positie daar grievend, en de jaarwedde was klein, 900 frs., nauwelijks genoeg om te bestaan. Een paar keer werd Thérèse zwanger en baarde: hij deed de jonggeborenen naar het vondelingengesticht brengen. Zij verzette zich eerst heftig, maar schikte zich ten slotte, vooral omdat haar moeder ’t ook wou, waar zij erg aan hing. Zij konden ook heusch geen kinderen gebruiken, en wat zij deden was immers heel gewoon. Zich van zijn kinderen op deze wijze ontdoen kwam in die dagen haast evenveel voor als in de onzen nieuw-malthusianisme; een vierde van alle te Parijs gedoopte kinderen werden te vondeling gelegd. Rousseau had in het eethuis waar hij vóór ’t samenleven met Thérèse zijn maaltijd plagt te gebruiken, zooveel verhalen daarvan gehoord, dat hij ’t als de natuurlijkste zaak van de wereld was gaan beschouwen dat men zijn kinderen naar ’t vondelinghuis bracht. Hij dacht er verder niet veel over na.
Zijn pogingen naam te maken bleven falen. Zijn opéra “les Muses galantes” werd eenmaal gedeeltelijk opgevoerd bij een algemeen belastingpachter, La Popelinière, en toen nog eens bij een groot heer, den “intendant der menus.” Het werk beviel den modeman der hoogste kringen, den hertog de Richelieu, die beloofde te zorgen dat ’t voor den koning zou worden opgevoerd. Maar er kwam niets van. Wel hielp Richelieu hem aan wat anders: het omwerken van een zangspel, woorden en muziek, de “Fêtes de Ramire,” door Voltaire geschreven, door Rameau gekomponeerd. Maar de afgunst van den vak-musicus op den dilettant-componist deed Rameau zeer deloyaal handelen; hij beschuldigde Rousseau van plagiaat en maakte dat diens naam bij de uitvoering op de programma’s enz. niet genoemd werd. Francueil beloofde aan Rousseau te zorgen dat de “Muses galantes” door de Parijsche opéra werden aangenomen, maar ook daar kwam niets van. Toen probeerde hij ’t nog met “Narcisse,” trachtte dit gespeeld te krijgen. Ook weer vergeefs. Hij werd nu heelemaal ontmoedigd en gaf elke poging om naam te maken op.
Gaandeweg had hij vele menschen leeren kennen uit de intellektueele kringen en de wereld der groote finantiers. De dames uit die wereld vonden hem interessant, ondanks zijn gebrek aan gemakkelijkheid, zijn onhandige complimenten, zijn stijve manieren. Hij was heel anders als al de gladde heertjes die hun ’t hof maakten, anders ook dan de overige intellektueelen, meest briljante verstands-menschen, maar zonder innerlijke warmte. In den regel slechtbespraakt, kon hij uitschieten in plotseling vuur van welsprekendheid als ’t onderwerp hem ontroerde, uit diepten van zijn wezen die hij zelf nog niet kende, schoten dan gloeiende stroomen omhoog.
Hij zelf voelde zich in dat milieu altijd onzeker. In zijn bestaan was een pijnlijke gespletenheid: het leven dat hij leidde, de kringen waarin hij verkeerde, pasten niet bij zijn neigingen, zijn aanleg, zijn diepste ik. Zijn wezen bleef innerlijk vreemd tegenover dit milieu van zielsleege verfijning. Hij trachtte zich aan te passen, hij hoopte soms toch nog te slagen, deed overdreven-beleefd, zijn beleefdheid was zoetsappig en vermoeiend. Als hij op de kasteelen der groote heeren logeerde, maakte hij zich beminnelijk met komedietjes schrijven, die dan door de gasten werden opgevoerd; komediespelen was toen met coquetteeren de meest geliefde tijdpasseering der “wereld waarin men zich verveelt.”
De dagen stroomden voorbij. Zij vielen den een na den ander in den afgrond van het verleden. Hij naderde al de veertig. Wat zou er van hem worden? Hoe zou hij ontwaken tot het besef van zijn eigenlijk zelf?
De dagen stroomden—stroomden. Elk hunner bracht iets bij tot zijn afkeer van de hartelooze, verdorven maatschappij die hem omgaf zonder dat hare wateren en die van zijn wezen zich waarlijk vermengden, elk hunner bracht iets bij tot zijn hunkeren naar levensvernieuwing, levensreiniging. Diep in hem, in ’t warme nest van het onderbewuste, groeide het jong broedsel zijner gedachten, vogels die weldra zouden uitvliegen op breede vlerken, en uitzweven boven die poelen van pestilentie, en velen, velen meevoeren naar hoogten, waar men weer ademen kon.
Men schreef het jaar 1749; een jaar van zengende gloei-hitte, die de velden verschroeide. Aan het hof was men vrolijk en speelde komedie, er werden vele nieuwe, groote en kleine, lustverblijven gebouwd. Door het land raasde de honger; nu hier, dan daar, maakte de wanhoop der boeren zich lucht in plaatselijke opstanden. Maar zulke opstanden verontrustten de heerschers weinig, die uitgemergelde scharen zonder samenhang, zonder leiding, waren niet gevaarlijk; gevaarlijk was alleen Parijs.
De hoofdstad zoemde als een vertoornde bijenkorf, er hing in haar een broeiïng van revolutionair verzet. Eerst waren de groote wetenschappelijke voorvechters der nieuwe ideeën begonnen de oude wereld te bombardeeren met dikke geleerde werken: in ’48 was Montesquieu’s “Esprit des Lois” verschenen; in ’49 kwamen de eerste drie deelen uit van Buffons “Histoire Naturelle,” een grootsch-opgezette geschiedenis van de aarde en het leven op haar, lijnrecht ingaande tegen het bijbelsch scheppingsverhaal. Onder het groote publiek drongen deze diepzinnige geschriften eerst langzaam door, het greep gretig naar het geharnaste proza der pamphletten, hun nijdig gezoem vulde de lucht. Het oude regiem voelde zich reeds verloren, de grond ontzonk hem; van nu af aan volgt de regeering geen algemeene lijn meer. Nog veertig jaar lang zal zij zwalken tusschen toegevendheid en gestrengheid, hervorming en reaktie, nù onderdrukken, dàn weer de teugels vieren, zonder iets anders te bereiken als haar vijanden te prikkelen door ’t eene, stoutmoediger te maken door het andere.
In dien zomer van ’49 en de jaren daarna woei een wind van reaktie, men nam gevangen, vervolgde, trachtte de oppositie den kop in te drukken. In de provincie waren de gevangenissen overvol. Men kon de gevangenen niet naar Parijs dirigeeren, want ook in de hoofdstad waren de kerkers opgepropt. Gedurende de maand Juli had men een razzia gehouden onder de intellektueelen, de eigenlijke leiders van het verzet: de regeering wilde een grooten slag slaan.
Vele letterkundigen, publicisten, geleerden, leeraars en geestelijken waren in hechtenis genomen; sommigen werden beschuldigd van verzen te hebben gemaakt tegen den koning, anderen te hebben geschreven tegen het ministerie, weer anderen tegen de goede zeden en vóór het deïsme.
Onder de gearresteerden bevond zich Diderot: hij had in zijn “Lettre sur les Aveugles,” (Brief over de Blinden) een populair philosophisch werkje, een onvoorzichtigheid geschreven, waardoor een prinses zich beleedigd achtte.[26]
Hij werd naar Vincennes gebracht en in den toren van het kasteel opgesloten. Een maand lang bleef hij “au secret;” niemand werd bij hem toegelaten. De magistraat die hem kwam ondervragen ontving hij, zegt d’Argenson, met den trots van een fanaticus, dat wil zeggen met de hoogheid die den revolutionairen strijder betaamt.
De gevangenneming van Diderot in dien tijd van zenuw-spannende maatschappelijke onrust, gaf aan Rousseau een ontzettende schok. Heel zijn wezen kwam in opstand tegen de tyrannieke willekeur die hem den vriend ontroofde; zijn ontstelde verbeelding tooverde hem de ergste dingen voor: hij zag Diderot in den toren van Vincennes voor zijn geheele leven. In zijn radeloosheid wendde Rousseau zich tot Mme de Pompadour; hij smeekte de machtige gunstelinge te willen bewerken hetzij dat Diderot werd vrijgelaten, hetzij dat hij, Rousseau, de gevangenschap van zijn vriend deelen mocht. Er kwam natuurlijk geen antwoord op zijn smeekbrief. Maar al spoedig werd Diderot’s gevangenschap verzacht, hij mocht zich vrij in het kasteel en het park van Vincennes bewegen en zijn kameraden werden tot hem toegelaten.
Welk een vreugde voor Rousseau den gevangen vriend te mogen bezoeken! Driemaal in de week legde hij, in de gloeiende middaghitte, den langen, haast schaduwloozen weg van Parijs af naar Vincennes; soms kon hij niet verder en viel, overmand door vermoeidheid, op den geblakerden grond neer. En gaande in de brandende zon of terugkeerend in den nog broeirigen avond, na ’t samenspreken met den vriend, die, onversaagde strijder gelijk hij was, in zijn gevangenschap ’t plan tot de koncentratie aller revolutionaire wetenschappelijke krachten in de Encyclopédie uitwerkte, groeide in Rousseau verbittering en haat tegen de machtigen en rijken en hun verkankerde maatschappij, tegen de valsche glans dier wereld waar een stank van verderf en ontbinding uit opsteeg, groeide onweerstaanbaar verlangen naar een nieuwe gemeenschap van eenvoudige harten en simpele, doorzichtige levensverhoudingen. Hij was in gisting, gelijk alles om hem heen in gisting was.
Het gebeurde dat hij op een dag, al gaande, bladerend in een nieuwsblad, de “Mercure de France,” om de verveling van den weg te bekorten, toevallig de prijsvraag las, kort voordien door de Akademie van Dijon uitgeschreven: “Heeft de vooruitgang der wetenschappen en kunsten bijgedragen de zeden te verbeteren of ze te bederven.” En plotseling, voor hemzelf gansch onverwacht, barstte een geweldige orkaan los door de bergen en dalen zijner ziel; zijn hart bonsde, zijn tranen vloeiden; hij merkte ’t niet. Uit de warme vruchtbare verwardheid van de ondere zielsfeeren, maakten gedachten zich los in hem en stegen tot ’t bewuste, met zware wiekslagen, zooals woudduiven opvliegen uit ’t diepst-van-’t-woud.
Gelijk den droomers en dichters van dezen tijd soms plotseling, uit de opeenhooping van vele indrukken, door de jaren vergaard, het Gezicht opengaat op het wezen der klassenmaatschappij en zij de afschuwelijkheid van de uitbuiting en de ellende van druk en slaafschheid beseffen; gelijk dan in hen opgloeit haat tegen de verdrukkers en liefde voor de verdrukten, dat zij beven van hitte en kou, liefde en haat in eenen,—zoo was hij. En gelijk voor die dichters en droomers dan het lichtverschiet openwaait van een ander leven dan van willekeur der grooten en verdrukking der kleinen en strijd van allen tegen allen, een leven van vrede en broederlijke liefde en zachte aanhankelijkheid; en zij de armen uitstrekken daarheen en ’t heerlijk visioen aanroepen, dat ’t blijve, sidderend van verlangen—zoo deed hij.
Maar wanneer voor ons die nu leven, ons gelukkigen, ’t Gezicht op het nieuwe leven opengaat, dan gaat tevens open zijn wording uit het tegenwoordige en ’t Beeld der Communistische Toekomst rijst, vast en klaar in groote trekken, kind van den Arbeid en van den Strijd. En ook rijst ’t Gezicht van de scharen der strijders, millioenenhoofdig, zooals zij optrekken door alle wereldsche landen, hun wilskrachtige, hoopverlichte gelaten bestraald door zon van zekerheid. En dan doortrilt de opperste vreugd van deze tijden, de vreugd van de makkerschap der Toekomststrijders, het sidderend dichterhart.
Maar de groote droomer, die in den gloeienden zomerdag op den weg naar het slot van Vincennes, overweldigd door zijn vervoering, was neergezonken onder een eikeboom, hij zag geen nieuw leven zacht en schoon opbloeien uit het oude; hij zag zijn sociale idealen niet opschemeren uit de heldere omtrekken der wordende maatschappij. Wel zag hij een wereld in wording, maar voor haar voelde hij een gelijke afschuw als voor de werkelijkheid die hem omgaf; zij was immers essentieel dezelfde, haar wezen evengoed onrecht, verdrukking, sociale ongelijkheid, verfijnde genietingen voor de kleine minderheid ten koste van de ellende der groote massa. Hij zag de werkelijkheid niet groeien naar zijn Ideaal, naar de demokratie van kleinburgers en boeren. En daarom stond zijn Ideaal-wereld niet helder, uit één stuk gegroeid, tegen den horizon, maar rees, een vreemde massa uit vele bestanddeelen opgebouwd. Aan hoop en herinnering en fantasie ontleende hij hare vormen; aan de verbeeldingen der grieksche en romeinsche gemeenschappen sedert zijn jongensjaren spokend door zijn hoofd; aan de diepgeprente indrukken zijner kindsheid; aan de zachtgetinte jeugdherinneringen van het patriarchale landleven onder de “Naturalwirthschaft,” dat in de achterlijke berglanden van Zwitserland en Savoye hier en daar nog voortbestond; aan de beschrijvingen van reizigers, die in verre landstreken getroffen waren geworden door de zuivere zeden, de moreele kracht en zelfbeheersching, de waardigheid, makkertrouw en gastvrijheid van barbaarsche stammen. Zoo waren in zijn ideaal-wereld de trekken saamgesmolten van vele anti-kapitalistische, voor-kapitalistische ontwikkelings-trappen der menschheid. Maar wat in de eenheid die hij uit veelheid vormde overheerschte, was toch het klein-burgerlijk wezen eener maatschappij, gegrond op kleinbedrijf en handwerk, een maatschappij van kleine bezitters, boeren en ambachtslieden. Dat elke trek van communisme daarin ontbrak was natuurlijk.
Evenmin als de vreugd van een Ideaal, opgroeiend uit de werkelijkheid, voelde hij de vreugd van strijd-makkerschap.
Hij werd gerekend te behooren tot de philosofen, hij diende onder hun vaandel, maar hij diende met een half hart. De strijd dien zij voerden ging immers niet om zijn idealen, niet voorbehoudloos en zonder aarzeling, tegen de wereld van onnatuur, uiterlijke glans, innerlijke verrotting, die hij haatte. Zij zaten immers aan die wereld vast, want zij waren de voorvechters der groote bourgeoisie, der finantiëele. De strijd die de groep wier klasse-bewustzijn zich in hun ideeën spiegelde, voerde, was er een van uitbuiters tegen uitbuiters, van verdrukkers tegen verdrukkers, van weelde-menschen tegen weelde-menschen, van de heerschers van morgen tegen de heerschers van vandaag. Wat hij wilde, wat hij als maatschappelijk Ideaal zag opglanzen, een samenleving zonder uitbuiting en zonder verdrukking, zonder weelde en zonder verfijnd genot, dat wilde niemand onder die glanzende strijders, stormloopers op domheid en willekeur, die voorvechters van wettelijkheid en wetenschap, die wegbereiders der moderne bourgeoisie. Zulk een maatschappij zouden enkel de groote scharen der boeren en arbeiders en kleinburgers willen, voor haar zouden zij leven en sterven, voor haar vechten en dooden in den revolutie-tijd. Maar nu lagen zij nog gekromd onder het juk der verdrukking, stom en dof. Zijn stem eerst zou ze wekken tot verzet, tot bewustheid.
Zwaar is het lot van den mensch die tot taak kreeg te wekken de slapenden. Zwaar, immers hij is makkerloos.
Toen zijn vervoering een weinig bedaard was stond hij op, nat van tranen. Twaalf jaren lang brandde in hem de gloed van het enthousiasme, opgevlamd in dat uur. Hij had de gouden eeuw aanschouwd, het Heil der Menschheid had hij aanschouwd: dat waar te maken op aarde zou nu zijn leven zijn.
Hij ging tot zijn vriend, nog trillend van opwinding, vertelde hem over den prijsvraag en vroeg zijn raad. En zij bespraken samen, als vrienden en strijdmakkers plegen, wat hij schrijven zou.[27]
Uit kracht van alles, wat hem aangeboren was, en van alles wat het leven in hem tot ontwikkeling gebracht had, schreef hij zijn eerste “Discours.” Zijn lange gegriefheid om de verongelijkingen hem aangedaan; zijn opgekropte geprikkeldheid tegen de geleerde, sierlijke, geraffineerde, verdorven en dorre wereld waarin hij zich nooit had thuisgevoeld; zijn oude liefde voor de natuur en voor de vaderlijke zeden, voor het sober onafhankelijk bestaan van den handwerksman; zijn meegevoel met de armen en verdrukten, met de eenvoudige harten die de groote oude waarheden wisten en in praktijk brachten waardoor de wereld leeft: arbeid, trouw, wederzijdsch hulpbetoon; zijn haat tegen een maatschappij, die kennis en genot voor enkelen slechts bereikte ten koste van de verdierlijking der groote massa en de zedelijke ontaarding van allen;—alles wat hij doorleefd en ervaren en gepeinsd had in zijn veelbewogen bestaan verbond zich tot ééne, van gevoel doorklonkene, levensconceptie. Hij spuwde de beschaving uit die de massa veroordeelde te kruipen in ellende, die allen de slaven der zonden deed zijn. Hij spuwde de kunst uit, “het kind van verslappende weelde;” hij spuwde de wetenschap uit, “het kind van ontzenuwenden lediggang.”
Het was een nieuwe stem die zich uitstortte over de verbaasde maatschappij, een rauwe ongeoefende stem nog, maar hoe machtig van plechtigen ernst, hoe bewogen van innerlijk leven! Het was de stem van den linkschen plebejer, den ongepolijsten kleinburger, die de gladde hoffelijkheid waaronder de groote wereld zelfzucht en roemzucht en ijdelheid en moreele verdorvenheid bedekte, altijd had gevoeld als vijandelijk en haatbaar. Het was de stem van den gemoeds-mensch, uitbrekend in opstandigheid tegen het juk van hoogmoedig kritisch intellektualisme, dat alle geheimen driest ontkende, stellend tegenover de matelooze zelfverheffing der rede, den lof der bescheiden aan God welgevallige onwetendheid. Het was de stem van den patriot, den minnaar van Frankrijk, die vol verdriet haar ouden roem zag tanen, haar leger aangevreten worden door verwijfdheid en verslapping, die waarnam dat een vervallend régiem “nog wel geleerden en kunstenaars kan voortbrengen, maar geen burgers meer.” Het was de stem van den individualist, opkomend tegen “de lage en bedriegelijke eenvormigheid der moderne beschaving.” Het was de stem van den Boetprediker die tegenover de waardemeters dier dagen: fortuin en titels, geest en talenten, andere meters stelde: burgerdeugden, een zuiver hart, reine zeden, liefde voor het vaderland; de meters van eenvoudige arbeidzame lieden met onbedorven bloed. Het was de stem van den handwerksman, den reaktionairen kleinburger, die niets voelde van Diderot’s verrukking voor de verbetering der techniek en de toepassing der wetenschap op de produktie; intuïtief begrijpend dat door haar zou ondergaan wat hij het schoonst en lieflijkst achtte op aarde: het kleinburgerlijk gezinsleven. Het was de stem van den revolutionair, den voorvechter van massa’s die niets te verliezen hadden bij een gewelddadige breuk met het verleden, die sterk zouden zijn door verachting voor het historisch-gewordene, die zouden overwinnen door de negatie van dien voozen glans en die onheilspellende schittering, opstijgend uit een maatschappij in ontbinding.—Ja, het was wel de stem der kleine burgerij, dier raadselachtige klasse, raadselachtig voor wie niet haar wezen ziet als het gevolg van haar positie in de produktie-verhoudingen; dier klasse gedoemd gelijktijdig reaktionair èn revolutionair te zijn.
Het boekje maakte zijn schrijver met één slag beroemd. De letterkundigen prezen den stijl; de philosophen apprecieerden de koenheid van denken; al schudden zij het hoofd over de aanvallen op de wetenschap, zij bleven Jean Jacques toch beschouwen als een der hunnen, ietwat een zonderlinge bondgenoot maar toch welkom om zijn ruige kracht. Wat hem zelf aangaat, hij had beloofd aan de Encyclopédie mee te werken en schreef daarin de artikelen over politieke economie en muziek. Het groote publiek beschouwde de “Discours sur les sciences et les arts” (Redevoering over de kunsten en wetenschappen) als een briljante paradox tegen de beschaving—een welkome afwisseling van zijn gewone lektuur.
Hij kreeg een heele sleep polemieken, waaronder één met den koning van Polen, en antwoordde in verscheiden brochures. Hij hield voet bij stuk en gebruikte de gelegenheid om verscheiden punten, o.a. zijn ideaal van maatschappelijke gelijkheid duidelijker uiteen te zetten. “De weelde bederft alles,” luidt het in zijn “Antwoord aan den koning van Polen,” “zoowel de rijkaard die er van geniet, als de ellendige die haar begeert.” “De weelde” (in het “Antwoord aan den heer Bordes”) “moge noodzakelijk zijn om aan de armen brood te geven; maar zoo er geen weelde bestond, zouden er ook geen armen bestaan.” En als noot hierbij: “De weelde voedt honderd armen in de steden, maar doet er honderdduizend sterven op het platte land.... Het verspillen der grondstoffen die den mensch tot voedsel dienen maakt alleen reeds de weelde haatbaar. Er moet vleeschextrakt zijn in onze keuken, daardoor hebben zoo vele zieken geen bouillon. Er moeten likeuren zijn aan onzen disch, daarom drinkt de boer slechts water. Er moet poeder zijn voor onze pruiken, daarom hebben zooveel armen geen brood.”
Duidelijk spreekt uit dergelijke passages de sociale grond van zijn haat tegen de “beschaving.” Hij kon zich deze niet anders voorstellen, dan verbonden met klasse-bevoorrechting en maatschappelijk onrecht, daarom vervloekte hij haar. Gelijkheid was hem liever dan kultuur.
Wat de tijdgenooten in zijn boekje onmiddellijk trof was de gaping tusschen beginsel en praktische konsekwenties.
Zijn stellingen waren uiterst-revolutionnair, meedoogenloos-afbrekend; zijn voorstellen daarentegen uiterst gematigd en voorzichtig. De kunsten en wetenschappen hadden de eenvoud der zeden vernietigd en den mensch bedorven—maar in die maatschappij van verdorven menschen vervulden zij noodzakelijke funkties en moesten de instellingen die hen dienden gehandhaafd blijven: zoo luidde zijn algemeene konklusie. Want herstel van die verdorvenheid was feitelijk onmogelijk “behalve door een groote revolutie, haast evenzeer te duchten als het kwaad dat zij zou kunnen genezen en die het afkeurenswaardig was te begeeren en onmogelijk te voorzien.” Altijd weer opnieuw zou in zijn werken die tegenspraak tusschen droom en daden, tusschen het Ideaal en den Weg het te bereiken, tusschen Wenschelijkheid en Mogelijkheid aan het licht komen en de menschen het hoofd doen schudden over zijn “inkonsekwentie.” Noch de psychologische, noch de sociale oorzaken er van zouden zij verstaan.
Zoo hevig was in dien tijd dat hij zijn eerste “Discours” schreef, de inwerking der maatschappij op hem, dat het in hooger mate dan een zijner andere geschriften, de uiting van slechts één zijde van zijn wezen is. Bosch- en wind-ruischen had hij daarin verloren; natuurgevoel was teruggedrongen door maatschappij-gevoel. En de verrukkelijke zachtheid die door heel zijn jeugd gevloeid had was toegeschroeid; de stem der liefde klonk niet heen door die rauwe kreten. Het knoestige, harde, de stoïcijn in hem moest nu een poos al het andere terugdringen. Zoo wilde het de wet der ontwikkeling; zij stoort altijd de harmonie.
Bosch- en windruischen had hij teruggevonden in het tweede “Discours,” dat hij eenige jaren later schreef: de beantwoording van een nieuwe prijsvraag der académie van Dyon, ditmaal over den oorsprong der maatschappelijke ongelijkheid. Maar de lach der liefde bleef stom: zachtheid had hij nog niet teruggevonden.
Het eerste gedeelte van dit werkje bestond uit een verheerlijking van den wilden en barbaarschen staat. Hij had haar overdacht een week lang zwervend in den lommer der wouden van St. Germain, in de vrije natuur, uit nadenken en bespiegelingen in zich oproepend het wezen van den primitieven mensch en de geschiedenis van den oertijd. Althans, zoo meende hij. In werkelijkheid waren het in hoofdzaak herinneringsflarden van reisverhalen, waaruit hij zijn ideaalbeeld der primitieve tijden vormde. Men sprak in zijn kring veel over den natuurstaat en de natuurmoraal, en dweepte met beide, en hij deed als de anderen, alleen was hem ernst wat voor hen spel was. En verder mengde hij in de verbeelding van zijn ideaal-staat gelijk wij allen doen, de behoeften en voorkeur van zijn persoonlijkheid, zijn eigen wat eenzelvig wezen, en de neigingen van zijn kleinburgerlijk individualisme. Zoo b.v. in zijn voorstelling als zouden de menschen van den oertijd geleefd en gearbeid hebben elk voor zich alleen. Dat de oermenschen dicht bij de dieren hadden gestaan, begreep hij; dat zij altijd sociale dieren waren geweest vermoedde hij niet.
Zijn geïdealiseerd beeld van den natuurstaat, vermengd met eenige trekken van kleinburgerlijke en patriarchale gemeenschappen, stelde hij tegenover de beursche overkultuur van het Frankrijk zijner dagen, gelijk Tacitus de gemeenschap der barbaarsche Germanen had verheerlijkt tegenover het hartrotte romeinsche rijk van de zynen. In den aanval op de maatschappij van zijn tijd, d.w.z. op die der heerschende klassen, op de sociale misstanden, op de algemeene moreele verslapping en op de ellende der groote massa, op de gevolgen der aldoor wijder gapende klassetegenstellingen, lag het zwaartepunt van het tweede “Discours.”
In wetenschappelijke waarde stond het boekje zonder twijfel ten achter bij de etnologische en sociologische geschriften van de besten der tijdgenooten. De naturalist Buffon had juistere denkbeelden over den primitieven mensch, al is het waar dat Rousseau intuïtief zeer juist en sterk de zedelijke grootheid voelde van de samenleving der barbaarsche stammen. De communist Morelli, wiens “Code de la Nature” korten tijd na het tweede “Discours” verscheen, onderscheidde veel scherper dan Rousseau deed tusschen ekonomische en politieke ongelijkheid, zag veel beter dan Rousseau in de eerste de basis van elke andere. Maar noch Buffon, noch Morelli, noch wie anders ook vonden woorden van zoo felle wilde kracht als Rousseau om de sociale ongelijkheid te verdoemen die de verdrukkers gemaakt had tot verminkte hulpelooze wezens, in alles van anderen afhankelijk, en de verdrukten tot schuwe slaven, doorvreten van nijd. Zijn woorden beukten als knodsen, zij sloegen als zwaarden. Hij alleen voelde de sociale ongelijkheid als een kwaad dat niet werd goedgemaakt door al den glans en de schoonheid der beschaving. Hij alleen voelde als een hel de afschuwelijke, noodlottige wreedheid eener maatschappij, gesplitst in klassen met tegenstrijdige belangen, eener samenleving “waarin misschien niet één gegoed man leeft wiens dood niet door hebzuchtige erven, mogelijk zijn eigen kinderen, begeerd wordt; waarin niet één schip de zee bevaart waarvan te hooren dat het schipbreuk leed niet den een of anderen koopman zou verblijden; waarin niet één volk bestaat, dat zich niet verheugt in de rampen zijner naburen.” Zijn kritiek op de klassenmaatschappij is de scherpste en treffendste in Frankrijk geschreven vóór de dagen van Fourier. Hij sprak uit, dat de groote meerderheid der menschen in den wilden en barbaarschen staat gelukkiger is dan in den z.g. kultuur-staat—en wie kon hem weerspreken? Stierven de boeren niet van honger? Riep het volk niet luid “ellende, brood, brood, ellende,” telkenmale dat koning of kroonprins zich vertoonde in de straten van Parijs? Aan het slot van zijn geschrift noemde hij het een even zonneklaar vergrijp tegen de natuurwet dat een handvol menschen stikt in overvloed, terwijl de hongerige massa gebrek leidt aan het noodige, als dat een kind aan een grijsaard beveelt of een zwakhoofd een wijze voert. Het was duidelijk: hij verheerlijkte den natuurstaat enkel, om in naam der oorspronkelijke gelijkheid de in den loop der ontwikkeling steeds erger geworden ongelijkheid te lijf te gaan. Deze was de oorzaak van alle zedelijk en politiek bederf, zij voerde langs noodlottige banen naar een hoogtepunt, het despotisme, de tyrannie, de staat die in geen enkel opzicht meer op wettelijkheid, maar slechts op geweld berust, “en waarvan ’t in de orde der natuur is, dat hij door geweld wordt omver geworpen.”
Door zijn volzinnen dansten rythmen aan, vreemd en nieuw, rythmen van uitbundige kracht en dronken verrukking; en waren de ooren der grooten gestemd geweest op den toon der dingen die kwamen, zij hadden door die volzinnen de rythmen hooren dansen van het wilde Revolutie-lied, de Carmagnole:
“Ça ira, ça ira, ça ira,
Celui qui s’élève, on l’abaissera,”
en zij hadden gesidderd. Maar zij sidderden niet, want zij hoorden de wilde rythmen nog niet of zoo zij ze al hoorden was ’t in een onwezenlijke verte en zij allen spraken het Mme de Pompadour na “na ons de zondvloed” en bleven lachen en schertsen en komediespelen en dwepen met den natuurstaat en met dien zonderlingen beer van een Rousseau, wiens vreemde ideeën heelemaal niet gevaarlijk schenen. Schreef hij niet in datzelfde boekje zalvende preekjes als dat de goede menschen in dien slechten tijd tot taak hadden de banden der gemeenschappen wier leden zij waren te eerbiedigen, hun naasten lief te hebben en te dienen, nauwgezet aan de wetten te gehoorzamen, en aan de mannen die de wetten maakten en uitvoerden? Maakte hij niet een buiging voor het gezag, zijn lezers op ’t hart drukkend “om de goede en wijze vorsten te eeren die de menigte der kwalen welke altijd gereed stonden ons te overvallen, wisten te voorkomen, te genezen of te verzachten?”
De revolutionnaire gedachte, die arend in het rijk des geestes, kroop nog vleugellam in dat der daad.
Hij droeg zijn werk op aan de regeerders der republiek Genève, en herdacht in die opdracht met bewogen woorden den man, die hem de eerste lessen gegeven had in democratische gezindheid: zijn vader.
In de jaren liggende tusschen het schrijven van het eerste en tweede “Discours,” was een groote, innerlijke en uiterlijke, verandering in zijn leven gekomen. Zijn verhandeling over de kunsten en wetenschappen werd door de Akademie van Dyon bekroond en had een haast ongekend schandaalsucces. Toen het werkje verscheen, lag hij ziek te bed, de dokters gaven hem geen zes maanden te leven. Door Francueil, die een der hoogst-bezoldigde finantieële betrekkingen vervulde—nl. van algemeen ontvanger der belastingen—had de in moeielijke omstandigheden verkeerende schrijver zich laten bepraten, hij was bij den man der haute finance in dienst getreden als kassier. Materieël blonk hem een gouden toekomst tegen, maar de beslommeringen en vooral de verantwoordelijkheid van een werkkring waarvoor hij in ’t minst niet geschikt was, maakten hem ziek.
Gedurende die ziekte dacht hij veel na over zijn levensverhoudingen: het was of de konsekwentie van zijn beginselen eerst recht tot hem doordrong, nu hij ze als naakte mannen in de wereld zag staan. Hij voelde de tegenstelling tusschen zijn prediken van armoede en onbaatzuchtigheid aan anderen en de richting van zijn eigen leven; hij voelde dat zoolang hij zelf deed wat hij in anderen verdoemde: rijkdom en wereldsch goed najagen, de wereld zijn beginselen niet ernstig nemen kon.
Toen nam hij een besluit, waartoe slechts zeldzaam idealisme in staat is: hij besloot zijn leven op een nieuwen basis te stellen. En wat nog zeldzamer is, hij zette het door.
Hij begon met aan Francueil te schrijven dat hij zijn kassierschap neerlegde: een groote dwaasheid natuurlijk in de oogen der menschen; Francueil dacht dat hij ijlde of waanzinnig geworden was.
Hoe zou hij nu leven?
De meeste schrijvers dier dagen, zelfs tamelijk beroemde, leden chronisch armoede, en daar het verkeeren in de Parijsche wereld veel geld verslond, vervielen zij en moesten zij vervallen in ’t ellendigste parasitisme. De eenige uitkomst van wie geen eigen middelen bezaten was een jaargeld, hun hetzij door den koning of eenig adelijk heer of een der rijke letter-lievende financiers als Helvétius of Holbach, geschonken.[28]
Rousseau wilde onafhankelijk leven, niet in dienst der rijken en niemands gunsteling zijn, dan was hij immers niet meer vrij geweest in ’t verkondigen zijner beginselen.
En ook wilde hij niet genoodzaakt zijn, te schrijven voor brood; hij kòn het niet, hij kòn enkel produceeren wanneer “liefde tot het groote goede en schoone” gelijk hij zich uitdrukte, dat is enthousiasme voor sociale idealen, de heerlijke, uitstralende warmte der inspiratie wekte in zijn gemoed. Met Dante kon hij van zich zelven getuigen “ik ben zulk een die, wanneer liefde iet mij inblaast, oplet, en wat zij innerlijk voorzegt, nederschrijft.”
Zoo besloot hij dan te leven van den arbeid zijner handen. Hij schreef fraai en duidelijk, gelijk het gewone, zoo ook notenschrift; hij hield van elke bezigheid, die met zijn geliefde muziek samenhing: hij werd muziek-copiïst.
Het was geen gril en geen spelletje van hem, die overgang tot het handwerk. Wanneer het noodig was (soms bracht zijn letterkundig werk hem genoeg op, om een poos te kunnen leven) en waar de omstandigheden het mogelijk maakten (niet natuurlijk in de zwitsersche bergen en op ’t platteland van Engeland) verdiende hij voortaan, tot kort voor zijn dood, met muziek-copieëren zijn levensonderhoud.
Hij zelf vond het heel gewoon om tot een ambacht terug te keeren; hij had zich immers altijd handwerksman gevoeld. En hij gaf aan de letterkundigen niet slechts zijner maar ook onzer dagen, een schoon voorbeeld van hoe de revolutionaire schrijver leven kan en leven moet, die in zijn werk niets toe wil geven aan de heerschende meening en de goden van den dag, die vrij en fier wil uitspreken wat de innerlijke stem te spreken gebiedt: door de materieele basis van zijn leven onafhankelijk te maken van zijn letterkundige produktie.
Zijn literaire vrienden vonden zijn besluit aanstellerig. Zij schreven allen om te verdienen, namen allen jaargelden en geschenken aan; waarom moest hij anders doen dan alle anderen? Het was of hij zich met zoo te doen op een voetstuk stelde. Zij voelden een wrevel tegen hem groeien in hun binnenste; naast ’t samenleven met Thérèse kwam door de nieuwe wending die hij bewust aan zijn leven gaf, een tweede kiem van vervreemding, die voor de vriendschap op den duur doodelijk moest zijn.
Intusschen zette hij zijn “innerlijke hervorming” ook door in wat zijn uiterlijk betrof. Hij had besloten zich vrij te maken van de tyrannie der openbare meening, naar eigen inzicht en wensch te leven; dit sloot in dat hij zich niet langer stoorde aan de tyrannie der mode. Hij schafte de kostbare en omslachtige kleedij af, zonder welke niemand zich in de groote wereld plagt te vertoonen: de gepoederde pruik, de kuitenbroek, de degen; hij verkocht zijn horloge. Voortaan was zijn kleeding die van een eenvoudig burgerman. In ’t eerst kon hij nog geen afstand doen van zijn mooi fijn linnengoed, de eenige luxe waaraan hij gehecht was, maar een dief—waarschijnlijk een broer van Thérèse—hielp hem daar weldra van af.
Ach, had hij de maatschappelijke verhoudingen die hem drukten en knelden, maar even gemakkelijk kunnen afwerpen als de gegalloneerde jas en uittrekken als de gegespte schoenen die de smaak van den dag voorschreef! Hij wilde alleen zijn om te werken: men liet hem niet alleen. Hoe zonderlinger hij deed, des te meer kwam hij in de mode: aan de Parijsche wereld was immers alles welkom, wat afwisseling bood en door te prikkelen vermaakte. Men verdrong zich om hem, men maakte hem ’t hof, de vrouwen gebruikten duizend listen om hem op hun diners te krijgen. Hoe halsstarriger hij zich terug trok, des te meer hielden zij aan. Hoe stuurscher hij deed, des te vriendelijker werden zij. Het was toen de gewoonte der groote heeren de schrijvers en kunstenaars te overladen met geschenken; deze namen daardoor natuurlijk verplichtingen op zich tegen hun “begunstigers,” die maar één doel kenden: de hen immer najagende verveling te ontvlieden; daartoe moest iedereen en alles dienen; daartoe ook, ja vooral, de geest en het talent van hunne beschermelingen. Zij hadden immers ’t recht daarop beslag te leggen door hunne gunsten—zoo voelden zij ’t, zoo was het ook. Hun protégés moesten ten allen tijde klaar staan om bij hen te komen, om eindelooze gesprekken met hen te voeren, om hun verstrooiing en afleiding te bezorgen. Alles wat begeerlijk was behoorde hun immers toe. Zij konden alles koopen, waarom dan ook niet dit?
Arme Rousseau! Hij voelde al de ellende die ’t aannemen van geschenken doorgaans ten gevolge heeft, waar ’t vriendschaps-verkeer niet gebaseerd is op sociale gelijkheid. Hij voelde de vermomde knechtschap, de vergulde slavernij waarin de gunsten der grooten hem sloegen. Hij verzette zich telkens weer, als een wanhopige. Hij sloeg wild om zich heen om af te weren, hij deed opzettelijk lomp en onhebbelijk, schrok dan zelf van zijn lompheid en wou haar goedmaken. Hij was willens en wetens ondankbaar, om toch maar vrij te komen. Hij kwam nooit geheel vrij. Thérèse was hierin anders, voelde anders, ging tegen hem in. En achter haar stond, klaar om alles in te slokken, de onverzadelijke moeder.
Het was zoo moeilijk. Hij wou niet beschermd worden. Maar gekoesterd en bemind worden wou hij wel graag. Als de meeste teergevoelige menschen was hij ijdel. Het is erg moeilijk de grens aan te geven waar eindigt het genieten van liefde omdat zij ’t hart streelt, en begint ’t genieten van hulde omdat zij de ijdelheid streelt. De eene gaat onmerkbaar over in de andere. Zeer sterke karakters versmaden doorgaans de hulde en ook de liefde van hen die zij zelven niet liefhebben en eeren. Zulke menschen zijn te hoogmoedig, om ijdel te zijn. Maar Rousseau hoorde gelijk de meeste kunstenaars tot de zwakkere naturen, voor wie liefde in elken vorm, ook die der hulde, den lievende haast onweerstaanbaar maakt.
En de menschen der groote wereld van zijn tijd waren zoo beminnelijk. Charmeeren behoorde tot hun verfijnde levenskunst. Geestige bekoorlijke vrouwen smeekten hem om steun, om een weinig zachtheid; voorname mannen drongen hem hun vriendschaps-bewijzen op met die onbeschrijfelijk-gracielijke hoofschheid, de laatste levensbloem welke een klasse met een lang verleden van heerschen en genieten voortbrengt. De lieftalligheid der eenen, de hoofschheid der anderen kon hij niet altoos weerstaan. Hij worstelde, zegevierde, bezweek weer, worstelde opnieuw; hij ontkwam slechts aan den eenen beschermer, om zich gewonnen te geven aan een anderen.
Tweestrijd, twijfeling, inkonsekwentie, aanloopen die steken bleven, het verscheuren van oude banden om nieuwe aan te knoopen—dit zou nog jaren lang zijn leven zijn.
Zooals hij worstelen er velen, altijd opnieuw en altijd half-vergeefs, om los te komen uit levensbanden, die voor zachte harten ook de zachtheid des levens zijn.
In die jaren kreeg hij nog op andere wijze gelegenheid om de kracht van zijn besluit te beproeven. Gedurende een vakantie in Passy had hij weer een opera gekomponeerd, of eigenlijk een zang-spel in Italiaanschen stijl, “De Dorpswaarzegger,” en o wonder! de lieve melodieuse muziek viel in den smaak, hij vond beschermers en zijn werk werd te Fontainebleau voor den koning opgevoerd. Hij woonde de voorstelling bij, in zijn gewone plunje, maar voelde zich toch niet behagelijk. “De Dorpswaarzegger” had een enorm succes, de koning was verrukt: hij wilde den componist audiëntie verleenen en hem een jaargeld schenken. Rousseau weigerde op audiëntie te gaan[29] en sloeg het jaargeld af. Het eerste begreep Diderot; het tweede vond hij bespottelijk: hierover liep hun eerste twist. In dienzelfden tijd mengde hij zich in den strijd tusschen de italiaansche en de fransche dramatische muziek die te Parijs was uitgebarsten: de felheid, waarmede hij in een brochure de konventioneele uitgedroogde stijl der fransche opera aanviel, wekte in intellektueel-artistieke kringen een zoodanige beroering, dat zijn geschriftje zegt hij “een revolutie verhoedde,” door de opwinding en spanning op andere banen te leiden. Een bewijs natuurlijk, hoe de revolutionaire stemming in de jaren ’50 nog slechts een betrekkelijk kleinen kring had aangegrepen.
Toen in dien tijd dat de omkeer in zijn binnenste hem bewust geworden was, Thérèse opnieuw moest bevallen, dacht hij voor ’t eerst ernstig na of hij ’t kindje, hun derde, weer te vondeling leggen zou. Hij beschouwde dat nu niet meer als vanzelfsprekend, gelijk de vorige keeren. Maar hij zag geen kans om zijn kinderen een goede opvoeding te geven. Thérèse zou ze verwend, het voorbeeld van haar familie ze allicht op den slechten weg gebracht hebben. Zelf was hij in die jaren geheel in beslag genomen door zijn werk. En dan, handelde hij, zijn kinderen te vondeling leggend, niet in de lijn van zijn beginsel? De opvoeding die de gemeenschap hun gaf, maakte hen tot nuttige burgers der gemeenschap, arbeiders of boeren. Zoo stelde hij zijn geweten gerust, ja verhoovaardigde zich over zijn handelwijze, voelde zich door haar een burger van den staat van Plato. Driemaal, nadat hij wereldschheid had afgeschud, baarde Thérèse; driemaal deed hij, tegen haar wil, hun kind naar ’t vondelingen-huis brengen.
Spijt zou later komen, om ’t geluk voor hen beide, dat hij zoo roekeloos had weggeworpen; wroeging om zijn verwaarloosde plicht. In deze jaren van vreemde gespannenheid voelde hij niets daarvan; het leek wel of de bron van alle zachte aandoening verdroogd was, teerheid toegeschroefd in zijn wezen.
Hij kreeg hoe langer hoe meer een afkeer van het Parijsche leven en begon er over te denken buiten te gaan wonen of zich in Genève te vestigen, waar hij in ’54 met Thérèse eenige maanden vertoefde en goed ontvangen werd. Zijn republikeinsch enthousiasme kreeg door dat verblijf nieuw voedsel. Nu de idealen van zijn kindsheid weer levend in hem geworden waren was ’t natuurlijk dat hij verlangde door een daad zijn geestelijke eenheid met de gemeenschap waarin hij, idealist als hij bleef, in menig opzicht zijn ideaal belichaamd zag, te herstellen: hij werd opnieuw protestant en burger van Genève.
Vrienden daar deden moeite om hem een eervolle betrekking te bezorgen en voor goed aan zijn vaderstad te binden. Hij zelf weifelde: misschien zou ’t er toch toe gekomen zijn. Maar ’t zachte fleemen en hartstochtelijk willen van een vrouw stuurde zijn leven in andere richting.
Madame d’Epinay, geboren d’Esclavelles, behoort, door aanleg en levensloop, tot de typische vrouwen uit het millieu der haute finance in de 18de eeuw. Gehuwd met een schatrijken belastingpachter, die haar van ’t begin van hun huwelijk af aan verwaarloosde, en in haast ongelooflijke lichtzinnigheid en roekelooze verspilzucht millioenen verbraste—tot hij ten slotte, stikkend in schulden, onder curateele werd gezet—kon zij in haar huwelijk onmogelijk bevrediging vinden. Zij was een levendige, magere brunette met groote vurige oogen, niet mooi maar aantrekkelijk, een van die vrouwen die er altijd jonger uitzien dan zij zijn. Zij merkte fijn en scherp op en had behoefte wat zij opmerkte te uiten. Zij deed aan muziek en aan literatuur, was geestig, bel esprit, ijdel en eerzuchtig. Zij wou graag beroemde persoonlijkheden om zich heen hebben, haar salon maken tot een middelpunt van intellektualisme; en zij was trotsch op haar vijf “beren,” (waartoe Rousseau behoorde) zooals zij haar letterkundig-wijsgeerige vrienden te noemen plag. Maar ondanks al die maniertjes en zwakheden had zij een warm-liefhebbend hart; voor haar minnaars, haar vrienden en haar kinderen had zij veel over. Zij schreef graag en schreef goed, levendig en pittig.[30] Ook zij leed aan de ziekte van den tijd, de ennui, de vreeselijke levens-leegte, en om de leege uren te vullen, had zij behoefte aan interessante, supérieure persoonlijkheden om zich heen die haar bewonderden. Het geld demoraliseerde ook haar, maakte haar grillig en veeleischend: zij vond dat haar vrienden klaar moesten staan haar te komen bezighouden, wanneer zij het verlangde. Het grillig lot deed deze veeleischende vrouw gedurende lange jaren hangen aan een egoïste berekenende natuur, die haar van zijn tijd en zijn persoonlijkheid net gaf wat hèm paste en niets meer.
Rousseau had Mme d’Epinay leeren kennen in 1747. Dien herfst, dien hij doorbracht op het kasteel Chenonceaux, waren zij veel samen geweest, ook was zij opgetreden in het blijspelletje, dat hij daar voor ’t vrolijk gezelschap had geschreven. Liefde was er niet tusschen hen, wel innige sentimenteele vriendschap. Francueil was toen haar minnaar, en zoowel hij als zij plachten Jean Jacques in hun vertrouwen te nemen. Hij luisterde met sympathie, maar toen zij hem voor postillon d’amour wilden gebruiken, was hij zoo verstandig om te weigeren. Hij placht aan de wereldsche jonge vrouwtjes die op het kasteel logeerden de lotgevallen van zijn jeugd en de ongelukken van zijn later leven te vertellen, een beetje romantisch-opgesmukt voor de gelegenheid. Hij vertelde goed en met warmte, en zijn verhalen maakten grooten indruk op zijn hoorderessen. Mme d’Epinay voelde zich sterk tot den jongen dichter-musicus aangetrokken in die dagen en schreef aan haar minnaar: “ge kunt u niet voorstellen, hoe zoet het verkeer met hem voor mij is.... Mijn ziel is nog verteederd door de eenvoudige en toch eigendommelijke manier, waarop hij zijn ongelukken vertelt.”
Sedert de dagen van Chenonceaux waren Mme d’Epinay en Rousseau altijd vrienden gebleven. Haar verhouding met Francueil was tot een eind gekomen en na een tusschen-pooze nam zij een anderen minnaar: Grimm, de man die in Rousseau’s voorstelling (en waarschijnlijk vergiste hij zich maar ten deele) de booze geest is geweest die vele zijner oude vrienden van hem vervreemd heeft.
Grimm was een jonge Duitscher, op ’t eind der jaren veertig in ’t gevolg van den prins van Saksen-Gotha naar Parijs gekomen. Rousseau had hem leeren kennen in de bewogen dagen van Diderot’s gevangenschap en direkt een bevlieging voor hem gekregen, waarschijnlijk doordat Grimm een goed musicus was en zijn enthousiasme voor de italiaansche muziek deelde, want overigens hadden zij in aanleg weinig gemeen. Hij introduceerde den jongen man, die zich zeer bescheiden voordeed, bij al zijn kennissen en deed wat hij kon om hem vooruit te helpen. Grimm was bekwaam en ijverig, een stoere werker, Rousseau verreweg de baas in zelfbeheersching, plooibaarheid en volharding; hij maakte al gauw carrière en ontpopte zich als een echte streber. Hij kreeg een betrekking bij den hertog van Orléans, werd zaakgelastigde van de vrije rijksstad Frankfort, en begon een “Correspondance littéraire,” een soort bulletin voor buitenlandsche vorsten van al wat op ’t gebied van kunst, letteren enz. te Parijs verscheen. Deze onderneming zette hij lange jaren voort. Hij had zelfbeheersching en takt genoeg om, ook toen Rousseau en hij geslagen vijanden geworden waren, zich in zijn “Correspondance” steeds gematigd en voorzichtig over den gevierden schrijver uit te laten, terwijl hij in ’t verborgen tegen hem stookte en wroette. De man bracht het ver: oorspronkelijk bevriend met de materialistische philosophen draaide hij langzamerhand bij en eindigde als een trouwe knecht van troon en altaar. Hij kreeg toen den titel van “baron van het heilige duitsche rijk,” en was daar zeer verheerlijkt mee.
In het begin der jaren vijftig hield monsieur d’Epinay zich bezig met ’t vergrooten en verfraaien van zijn kasteel Les Charmettes, bij Montmorency. Dat was juist in den tijd van de groote intimiteit tusschen Rousseau en Mme d’Epinay, toen Francueil niet meer haar minnaar was en Grimm nog niet. Rousseau kwam in dien tijd veel op het kasteel en op een keer dat hij en Madame d’Epinay naar den in aanbouw-zijnden nieuwen vleugel waren gaan kijken, strekten zij hun wandeling uit tot de moestuinen en het waterreservoir aan de zijde van het park, waar dat aan het woud van Montmorency grensde. Op een bekoorlijke eenzame plek stond daar een klein, heelemaal vervallen huisje: de Hermitage heette het. “Hè,” zei Rousseau, “hier te wonen.” Madame d’Epinay antwoordde niet veel, maar zij onthield den wensch van haar vriend en een jaar later bracht zij hem naar dezelfde plek, waar in dien tusschentijd een nieuw allerliefst landhuisje was verrezen. “Hier, mijn beer,” zei ze, “is uw kluis; ge koost ze zelf, de vriendschap biedt ze u aan: laat nu die booze plannen varen van ons te willen verlaten voor Genève.” Dat was echt vriendschappelijk gehandeld; zij deed wel zich zelve pleizier, maar bedoelde toch in de eerste plaats Rousseau gelukkig te maken.—O wij arme menschen, dat onze best-bedoelde daden zoo dikwijls leed en ellende brengen over wie wij vreugde willen geven en over ons zelf.
Rousseau was getroffen, maar kon niet dadelijk besluiten. Hem was juist de betrekking aangeboden van bibliothecaris van Genève; hij hield van zijn land, hij had illusies over daarheen terug te keeren, maar hij voelde zich niet erg geschikt voor die betrekking doordat hij geen grieksch kende, en hij hield ook van de heerlijke bosschen en van de lieve vriendin die hem op zoo beminnelijke wijze een nestje had bereid. Hij aarzelde, een groote onrust kwam over hem, hij voelde zijn wil tot vrij en onafhankelijk leven doorkruist door een anderen wil. In een voorgevoel van de verdrietelijkheden die ’t zwichten voor dien wil over hem brengen zou, schreef hij aan Mme d’Epinay: “Hoe slecht begrijpt ge uw belang, om een vriend tot een knecht te willen maken” ... (altijd weer die angst voor dienstbaarheid). “Ik ben niet bezorgd hoe te leven en te sterven, maar de twijfel die mij wreed verontrust is: welke gedragslijn mij gedurende den tijd dat ik nog te leven heb, de grootste onafhankelijkheid zal verzekeren. In Parijs heb ik die, ondanks al mijn pogingen, niet gevonden. Ik zoek haar met sterker drang dan ooit, en wat mij sedert een jaar wreed bedroeft, is niet te kunnen onderscheiden waar ik haar ’t zekerst zal vinden. De grootste waarschijnlijkheden zijn voor mijn land, maar ik beken dat ik haar zachter zou vinden in uw nabijheid. De groote verlegenheid waarin ik mij bevind kan niet lang duren: binnen acht dagen zal mijn besluit genomen zijn”.... Maar ook nadat hij haar had geschreven: “mijn besluit is genomen, ge begrijpt wel dat gij overwonnen hebt,” bleef hij naar eigen getuigenis “door een toestand van innerlijke krisis gekweld.”
Door die innerlijke gejaagdheid gedreven, bespoedigde hij zijn verhuizing zooveel mogelijk: met Paschen 1756 trok hij naar de Hermitage. Behalve Thérèse verzelde hem ook haar moeder, hoog bejaard maar nog kras, die voortaan bij hen inwonen zou. Hij weigerde absoluut in te gaan op het voorstel van Mme d’Epinay dat hij voor niets zou wonen, zij van haar kant wilde geen huur aannemen; eindelijk kwamen zij overeen dat hij ’t loon van haar tuinman, die vlak bij de Hermitage woonde en misschien eenige kleine diensten aan ’t huishouden bewees, voor zijn rekening zou nemen.
Geen gevangene kan met grooter ongeduld den dag zijner invrijheidstelling verwachten en dien met meer vreugde begroeten, dan Rousseau den dag dat hij Parijs verliet. Hij was ’t leven in het wereldsch milieu waaraan hij nog altijd vastzat moe,—overal ’t zelfde, of ’t zich afspeelde in de stad of op de kasteelen der grooten. “Ik was zoo ziek van salon’s, fonteinen, heesterboschjes, bloemperken en de vervelende vertooners van dat alles,” schrijft hij in de “Confessions,” “van brochures, kaartspel, handwerkjes, flauwe woordspelingen, laffe maniertjes, konversatie en soupers, dat mijn hart openging als ik een doornenstruik zag, een haag, een wei, een schuur; of de lucht van een omelet-met-kruiden rook, of in de verte het refrein van een boerenliedje hoorde.” Alle krachten van zijn wezen dorstten naar een eenvoudig, boersch, ongegeneerd landleven; hij noemde dit “terugkeeren tot de natuur.”
Daarbij verlangde hij erg om ongestoord te kunnen denken en werken. Hij had veel geschreven tusschen de jaren 1750-56, maar in hem was toch ’t gevoel dat hij ’t meeste nog te zeggen had en zoo was ’t ook. Hij was aan verschillende nieuwe dingen bezig, om ze tot een goed eind te brengen moest hij zich langen tijd kunnen afzonderen en concentreeren. Zij raakten punten van zijn levens- en wereldbeschouwing, waarover hij zelf nog niet geheel in ’t reine was.
Het werk dat hij zich voorstelde allereerst af te maken was een beschouwing over den invloed der politieke instellingen op de zeden. Hij was hieraan al begonnen in Venetië, dertien of veertien jaar geleden, en had er telkens af en toe aan gewerkt. Ook was hij bezig met ’t maken van uittreksels van de zeer omvangrijke werken van den abt de St. Pierre, om daaruit iets leesbaars samen te stellen. Hij had verder plan om een soort sensitivistische theorie der moraal te schrijven, maar daarvan stond nog weinig op papier; en ook nog een verhandeling over opvoeding. Mme de Chenonceaux, de schoondochter van Mme Dupin, had hem daarom gevraagd, als een leiddraad voor de opvoeding van haar zoon, en hij had veel over ’t onderwerp nagedacht, als elkeen die de menschheid gelukkig wil maken. En, ten slotte, was hij nog bezig aan de samenstelling van een muziek-diktionnaire; hij deed dit in verloren oogenblikken, zoo onder de hand door.
Maar de wind der inspiratie blaast gelijk hij wil en niet gelijk wij willen. De drang, langzaam groeiend in het onderbewuste, waar ten slotte de vonk uit springt, de conceptie uit ontstaat van het kunstwerk, zooals uit de stoffen die de plant in zich opzamelt en tot nieuwe sappen omzet op een dag de bloemknop wordt, die drang gaat niet altijd in dezelfde richting als de werkzaamheid van het bewuste gedachteleven. Het onderbewuste kan het bewuste vooruit zijn en in zeker opzicht daartegen in gaan, in ’t eerste kan groeien en zich opzamelen, wat door de “censuur” van den wil niet tot ’t tweede wordt toegelaten. Terwijl Rousseau in zijn bewust gedachteleven nog de banen volgde die hij na den innerlijken schok op den weg naar Vincennes had ingeslagen, terwijl hij nog voornamelijk boetprediker en moralist wilde zijn en dacht te zijn, begon in de diepere lagen van zijn persoonlijkheid ’t oude smachten naar teederheid weer op te komen; terwijl hij nog “dronken van deugd” meende te wezen, leed zijn zinnelijke weekheid reeds dorst naar de wateren der liefde. Arme barsch-doende citoyen! die andere, onuitroeibare zijde van zijn ik, die hij nu acht jaar lang had teruggedrongen, wachtte maar op een gelegenheid, om de “censuur” onderste boven te loopen, met onweerstaanbare kracht naar de oppervlakte te dringen, en in het brandpunt van het bewustzijn te komen staan. Een groote reaktie op die jaren van eenzijdig puritanisme was in aantocht: in zijn leven ging zij uiting vinden in zijn hartstocht voor Mme d’Houdetot, in zijn werk in de “Nouvelle Héloïse.”
De gelegenheid, waarop de onderdrukte krachten van zijn wezen wachtten om zich vrije baan te verschaffen, en den strengen stoicijnschen zin die zoo lang oppermachtig had geheerscht van zijn troon te jagen, diens alleenheerschappij te breken, bracht zijn buiten-gaan-wonen.
Het was vroege lente toen hij ’t landhuisje aan den zoom van ’t woud van Montmorency betrok, vroege lente als toen hij achtentwintig jaar geleden, zestienjarige knaap uit de tucht van den leertijd ontvlucht, door de heuvels van Savoye had gezworven. Er lag nog sneeuw op de velden, maar de natuur werkte al: in de bosschen bloeiden viooltjes en sleutelbloemen, de struiken begonnen uit te botten en een nachtegaal zong, vlak voor zijn raam. Welk een heerlijkheid weer buiten te zijn! Vol verrukking verkende hij de omgeving van zijn woning nog voor hij goed en wel op orde was, beliep alle paadjes, doorzocht alle boschjes, blij als een kind. Enkele dagen na zijn aankomst schreef hij aan Mme d’Epinay, dat hij, ondanks de rommeligheid van ’t verhuizen, de drie vredigste en zoetste dagen van zijn leven had doorgebracht.
En onverwachts begon, zooals de sneeuw op ’t veld wegsmolt voor den zachten adem der lente, de hardheid die hij gemeend had nu voorgoed heel zijn wezen te zijn, weg te smelten in zijn gemoed. Hier buiten werd hij niet langer elk oogenblik herinnerd aan wat hem in Parijs zoo verbitterd had; hij zag niet aldoor om zich heen het gebrek en de overdaad, de verkwisting en de ellende; hij werd niet meer voortdurend geprikkeld door onuitstaanbare, gemaakte menschen. Dat alles kwam op ’t tweede plan; nu genoot hij den toover der lente in de vrije natuur; zijn ziel genoot, zijn zinnen genoten, hij baadde in weelde-van-genot. En, zooals wanneer hij als jongeling trok door de lentelanden, zoo zalig bevredigd, zoo muziekvol, begonnen in hem zelven krachten te werken, wateren te murmelen, knoppen open te springen, wonderlijke keelen te schallen: de verbeelding, de lang gestremde, was weer vloeibaar geworden in hem.
Er zijn dichters tot wien de verbeelding komt als een laaiend vuur dat zich over hen stort, een gloed waarin alle krachten van hun wezen verdwijnen; die de visionaire wereld oprijzend in hun binnenste, in één geweldig spannen hunner vermogens vastgrijpen tot in hare verste diepten en haar uiterste omtrekken. Er zijn er andere in wien zij zachter werkt, die langzaam, langzaam, uit een droomerige warmte van het gemoed, uit liefelijk-vage stemmingen, uit gevoelens en gedachten vol onbestemde teederheid, gestalten zich zien loswinden en een gebeuren oprijzen, zooals schepen opdoemen uit de mist. Zoo en niet anders, werkte de verbeelding in Rousseau.
Het begon met droomen, ongekontroleerd door den wil, onbeïnvloed door de rede, ontstaande onder de macht van stemmingen en aandoeningen, wortelend in de diepten van het organisme, lieflijke erotische droomen, die hij al zwervend eindeloos verder spon. Zoo droomen was voor hem altijd de zoetste zoetheid des levens geweest, de milde stroom zijner fantazieën had zijn eenzaamheid bevolkt met verrukkingen, hem die eenzaamheid doen liefhebben boven menschen-gezelschap. Maar nooit had hij, in zijn jeugd, de behoefte gevoeld om die droomen vast te houden; wat hij in dien tijd schreef was altijd werk-van-’t-bewuste-alleen, verstandswerk, omgaand buiten zijn eigenlijk ik, geweest. En daarna was de strijd gekomen met de zorgen des levens, en daarna de tijd, dat hij, geheel vervuld van die nieuwe groote gedachten van deugd en heroïsme en roeping, een dam had gebouwd om het deel van zijn wezen, waaruit de droomwateren omhoog welden. Maar nu was de dam doorbroken en de oude stroom vloeide weer rijkelijk.
Dien zomer zwierf hij veel door de wouden en heiden, meest alleen, want Thérèse vond die wandelingen in de eenzame natuur tamelijk vervelend. Hij genoot, maar voelde zich toch dikwijls onbevredigd, als alle niet zeer evenwichtige naturen die het doel van lang wenschen bereikt hebben. Zijn voornaamste verlangen was bevredigd, er vielen geen plannen meer te maken voor de toekomst: dit gaf een zekere leegte. Daarbij kwam, dat er in de Hermitage verscheiden dingen waren die hem hinderden. Wat hij gevreesd had, gebeurde: Mme d’Epinay liet hem niet met rust, hij moest altijd klaar staan om bij haar te komen op het kasteel, wanneer zij tot hem stuurde om verstrooid of bezig gehouden te worden. Zij vroeg er niet naar, of hij werkte, of hij misschien liever alleen wou zijn. Zoo waren die verwende wereldsche vrouwen nu eenmaal, ook de beste.... Hij had, door gunsten aan te nemen, zijn onafhankelijkheid prijs gegeven. En dit was niet alles! Gedurende de zomermaanden kreeg hij voortdurend bezoeken uit Parijs, van bewonderaars of belangstellenden; hij wist niet hoe gauw hij na ’t middag-eten weg zou slippen, om ongestoord te gaan mijmeren in het woud.
Neen, peinsde hij, de Hermitage is toch niet wat de Charmettes waren; dáár was ’t leven zoet, vol harmonie, vol vrede. De groote disharmonie die hem uit de Charmettes verjaagd had, vergat hij. Zijn droomen sloegen onbemerkt den weg in naar ’t verleden: verlangen zag niet langer hunkerend vooruit, maar begon terug te zien, gelijk altijd als jeugd voorbij is.
Hij was op dien grens der jaren gekomen—niet voor elk mensch dezelfde—dat het hart zich keert naar ’t verleden en met pijn en bitterheid afscheid neemt van wat nimmer terugkeert: jeugd; gouden, heerlijke jeugd.
Het is op die grens dat elk veel-begeerend hart, voelend hoe de gave der jeugd het gaat ontvallen, treurt dat het deze niet beter heeft gebruikt. Wie het heil zocht in de liefde voor schoone lichamen en in de bevrediging van den hartstocht, voelt de herinnering wrang in zijn mond en spijt om alles wat hij dit ééne ter wille verzuimde, doet zijn hart samentrekken; hij treurt: hem is alsof hij de kostbare wateren der jeugd verspilde. Wie andere sterren volgend als Venus’ zilveren ster, uit eerzucht daden deed, of door liefde voor een stralende Idee gedreven, voor een droom van menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat hij wat nu ’t allerzoetste lijkt, minnen en bemind worden, versmaadde; ook hem is het of hij de kroon des levens heeft gemist.
Acht jaar lang had Rousseau nadat hij Savoye verliet, geleefd voor zijn eerzucht, worstelend tegen den stroom des levens die hem altijd weer terugsloeg, de volgende acht jaren voor zijn Idee. Nu leek het eene nietig zoowel als het andere, de winst dier jaren armzalig, zijn leven zonder inhoud, zijn beste krachten verloren, ongebruikt. Hij had nooit bemind gelijk hij kon beminnen, hij had nooit liefde genoten gelijk hij te genieten had begeerd. En o bitterheid, bitterheid: jeugd was voorbij, zou nimmer terugkeeren. Verlangen naar liefde-geven en liefde-nemen kwam als een vloed opzetten en vulde zijn lijf, zijn zinnen, zijn hart, zijn fantazie.... En fantasie sloeg den weg in der herinnering. Weer was hij jong, een zorgelooze knaap, een droomerig-hartstochtelijke jongeling; weer hoorde hij het zilveren lachen, hij zag de lieve gezichten van al de bekoorlijke wezens, waarvoor zoete neiging zijn bloed eens had ontroerd. Hij zag het vriendinnen-paar, de gezellinnen van dien onvergetelijken geluksdag, dien dag van den rit door de bergen naar ’t oude kasteel; hij zag zijn lieftallige zangleerlingetjes van Chambéry, hij zag het beminnelijke vrouwtje van zijn reis-avontuur in Frankrijk, hij zag de donkere Venetiaansche schoone, waarvoor hij als gezantschap-secretaris had gegloeid. Nog vele anderen zag hij, want hij was heel dikwijls verliefd geweest. En, alleenstaand, van al die anderen gescheiden door het inniger, teederder, droeviger gevoel dat haar omtrilde, zag hij Mme de Warens, gelijk zij den blooden knaap eens was verschenen: jong, bloeiend, met mooie handjes en asch-blonde wuivende haren, een en al lieftalligheid. Hij was verliefd op zijn herinneringen, hij gloeide en dorstte, maar een voorwerp van liefde had hij niet.
Toen greep zijn onvervuld begeeren naar het groote redmiddel, waardoor de ziel van den mensch, hongerig naar geluk, zich zelve bewaart voor te sterven van verlangen. Kunstenaars vermogen dit redmiddel vaster te grijpen en beter te hanteeren dan andere menschen; daarom zijn zij, de broozen, toch sterk in de branding des levens. Hij “sublimeerde” zijn liefde-verlangens, dat wil zeggen hij bracht ze over in een andere, een ijler sfeer: de vervulling die hem ontzegd was in de werkelijkheid, zocht hij in de fantazie.
Langzaam, geleidelijk, werden de lieflijke jeugd-herinneringen omgeschapen door de werkende verbeelding, zij scheidde, verbond, voegde samen; zij vereenvoudigde de menigvuldigheid der indrukken tot klare eenvoudige lijnen, sneed alle overtollige ranken weg, wischte alle storende bijvoegsels uit; zij omgloriede enkele gestalten met alles wat hij ooit in menschen had liefgehad en hoopte op een kleine plek aarde samen al wat hij ooit schoon en heerlijk had gevonden in de natuur.
Zoo ontstond in hem de verbeelding van eenige gevoelige reine menschen, twee vrouwen en een man, de vrouwen teedere vriendinnen, de man de minnaar der eene, de vriend der andere, allen levend in een dorpje aan den oever van een meer. En die oever was de geboorteplaats van Mme de Warens, en de vrouwen droegen trekken van alle vrouwen die hij bemind had, en de man was zooals hij zelf zich voelde: vurig en zwak, week en vol aspiraties naar deugd en goed te leven, maar jong en onweerstaanbaar-beminnelijk, gelijk hij graag had willen zijn. Hij wilde een monument oprichten voor de afgoden van zijn hart: vriendschap en liefde.
Hij begon te schrijven, eerst zonder bepaald plan, en voelde zich vol en onzegbaar gelukkig. In de wintermaanden las hij wat hij geschreven had voor aan Thérèse en haar moeder. Thérèse snikte van verteedering, hij zelf ook. Maar in hem was toch een schaamte over zijn weekheid en over het werk dat daaruit werd. Had hij niet sedert jaren de zwakheid der liefde berispt en de schrijvers gegeeseld die haar verheerlijkten? En wat deed hij zelf nu anders? Geestdrift voor de steile paden der deugd, voor een streng eenzaam leven was jaren lang in hem gegroeid en had zich geworteld door zijn hersens, hij kon haar niet uittrekken, zij was een deel van zijn wezen geworden dat hij evenmin kon wegdringen als de weeke zinnelijkheid daarin. Daarom zocht hij in dit werk de beide zijden van zijn wezen te vereenigen, liefde te verzoenen met plicht. Het gelukte hem. Nu was zijn geweten gerust: hij schreef verder en was gelukkig.
In dien tijd van sterk innerlijk leven kreeg hij een bezoek van de schoonzuster van Mme d’Epinay, Mme d’Houdetot. Hij kende haar sinds lang, maar oppervlakkig, zij was altijd heusch tegen hem geweest: niets meer. Zij was niet mooi, van de pokken geschonden, zij loenschte en men zag aan haar kijken dat zij erg bijziende was. Maar niet-mooie vrouwen zijn soms bijzonder bekoorlijk; zij bekoorde door haar mooie hals en armen, haar openhartige en beminnelijke aard, haar gratie en kinderlijk-vrolijke onbeholpenheid. Zij was nog jong, onder de dertig, en tamelijk begaafd; zij schreef goed en maakte lieve verzen. Zij had een minnaar, St. Lambert, edelman en dichter van ’t soort als toen in de mode kwamen, die, levend in de salons, zich verbeeldden te dwepen met de natuur en ’t landleven en dat in gladde, akademische verzen bezongen; een wat schrale en dorre natuur, overigens een achtenswaardig mensch, op en top gentleman. Mme d’Houdetot en St. Lambert bleven tot ’t einde hunner dagen verbonden, bijna een halve eeuw lang: hun trouw werd spreekwoordelijk.
Zij hadden natuurlijk allebei erg met Jean Jacques op, zonder waarschijnlijk te voelen dat voor hem hoogste levens-ernst was, dat waar zij een weinig mee speelden, zooals vele mannen en vrouwen der groote wereld in die dagen begonnen te spelen met natuurliefde en landelijkheid en zoo; uit pure moeheid van luxe-verfijning en uit zucht naar afwisseling.
Haar eerste bezoek in de Hermitage vond plaats in ’t late najaar van 1756; zij had haar rijtuig weggestuurd en was bijna in den modder blijven steken; doorweekt en beslikt bereikte zij ’t huisje, vol uitbundige pret over haar avontuur; Thérèse moest haar schoone kleeren geven en zij bleef bij hen ’t avondbrood gebruiken, heel huiselijk.
’t Voorjaar daarop kwam zij Rousseau opnieuw bezoeken, te paard ditmaal, in mannekleeren. De zevenjarige oorlog was uitgebroken, haar man en haar minnaar stonden beide in ’t veld. Zij had een landhuis gehuurd in de buurt van Montmorency en stelde zich voor veel met Rousseau te verkeeren; haar minnaar wilde dat ook graag: in gezelschap van den eenzamen wijsgeer, den stoïcijnschen “citoyen” met zijn strenge begrippen van deugd en zedelijkheid, wist hij haar wèlbehoed tegen de verlokkingen der Parijsche wereld.
Maar och, Rousseau begon onmiddellijk met zinneloos-verliefd op haar te worden, zoo verliefd als hij nog nooit in zijn leven was geweest.
Had ’t werken der verbeelding zijn menschelijk liefde-begeeren slechts schijnbaar gestild, in waarheid opgezweept? En moest hij daardoor noodlottig in liefde ontbranden voor de eerste de beste bekoorlijke vrouw, die ’t lot naar zijn kluis voerde? Of was ’t anders; leefde, voor hem zelf onbewust, in zijn binnenste op dat oogenblik de behoefte van den kunstenaar, door ’t lichamelijk ervaren der liefde-begeerte en verrukking en liefde-smart die hij uitbeeldde zijn verbeeldingen op te voeren tot de hoogste intensiteit? Of kwam wellicht de eene drang bij de andere?[31]
Wie durft ’t beslissen? De onbewuste neigingen en begeerten, die de daden van den mensch mede-bestemmen, zijn vaak ondoorgrondelijk: een vat van mysterie is hij.
Hoe ’t zij, liefde-hartstocht was in hem opgelaaid, heet en schrijnend, vol onrust, omdat zijn worstelend hart zich schaamde, vol pijn, omdat wederliefde en bevrediging niet mogelijk waren, hij zelf die niet kòn, niet mòcht verlangen. Want de geliefde was de vrouw van een ander, was de minnares van een vriend, hem waard niet ’t minst om de volkomen overgave waarmee zij hing aan dien minnaar, haar bezitten was zichzelf èn haar schandvlekken, haar niet bezitten was onduldbaar lijden: zoo leed hij, zoo gloeide hij, zoo worstelde hij met zichzelven, zoo bad en smeekte hij in liefderazernij, om datgene waartegen al ’t ideëele in hem, al zijn moreel gevoel opstond.
Wat de vrouw aangaat, half verschrikt, half gevleid, half verteederd,—Rousseau was niet jong meer, maar ook nog niet oud, en uiterst beminnelijk: er straalde iets heel eigens van hem uit, iets hoogs en weeks in eenen, dat geen ander zoo bezat—trachtte zij den brand te blusschen dien zij had aangeblazen en koos om het te doen den slechtsten weg: die van aan de teederheid toe te staan wat de vlammen van hartstocht hooger moest doen oplaaien. Al wat de roman tusschen een man en vrouw, die minnaar en minnares zijn in alles, behalve in den sexueelen omgang, kan bevatten aan onbevrediging en ellende, aan stormen opvoerend tot extasen en extasen elk oogenblik dreigend in wanhoop om te slaan, dat alles was zijn deel gedurende de zoete bittere zomermaanden van zijn vijf en veertigste levensjaar, dat jaar waarin jeugd afscheid van hem nam.
Zwaar was dat afscheid der jeugd, sloopend voor zijn lichaam en zijn zenuwstelsel. Toen zonk de vlam in een, in hem bleef niets dan wat asch van innering.
Maar buiten hem groeide, schepsel van vuur en tranen, het wonderbare boek, geschreven in een taal vol teederheid en gloed als ’t zingen van de gaal is in milde lentenachten: de “Nouvelle Héloïse.” In de vlammen van dat boek zou de ziel der vrouw van dien tijd zich reinigen, in zijn wateren onderduiken om wedergeboren te worden: dichter’s smart maakt duizenden blij van bevende zaligheid.
Zijn buiten-gaan-wonen was voor zijn vrienden en voor de heele cóterie die zich om den rijken epicurist Holbach schaarde, een ergernis geweest. Zij hadden de natuur ook lief op hun manier: in de tuinen en parken der lust-verblijven en kasteelen,—maar dat een intellectueel Parijs ontvlood, om zich in ’t wilde woud en ’t eenzame veld te begraven, dat wou er bij hen niet in. Zij zelven zouden ’t in de bosschen van Montmorency geen week hebben uitgehouden. Wat ging die eenzelvige menschenhater van een Rousseau er dan doen? Zijn misantropie zou er nog erger worden, hij zou al meer op zich zelf komen te staan en heelemaal aan hun invloed ontsnappen. Ten minste, als hij ’t uithield.... maar hij zou ’t niet uithouden.... Zij hoonden hem en trokken aan hem, dat hij toch terug zou komen: allemaal dingen, die hij niet kon uitstaan.
Zij hadden misschien wel gelijk dat de eenzaamheid niet onverdeeld goed voor hem was, ’t buiten wonen zijn eenzelvigheid en zijn soms ziekelijke neiging over kleinigheden te tobben zou verergeren. Maar waar zij zeker geen gelijk in hadden was, om hem te dwarsboomen in wat hij met zijn heele ziel verlangde, hem te willen bedillen, en toen dit niets gaf, te probeeren achter zijn rug om met Thérèse en haar moeder te bedisselen hem weer naar Parijs terug te halen. Hij merkte ’t ten slotte toch, en al dit openlijk gemeester en achterbaksche gedoe was zeker ’t allerslechtste voor den prikkelbaren man. Hij voelde zich meer en meer geïrriteerd tegen zijn oude vrienden, Diderot en Grimm. Zij waren, schreef hij in een klaagbrief aan Mme d’Houdetot, beide mannen van de wereld geworden, beide “geslaagd.” En hij was dezelfde gebleven als vroeger: daarom pasten zij niet meer bij elkaar.
Diderot, vond hij, schoot telkens te kort tegen hem, door afspraken van komen of zoo nooit te houden en hem in alles en nog wat te willen schoolmeesteren. Een paar maal kwam ’t tusschen hen tot onaangenaamheden. De eerste keer, omdat Diderot hem in een brief had verweten de moeder van Thérèse den winter in de Hermitage te laten doorbrengen, op een toon of de oude vrouw daar de bitterste ellende leed: (zij was er integendeel, verzekerde Rousseau, zoo tevreden en gezond mogelijk: konden oude menschen soms nergens anders wonen als in Parijs); de tweede keer, omdat Diderot in een tooneelstuk de uitspraak had gedaan “slechts de booswicht leeft alleen” en Rousseau die woorden als een hatelijkheid aan zijn adres opvatte. Mme d’Epinay bemoeide zich met de zaak en wist de vrienden weer te verzoenen: Diderot bezocht Rousseau in de Hermitage en na dat bezoek schreef Rousseau geheel verteederd aan zijn oude vriendin: “ge hadt groot gelijk met te willen dat ik Diderot zag. Hij bracht gisteren den dag hier door, ik heb in langen tijd niet zoo’n heerlijken dag gehad. Er is geen ontstemming die stand houdt voor de tegenwoordigheid van een vriend.”
Maar ook met Mme d’Epinay was de verhouding niet meer zacht en vloeiend als vroeger: tusschen hen beide stond, al sedert een poosje, Grimm, stond nu ook Mme d’Houdetot! Grimm’s arrogante wijze van optreden tegen hem, maakte voor Rousseau de bezoeken op de Chevrettes al meer tot een kwelling. Al de kleine onderscheidingen en attenties waarmee Mme d’Epinay hem in den tijd van hun innige vriendschapsverhouding verwend had: zijn plaats naast haar aan tafel, zijn slaapkamer naast de hare, hielden nu op: de nieuweling in haar gunst eischte en kreeg ze. Was het dan altijd zijn lot, om door een Wintzenried verdrongen te moeten worden?
Mme d’Epinay van haar kant had geen vrouw moeten wezen, om zich niet ontstemd te voelen door den plotselingen hartstocht van Rousseau voor haar schoonzuster. Om de nieuwe geliefde verwaarloosde hij de oude vriendin ten eenemale: men zag hem bijna niet meer op de Chevrettes, waar de gasten hem plaagden en zich vroolijk maakten over den philosooph die al grijze haren kreeg en nu verliefd was als een schooljongen. Een verwende vrouw als Mme d’Epinay kon ’t noode verdragen, verwaarloosd te worden. Zij hield warm van Roussau, zij waren nu tien jaar vrienden, zij koesterde zich graag in de teederheid van zijn vriendschap, hoezeer zij ook aan haar minnaar hing. Het feit, dat Rousseau vol grieven zat tegen dien minnaar, was natuurlijk weer een grief van Mme d’Epinay tegen hem. Zij deed dien zomer wat zij kon om een breuk tusschen de twee mannen te voorkomen.
Zoo was de atmosfeer aan alle kanten met elektriciteit geladen. Toen kwam de vonk.
St. Lambert werd van de innige verhouding zijner geliefde, met Rousseau op de hoogte gebracht, en, zeer natuurlijk, stelde men hem die voor als een liefdes-verhouding. Mme d’Houdetot vertelde het onder tranen aan Rousseau. Deze bedacht zich geen oogenblik: dat had Mme d’Epinay gedaan.[32] In zijn blinde gemoedsbeweging beschuldigde hij de vriendin, die dit toch niet aan hem verdiend had, van een laagheid. Door haar zachtmoedigheid en opzien tegen een breuk (en doordat Grimm juist in Westphalen was) kwam ’t tot een verzoening tusschen hen, zonder verdere explicatie, maar ’t gedrag van Rousseau liet een angel achter in ’t hart der beleedigde vrouw. Van dat tijdstip af aan drong Grimm er telkenmale op aan, dat zij Rousseau zonder eenige konsideratie zou behandelen. Toen hij in ’t najaar uit Duitschland terugkeerde, voelde Rousseau de hoogmoed en minachting van zijn vroegere vriend tegen hem, als ondragelijk. Hij wilde geheel met hem breken, Mme d’Epinay bracht met moeite nog een schijn-verzoening tot stand.
Ook St. Lambert was tijdelijk van den veldtocht teruggekeerd; om te toonen dat hij aan de praatjes die er liepen geen ’t minste geloof hechtte, had hij met Mme d’Houdetot Rousseau in de Hermitage bezocht en was bij hem blijven eten. Hij was een en al minzaamheid, evenals later in zijn brieven, en deed of hij met warmte inging op Rousseau’s illusie van een teedere verhouding en een innig samenleven tusschen hen drieën. Maar dit was alles de fijne levenskunst, die Rousseau nooit doorgrondde; de kunst pijnlijke dingen glad en geruischloos te doen geschieden: toen de kavalier weer vertrokken was vond de arme verliefde Mme d’Houdetot zeer verkoeld. Zij ging de band zoetjes aan losser maken.
Men begrijpt dat hij na zulk een zomer van hevige emoties overspannen was en niet veel noodig had om zijn evenwicht te verliezen. En toen kwam juist de stoot, die hem ondersteboven wierp.
Op een dag in Oktober liet Mme d’Epinay hem vragen bij haar te komen en vertelde hem, dat zij zich bezorgd maakte over haar gezondheid en zoo spoedig mogelijk met haar zoontje, diens gouverneur en een paar bedienden, naar Genève dacht te gaan om zich onder behandeling te stellen van Tronchin, een bekend geneesheer in die dagen. Of Rousseau haar misschien wilde vergezellen; zij zou dat heel prettig vinden en hoopte dat hij ’t zou doen.
Rousseau begreep er niets van. Waarom moest juist hij mee naar Genève, niet haar minnaar of haar man? Maar den volgenden dag vertelde Thérèse, die meer dan verstandig was met de dienstboden van ’t kasteel placht te praten, hem hoe ’t praatje liep dat Mme d’Epinay een kind verwachtte en naar Genève ging om in ’t geheim te bevallen. Nù begreep hij het. En toen hij kort daarna een buitengewoon takteloos briefje kreeg van Diderot, die er op aan drong dat hij toch gaan zou, en zich in ’t bijzonder beriep op de “overmaat van verplichting die hem aan Mme d’Epinay bond,” toen twijfelde hij niet meer: zij komplotteerden tegen hem, het moest den schijn krijgen of hij de minnaar van Mme d’Epinay was, daarom moest hij mee. Grimm had dat zoo gewild om zelf vrij uit te gaan, ingeval er iets uitlekte van de bevalling.
Hij was ontzettend verbitterd. Al zijn oude vrees voor een afhankelijke positie kwam weer boven; het leek hem of Mme d’Epinay een knechtendienst van hem vroeg en hem in het juk der dienstbaarheid spannen wou: hij dacht er niet over, gelijk hij het in een brief aan St. Lambert uitdrukte: “zich in zijn eigen land ten toon te stellen in het gevolg van de vrouw van een algemeen belastingpachter.” Als een egel stak hij zijn stekels naar alle kanten uit.
Bestond er grond voor zijn wantrouwen en zijn verbittering?
Bevatte het praatje van Mme d’Epinay’s zwangerschap waarheid?[33] Had Grimm werkelijk de hand in ’t spel en wou hij Rousseau naar Genève sturen om, zoo die zwangerschap bekend werd, hem tot zondebok te laten dienen? Komplotteerden zijn oude vrienden inderdaad zoo schandelijk tegen hem?
Of was alles heel gewoon en heel eenvoudig? Ging Mme d’Epinay zooals zij zeide voor haar gezondheid naar Genève en had zij gedacht: “’t zou gezellig zijn als Rousseau met mij mee ging, hij kent de stad en de menschen en liep toch rond met vage plannen van een nieuw bezoek aan zijn vaderland.” Was dit heel eenvoudige waar?
De beantwoording van deze vragen heeft de biographen van Rousseau in twee kampen gescheiden. Maar al hun beschouwingen hebben geen zekerheid gebracht.
Brieven zonder tal—booze, heftige, hoonende, koude, kalmeerende, gemoedelijke brieven—mijn hemel! wat schreven de menschen in dien tijd—vlogen als vogels van diverse pluimage tusschen Rousseau, Mme d’Epinay, Mme d’Houdetot, Diderot, Grimm en St. Lambert heen en weer in die najaarsdagen. En toen kwam ’t treurig einde van oude vriendschap en goed-bedoelde zorg.
Rousseau’s eerste aandrift was geweest, de Hermitage onmiddellijk te verlaten, maar de anderen hadden hem daarvan teruggehouden, hem verzocht tot ’t voorjaar te wachten, om zoodoende een openlijken breuk te vermijden. Men hield daar niet van in die kringen. Hij gaf toe en toen Mme d’Epinay vertrokken was, schreef hij haar in dien geest. Het antwoord kwam begin December, verpletterend van hoogheid: in de meest onheusche bewoordingen verzocht zij hem, de Hermitage ten spoedigste te verlaten.
Hij had, sedert einde Oktober, ellendige weken doorgebracht, misschien de ellendigste van zijn leven. Mme d’Houdetot was toevallig op denzelfden dag dat Mme d’Epinay naar Genève vertrok, naar Parijs teruggekeerd. Rousseau en zij waren uiteengegaan na een afscheid vol betuigingen van teederheid en vriendschap; hij had geschreven en nog eens geschreven en nog eens: zij liet al zijn brieven onbeantwoord. Hij begreep niet waarom, hij martelde zich af met gissingen. Lieten allen hem nu in den steek? Ontviel hem alles waarop hij gesteund had? Bezat hij geen enkelen vriend meer? Dit kon hij niet dragen; hij verloor zijn evenwicht geheel en al.
Diderot, die hem begin December bezocht, ontstelde van zijn heftigheid, zijn volkomen gebrek aan zelfbeheersching: men kon zijn woedekreten in den tuin hooren, hij leek waanzinnig.
Toen kwam dat briefje uit Genève: het werkte als een zweepslag. Met de kracht der overspanning handelde hij, flink en energiek, die anders altijd uitstelde en talmde. Hij vond en huurde een huisje dicht bij ’t dorp Montmorency, deed zijn boel overbrengen, ondanks sneeuw en erbarmelijk slechte wegen: half December al was hij verhuisd. Aan Mme d’Epinay schreef hij van uit zijn nieuwe woning, “niets is zoo eenvoudig en zoo noodzakelijk, Mevrouw, als weg te trekken uit uw huis, wanneer ge niet wenscht, dat ik er blijf.”—Toen zonk hij in elkaar.
Zijn oude vrienden had hij voor goed verloren, ofschoon de eigenlijke breuk met Diderot wat later kwam. Om hem heen was de vereenzaming, als om ieder, die wanneer zijn haar begint grijs te worden, de vrienden zijner hoopvolle jaren verliest.
Het huisje te Mont Louis, een buitenwijk van Montmorency, waarin hij met Thérèse getrokken was—haar moeder woonde voortaan niet meer bij hen in: hij had gemerkt hoe weinig vertrouwbaar zij was, hoe zij hem naar den mond praatte maar achter zijn rug heel anders deed—het huisje was oud en bouwvallig: de planken vloer behoefde dringend vernieuwing, de meubels zonken bijna door. Maar het uitzicht was heerlijk: van af het terras zag men neer op het park en het prachtige kasteel van den hertog-veldmaarschalk van Luxembourg, de grootste heer van de streek. Het lag vlak onder het stadje, halverhoogte den heuvel die omhoog voerde naar het woud, omlaag naar den vruchtbaren vallei van Montmorency.
Achter in den tuin van het huis, aan het eind van een laan, was een open koepel, van waar men ’t mooiste uitzicht had: die maakte Rousseau tot zijn werkkamer. Ondanks slechte gezondheid en barre kou zat hij daar elken dag eenige uren te denken en te schrijven in dien winter van 1758-59. Na al de ellende der laatste maanden was een nieuwe golf van vruchtbaarheid over hem gekomen, hij was druk aan het werk. Ofschoon zijn onderwerp schijnbaar niets uitstaande had met zijne persoonlijke ervaringen van den laatsten tijd, wist hij het—dit is het geheim van den dichter—met den stroom van zijn eigen gemoedsleven, die in die dagen vreemd gespleten, half-verbitterd, half-verteederd, vloot, te doordringen.
Het was een verhandeling over het tooneel, die hij uitgaf onder den titel “Lettre à d’Alembert sur les spectacles.” De aanleiding tot het werkje vormde een bladzijde uit het artikel “Genève” in de Encyclopedie, waarin het gemis aan schouwburgen in die overigens zoo beschaafde en ontwikkelde gemeenschap betreurd en de regeering opgewekt werd ze toe te laten. Voor den schrijver van die bladzijde—het artikel zelf was van d’Alembert—hield men algemeen Voltaire. Verzot op het tooneel, zelf regisseur en akteur in zijn eigen stukken, had hij het plan opgevat van bij het landhuis, dat hij in Les Délices, een voorstad van Genève, bewoonde, een liefhebberij-schouwburg in te richten, maar de gestrenge heeren van den kerkeraad wilden daarvan niet weten; zij deden al hun best zulk een “onzedelijke onderneming” tegen te houden. Echter, ook in Genève was het tij aan ’t verloopen en kort na de verschijning van Rousseau’s geschrift kon Voltaire triomfantelijk aan zijn vrienden melden: “heel Genève bezoekt onzen schouwburg, de stad van Kalvijn wordt een stad van genoegens en van verdraagzaamheid.”
De “Brief aan d’Alembert” is uit twee verschillende gedachte-draden geweven: een van polemiek tegen het fransche tooneel (zoowel het klassieke treur- en blijspel als het burgerlijk drama dat in die dagen begon op te komen) in wezen de oude kritiek der beschaving op een nieuw onderwerp toegepast;—een van idyllisch-gekleurde beschrijving van de eenvoudige onbedorven zeden en den roerenden gemeenschapszin eener klein-boersche en klein-burgerlijke demokratie. In de kritisch-satirische gedeelten luchtte Rousseau opnieuw zijn verontwaardiging over het leven der heerschende klassen van zijn tijd, in de idyllische stelde hij daar tegenover niet zoowel de werkelijkheid der zwitsersche samenleving als zijn geïdealiseerde jeugd-herinneringen. Het verlangen naar een sfeer van rust, van doorzichtige levensverhoudingen, simpele geneugten en eenvoudige landelijkheid—dat verlangen was, door al wat hij beleefd had, sterker, maar ook smachtender in hem geworden dan ooit te voren. Sedert hij zich zelf te kort gedaan en onrechtvaardig behandeld achtte door menschen aan wie hij zijn vertrouwen gegeven had, werd de oude bitterheid in hem verzacht door een teedere droefheid. Zoo vermengde zijn hart, waarin de onstuimige gemoedsbewegingen die het geschokt hadden nog natrilden, zijn eigen pijn met de gedachten die het nadenken over zijn onderwerp in hem gewekt had. Daarom was waarheid wat hij later in de “Confessions” getuigde, dat hij in dit werk onbewust zijn eigen toestand schilderde, zich zelven, Grimm, Mme d’Epinay, Mme d’Houdetot, St. Lambert, afbeeldde, al loopt het schijnbaar over geheel andere dingen en wordt geen hunner er in genoemd; zijn werk werd een harmonische vermenging van algemeene inzichten en persoonlijke ontroering en dit maakte het vol bekoren en wonderlijk suggestief. Er was een warme teederheid in, die de menschen in ’t hart greep; een zoo heel andere geest als in haast alle geschriften van dien tijd. Vandaar ’t verbazend succes dat ’t boekje had toen ’t uitkwam, een voorlooper van de koorts van enthousiasme, die de “Nouvelle Héloïse” wekken zou.
De “Brief aan d’Alembert” beteekende de openlijke breuk van Rousseau met de materialistische philosophen. “Ik neem niet aan,” schreef hij, “dat men deugdzaam kan zijn zonder godsdienst.” En ook al had hij dit niet geschreven, dan nog zou hij in ’t vervolg hun partij tegenover zich gevonden hebben, want hij waagde ’t immers, op te treden tegen Voltaire, diens wil te dwarsboomen. Hij heesch de vaan der rebellie tegen den leider, en dat kon niet worden getolereerd.
Tot aan dit tijdstip waren de relaties tusschen Rousseau en Voltaire—uit de verte altijd—kollegiaal-korrekt geweest. Zij hadden bij verschillende gelegenheden minzame, geestige, een beetje zuur-zoete brieven gewisseld, en de hartgrondige antipathie, die zij, bewust of onbewust, voor elkaars wezen moesten gevoelen, onder hoffelijke waardeering van elkanders gaven en werken bedekt. Rousseau, de onevenwichtigste der beide, had het eerst zijn geprikkeldheid getoond. Naar aanleiding van Voltaire’s bekend gedicht over de aardbeving te Lissabon, las hij den vorst der letteren in een partikulier schrijven de les over het armoedig pessimisme van diens gelegenheidsvers, waartegen hij met nogal onuitstaanbaar zelf-behagen het zegevierend optimisme stelde dat in hem, ondanks zorgen, lichamelijk lijden enz., altijd de bovenhand hield. De brief was zwaar op de hand en schoolmeesterig, gelijk Rousseau na zijn bekeering tot de deugd wel meer kon zijn, en men begrijpt dat hij Voltaire niet weinig ergerde. Dit echter speelde zich nog binnenkamers af (de bewuste brief werd pas jaren later, buiten medeweten van Rousseau openbaar gemaakt). In 1759 had Voltaire Rousseau dan ook nog niet losgelaten; daarvoor was hij voor de encyclopedisten te veel waard. Maar nu, nu die snoodaard ’t waagde hem, Voltaire, die even ijdel, even prikkelbaar, en even wantrouwend was als Rousseau,—ofschoon op heel andere wijze—en daarbij was wat Rousseau niet was en nooit werd: een verschrikkelijke paus, die geen tegenspraak duldde, in zijn tooneelplannen te dwarsboomen, nu was ’t gedaan met ontzien en hoffelijke waardeering, nu moest “die schelm, die zot, die fanaticus, die bastaard van Diogenes en van den hond van Diogenes” behoorlijk afgestraft worden. Niet dat Voltaire zijn handen vuil maakte met tegen Rousseau te schrijven: daar had hij zijne menschen voor. Hij hoefde maar een wenk te geven en ’t gebeurde. Zelf vergenoegde hij er zich voorloopig mee, hem in particuliere brieven, die hij wist dat onder de bondgenooten de rondte deden, met beleedigende schimpscheuten af te maken: zoo gaf hij zijn ergernis lucht.
Rousseau gedroeg zich, gelijk doorgaans in polemieken, zoo ook tegenover de verwoede vijandigheid waarmede Voltaire hem van nu af aan vervolgde, in ’t algemeen zachtzinnig en waardig. Het was met hem nog als in de dagen zijner kindsheid: hij reageerde in den regel op onaangename bejegeningen meer door verdriet en een wanhopig gevoel van machtelooze verontwaardiging, dan door uitingen van haat. Wel had hij, sedert den tijd dat de gemoedsziekte waarover al iets gezegd is, zich bij hem begon te openbaren, meer dan vroeger redelooze uitbarstingen van drift. Hierdoor laadde hij, in de twisten waaraan zijn verder leven zoo rijk was, vaak den schijn op zich van ongelijk te hebben, ook waar hij feitelijk gelijk had. Zoo liet hij zich ook ten opzichte van Voltaire eenmaal door een toornige opwelling meesleepen, toen hij, schrijvend om hem zijne verontschuldigingen aan te bieden over het feit dat zijn brief van ’56 over het optimisme buiten zijn medeweten gepubliceerd was geworden, aldus eindigde: “Ik bemin u niet, mijnheer, ge hebt mij elk kwaad aangedaan dat mij, uw geestdriftige discipel, het pijnlijkst kon zijn om te verdragen. Gij hebt Genève als belooning dat ge er een toevlucht in vondt, verdorven; ge hebt mijn medeburgers, als loon van den lof dien ik u in hun midden bracht, van mij vervreemd; gij zijt het die mij het verblijf in mijn land onmogelijk maakt; gij zult mij doen sterven in den vreemde, ver van elke vertroosting der stervenden en zonder eer in een hoek geworpen, terwijl iedere eer die aan een mensch bewezen kan worden, u zal vergezellen in mijn land,” ... “Ik haat u, in één woord, omdat ge het gewild hebt, maar ik haat u als een mensch, die waardig geweest is u lief te hebben, zoo ge het hadt gewild. Van alle gevoelens waarmede mijn hart voor u vervuld was, blijft slechts de bewondering over die men aan uw genie niet kan weigeren en de liefde voor uwe werken.... Vaarwel, mijnheer.” Dit gebeurde in 1760.
Voltaire begreep niets van dezen onbeheerschten brief, maar werd er buiten zich zelven door van woede gebracht, zooals zijn uitingen in dien tijd bewijzen: “die driedubbele gek ... een infaam schrijven ... verachtelijke manœuvres ... de schrijver der “Nouvelle Héloïse,” die kwaaddoende bengel ... (de “Nouvelle Héloïse” noemde hij “een vervelende en onbehoorlijke roman, een monsterlijke rhapsodie;” de “Emile” vond hij: “laf en plat”). Het is begrijpelijk dat hij, die elegante klaarheid boven alles stelde,—hij vergeleek zichzelf eens bij een beekje, helder maar ondiep,—het hartdiepe zwaarmoedige genie, de doorploegde en dikwijls oratorisch-gezwollen stijl van Rousseau niet kon waardeeren. Rousseau daarentegen bleef levenslang getrouw aan zijn waardeering voor de letterkundige gaven van Voltaire. Toen de grijze patriarch aan den vooravond van zijn dood in het Theatre Francais met den lauwerkrans gehuldigd werd, en een vleierig heertje daarover tegen Rousseau spotte, denkend hem zoo te behagen, zette Rousseau den spotter onmiddellijk op zijn plaats met de woorden: “wie veroorlooft zich, er aanmerking op te maken dat aan Voltaire eer bewezen wordt in den tempel waarvan hij de god is en door de priesters, die er sedert vijftig jaar van zijn meesterwerken leven? Wie zou den lauwerkrans verdienen, zoo hij niet?”
Misschien ligt het geheim van de verhouding der beide mannen, van Voltaire’s hartstochtelijke verguizing en Rousseau’s grootmoedige waardeering, in de omstandigheid dat de vergoodde grijsaard toch altoos het onaangenaam gevoel had weg te dringen van “die man is grooter dan ik, in hem en zijn werk leeft iets diepers en teederder, dat mij vreemd is”—terwijl Rousseau daarentegen Voltaire wèl zijn roem en invloed benijdde, maar in zijn diepste wezen een gevoel van artistieke meerderheid omdroeg, dat het hem mogelijk maakte over zijn vijand zacht en billijk te oordeelen. Een dergelijk gevoel heeft naar ik meen, ook de verhouding tusschen Byron en Shelley beheerscht.
In den “Brief aan d’Alembert” had Rousseau in bedekte termen zijn breuk met Diderot kenbaar gemaakt. Door een zeer hatelijk bijbelsch citaat wijdde hij ’t publiek in de oorzaken van dien breuk in. Rousseau beschuldigde Diderot—en waarschijnlijk terecht, want deze eeuwige prater kon over niets zijn mond houden—van met anderen gekletst te hebben over zijn verhouding met Mme d’Houdetot en beschouwde dat als een verraad aan de vriendschap. Diderot deed later in den tijd dat Rousseau in Motiers woonde, door middel van derden nog een poging tot verzoening. Maar Rousseau weigerde beslist. Zijn antwoord luidde: “de rechten ook eener uitgedoofde vriendschap weet ik te eeren, maar nimmer tracht ik haar weer aan te blazen.”
Zij hebben elkaar nooit meer gezien.
St. Lambert op zijn beurt was zoo verontwaardigd over Rousseau’s handelwijze tegen Diderot, dat hij hem onmiddellijk de vriendschap opzei en het exemplaar, dat Rousseau hem van zijn nieuwe werk gezonden had, terug stuurde.
In den “Brief aan d’Alembert” had Rousseau zich bevrijd van veel wat hem hinderde en beklemde; zijn stemming werd rustiger, een gevoel van vrede kwam over hem, van verademing, gelijk hij in jaren niet gekend had. Hij leidde in Mont Louis een rustig, gelijkmatig leven van werkverzonkenheid; de “Nouvelle Héloïse” kwam klaar in ’59 en zoo weinig brak aan het einde daarvan zijn geestelijke gespannenheid, dat hij zich onmiddellijk verdiepte in het schrijven van het groote werk over opvoeding, dat sedert haast twintig jaren in hem was gerijpt.
Het was niet de innerlijke stem alleen, die hem, den van nature indolente, tot de sterke en voortdurende inspanning van deze jaren aandreef. Hij droeg in zich het bewustzijn van een roeping te hebben, een taak tegenover de menschheid: hij wilde haar den weg wijzen naar geluk en vrede. Hij moest die taak vervullen, hij moest aan de innerlijke stem gehoorzamen, hij kon niet rusten eer hij over de groote punten, die naar hij dacht het menschelijk leven beheerschen: de verhouding van den mensch tot god, de inrichting van den staat, de verhouding der geslachten en de opvoeding, zijn overtuiging had uitgesproken. Maar daarna wilde hij rusten, wilde het leven leiden, dat hij wist te passen bij zijn aanleg, een veilig-omsloten leven in een nauwe, vredige sfeer. Hij voelde zich niet gelukkig en niet thuis in de sfeer waarin hij geraakt was; hij had genoeg en meer dan genoeg van het verkeeren in de kringen der letterkundigen; hij was zich bewust de eigenschappen te missen: takt, zekerheid, gemakkelijke vormen, gevatheid, die tot den wereldschen omgang onmisbaar zijn. Hij wist zich in dien omgang de zwakste te wezen, en de ervaring had hem geleerd dat de zwakste bij elke verbintenis aan ’t kortste eind pleegt te trekken. Hij wist ook, dat hij nooit innerlijke rust zou vinden, zoolang hij bleef verkeeren met menschen uit die sfeer; zij brachten zijn hart altijd aan ’t wankelen en wekten in hem duizend aandoeningen; hij kon niet boven die aandoeningen uitstijgen: kracht en zwakheid lagen daartoe in zijn gemoed te dicht bijeen; ’t beste: de groote liefde tot de menschen, de begeerte, begrepen en bemind te worden en de drang zich te geven was in zijn hart zóó onontwarbaar vervlochten met ijdelheid, dorst naar lof en hulde, beduchtheid voor afkeuring;—dat hart was zóó kwetsbaar, kromp zóó gauw pijnlijk ineen, dat rust en vrede voor hem alleen mogelijk waren in de alleenheid, of bij eenvoudige zielen die hem niet konden grieven. Hij wist dit; hij wilde niet meer schrijven— behalve zijn gedenkschriften, maar die zouden eerst na zijn dood verschijnen—zich los maken van de kultuur, en ergens, ver weg, met Thérèse in een holletje kruipen, in donker verdwijnen. Dit verlangen was het, dat hem mede aandreef zoo hard te werken. Want de rust kon eerst beginnen, wanneer de werken die hij onder handen had, voleindigd waren. En zoo sterk was zijn hunkeren naar rust, dat hij besloot uit het oorspronkelijke schema van het groote werk over de politieke instellingen een klein onderdeel te lichten, dit alleen af te maken en het overige te doen vervallen.
Het plan tot het schrijven van een sensitivistische moraal had hij al vroeger opgegeven. Met al ’t andere, behalve de muziek-dictionnaire, die telde niet mee, kon hij in een paar jaar klaar zijn: dan zou hij zijn leven inrichten naar eigen inzicht en eigen wensch.
Arme man! Hij kende zich zelf zoo goed en toch zoo weinig—gelijk de meesten van ons. Hij vergat zijn gespletenheid; ja, het was zoo: in hem was de neiging tot alleen zijn, tot een vredig-teruggetrokken bestaan,—maar ook de neiging zich te geven, tot de menschen te gaan met een open hart en open handen, de behoefte aan vertrouwelijken omgang en aan bemind worden—die vooral. De hang tot de menschen was zijn eerste, oorspronkelijke aanleg, zijn diepste wezen dat altijd bleef, dat wel overwoekerd, maar, nooit uitgeroeid werd door zijn tweede ikheid, het wrochtsel van maatschappelijke invloeden en pijnlijke ervaringen, het ziekelijke wantrouwen, het niet minder ziekelijk zich nog slechts verdiepen in zich zelven.
Het verdriet om de breuk met de oude vrienden bleef in hem schrijnen. Aan een goeden kennis in Genève, die zijn vrouw verloren had, schreef hij bij wijze van troost in die dagen: “men heeft niet alles verloren zoolang men nog weent, het treuren om het oude geluk is nog een overblijfsel daarvan. Gelukkig hij, die wat hem lief is geweest nog in zijn hart draagt. O, geloof mij; ge kent niet de wreedste wijze het te verliezen: namelijk het te moeten beweenen terwijl het nog leeft.” Aan dienzelfden kennis antwoordde hij, een aanbod van finantiëele hulp afwijzend: “ik heb slechts honger naar een vriend.” Ja, hij had weer honger naar affektie, naar zachtheid, hij had behoefte zijn hart verbonden te voelen aan andere harten; het sap der menschelijke mildheid steeg weer in hem, hij moest weer ranken maken.
En er waren in zijn buurt velen die stonden te wachten met uitgestrekte handen om de zijnen te grijpen, hem vriendelijkheden te bewijzen en hem van dienst te zijn; aristokraten uit de hoogste kringen, vrouwen der groote wereld, menschen van een soort waarmee hij nog weinig in aanraking was geweest. Wat dreef hen? Enkel nieuwsgierigheid, verveling? De mode van den tijd, die eischte dat “men” een of ander letterkundig of wetenschappelijk licht aan zijn huis wist te verbinden, zooals de Romeinen der décadence er geleerde slaven op nahielden? Of werkte op hen zijn magische aantrekkingskracht, de warme rijkheid van zijn wezen, zijn betooverende charme? Of wel, kwam het een bij het andere?
Onder de aristokratische kennissen, die Rousseau te Mont Louis maakte, zijn er eenige van beteekenis voor zijn verder leven geworden. Ten eerste Mme de Verdelin—alweer een jonge vrouw met een minnaar, die Jean Jacques absoluut tot vriend wilde hebben. Zij had veel voor hem over, droeg met onuitsprekelijk geduld zijn grilligheden en slecht-gehumeurdheden, verdedigde hem in ’t openbaar in de jaren dat haast elkeen tegen hem was. Dan de prins van Conti, een onafhankelijk en intelligent man, aanhanger van de nieuwe philosophie, die niet aan het hof kwam, en diens maîtresse, de gravin van Boufflers; beide bleven hem altijd trouw. Verder Lamoignon de Malesherbes, direkteur der koninklijke boekdrukkerij en hoofd der censuur, een rechtschapen, hulpvaardig en beminnelijk mensch, die zijn moeilijke post tot algemeene voldoening der letterkundigen vervulde, maar meegaande en al te zeer geneigd was om alles glad te strijken.
In dienzelfden tijd, kort na de verschijning der “Nouvelle Héloïse,” begon voor Rousseau een min of meer romantische vriendschap met een vrouw die hij niet kende, een zijner vurigste bewonderaarsters. Zij schreef hem, om hem haar sympathie en vereering te betuigen, onder den naam van Claire d’Orbe, voorgevend in het leven den rol te spelen van een zijner heldinnen. Het duurde lang eer zij ondanks zijn aandringen, het geheim van haar naam ontsluierde: Mme de la Tour Franqueville heette zij. Jaren lang schreef zij onvermoeid aan Rousseau, die vaak, geprikkeld door haar voortdurend aandringen op geregelde correspondentie van zijn kant, ongeduldig en humeurig of in ’t geheel niet antwoordde. Op den duur maakte haar trouw toch indruk op hem en stemde hem zachter; uit enkele zijner briefjes aan de “lieve Marianne” spreekt echte hartelijkheid. Zij zagen elkaar tusschen 1765-72 hoogstens twee of drie maal. Ofschoon Mme de la Tour in den tijd dat Rousseau ’t hevigst werd aangevallen (na zijn twist met Hume) hem onwankelbaar trouw bleef en zelfs een brochure in ’t licht gaf ter zijner verdediging, eindigde zijn steeds verergerende waan toch met haar onder zijn vijanden of althans onder de “verdachten” te rekenen. In ’72 maakte hij een einde aan elken omgang tusschen hen.
Grooter rol dan een dezer hebben in het leven van Rousseau de hertog en hertogin van Luxembourg gespeeld, die hij in dienzelfden tijd leerde kennen.
Van af dat de schrijver der “Discours” in hun buurt was komen wonen, waren zij uiterst voorkomend tegen hem geweest. Wanneer zij ’s zomers op het kasteel van Montmorency verblijf hielden, hadden zij al een paar keer een lakei gestuurd om hem uit te noodigen zoo dikwijls te komen soupeeren, als hij lust gevoelde.
Hij had beleefd geantwoord, was nooit gegaan. Maar op een goeden dag in den tweeden zomer van zijn verblijf in Mont Louis verscheen de maarschalk-hertog van Luxembourg in eigen persoon met gevolg in zijn bouwvallig huisje om hem te bezoeken en nu was er geen ontkomen meer aan; de beleefdheid gebood, dat hij den hertog een kontra-bezoek bracht en aan de hertogin zijn opwachting maakte. En al gauw was hij met allebei heel intiem en las aan de hertogin, als zij ’s morgens nog in bed lag, de “Nouvelle Héloïse” voor die zij verrukkelijk vond.
De hertog en de hertogin van Luxembourg waren, toen Rousseau ze leerde kennen, al bejaarde menschen, grootvader en grootmoeder. De hertog, een vriend van Lodewijk de XVde, was een door en door goede kerel, zonder eenige arglistigheid, met niet al te veel verstand, vriendelijk en eenvoudig in zijn manieren, een mensch van ’t soort, waar Rousseau van hield: hij was direkt met hem op zijn gemak en zij bleven trouwe vrienden tot aan den dood van den hertog in ’64. Met de hertogin werd hij nooit zoo eigen, ofschoon zij de vriendelijkheid zelve tegen hem was. Hij voelde altijd tusschen hen, als iets wat hem afschrok, haar reputatie en haar verleden. Zij was een van de beroemde schoonheden van ’t hof geweest, en ook een van de meest verdorven vrouwen van haar tijd, berucht om haar onuitstaanbaar humeur en haar scherpe, kwetsende geestigheid. Nu, als oude vrouw, heerschte zij nog in den kring dien zij om zich heen had verzameld, gelijk zij vroeger heerschte aan ’t hof; zij had de gave behouden den indruk te maken dien zij wilde en Rousseau leerde haar kennen als een lieve oude dame, vol fijnheden in haar konversatie, en bijna aandoenlijk in haar angst hem te grieven en in haar vreugde over elk bewijs van hartelijkheid of erkentelijkheid van zijn kant.
In één opzicht, en dat was voor hem van veel gewicht, vond hij zijn nieuwe aristokratische vrienden heel anders, veel gemakkelijker om mee om te gaan, dan de vroegere vrienden uit de plutokratische kringen: zij lieten hem meer vrij, drongen hem geen gunsten op, trachtten hem niet voortdurend in den maalstroom van hun eigen mondaine leven te trekken, hun volmaakte levenskunst maakte dat hij met hen als gelijke kon verkeeren, zich bij hen vrijer en rustiger gevoelen dan hij in de kringen der finantiers ooit had gedaan. Ook toonde hun verfijnde hoffelijkheid zich in kleine attenties, die zij aan Thérèse bewezen. Toch hielden zij zich in den regel aan de afspraak tusschen hen, om hem niet met geschenken lastig te vallen.
In het park van het kasteel, op de glooiing van den heuvel, tusschen de groote vijver en het bassin der oranjerie, lag een allerliefst pavilloen, door een dubbele zuilerij doorbroken; van ver scheen het een eilandje in een der italiaansche meren, zooals het daar lag, midden in het water en van bloeiende heesters omgeven; de lucht rondom was geurig van oranjebloesems en schalde van vogelenzang. Daar in die verrukkelijke omgeving wilden zijne nieuwe vrienden zoo graag dat hij verblijf zou houden, of althans wonen gedurende den tijd dat zijn bouwvallig huisje netjes in orde werd gemaakt. Hun hartelijk aandringen, en zijn eigen verlangen naar dat paradijs van bloemen en vogels, kon hij niet weerstaan: nog geen anderhalf jaar na die vreeselijke Decembermaand, toen hij als een hond ziek en ellendig uit de Hermitage was gejaagd, trok hij weer onder het dak van een groot heer. ’t Zou de laatste maal niet zijn, maar wel was ’t, helaas voor hem, de laatste maal dat een dergelijk experiment goed afliep.
Toen de verbouwing te Mont Louis klaar was, keerde hij weer naar zijn huisje terug, maar de sleutels van het pavilloen hield hij, op verlangen van zijn gastheer en gastvrouw, en dikwijls ging hij met Thérèse een paar dagen in dien lusthof doorbrengen; hij was vrij te gaan en te komen zooals hij verkoos. Ook bezocht hij den hertog en zijn vrouw op hun herhaald aandringen af en toe in Parijs, al kwam hij daar ongaarne. Zoo waren dit in ’t algemeen goede, rustige jaren voor hem.
De “Nouvelle Héloïse” werd lang voor de verschijning reeds veel besproken en met groot ongeduld verwacht. Rousseau had voor enkele zijner vriendinnen, o.a. voor Mme de Luxembourg en Mme d’Houdetot afschriften gemaakt; hij vond dit een prettig werk; de Julie was zijn liefste geesteskind, de heerlijke gelukswarmte, die hij gevoeld had toen hij ’t maakte, trilde onder ’t overschrijven nog in hem na; hij vond er een kinderlijk genoegen in mooi papier en kleurige inkt te gebruiken en de vellen met hemelsblauwe lintjes aan elkaar te binden. Door die afschriften hadden natuurlijk verschillende menschen ’t boek leeren kennen en er met anderen over gesproken: men zag er reikhalzend naar uit. Eindelijk verscheen het werk, in ’t voorjaar van ’61: het succes was verbijsterend, misschien ongeëvenaard in de geschiedenis der letterkunde. Dames van de groote wereld lieten ’t rijtuig, waarmee zij naar het bal zouden gaan, uitspannen om heel de nacht door te kunnen lezen; men huurde het boek de eerste dagen voor twaalf stuivers per uur: de boekverkoopers konden bij lange na niet voldoen aan alle bestellingen. Het was iets anders en iets meer dan een bloot literair succes:—de letterkundigen trouwens waren verdeeld: hun kritische zin merkte onmiddellijk vele zwakheden en langdradigheden in het werk op—het was een koorts van enthousiasme en verrukking, die de menschen aangreep. Want in dit boek was een knellende ban doorbroken, de ban van het akelige, verstijfde, gladde, leege, louter-vormelijke, louter-cerebrale leven van het ondergaand regiem. De diepten van het hart, de afgronden der persoonlijkheid sprongen open. De “Nouvelle Héloïse” beduidde de bevrijding der persoonlijkheid, in de eerste plaats van de persoonlijkheid der vrouw, van ondragelijke gekunsteldheid. Niet maar een aangenaam of schitterend auteur, neen, hun bevrijder, de bevrijder van het vrouwelijk-menschelijke in hen was het, die de duizende vrouwen uit alle kringen, welke met de “Nouvelle Héloïse” dweepten, in Rousseau liefhadden, vereerden, aanbaden.
Dit reusachtig succes van zijn werk bij de vrouwen was voor hem zelven geen geluk; hun geëxalteerde bewondering sloeg, zooals dikwijls bij het zwakke geslacht, over tot de toomlooze dweperij die den man welke zij bewierookt half zinneloos maakt van ijdelheid, als hij geen steen is of geen heilige.
Intusschen was ook de “Emile” voltooid geworden, dat andere kind van veel kommervolle nachten, droeve gepeinzen en diepe overdenkingen. Hij had ’t even lief als de “Nouvelle Héloïse,” maar met een andere liefde, niet zoo teeder, maar trotscher. Hij wist dat ’t zijn rijpste en beste werk was, hij wist hierin met vaster hand dan in een zijner vorige geschriften voor de menschheid nieuwe wegen te openen naar het heil. En dan, dit werk, zoo liefdevol ontworpen, zoo zorgvuldig uitgevoerd, in al zijn deelen gedragen door een rijk-wellenden stroom van gevoelens en gedachten, droeg voor hem nog een ander, haast heilig karakter: het was de boete, voor hem de eenig mogelijke, van de onvergefelijke lichtzinnigheid zijner jeugd, van de onbegrijpelijke stompheid des harten, waarmee hij zijn eigen vleesch en bloed verstooten had. Wroeging had dat hart sedert lang saamgenepen, wroeging om het onherstelbare; diep in hem smartte het bewustzijn, dat hij, die voor zijn tijdgenooten het voorbeeld van den deugdzamen burger en den braven mensch wilde zijn, zijn eerste menschelijke en burgerplicht op gruwelijke wijze had verzaakt. Dat dit bewustzijn altijd verdrongen moest worden, verergerde zijn gespletenheid, het gaf hem een groot gevoel van onrust, het verdroot en kwelde hem.... Hij had vijanden ... die booze, booze plek in zijn leven maakte hem o zoo kwetsbaar. En velen wisten van zijn geheim....
Gelijk vroeger aan Mme d’Epinay, en aan Grimm en Diderot, had hij nu aan Mme de Luxembourg alles gebiecht over zijne verhouding tot Thérèse en hoe hij zijn kinderen te vondeling had gelegd. Zijn verhaal had haar medelijden opgewekt, zoo zelfs dat zij nasporingen liet doen in de hoop althans één der wichtjes, in wiens kleertjes een chiffre genaaid was geworden, terug te vinden. Toen alle moeite vergeefs bleek, voelde hij een vreemde mengeling van teleurstelling en verlichting ... de laatste toch het meest. Hoe zou hij gestaan hebben tegenover dit kind; hem vreemd en toch zijn eigen? Hij wist: in zooverre het onherstelbare hersteld kon worden, had hij hersteld; in zooverre zijn schuld viel uit te wisschen, had hij haar uitgewischt door den “Emile.”
Nu was ook dit werk voltooid: hij ademde vrijer, de groote rust in de eenzaamheid, het vredig zorgvergeten leven, scheen dichtbij. Mme de Luxembourg, die beweerde dat hij zich door zijn uitgevers liet plunderen, had hem gevraagd haar de zorg voor den “Emile” toe te vertrouwen. Het “Contrat Social,” zoo noemde hij de hoofdstukken die hij gelicht had uit zijn groot werk over de politieke instellingen, zou bij zijn gewonen uitgever Rey in Amsterdam verschijnen. De “Lettre à d’Alembert” en de “Nouvelle Héloïse” hadden hem een bescheiden sommetje opgebracht; als nu ook zijn twee laatste werken verschenen waren hoopte hij te beschikken over een kapitaaltje van 8.000 a 10.000 francs: daarvoor wou hij voor Thérèse en zich een lijfrente koopen. Rey, die schatten verdiende aan de “Nouvelle Héloïse,” verzocht hem om toestemming een jaarlijksche rente van frs. 300 op Thérèse vast te zetten; hij nam met warmte aan: dit zou voortaan haar kleedgeld zijn. Hij bleef den uitgever voor deze betrekkelijke kleinigheid altijd dankbaar, zooals hij ook Mme de Epinay altijd dankbaar was gebleven voor een flanellen rokje van haar zelve, dat zij hem eens gezonden had om een warm vest van te laten maken. Alleen zoodra het ondragelijke gevoel van verplichting en afhankelijkheid in het spel kwam, voelde hij dankbaarheid knellend en rukte zich los.
Hij had, alvorens aan Mme de Luxembourg zijn toestemming te geven tot het bezorgen der uitgave van den “Emile,” van haar de belofte geëischt en gekregen, dat het werk evenals zijn vorige geschriften in Amsterdam gedrukt zou worden. Dit was de eenige manier zeker te zijn geen onaangenaamheden te krijgen met de censuur; en ook wilde hij absoluut vermijden in conflikt te komen met de wetten van het land waarin hij woonde. Dit bracht zijn echt klein-burgerlijk respect voor de wet mee, ook al was zij, gelijk in dit geval, de willekeur zelve. Hij verlangde er volstrekt niet naar, uit het land gezet of op eenigerlei wijze voor zijn ideeën vervolgd te worden, hij dorstte niet naar den martelaarskroon. Wel liet hij al zijn geschriften onder zijn eigen naam verschijnen, wat haast niemand van de encyclopedisten deed: het leek hem onmannelijk anders te handelen. Zijn heele gedragslijn in die dingen was typisch, kenschetsend voor zijn aard en sociaal-psychologisch wezen: behoedzaam, bijna bangelijk—voorzichtig tegenover het gezag, en toch fier en waardig, juist als een kleinburger doet. En daarbij was die gedragslijn heel verstandig, want zoo kon hij geheel vrij schrijven, had niet te maken met de censuur en haalde zich niet de minste onaangenaamheden op den hals.
Maar Mme de Luxembourg en de Malesherbes dachten het beter te weten dan hij. Zonder twijfel met de bedoeling om zijn zaken nu eens extra goed waar te nemen, stuurden zij zijn levensboot rechtaan op de klip, waartegen zij te pletter moest slaan.
Het kontrakt, dat hij had geteekend, was op het bureau van de Malesherbes opgemaakt, zooals Rousseau aan ’t handschrift gezien had; dus, dacht hij, kon hij volkomen gerust wezen. Het boek zou in Holland gedrukt worden, en quasi bij een hollandschen uitgever verschijnen, maar inderdaad was het manuscript gekocht door een Parijsche firma. Wel merkte hij al gauw met zetten dat er vreemde dingen gaande waren: de copie scheen gelijktijdig in Holland en Frankrijk gezet te worden; hij begreep er niets van: er stonden dingen in, die hij dacht dat de censuur niet konden passeeren. Telkens en telkens weer drong hij er op aan dat het boek in geen geval ongecensureerd, klandestien, mocht verschijnen; hij wilde zich strikt houden binnen de perken der wet. Men stelde hem gerust: alles zou gebeuren naar zijn wenschen. Toen, plotseling, kreeg hij geen proeven meer; hij schreef aan den hollandschen uitgever: geen antwoord; aan den parijschen: geen antwoord. Hij was weer ellendig ziek dien winter, en daardoor bijzonder zwartgallig en chagrijnig; hij haalde zich de dolste dingen in het hoofd: dat de Jezuïeten de hand hadden gelegd op zijn werk, dat zij wilden wachten met ’t uit te geven tot hij dood was (hij dacht telkens spoedig te zullen sterven) en zij ’t dan ten hunnen voordeele zouden vervalschen enz. Hij schreef aan al zijn vrienden over dit jezuietisch komplot en bezwoer twee zijner vurigste discipelen in Genève zijn werk en zijn eer te redden uit de klauwen zijner belagers, wanneer hij gestorven zou zijn. Hij tobde zoo en raakte zoo in de war, dat de Malesherbes zelf naar Montmorency kwam om hem gerust te stellen. En werkelijk: na een poos kreeg hij weer geregeld proef, hij kwam tot zich zelven en had berouw over de wijze waarop hij zijne vrienden met zijn dwaze angst had lastig gevallen; aan de Malesherbes schreef hij bij wijze van verklaring een paar lange brieven met een uitvoerige schets van zijn eigen karakter, verwonderlijk fijn van zelf-analyse, hij noemde die “de sleutel tot zijn gedrag.”
Eerst veel later vernam hij wat er gebeurd was. Mme de Luxembourg en de Malesherbes hadden gehoopt, dat de fransche uitgave door de censuur toegelaten zou worden; toen zij merkten, dat zij zich vergist hadden en de uitgever in geen geval vergunning zou krijgen, besloten zij het werk ongecensureerd, dus tegen het wettelijk verbod te doen verschijnen; een schromelijke onvoorzichtigheid, al wordt zij eenigszins begrijpelijk door het feit dat de “Nouvelle Héloïse,” waarin evenals in den “Emile” de “natuurlijke godsdienst” verheerlijkt werd, in Frankrijk niet verboden was geworden. In elk geval deden zij juist datgene, wat Rousseau hun nadrukkelijk verzocht had niet te doen.
Nog voor de “Emile” verscheen, begonnen er vreemde geruchten op te duiken. Rousseau kreeg brieven, geteekende en ongeteekende, om hem te waarschuwen; een raadsheer aan een der provinciale hoven bood hem een toevlucht aan. Hij zelf bleef volkomen gerust en goedsmoeds: hij voelde zoo sterk, in “Emile” vóór den godsdienst, tegen de materialistische philosophie geschreven te hebben, en daarenboven verscheen zijn werk immers met medeweten en onder goedkeuring van ’t hoofd der censuur, als het ware onder de sanktie der wet, dus kon hem niets gebeuren. Zijn toekomstplannen begonnen vaster vorm aan te nemen; hij dacht erover in Touraine te gaan wonen; de hertog en de hertogin boden hem met hun gewone vriendelijkheid een landgoed dat zij daar bezaten tot verblijfplaats aan, en stelden hem hun rijtuig ter beschikking om ’t te gaan zien; toevallig was hij op den vastgestelden dag onwel en werd ’t plan uitgesteld.
De “Emile” verscheen temidden van een gespannen stilte; zijn literaire vrienden en kennissen deden zoo vreemd, alles was heel anders dan bij de verschijning der “Nouvelle Héloïse;” d’Alembert schreef hem om hem geluk tewenschen, maar onderteekende zijn schrijven niet; Duclos, een der weinige letterkundigen, waar hij goed mee was gebleven, schreef hem heelemaal niet, maar wachtte tot hij hem sprak om hem zijn bewondering te betuigen. De hertogin bewaarde haar gewone zelfbeheersching, maar Mme de Boufflers deed erg geagiteerd, zij vroeg hem of hij er tegen zou hebben, zich door middel van een “lettre de cachet,” een paar weken in de Bastille te doen opsluiten, om zoodoende uit de handen van het parlement van Parijs te blijven. Zij en de prins van Conti deden alles wat zij konden om den slag af te wenden dien zij zagen aankomen, maar vergeefs. Van alle zijden drong men nu bij Rousseau aan, dat hij zou vluchten, maar hij weigerde: hij geloofde nog altijd niet dat een gevaar hem dreigde.
In den nacht van den 9den Juni 1762 kwam de kamerdienaar van de hertogin hem waarschuwen: het hof had zijn arrestatie gelast voor den volgenden morgen zeven uur. Hij ijlde naar het kasteel. Mme de Luxembourg lag te bed. Voor de eerste maal zag hij door het masker der grande dame heen een zenuwachtige oude vrouw: dit ontroerde hem; hij kende zijn eigen linksheid en verlegenheid, hij vreesde, zoo hij ondervraagd werd, de dingen niet te kunnen ontkennen, die haar zouden kompromiteeren. Hij zag in: het was beter dat hij vluchtte. De hertog en Mme de Boufflers, die juist geheel ontsteld uit Parijs aankwam, wilden er eerst niet van hooren dat hij onmiddellijk zou gaan: de hertog stelde voor dat hij zich voorloopig in ’t kasteel schuil zou houden, Mme de Boufflers dat hij naar haar minnaar, den prins van Conti, zou gaan; diens woning in de Temple had het asylrecht. Maar Rousseau voelde hun aanbiedingen als een edelmoedig gebaar, dat hem niet verschalkte; hij merkte hun vrees, gekompromiteerd te worden zoo hij bleef. Hij besloot dien eigen morgen te vertrekken en voorloopig een wijkplaats te zoeken bij zijn ouden vriend Roguin, te Yverdun in het kanton Berne in Zwitserland.
De ochtend ging heen met ’t inderhaast uitzoeken van zijn papieren, tegen vier uur was hij gereed; Mme de Luxembourg en de andere dames van het kasteel omhelsden hem, Thérèse snikte en gilde haar onbeheerschte smart uit. Zwijgend bracht de hertog hem door het park naar het achterhek waar een rijtuig stond te wachten, zwijgend omhelsden de twee mannen elkaar, zwijgend reikte Rousseau aan den ouden edelman de sleutel van ’t hek die in zijn bezit was; nooit vergat hij de haastige beweging, waarmee de hertog naar die sleutel greep.
Het afscheid van den goeden ouden man, dien hij wist niet terug te zullen zien, was een van de bitterste oogenblikken van zijn leven.
Daar rijdt hij nu langs velden en wegen, in de postsjees die een geschenk van den hertog is, zijn laatste. Vlak bij Montmorency komt hij een rijtuig tegen met de deurwaarders die hem moeten arresteeren; zij groeten hem glimlachend. In Parijs ontmoet hij verschillende kennissen, die hem eveneens groeten; niemand schijnt verbaasd dat hij, die ’s morgens al gevangen moest zijn, zich openlijk durft vertoonen; men laat hem kalm trekken: zoo zijn de zeden van den tijd. Met postpaarden jaagt hij Frankrijk door, naar de oostelijke grenzen, af en toe komt een plotselinge golf van angst over hem: hij vreest gepakt, gefolterd, verbrand te zullen worden als Calas. Toch denkt hij er niet over onder een aangenomen naam te reizen, en ’t grootste deel van den weg is in zijn hoofd de vreemde droomerige leegte die op een ergen slag volgt; hij soest, hij mijmert over een stukje bijbelsche geschiedenis dat hij den avond voor zijn vlucht heeft gelezen, hij begint het om te dichten tot een idylle in den trant van Gessner.
Het Parlement was waarschijnlijk de vervolging slechts begonnen omdat, nu het op het punt stond de Jezuïeten uit te wijzen, de reaktionaire partij niet moest kunnen zeggen dat men straffeloos tegen den godsdienst schrijven mocht, maar het had er niets tegen dat hij ontkwam. Volgens de wet moest men hem vervolgen, want de idee der eenheid van godsdienst was vast vervlochten met het geheele systeem van het absolutisme, en elkeen, die op godsdienstig gebied afwijkende meeningen verkondigde, hetzij als jansénist, protestant, atheïst of vrijdenker, was een rebel. Er is geen rede, in die vervolging een bijzondere schanddaad der reaktie te zien.
Maar wat te zeggen van zijn hooge beschermers, van den hertog, de hertogin, Mme de Boufflers, de Malesherbes zelf, die, kennend zijn overgroote nerveusheid, de angsttoestanden en waanvoorstellingen waaraan hij toen reeds leed, hun “lieve vriend” lieten trekken, al de ellende en zenuwsloopende onzekerheid van het leven in de verbanning op hem laadden, voor een daad waaraan hij onschuldig was, waaraan zij schuldig waren? Zijn beschermers waagden, zoo ’t tot een proces kwam, meer dan hij: zij waagden hopeloos gekompromiteerd te worden, hun hooge betrekkingen, hun positie aan ’t hof te verliezen. Wat valt er van hun houding te zeggen?
Dit eene—en naar mijn weten heeft geen der nieuwere biografen van Rousseau het duidelijk en klaar gezegd—dat zij is geweest van een verregaande lafheid, die men, gelijk de meeste menschelijke daden, uit de omstandigheden verklaren en in zekere mate verontschuldigen kan, maar die de waarheid verbiedt te verbloemen.
Zijn omgang met de grooten had hem niet tot zegen gereikt! Wereldsche menschen hadden hem gevleid, aangehaald en verwend op alle manieren; hem ijdel, lastig en veeleischend helpen maken; toen zijn veeleischendheid hen ging vervelen, hadden zij hem hard en wreed behandeld, hem weggestooten, zooals men het géén vriend mag doen. Hij was toch maar een stuk speelgoed geweest voor hun ledige uren. Toen waren andere menschen gekomen, en op hun beurt zijn hart binnengedrongen; zoo fijn en zoo bekoorlijk waren hun zeden, zoo overmachtig van allesverwinnende hoffelijkheid, dat hij niet kon weerstaan; hij had nòg eens vertrouwd, zich nòg eens gegeven, al te zeer misschien; hij erkende het zelf, hij kon geen maat houden in de vriendschap. Weer was hij aangehaald en gevleid en geadoreerd geworden. En toen de slag kwam, geheel buiten zijn schuld, hun werk, het gevolg hunner goed gemeende, maar roekelooze bemoeiingen, verschrikten zij en deinsden terug en lieten hem los, inplaats van hem bij te staan zooals hun plicht was, lieten hem wegdrijven in de woelige zee: het leven in de verbanning, zij die hem zoo goed kenden, die wisten hoe zeer hij was ontwricht, hoe rust-behoeftig. Zich zelven voor hem te wagen, dat kwam niet bij hen op.
Arme Rousseau! Zijn kunstenaarsbegeerte had gelijk gehad met vóór alles onafhankelijk te willen leven; en zijn kleinburgerlijk instinkt gelijk, van zich tegen iedere verbinding te kanten met wie sociaal zijn meerderen waren.
Maar het leven was machtiger geweest dan zijn instinkten en begeerten. Het is zoo onvergelijkelijk veel machtiger dan onze wil.
De vijf jaren die Rousseau in de Hermitage en in Montmorency doorbracht, jaren van sterke innerlijke bewogenheid, van verterenden hartstocht, grievende teleurstelling en beginnende gemoedsontwrichting, zijn tevens voor hem de jaren van grootste levens-volheid en innerlijke harmonie geweest. Daarvóór kende hij zichzelven niet, niet zijn eigen diepten; vermocht hij niet, de beide zijden van zijn wezen, de Minnaar en de Apostel, te doen uitstroomen vereenigd tot één stroom van schoonheid en kracht. Daarnà verwrong zijn wezen zich onder den invloed van verguizing en vergoding; vervolgingen verstoorden zijn evenwicht; de spiegel van zijn bewustzijn kaatste het beeld eener àl wanstaltiger wereld, te midden waarvan mateloos-uitgerekt, monsterachtig van afmetingen, de voorstelling troonde van het eigen ik.
In die vijf jaar tusschen 1757-1762 ontstonden de vier werken—de wortels van twee hunner reikten diep in den tijd terug—die te zamen het beeld vormen van zijn wereldbeschouwing en zijn wezen op het hoogtepunt zijner kracht. Het zijn: de “Lettre a d’Alembert,” de “Nouvelle Héloïse,” het “Contrat Social” en de “Emile.” Zijn vroegere geschriften, met name de beide “Discours,” zijn nog slechts aanloopen tot deze werken. Daarin tast hij nog, zoekt hij zijn weg, overdrijft zijn eigen gedachten; mist hij de harmonie en de zekerheid van den meester nog. Wat de werken nà Montmorency geschreven aangaat, men kan die in twee rubrieken verdeelen. Tot de eerste behooren de “Lettre à Monseigneur de Beaumont,” de “Lettres de la Montagne” en de “Gouvernement de Pologne.” Het zijn in hoofdzaak polemische variaties op de werken der groote jaren. Zij bevatten uitweidingen, herhalingen, omwerkingen, versterkingen van bepaalde punten der daarin uitgesproken wereld- en levensbeschouwing, maar weinig nieuwe gedachten. De geschriften der tweede rubriek, de “Confessions” en de “Rêveries” zijn, zuiver als woordkunst beschouwd, dat wil zeggen, wanneer men de nauwkeurigheid, de levendigheid en de bekoring waarmee een schrijver zijn indrukken, waarnemingen, gemoedsbewegingen en gewaarwordingen afbeeldt en de mate waarin het hem gelukt, zijn eigen gevoelens bij anderen wakker te roepen, tot eenig criterium neemt, zonder twijfel de meesterwerken van Rousseau. Maar een meer wijsgeerig-aesthetische beoordeeling stelt de “Confessions” en de “Rêveries” boven de “Nouvelle Héloïse” en den “Emile,” omdat de beide laatsten niet slechts de innerlijke en uiterlijke ervaring van den schrijver in beeld brengen, maar hij hierin de gestalten zijner verbeelding tot dragers maakt van een kosmisch en sociaal ideaal. En dit is het hoogste, waartoe de poëzie reiken kan.
In de vier werken der groote jaren heeft hij de hoofdpunten eener levens- en wereldbeschouwing: de verhouding van den mensch tot de natuur, (god, het universum), en de verhoudingen der menschen onderling (staat, eigendom, liefde en huwelijk, opvoeding, moraal, klasse-verhoudingen) uitgebeeld. In de “Nouvelle Héloïse” en de “Lettre à d’Alembert” vindt men voornamelijk zijn idealen van liefde, huwelijk, gezins-leven, en klasse-verhoudingen verbeeld, in den “Emile” die van godsdienst en opvoeding, in de “Contrat Social” zijn staatkundig ideaal. Maar in elk er werken komen feitelijk de verschillende problemen van het menschelijk leven ter sprake. Zij zijn de kinderen van één geest, zij worden gedragen door denzelfden rijken stroom van voelen willen en denken; wij kunnen ze beschouwen als brokstukken van één groot levenswerk.
Maar al worden zij gedragen door eenzelfden adem, die adem vermocht niet, om ze allen op te tillen tot dezelfde hoogte: tot het gebied van den Schoonen Droom. Rousseau heeft niet volbracht, wat de zéér groote onder de dichtersdenkers volbrengen: zijn wereldbeschouwing vast te leggen in een klare, afgeronde verbeelding. Daartoe schoot zijn kracht te kort. Zijn fantazie, hoe warm en weelderig ook, was voor die taak niet ruim genoeg, te klein van vlucht, te zwak van stroom. Die stroom bruischte ’t sterkst, bewogen door den wind van erotische aandoening. De geslachtsliefde werkte het machtigst op zijn verbeelding; ook de liefde tot de natuur of het al, het gevoel van eenheid met ’t universum, werd somtijds in hem tot de vervoering waaruit de inspiratie opstijgt. De sociale liefde, de drang tot de Menschheid, was ook wel sterk in hem, maar toch minder sterk dan die andere gevoelens. Vandaar dat zijn conceptie van de ideale liefdesverhoudingen der geslachten (“Nouvelle Héloïse”) tot kunstwerk, tot verbeelding is geworden; terwijl zijn conceptie van den idealen staat (“Contrat Social”) verstandelijk betoog is gebleven. En vandaar ook dat in den “Emile,” die een algemeene theorie der opvoeding is in een beeld saamgevat, het betoogende wordt tot schoone verbeelding in de gedeelten die de verhouding van den mensch tot het universum (God) en het eerste zoete neigen van jongeling en jong-meisje tot elkaar behandelen.[34]
De intensiteit van zijn gevoel en het vermogen dit af te beelden zoo, dat anderen zooals hij worden bewogen, maakt Rousseau tot een groot dichter, maar hij is als dichter inkompleet omdat de beeldende kracht bij hem niet gelijkmatig was ontwikkeld. Verwant aan de allergrootsten is hij, behalve door de spanning van het gevoel en den gloed der fantazie, ook door het vermogen tot algemeen en abstrakt denken. Wél kostte, naar eigen getuigenis, het denken hem geweldige inspanning, de weelderige ranken der droomerij drongen altijd weer tusschen het lijnenstel der logische gedachten: op den stroom der droomende verbeelding gleed zijn wezen zacht en gemakkelijk,—dààr lag zijn vaderland, dààr voelde hij zich thuis; het denken was verworven gebied, met vlijt en moeienis ontgonnen. Maar misschien juist door deze moeizame worsteling, had zich zijn denken ontwikkeld tot zelfstandigheid en zich eigen paden gebaand. Hij bezat de gave der dialektiek, hij verstond het, om uit de moeder-gedachte een heel kroost op te roepen van zonen en dochteren, van wezen gelijk aan haar en toch van haar verschillend, zoodat de lezer die de waarheid der stamgedachte had erkend, verbaasd en aarzelend stond voor de konsekwenties waartoe die erkenning hem voerde, maar daaraan niet meer te ontkomen vermocht. Zijn denken was van de zeldzame soort die zoowel kritisch ontledend als synthetisch-konstruktief is. Het werd bevrucht door zijn gevoel, doorgloeid van den gloed zijner haat en zijner liefde; in het doordrongen-zijn der redeneering met hartstochtelijke bewogenheid lag zijn vermogen anderen mee te sleepen.
Het wezen van Rousseau als dichter-denker, groot als beide, maar de gave missend, om zijn wereld- en levensconceptie neer te leggen in één groote verbeelding, komt aan het licht in den aard zijner werken, die moeilijk onder een bepaale kunstvorm te rangschikken zijn. Zij vormen een vermenging van lyriek, roman, en betoog of wijsgeerige verhandeling. Hoe vrijer en onbestemder de vorm, des te meer kon hij alle krachten van zijn wezen: gevoel, verbeelding, gedachte, doen samenwerken; beeld en betoog, lyrische verheffing en logische redeneering afwisselen. De vorm van den roman-in-brieven, die hij in de “Nouvelle Héloïse” toepaste, was niet zijn eigen vinding: hij ontleende haar aan den engelschen romanschrijver Richardson, voor wien in de kringen der encyclopedisten een uitbundige bewondering werd gekoesterd. Geen wonder: Richardson was de verwezenlijker van hun literair ideaal: getrouwe en volledige afbeelding van het burgerlijk leven. Rousseau nam deze vorm van Richardson over, omdat de roman in brieven zich uitmuntend leende tot het behandelen van ernstige vraagstukken in een omlijsting van fiktie. Wat de engelsche schrijvers wilden bereiken, nl. moreele aandoeningen opwekken bij hun lezers, dat wilde ook hij: en deze gelijkheid van doel voerde ook tot gelijkheid in den vorm. De roman tot aan dien tijd door de fransche modeschrijvers gehanteerd als een instrument om te vermaken en te verstrooien,—hetzij door verhalen van lage en platte avonturen gelijk Lesage deed, of van prikkelend-romantische à la Prevost, of prikkelend-zinnelijke à la Crebillon, werd in de handen der groote burgerlijke schrijvers Richardson en Rousseau, een middel tot bewustmaking en verheffing der opkomende burgerij. Beide stelden in hun romantische werken in een omlijsting van fiktie aan de burgerij den inhoud van haar eigen leven en bewustzijn, haar maatschappelijke inzichten en zedelijke idealen voor oogen en maakten haar op deze wijze de tegenstelling tusschen haar eigen denken en voelen en dat der feudaal-absolutistische klassen scherper-bewust.[35]
In den “Emile” schiep Rousseau zijn eigen vorm: een telkens in-elkaar-overgaan van verbeelding en wijsgeerige beschouwing; het is in alle opzichten het meest origineele zijner werken.
In de “Lettre à d’Alembert,” dat de schakel vormt tusschen de “Nouvelle Héloïse” en den “Emile,” wordt het betoog, de kritisch-satirische beschouwing over het fransche tooneel nu en dan onderbroken door de idyllisch-getinte beschrijving van het openbare en het huiselijke leven der boeren en kleinburgers in de zwitsersche demokratie. Er gaat een adem van lyrische verrukking door deze gedeelten; de geïdealiseerde herinnering stijgt soms tot een schoone, gevoels-doorklonkene verbeelding van de openbare verhoudingen eener ideale menschheid.
Niets van beeld of lyriek in het “Contrat Social.” In de hier behandelde groep werken van Rousseau staat het afzonderlijk door zijn strengen vorm, zijn logischen bouw, zijn lakonischen stijl. Opzettelijk heeft Rousseau elke versterking van het betoog door gevoel of verbeelding vermeden, met ijzeren hand dringt hij de smeltende teerheid terug, bedwingt den hartstocht. Geen pathos, geen verrukking; geen hartstochtelijke apostrophen. Men voelt den gloed wel, maar de vlam brandt achter een muur. Hij wil niet meesleepen, hij wil overtuigen. Vaak verloopt het mathematisch betoog voor ons, die het met andere ooren en oogen en harten lezen dan de 18e-eeuwsche burgers, in grauwe eentoonigheid, de lang-uitgesponnen voorbeelden ontleend aan de oudheid laten ons koud. Maar somtijds treft ons een der korte, hamerende zinnen; een uitspraak, een formule, door haar kernachtige beknoptheid, beklijvend in het brein. Wij voelen de bedwongen siddering van verontwaardiging over het onrecht dat aan de massa’s geschiedt, van weerzin tegen de dienstbaarheid. De vlam der vrijheidsliefde stijgt op, vurige tongen sissen, zij lekken aan de grauwe steenen der woorden, zij slingeren zich tusschen hen. Heil u, dapper hart, tyrannen-hater en democraat, steun eener toekomst die zwelt en stijgt, bewustmaker en opvoeder der groote revolutionairen van 1793, wegbereider der revolutie!
Men heeft gezegd dat Rousseau den stijl van zijn onderwerp had, dat beteekent voor een kunstenaar, dien van zijn gevoel, en zoo is het. De beide zijden van zijn wezen: gespierde kracht, ruige stoerheid, en teere smeltende weekheid, klinken door zijn werk. De rijkheid van zijn innerlijk leven en het bewustzijn dat hij bezat van de nuanceeringen zijner aandoening, stroomt uit in de rijkheid van zijn taal. Zijn voorgangers, de fransche klassieken, hadden beschikt over het weidsche gebaar en den magistralen woordenval, maar hun taal dat is hun gevoel doet ons aan als abstrakt en onpersoonlijk, voornaam maar koud, zuiver maar arm. Zij bleven aan de oppervlakte van het zieleleven. De geschriften der tijdgenooten van Rousseau muntten uit door lichtheid, gratie, doorschijnendheid, maar zij allen hebben, met uitzondering van Buffon, iets droogs, vervlakts, magers. En ook zij bleven aan de oppervlakte. Rousseau doorploegde de velden der taal veel dieper dan een hunner, omdat hij de velden van het hart dieper doorploegde. Hij gaf een vollen rijken klank aan woorden die mat en laf, dof en schraal hadden geklonken; hij gaf hun een nieuw hart, doordrong hen met nieuwe energie en levenswarmte; hij wekte half-vergeten woorden uit den slaap der eeuwen, woorden waarover men zich had geschaamd en die men had verwaarloosd, zooals men zich voor de dingen had geschaamd en ze had verwaarloosd die zij verklankten: de verteedering, de vervoering, alle zoete en sterke bewegingen van het gemoed.
Met Rousseau begint een nieuwe stem in de literatuur, gelijk met Beethoven in de muziek: de stem der rijke, diepe, peillooze, in-zich-zelven-verscheurde en naar innerlijke harmonie dorstende moderne persoonlijkheid, het produkt eener maatschappij die het individu isoleert, het zich doet verheffen in eenzamen trots tegenover de samenleving, of ineenkrimpen in eenzame smart, machteloos den ban der vereenzaming te doorbreken die het groote levensleed is van den burgerlijken kunstenaar en tevens de groote streeling van zijn hoogmoedig hart.
Die stem der Eenzame Persoonlijkheid, zoo trotsch-verlaten, zoo liefde-begeerig, zoo diep-gespleten, zoo smarten-rijk, klinkt bij Rousseau het krachtigst en meest intensief in de werken van zijn ouderdom, de “Confessions” en de “Rêveries.” Naast de eenvoudige rijke levendigheid der “Confessions” en de onbeschrijfelijke harmonie, de betooverende gratie, de door zachte melancholie omsluierde fijne doorzichtigheid der “Rêveries” staan de werken der groote jaren als minder volkomene, maar grootschere, artistieke scheppingen.
Zoo zij ongelijker en onzuiverder zijn, zoo hun gevoel somtijds weeë sentimentaliteit en hun pathos theatrale gezwollenheid is—er staat tegenover dat zij uitingen zijn van een ander en wijder leven, dan dat der persoonlijkheid alleen. Door hen vaart een machtige adem die in deze parels van woordkunst: de “Confessions” en de “Rêveries,” ontbreekt.
Vanwaar, naast de wijde vlucht en de groote spankracht, de tekortkomingen en de onzuiverheden in de werken der groote jaren? Vanwaar hun gebreken, vreemd aan de werken van Rousseau, welke uitsluitend zijn persoonlijk leven afbeelden? Vanwaar de overdrijving in de uitdrukking van het gevoel, de gezwollenheid, bij een dichter die het gevoel zoo zuiver wist te uiten? En vanwaar ook de hooge toon van deze werken, de heerlijke gloed die ze doordringt, de edele verheffing? Vanwaar?
Het antwoord moet luiden: het een als het andere kwam uit de maatschappij. Rousseau had als alle dichters den stijl van zijn onderwerp, dat is van zijn gevoel, zijn persoonlijkheid. Maar, als alle revolutionnaire dichters, had hij ook den stijl der opkomende maatschappelijke krachten, die der klassen wier belangen en behoeften zijn gevoel doordrongen. Het levensgevoel der opkomende burgerlijke klassen weerkaatste zich in zijn gevoel.
De historische taak van deze klassen was: tezamen met de andere volksklassen (arbeiders en boeren) alle politieke, maatschappelijke en juridische belemmeringen op te ruimen, die de vrije ontplooiing der kapitalistische produktiewijze en de vestiging der burgerlijke orde in den weg stonden.
Onheroïsch zou die orde zijn, maar om haar ter wereld te brengen was de ontwikkeling van heroïsche krachten noodig, waren noodig zelfopoffering en doods-verachting, terrorisme, bloedige burgeroorlog en strijd tusschen de volkeren. De inhoud der grootsche worsteling die zich in de dagen van Rousseau voorbereidde was burgerlijk-beperkt. Zij moest dit wezen, want haar inzet was de vestiging van een wereld-orde, die enkel een einde zou maken aan de politieke onvrijheid der massa’s om de banden hunner ekonomische dienstbaarheid knellender aan te halen dan ooit te voren. Om hun hartstochten op te beuren tot de hoogte der historische tragedie, waarin zij den heldenrol vervulden en ze op dat peil te houden; om zichzelven te misleiden over den beperkt-burgerlijken inhoud der reuzenworsteling, dien zij voerden, om dien inhoud te zien omhuld door het waas van het algemeen-menschelijke, en de hun in waarheid gestelde taak te zien, schitterend in fantastische overdrijving,—daartoe moesten de revolutionnaire strijders in zich een wereld van stemmingen, voorstellingen, ideale gevoels- en gedachte-vormen oproepen. De stof tot deze ideale wereld vonden zij voornamelijk in de historische legenden der klassieke oudheid. Daaruit steeg tot hen de stoïcijnsche gezindheid, het patriotisch en republikeinsch pathos, de doodsverachting en het heroïsme, die zij bewonderden en in zich opnamen, de gevoelswijzen waarmee zij zich vereenigden om in hun eigen voorstelling te schijnen wat de werkelijkheid hun ontzegde te zijn.[36]
Dat de gevoelens en voorstellingen waarin zij leefden uitgingen boven den inhoud van hun leven, van hun werkelijken strijd, dat de schijn, de vorm, heroïscher was dan het wezen van dien strijd, openbaart zich in de uitingen der revolutionnaire periode. In haar gezwollen taal, haar somtijds als valsch aandoend pathos, haar smakelooze liefde voor het theatrale; en ook in haar overdreven, huilerige gevoeligheid, die niet anders is dan de keerzij der geforceerd-heroïsche spanning van het gevoel.
Dit noodlot der revolutionnairen van 1789-’92, was ook het noodlot van Rousseau en andere burgerlijke dichters, wier inspiratie, als b.v. bij Byron en Schiller,[37] gelijk de zijne ontsprong uit hun liefde voor de burgerlijke vrijheids-idealen, en wier werken den strijd der bourgeoisie tegen de absolutistisch-feudale orde vierden en verheerlijkten. Ook zij vervallen soms in hol pathos, opgeschroefde gezwollenheid, soms in weeë laffe sentimentaliteit. Hun gevoel was oprecht, evenals dat der revolutionnairen, hun geestdrift was echt, zij geloofden van ganscher harte aan de idealen die zij verheerlijkten, maar die idealen waren innerlijk onwaar en voos. Want de overwinning der burgerlijke klassen bracht niet vrijheid en gelijkheid, niet vrede en recht, zooals zij geloofden, maar meer ellende dan de aarde ooit gekend had; riep niet in den mensch de aandriften van broederlijkheid wakker, maar van hebzucht en heerschzucht en nijd.
Maar, zal men mij misschien tegenwerpen, Rousseau stierf ruim tien jaar voor het uitbreken der revolutie; hij schreef de werken waarin zijn sociale idealen belichaamd zijn vijf en twintig jaar voor de inneming der Bastille, hij was niet revolutionnair in den zin van aan te sporen tot strijd en strijd te verheerlijken; hij geloofde zelfs ter nauwernood aan de mogelijkheid van een grooten omkeer. Dit alles is waar, maar toch voelde Rousseau hoe er in de maatschappij een groote verandering in aantocht was[38] en wat meer is, hij voelde, bijna alleen onder zijn tijdgenooten, hoe niet de schitterende, atheïstische, genotzuchtige, door de korruptie van het ancien régime aangestoken grootbourgeoisie den stoot tot die verandering kon geven, maar dat enkel de eenvoudige, onbedorven, zwoegende massa, de gave, levenskrachtige kern der natie, kleinburgers, arbeiders en boeren, het werk van de vernieuwing der levens-verhoudingen kon volbrengen. Hij voelde dat zij, òm het te volbrengen, achting voor zichzelven, liefde tot de deugd, zedelijken moed, ideale gezindheid, gloed van vrijheidsliefde en patriotisme, bereidwilligheid om te sterven voor hun idealen, noodig hadden. En deze gevoelens, voorstellingen en gezindheden poogde hij in hen te wekken en te versterken.
Wat is hieraan verwonderlijks? De kunstenaar is een uiterst gevoelig instrument waarop natuur en maatschappij spelen: hij voelt de nieuwe maatschappelijke krachten opkomen, hij slurpt hun innerlijk wezen, hun wijze van voelen, hun gedachtevormen, hun moreele voorstellingen in met alle poriën van zijn lichaam. En Rousseau was een uiterst gevoelig kunstenaar, een van de gevoeligste misschien, die ooit heeft geleefd. Zoodoende zoog hij de schoone krachten, het revolutionnair idealisme en de huiselijke innigheid der burgerlijke klassen binnen, maar ook de valsche elementen, het onwaarachtig bestanddeel in hun gevoel. Ook deze gingen over in zijn klankgehalte en in zijn stijl. Deze zijn schuld aan het theatrale, gezwollene, geforceerde dat zijn werken ontsiert daar waar hij de moreele en sociale idealen der burgerlijke klassen in beeld brengt, nooit, wanneer hij het zijn persoonlijke ervaring doet.
Het is dus een dwaling om aan te nemen, gelijk o.a. A. Meynier doet in zijn onlangs verschenen werk “Jean Jacques Rousseau révolutionaire,” dat Rousseau “de macht heeft bezeten om den geest van het fransche volk te veranderen” en dat hij “zijn denk- en gevoelsvormen en zijn stijl heeft opgedrongen aan de revolutie.” Zulk een toovenaar was hij niet! Omgekeerd: doordat Rousseau met fijne kunstenaars-intuïtie voorvoelde welke ideale gedachte-vormen en voorstellingen de opkomende burgerij zou behoeven om de harten der strijders op te heffen tot de hoogte van hun taak, omdat hij de uitdrukking vond voor de kracht en de zwakheid van hun gevoel, de schoonheid en de troebelheid ervan, daarom werden zijn werken tot het evangelie van den revolutie-tijd.
En natuurlijk is het onzinnig om, zooals Meynier doet, aan Rousseau de schuld te geven van de smakelooze gezwollenheid en de hoogdravende taal waaraan de mannen der revolutie zich schuldig maakten. Zij hadden die geestelijke draperie, die opdrijving der expressie, niet boven het gevoel, maar boven de werkelijkheid achter het gevoel, noodig, en had Rousseau hun die niet verschaft, dan zouden zij haar ontnomen hebben aan een andere voorstellingswereld, aan het oude Testament b.v., waaruit Cromwell en de zijnen anderhalve eeuw te voren hùn ideologie hadden geput.
Wij willen nu nagaan welk antwoord, hetzij in beeld of betoog, Rousseau in de werken der groote jaren geeft op de algemeene vraagstukken van het menschelijk leven: de verhouding van den mensch tot god (de natuur, het universum), en de verhoudingen der menschen onderling.
Rousseau geloofde sedert de dagen der Charmettes aan een persoonlijk God, een persoonlijke kracht die het heelal in stand houdt en in de menschenziel het bewustzijn van goed en kwaad heeft geplant. Hij verloor dit geloof nooit, ook niet in de jaren dat hij zeer veel verkeerde met de materialisten, al schijnt het eerst op het einde van zijn verblijf in Parijs tot een levende kracht in hem geworden te zijn. Hij heeft later verklaard dat de denkwijze zijner materialistische vrienden hem altijd tegen de borst had gestuit, hoe hoog hij hun personen ook stelde.
Het achtiend’eeuwsche materialisme was de strijd-philosophie der groote bourgeoisie, het wapen dat zij gebruikte om zich van het geestelijk gezag der kerk te bevrijden. Naar deze bevrijding streefde Rousseau ook, maar met andere middelen, volgens het protestansche beginsel namelijk, dat elk mensch een priester heeft in zijn binnenste en rechtstreeks staat tegenover God. Hun materialisme en zijn theïsme kwamen hierin overeen, beide uitingen te zijn van het groeiend burgerlijk bewustzijn, maar zij spiegelden elk een andere zijde daarvan. In het materialisme der encyclopedisten en hun aanhang weerspiegelde zich het wezen van een deel der bourgeoisie, wier bewustzijn vervuld was van het gevoel der toenemende macht van den mensch over de natuur en de toenemende beheersching der natuurkrachten door de wetenschap en de techniek. Er sprak uit de trots en het zelfbewustzijn van menschen, die op het punt stonden met behulp van wetenschap en techniek hun sociale heerschappij te vestigen. Maar dit deel der bourgeoisie, zagen wij, was door het zedelijk bederf van het vervallend regiem aan hun materialistische philosophie zat een materialistische zedeleer vast, die de sociale neigingen in den mensch ontkende en zelftucht beschouwde als het wezen van den mensch.
In het theïsme van Rousseau, zijn geloof aan een abstract, schimmig god, boven de wereld oprijzend in eenzame grootheid, spiegelde zich niet de verhouding van den burgerlijken mensch tot de natuur, maar tot zijn eigen maatschappij, zijn gevoel tegenover haar. In deze maatschappij, die der waren-produktie, hadden de produkten van den menschelijken arbeid meer en meer macht gekregen over de menschen, de verhoudingen tusschen de menschen hadden den schijn aangenomen van verhoudingen tusschen de dingen te zijn, abstrakte verhoudingen.[39] De warenproduktie had de banden verscheurd, die het deel aan het geheel, den mensch aan de gemeenschap verbonden. Zij had de menschen als zelfstandige producenten en als eenzame individuen tegenover elkander gesteld. Het toenemend abstrakt karakter van de verhoudingen der menschen tot elkaar en de toenemende eenzaamheid van den mensch spiegelde zich in de Godsidee van het protestantisme en van de 17de eeuwsche philosophie. Het protestantisme was, vergeleken bij de concreet-zinnelijke godsdienstige voorstellingen van het volksdommelijk middeneeuwsch katholicisme, de godsdienst van den eenzamen abstrakten God. Het theïsme, dat in de engelsche achtiend’eeuwsche philosophie een groote rol speelde, en door Rousseau gepoëtiseerd en gepopulariseerd werd, was niet anders als de uiterste konsekwentie, vereenvoudiging en samenvatting van het protestantisme, de theologische uitdrukking van den voortgang der warenproduktie sedert de dagen der Hervorming.
Maar sedert die dagen had niet slechts de warenproduktie in het algemeen groote vorderingen gemaakt, ook de kapitalistische produktiewijze was zeer toegenomen. Wetenschap en techniek waren vooruitgegaan, de mensch was sterker geworden tegenover de natuur, hij had meer macht gekregen over de natuurkrachten, maar deze vooruitgang had zich voltrokken grootendeels ten koste van de arbeidende klassen. De levensonzekerheid was erger, de ellende grooter geworden, overal in Europa waren de boeren òf op groote schaal van huis en hof verjaagd geworden, òf in zwaardere afhankelijkheid gebracht door den vereenigden druk van feudalisme en absolutisme. De toenemende ongebondenheid op ekonomisch gebied, de grenzelooze hebzucht der meesters die op zedelijk gebied met de kapitalistische warenproduktie samengaat, verzwaarde het lot der armen.
In de moderne kapitalistische maatschappij kan deze of gene laag van de burgerlijke klassen zich wel onder den invloed van bepaalde belangen (verzet tegen het geestelijk gezag enz.) tijdelijk tegen allen godsdienst verklaren, maar de groote massa moet altijd weer tot een of anderen vorm van godsdienst terugkeeren, omdat hij een onmisbaar bestanddeel der burgerlijke orde is. Op geestelijk gebied is de abstracte gods-idee de spiegel van werkelijke maatschappelijke verhoudingen, op moreel gebied is de godsdienst noodig als “de breidel der rijken en de troost der armen” gelijk Rousseau het zeer juist uitdrukte. Hij voelde dat het geloof aan god, vrijheid en onsterfelijkheid, in de burgerlijke maatschappij een onontbeerlijk fundament was voor de verplichting tot zedelijk, dat wil zeggen sociaal, handelen. Zooals het achtiend’ eeuwsch materialisme tot de ethische theorie van “zelfzucht het oorspronkelijke in den mensch” leidde, zoo beriep het theïsme zich op God, om steun te geven aan de sociale gevoelens der menschen en hun zelfzucht te breidelen. De mogelijkheid van een zuiver-menschelijke, natuurlijke basis voor het zedelijk handelen zag het theïsme niet in; de supra-natuurlijke scheen hun de eenig-mogelijke; vandaar dat Rousseau de atheïsten uit zijn idealen staat wilde verbannen, niet wegens hun overtuiging, maar omdat menschen met zulk een overtuiging noodzakelijk on-sociaal moesten handelen: zij hadden geen toom voor hun zelfzuchtige neigingen, geen hoop op belooning voor het onderdrukken daarvan.
Het mechanisch materialisme en het theïsme vertegenwoordigen dus twee polen, twee uiterste richtingen van het burgerlijk denken, beide wortelend in de maatschappij der kapitalistische warenproduktie. Het is daarom een dwaling, Rousseau wegens zijn theïsme voor te stellen als “reaktionnair” in vergelijk tot de materialistische philosophen. Het punt waar het om ging in den strijd der opkomende tegen de vervallende klassen was niet de philosophisch-religieuze overtuiging, maar de strijdvaardigheid tegenover het kerkelijk gezag. En op dit punt was Rousseau, door zijn individualistische uitspraak “elk mensch staat rechtstreeks tegenover god,” niets minder revolutionair dan de materialisten door de hunne “er bestaat geen god.”
Twee aan elkaar overgestelde stroomingen of neigingen in het wezen van Rousseau vereenigden zich in zijn godsdienstig gevoel en gaven hieraan een bijzonder karakter. De eerste was zijn geëxalteerd individualisme, in den loop der jaren vergroeid tot een monsterachtig zelf-gevoel, die hem zijn ik-heid deed beschouwen als absoluut-eenig. Het specifiek moderne gevoel van het individu, eenzaam en een wereld op zichzelven, verwrong zich bij hem tot ziekelijke overdrijving, waanzin. Zijn Godsidee was de projektie van dit grenzelooze ik in de oneindigheid, de verheffing van den mensch, de synthese van al zijn krachten, alle samenwerkende emotie’s van zijn eigen wezen, de sublimatie en uiterste expansie der persoonlijkheid.[40] Zoo komt het dat hij wel vaak op den grens schijnt van het pantheïsme, maar er toch nooit toe overgaat god te identificeeren met de natuur. Hij hield vast aan een persoonlijke kracht, een beweger der materie, een wetgever die zijn wil in het menschenhart geschreven had.
Maar het geëxalteerd individualisme van Rousseau, zijn mateloos zelfgevoel, kon zich enkel doorzetten in de ideale wereld der droomen. In de werkelijkheid voelde hij zich naar alle kanten begrensd, arm, bedrukt, machteloos, juist zooals de volksklassen dat waren wier stemmingen en aspiraties hij, hoezeer ook gekleurd door zijn persoonlijk wezen, vertolkte. De groote heeren, de rijke financiers: die hadden geen God noodig, die konden hem missen, want zij waren machtig en maatschappelijk op ’t punt te triomfeeren, zij schreven hun wil aan koningen voor, voor hen bestonden geen grenzen meer van goed en kwaad; zij konden uitgroeien, heerschen, genieten. Maar niet Rousseau en niet de kleinburgers noch de boeren van het land en de arbeiders der steden. Hoe beklemd leefden zij tusschen machten, de hunne ver, ver overtreffend! Waren zij geen speelbal van het lot? Niet machteloos tegen onrecht, niet onderdrukt? En nog was hun tijd niet gekomen, om op te staan en het juk af te schudden. Juist zoo voelde Rousseau zich ook: beklemd door over-machtig onrecht. Hoe dikwijls had hij zich zoo gevoeld sedert de eerste smartelijke ervaring van Bossey! Altijd had hij het goede gezocht, en hoeveel leed was zijn deel geweest, hoeveel miskenning en verdriet! Het heil, de expansie die hem in de werkelijke wereld ontzegd was, verplaatste hij in de boven-zinnelijke; de gerechtigheid die voor hem uitbleef op aarde, zou hem in een ander leven alles vergoeden. “Mijn vriend,” schreef hij aan een kennis uit Genève, “ik geloof aan God, en God zou niet rechtvaardig zijn zoo mijn ziel niet onsterfelijk ware.” “Zoo ik geen ander bewijs had van de onsterfelijkheid der ziel als de triomf van den booze en de onderdrukking van den rechtvaardige in deze wereld,” spreekt de “Vicaire Savoyard,” “zou dit op zichzelven mij beletten te twijfelen. Ik zou tegen mij zelf zeggen: alles is niet gedaan voor ons met dit leven, alles wordt hersteld na den dood.”
Dit gevoel: behoefte aan steun op moreel gebied en aan troost over het slechte leven, is de grondslag van zijn gods-geloof, dat hij in de laatste boeken van de “Nouvelle Héloïse” en in de belijdenis van den “Vicaire Savoyard” heeft uitgesproken. Het innerlijk gevoel en het geweten zijn de beide pijlers van dit geloof.
De mensch is tweeslachtig, in hem leeft een dubbel beginsel: door het eene is hij onderworpen aan de kracht der zinnen, door het andere is hij vrij. In de diepten der ziel is een aangeboren beginsel van gerechtigheid en deugd, waarnaar wij de daden beoordeelen als goed of slecht: dit beginsel is het geweten. God heeft dit beginsel in den mensch neergelegd: het is voor zijn ziel, wat het instinkt is voor het lichaam; het is “het goddelijk instinkt, de onstoffelijke en hemelsche stem, de zekere gids van een wezen, beperkt, maar vrij en met rede begaafd, onfeilbaar rechter van goed en kwaad, dat den mensch aan god gelijk maakt”....
“Geen enkel stoffelijk schepsel is begaafd met eigen aktiviteit, behalve ik. Men kan mij dit bestrijden, maar ik voel dat het zoo is en dit gevoel is sterker dan de rede die het bestrijdt. Ik heb een lichaam waarop de andere lichamen inwerken en dat op hen inwerkt, maar mijn wil is onafhankelijk van mijn zintuigen; ik geef toe of ik weersta, ik word overwonnen of ik ben overwinnaar, en ik voel zeer goed in mijzelven wanneer ik doe wat ik heb willen doen, en wanneer ik toegeef aan mijn hartstochten.”
Dood-eenvoudig, bijna armelijk is, ontdaan van het poëtisch bijwerk en de gevoels-exaltatie, de theologie van Rousseau. Innerlijk gevoel en geweten zijn de beide vleugels waarop de ziel stijgt tot god, vrijheid en onsterfelijkheid. Al het andere: dogma’s, openbaring, Christus als middelaar, erfzonde en verzoening, is verdwenen, niets behouden als dit aller-algemeenste: de boven-natuurlijke sanktie der moreele, dat is der maatschappelijke verplichtingen.
Wat is dit geloof in zijn wezen anders, als de, van alle philosophische spitsvondigheden en diepzinnigheden ontdane, leer van Kant? Gelijk Kant heft Rousseau ’t weten op, om plaats te maken voor ’t gelooven; gelijk Kant laat hij de rede buiten spel, om het geloof te grondvesten in innerlijk gevoel en geweten. Gelijk Kant geeft hij aan de stem in ons, die gebiedt plicht te volgen ook tegen neiging in, een bovenzinnelijken oorsprong. Gelijk Kant is Rousseau overtuigd, dat de mensch niet vermag de dingen te kennen. “Wij zijn,” zegt de “Vicaire Savoyard,” “van alle kanten door ondoordringbare geheimnissen omgeven; wij gelooven ze te onthullen door middel van het verstand, maar doen het slechts door middel der verbeelding.... Klein onderdeel van een geheel waarvan de grenzen ons ontgaan, en dat zijn maker aan onze dwaze krakeelen overlaat, zijn wij ijdel genoeg om te willen beslissen wat dit geheel op zich zelven is, en wat wij met betrekking er toe zijn.”
Stemt dit niet volkomen overeen met de uitspraak van Kant, dat alle tijdelijke en ruimtelijke dingen slechts verschijningen zijn, en wij het werkelijk bestaan, het Ding an sich niet vermogen te kennen?
Maar, zoo het geloof aan een abstract en schimmig God bij Rousseau en bij Kant uit dezelfde sociale wortel ontsprong, het groeide in beide uit tot een geheel ander ding door de groote verschillen in hun persoonlijken aanleg.
Hun beider theïsme is de laatste uitlooper van een ontwikkeling, die bij de Hervorming begon, als de geestelijke weerschijn van de omwenteling der ekonomische en sociale verhoudingen sedert het einde der Middeleeuwen, en de laatste phase van den godsdienst voorafgaand aan zijn vernietiging, vertegenwoordigt. Maar Kant, de man van het abstrakte denken, de mathematisch-aangelegde, strenge, stipte, fantasielooze natuur, vult het dorre schema god-vrijheid-onsterfelijkheid met het denkbeeld van de plicht, dat is het weerstaan der zinnelijke neiging en het weerstand bieden aan de verlokkingen der zelfzucht. Zoo krijgt zijn leer voor de opkomende burgerij een groote sociaal-ethische beteekenis. Plicht, dat is het afstanddoen van eigen voordeel en winst, het weerstaan der verzoeking tot bedrog en listen wanneer ’t geweten spreekt, het achterstellen van het persoonlijk belang bij het algemeene, het klasse-belang. De philosophie van Kant wordt tot de levensleer niet in de eerste plaats der lijdende, noch der strijdende, maar der arbeidende kleine burgerij.
Rousseau daarentegen legt overeenkomstig zijn zinnelijk-weeke, poëtische natuur, den nadruk niet zoozeer op de strenge eischen van het geweten, maar op de heerlijkheid Gods, het gesublimeerde ik, en op den zekeren troost zijner gerechtigheid voor de verdrukten en bedroefden. Hij slaagde er in, het geloof aan den abstrakten monstergeest, aan de “laffe schim”[41] der onbestemde godheid, adem van leven en warmte in te blazen, aan het kale lijnenschema van een godsdienst zonder dogma’s, zonder geopenbaarde waarheden, zonder ritus, zonder eenige vaste vormen, een zachte warmte en een poëtischen glans te verleenen. Zijn leer kreeg vooral politieke en literaire beteekenis: door het sentimenteele geloof van Robespierre en de Jacobijnen aan een “Etre suprême,” een opperste-abstraktie, samenvattend al die andere abstrakties van Vrede, Vrijheid, Recht, enz. enz., achter welke zich, voor hen zelven onbewust, zeer reeële en materiëele klassebelangen verborgen; en door het vage, onbestemde, poëtisch-opgesmukte deïsme en spiritualisme van Chateaubriand, Victor Hugo, Lamartine, Alfred de Musset, George Sand, enz.—Hun aller spiritualisme stamt rechtstreeks af van de geloofsbelijdenis van den “Vicaire Savoyard.”
Toen de konservatieve professor St. Marc de Girardin, nu ruim zestig jaar geleden in een serie lezingen over Rousseau ook de “Geloofsbelijdenis van den Vicaire Savoyard” behandelde, vierde hij de bekeering van Rousseau tot godsgeloof en ootmoedige gezindheid als het begin der christelijke reaktie tegen het systematisch ongeloof en eindigde zijn beschouwing met de volgende woorden: “Mijne heeren, men moet kiezen tusschen den priester en den politieagent, en wij prijzen het in Rousseau, dat hij den eerste heeft gekozen.”
De professor vergiste zich: de zaak staat eenigszins anders dan hij meende. Wat Rousseau deed, wat allen doen, die het geloof aan god en aan de onsterfelijkheid aanvaarden, omdat zij het achten onmisbaar te zijn tot het voortbestaan der burgerlijke samenleving, is eenvoudig de autoriteit van den aardschen politie-agent door die van een hemelschen versterken.
In verschillende zijner kleine geschriften (o.a. het tweede “Discours,” de voorrede van “Narcisse,” het artikel voor de Encyclopedie over politieke economie en het opstel over “het regeerstelsel van Polen”) heeft Rousseau het vraagstuk van den invloed der politieke instellingen op den menschelijken staat behandeld.
Behalve de gewone felle kritiek op het bestaande, vindt men in deze geschriften ook vele interessante voorstellen van politieke hervormingen, alle in de lijn van het klein-burgerlijk utopisme. Samenhangend en systematisch heeft Rousseau het algemeene vraagstuk van de grondslagen van den staat behandeld in het “Contrat Social.” Schijnbaar wijkt dit af van zijn overige werken niet alleen door den strengen betoogtrant, het vermijden van elke lyrische ontboezeming en alle beeldspraak, de afwezigheid van zijn gewonen oratorischen schrijftrant, maar ook door het standpunt ten opzichte van het maatschappelijk leven. Vooral tusschen het tweede “Discours” en het “Contrat Social” heeft men een groote tegenstelling meenen op te merken. In dit “Discours” immers verheft Rousseau den natuurstaat tot den eenigen van echt geluk, verdoemt hij de beschaving en het maatschappelijk leven, die den mensch hebben verdorven en doen ontaarden, beschouwt hij deze als den oorsprong van alle rampen, alle ondeugden, alle menschelijke ellende. In de “Contrat Social” prijst hij daarentegen met warmte de voordeelen, die de mensch door de samenleving en den burgerlijken staat verworven heeft. “Al doet de mensch (in dezen staat),” luidt het daarin, “afstand van verschillende voordeelen, die hij in den natuurstaat deelachtig was, hij wint er zoo groote, zijn vermogens worden zoo geoefend en nemen zoozeer toe, zijn begrippen verruimen zich zoo zeer ... dat zoo de misbruiken van zijn nieuwe levens-inrichting hem niet vaak verlaagden tot onder den staat waaruit hij gestegen is, hij onverpoosd het gelukkig oogenblik moest zegenen, dat hem van een stompzinnig geborneerd dier, tot een intelligent wezen maakte.” Echter, deze tegenspraak is slechts schijnbaar; zij vervalt wanneer wij ons voor den geest stellen, wat Rousseau met het tweede “Discours,” en wat met het “Contrat Social” beoogde. In het een zoowel als het andere ging hij den absolutistisch-feudalen staat zijner dagen te lijf. In het bewuste “Discours” stelde hij tot dit doel tegenover de sociale ellende en de moreele ontaarding van zijn tijd den z.n. “natuurstaat” en verheerlijkte die; in het “Contrat” onderzocht hij de oorsprongen van den staat in ’t algemeen om daaruit de onwettigheid te demonstreeren van het absolutisme.
Van tweeërlei uitgangspunt trokken in de 18de eeuw de revolutionaire denkers, de ideologen der burgerlijke klassen, tegen den absoluten staat te velde. Het historisch onderzoek, waarvan Montesquieu de voornaamste vertegenwoordiger was, ging de ontwikkeling der regeerstelsels na en vergeleek de bestaande regeeringsvormen, om uit deze vergelijking de voortreffelijkheid van het “gemengde” (d.w.z. engelsche, half-burgerlijke,) boven het absolutistisch regeerstelsel te concludeeren. Het juridisch onderzoek, door Rousseau gevoerd, nam tot uitgangspunt het bestaan van een onveranderlijk, onvervreemdbaar menschenrecht, het recht te beschikken over de eigen persoonlijkheid, en leidde uit het bestaan daarvan de onrechtmatigheid der heerschende politieke instellingen af. Het eerste uitgangspunt leidde tot onderzoek der konkreete werkelijkheid en voerde in de praktijk tot gematigde voorstellen; het stelde zich tevreden met aan te sturen op een kompromis tusschen de absolutistisch-feudale en de burgerlijke klassen, gelijk in Engeland tot stand gekomen was. Montesquieu schreef als realist en hervormer. Het abstrakt-juridische uitgangspunt van Rousseau voerde tot den revolutionairen eisch der volkssouvereiniteit. In zuiver-ideologische en idealistische denkvormen lag toen de grootste aanvalskracht der burgerlijke klassen tegen de feudaal-absolutistische, terwijl in onze dagen de grootste aanvalskracht van het proletariaat tegen de bourgeoisie in historische en materialistische denkvormen ligt. Toen was het geloof in de eeuwige rechten van den mensch revolutionair, gelijk heden het geloof aan den invloed der produktieverhoudingen op den inhoud van het bewustzijn dat ís.
Daar waar Rousseau in het “Contrat” de onbegrensde ruimten der abstraktie verlaat en hij het gebied betreedt der konkreete werkelijkheid, rekening houdt met de betrekkelijkheid der dingen, daar zwijgt de koene revolutionaire denker en hoort men de stem van den weifelenden, voorzichtigen kleinburger.
De mensch—aldus de gedachtegang van het “Contrat Social,”—is vrij geboren, vrijheid is een algemeen onvervreemdbaar menschenrecht. “Het recht van den sterkste” is niets als een leugenachtige uitdrukking. De noodzakelijkheid kan gebieden om aan de overmacht te gehoorzamen, maar met recht heeft dit niets te maken. De grondslag van het maatschappelijk kontrakt kan dus nooit verovering zijn, noch uitbreiding der vaderlijke macht, noch de inwilliging van allen, om aan één te gehoorzamen. Geen enkeling en geen volk kan zijn vrijheid vervreemden, hoeveel te minder de vrijheid zijner nakomelingschap; de politieke en de sociale slavernij zijn tegen de rede en tegen het menschelijk recht. De Staat moet tot oorspronkelijken grondslag hebben gehad een overeenkomst tusschen zijne leden, waardoor elk hunner iets prijs gaf van zijn onafhankelijkheid, in ruil voor de bescherming hunner personen en bezittingen door de macht van het geheel. Door zulk een overeenkomst vereenigen alle hunne krachten onder de opperste leiding van den algemeenen wil. Een moreele en kollektieve persoonlijkheid wordt geboren, de drager van het sociaal gezag, die Rousseau de souverein noemt; de leden daarvan hebben als burgers deel aan het gezag, als onderdanen zijn zij aan de wet onderworpen.
Maar kan men de leden der staatkundige gemeenschap nog vrij noemen nadat zij zich zelven aldus door het maatschappelijk kontrakt hebben gebonden? Ja, antwoordt Rousseau. Wel kan elk persoonlijk een bijzondere wil hebben, tegenovergesteld aan den algemeenen wil dien hij als burger heeft, wel kan zijn persoonlijk belang strijdig zijn met het algemeene; maar door het maatschappelijk kontrakt is hij beschermd tegen elke persoonlijke afhankelijkheid, en vrij om alles te doen wat overeenkomt met de rede en de rechtvaardigheid. Hierin bestaat zijn vrijheid. Wil hij niet gehoorzamen aan den algemeenen wil, die tot uiting komt in de wetten, dan moet men hem dwingen te gehoorzamen, dat is hem dwingen om vrij te zijn. Aan den in de wet vastgelegden volkswil moet men zich onderwerpen als aan de natuur-noodzakelijkheid zelve. De wet kan niet tegen het algemeen belang ingaan, immers dan zou het volk tegen zijn eigen welzijn in handelen en dit is onmogelijk. Het volk is onfeilbaar, de volkswil kan niet dwalen; hij is altijd gericht op het algemeen welzijn. Wel kan men het volk bedriegen; daardoor schijnt het somtijds het slechte te willen, maar deze afwijking herstelt zich zelven weer.
De soeverein heeft een orgaan noodig om den algemeenen wil uit te voeren en de wet in bijzondere gevallen toe te passen. Dit orgaan is de regeering, door Rousseau vorst of magistraat genoemd. De regeerders zijn dus niet de meesters, maar de dienaren, de zaakgelastigden van het volk. Het volk stelt ze aan, het verleent hun bepaalde rechten, het is altijd vrij deze rechten te wijzigen of terug te nemen, immers de vervreemding van den volkswil is onvereenigbaar met het wezen van het maatschappelijk lichaam, en rechtstreeks ingaande tegen het doel van het sociale kontrakt.
De vorm der regeering kan zijn monarchisch, aristokratisch of demokratisch. Hoe meer geconcentreerd zij is, dat wil zeggen in de handen van hoe kleiner aantal personen zij berust, des te sterker zal zij zijn. De monarchie is de sterkste regeering, omdat in de monarchie alle raderen in één hand samenkomen. Echter, haar doel is niet het heil des volks maar ’t heil des konings, die onophoudelijk streeft naar vergrooting zijner macht. Men moet niet oordeelen naar de regeering van een goed en wijs koning, maar zien wat van de taak, om het algemeen welzijn te dienen, te recht komt onder een boosaardig of stompzinnig vorst.
Abstrakt genomen is de demokratie, de regeering door de meerderheid, de beste. Maar zij eischt om uitvoerbaar te wezen het samentreffen van een aantal omstandigheden als daar zijn: een klein grondgebied, eenvoudige zeden, gelijkheid der vermogens, enz. “Bestond er een volk van goden, het zou zichzelve demokratisch regeeren, maar voor een volk van menschen is een zoo volmaakte regeeringsvorm niet geschikt.” In de praktijk is dus de aristokratie, de oudste regeeringsvorm, tevens de meest verkieslijke, althans wanneer zij niet op erfelijke aristokratie berust. Deze laatste is de allerslechtste van alle regeeringsvormen, gelijk de aristokratische door keuze de allerbeste is. Zij biedt de meeste waarborgen van kunde, rechtschapenheid, ervaring, onbaatzuchtigheid enz. van de regeerders. Want zoo de volkswil niet bedrogen wordt, zal hij in den regel de waardigste burgers tot de uitoefening der bestuurs-funkties verkiezen.
Geen vorm van regeering is, op zich zelve beschouwd, de meest verkieslijke. Welke de voorkeur verdient hangt af van den aard van den staat, van zijn grootte, zijn rijkdom, zijn bevolking, de ontwikkeling der produktiekrachten enz. In ’t algemeen is de eenhoofdige regeering ’t meest geschikt voor de groote rijken, de aristokratische voor de middelmatig-grooten en de demokratie voor de kleinen. Een zeker teeken van een goede regeering is de geregelde aanwas der bevolking, van een slechte haar vermindering.[42]
Elke regeering heeft de neiging haar macht uit te breiden ten koste van den souverein, dat is van den volkswil.
Het volk moet daartegen waken en zijn recht handhaven om de regeering die niet langer beantwoordt aan haar doel: het volksheil te dienen, tot onderwerping te brengen of af te zetten. In het volk leeft het wetgevend vennogen, dat het hart is der maatschappij; het moet op geregelde tijdstippen bijeenkomen in algemeene vergadering om de funkties uit te oefenen, die voortspruiten uit het wezen van het maatschappelijk kontrakt. Deze vergaderingen moeten altijd geopend worden door een stemming over de twee volgende vragen: ten eerste, of het den souverein behaagt den tegenwoordigen regeeringsvorm te handhaven; ten tweede of het hem behaagt deze ook verder te laten uitoefenen door degenen die er thans mee zijn belast.
Legt het volk zijn funkties in handen van vertegenwoordigers, zoo is het verloren, het is met zijn vrijheid gedaan: de volkssouvereiniteit kan noch verdeeld, noch op anderen overgebracht worden. Rousseau beroept zich op de instellingen van het oude Rome om te bewijzen, hoe ook een talrijk volk zijn rechten niet aan afgevaardigden behoeft uit handen te geven, maar in algemeene vergadering beraadslagen en beslissen kan.
Men ziet hoe het “Contrat Social,” in den vorm eener abstrakt-juridische redeneering, in waarheid een voorbehoudlooze oorlogsverklaring der demokratie aan het absolutisme is. De definitie die het gaf van den soeverein en van de wet, de onderscheiding die het maakte tusschen souverein en regeering, de beschouwing van de regeerders als zaakgelastigden van het volk,—dit alles waren in de dagen van Rousseau revolutionaire beginselen, stoutmoedige nieuwigheden die nog slechts voorkwamen aan de uiterste grenzen van het burgerlijk klassebewustzijn. Vandaar dat het “Contrat” slechts langzaam doordrong en zijn inhoud pas door de nieuwe generatie verwerkt, begrepen en toegejuicht werd. Voor deze generatie werd het tot de revolutionaire bron, waaruit de strijders van 1789-1793 het grootste deel hunner gevoelens, voorstellingen en denkbeelden schepten.
De rol die het “Contrat Social” heeft vervuld als het evangelie der burgerlijke revolutie, is algemeen bekend. Minder bekend is het overheerschend kleinburgerlijk karakter van de staatkundige beginselen die Rousseau in het “Contrat Social” verkondigt. De ideale staat die hem bij zijn beschouwingen voor den geest stond was geen willekeurige abstraktie, maar de zwitsersche demokratie van kleine burgers en kleine boeren, gezien door het waas der verheerlijkende herinnering en der teedere pieteit van den ver van het land zijner geboorte toevenden patriot. De regeeringsvorm en de instellingen die hij de beste acht om den mensch tot geluk en deugd te voeren, zijn de regeeringsvorm en de instellingen dezer kleine gemeenschappen, die bestonden uit een tweederangs-stadje met daaraan grenzend landelijk gebied. In hen was de arbeidsverdeeling nog weinig ontwikkeld. Ook de meeste stedelingen bezaten nog land en namen althans op sommige tijden van het jaar aan den landbouw deel, die met het ambacht het voornaamste bestaansmiddel was; industrie en handel waren zwak en achterlijk, de klassetegenstellingen gering.
Het kleinburgerlijk standpunt van Rousseau verklaart ook de strekking tot staatsdespotisme, (in tegenstelling tot de liberale leer) van het “Contrat Social.” Wel heeft hij zich nergens uitdrukkelijk uitgelaten over de grenzen der soevereine macht, niet uitdrukkelijk vastgesteld welke persoonlijke rechten en vrijheden, ten opzichte b.v. van het eigendomsrecht, van de vaderlijke macht, enz. de individuen zich bij de afsluiting van het maatschappelijk kontrakt z.i. in elk geval moesten voorbehouden. Maar een aantal plaatsen uit verschillende zijner geschriften bewijzen dat hij zich den idealen staat voorstelde als zeer sterk ingrijpend in het leven zijner leden. In zijn artikel over de politieke economie b.v. zegt hij dat de opvoeding door den staat geregeld behoort te worden; in de “Contrat Social” noemt hij het de plicht van den staat door wetten de weelde en de neiging tot toenemende ongelijkheid van bezit te beteugelen; in de “Lettre à d’Alembert” verklaart hij zich tegen alle indirekte belastingen, en verdedigt hij de belasting op het inkomen en op voorwerpen van weelde. Zonder twijfel ging de richting van zijn wil en zijn denken wel degelijk naar een groote beperking van de persoonlijke vrijheid door den staat,[43] gelijk de Jacobijnen, die de echte kinderen van zijn geest waren, die in praktijk hebben gebracht; hij is anti-liberaal, de leus van het “laissez-faire en laissez-allez” de opvatting dat de staat zich tevreden behoort te stellen met den rol van nachtwaker, en zich zoo min mogelijk met het doen en laten der burgers heeft te bemoeien, is volstrekt niet de zijne. Deze opvatting ontstond pas na de overwinning der bourgeoisie, uit haar sprak de beduchtheid der industrieele kapitalisten voor iedere bescherming der agrarische belangen en vooral der levenskracht van het proletariaat; den onwil tot zelfs de geringste breideling der uitbuiting. Rousseau, hoe individualistisch hij ook voelde en dacht, had geen bezwaren tegen verregaande staatsbemoeiing. Tegen de uitbuiting der massaas door de industrieele bourgeoisie was hij even fel gekant, als tegen hun plundering door de feudale grondbezitters en den koninklijken fiscus. En de kleinburgerlijke ambachtsman die hij zich voelde vond het ingrijpen der overheid in zijn produktie- en levensverhoudingen, zijn arbeidswijze, zijn woning en kleeding vanzelfsprekend en bemerkte daarin niets van hinderlijken dwang.
Zeer sterk komt ook zijn kleinburgerlijk standpunt uit in zijn voorkeur voor kleine staten. De uitgebreidheid van het landgebied, de talrijkheid der bevolking van een staat, haar opeenhooping in de hoofdstad, dit alles beschouwt hij als de voornaamste redenen van het verval der oorspronkelijke vrijheid. Kleine staten, met een bevolking van ongeveer 10.000 zielen, die rijk noch arm zijn, die niemand noodig heeft en die hunnerzijds niemand noodig hebben, zijn z.i. de eenige die goede wetten kunnen krijgen. Ook de afhankelijkheid der staten van elkaar door den handel lijkt hem een gevaar toe voor hunne vrijheid; slechts staten die op zich zelf staan, voldoende produceeren tot hun eigen verbruik, zijn verzekerd van het behoud hunner nationale vrijheid, zooals slechts onafhankelijk van elkaar produceerende individuen dat zijn van hunne persoonlijke.
Het streng vasthouden aan de uitoefening der wetgevende macht door het volk zelf, zonder tusschenkomst van vertegenwoordigers, als aan den hoeksteen der vrijheid, is evenzeer een bewijs hoe Rousseau de idee van den “abstrakten staat” niet uit zijn hoofd haalde maar uit de werkelijkheid der republiek Genève, in dat hoofd tot een idealen staat herschapen. Immers in Genève bestond nog, hoe ook tot machteloosheid ontaard, de instelling van de algemeene vergadering der burgers: de kleinheid der stad en het gering aantal dergenen die het volle burgerrecht bezaten maakte het vertegenwoordigend stelsel onnoodig.
Rousseau zag zeer goed in, dat de ekonomische voorwaarden tot verwezenlijking van zijn staatkundige idealen betrekkelijke gelijkheid van bezit en geringe ontwikkeling der klasse-tegenstellingen waren. Nergens komen de konsequenties van zijn kleinburgerlijk bewustzijn beter uit, dan in zijn standpunt ten opzichte van den eigendom. Men heeft zich somtijds op één enkele uitlating in het heftigste en meest onbeheerschte zijner werken beroepen, om hem socialistische neigingen toe te schrijven, die hem volkomen vreemd waren.[44] Zeker kan men uit deze uitlating een vijandige gezindheid tegen het privaat-eigendom afleiden, echter alleen wanneer men haar op zichzelven beschouwt, los van het verband waarin zij staat en van de algemeene en konsekwente denk- en wils-richting van den schrijver. Wel haatte Rousseau van ganscher harte de opstapeling van den rijkdom in enkele handen, maar het socialistisch inzicht dat de rijkdom door de gemeenschap geschapen, ook aan de gemeenschap terug behoort te keeren, lag geheel en al buiten zijn geestelijken horizon. Hij beschouwde integendeel het privaat-eigendom als het fundament van alle maatschappelijke orde. In zijn artikel over de politieke economie omschrijft hij het eigendomsrecht als “het heiligste van alle burgerlijke rechten, in zeker opzicht nog belangrijker dan de vrijheid.” In het “Discours” over den oorsprong der ongelijkheid, het geschrift waarin de z.n. “socialistische” uitval tegen het privaateigendom van grond en bodem voorkomt, toont hij op een andere plaats aan, hoe uit dit eigendom de eerste regels der gerechtigheid zijn voortgesproten. Deze uitval is niets anders als een zucht over het verloren Paradijs van het oorspronkelijk communisme, dat naar Rousseau meende aan het tot stand komen van alle maatschappelijke instellingen was voorafgegaan.
Maar zoo hij het eigendom verheerlijkt, het is alleen en uitsluitend het kleinburgerlijke en klein-boersche, door eigen arbeid verworvene; elk op uitbuiting berustend eigendom verwierp hij als in de hoogste mate onzedelijk en ingaande tegen de gerechtigheid. “De arbeid,” luidt het in het “Contrat Social,” “de ontginning van den bodem is het eenig teeken van eigendom, dat verdient gerespekteerd te worden.” Dit kleinburgerlijk, op arbeid berustend eigendom beschouwde Rousseau als de grondslag der vrijheid en gelijkheid; daarom achtte hij het de taak der wetgeving, de gelijkheid die altijd dreigt te verdwijnen altijd weer te herstellen, en de verschillen in bezit tusschen de burgers zoodanig te beperken, dat geen hunner rijk genoeg was om een ander te koopen, en geen hunner uit armoede gedwongen om zichzelf te verkoopen.
De eenige vorm van eigendom, die naast het kleinburgerlijke genade vindt in zijn oogen, is het patriarchale, voornamelijk voor eigen gebruik produceerende grootgrondbezit.
De 18de eeuw had de groote, primaire gemoedsbewegingen, hartstochten en affekties, die de geur en de zoetheid des levens zijn, verbannen naar de rommelzolder van het hart, als oudmodische dingen, de verfijnde smaak van een verlicht geslacht onwaardig. Zij had de liefde verlaagd tot zinnelijk-cerebraal genot, tot een spel, dikwijls vermakelijk en soms wreedaardig, altijd zonder verwachting en verrukking, zonder teerheid, zonder illusie, zonder exaltatie, zonder droom. “Voor de mannen bezitten, voor de vrouwen ontrooven ziedaar heel het spel, heel de eerzucht dezer nieuwe grillige liefde, onstandvastig, veranderlijk, wispelturig, nooit verzadigd; door de comédie de mœurs verpersoonlijkt in die rumoerige, onbeschaamde en zegevierende Cupido, sprekend aldus tot den Amor der oude tijden: “uw minnaars waren niets als goedzakken, zij konden slechts smachten, weeklagen, hun leed verhalen aan de omringende echo’s. Ik voor mij heb de echo’s afgeschaft. Komaan, zeg ik, ik bemin u, zie wat ge voor mij kunt doen, want tijd is geld, men moet zich haasten. Mijn onderdanen zeggen niet: “ik sterf;” er is niets levender dan zij. Smachten, schuwheid, zoete smarten, van dat alles is geen sprake meer; het hoort tot de flauwe, weeë kost der voorbije tijden. Ik wieg mijn onderdanen niet in slaap, integendeel: ik maak ze goed wakker, zij zijn zoo kittig, dat ze geen gelegenheid hebben om teeder te zijn; hun blikken zijn begeerten; in stee van te zuchten, vallen zij aan; zij zeggen niet “doe mij de gunst,” zij nemen ze: en zoo hoort het.”[45]
Liefde—groote, echte, vurige, hartstochtelijke liefde tusschen den minnaar en de minnares geldt bij de tijdgenooten voor even belachelijk als liefde tusschen man en vrouw. Trouw is een malle ouwerwetsche gewoonte. De fladderende vlinder wordt het symbool der hoogste levenskunst. De enkele liaisons die blijvend zijn, doopt de wereld met den spotnaam: “eerbiedwaardige verhoudingen.” Suggereert de uitdrukking niet treffend iets braafs en mufs, iets van een oude tante uit de provincie? Men ziet de dunne lippen van den cavalier zich krullen tot een spotachtig lachje, als hij zijn schoone het paar aanwijst dat zich aan zoo smakelooze ouderwetschheid schuldig maakt.
Respekt voor de vrouw? Wie voelt er nog iets van? Galanterie, hoffelijkheid, ja; maar respekt! Het is tot een axioma geworden: “zoo ge driemaal aan een vrouw vertelt dat zij mooi is, zal zij u de eerste maal bedanken, de tweede maal gelooven en de derde maal beloonen.” De liefde is àl scherts en luchtigheid; elke verhouding waarvan men aan ’t begin ’t einde niet ziet aankomen, weegt deze luchthartige menschen te zwaar. In godsnaam geen ernst, geen jalouzie, geen verdrietelijkheden, geen verantwoordelijkheid gemengd in den beker van genot.
De vrouw voegt zich naar de nieuwe zeden; zij onderdrukt haar diepste instinkten, zij schaamt zich over haar schaamte. Zij leert te spotten met ingetogenheid en kuischheid, met deugd en trouw; zij onderdrukt haar begeeren naar een andere liefde, eene van teederheid en adoratie, want dat is belachelijk en belachelijk-zijn vreest zij meer dan wat ook. Maar nooit gelukt het haar om een binnenst smachten geheel te overwinnen. “Gij zijt,” zegt Mme Du Deffand tegen de hertogin van Choiseul, “ontbloot van gevoel en ge lijdt toch, omdat ge het niet kunt missen.”
Maar de vrouw moet zich aanpassen; want de mannen die nog “in gevoel doen,” en er nog “provinciale veroordeelen” op na houden zijn zeldzaam. Zij leert, als surrogaat van de verloren kuischheid, een “zekere elegantie in de schaamteloosheid, een gemakkelijke gratie in haar val.”[46] En de mode-philosophie geeft aan de zeden van den dag een theoretische grondslag; het materialisme verheerlijkt het enkel-zinnelijk genot als de eenige vorm van liefde die overeenkomt met de menschelijke natuur; Buffon verkondigt als wetenschappelijk axioma: “het eenige goede in de liefde is het lichamelijke.”
Te midden van die geile vervlakte wereld, zoo gracielijk van vormen, zoo leeg en koud en vaak wreed van hart, viel de “Nouvelle Héloïse.” Het boek scheen de levensvrucht van een andere planeet, een stem uit andere sfeeren. Hij, Rousseau, was niet bang belachelijk te worden gevonden. Hij had niet gepoogd zich aan te passen aan den smaak van den tijd, lichte, scabreuse, perverse of romaneske avonturen te verhalen in zwierigen stijl. En ook niet had hij gepoogd een boek te schrijven uit één stuk, harmonisch van compositie, gemakkelijk overzienbaar in de schoone verhouding der deelen tot ’t geheel. Wat had hij al niet omvergehaald in die opbruischende behoefte van zijn wezen om alle levensverhoudingen aan te raken, alle levensproblemen te onderzoeken! De philosophie, de literaire- en de theater-kritiek, de moraal, de staatkunde en de staathuishoudkunde, de landbouw en het huishouden, de paedagogie en de godsdienst, alles kreeg een beurt. Maar tusschen al dit gebetoog en geredeneer door verhief zich, nu teeder-fluisterend, dan hartstochtelijk-roepend, de groote trillende stem der liefde. In ’t hart van dit verwonderlijk-rijke, verwikkelde, langwijlige, overladene en toch onweerstaanbaar-aantrekkelijke boek stond, wat de wereld niet meer kende en niet meer geloofde te bestaan: het minnend paar, de Minnaar en de Geliefde. Zij hielden elkaar omvat in teeder verlangen, verzonken in elkaar, elkanders wereld, verleden en toekomst, uit elkander drinkend alle kracht en zwakheid, alle geluk en smart. In hen verhief zich de liefde als een noodlottige elementaire macht, scheppend haar eigen wetten, scheurend met haar sterke handen het web van wereldsche konventie en zede stuk. De sociale omheiningen die de menschen scheiden bestaan niet voor haar, zij ontknoopt de banden van aangeboren schuchterheid bij den jongeling, van natuurlijke ingetogenheid bij het meisje, zij brengt tot zwijgen de stemmen van kinds-liefde en kinderlijk ontzag. Er bestaat niets meer voor de geliefden dan de liefde: zij hebben den tooverdrank gedronken, zij kunnen niet weerstaan.
Ja, in hen is wel innerlijke strijd, weifeling vóór het zoete genot van elkander, wroeging daarna. Julie berouwt het bedriegen van haar zachte moeder en haar strengen vader; St. Preux voelt zich schuldig om de onrust en de angsten die hij over de geliefde heeft gebracht. Maar al berouwen zij, zij kunnen niet betreuren. Diep onder hun spijt, dat zij ter sluiks hebben gehandeld, hebben bedrogen, leeft een sterke juichende blijheid, dat zij den heiligen natuurdrang hebben gevolgd. Want de liefde is heilig; zij wekt in lijf en ziel heilige krachten, zij voedt de gloeden van die zuivere, opwaarts-strevende vlam: liefde tot de deugd. Was het zwak dat zij de liefde niet weerstonden? Ja voor de menschen; neen voor de natuur. Deze zwakheid verlaagt hen niet, maakt hen niet onwaardig het diepste en warmste medegevoel. Zij gaven elkander wat elk mensch toebehoort: zich zelven; zij beschikten over hun eigen persoonlijkheid.
Wat heeft deze liefde gemeen met dat wat de tijd zoo noemt, de luchtige vluchtige zinnelijke neiging? Niets als de naam. In hen wordt de passie gelouterd en veredeld door de teerheid der harten, de sympathie der gedachten, de exaltatie der verbeelding, de sterke drang naar idealen van goedheid en reinheid waarop zij zich omhoog voelen zweven.
“Ik weet niet of ik mij vergis,” schrijft Julie aan haar minnaar, “maar het komt mij voor, dat de echte liefde de meest kuische van alle banden is. Haar heilige gloed puurt onze natuurlijke neigingen, door ze op één voorwerp te concentreeren, zij wendt de verzoeking van ons af, door te maken dat behalve dit eenige voorwerp, het eene geslacht niets meer voor het andere is.... Voor de vrouw die liefheeft bestaat de man niet langer: haar minnaar is meer dan een man, alle anderen zijn minder; zij en hij zijn eenig. Zij begeeren niet, zij beminnen. Het hart volgt de zinnen niet, het leidt ze; het bedekt hunne afdwalingen met een verrukkelijk waas.... De echte liefde is altijd vol schaamte, zij verovert niet stoutmoedig gunsten, zij neemt ter sluiks. Geheimenis, zwijgen, schuchtere schaamte, verbergen haar zoete bewegingen. Haar vlam maakt alle liefkoozingen rein; kuischheid en eerbaarheid vergezellen haar tot in het zinnelijk genieten, zij alleen weet aan de begeerten alles toe te staan zonder de ingetogenheid te kwetsen.”
Men vergelijke deze sublimatie van het zinnelijk element in de liefde met de schaamtelooze wellust van Marivaux!
Een benepen kritiek heeft zich aan de vrijmoedigheid geërgerd, waarmee Julie en haar minnaar elkaar hun sexueele gevoelens bekennen. Deze kritiek meesmuilt over het oordeel der 18e eeuw, die Julie en St. Preux beschouwde als ideale minnaars, vervuld van een fijne en zuivere teederheid; zij vindt hun openhartige zinnelijkheid grof en stuitend gelijk zij ’t grof vindt van Rousseau, om ons te zeggen dat het temperament van Sophie haar ’t wachten op een man moeilijk maakt en schaamteloos van haar, dat zij haar verloofde onbewust en onwillekeurig, door een mengeling van teruggetrokkenheid en aanhaligheid prikkelt.
In dit uiteenwijkend oordeel openbaart zich het verschil in standpunt van de 18e eeuwsche en de modern-burgerlijke samenleving ten opzichte der sexueele moraal.[47] De eerste gaf de natuurlijke ingetogenheid prijs, die de sexueele begeerten in het meisje en de vrouw omhult; de tweede acht het door fatsoen geboden, deze begeerten angstvallig te verstoppen of te ontkennen. In Rousseau was niets van cynisme of liederlijkheid: zijn sterk klein-burgerlijk wezen stond te vrij en te los van de vervallende klassen, om door haar zedelijke ontaarding aangetast te worden. Maar ook was in hem niets van de huichelarij en valsche schaamte van den puriteinschen kleinburger. Hij voelde het fijne waas der natuurlijke schuchterheid dat de jonkvrouw omhing als haar grootste bekoring, maar hij voelde ook dat in de jonkvrouw zinnelijke neigingen sluimerden die gewekt werden door de oogen en de stem en het teeder gebaar van den geliefde. Voor hem bestonden kuischheid en eerbaarheid niet in het loochenen of verdringen van neigingen die natuurlijk, dus goed waren, maar in het samengaan van zinnelijken gloed met diepe teederheid, warme sympathie, verheerlijkende verbeelding.
De liefde is heilig; zij veredelt het hart waarin zij woont, zij maakt het gemoed rein dat zij aanraakt; zij is verbonden met de deugd, met elke edele kracht van ons wezen, alle gevoelige harten volgen haar geboden, door haar kracht ontkiemt, groeit en draagt vruchten het beste in onze persoonlijkheid.
Maar zoo de liefde heilig is, niet zij alléén is heilig. Zoo de natuurwet heilig is, ook de maatschappelijke wet is het.
De liefde heeft het recht, het standsverschil en elke konventie te verbrijzelen, maar zij heeft te buigen voor de heilige instelling, waarop het gebouw der burgerlijke orde berust: voor het huwelijk. Het recht der liefde is niet absoluut, het wordt begrensd door een ander recht, daarvoor moet het wijken: de maatschappij overwint de natuur, zedelijke plicht de zoete neiging. Deze grondgedachte is het, die Rousseau in de laatste boeken der “Nouvelle Héloïse” in beeld heeft gebracht. En hierdoor werd dit boek, meer dan eenig ander zijner werken, de verzoening van de beide zijden van zijn eigen wezen: het toomeloos volgen zijner impulsies en aandriften, èn den wil die te overwinnen, te leven volgens hooge zedelijke beginselen.
Op het oogenblik van Julie’s huwelijk met Wollmar—den veel ouderen, koelen, hartstochtloozen man, bij alles wat hij doet door de rede gedreven, dien zij niet liefheeft, maar huwt omdat zij zich gebonden acht door de beschikking van haar vader—gebeurt er een wonder: in haar voltrekt zich een plotselinge innerlijke verandering. Haar ontwricht gemoed herstelt zich; zij voelt een dam oprijzen tusschen haar en haar hartstocht, dien zij nimmer overschrijden zal. Zij kan van nu af aan haar minnaar denken met een rustig hart; zij heeft hem even lief als vroeger, maar een nieuw beginsel omsluit dit zwakke hart als een pantser en beveiligt het er voor meegesleept te worden: het besef van de heiligheid van het huwelijk. Dankbaar voelt zij zich opgeheven tot een nieuwen staat van zekerheid en onaanrandbaarheid; zij bidt God in een uitstorting van alle krachten van haar wezen, haar bij te staan in haar nieuwe taak. “Ik wil,” spreekt zij tot hem, “den echtgenoot liefhebben, dien ge mij hebt gegeven. Ik wil trouw zijn, omdat trouw de eerste plicht is, die het huisgezin en de maatschappij bindt. Ik wil alles wat volgt uit de orde der natuur die gij hebt ingesteld, en uit het wezen der rede die uw gave in mij is.”
Julie voelt geen liefde voor haar echtgenoot, evenmin als hij zinnelijken hartstocht gevoelt voor haar. Aan hun huwelijk heeft de betoovering der zinnen geen deel, noch de gloed der verheerlijkende verbeelding. En juist daardoor wordt het gelukkig. “Het is een dwaling te meenen,” schrijft Julie aan haar minnaar, “dat de liefde noodig is tot een gelukkig huwelijk. Daartoe zijn voldoende deugd, eerbaarheid, bepaalde samenstemmingen minder van leeftijd en stand als van karakter en temperament; het resultaat van dit alles kan een zeer teedere affektie zijn, niet minder zoet als de liefde zelve, maar blijvender en rustiger.... Men huwt niet, om altijd en uitsluitend met elkaar bezig te zijn, maar om te zamen de plichten van het burgerlijk leven te vervullen, zijn huis met beleid te besturen, zijn kinderen in deugd en eere op te voeden.” Dit alles doet Julie. De plichten van den huwelijken staat tegen haar man, haar kinderen, haar dienstboden, de arbeiders op het landgoed nauwgezet te vervullen, wordt haar levensgeluk.
In die ruime patriarchale huishouding ten platte lande, die de voornaamste levensbenoodigdheden voor alle leden van het groote gezin (want de dienstboden behooren inderdaad nog tot het gezin) zelve voortbrengt, is de werkkring der vrouw veel-omvattend en dankbaar. Zij heeft niet slechts een ideeële roeping als echtgenoote en moeder; zij staat feitelijk aan ’t hoofd van een uitgebreid komplex van bedrijven en van een talrijk personeel.
Julie volbrengt deze dubbele taak op bewonderenswaardige wijze. Zij is het middelpunt van den huiselijken kring, de alles-in-stand-houdende, allen-samenbindende, elke levens-hardheid verzachtende, het tempo des levens regelende kracht, de vrede, tevredenheid en vergenoegdzaamheid om zich heen verspreidende goede genius van het huis. Haar trouw wankelt geen oogenblik, ook niet als haar man, die zich wil overtuigen of hij ’t wagen kan zijn lievelingsplan uit te voeren: St. Preux als goeverneur hunner kinderen aan hun huis te verbinden, haar bijna wreed op de proef stelt. In het besef van de heiligheid van huwelijk en moederschap vindt Julie kracht de oude bekoring te weerstaan, al is deze altijd onverzwakt gebleven. Als de dood haar verlost van den tweestrijd tusschen plicht en liefde, is zij gelukkig te sterven. Want deze strijd, zoo luidt haar laatste biecht, zou haar op den duur toch te zwaar gevallen zijn.
Zoo verzoent Rousseau in de “Nouvelle Héloïse” het recht der persoonlijkheid op liefde met de heiligheid van het burgerlijk huwelijk; hij stelt Julie voor als een heldin van kuischheid, ofschoon zij als jonkvrouw een minnaar heeft gehad, en als een heldin van liefde, ofschoon zij als vrouw het lokken van den hartstocht heeft weerstaan. Voor de fransche wereld der 18de eeuw beteekende die voorstelling een zedelijke revolutie, een “Umwertung aller Werte.” De jonge meisjes bleven in den schaduw der kloostermuren verscholen, tot de ouders een passenden man voor hen hadden gevonden; met het huwelijk begon het tijdperk der vrijheid. Het gold niet langer als een heilig sakrement of een eerbiedwaardige maatschappelijke instelling, het werd beschouwd als een contract tusschen twee partijen gesloten met het doel om wettige erfgenamen te verwekken, waarop titel en fortuin konden overgaan. Het denkbeeld, dat het huwelijk verplichtingen van trouw, van wederzijdsche steun en aanhankelijkheid zou opleggen, was men uiterst belachelijk gaan vinden en daarbij erg lastig; hoeveel makkelijker was niet de nieuwe opvatting van elkaar alle vrijheid te laten!
“Men spreekt over de moraal van den goeden ouden tijd,” aldus een schrijver uit die dagen. “Vroeger kwam ’t huis op stelten te staan als de vrouw echtbreuk pleegde; men sloot zijn vrouw op, men sloeg haar. Zoo de echtgenoot de vrijheid, die hij zich voorbehouden had, gebruikte, was zijn ongelukkige en getrouwe wederhelft gedwongen de beleediging haar aangedaan te verduwen, en van uit de huiselijke verborgenheid te weeklagen als in een donkere gevangenis. Handelde zij evenals haar wispelturige echtgenoot, dan dreigden haar de ergste gevaren.... In waarheid, ik vat niet hoe men in die barbaarsche tijden den moed had te huwen. De huwelijksbanden waren ketenen. Heden heerschen verdraagzaamheid, vrijheid en vrede in de huisgezinnen. Hebben de echtgenooten elkaar lief, des te beter: zij leven samen en zijn gelukkig. Verbleekt hun liefde, dan zeggen zij het elkaar als eerlijke lieden en geven elkaar hun belofte van trouw terug. Zij zijn niet langer minnaars, zij zijn vrienden. Dit noem ik zachte en sociale zeden.”[48]
Van een werkelijk samenleven van man en vrouw was onder de hoogere klassen geen sprake. De man had òf een betrekking aan het hof, dan verwijlde hij in Versailles en werd belast met zendingen in de provincie; òf hij was officier, dan lag hij hier of daar in garnizoen of moest te velde trekken in den oorlog. De vrouw had haar sleep van aanbidders, haar minnaar, haar vriendinnen, haar salon en haar vermaken; voor haar hield ’t leven op bij de wallen van Parijs en de omheining der landgoederen en lustverblijven in den omtrek. Hun mannen te volgen op het half ontvolkte platteland, in de doodsche atmosfeer der provincie, scheen aan die wereldsche verwende vrouwen toe levend te sterven, sterven van verveling: daar hield de echtelijke trouw op. Gebruikelijk werd de opneming eener clausule in de huwelijks-contracten, waarbij de vrouw zich het recht voorbehield, haar man niet te volgen als hij op zijn landgoed in de provincie verblijf hield. Door zijn ideaal-huisgezin te verplaatsen op het platte land, ver van het groote stads-leven, door Wollmar en Julie voor te stellen als de weldoeners, voorgangers en raadgevers eener boerenbevolking, “wier lot zij streefden te verzachten zonder het hun mogelijk te maken hun staat voor een anderen te verwisselen,” ging Rousseau recht tegen de zeden van de heerschende klassen zijner dagen in.
Niet uit de lucht, niet uit willekeurige droomen schiep Rousseau zijn huwelijks-ideaal: ook dit ideaal was niet anders dan verheerlijkte werkelijkheid, de werkelijkheid van het huwelijk in den burgerstand. De jonge burgerdochters werden niet in het klooster opgevoed, zij genoten eene, naar den maatstaf dier dagen, tamelijke vrijheid; zij mochten zich zonder geleide op straat vertoonen, zij ontmoetten op de wandeling, in de kerk en op partijtjes jonge mannen van hun stand en genoten in eerbaarheid en onschuld hun jeugd. Zij werden niet verkocht of verhanseld door eerzuchtige of halfgeruïneerde ouders, en zoo zij niet in alle vrijheid kozen, zij werden bij die keuze toch gehoord. Maar anders dan voor de adellijke dametjes, was voor haar ’t huwelijk ’t graf der vrijheid. Voorbij waren vermaken en vroolijkheid! het levenstijdperk van zorg en moeienis, van eentonigen arbeid, verantwoordelijkheid en gebondenheid ging beginnen, om niet te eindigen dan met den dood.
Deze schrale en grauwe werkelijkheid van het kleinburgerlijke leven overgoot Rousseau met den toover der poëzie. Hij maakte het ingetogen, huiselijke bestaan van de vrouw in de burgerlijke sfeer aantrekkelijk, en gaf aan de deugd een schooner, zoeter glans dan de ondeugd bezat. Maar om de taak der vrouw in de sfeer van het huiselijk leven voor te stellen als vol rijke bekoring, om te maken dat het nieuwe ideaal: de vrouw een zachte lamp in den kring der huisgenooten,—propagandistische kracht bezat, aantrekkelijk was, moet hij dien huiselijken kring zoo ruim mogelijk maken, zijn heldin optillen boven de enge sfeer van kleinburgerlijke verhoudingen, om haar als meesteresse te doen tronen in de ruime verhoudingen van het patriarchaal grootbedrijf. In géén andere verhouding vond de vrouw zooveel speelruimte voor haar physieke en geestelijke krachten, kon zij de goede engel worden van zoovelen, zoovelen tot zegen zijn.
Ons, kinderen der 20ste eeuw, voldoet de oplossing niet langer waardoor Rousseau meende de rechten der liefde met de heiligheid van het huwelijk te verzoenen. Wij achten haar halfslachtig. Wij zijn te lang in de school geweest van het individualisme, wij zijn te doordrongen van de rechten der persoonlijkheid en van de rechten van elk opkomend geslacht om zijn eigen zeden te maken, zijn eigen leven te leven om ons met dit compromis tevreden te stellen. Waarom, vragen wij, gaf Julie aan den man dien zij liefhad niet haar hand en haar trouw voor het leven, nadat zij hem de bloem van haar maagdelijkheid gegeven had? Moest zij zich gebonden rekenen jegens een ander, omdat haar vader haar aan dien ander had beloofd? Mag een vader op die wijze over de persoonlijkheid van zijn kind beschikken? En als dat zoo is, waar blijft dan het recht der persoonlijkheid? Kan dat goed zijn, trouw jegens wie in trouw mint te breken, om vaderlijke veroordeelen te ontzien? Eischt dit de deugd? Heeft het jonge geslacht niet het recht en de plicht, om de moreele banden waarin het vorige het leven voor goed wil breidelen, door te snijden, zoodra het die als vooroordeelen voelt? Kan de groei des levens gaan op andere wijze?
Zoo spreken wij, die nu leven. En wij wijzen het dualisme af van liefde en huwelijk, waarin Rousseau berust, dat hij niet wist te overwinnen. Wij gelooven in een ander ideaal van de verhouding der geslachten. Niet eerst het uitvieren van de liefde die hartstocht is, en dan het huwelijk gegrond op koele overweging, verstandelijk doorzicht, plichtsbesef en bezonnenheid. Neen, maar liefde èn plicht in een eenheid vereenigd, de gloed en de teerheid, de verrukking en dronkenheid der liefde allengs verkeerend voor denzelfde en voor dezelfde, in kalmere meer bezonkene genegenheid, in diepe vertrouwdheid en rustiger waardeering. Dit, en dit alleen erkennen wij als het ideaal.
Zoo spreken en zoo willen wij, ontgroeid aan de “oplossing” der “Nouvelle Héloïse.” En dat wij zoo spreken en willen, danken wij, naast vele andere invloeden en krachten die een deel zijn geworden van ons zelven, ook aan de kracht en den invloed van Rousseau.
In de “Nouvelle Héloïse” zien wij de vrouw optreden als de genoote van den man, zijn trouwe helpster, als de opofferende moeder en verstandige opvoedster, de zachte genius van het gezinsleven. In den “Emile” lezen wij hoe zij zelve moet worden opgevoed om dit alles te worden.
Rousseau was anti-feminist. De voorstelling dat de grondslag van de bevrijding der persoonlijkheid van de vrouw haar economisch-sociale bevrijding moet zijn, lag buiten zijn geestelijken horizon. Hij kon zich die bevrijding niet anders denken dan door de liefde. Hij zag geen arbeidsveld voor de vrouw buiten het gezin. Zulk een arbeidsveld ontstond eerst op groote schaal door de revolutioneering der techniek en het verdrongen worden der vrouw als producente ten bate van het gezin door de groot-industrie. De vorm van samenleving die Rousseau als het ideaal beschouwde: half kleinburgerlijk en kleinboersch, half patriarchaal nog, bood aan de vrouw geen arbeidsveld in de gemeenschap: in de stille beslotenheid van het gezinsleven, daar lag haar taak, daar lag haar akker om te beploegen en te bezaaien, om een heerlijken oogst van liefde, harmonie en tevredenheid te kweeken.
In den tijd van Rousseau hadden de vrouwen der heerschende klassen zich aan de vervulling hunner huiselijke plichten geheel onttrokken om, in zoover zij niet opgingen in dartelheid en vermaken, deel te nemen aan het geestelijk leven van hun tijd.
Zij liepen college, schilderden, schreven romans, mémoires en tragedies, deden aan wetenschap en aan politiek. Vele hunner waren begaafd, alle waren pretentieus, ijdel en eerzuchtig; zij zochten verstrooiing, vervulling van hun leeg gemoed, of ijdelen roem. De vrouwen van dit soort stonden Rousseau voor den geest, toen hij de uitspraak deed dat “de geleerde vrouw haars mans roede is.” De geestige blauwkous en mooi-pratende salondame was hem hartgrondig antipatiek en in zijn oogen een soort van monster.
De opvoeding der vrouw, meende Rousseau, moest er op gericht zijn, om de natuurlijke schuchterheid en schroomvalligheid te bewaren, die deze geëmancipeerde vrouwen hadden afgeworpen. Als meisje behoefde zij niet veel te leeren: aan den minnaar en echtgenoot viel de taak toe, haar slapende vermogens te wekken en haar de wereld van den geest—in zoover dit oorbaar was voor een vrouw—binnen te leiden. Maar één ding moest haar ingeprent worden van jeugd af aan: gehoorzaamheid, te buigen, te verdragen, zich niet te verzetten, niet te willen weerstaan. “De vrouw is geboren om toe te geven aan den man en zijn onrechtvaardigheden te dulden.” En daar zij nimmer geheel aan zich zelve zou toebehooren, nooit onafhankelijk zou zijn, moest de opvoeding haar vormen om dwang te verdragen zonder inwendig tegenstreven, zonder wrok.
Maar de gehoorzaamheid der vrouw stelde Rousseau zich niet voor als slaafsche onderworpenheid. Wel moet de man heersenen over de vrouw, maar de vrouw kan den man leiden, wanneer zij plooibaar en taktvol is en gebruik maakt van de wapenen der zwakken. “Haar bevelen zijn liefkoozingen, haar bedreigingen tranen.” In de nauw-omsloten sfeer van het gezinsleven zal aan de vrouw in ruil voor de vrijheid en de heerschappij, waarvan zij afstand deed, een rijk opengaan van waardigheid, glimlachend overwicht en rustig-zekeren invloed, des te onfeilbaarder, hoe minder zij strijdt om de heerschappij.
Het voortdurend samen zijn van mannen en vrouwen, zooals dat in de salons regel was, veroordeelde Rousseau uit zedelijk oogpunt. De natuurlijke ingetogenheid der vrouw, die hare eerbaarheid hoedde, moest daardoor verloren gaan. Om deze grootste schat en beste kracht van haar geslacht te behouden, behoorde de vrouw een teruggetrokken leven te leiden, vervuld met stille, vredige zorgen. Rousseau prees de zede der oude wereld van de vrouwen te isoleeren in een afzonderlijk deel der woning, ze ver te houden van het verkeer met vreemde mannen en van het openbare leven. Hij noemt de zede die de geslachten in het dagelijksch leven vermengt en onophoudelijk samenbrengt, een vinding der barbaren, en stelt het engelsche volk ten voorbeeld van de wijze hoe de geslachten door zich terug te trekken in zichzelven, hun eigendommelijk wezen verdiepen en versterken. En daarin ligt de goede zede, niet in het elkander lichtzinnig naäpen, zooals de ijdele kwasten en de malle salondametjes der heerschende klassen toen deden in Frankrijk, waar het mode was voor de mannen om handwerkjes te maken en voor de vrouwen om in geometrie en ontleedkunde te liefhebberen.
Zoo dacht Rousseau over de verhouding der geslachten en de bestemming van de vrouw. En in zijn denken was zeker een deel waarheid, uitgaande ver over de grenzen van tijdelijke verhoudingen. Want wel kunnen wij niet voorspellen of het ideaal dat de vrouw in den man zoekt, te weten moed, en het ideaal dat de man in de vrouw zoekt, te weten moederlijke mildheid, zal duren op aarde zoo lang de menschheid bestaat. Maar dit weten wij, dat wij ons geen samenleving vermogen voor te stellen, waarin de vrouw in den man niet moed en de man in de vrouw niet mildheid zoeken en liefhebben zal.
Echter, een deel van de waarheid die voor Rousseau gold als eeuwig en onveranderlijk, was beperkt tot zijn eigen tijd, een kind van zijn kleinburgerlijk bewustzijn, dat den onzen niet overleven zal. Hij zag mildheid en zwakheid in de vrouw als onverbrekelijk verbonden, beide eigenschappen als trekken van haar diepste wezen, en hierin dwaalde hij. Hij begreep niet, dat de zwakheid, die tranen en smeekbeden gebruikt om haar doel te bereiken, de menschelijke waardigheid der vrouw aantast en in haar aankweekt de ondeugden der slaven: list en onwaarachtigheid. En hij wist niet, hij kon niet weten, dat de moederlijke zachtheid behouden zal blijven, maar de zwakheid met haar verlagende werkingen op het karakter verdwijnen, wanneer de ekonomische afhankelijkheid der vrouw van den man vervalt doordat een nieuw arbeidsveld voor haar opengaat in den dienst der gemeenschap.
Verhandelingen over de opvoeding waren er sedert Rabelais in Frankrijk vele geschreven, vooral in de 18e eeuw. Nadenkende geesten en goede patriotten zagen vol onrust dat “er geen mannen meer waren” en broeiden over het beste stelsel om ze te kweeken. Rousseau leerde van vele zijner voorgangers, van Rabelais natuurlijk, van Fénélon, van Rollin en Fleuri; maar meer dan van al deze toch van den engelschman Locke. Het menschenslag van flinke, stevige, pittige, oprechte engelsche squires, dat Locke door zijn opvoedingsstelsel wilde voortbrengen, was tamelijk verwant aan het menschen-ideaal van Rousseau. Alleen was zijn ideaal meer poëtisch en meer philosophisch en algemeener, minder nationaal-beperkt.
Rousseau zoowel als Locke gingen met hun voorstellen tegen het gewone opvoeding-stelsel der jongens en meisjes uit de adellijke klassen in. Deze had tot doel, mannen en vrouwen van de wereld te kweeken, geschikt om te schitteren in de salons, de eigenlijke brandpunten van het leven der maatschappelijke parasieten van den tijd; verfijnde en smaakvolle doenieten, hoffelijke heertjes die door hun gladde tong en hoofsche manieren aan de dames wisten te behagen, geestige dametjes, die de kunst verstonden van deze saletjonkers aan te trekken en met ze te spelen. Heertjes en dametjes moest de opvoeding voortbrengen, geen mannen en vrouwen, geen menschen.
Om pasklaar gemaakt te worden voor hun maatschappelijke bestemming, moesten de kinderen natuurlijk al vroeg gedrild en gefatsoeneerd worden. Spontaniteit, dartelheid, natuurlijke levendigheid, uitbundig-pleizier-hebben was uit den booze, springen en hollen verboden; hoe sneller en volkomener de arme wezentjes tot apen der volwassenen werden gemaakt, des te beter was de opvoeding gelukt. Het familie-leven bestond in de hoogere kringen feitelijk niet meer, de kinderen kenden hun ouders nauwelijks; zij werden van af hun geboorte aan de zorgen van vreemden toevertrouwd: eerst aan een min, later aan gouverneurs en gouvernantes. Soms mochten ze, keurig gekleed, gekapt, gepoederd, geparfumeerd, de jongetjes met een miniatuurdegen op zij, de meisjes met de onmisbare waaier in de hand, een oogenblikje hun opwachting maken bij het morgentoilet van mama, om zoo spoedig mogelijk weer te verdwijnen, want erg op hun gemak waren ze met die mooie dame toch niet.
Zoo was de werkelijkheid, waarin Rousseau het beeld der “natuurlijke opvoeding” oprijzen deed. Het was niet alles nieuw en verrassend wat hij zeide, maar hoe nieuw en verrassend klonk het, zooals hij het zei, met zijn diepe, vèrdragende stem vol hartstochtelijke bewogenheid, die in dit boek een accent had van zoo klare bezonkenheid als nooit voorheen. Het kind, zei die stem, is geen miniatuur-volwassene; het is een eigen wezen, wiens eigendommelijke aard een nauwkeurige en liefdevolle studie vereischt, wil men het geven wat hem toekomt. Geef het kind wat des kindes is; geef het—en dat is het eerste wat hem toekomt—geef het een moeder die het zoogt en liefheeft en vertroetelt, geef het een vader die het recht-buigt en leidt. Vader- en moederliefde, vader- en moederzorg; die heeft het kind allereerst noodig: geef het die. Beknel zijn bewegelijk lichaam niet in enge en ongemakkelijke kleeding, pers zijn spontane levendigheid niet in het keurs uwer gekunstelde beleefdheids-vormen, richt het niet af om woorden en zinnen te herhalen waarvan ’t niets begrijpt. Al wat de natuur voortbrengt is goed, alles wordt door de menschen bedorven en verknoeid; laat de natuur het jonge wezen vormen, weer alleen schadelijke invloeden af. Verweekelijk het kind niet, behoed het niet angstvallig voor weer en wind, maar hard het door lucht en water, verhoog zijn weerstandsvermogen, leer het warmte en kou, honger en dorst zonder ongemak verdragen. Laat het van zijn zevende tot zijn twaalfde jaar stoeien en springen en spelen naar hartelust als een jong beestje; laat het alle geluk genieten waarvoor het vatbaar is; denk niet altijd aan zijn toekomst: wie weet of het den volwassen leeftijd wel bereikt? Kwel het niet met de studie van ’t latijn, giet het geen abstrakte formules in, prop zijn hersens niet vol met doode geleerdheid van cijfers en feiten: laat lichamelijke ervaring zijn leermeesteresse zijn. Maak zijn lijf lenig en krachtig, oefen zijn zintuigen spelenderwijze, zonder dwang, zoo maakt ge zijn geest geschikt om later veel te kunnen begrijpen. “Om goed te leeren denken, moeten wij onze ledematen, onze zintuigen, onze organen oefenen, want zij zijn de werktuigen van het verstand, en om van die werktuigen het best partij te trekken moet het lichaam dat ze levert krachtig zijn en gezond.”
Zooals alle revolutionaire denkers, allen die het vat des levens willen vullen met nieuwen inhoud doen en doen moeten, dreef Rousseau zijn denkbeelden op de spits en ontwikkelde ze tot hun verste konsekwenties. Zóó alleen kon hij de tegenstelling van zijn opvoedings-stelsel tot de oude opvattingen en gebruiken scherp en duidelijk zichtbaar maken. Dit noemde de kritiek zijn “overdrijving.” Zij begreep niet dat overdrijving bij het verkondigen van een nieuw beginsel noodzakelijk is om de menschengeesten, vastgeroest in oude gedachte-vormen, met een ruk naar het nieuwe te richten. Tegenover de gebruikelijke verweekelijking van het kind moest hij, om indruk te maken, zijn bijna spartaansch hardingssysteem stellen; tegenover de gebruikelijke mechanische oefening van het geheugen, zijn stelsel van uitsluitend oefening der ledematen en zintuigen. Door deze en andere “overdrijvingen,” dat is door de koenheid van zijn greep, door zijn aarzellooze stoutmoedigheid, is Rousseau tot een baanbreker op het gebied der opvoeding geworden.
Men kan, zegt Rousseau aan het begin van den “Emile,” den mensch opvoeden voor zichzelf of voor anderen, tot mensch of tot burger. Onder mensch verstaat hij hier het zelfstandig individu; onder burgers de genoot, het lid eener gemeenschap. Burgers worden alleen gekweekt door een openbare opvoeding, gelijk regel was in de republieken der oudheid;[49] deze is echter niet mogelijk onder het absolutisme, enkel in vrije staten. De openbare opvoeding brengt in onze dagen geen burgers voort, maar slechts bourgeois.
Deze uitlating bewijst hoe Rousseau het individualistisch karakter en het individualistisch doel van zijn eigen opvoedingsstelsel volstrekt niet beschouwde als op-zich-zelven het meest begeerlijke, maar eenvoudig als in de gegeven maatschappelijke omstandigheden het beste. In hem waren sociale aandriften en gemeenschapszin zeer sterk, de sterkste trekken misschien van zijn oorspronkelijken aanleg; zijn individualistische neigingen daarentegen hadden zich ontwikkeld onder den invloed van maatschappelijke omstandigheden. Het hoogste ideaal der opvoeding zag hij in de voorbereiding van het kind tot de rechten en plichten van het burgerschap in den demokratischen staat, het kweeken van genooten, die zich geen afzonderlijke eenheden gevoelen, maar deelen van een politiek-sociaal geheel, en altijd gereed staan voor dat geheel zich zelven te offeren. Vergeleken bij dit ideaal, scheen de individualistische opvoeding aan Rousseau een armelijk surrogaat. Maar waar zulk een demokratische gemeenschap niet bestond, gelijk b.v. Frankrijk, had, meende hij, de opvoeding geen andere keuze dan òf “bourgeois” voort te brengen (hij bedoelde daarmee maatschappelijke parasieten, menschen terend op den arbeid van anderen) òf buiten-maatschappelijke individuen, dat is menschen los van de zeden, de levenswijze en de vooroordeelen der heerschende klassen. Zooals hij in het “Contrat Social” den abstrakten staat tot uitgangspunt nam, zoo deed hij het in “Emile” den abstrakten mensch, om in die abstraktie zijn revolutionaire idealen tegenover den klasse-mensch en de klasse- opvoeding der werkelijkheid te belichamen. Emile moest worden opgevoed tot een persoonlijkheid, die los stond van zijn tijd en zijn omgeving, die zich overal thuis voelde en alle wisselingen der fortuin verdragen kon met een ongeschokt gemoed. In aktief opzicht moet hij overal waarheen het lot hem voerde, zelf zijn levens-onderhoud kunnen verdienen; daarin juist bestond zijn onafhankelijkheid van de menschen. In passief opzicht moest hij weten te berusten in elk leed, dat de overmacht der menschen of de hand der natuur hem aandeed: daarin bestond zijn onafhankelijkheid van de omstandigheden.
Het kennen van een ambacht beschouwde Rousseau als een onfeilbaar middel voor den mensch om zijn bestaan op onafhankelijken grondslag te stellen. Wie een vak kent moge niet behooren tot de schelmen die groote zaken doen en zich verrijken; in zijn nederigen staat bezit hij de zekerheid, zijn brood te verdienen en eerlijk man te blijven. “Men gaat slechts de eerste de beste werkplaats binnen waar het vak wordt uitgeoefend dat men geleerd heeft: “meester, ik verlang werk.” Gezel, zie: hier is werk, neem uw plaats in. Eer het tijd is voor het middagmaal, hebt ge uw middagmaal verdiend; zoo ge vlijtig en sober zijt, zult ge eer acht dagen verloopen zijn genoeg overgespaard hebben om nog acht dagen te leven; en ge zult een zelfstandig, gezond, waarachtig werkzaam en rechtvaardig leven hebben geleid.”
Het is duidelijk: Rousseau leeft wel in den waan van zijn kweekeling gereed te maken voor “alle wereldsche landen waarheen het lot hem voert,” maar inderdaad maakt hij hem gereed voor een maatschappij van kleinbedrijf en kleinburgerlijke verhoudingen van meesters en gezellen. En nog wel voor eene, waarin de sociale positie van den gezel zóó sterk is, dat hij den meester dwingen kan hem voor één arbeidsdag een loon uit te betalen, hoog genoeg om twee dagen van te bestaan, voor een wereld zonder werkeloosheid, zonder ekonomische krisissen, zonder grootindustrie,—een wereld die reeds onderging, toen hij schreef.
Als een argument tot het invoeren van den handen-arbeid in de opvoeding, wees Rousseau op de groote maatschappelijke veranderingen die, iedereen gevoelde het, in aantocht waren. Wie wist of niet het opgroeiend geslacht den omkeer der heerschende verhoudingen zou beleven, die aan de grondbezitters hun voorrechten, aan de rijken hun inkomen zou ontnemen. Wat moest er dan worden van hem die niet verstond te werken? Wie als knaap een vak had geleerd, zou gevrijwaard zijn voor gebrek en ellende.
Rousseau zag de maatschappelijke katastrophe vooruit, die vele van de zonen der verwende aristokraten zou doemen in den vreemde een karig stuk brood te verdienen met vertalen, lesgeven of handenwerk. Maar wat hij niet vooruitzag was hoe zijn abstrakte ideaal-mensch, overal bruikbaar en van alle markten thuis, eenmaal belichaamd zou worden in het zeer weinig ideale, maar verwonderlijk energieke, praktische en vindingrijke nationale type der modern-kapitalistische maatschappij bij uitnemendheid, den burger der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Er was, voor hem zelve onbewust, ook een sterk groot-burgerlijk element in zijn abstraktie van dien rappen, algemeen bruikbaren mensch.
Dit dus wat aangaat het aktieve doel der opvoeding. Wat het passieve betreft: berusting in de natuurlijke en de maatschappelijke noodzakelijkheid, wij proeven uit haar zijn bewondering der stoicijnsche wijsbegeerte, wij herkennen den veel-geslingerde, die aan zich zelve heeft ervaren, hoe geduldig dragen vaak de beste medicijn is tegen lichamelijke en geestelijke smart, hoe de kunst van niet te handelen, wanneer wij niet weten wat te doen, de hoogste wijsheid kan wezen.” De levenskunst die de levenswijze zijnen discipel wil leeren is matiging, het beheerschen zijner driften en aandoeningen. “Wat ons door de natuur verboden wordt is om onze begeerten verder uit te strekken dan onze krachten. Wat ons door de rede verboden wordt, is te willen wat wij niet kunnen verkrijgen, wat ons door het geweten verboden wordt, is verzoeking niet te kunnen weerstaan.” Wie zijn hartstochten beheerscht, zijn begeerten matigt, de noodzakelijkheid te gehoorzamen aan de wet en te buigen voor de natuurmachten gevoelt als vrijheid, wie zich thuis voelt onder de menschen, omdat zij zijn broeders zijn, en in de eenzaamheid thuis, omdat hij er zichzelven vindt, die alleen leeft waarlijk onafhankelijk. Dit philosophisch element der opvoeding slaat zóó in bij Emile; man geworden, gevoelt hij zich zóó los van alle wereldsche banden, zóó onverschillig voor stand, fortuin, eer en aanzien, zoo op en top een burger niet van zijn vaderland maar van de wereld, dat de meester hem tegen overdrijving waarschuwen moet. De mensch, leert hij hem, heeft verplichting aan zijn geboorteland; daarom moet hij het liefhebben boven andere landen en er leven. Mocht hij er geroepen worden tot het vervullen van openbare ambten, dan is hij verplicht te gehoorzamen, ook al valt ’t hem zwaar zijn vrij en verborgen leven prijs te geven.—Zoo duikt op het einde van den “Emile,” in den “abstrakten mensch,” de burger, het lid eener politieke gemeenschap toch weer op.
Het doel der opvoeding is dus: een mensch voort te brengen die boven het leven staat en toch er in. Er boven, doordat hij vrij is van de prikkels die zijn medemenschen brengen tot handelen: ijdelheid, eerzucht, winstbejag; er in, doordat plichtsgevoel en meegevoel hem bestemmen, tusschen zijn naasten te leven en ze te dienen.
Hoe wordt nu dit doel bereikt?
Rousseau stelt zich voor door een leiding, die telkens aansluit bij de veranderende behoeften en de voortschrijdende vermogens van het kind. Hij verdeelt den ontwikkelingsgang van de geboorte tot aan den volwassen leeftijd in vier phasen of tijdvakken, die elk een verschillende behandeling door den opvoeder vereischen. Tot aan het zevende levensjaar behoort het kind geheel aan de moeder; vanaf dien tijd tot aan het dertiende zijn aanschouwing en zintuiglijke ervaring zijn eenige leermeesters; hoogstens leert het lezen, schrijven en rekenen. Dit is het tijdperk der lichamelijke vorming. Opzettelijk door den opvoeder teweeggebrachte omstandigheden, comedietjes waarin het kind een rol vervult zonder het te weten (waar blijft hier de natuur en de afkeer van elk positief ingrijpen?) brengen het de abstrakte begrippen, b.v. het eigendomsbegrip, beter bij, dan de uitvoerigste redeneering zou vermogen te doen. Geen belooningen, geen prikkels van eerzucht en ijdelheid, geen straffen, behalve die ontspringen uit de konsekwenties van de eigen daden van het kind, en die het als zoodanig voelt.
Met het dertiende jaar begint een nieuwe phase in de opvoeding: de utilitarische. Het verstand van het kind is nu voldoende gevormd, dan dat het zich bij zijn handelingen kan laten leiden door redelijk eigenbelang. Bij alles wat het doet en leert, wordt hem ingeprent dat het dient tot zijn eigen bestwil, want dit kan het begrijpen; zoo leert Emile het deel der deugd uitoefenen dat betrekking heeft op zijn eigen ik: vlijt, matigheid, geduld, flinkheid, zelfbeheersching. Dit is het tijdvak bestemd voor de studie van het praktische leven en der natuurkunde. Rousseau verwerpt de z.n. “humanistische” studie, de kennis der oude talen en letterkunde: zij dient slechts tot middel zegt hij, om mooi-praters te kweeken. Natuurkunde, warenkunde, staathuishoudkunde: dit is het, wat de jongen leeren moet om een “bruikbaar mensch” te worden. Men ziet, de algemeene richting der opvoeding is zoo burgerlijk-praktisch mogelijk, al zijn hare methoden een weinig ongewoon. De “abstrakte ideaal-mensch” ontpopt zich al meer als de goed-onderwezen kleinburger van de modernburgerlijke maatschappij. In deze levensperiode moet het kind ook een ambacht leeren en zich daarin door oefening volmaken.
Wanneer de discipel vijftien jaar oud is, wordt het tijd om een nieuw beginsel in de opvoeding in te voeren: het medegevoel. Tot dusver heeft het kind in zijn naïve zelfzucht alleen zichzelven lief gehad; de opvoeding kan niet op zijn gevoel werken; het heeft nog geen altruïstische neigingen. Eerst wanneer de sexueele gevoelens ontwaken beginnen de edele krachten van medegevoel en verbeelding te gisten in den jongen mensch, eerst dan leeft hij niet meer uitsluitend door de zinnen en de rede. Dan is de tijd gekomen, om op de altruïstische en sociale neigingen in te werken en de krachten der geslachtsliefde, die op het punt zijn in den knaap te ontwaken, te leiden in de bedding van liefde tot de menschheid. Dan is het ook de tijd om de schoone letteren te bestudeeren en op den adem der schoone aandoeningen en verbeeldingen van de dichters en wijsgeeren te stijgen tot den schepper van alle schoonheid, goedheid en waarheid—tot God. Op zijn 18de jaar verneemt Emile voor de eerste maal dat hij een ziel heeft en dat die ziel onsterfelijk is. Zelf heeft hij—in zijn gevoel en zijn rede—de zedelijke beginselen van zijn handelingen gevonden. Nu aanvaardt hij de wet der noodzakelijkheid op moreel gebied na naar aanvaard te hebben in de natuur; hij voelt haar als de wil en de wet van een algoed, almachtig Schepper, dien hij zegent en aanbidt.
De opvatting dat kinderen geen gevoel en geen verbeelding hebben schijnt zonderling voor wie als Rousseau uit eigen ervaring weet, dat zij beide kunnen bezitten in zeer hooge mate. Maar hij hield zich zelf voor een uitzondering, een unicum onder de stervelingen. Hij kwam tot deze vreemde opvatting, in tegenstelling tot wat de waarneming der werkelijkheid hem leeren kon, door de individualistische strekking van zijn eigen denken, door individualistische vooropstellingen. In de ontwikkeling der soort was, meende hij, het individueele aan het sociale leven voorafgegaan: de primitieve mensch placht alleen, onafhankelijk van anderen, te leven en te werken. Zoo ook waren, in de ontwikkeling van het individu, de egoïste en egocentrische aandriften de primaire, aan alle andere voorafgaande; de sociale neigingen ontwikkelden zich eerst veel later onder den invloed der sexueele gevoelens.
Wij weten dat Rousseau in het een als in het ander dwaalde. Wij weten dat de oermensch een sociaal-levend wezen is geweest, dat de mensch in en door het samenleven met zijns gelijken, zijn menschelijkheid veroverd heeft. Wij weten ook dat de sociale aandriften zich in het jonge kind gelijktijdig ontwikkelen met de egocentrische, en dat ook een kiem der sexueele aandriften reeds in zeer jonge kinderen bestaat. En omdat dit zoo is, daarom kan de opvoeder, zonder de ijdelheid te prikkelen, nog op andere krachten en vermogens bij het kind inwerken, dan op zijn redelijke zelfzucht en zijn eigenliefde. In het kind brandt de vonk der sociale neigingen, der gevoelens van liefde voor anderen, geestdrift voor menschelijk heil, meegevoel, rechtvaardigheidszin, zelf-opoffering voor de genooten. De opvoeder kan die vonk aanwakkeren tot krachtigen gloed; hij kan door de sociale neigingen van het kind te versterken, de richting van het kinderlijk willen, de inhoud van het kinderlijk bewustzijn in hooge mate beïnvloeden.[50] Niet eerst na het vijftiende jaar, neen, van den beginne der opvoeding af aan behoort de opvoeder op de sociale neigingen van het kind in te werken. Wel is dit niet geheel mogelijk, zonder dat de prikkels van eerzucht en wedijver in ’t spel komen, maar het is een edele eerzucht, die wil uitmunten in den dienst der makkers, en een schoone wedijver, die liefde tot de gemeenschap tot voorwerp heeft.
Rousseau heeft de sociale natuur van den mensch onderschat, gelijk voor de hand lag te doen in een maatschappij van veldwinnend individualisme. Zonder deze onderschatting ware hij niet tot het denkbeeld gekomen van zijn ideaal-kweekeling buiten elken omgang met kinderen te houden, wat bewijst hoe blind hij was voor de opvoedende kracht van dien omgang. En evenmin had hij de opvoeding tot aan het zestiende jaar uitsluitend willen grondvesten op de lichamelijke eigenschappen van het kind en diens redelijk egoïsme.
De groote socialistische utopisten van een iets later tijdvak, n.l. Fourier en Owen, waren onder de eersten, die de nieuwe waardevolle denkbeelden van Rousseau over de opvoeding in zich opnamen en verder ontwikkelden; Fourier louter theoretisch, Owen ook in de praktijk. Maar hun socialistisch inzicht bewaarde er deze beide mannen voor, om het groote beginsel van de bevrijding der kinderlijke persoonlijkheid te vermengen met de individualistische anti-sociale strekkingen, waartoe de kleinburgerlijke utopist Rousseau noodlottig verviel.
Het was geheel konsekwent van Rousseau om, toen hij eenmaal aan het kind gevoel, affektieve neigingen ontzegde, het ook te sluiten buiten de zedelijke wereld. Want als de grondslag dier wereld, der moreele verhouding van het ik tot het niet-ik beschouwde hij uitsluitend het gevoel. “Een gevoelig hart is liefde tot de deugd aangeboren”—dit was een axioma voor hem. Tegen de Socratische opvatting dat de deugd een weten is, kwam alles in zijn binnenste op. Niemand heeft hardnekkiger dan hij zelfkennis gezocht, zichzelven meer geobserveerd, bestudeerd, ontleed, met onbarmhartiger en roekeloozer hand gewroet in zichzelven—maar nooit is het een oogenblik bij hem opgekomen, dit zelf-onderzoek als den weg tot de deugd te beschouwen. Het was voor hem den weg tot zijn apologie en zijn apotheose; tot zelf-verontschuldiging, zelfbehagen, zelf-vereering en zelf-vergoding. De deugd daarentegen was een vrucht van onweerstaanbare en spontane neigingen, opwellingen van warmte en teederheid, zacht verlangen om menschen goed te doen en geluk te geven, zich één van hart te voelen met hen. Om het milde wellen van deze gevoelens in zichzelven vond hij zichzelf “de beste der menschen.” Als hij ze zag werken in andere menschen bewoog zijn hart zachtjes tot hen heen; als hij in de bloeiende sfeer der verbeelding verrukkelijk werd meegevoerd door den luwen wind der droomerij, zag hij zulke menschen voor zich opdoemen, groote, trillende kelken van gevoel. In hun blikken en woorden, hun gebaren en zwijgende handdrukken, hun gloeiende kussen en tersluiks afgewischte tranen, brak het nimmer-rustend, nimmer-verstillend innerlijk bewegen hunner harten uit. Zwijmelend van geluk genoot hij het verrukkelijk samenleven met deze kinderen zijner fantasie, en met tegenzin keerde hij tot de kille, schrale, rauwe, harde werkelijkheid en hare bewoners terug.
In de “Nouvelle Héloïse,” het werk waarin hij zich het vrijst heeft laten gaan,—veel vrijer dan in de “Confessions,” waar de achtergedachten van zelf-apologie en zelf-apotheose den stroom der herinnering in een bepaalde bedding stuurden,—heeft hij alle uitingen en verhoudingen van het affektieve leven met groote warmte en innigheid van ontroering afgebeeld. Hier is zoete min, de bedwelmende bloesem des levens. Hier is de zachte gelijkmatige affektie tusschen Julie en haar man, als een warm dek van vertrouwen, achting en aanhankelijkheid over de schamelheid der dagen geweven. Hier is de ouderliefde,—hoe ontroert ons nog de scène waarin Julie’s vader, een edelman van den ouden stempel, na zijn dochter in drift barsch en ruw behandeld te hebben, haar met zwijgende liefkoozingen om vergiffenis vraagt. Hier is de kinderliefde, de zachte overgave van Julie aan haar oude ouders, haar drang zichzelven te verzaken, opdat de avond van hun leven helder en vredig zij. Hier is de liefde die vriendschap heet: tusschen vrouwen: hoe innig in-eengestrengeld zijn Claire en Julie, de onafscheidelijken; —tusschen mannen: hoe zou St. Preux ooit de kracht hebben gehad zich los te rukken van de geliefde, als de mannelijke teederheid van Edouard Bomston hem niet had geschraagd en getroost;—tusschen een man en een vrouw: Claire en St. Preux genieten die vriendschap, voller van bekoring maar ook voller van gevaren dan eenige andere, grensgevoel, uitstralend naar andere werelden; levensvrucht, zoet van verteedering, wrang van onvervulde begeerten.... In de “Nouvelle Héloïse” heeft Rousseau een monument opgericht voor de menschelijke affekties in de stil-besloten sfeer van het burgerlijk huiselijk leven; hij heeft schatten van reine lieflijke gevoelens omhoog gehaald en doen flonkeren in het licht der schoonheid, tot dusver verborgen in die omschaduwde sfeer.
De burgerlijke moraal is als een Janus-hoofd met twee aangezichten; het eene zacht en innig, het andere barsch en streng. Het eerste aangezicht is gekeerd tot het gebied der gezins- en private verhoudingen; het tweede tot dat der produktie-verhoudingen en van het openbare leven. In dit laatste gebied heerschen de tegenstellingen en botsen de belangen; de mensch leeft er in concurrentie en onverbiddelijken wedstrijd met zijn medemenschen, hier verstijft in hem het milde en sterft het mededoogen, hier wordt hij ijskoud en staalhard voor alles wat niet zijn eigen heil betreft. In dat gebied is de moraal voornamelijk zaken-moraal, regelend de verhouding tusschen het ik en de maatschappij als een verhouding tusschen dingen; eerlijkheid, vlijt, spaarzaamheid, stiptheid, soberheid, zijn de voornaamste deugden;[51] de onmisbare eigenschappen en hoedanigheden der warenproduceerende maatschappij. In die sfeer druischen plicht en neiging vaak tegen elkaar, het hart kan den weg tot de deugd niet zonder geleide vinden: het gevoel moet dikwijls onderdrukt worden, de impulsie te volgen is vaak gevaarlijk, naar de stem der menschelijkheid te luisteren dwaas. Daar heerscht gij, koele rede, en gij, streng geweten, over de trillende diepten van het gevoel. Daar heerscht—Kant: hij was het, die de grondslagen der burgerlijke moraal in de sfeer der produktie klaar en principieel formuleerde.
In dat andere gebied, de sfeer niet van verwerven maar van verbruiken, niet van arbeid maar van ontspanning, valt een milder licht van de aangezichten, de stemmen klinken zachter, de oogen hebben een zachteren glans. Daarheen zijn de affektieve neigingen der menschen gevlucht, daar hebben zij zich teruggetrokken en geconcentreerd, toen zij werden verjaagd uit het gebied van den arbeid en van de maatschappelijke verhoudingen. Daar ontspant de mensch zich, zijn trekken ontspannen zich, hij ontdekt zijn hart. Daar kan men luisteren naar het gevoel en de stem van het hart volgen; daar bloeien bloemen van affektie, verteedering en innigheid, die te koesteren deugd en wijsheid, die te vertreden roekelooze dwaasheid en zonde is. In die sfeer heerschen liefde, weekheid des harten, spontane gemoedsbewegingen, zachtmoedigheid; daar heerscht de moraal der “Nouvelle Héloïse.”
Wel schildert Rousseau in de “Nouvelle Héloïse” ook verhoudingen uit het gebied der produktie in dienzelfden milden gloed van openbloeiende menschelijkheid. Maar het arbeidsgebied waarheen hij ons voert is het vrede-omwuifde van produktie voor eigen gebruik en patriarchale verhoudingen. De wetten der warenproduktie heerschen er niet, de duivel van den winsthonger raast er niet; de meesters zien hun dienaren niet aan met denzelfden kouden blik waarmee zij de werktuigen en de grondstoffen beschouwen die deze hanteeren en verwerken; maar met oogen zacht van welwillendheid en menschelijk medegevoel. Zij gevoelen tegenover de nederige, onwetende vrienden, die voor hen arbeiden iets van vaderlijke en moederlijke verantwoordelijkheid. Hier, op het voor eigen gebruik produceerend bedrijf ten platten lande, wordt de verhouding tusschen heeren en knechten gelouterd tot eene van sociale opvoeding; geen hardheden schrijnen, de adem der menschelijkheid vaart ongehinderd heen en weer.
Deze patriarchale verhouding tusschen heeren en knechten beschouwde Rousseau als even “natuurlijk” en evenmin aantastend de menschelijke waardigheid en de menschen-rechten, als die tusschen meester en gezel. Gelijkheids-drang verhief zich eerst in hem, wanneer de edelman den burger verachtte als een wezen van minder soort. Tegen die verachting deed klasse-bewustzijn hem overeind staan in beleedigden toorn, en de gelijkheid aller menschen fier verkondigen. Dat gevoel heeft hij afgebeeld in St. Preux, den armen intellektueel van plebeïsche afkomst gelijk hij zelf was, schuchter en fijngevoelig als hij en als hij verliefd op een vrouw van adellijke afkomst. Maar zijn ideeën over de nietigheid der ongelijkheid van geboorte legde hij den engelschen lord Eduard Bomston in den mond, als een hulde aan het land dat de revolutionaire fransche denkers zich voorstelden, badend in de morgenzon der burgerlijke vrijheid.
De critici en biografen zeggen dat hij warrelig was en wankel, onzeker van gemoed; dat de walm van zijn hartstochtelijkheid hem belette om klaar te zien in zijn eigen gedachten; dat hij het levensbegeeren dat in hem kookte en raasde nooit gepuurd heeft tot klaar-omlijnden wil. Dit alles kan waar zijn: het is waar dat hij een vat was van tegenstrijdigheden. Zij zeggen dat hij onwankelbaar geweest is maar in dit ééne: in zelf-vertrouwen; dat het geloof in de onuitputtelijke kracht, grootheid en goedheid van zijn ik de rotsgrond is geweest onder zijn voeten. Ook dit kan waar zijn, ook hierin was hij een moderne, tot het wezen der moderne persoonlijkheid behoort die verscheurdheid, dat dobberen tusschen al te gering en overmatig zelfbewustzijn. Maar het is niet waar dat alleen dit onwankelbaar in hem was. Dan zou hij niet geworden zijn een bron waaruit geslachten dronken, naast mateloos zelfbewustzijn en zelfverzonkenheid, ook moed, geestdrift, wilskracht, daden-lust; lust aan de wereld te werken, niet aan zich zelf. In hem was nog een ander onverzettelijk geloof: geloof aan een levens-ideaal. In zijn geest stonden gegrift de groote lijnen van een levensgebouw, waarin de gelukkige menschheid zou wonen, zoo zij deed naar zijn leeren en luisterde naar zijn raad. Die ideale wereld droeg hij in zich, het tegenstuk tot de werkelijke wereld, en elk zijner begeerten en zijner meeningen, hoe woest de eenen vaak waren, hoe onsamenhangend de anderen, was een trek ontleend aan dat machtige gebouw. Het rees in hem op uit den drang zijner onstuimige gevoelens: zoo sterk en zoo hartstochtelijk, omdat zij klasse-gevoelens waren, trillingen opkomend in millioenen andere menschen. Het rees in hem op uit het wordend burgerlijk bewustzijn, reikend in hem ver terug tot de dagen der fiere, zelfbewuste poorters der midden-eeuwsche steden, die oude nesten waarin een nieuwe vrijheid, een nieuwen levenswil, een nieuw aangezicht des levens langzaam, langzaam werden uitgebroed. Het spande zich naar de verborgen toekomst van titanische worstelingen—worstelingen, die de overwinning zouden brengen en aan de kleinburgers de vrijheid en de gelijkheid waarvan zij droomden; en toch weer niet, toch grievende teleurstelling, omdat de kleine burgerij in de wereld die zij hielp maken, bekneld zou raken tusschen het hoogere en lagere, tusschen grootkapitaal en proletariaat.
Hij wist wel, Jean Jacques, dat de grootburger een vijand was zijner kleinburgerlijke droomwereld, even goed als de landheer en de absolute vorst. En daarom haatte hij dien bourgeois, dien grooten burger gelijk hij de tyrannen haatte.
Wij hebben de hoeksteenen beschouwd waaruit hij het ideale levens-gebouw wilde oprichten: laat ons nu ten slotte van dit gebouw de groote lijnen oproepen voor onzen geest.
De aardbol is overdekt met tal van kleine onafhankelijke gemeenschappen; een losse band van federatie bindt ze aaneen. Elk hunner bestaat uit een kleine stad of eenige steden en een landelijk gebied. Op het land woont de overgroote meerderheid der menschen, van landbouw en handwerk geneert zich de massa van het volk. Elk dier gemeenschappen is ekonomisch zelfstandig, onafhankelijk van alle anderen; de overheid gaat de ontwikkeling der produktie-krachten tegen door den handel en de omloop van het geld zooveel mogelijk te beperken. Zij streeft naar de grootst- mogelijke bestendiging der oude produktie-wijze en produktie-verhoudingen, de “natural-wirtschaft” en het kleinbedrijf. Zij weet dat handel en geld die bestendiging bedreigen. Niet de verandering, maar het onveranderlijke is de begeerte dezer menschen, want in hun harten is vrede.
In die kleine gefedereerde staten bloeit de demokratie, de volksregeering. De overheid wordt, in den regel uit de meer aanzienlijke geslachten, door alle burgers gekozen. Zij legt voor het verzamelde volk van haar daden rekenschap af. Er bestaat geen adel, geen staand leger, geen bureaukratie, geen priesterkaste, geen afzonderlijke klasse van intellektueelen. De burgers zijn niet allen gelijk in aanzien en vermogen, maar de verschillen tusschen hen zijn gering: waar zij dreigen toe te nemen grijpt de overheid in en herstelt de bedreigde gelijkheid. De intellektueele tegenstellingen zijn niet grooter dan de sociale: evenmin als in kapitalisten en proletariërs, zijn de burgers verdeeld in hand- en hersen-arbeiders. Allen nemen deel aan de produktie, allen hebben deel aan de kultuurschatten der menschheid en het bestieren van het gemeenebest.
De zeden zijn eenvoudig, maar niet spartaansch. Er is geen weelde of overdaad, maar er is overvloed van al wat noodig is tot een behagelijk leven. Kalme tevredenheid en broederlijke zin vervullen de harten dezer menschen, zacht en gelijkmatig vlieden hun dagen voort in rustigen arbeid en blijde ontspanning. Hun harten verheffen zich dankbaar tot den schepper aller dingen, den oorsprong des levens; niet in tempels eeren zij hem, geen menschelijke of goddelijke middelaars hebben zij tusschen zich en het opperwezen noodig; hun godsdienst eischt geen leege ceremoniën; in de eenzaamheid der natuur brengen zij God hulde, en dienen hem door de zedewet te vervullen, die hij in hun harten heeft gegrift.
Welig bloeit, in de omschaduwde sfeer van het huiselijk leven, de teere plant van menschelijk geluk. Liefde drijft ranken en bloesems tusschen jongemannen en meisjes, tusschen ouders en kinderen, tusschen broers en zusters, tusschen magen en vrienden. Men eert den ouderdom om de gaven die hij bezit van raad en wijsheid. Uit de zilverige stilte van het huis glanst den man als hij heem-keert een klaren glimlach tegen: over den rozigen zuigeling buigt zich het zachte gelaat der aanminnige vrouw. Vrolijk en vrij dartelen de krachtige bloeiende kinderen, genietend in wilde zorgenlooze uitgelatenheid hun jeugd.
Werkzaam leeft het volk, de massa der burgers, winnend door dagelijkschen arbeid het dagelijksch brood, maar niet slovend als knechten. Het brood, door arbeid gewonnen, wordt met vreugde gegeten. Als het jaar zich wendt van winterslaap naar nieuwe beloften, als de Mei lacht over de beemden, als de oogst in de schuren gestapeld wordt, of de wijndruif geperst tot geurigen most, dan verheugt zich het landvolk en verzamelt zich tot feesten. In de steden uit zich de levenskracht en levensvreugd der burgers in velerlei wedstrijden van de in schieten, worstelen, roeien en zwemmen bedrevenen. Op de bloem-versierde pleinen komen zij bijeen, als vrije mannen staande onder den vrijen hemel, om zich bewust te worden de volheid hunner vreugd. Niet verwijfdheid, niet winstbejag, noch dwang verlaagt en vergiftigt hun genoegens, wanneer zij zich scharen tot gemeenschappelijk feestelijk maal. De gedachten aan het gemeenebest dat de belichaming is der algemeene eenheid, waarin ieders persoonlijkheid ondergaat om te herrijzen, gelouterd van de engheid des levens, omgeschapen tot een deel van een wijder zijn, doet de borsten zwellen en de harten hoog kloppen.
Zoo droomde Rousseau zich het schoonste leven.
Zijn droom was de revolutionaire en dichterlijke utopie van het kleinburgerlijk individualisme. Wij proletarische revolutionairen die nu leven, droomen een anderen, grootscheren: den droom van de eenheid aller menschen, opgroeiend uit het wezen van den arbeid in de socialistische samenleving, uit de beheersching der natuurkrachten en der maatschappij-krachten door de mannen en vrouwen-makkers eener vrije menschheid. Wij zien wijder horizonnen opblinken en strekken onze armen daarheen, in verlangen. Maar al zijn onze harten en hoofden anders gericht, dan zijn hart en zijn hoofd waren, toch voelen wij de bekoring na van die stillekens-glanzende, zachtkens-deinende, sprookjes-achtig vredige sfeer die hij den menschen toonde—wij voelen zijn verlangen natrillen in onze harten; omdat die sprookjessfeer de idealiseering was van een werkelijkheid waaraan ook wij ontstammen, die nog niet gansch is ondergegaan in ons vleesch en onze gedachten: de kleinburgerlijke. En ook daarom bekoort ons nog die droomwereld, al voelen wij haar enge beperking, omdat sedert vrede en vrijheid met het oorspronkelijk communisme zijn ondergegaan op aarde, het menschenhart elke samenleving en elk beeld eener samenleving dat een glimp, een zweem, een schijn daarvan bevat, voelt lokken als het land zijner verloren kindsheid.
Rousseau was de dichter-utopist van het klein-burgerlijk individualisme, maar deze omschrijving put zijn wezen niet uit. Door kennis, lichamelijke ervaring en fantazie ging zijn denken en voelen uit boven de omgrenzing van eene bepaalde phase in de ontwikkeling der menschheid, al behoorde aan die phase zijn hart, al voelde hij tot haar die heel eigen vertrouwdheid die het kind tot de moeder voelt. Hij droeg in zich het beeld van den stad-staat der oudheid die nog eenige overleveringen van het stamleven bewaarde; hij droeg in zich de herinnering aan de zorgelooze bekoring en de vroolijke gulheid der naturalwirtschaft, waarvan in de zwitsersche bergen nog sporen over waren. Hij was ruimer van blik dan de encyclopedisten, die geheel opgingen in bewondering voor het beginnend kapitalisme, die elke vorm van samenleving behalve de burgerlijke verachtten en verwierpen.
Hij was ook veel meer dan zij een mensch van het instinkt-matige leven. Achter de voorgronden van zijn klein-burgerlijk bewustzijn—dat voornamelijk zijn gedachten over den staat, over den eigendom, over het huisgezin bepaalde,—rees in het onder-bewuste, uit de diepten van zijn organisme, een woeste, chaotische wereld van wilde begeerten, duister, vormloos, geweldig zich rekkend omhoog. Oer-aandriften leven in den mensch die nimmer vergaan, begeerte om los te komen van alle spangen en breidels van het maatschappelijk leven, om te zwerven en te zwelgen in vrijheid, stemmen uit een lang ondergegaan verleden, dat hij hoort roepen door zijn bloed. Dan droomt hij van den natuurstaat en van terugkeeren tot de natuur. Deze stemmen hoorde ook hij, de groote droomer: zwerf-instinct was in hem, verlangen naar het ongebonden leven der wildheid, hunkering heen te breken door den dam, den zelf-gemaakte, die den mensch altijd omgeeft, zich altijd stelt tusschen hem en de groote moeder natuur: het maatschappelijk milieu. Hunkering zich één te voelen met het universum, zijn aangezicht te drukken tegen het aangezicht der aarde, haar wateren en winden te voelen loopen over zijn lijf, een brok natuur te zijn tusschen andere natuurbrokken. En de stem van deze aandriften, die de achtergronden en de diepe ravijnen en de weggezonken oerlagen waren van zijn bewustzijn, mengde zich met de stem zijner maatschappelijke aspiraties en gaf aan zijn dreunend woord een vreemdwilde fascinatie van ontzaggelijk heimwee en buiten-maatschappelijke ondoorgrondelijkheid.
Te Yverdun aangekomen, haastte hij zich den maarschalk zijn goede aankomst te melden; ook aan Conti en Thérèse schreef hij. Hij liet haar geheel vrij of zij hem in de verbanning wilde volgen. “Zie zelf wat ge doen wilt, besloot hij zijn brief, en volg alleen uw eigen neiging; want hoeveel ’t mij ook zou kosten om mijn leven van ’t uwe los te maken nadat wij zoo lang samen zijn geweest, ik kan het doen, wel niet zonder verdriet, maar toch zonder bezwaren. Ook staan aan uw verblijf in dit land moeilijkheden in den weg. Maar zoo ge komen wilt, zal ik daarmee niet rekenen. Overleg dus zelf, mijn beste kind, en zie of ge mijn afzondering zult kunnen verdragen. Zoo ge komt, zal ik probeeren die zoo zacht mogelijk voor u te maken; ik zal ook zooveel mogelijk zorgen, dat ge uw godsdienstige plichten geregeld kunt waarnemen. Maar wilt ge liever blijven waar ge zijt, doe het dan zonder gewetensbezwaar, en ik zal altijd mijn best doen om u een goed en gemakkelijk leven te bezorgen.”
Het was lief en verstandig gezegd. Voor een der nieuwste biografen van Rousseau, E. Faguet, volgt uit dezen brief dat hij graag van Thérèse af wou. Ik lees er geheel iets anders in. Zij wou er niet van hooren om in Montmorency achter te blijven.
Hij was nog maar enkele dagen te Yverdun, toen het bericht kwam dat de regeering van Genève den “Emile” en het “Contrat Social” in ’t openbaar had doen verbranden en de arrestatie van den schrijver, zoo die zich binnen ’t grondgebied der stad waagde, gelast. Andere veroordeelingen volgden. Zoowel de wereldsche als de geestelijke machten achtten zich bedreigd door den twijfel aan de wonderen en aan de openbaring, in den “Emile” uitgesproken. Het hielp niet dat Rousseau de Godheid had laten tronen in haren hemel; hij had het gezag der kerk aangerand en zoowel de kerk als de staat, die in het kerkelijk gezag zich zelven aangevallen voelde, brachten hun machtsmiddelen tegen hem in ’t veld. Het feit dat hij, tegen de gewoonte van den tijd, zijn werken onder zijn eigen naam liet verschijnen, maakte dat men hem gemakkelijk treffen kon. De aartsbisschop van Parijs, Monseigneur de Beaumont, verdoemde in een herderlijk schrijven den “Emile” als een goddeloos boek; de paus vervloekte het in een bul, de universiteit der Sorbonne waarschuwde er uitdrukkelijk tegen, de Staat der Vereenigde Nederlanden veroordeelde den schrijver en zijn werk evenals zijn kalvinistische zuster-republiek had gedaan. Het “Contrat Social” werd alléén in Genève verboden: de akademische vorm maakte, dat men den revolutionairen inhoud niet zoo spoedig doorzag.
Spoedig werd Rousseau gewaarschuwd, dat ook de Senaat van Bern hem zou veroordeelen: hij besloot Yverdun te verlaten nog voor het besluit genomen was. Een familielid van den vriend waar hij verblijf hield, Mme Boy de la Tour, bood hem een woning aan in het dorp Motiers, niet ver van Yverdun aan de andere zijde van den berg gelegen in het vorstendom Neuchâtel, dat pruisisch grondgebied was. Het huis was gemeubeld en geheel gereed: hij kon het onmiddellijk betrekken. Rousseau nam haar aanbod aan; den 10den Juli, ruim een maand na zijn vlucht uit Montmorency, kwam hij in Motiers aan. Weldra voegde Thérèse zich bij hem; tranen van teedere vreugde vloeiden, toen zij elkander terugzagen.
Motiers, in onze dagen bekend door groote asphaltmijnen, ligt in den Jura in een hoog en woest dal, dat door begroeide hellingen ingesloten van noord naar zuid loopt. Het dal is tamelijk breed, ruim een half uur gaans, maar de donkere dennebosschen die aan beide zijden tegen de steilte der bergen opklimmen, geven het een somber aanzien. De ligging van noord naar zuid maakt dat de zon zich in de wintermaanden maar heel kort boven den rand der bergwanden vertoont. De kom van het dal is kaal, ook langs de oevers van het bergstroompje de Reuss groeien geen boomen. Het klimaat is streng, de winter duurt lang, de sneeuwval begint in Oktober en tot Mei blijft de sneeuw in het dal en op de bergen rondom liggen. De huizen ziet men aan, dat ze er op ingericht zijn de gebeurlijkheden van een ruw bergklimaat te trotseeren: het zijn zware, massieve steenklompen—woning, stallen en schuren onder één dak—met weinige kleine vensters en deuren, norsch-afgesloten tegen een onvriendelijke buitenwereld. Behalve in de hoofdstraat, staan zij aan ongeplaveide wegen onregelmatig verspreid.
Ook thans nog nu het elektrisch licht, dat Motiers als bijna elk zwitsersch dorp bezit, het sinister uitzicht dat de massaal-onbehouwen huisgevaarten en de verlaten soppige wegen bij avond opleveren, wat opvrolijkt, en het hijgend knarsend bergspoortje dat het dal inkruipt, de voorstelling wekt van verbinding met de menschenwereld en verkeer, voelt de vreemdeling die het dorp betreedt in den regenachtigen avondschemer een huivering van beklemming, als hij denkt van voorgoed te moeten leven in de trieste, niet grootsche maar kale eenzaamheid van dit onvriendelijke dal, tusschen donkere hellingen ingesloten ver van den lach der natuur en haar lieflijkheid, en heel den langen winter hunkerend vergeefs naar een groet der zon.
Rousseau voelde het drukkende van de omgeving, physiek en moreel; vooral leed hij, die zon en warmte liefhad, onder den eindeloozen winter. Maar toch ging hij houden van het land en de natuur gaf hem vele genotvolle oogenblikken. De streek was romantisch en elk romantisch landschap boeide en bekoorde hem. Zijn woning stond op den hoek van de hoofdstraat en een breede landweg: aan de overzijde was het uitzicht vrij; hij zag naar een waterval die zich van de bergen stortte. Het huis had op de bovenverdieping een soort houten galerij of overdekt balcon, waar hij in de zon kon zitten, of heen en weer loopen bij slecht weer. Ook zat hij dikwijls op de bank voor zijn deur, naar dorpstrant, kantjes te knoopen zooals de vrouwen van ’t dorp ze maakten: hij hield er van, wat met zijn handen te doen onder ’t praten. In den winter was hij meest door zijn kwaal aan huis gebonden; dat was de laatste jaren in Montmorency ook zoo geweest. ’s Zomers stelde hij zich voor dit gedwongen thuiszitten schadeloos: dan wandelde hij veel, blootshoofds, maakte groote zwerf- en ontdekkingstochten in de bergen, soms alleen, soms met anderen. Op die tochten genoot hij volop, was beminnelijk en vrolijk. Zijn metgezellen waren een en al verbazing dat de menschenschuwe misanthroop waarvoor hij doorging zoo gezellig en goedgeluimd kon zijn. Dicht achter Motiers vorkte het dal; die verleng-dalen boden vele bekoorlijke uitzichten; het land was vol romantische bijzonderheden. Door de dalen huppelden zilveren beken, van de flanken der bergen sprongen brullende watervallen, de kruinen der hooge dennen, die kleine, zwarte nietigheden schenen van uit de diepte der vallei, wuifden lommer, en ver verscholen, opschuimend uit een wildernis van bemoste rotsblokken, waar frissche koelte woonde in de heetste zomerdagen, ontsprong ’t snelle riviertje dat door ’t hoofddal stroomde: de forellenrijke Reuss.
Wandelen in een mooi land was altijd zijn liefste uitspanning geweest; heerlijk genot, zoete verrukking zogen zijn zinnen uit vormen, kleuren, geluid en geur. Nu hij ouder werd en aandachtiger, voldeed de aangename gewaarwording alléén hem niet langer: hij begon al meer de afzonderlijke natuur-dingen opzettelijk waar te nemen, nauwkeurig te beschouwen en te vergelijken. In de verte zag hij slecht, maar dichtbij zeer scherp, en dit maakte dat de planten en kruiden aan zijn voeten in hooge mate zijn aandacht wekten. Hij voelde een inzinking in zijn gemoed, een soort leegte, nu de krachtige drang, het groote enthousiasme dat hem twaalf jaar lang had opgetild en gedragen, gebroken was. Voor een deel zal dat gevoel wel een gevolg van geestelijke uitputting geweest zijn; hij had ontzettend veel van zich gevergd in dat lange tijdvak van ononderbroken gedachtespanning, en daarbij kwamen het verdriet en de teleurstelling die hij ondervond. Al wat hij deed had hij gedaan, om de menschheid het heil te brengen, haar den weg naar geluk en deugd te openen. En tot loon was hij uitgeworpen als een volksverleider en een goddelooze; niet enkel de absolute regeeringen en de roomsche kerk verdoemden hem, maar zijn eigen vaderstad, die hij altijd in kinderlijke liefde had aangehangen en verheerlijkt en andere staten tot voorbeeld gesteld. Dat smartte en wondde hem dieper dan iets wat hij nog had doorgemaakt. Het was een te zware slag voor hem: van af dien tijd begon het allerbeste en allerschoonste in hem, de liefde tot de menschheid, te verwelken en te verdorren. Vandaar die leegte in hem. “In mij zijn de grootste zielsbewegingen dood” getuigde hij in een brief, “ik leef nog slechts door gewaarwordingen.” Toch waren in hem nog krachten om te minnen, er was nog vuur van hartstocht over: hij gaf het aan enkele menschen, maar hij had méér noodig, iets algemeeners om zijn drang in te storten, zijn eenzaamheid mee te vullen.
Die vervulling vond hij in de botanie, het bestudeeren en verzamelen van planten, dat hij vanaf zijn verblijf te Motiers met eenige onderbrekingen tot aan zijn dood toe voortzette. Met het oude enthousiasme, zooals hij als knaap zich in een nieuwe liefde of een nieuwe tak van wetenschap stortte, wierp hij zich nu op de kennis der planten. Als, hij botaniseerde, vergat hij zijn smart, zijn teleurstelling, zijn verlatenheid, de strikken zijner vijanden; zijn wantrouwen sliep in, hij voelde het leven als een zachte aanraking, hij genoot, hij was gelukkig. Wat hij aan rustige, heldere stemmingen, aan levensvolheid en levensgeluk heeft gekend gedurende zijn lange, eenzame, duistere levensavond—eenzaam en duister door de schuld der menschen èn door zijn waan—is grootendeels door de botanie tot hem gekomen. Zij verving voor hem wat hij verloren had, in zich zelven en buiten zich zelven; zij leidde zijn droevige gedachten af van zijn eigen lot, zij bracht zijn geschokt gemoed tot rust; haar voelde hij vaak als de eenige band tusschen zichzelf en ’t leven, omdat zij ’t eenige was wat in hem nog warme belangstelling wekte.
Zijn lange geduldige toewijding aan de groeiende bloeiende natuurkinderen heeft goede vruchten gedragen voor de wetenschap. De botanie verkeerde in zijn tijd in een toestand van verwarring door de groote onzekerheid der nomenklatuur en was nog weinig in tel, althans in Frankrijk. Men interesseerde zich nog haast uitsluitend voor de kruidenleer, de ware of vermeende geneeskrachtige eigenschappen der plan? ten, en bitter weinig voor hun gedaante en bouw en hun leven. Rousseau was een der eersten die in planten belang stelden, niet om het produkt dat zij opleverden, maar om hun eigen leven. Dat wilde hij kennen, daartoe doordringen. Toen hij eenig idee begon te krijgen van de voortplantingsorganen der planten was hij een en al verrukking en enthousiasme. Hij begreep dat een goede overzichtelijke indeeling een even onontbeerlijk hulpmiddel tot de studie was, als optische instrumenten: vandaar zijn bewondering voor Linnaeus, die toen in Frankrijk door een bekrompen vak-chauvinisme algemeen werd verguisd. Zijn demokratische neigingen deden hem probeeren om de plantkunde, toen nog uitsluitend studieobjekt van de vakmenschen, te populariseeren. Hij drong er bij de geleerden op aan, zonder resultaat natuurlijk, dat zij in hun handleidingen de grieksche en latijnsche termen door fransche zouden vervangen en algemeen verstaanbaar schrijven, gelijk hij zelf deed in zijn “Brieven over de elementen der botanie.” Hij spoorde de leeken aan tot het aanleggen van herbariën, van gekleurde teekeningen voorzien, zooals hij die zelf vervaardigde.
Rousseau, die bij zijn tijdgenooten den zin wekte voor het bewonderen der natuur, het genot van ’t buiten-wonen, de poëzie der bergen, was ook een der eerste natuur-onderzoekers die de leeken den weg wees hoe door waarneming en onderzoek het organisme der natuur te leeren begrijpen, die natuurkennis beschouwde als de zaak van allen, niet van specialiteiten alleen. Zoo is hij ook op dit gebied een baanbreker geweest, een voorganger op de banen der moderne wereldbeschouwing.
Van uit Motiers had Rousseau aan Frederik II geschreven, om hem verlof te vragen in het vorstendom Neuchâtel te wonen; ook wendde hij zich tot den gouverneur van Neuchâtel, een Schot, Lord Keith, in Zwitserland doorgaans bij zijn titel Milord Maréchal genoemd, en riep diens bescherming in. Frederik beval aan Lord Keith den vluchteling zooveel mogelijk ter wille te zijn; hij liet hem ook een jaargeld aanbieden. Rousseau weigerde, getrouw aan zijn beginsel van onafhankelijk te willen zijn en niet door gunsten gebonden. Zoo weinig werd dit beginsel begrepen, dat toen de Malesherbes, waarmee Rousseau in briefwisseling was gebleven, hem verzocht om ten zijnen behoeve een herbarium aan te leggen, de fransche edelman slechts met de grootste aarzeling de kwestie eener geldelijke vergoeding ter sprake bracht, uit vrees den schrijver te kwetsen. Rousseau antwoordde eenvoudig, dat hij tot zijn spijt niet rijk genoeg was, om gratis werk voor de Malesherbes te verrichten—hij vond ’t aannemen van geld voor verrichten arbeid van zelf sprekend en in ’t minst niet verlagend, hetzij dat werk muziek copiëeren of planten-verzamelen was.
Lord Keith had Rousseau in antwoord op diens brief uitgenoodigd hem in zijn zomerverblijf te Colombier, aan het meer van Neuchâtel, te komen bezoeken. Deze nam aan. De eenzelvige, knoestige, zwijgzame oude edelman en zijn gast, allebei echte zonderlingen, voelden zich onmiddellijk tot elkaar getrokken. “Onze naturen raadden en bevielen elkaar,” schreef Rousseau later. De twee mannen hadden veel gemeen: sterke begeerte naar onafhankelijkheid, liefde voor de eenzaamheid, afkeer van vormelijkheid, menschen-verachting; maar de Schot was even koel en gesloten van wezen als Rousseau prikkelbaar en hartstochtelijk. De Zwitsers hielden niet van Lord Keith; hun ietwat uitbundige aard—men placht de inwoners van Neuchâtel de Gasconjers van Zwitserland te noemen—werd afgestooten door de uiterlijke stugheid van zijn optreden, maar Rousseau zag daardoor heen zijn zuiver rechtschapen wezen, zijn warm menschelijk gemoed. Hij hechtte zich aan den veel ouderen man als aan een vader, met een warme, teedere en innige genegenheid, die mischien de klaarste en meest harmonische affektie geweest is welke hij zijn leven lang heeft gevoeld; zoo geheel en al vrij van onder-stroomingen van wantrouwen of wrevel. Van hem nam hij gaarne alles aan, zonder zich beklemd te voelen; tegenover hem voelde hij dankbaarheid als zacht en aangenaam; toen Lord Keith hem een kleine jaarlijksche lijfrente voor Thérèse aanbood, zei hij van harte ja. In Engeland, in zijn aller-zwartsten tijd, is zijn genegenheid voor Lord Keith wel vertroebeld geworden door waanvoorstellingen, maar nimmer verzwakt; en toen de grijsaard die hij zijn weldoener placht te noemen, moede en rustbehoeftig verklaarde de brieven vol getob en wantrouwen, die het antwoord waren op zijn pogingen vrede te stichten niet meer te kunnen verdragen, en aan Rousseau meedeelde, dat hij altijd graag van hem hooren, maar hem niet meer schrijven zou, brak deze uit in de aandoenlijke klacht: “Uw goedheden zijn de eenige troost mijns levens; wilt ge mij die eene zachte troost nu ook ontnemen?”
Lord Keith is een der weinige menschen geweest, die den persoon van Rousseau hebben liefgehad om zijn groote, onbaatzuchtige en heroïsche eigenschappen, zonder voor zijn gebreken blind te zijn, en zijn zwakheden wisten te ontzien zonder ze te vleien. Aan Mme de Boufflers, met wie hij over ’t welzijn van hun gemeenschappelijken vriend correspondeerde, schreef hij naar aanleiding van het bedanken van Rousseau voor ’t jaargeld, dat Frederik II hem aangeboden had: “Jean Jacques is zeker te koppig in kleine en onverschillige dingen; maar hij is het ook in het goede, in eerlijkheid en onbaatzuchtigheid, wat meer dan rijkelijk opweegt tegen zijn kleine koppigheden, en maakt dat men van hem houdt en achting vóór hem gevoelt.” Gaarne had Lord Keith den vriend voor goed ondergebracht in zijn buitenverblijf te Colombier, waar de lucht zachter was dan in Motiers, en dat hij alleen ’s zomers bewoonde. Maar Rousseau weigerde. Wel bezocht hij Lord Keith vaak, zij plachten dan samen den droom te droomen van het stichten eener kleine republiek op een der bezittingen van Lord Keith, in Schotland. Zij tweeën en David Hume, een landgenoot van den ouden edelman, beroemd philosooph en geschiedschrijver, zouden daar wonen; ieder zou volkomen vrij zijn om zijn leven in te richten naar eigen goedvinden, en naar draagkracht medebetalen in de gemeenschappelijke huishouding. Jean Jacques wiegde zich gaarne in dien droom van voor goed samen te leven met menschen die hij liefhad; hoe dikwijls had hij dat al gedaan: eerst met Mme de Warens, toen met Altuna, toen met Mme d’ Houdetot en St. Lambert; nu deed hij het weer, en al geloofde hij er zelf misschien maar half meer aan en Milord Maréchal eigenlijk heelemaal niet: die sprak van luchtkasteelen bouwen, maakte het hem toch gelukkig. Die dagen in Colombier leefden voort in Rousseau als de laatste herinneringen van onverdeeld geluk. Helaas werden het al te gauw herinneringen: Milord Maréchal kreeg moeilijkheden met de Zwitsers en verliet Neuchâtel ’t jaar nadat Rousseau zich in Motiers had gevestigd; hij ging eerst naar Schotland, toen riep Frederik II hem naar Potsdam. Rousseau heeft hem nooit teruggezien.
In Motiers voelde hij zich spoedig geheel eigen, al hield hij in ’t algemeen niet van ’t slag menschen, hij vond ze vol pretenties en ijdel, van een overdreven, gemaakte vormelijkheid die hem verveelde en ergerde. Maar hij maakte toch verscheiden vrienden en vriendinnen, jonge meisjes en jonge vrouwtjes uit de buurt, aan wie hij zijn kantjes beloofden als zij zelf hun eerste kind zoogden. Intiem verkeerde hij vooral met een schatrijken Amerikaan, du Peyrou, die ook aan botanie deed en wiens wijze van optreden—hij sprak weinig, maakte geen complimenten, had veel gelezen en oordeelde zelfstandig over de dingen—Rousseau een poos lang sterk aantrok. Jaren lang waren zij groote vrienden, du Peyrou bezocht hem na zijn terugkeer uit Engeland herhaaldelijk; later begreep Rousseau niet meer wat hij eigenlijk in dien man had gezien.
Nog andere kennissen maakte hij; het was verwonderlijk hoe plastisch hij nog was, na al de knauwen die het leven hem gegeven had; zoo in ’t geheel niet verstard nog; een echt kunstenaar, altijd zoekend naar de ideale goedheid en schoonheid in den man en de vrouw, telkens opvlammend in liefde en geestdrift, waar hij meende ze te vinden. De dorpelingen mochten hem graag lijden: zijn aankomst had heel wat tongen in beweging gebracht, maar zijn natuurlijke beminnelijkheid overwon al gauw de vooroordeelen tegen den “philosoof,” den man wiens godslasterlijke boeken in de halve wereld verbrand werden. Als hij zoo voor zijn deur zat kant te knoopen, leek hij in ’t minst niet gevaarlijk; en hij was zeer hulpvaardig en tegen ieder beleefd. Er waren wel vreemde dingen aan hem, vonden zij: zijn kleeding, b.v. (hij had in Motiers de armenische dracht aangenomen, naar hij zeide, omdat die hem makkelijker was, met ’t oog op de behandeling die zijn kwaal noodig maakte). Maar verkeerde de algemeen-geëerde predikant van het dorp, Montmollin, niet hoffelijk met den veel-besproken, zonderlingen vreemdeling? Bezocht deze niet geregeld de kerk, had hij zelf niet verzocht tot het heilig avondmaal toegelaten te worden, en had dominé dat verzoek niet ingewilligd? Dan kon hij toch onmogelijk een godsloochenaar wezen. De boeren van het bergdorp waren steil in de leer, maar zij vertrouwden hun predikant, die in den hevigen strijd over de eeuwigheid der verdoemenis, toen juist aan den gang onder de zwitsersche theologen, met hart en ziel de orthodoxe inzichten verdedigd had. Zoo had Rousseau voorloopig althans in zijn woonplaats rust. Maar er behoefde niet veel te gebeuren om het godsdienstige fanatisme van een achterlijke boerenbevolking tegen hem op te wekken.
Met de toelating tot het avondmaal zat het zóó. Het verzoek van Rousseau bracht den predikant natuurlijk in groote verlegenheid. Hem kortweg weigeren ging moeilijk: hij had vrijwillig verklaard de leerstellingen der kerk aan te nemen, hij was misschien een berouwvol zondaar; en dan, welk een eer voor den predikant om zulk een vermaard en gevierd man tot lid zijner gemeente te hebben! Aan den anderen kant: de “Geloofsbelijdenis van den Vicaire Savoyard” had toch eigenlijk weinig gemeen met het protestantisme: kon men den schrijver toelaten?... Het was een lastig geval voor dominé Montmollin.... Later beweerde hij, dat Rousseau hem had meegedeeld naar Motiers te zijn gekomen om zijn verdere levensdagen in rust en vrede te eindigen, en hem de schriftelijke belofte gegeven, niet meer te zullen schrijven. Daarop had Montmollin hem toegelaten, want zoo dit zoo was behoefde er immers geen vrees meer te bestaan voor nieuwe schandalen; Rousseau van zijn kant verklaarde, zich nooit te hebben beschouwd als gebonden door een belofte. Wel had hij aan den predikant gezegd, niet meer te zullen schrijven, maar, zooals hij het toevallig juist in dienzelfden tijd in een brief aan Milord Maréchal had uitgedrukt, die belofte van niet-schrijven was een belofte aan zichzelven gedaan, niet aan anderen, een voornemen, geen verplichting; als voorwaarde haar zich gesteld zien wilde hij allerminst. Daarom beschouwde hij het ook volstrekt niet als de schending eener belofte, dat hij in Motiers nog twee werken schreef tot zijne verdediging: de “Lettre à monseigneur de Beaumont” en de “Lettres de la Montagne.” (Brieven uit de Bergen) Zijn aanvallers, zeide hij, hadden hem gedwongen tweemaal een uitzondering te maken op den regel dien hij zichzelf had gesteld. Dat hij zoo redeneerde is heel begrijpelijk. Maar ook is het begrijpelijk, dat Montmollin, die van zijn collega’s toch al ’t een en ander had moeten hooren over ’t toelaten van den schrijver der “Geloofsbelijdenis” tot het avondmaal, er anders over dacht, en zich zeer gegriefd voelde toen de verschijning van de “Brieven uit de Bergen” de protestantsche wereld in rep en roer bracht.
Niet de waarde der argumenten, welke Monseigneur de Beaumont tegen hem aanvoerde, bewoog Rousseau tot beantwoording van diens zendbrief, maar de gevoelens van hoogachting en bewondering, die hij voor dezen tegenstander om zijn persoonlijke hoedanigheden koesterde. De kerk zag natuurlijk het groote gevaar in dat voor haar school in een opvoeding gelijk Rousseau aanbeval: den geest van het kind niét vroegtijdig den plooi te geven van onderdanigheid aan de geboden der kerk, maar het leeren zelfstandig te denken. In een felle philippica verdoemde de aartsbisschop “den geest van ongeloof, die ook een geest van onafhankelijkheid en oproer is,” en noemde den “Emile” even waard om door de vervloekingen der kerk, als door de strengheid der wetten getroffen te worden.
Het antwoord van Rousseau was waardig, vol zelfbedwang en toch vol innerlijke bewogenheid. Hoe menschelijk-ontroerd en waarachtig-verontwaardigd klonk die stem, vergeleken met de retorische banvloeken van den bisschop. En ook hoe anders van toon dan de gewone polemiek tegen het katholicisme, zooals die door Voltaire gevoerd werd: hatelijk, schamper, persoonlijk-kwetsend. Ook in dit geschrift was vernuft te vinden, schitterende polemiek, spot zoo licht en fijn dat Grimm gedwongen werd te erkennen “ik herken den burger van Genève niet meer,” maar het werd gedragen door eene elk woord doortrillende overtuiging, door hartgrondig geloof in de eigen denkbeelden, en ook voelde men hierin het geloof in den ernst en de goede trouw van den tegenstander, dat bij Voltaire volkomen ontbrak.
Nieuwe gedachten bevat het “Antwoord aan Monseigneur de Beaumont” weinig. Dit was ook natuurlijk: Rousseau had immers zelf verklaard zijn gedachten over de verhouding van den mensch tot god en de verhoudingen der menschen tot elkander in hoofdzaak te hebben uitgesproken.[52] In dit werk en het volgende, de “Brieven uit de bergen,” kwam hij wel op bepaalde punten terug, om ze nieuw te belichten of uitvoeriger uiteen te zetten, maar de hoofdlijnen van zijn levens- en wereldbeschouwing had hij in de werken der groote jaren neergezet. Van belang in den “Brief aan Monseigneur de Beaumont” is vooral zijn uitweiding over den universeelen godsdienst, waarin hij Joden, Christenen en Mohamedanen, met instandhouding van de bijzondere vormen van ieders geloof, wilde vereenigen. “Want elke godsdienst is goed, die door de wetten wordt voorgeschreven en de essentieele religie bevat.” Zijn beschouwingen over de gelijkwaardigheid der verschillende monotheistische godsdiensten, over het wezen van den godsdienst als geloof aan een schepper en vader en het goddelijke in den mensch, over de plicht van verdraagzaamheid en wederzijdsche waardeering, komen geheel overeen met de ideeën van andere revolutionair-burgerlijke denkers uit dit tijdperk: het is soms of men Lessing’s Nathan spreken hoort. De toenemende gelijkmaking van alle volken door de warenproduktie, boven alle nationale en historisch-gewordene verschillen uit, moest de voorstelling doen ontstaan van een algemeene wereldreligie, waarin alle verschillende godsdiensten zich zouden oplossen. Rousseau’s droom van den universeelen godsdienst vormde het tegenstuk tot zijn staatkundige denkbeelden, waarin hij juist het bijzondere van elk volk tot grondslag der regeeringsvorm maakte. Als klein-burger hechtte hij te zeer aan het bijzonder-nationale, zag daarin te zeer de pit en het merg van ieder volk, om idealen van staatkundig wereldburgerschap te kunnen koesteren. Hij was in den hoogsten graad anti-imperialist. Zoo beperkte hij zijn droom van wereldburgerschap tot het gebied van den godsdienst.
Op zijn veroordeeling door den Raad van Genève had Rousseau langen tijd gezwegen. Hij verwachtte dat zijn medeburgers zich tot de regeering zouden richten en op revisie van het vonnis aandringen. Een jaar lang wachtte hij, maar de algemeene aktie die hij gehoopt had, bleef uit. Slechts zijn verwanten en enkele vrienden richtten vertoogen tot de overheid. Het initiatief daartoe nam zijn vurige aanhanger Moultou, een jeugdig predikant, aan wien Rousseau na eenige bedenkingen had vergund zijn verdediging op zich te nemen, mits hij schreef “zonder toorn, zonder spot, vooral zonder lof, met zachtheid en waardigheid, met kracht en wijsheid, in één woord, zooals het een vriend der gerechtigheid, nog meer dan van den verdrukte betaamt.” Diep gewond door het onrecht dat hem geschied was—hij kon het eerst nauwelijks gelooven—gegriefd door de lauwheid en onverschilligheid zijner medeburgers, greep hij eindelijk naar het laatste middel van protest waarover hij beschikte: den 12den Mei 1763 schreef hij aan de burgemeesters van Genève, van zijn burgerschap der stad voor altijd afstand te doen.
De veroordeeling van den “Emile” door den Kleinen Raad had plaats gevonden eer een enkel exemplaar van het werk in de stad in omloop was. Men moest zich ter motiveering van het vonnis behelpen met het requisitoir van het Parijsche hof. Dit bewijst natuurlijk al dat de veroordeeling onwettig was. Volgens de wet had men Rousseau ter verantwoording moeten roepen en verhooren, hem gelegenheid moeten geven te verklaren al dan niet de schrijver van het bewuste werk te zijn, zich te verdedigen en zijn dwalingen te herroepen. Maar de patriciërs-kaste die in de “vrije republiek” Genève regeerde, bleek even beducht voor de vrije kritiek der godsdienstige instellingen als de heerschende klasse van het absolutistisch-feudale Frankrijk: zij veroordeelde het boek zonder het gelezen, en vonniste den schrijver zonder hem verhoord te hebben. Het drijven der fransche regeering was hieraan niet vreemd.
De daad van Rousseau wekte natuurlijk algemeen opzien. Gelijk meer gebeurt, gaf het scherpe en doortastende optreden van den boven anderen uitstekenden enkeling, het sein tot de bewustwording van langgekropte grieven bij de massa. De kleine burgerij ontwaakte tot het besef van de machts-misbruiken, waaraan de Kleine Raad zich schuldig maakte, en de strijd voor herstel van het onrecht aan Rousseau gepleegd, werd tot een onderdeel van de worsteling voor herstel van de oorspronkelijke machtsbevoegdheden der burgerij. Deze bevoegdheden bestonden, zooals de lezer zich zal herinneren, voornamelijk uit het recht om vertoogen te richten tot de regeering, die dan door de algemeene vergadering behoorden onderzocht te worden. In den loop der jaren had de Kleine Raad zich meer en meer het recht aangematigd, zulke vertoogen voor kennisgeving aan te nemen. Dit verstond men onder het “droit négatif,” dat het groote strijdpunt tusschen de aristokratie en de demokratie vormde. Het vertoog, door een groep burgers in den zomer van 1763 ter zake van Rousseau tot den Kleinen Raad gericht, beantwoordde deze eerst met vage, niets-zeggende verklaringen; toen de burgers aanhielden en naarmate hun vertoogen dringender werden, werden de antwoorden der regeerders onbeschofter, tot ten slotte de vertoogers zich genoopt voelden de vraag te stellen: “Of de Kleine Raad zich aanmatigde, ieder vertoog zonder het te onderwerpen aan de algemeene vergadering der burgers, af te wijzen, dat wil zeggen, in werkelijkheid het recht van vertoog af te schaffen.” Daarmee had de bijzondere zaak van Rousseau zich opgelost in het brandende strijdpunt der inwendige politiek: zijn naam werd de vaan, waarom heen zich de klassen en klassen-deelen schaarden, die herstel der oude demokratische instellingen begeerden. Het waren: een kleine fraktie der hoogere bourgeoisie, de breede middenstand en de volksklassen; verder een deel der intellektueelen, in de eerste plaats de jongere predikanten, die min of meer beïnvloed waren door de nieuwe ideeën van verdraagzaamheid en neigden tot het liberale protestantisme. Tegen Rousseau verklaarden zich de machten van het behoud: de Kleine Raad, waarin de aristokratische geslachten zaten en grootendeels ook de Groote Raad der Tweehonderd, dat wil zeggen de aanzienlijke bourgeoisie, en de meerderheid der predikanten.
Van af het oogenblik zijner veroordeeling hadden de vurigste demokraten onder zijn geneefsche vrienden er bij Rousseau op aangedrongen dat hij zich niet aan het vonnis onttrekken, maar zelf naar Genève komen en den loop der dingen afwachten zou. Hun bedoeling was, dat hij hetzij als martelaar de zaak der democratie dienen, hetzij als leider zich aan de spits der burgers stellen zou.
Rousseau had hardnekkig geweigerd; aanvankelijk weigerde hij zelfs om zich op eenigerlei wijze in den strijd die feitelijk door zijn toedoen van latent akuut geworden was, te mengen. Hij handelde hierin volgens zijn overtuiging, dat van alle goederen des levens niet de vrijheid, maar de vrede, het hoogste is, en zelfs de vrijheid niet waard, ten koste van bloed gewonnen te worden. Deze overtuiging hing natuurlijk samen met den sterken afkeer in hem tegen de daad, die zulk een vreemde tegenstelling vormde tot de stoutmoedige konsekwentie van zijn denken. Daarbij had hij een afschuw van burgertwisten en had hij eens een eed gedaan zich nimmer daarin te mengen. Maar de omstandigheden drongen hem tegen zijn wil en zijn neigingen in den strijd.
Zoowel van de zijde der “vertoogers” als van die der gezags-menschen waren reeds eenige politieke pamphletten verschenen, toen de procureur-generaal Tronchin (een broeder van den geneesheer) zich in den strijd mengde. In een polemisch geschrift, “Lettres de la Campagne” (Brieven van Buiten) getiteld, zette hij op handige wijze het gevaar uiteen dat geschriften als de “Emile” en de “Contrat Social” voor de protestantsche kerk en den regeeringsvorm van Genève opleverden; en trachtte te bewijzen dat Rousseau wettig veroordeeld was geworden en de Kleine Raad het recht bezat, elk vertoog naast zich neer te leggen. Het geschrift deed veel schade aan de zaak der demokraten. Er was maar één man in hun rijen in staat den schrijver der “Brieven van buiten” door de kracht van zijn argumentatie, zijn kennis en zijn talent te verpletteren. Die man was Rousseau. Zijn geestverwanten voelden dit, al deden zij zelven hun uiterste best. Zij stelden een antwoord op en verzochten Rousseau daaromtrent met hen te overleggen: hij verklaarde zich hiertoe bereid en ontmoette op een geheime bijeenkomst in Thonon, aan de overzijde van het meer van Genève, in den zomer van 1764 de democratische leiders om met hen den opzet van hun antwoord aan Tronchin, dat hem maar matig voldeed, te bespreken. Hij deelde hun echter niet mede dat hij zelf reeds in alle stilte een antwoord had gereedgemaakt. Voor vriend en vijand onverwacht verschenen de “Lettres de la Montagne” (Brieven uit de Bergen) op ’t einde van het jaar: het geheim was tot het laatst toe goed bewaard gebleven.
De “Brieven uit de Bergen” zijn het polemisch meesterwerk van Rousseau, en tevens het werk waarin hij ’t meest zijn slagen richt, niet tegen regeerings-willekeur, priester-dwang en onverdraagzaamheid in ’t algemeen, maar tegen een bepaalde kerk: de kalvinistische; en een bepaalde regeering: de aristokratische van Genève. Twee van deze brieven zijn gewijd aan ’t weerleggen van de beweringen van Tronchin omtrent de “gevaarlijkheid” van den “Emile” en de “Contrat Social;” hij analyseert daartoe beide werken uitvoerig. In drie brieven toont hij de onwettigheid zijner veroordeeling aan en gaat hij na, welke loop de wet voorschreef te volgen, met voorbeelden aan de rechtspleging van Genève ontleend. Twee verdere brieven zijn grootendeels gewijd aan een kritisch onderzoek van de wonderen en het wondergeloof; eveneens twee aan een beschouwing over den toestand der republiek Genève en der brandende politieke kwestie: het “droit négatif.” Deze beschouwing gaf Rousseau gelegenheid tot een uitmuntende historische uiteenzetting over de wijze, waarop de stedelijke aristokratie, zonder den vorm der regeering te veranderen, in den loop der tijden aan de burgerij haar oude rechten ontfutseld en zich van de staatsmacht meester gemaakt had.
De “Brieven uit de Bergen” bevatten brandstof genoeg om Genève in lichtelaaie te zetten. Rousseau verklaarde zijn geloof voor het ware protestantisme; hij beschuldigde de protestantsche geestelijkheid van door kleingeestigheid, onverdraagzaamheid en vormendienst, de echte beginselen der gereformeerde religie vertroebeld te hebben. Het beginsel dezer religie was volgens hem niets anders, als de grootst mogelijke vrijheid van kritiek en onderzoek: “Toen de hervormden de roomsche kerk verlieten, ... vroeg men hun, uit kracht van welk gezag zij het oude geloof verzaakten; zij antwoordden uit kracht van hun eigen gezag, hunne rede.... Het eenige wat hen verbond was, dat zij allen elk hunner erkenden als een bevoegd rechter over zich zelven.... De vrije interpretatie der schrift houdt niet enkel het recht in voor elkeen, om haar te verklaren naar zijn eigen meening, maar ook om te mogen twijfelen aan wat ons twijfelachtig voorkomt en onbegrijpelijk te mogen vinden, wat wij niet begrijpen.” Zoo verhief Rousseau de vrijheid van het individu in geestelijke zaken boven het gezag der kerk en de uitspraken der synoden. Dit modern-individualistisch standpunt moest natuurlijk hetzij door een langen strijd in de kerk tegen de kerkelijke machtdragers veroverd worden, of tot treden uit de kerk leiden; de rechtzinnige predikanten bestreden het als een afschuwelijke ketterij.
Niet minder fel viel Rousseau in de “Brieven uit de Bergen” de politieke machthebbers aan. Hij beschuldigde de leden van den Kleinen Raad van despotisme, verweet hun de wetgevende en uitvoerende funkties op onwettige wijze te vereenigen en aan niemand rekenschap te geven van hun gedrag. Scherp richtte hij zich tegen de aristokratische partij. “Alles,” schreef hij, “wat door omkooperij en kuiperij geschiedt, geschiedt bij voorkeur ten voordeele van wie regeeren, en dit kan niet anders. List, vooroordeelen, eigenbelang, vrees, hoop, ijdelheid, een schijn van orde en tucht, alles komt bekwame lieden die ’t gezag in handen hebben en de kunst verstaan het volk te bedriegen, ten goede. Wanneer het er om gaat, handigheid tegen handigheid, en krediet tegen krediet uit te spelen, welk een voordeel hebben dan niet in een kleine stad de eerste geslachten, altijd verbonden tot heerschen, met hun vrienden, hun beschermelingen hun kreaturen, vereenigd met de macht van den raad, om de eenvoudige burgers die hen ’t hoofd bieden te verpletteren?” Tegenover deze heerschzuchtige en zelfzuchtige aristokratie, steunend op het gepeupel, stelde hij de breede laag der burgers, de middenstand, “die zich tegen de machtigen verheffen voor de handhaving der wet.” “Ten allen tijde is dit de taak geweest van den stand tusschen de rijken en de armen, tusschen de regeerders en het gepeupel. Deze stand, samengesteld uit lieden vrijwel gelijk in fortuin, in staat, in kennis, is noch hoog genoeg om zich macht aan te matigen over anderen, noch laag genoeg om niets te verliezen te hebben. Hun groot en gemeenschappelijk belang is dat de wetten gehandhaafd, de overheid geëerbiedigd worde, dat de constitutie onveranderd blijve en vrede heersche in den staat.... Dit is het gezondste deel der republiek, het eenige waarvan men zeker is dat het algemeen welzijn zijn doel is. Daarom ziet men altijd in hun gemeenschappelijk optreden de eerbaarheid, de ingetogenheid, de achting en de onverzettelijkheid van mannen, die zich voelen in hun recht en zich houden aan hun plicht.” Deze breede laag van de burgerij wekte hij op om tegen een onbeschaamde en tyrannieke aristokratie voor de handhaving hunner oude rechten te strijden. “Gij, burgers van een kleinen staat, kunt geen stap doen zonder uw ketenen te gevoelen. De verwanten, de vrienden, de beschermelingen, de spionnen van uw meesters zullen in hoogere mate heerschen dan zijzelven; gij zult noch uw rechten durven verdedigen, noch uw goederen opeischen, uit angst u vijanden te maken.... Gij zult satelliet of slachtoffer moeten zijn.” Tegenover hen, die van het vaak bijeenroepen van de algemeene vergadering der burgers gevaar duchtten voor den staat, tuchteloosheid, anarchie, bracht Rousseau in herinnering dat de besluiten der algemeene vergaderingen in alle tijden vol wijsheid en dapperheid waren geweest, nimmer onbesuisd noch lafhartig. “Men heeft er somtijds gezworen voor ’t vaderland te sterven, maar ik tart u er mij een enkele te noemen, waarin men hetzij lichtvaardig de naburige mogendheden ontstemd, hetzij voor ze gekropen heeft.... Wat naar ik geloof van de besluiten van den Kleinen Raad niet valt te zeggen.”
Nimmer nog was in Rousseau de taaiheid van den kleinburgerlijken trots, de onbuigzame wil tot onverzettelijk vasthouden aan verworven rechten en onrechtmatigen druk te weren, zoo sterk naar boven gekomen. Nimmer had hij zich zoo ver gewaagd van den droom en de theorie op het gebied van het reëele leven, nimmer had hij zoo vurig en bezielend aangedrongen op bepaalde gemeenschappelijke daden....
Maar zij, die er onophoudelijk bij hem op hadden aangedrongen dat hij hun zou voorgaan in den strijd, verschrikten van de stoutmoedigheid van zijn aanval. De “Brieven uit de Bergen” wekten een storm in en buiten Genève: zoowel de regeerende klasse en haar aanhang, als de predikanten-bent keerden zich als één man tegen hem. Het boek werd te Parijs, (te zamen, o ironie, met de “Philosophische Dictionnaire” van Voltaire) in den Haag en in Genève in ’t openbaar verbrand. Zelfs de vurigste aanhangers van Rousseau en zijn trouwste vrienden weifelden. Moultou, de discipel die hem eenmaal geschreven had: “Mijn dierbare meester, ik wil pogen de voetstappen van Jezus Christus te drukken en de uwen” lamenteerde nu: “uw boek is een heldenklacht, maar welke invloed zal het onder ons hebben? God weet of ge het op een dag misschien zult uitwisschen met uw tranen of dat uw vaderland altaren voor u oprichten zal.” Mme de la Tour schreef vol twijfel en bezorgdheid. De abbé de Mably, een der oudste literaire vrienden van Rousseau, wiens denkbeelden in menig opzicht met de zijnen overeenstemden, maar die in ekonomische zaken veel radikaler dacht: hij had beslist-socialistische neigingen, liet zich in een particulier schrijven zoo grof-misprijzend en beleedigend over den man, die deze “Brieven” geschreven had, uit, (“per slot van rekening is hij dan toch een soort gek. Is hij een Erostratus, die den tempel van Ephesus in brand wil steken? Is hij een Gracchus?”), dat Rousseau hoofdschuddend zeide: “Zoo’n stomme brief kan onmogelijk van Mably zijn,” en nauwelijks wou gelooven dat het wel zoo was. En zoo ging het in eenen door: de wereld was tegen hem.
Waarom viel men van alle kanten zoo op hem aan? Waarom raakten zijn vrienden in verwarring en schaamden zij zich over hem? Waarom die algemeene afkeuring, dat geloei van haat van menschen, die de woedende tiraden van het tweede “Discours” prachtig gevonden hadden?—Omdat hij in de “Brieven uit de Bergen” den klassenstrijd gepredikt had, niet abstrakt en theoretisch, gelijk in de “Contrat Social,” maar reëel en konkreet, den strijd van de kleinen tegen de grooten. Daarom vonden de grooten hem een gevaarlijk dier.
Nu was de tijd schoon voor haat en nijd om hem te bespringen; de tijd schoon voor dat schitterend vernuft, dat doordringend verstand, die kleine minne ziel, geel en uitgedroogd door afgunst: Voltaire, om hem laaghartig, verraderlijk te bespringen.
Of Voltaire al eerder deel had genomen aan den officieelen en officieuzen veldtocht tegen Rousseau, is niet zeker: er bestaan geen bewijzen voor en hij zelf heeft het later onder eede geloochend, wat natuurlijk niets zegt. Evenmin bewijst het iets, dat toen Rousseau overal verbannen en verjaagd werd, Voltaire den vluchteling deed weten hem met open armen te zullen ontvangen, zoo hij in Ferney een toevlucht zocht. Want ten eerste poseerde Voltaire gaarne voor “de beschermer aller verdrukten,” en dan, welk een zoete wraak zou dat geweest zijn: Rousseau als smeekeling te Ferney, gedwongen bij hem bescherming te zoeken. Het was misschien een tegenval geweest voor Voltaire en een grief te meer van hem tegen Rousseau, dat deze niet op het landgoed van den patriarch van Ferney, maar in de staten van den koning-philosooph van Pruisen een wijkplaats zocht. Maar de hoofdgrief was toch: Rousseau’s stijgende vermaardheid. Voltaire werd verteerd door nijd jegens zijn groote mededinger.
Door de verschijning van de “Nouvelle Héloïse” en den “Emile” was Rousseau een ster der eerste grootte geworden, stralend met gelijke kracht als Voltaire, maar in milder en warmer glans. Voltaire was de onbetwiste leider en de voornaamste propagandist van het burgerlijk-revolutionair intellekt in diens strijd tegen de kerk, tegen haar macht en haar dogma’s, en ook tegen wat men de “misbruiken” van absolutisme en feudalisme noemde. Hij was de helper en beschermer van hen die door het godsdienstig fanatisme verdrukt en vervolgd werden. Maar hier lagen de grenzen van zijn invloed: het zou niemand ingevallen zijn, hem om raad en voorlichting te vragen in intieme, persoonlijke aangelegenheden.
Rousseau was een even gevierd schrijver als Voltaire, maar nog iets anders en méér dan dat: de apostel eener nieuwe levensbeschouwing en eener nieuwe levens-inrichting. De idealen die hij verkondigd had raakten bijna alle levensverhoudingen. Zoo reikte zijn invloed in alle sfeeren: die van het staatkundige en van het godsdienstige leven, van den arbeid en van het gezin. Tot hem wendden zich de onrustige zoekende zielen, waaraan overgangstijden zoo rijk zijn, met hun twijfelingen en bezwaren; hij werd de leeken-biechtvader, de levens-voorganger van velen. Zijn positie was een overeenkomstige, als Multatuli in Nederland bij het geslacht innam opgroeiend tusschen 1860-1880, en als in onze eigen dagen Tolstoï internationaal ingenomen heeft.
Natuurlijk verhoogden de geheimzinnigheid en ongewoonheid die Rousseau omhing, de belangstelling van het publiek voor den grooten schrijver. Alles aan hem was opzien-wekkend en bevreemdend: zijn verkiezen van armoede boven afhankelijkheid; zijn hardnekkig afwijzen van wat alle anderen najoegen: geld, gunsten, eerbewijzen, wereldsch aanzien en wereldsche genoegens; zijn minachting voor de letteren waaraan hij zijn leven wijdde en zijn vermaardheid dankte, zijn teruggetrokken leven in een eenzaam bergdal, zijn zwerftochten in de wildernis der natuur, de vreemdsoortige kleedij die hij had aangenomen, zijn weglaten in ’t schriftelijk verkeer van de ceremonieuze vormen die de tijd eischte. En sedert harde en onrechtvaardige vervolgingen hem hadden getroffen, droeg hij daarenboven, wat Voltaire, omringd van weelde en goede sier in zijn vorstelijk lustverblijf, hem misschien van alles het meest benijdde: den martelaarskroon. De glorie van het martelaarschap maakte, dat vrouwen en jongelingen vooral, dat alle gevoelige naturen hem niet enkel bewonderden, maar dwepend aanbaden. Half Europa lag aan de voeten van Voltaire, maar Rousseau leefde in duizenden harten, een zacht-gekoesterde heilige.
Brieven stroomden hem toe van alle kanten; brieven bij honderden, als hij een dag of wat van huis geweest was kon hij er haast niet doorkomen en de hooge onkosten aan porto mishaagden hem zeer. Reeds ’t lezen was een plaag voor hem; ’t antwoorden een veel ergere. Vele der briefschrijvers schreven enkel uit behoefte, om hun bewondering voor zijn werken te luchten, die zij in hun hart niet zooveel minder gewichtig vonden als die werken zelf. Zulken beantwoordde hij somtijds met een ontstemden uitval, somtijds met bijtende spot die voor de onbescheiden briefschrijvers niet pleizierig geweest moet zijn. Andere wilden disputeeren over den godsdienst; de meeste vroegen om raad in persoonlijke aangelegenheden van allerlei aard. Een prins wilde zijn nog ongeboren spruit opvoeden volgens de beginselen van den “Emile” en overstelpte Rousseau met details over de inrichting der kraamkamer; een jongeling wilde met zijn moeder breken, afstand doen van titel en goed, om als ambachtsman zijn brood te verdienen; een onbegrepen vrouw zocht bij hem vastheid voor haar gemoed. Zijn raad ging altijd in de richting van gematigdheid, afhoudend van uiterste handelwijzen, van elk ruw breken met geworden verhoudingen. Hij ried een ieder om te blijven in zijn godsdienst en in zijn staat, eenvoudig en zuiver te leven, zooveel mogelijk goed te doen; hij verklaarde telkens en telkens weer, dat het opvoedingsplan van “Emile” niet letterlijk gevolgd kon en mocht worden: hij had daarmee bedoeld, de algemeene richting aan te geven waarin de opvoeding zich moest bewegen, niet meer.
Er is in zijn talrijke brieven van raadgeving niets van de heetheid van den fanaticus, den stichter eener sekte, die zijn discipelen een bepaalden vorm van leven en denken opdwingen wil. Integendeel: niets verschrikte hem zoo zeer als de geëxalteerde geestdriftigheid die onbekookt zijn ideeën in daden omzetten wou. De levenswijsheid van wie veel-ervaren en veel geleden en geduld heeft geleerd, lag aan deze houding ten grondslag; en ook wel een weinig het sociaal-konservatisme van den angstigen kleinburger en de afkeer van den geboren droomer voor het onherroepelijke van de daad.
Behalve brieven, stroomde het bezoekers naar Motiers. Gedurende de zomermaanden was Rousseau geen dag zeker voor een inval. “Niet meer bij tweeën en drieën, als in Montmorency, maar bij heele benden van zevenen en achten komen zij,” klaagde hij. In het afgelegen dorp raakte men de ongenoode gasten niet makkelijk kwijt, zij moesten geherbergd worden, bleven soms dagen lang hangen. En wat voor menschen waren het vaak! Een enkele maal bewonderende geestverwanten, mannen van smaak en ontwikkeling;—in den regel louter nieuwsgierigen, die zijn werken amper kenden, maar het vreemde beest waarover zoo veel gesproken werd, toch ook eens wilden zien. Die bezoeken verdroten hem zoo, dat hij om ze te ontvluchten ’s zomers zooveel mogelijk van huis ging, de bergen in.
Maar nu Voltaire. In een der “Brieven uit de Bergen,” had Rousseau Voltaire ten tooneele gevoerd als verdediger der verdraagzaamheid en op hoogst vermakelijke wijze met den ouden spotvogel den draak gestoken, door zijn eigen spottende betoogtrant na te bootsen. Voltaire, die met alles en iedereen den gek stak, duldde natuurlijk niet dat een ander met zijne heiligheid een loopje nam, allerminst Rousseau. Zijn nijd en wraakzucht braakte hij spoedig na de verschijning der “Brieven uit de Bergen” uit in een ongeteekend smaadschrift, een der vuilste produkten die literaire afgunst en beleedigde ijdelheid hebben voortgebracht. “Is het een geleerde” heette het in dit pamphlet, dat de titel “Le Sentiment des Citoyens” (De meening der burgers) droeg, “die tegen geleerden in het veld treedt? Neen, het is de schrijver van een opera en twee uitgefloten comedies. Is het een deugdzaam mensch, door verkeerden ijver bedrogen?... Het is een man die de noodlottige gevolgen van zijn uitspattingen nog aan den lijve draagt, die verkleed als een kermis-reiziger van dorp tot dorp en van berg tot berg met zich de rampzalige meesleept, wier moeder hij sterven en wier kinderen hij aan de poort van een hospitaal te vondeling deed leggen, het aanbod weigerend van een medelijdende ziel die zorg voor ze wilde dragen, en alle natuurlijke gevoelens verzakend, gelijk hij die van eer en godsdienst verzaakt.... Komen wij tot wat ons in ’t bijzonder aangaat: onze stad, die hij in beroering wil brengen, omdat hij met de justitie in aanraking is geweest.... Wil hij dat wij elkaar naar de keel vliegen omdat men in Parijs en in Genève een slecht boek heeft verbrand?... Wil hij onze constitutie omverwerpen door haar verminkt voor te stellen, zooals hij het Christendom wil omverwerpen dat hij waagt te belijden? Het zij voldoende te waarschuwen dat de stad die hij verontrusten wil hem met afkeer verloochent. Zoo hij gedacht heeft, dat wij voor den roman “Emile” het zwaard zouden trekken, kan hij die gedachte rekenen onder zijn dwaasheden en zotternijen te behooren. Maar men moet hem leeren dat, zoo men tegen een godlasterend schrijver genadig handelt, men een gemeenen oproermaker straft met den doodstraf.”
Voltaire optredend als verdediger van godsdienst en goede zeden; Voltaire de overheid ophitsend om een mensch wegens het uiten eener meening met smadelijken dood te straffen. Voltaire, de zeventigjarige vorst der letteren, de gevierde, de vergoodde, afdalend tot de lage en platte gemeenheid van dit pamphlet! Het is begrijpelijk dat Rousseau, ondanks zijn ziekelijk wantrouwen tegen alles wat van dien kant kwam, geen oogenblik vermoedde dat Voltaire de schrijver van deze vuile verdachtmakingen, deze laster, waarheidsverdraaiïng en laffe ophitserij kon zijn. Hij hield daarvoor een ander, den predikant Vernes, waarmee hij vroeger zeer bevriend geweest was en was van die gedachte niet af te brengen, hoe de man zijn onschuld ook bezwoer.
Het smaadschrift van Voltaire—een brochuretje van een bladzijde of zeven-acht—werd op groote schaal verspreid, ook onder de bevolking van Motiers. De aantijgingen, ten deele onzinnig, als dat Rousseau schuldig zou zijn aan den dood van de moeder van Thérèse (een verre uitlooper der oude malle praatjes van Diderot) ten deele de meest kwetsbare plek in zijn leven, het te vondeling leggen zijner kinderen rakend, waren juist geschikt om indruk te maken op de bekrompen boerenhersens. Dit, en ’t bekend worden van zijn onregelmatige verhouding met Thérèse, waren natuurlijk prachtmiddelen om den verheerlijker van burgerlijke eerbaarheid en burgerlijken familiezin als een schijnheilige slechtaard voor te stellen, een monster van ontaarding. Aan de rechtzinnige dorpsbewoners moest een man, die de kerkelijke instellingen aanviel, het wondergeloof en de openbaring verwierp, een zedeloos leven had geleid, zijn kinderen verstooten had en in vrije liefde met zijn huishoudster samen woonde, wel de baarlijke duivel toeschijnen. Een geest van vijandelijkheid kwam in het dorp tegen hem op en werd in den loop van het jaar ’65 al erger; Thérèse, die door de vrouwen aanvankelijk vriendelijk was bejegend, kreeg nu de volle laag; zij werd nageroepen en nagebauwd. Rousseau zelf hoorde op zijn wandelingen, inplaats van den vroegeren minzamen groet, nog slechts beleedigingen, verwenschingen, bedreigingen hem neer te zullen schieten. Men vertelde dat hij op zijn botanische tochten kwaadaardige planten zocht, om mensch en dier te schaden; men zeide dat hij ontkende dat vrouwen een ziel hebben; men schold hem voor den anti-christ. Mme de Verdelin, die hem in Motiers bezocht, kwam zoo onder den indruk van de vijandelijke stemming der bevolking, dat zij hem bezwoer de wijk te nemen naar Engeland, en aan David Hume verzocht een toevlucht voor hem te vinden.
Natuurlijk was niet alléén het smaadschrift van Voltaire oorzaak van de vijandelijkheid der bevolking, de felle campagne der predikanten droeg hier eveneens toe bij. Na de verschijning der “Brieven uit de Bergen” kreeg Rousseau de organisatie van het protestantisme op zijn lijf. De “eerwaardige klasse,” dat is de vereeniging der predikanten van Neuchâtel, verzocht den Raad van het vorstendom om de “Brieven” en hun schrijver te vervolgen en gelastte den dominé van Motiers, om Rousseau voor den kerkeraad te dagen ten einde hem uit de kerk te stooten. Montmollin, een goedhartig en vriendelijk man, algemeen bemind in zijn gemeente, maar zwak van karakter en gemakkelijk te beïnvloeden, probeerde nog tot een schikking te komen: hij verzocht Rousseau ten einde schandaal te voorkomen, met Paschen vrijwillig van het avondmaal weg te blijven. Rousseau weigerde beslist: hij vond zichzelf immers een uitstekend protestant, dus had hij het recht daaraan deel te nemen. Daarbij kwam zijn koppigheid in het spel. Zijn wil, zoo machteloos in het najagen en vasthouden, was grenzeloos-sterk in het weerstand-bieden: alle machten ter wereld vermochten hem niet te doen buigen als hij niet wou. Toegeven scheen hem in dit geval lafhartig: hij wilde binnen of buiten zijn, in vrede of oorlog, wolf of schaap. Ook de ambachtsheer van Motiers trachtte hem tot een verklaring te bewegen die de “eerwaardige klasse” gerust zou stellen. Vergeefs: Rousseau wilde niet anders verklaren, als dit: “hij zou voortgaan met in zijn gevoelens en door zijn handelingen het geluk te bewijzen, dat het lidmaatschap van de kerkelijke gemeenschap hem verschafte.” Na deze verklaring moest de zaak natuurlijk haar loop hebben.
Rousseau werd voor den kerkeraad van Motiers gedaagd, een zestal boeren. Hij stelde zijn verdediging op schrift en leerde die van buiten, maar door de overspanning waarin hij verkeerde was hij op den dag dat hij voor moest komen alles vergeten. Hij zond toen een verdedigend schrijven aan den kerkeraad, waarin hij o.a. verklaarde, dat God alleen bevoegd was om over zijn geloof te oordeelen. De stemmen staakten; de ambachtsheer die de vergadering bijwoonde wist gedaan te krijgen dat de zaak aan de wereldlijke overheid onderworpen werd. De autoriteiten van Neuchâtel hadden van hoogerhand bevel gekregen het dringen der predikanten te weerstaan, daarbij zaten in den Raad van het vorstendom verscheidene vrienden van Rousseau: de Raad onthief hem van de jurisdiktie van den kerkeraad en veroorloofde den herdruk der “Brieven uit de Bergen.” Voor de barsche vermaningen van Frederik de IIde kropen de dominé’s in hun schulp: de “eerwaardige klasse” besloot, protest aanteekenend tegen de aanranding der kerkelijke rechten door den vorst, om Rousseau “aan zijn dwalingen over te laten.”
Hij had overwonnen, maar tot welken prijs! Het despotisme, en nog wel het despotisme van een vreemden heerscher, had hem beschermd tegen de wettige demokratie der kerkelijke organisatie, waartoe hij vrijwillig behoorde; het recht van den sterkste, dat hij eenmaal had verklaard géén recht te zijn, handhaafde hem tegen den volkswil, waarvan hij had geschreven, dat die niet dwalen kon. Zijn individualisme, zijn vrijheidsdrang, zijn onbuigzaam-staan voor wat hij als waarheid erkende, de fierheid en stoere onverzettelijkheid die het beste waren van zijn wezen, hadden hem in konflikt gebracht met het demokratisch beginsel dat hij vurig aanhing, zijn leven lang. Tragisch was dat konflikt, tragisch zijn ondergang, wijl onvermijdelijk en niet zonder schuld.
Sedert de verschijning der “Brieven uit de Bergen” den storm tegen hem hadden opgeroepen, werd hij ellendig heen en weer geslingerd. Zijn gemoed, gelijk zijn brieven uit dien tijd het weerspiegelen, was een en al wankelheid.
Hij wou gaan, hij wou blijven; de nabijheid van Genève verontrustte en benauwde hem; hij zou in geen geval meer antwoorden, hij zou doorgaan met schrijven. Hij zocht in de buurt naar een andere woonplaats, maar vond niets geschikts; hij dacht er over, naar Venetië de wijk te nemen, “waar het klimaat en de inkwisitie allicht zachter zouden zijn dan in Zwitserland” (een grapje, dat hij tegen al zijn vrienden herhaalde); hij dacht over Engeland, over Potsdam, over Korsika, waarheen bewonderaars hem hadden uitgenoodigd, om een grondwet voor het eiland te ontwerpen. Soms maakte hij zich vroolijk over al dat verbranden van zijn boeken; “’t wordt zoo kinderachtig, dat ik er om moet lachen,” schreef hij; soms gaf hij toe, zich diep-geschokt en rampzalig te voelen. “Mijn zedelijk leven is ten einde,” schreef hij in Februari; “het beste deel van mijzelf is reeds gestorven, de menschen vermogen niets meer op mij, en ik beschouw al die barbaarsche magistraten als zoovele wurmeft die knagen aan mijn lijk.” Maar dan rees zijn mannelijkheid weer in hem op, de oude kracht diep-geworteld in zijn wezen, zijn strijd-instinkt. “Gij zijt getuige, mijnheer,” schreef hij in Maart, “dat ik de wapens met vreugde had neergelegd. Zoo men mij noodzaakt ze weer op te nemen, zal ik ze opnemen, want ik wil mij niet tegen den grond laten slaan: dit punt staat voor mij boven alle bedenking vast.”
Zoo leed hij slingering des gemoeds en sloopende onzekerheid, het deel van den mensch die beklemd raakt tusschen de dingen, en niet éénen weg klaar en helder, als den goeden, rechten, waren, voor zich ziet. Ten slotte besloot hij toch, tegen alle raadgevingen in, in Motiers te blijven tot de storm voorbij was: hoe krachteloos en ellendig hij zich dikwijls voelde, hij moest trotseeren, hij kon niet anders, gaan loopen kon hij niet.
Montmollin, van uit Genève opgestookt, ageerde nu heftig tegen hem en beschuldigde hem in een brochure de belofte, waarop hij hem tot het heilig avondmaal had toegelaten, gebroken te hebben; Rousseau antwoordde in een langen brief, voor de openbaarheid bestemd, aan zijn vriend du Peyrou. Er verschenen nog meer brochures, over en weer werden allerlei persoonlijke kwesties in den strijd gehaald, de streek was in rep en roer. Op den 1sten September verklaarde de predikant van af den kansel, dat zoo de kuiperijen der overheid tegen hem niet ophielden, hij de gemeente zou verlaten; in zijn preek trok hij met duidelijke toespelingen heftig tegen Rousseau van leer. Dat bracht de gemoederen op ’t kookpunt. Een week na die preek—het was net kermis—werd zijn huis ’s nachts met steenen gebombardeerd; een er van drong door de ruiten der galerij tot in zijn slaapkamer; de ambachtsheer werd gehaald, er werden posten voor de deur gesteld, om het huis te bewaken.
Daags daarop verliet Rousseau Motiers: de strijd was beslist, de dominé’s hadden met hulp van de domme massa overwonnen. Het was ook tegen de rede, dat de geest van ’t vrije denken, te midden van een achterlijke plattelands-bevolking, de kerkelijke demagogie zou kunnen weerstaan.
Zonder zich te bekommeren om het feit, dat de senaat van Bern hem drie jaar geleden het grondgebied der stad ontzegd had, begaf Rousseau zich van uit Motiers naar het eilandje St. Pierre, in het meer van Bienne, dat aan het hospitaal van Bern behoorde en heden nog behoort. Hij was er eenmaal geweest op een van zijn zwerftochten; en hem lokte de welige vrede van dit aardsche paradijs. Hij was grenzeloos moe van hart, moe van den strijd en de menschen. Hij wilde rusten, hij wilde niets anders meer.
Na die steeniging van Motiers heeft hij nooit meer iets anders gewild als rust en vergetelheid; hij heeft zijn stem niet meer verheven voor de idealen van recht en vrijheid, hij heeft niet meer de liefde tot de makkers, de begeerte voor het heil der menschheid te leven en te sterven als een heerlijke warmte in zich gevoeld. Zijn hart is nooit meer uitgegaan tot de menschen: dat hart was verscheurd door ’t gezicht van de haat des volks.
Hij had droomen gedroomd, en zij waren gebroken; hij had gestreden en in alles gefaald. Hij had voor God getuigd, alléén onder de ongeloovigen, nu was hij uitgeworpen als een godloochenaar. Hij had wettelijkheid boven alles gesteld en gemaand tot vrede, nu werd hij uitgekreten voor een oproermaker, een aanstoker van burgertwist. Hij had zijn vaderstad verheerlijkt als de stut der gerechtigheid, haar instellingen aan die van alle staten ten voorbeeld gesteld, haar vroede mannen geprezen als wijs en beleidvol: nu hadden die instellingen zich tegen hem gekeerd en die vroede mannen hem onrechtvaardig veroordeeld; en zijn stad, de stad die hij nooit kon naderen zonder dat zijn hart hoog begon te kloppen als voor een geliefde, had hem beladen met smaad. Hij was zijn leven lang de vriend der armen geweest, der eenvoudigen en nederigen, hun had hij de teerheid van zijn hart gegeven, hij had gesidderd van toorn over wat aan hen misdaan werd, hij had snijdend en scherp als geen ander de grooten aangeklaagd, die hen verdrukten; nu hadden de kleinen hem verjaagd uit hun midden, met steenen, als een dolle hond. Wat deed hij nog op aarde? Hij voelde verder leven als doelloos.
Hij leefde nog vijftien jaar na dien slag, hij genoot nog van de natuur en van zachte herinneringen, hij was nog vatbaar voor vele aandoeningen en sensaties en genoot het uitbeelden daarvan, hij schreef nog twee meesterlijke werken: de “Confessions” en de “Rêveries.” Maar zijn moreele veerkracht was gebroken, geheel en voor goed. De hooge ideeën, die hem ontroerd en opgetogen, en de krachten van zijn wezen tot ’t uiterste hadden gespannen, verwaasden; hij werd zijn eigen middelpunt, hij voelde zich nog slechts bewogen over zichzelven. Hij dook onder in droevige mijmeringen over wat hem, den onschuldige, die naar ’t goede gestreefd had, was aangedaan; hij bebroeide zijn naargeestige gedachten, tot ze in monsterlijke weligheid opschoten en vermeerderden in alle windingen van zijn bewustzijn; zonder wil, zonder moed, zonder hoop, zonder krachten, gaf hij zich weerloos over aan den vijand, die al lang op de loer lag in duistere diepten van zijn wezen: broeiende, borende melancholie.
Maar eerst nog die zachte straal vóór de jaren van duisternis, van waanzin en rusteloos zwerven: St. Pierre, het liefelijk eiland in het liefelijk meer. Als een hooge, groene schildpad rijst het boven het water; de heuvelrug is een hoog dicht loof woud van eiken en beuken, kastanjes en noteboomen, met reuzen-sparren en altijd-groene struiken gemengd; tegen zijn flanken klimmen de boomgaarden op en beneden aan den oever spreiden zich welige landouwen. In het voorjaar strooien honderde bloesemboomen hun teere pracht uit over de weilanden, die schitteren van witte en gele sterren; in ’t najaar glinstert tusschen de takken het rijpe rood-gouden ooft. De lucht is er zoet van bloemengeur en van de kruidige geur der naaldboomen en heesters, de lucht is er vol vogelengeschal en gezoem van insekten; het is alles heerlijkheid, streeling der zinnen, paradijs-weelde, een bad van geneugten voor zinnen en ziel.
Er staat één huis op het eiland; omlaag tusschen de weien staat het aan den voet der boomgaarden, aan den ingang van een laan van reuzen-populieren, dik met klimop begroeid, die voert naar den zandigen oever. De rentmeester woont er met zijn gezin, heden nog, evenals toen Rousseau er voor bijna honderd-vijftig jaar neerstreek, een moegestreden overwonneling. Een groote ontspanning kwam over hem, een zalige vergetelheid; hij wist niets meer, wilde niets meer weten van de onvreê der wereld; zijn boeken en papieren, die Thérèse had meegebracht, liet hij onuitgepakt; met zijn Linnaeus onder den arm, zwierf hij door bosch en wei, beschouwde, vergeleek, ontleedde; hij was juist begonnen om de bevruchtings-inrichting der planten te bestudeeren en was een en al opgetogenheid over die wonderen. Soms nam hij een bootje en liet zich urenlang door de deining meevoeren, op den bodem uitgestrekt, gedachteloos, in vage, gelukkige droomerijen verzonken. Of hij roeide langs den oever, en baadde in het heldere meer. Soms vergezelde hij den rentmeester op diens inspektie van de akkers en velden, of hielp hij in den boomgaard bij den pluk van het najaarsfruit. Tegen den avond ging hij naar een eenzame plek aan het strand en zat daar vaak te droomen tot de nacht gedaald was over de aarde; het golf geklots en de kabbeling van het water wiegden hem zoet tot rust; hij voelde zich leven en genoot het gevoel te leven, maar zonder gedachten of begeerten, zonder vrees of hoop. Later, de herinnering aan deze dagen terugroepend, scheen het hem dat hij nooit, in heel zijn leven, een zoo volkomen en ongerept geluk genoten had. De tijd was niets werkelijks meer voor zijn ziel, de oogenblikken vervloeiden zonder eenige schok in elkander, het gevoel te bestaan vervulde haar volkomen, hierin vond zij zaligheid, als had zij, God-gelijk, genoeg aan zich zelve.
Twee maanden duurde die volheid van geluk; toen wierpen menschen tot gruis de brooze wanden van het Nirwana, waarin zijn ziel was gevlucht.
Hij dacht dat de regeering van Bern zijn verblijf in St. Pierre stilzwijgend gedoogde en hem met rust zou laten: hij voelde zich zoo ongevaarlijk, zoo ver van alle theologisch en staatkundig getwist. Misschien, dacht hij, was het zijn vijanden welkom, dat hij op dat vergeten eiland een toevlucht had gezocht, misschien wilden zij hem daar wel voor goed gevangen houden. Hij hoopte dit, inniger dan hij ooit iets gehoopt had. O, te mogen wonen tot zijn dood, in dat geurend Arcadie, in die bloemige, ruischende eenzaamheid!
Toen kwam ’t bevel van den senaat om binnen vier en twintig uur het grondgebied der stad Bern te verlaten: weer werd hij opgejaagd, een edel, doodelijk-gewond hert.
Waarheen? Hij trok naar Straatsburg, op goed geluk, met ’t plan naar Potsdam te gaan, maar ten slotte zag hij te veel op tegen de reis: hij voelde zich ziek en uitgeput, “ofschoon blij,” schreef hij nazijn aankomst in Straatsburg, “weer tusschen menschen te zijn, na de wilde beesten, die Zwitserland bewonen.” Hij werd er warm ontvangen en befeest, ter zijner eere vond een opvoering van den “Dorpswaarzegger” plaats. Maar hij kon er niet blijven. Zijn vrienden, vooral Mme de Boufflers en Mme de Verdelin, verlangden erg dat hij naar Engeland zou gaan, dat toen met Pruisen de wijkplaats der vrije geesten was. Lord Keith ontried hem naar Berlijn te komen: dat gaf den doorslag. Hij besloot naar Engeland uit te wijken en schreef aan Hume, die er al herhaaldelijk op had aangedrongen dat hij zich aan hem toe zou vertrouwen. Zijn vrienden bezorgden hem een vrijgeleide om Frankrijk door te trekken. Den l6den December kwam hij in Parijs aan en bleef er een maand; voor alle zekerheid woonde hij in den Temple, het stadsgedeelte dat aan den prins van Conti behoorde en het recht van asyl bezat. Hij vertoonde zich weinig maar kreeg druk bezoek; van dat hij’s morgens opstond tot aan zijn naar bed gaan was hij geen minuut alleen; hij vond dit verschrikkelijk: “nooit heb ik zoo geleden,” schreef hij. Op een wenk der regeering bespoedigde Hume de toebereidselen tot de reis: den 17den Januari ’66 vertrokken zij, met nog een derde reisgenoot, over Calais naar Londen.
Voor de beide andere groote schrijvers, ondanks alle verschil hierin met Rousseau overeenstemmend, dat zij eveneens de aspiraties der burgerlijke klassen in de tweede helft der 18de eeuw naar een nieuwe orde van zaken op politiek, sociaal en godsdienstig gebied hebben vertolkt, voor Voltaire en Montesquieu is hun verblijf in Engeland naar alle richtingen vruchtbaar geweest. Het verdiepte hun wijsgeerige en verruimde hun politieke inzichten, voerde hun nieuwe energie toe en vermeerderde hun strijdvermogen. Op Rousseau daarentegen hadden de bijna anderhalf jaar die hij in Engeland doorbracht geen anderen invloed, dan dat zijn zenuw- en zielslijden er zeer verergerde. Maar hoe verschillend waren ook de omstandigheden, waaronder hij en zij Engeland bezochten! Montesquieu en Voltaire waren beide bij hun bezoek jong en plastisch genoeg, om de elementen eener vreemde kultuur in zich op te nemen, ofschoon oud genoeg om er zich ten volle rekenschap te geven, waarin deze met die van hun eigen land verschilde. Beide waren vol vurige belangstelling voor alle manifestaties van het openbare en geestelijke leven in het land, dat in menig opzicht hun staatkundige en sociale idealen belichaamde. Beide kenden de taal of leerden haar spoedig, wilden haar leeren om kontakt te krijgen met de nieuwe wereld die voor hen openging, om den geest, de gedachte, de instellingen en zeden dier wereld in zich te kunnen opnemen. Beider leven bewoog zich nog, en zou zich nog lang bewegen, in de opgaande lijn. Voor Rousseau daarentegen was, toen hij in Engeland een toevlucht zocht, de tijd van levens-neergang gekomen. Zijn enthousiasme voor de publieke zaak was uitgedoofd, zijn strijdmoed gebroken, in hem was geen andere begeerte dan naar rust. Hij had vroeger een paar maal gepoogd Engelsch te leeren, maar met weinig succes, en gedurende zijn verblijf in Engeland schijnt hij er niet de minste moeite meer toe gedaan te hebben: na verscheiden maanden beweerde hij nog slechts enkele woorden te kennen. Dit maakte dat hij zoo goed als geheel geïsoleerd was, machteloos tot eenig geestelijk verkeer met de natie in wier midden hij leefde. En de omstandigheid dat dit isolement niet vrijwillig maar gedwongen was, moest hem een gevoel geven van groote verlatenheid.
Dit was nog niet het ergste. Zich niet verstaanbaar te kunnen maken is onaangenaam en lastig, niets te kunnen verstaan echter van wat anderen zeggen, is voor een mensch, neigend tot ergdenkendheid, het ellendigste wat er bestaat; telkens meent hij dat men kwaad van hem spreekt of zich vroolijk over hem maakt; hij kan niet anders, zijn wantrouwen wordt voortdurend opgewekt. Rousseau, in wiens bewustzijn de argwaan monsterachtige afmetingen had aangenomen, werd door het feit van niet te kunnen verstaan wat anderen zeiden, tot razernij geprikkeld: hij verviel in den waan, dat het geheele engelsche volk tegen hem complotteerde.
Zijn onkunde van de taal maakte hem natuurlijk uitermate afhankelijk van Hume, die niet enkel als zijn gids en beschermer fungeerde, maar feitelijk zoo goed als zijn eenig middel van verbinding met de buitenwereld was. Een gevoel van wrevel tegen deze afhankelijkheid zou waarschijnlijk, hoe dan ook, spoedig hun verhouding vertroebeld en bedorven hebben: het was tegen zijn natuur, zich zoo zeer in de macht van eenig mensch te geven. In elk geval vereischte deze verhouding van de zijde van Hume veel takt en omzichtigheid. Maar Hume bezat geen takt, dit blijkt uit de wijze, waarop hij in bijzijn van anderen met zichtbaar genot over Rousseau ridderde en hem patroniseerde. Hij en Rousseau waren ook volstrekt geen menschen voor elkaar. De onaandoenlijkheid en het phlegma van den zelfgenoegzamen schotschen wijsgeer moesten den prikkelbaren en overgevoeligen dichter koud op ’t lijf vallen, en Hume van zijn kant moest de onbeheerschte uitingen van zijn beschermeling in zijn hart weinig sympathiek en kinderachtig vinden. Hoe innerlijk vreemd de twee tegenover elkander stonden, blijkt o.a. uit een der “bewijzen” die Rousseau na zijn breuk met Hume, voor diens “verraad” aanhaalde: toen Rousseau op een goeden dag in een oogenblik van hevige gemoedsaandoening, Hume snikkend om den hals viel, had deze als eenig antwoord hem een paar keer kalmeerend op den schouder geklopt, herhalend: “maar mijn lieve meneertje, kom kom, mijn lieve meneertje.” De sceptische Schot vond zoo’n scène waarschijnlijk bijzonder pijnlijk.
Bij deze onvereenigbaarheid van humeur kwamen verschillende omstandigheden, die in Rousseau, gelijk hij nu eenmaal was, wantrouwen tegen Hume moesten opwekken.
Terwijl Rousseau nog in Parijs was, had daar in de salons een brief de rondte gedaan, zoogenaamd door Frederik van Pruisen aan hem gericht. De koning bood den beroemden schrijver een toevlucht aan in zijn rijk en besloot aldus.... “Zoo ge het wilt, zal ik u goed doen; maar zoo ge er in volhardt mijn hulp te weigeren, moet ge niet verwachten dat ik dit aan iemand meedeelen zal. Zoo ge blijft voortgaan met u het hoofd te breken over het middel om nieuwe rampen op u te laden, laat ik u de vrije keus: ik ben koning, ik kan ze u bezorgen net gelijk ge wenscht en, wat uw vijanden zeker niet zullen doen, ik zal ophouden met u te vervolgen, wanneer ge er niet langer uw roem in zult stellen vervolgd te worden.”
Men kan dezen brief moeilijk anders dan een ongepaste en onbehoorlijke grap noemen. Ook zoo men aanneemt dat Rousseau meer toegankelijk was voor ijdelheid en roemzucht, dan hij zich verbeeldde te zijn, teekent de voorstelling alsof hij eigenlijk voor zijn pleizier in half Europa vervolgd en uit Frankrijk en Zwitserland verjaagd was geworden, den opsteller van den brief als een kleingeestig mensch, vervuld van spijtachtigheid om Rousseau’s vermaardheid, en dien zijn grootheid en het tragische van zijn lot ontging. Het was Horace Walpole, in dien tijd zeer in de mode in de Parijsche salons, die op een vroolijk diner, samen met andere letterkundigen, dezen “grappigen” brief had opgesteld. Rousseau kreeg hem pas in Engeland onder de oogen. Ook een evenwichtig mensch in zijn omstandigheden zou door dezen harteloozen spot ontstemd geworden zijn; hoeveel te meer een overprikkeld zenuwlijder, in wien de nietigste aanleiding de schromelijkste irritatie te voorschijn riep. Hij hield d’Alembert, dien hij wegens diens intimiteit met Voltaire in hooge mate wantrouwde, voor den schrijver, en was overtuigd dat ook Hume er de hand in had gehad. Geheel schoot hij met dit vermoeden den bal niet mis: dat Hume van den brief afwist, is zeker, en waarschijnlijk, dat hij aan de grap medeplichtig was.[53] Is dit werkelijk zoo, dan moet men ’t op zijn zachtst grof van Hume noemen, dat hij, die tegenover Rousseau zich voordeed als vol bewondering, sympathie en affektie, zich achter zijn rug vroolijk maakte over zijn ellendige omstandigheden.
Er was nog meer, wat de ergdenkendheid van Rousseau moest prikkelen. Als zijn voornaamste hater en vervolger beschouwde hij, behalve de vroegere vrienden waarmee hij gebrouilleerd was: Grimm, Diderot, Mme d’Epinay, natuurlijk Voltaire en diens onmiddellijke omgeving. Nu wilde het toeval, dat een zoon van dokter Tronchin, die èn als geneesheer van Mme d’Epinay en Voltaire èn als broer van den procureur-generaal, den schrijver der “Lettres de la Campagne,” bij Rousseau bijzonder verdacht moest zijn, in Londen bij Hume logeerde. Sedert Rousseau dit wist—hij zelf was toen reeds niet meer te Londen—stond het voor hem vast, dat Hume met zijn vijanden heulde.
Hume had hem aanvankelijk,—tegen zijn zin, hij zelf drong aan op grooter afzondering,—ingekwartierd in Chiswick, een dorpje in de buurt van Londen; daar voegde Thérèse, die onder de hoede van den engelschen letterkundige Boswell het Kanaal was overgestoken, zich weer bij hem. Maar hij wilde verder weg van de stad en van de menschen, geheel buiten zijn, in de eenzaamheid. Hij had de keus tusschen verschillende plaatsen; na eenige weifeling besloot hij om het aanbod van een zekeren Mr. Davenport, een vriend van Hume, aan te nemen, die een kasteeltje in het oosten van Wales, ongeveer vijftig mijl van Londen, ter zijner beschikking stelde. Hij zou daar geheel vrij zijn: de heer des huizes met zijn gezin kwam er maar enkele weken in het jaar.
In Maart betrokken Rousseau en Thérèse hun nieuw verblijf. Het buiten lag in een prachtige streek, ter halver hoogte op een heuvel. Het huis was geriefelijk ingericht, zooals de engelsche landhuizen zijn, en maakte op Rousseau een prettigen indruk. De wandelingen in de weiden en bosschen en parken van den omtrek waren mooi en vol afwisseling. Hij genoot van het engelsche landschap: één groot park, en van den aanleg der buitens; hij kon den gladden, stijven Le Nôtre-stijl van tuin-aanleg niet uitstaan en vermeldde zich in den engelschen stijl, die de natuur meer ongerept liet.
Hier was de eenzaamheid waarnaar hij verlangd had: in de buurt lag alleen het dorpje Wootton; de meest nabije stad was een paar uur ver.
Al den tijd van het jaar dat Mr. Davenport het huis niet bewoonde, hadden Rousseau en Thérèse met niemand verkeer als met den dominé van het dorp en een der heeren uit den omtrek, die fransch verstond. Een enkele keer kwam er bezoek van dezen of genen land-edelman, die in de buurt zijn bezitting had; Rousseau was dan uiterst hoffelijk en beminnelijk, gelijk doorgaans met nieuwe kennissen en ook wel met oude, wanneer zijn ergdenkendheid niet werd opgewekt. Met de jonge hertogin van Portland, die pleizier had in botanie, maakte hij lange wandelingen; zij onderzochten de mossen en varens, die welig groeiden in de vochtige streek.
Maar die bezoeken kwamen maar bij groote tusschen-poozen; heele tijden daartusschen in waren de twee geheel alleen. Het klimaat was ruw, het voorjaar begon laat, de zomer eindigde vroeg, en in den langen, donkeren, eenzamen winter besloop hem de vijand die sedert lang wachtte en loerde: waanzin omnachtte zijn gemoed.
De huiselijke verhoudingen waren zeer onbevredigend. Men begrijpt dat de goed gedrilde engelsche bedienden Rousseau en Thérèse een onmogelijk paar vonden en zich vroolijk maakten over hen. Dat Thérèse slecht met ze overweg kon, is eveneens natuurlijk. Zij was nooit bediening gewend geweest, zij had haar huishouding altijd zelve bezorgd; af te hangen van vreemde dienstboden, wien zij zich door gebaren verstaanbaar moest maken, was voor haar iets afschuwelijks. Rousseau maakte ten harer behoeve lijstjes van de meest voorkomende huishoudelijke termen, maar dat gaf ook niet veel. Al gauw kwam ’t tot twist en gekijf tusschen Thérèse en de dienstboden. Waarschijnlijk gaf zij er zelve wel aanleiding toe, want haar eigen zenuwen werden in elk opzicht op een zware proef gesteld, nu de toestand van Rousseau zooveel erger was dan ooit te voren. Het is begrijpelijk dat de arme vrouw zich verschrikkelijk eenzaam voelde en maar één wensch had: “in godsnaam hier vandaan, terug naar Frankrijk.”[54]
Rousseau kwam in Wootton met ’t vaste voornemen om de wereld en haar strijd te vergeten, rust en innerlijken vrede te winnen. Maar een mensch vindt niet altijd rust en vrede omdat hij ze verlangt, vooral niet, wanneer zijn zenuwstelsel ernstig is aangedaan. In ’t geval van Rousseau was aangeboren overgevoeligheid en gebrek aan zelfbeheersching door de onverstandige opvoeding die zijn vader hem gaf en door het tuchtelooze bestaan zijner jongelingsjaren erger geworden. Het leven te Parijs, in een omgeving die hem ergerde en antipathiek was, had zijn zenuwen zeer geprikkeld. Daarop waren jaren gevolgd van overmatige geestelijke inspanning en bijna voortdurend lichamelijk lijden. De grievende behandeling, hem door Mme d’Epinay en zijn andere oude vrienden aangedaan, de zenuwschokkende vlucht na de “Emile,” de spanning van den tijd der laatste worsteling in Motiers, de catastrophe die aan zijn verblijf daar een einde maakte,—alles had er toe bijgedragen zijn evenwicht al meer te verstoren.
En nu voegde zich daarbij het overgeplant worden in een vreemd land en een vreemde omgeving, tusschen menschen die hij niet verstond. In zijn eenzaamheid drongen geruchten door over de voor hem onbegrijpelijke handelingen van Hume, hiervoor reeds vermeld; hij bracht die in verband met enkele dingen, die al eerder zijn argwaan hadden gewekt: een onderzoekenden blik, een woord in den slaap gemompeld, nietigheden, die zich vasthaken in een ontwricht gemoed. Hij wist dat de engelsche pers, na hem eerst hartelijk te hebben verwelkomd, zich thans af en toe spottende opmerkingen veroorloofde over de zonderlingheden van den beroemden gast. In een biographisch artikel had men hem de zoon van een muzikant genoemd: hij voelde dat als een beleediging die hem buiten zich zelven bracht. Het was duidelijk: zijn vijanden hadden zich van Hume bediend als een werktuig om hem uit Frankrijk weg te lokken; Hume was een valsche vriend, een verrader, hij zette de publieke opinie in Engeland tegen hem op.
Brieven uit Zwitserland hielden het gevoel van voortdurend belaagd te worden door een ring van vijanden, in hem levend. De leiders der Geneefsche demokratie stonden in geregelde briefwisseling met hem, en wat zij meldden moest hem uitermate prikkelen. Voltaire bleef tegen hem ageeren, hij had een nieuw schotschrift uitgegeven, waarin Rousseau wederom op de vuilste wijze belasterd werd. Tegen dit alles was hij niet bestand; hij voelde zich glijden naar den afgrond der verstands-verbijstering; hij deed wanhopende pogingen om zijn gemoedsrust terug te winnen, het afmattend getob over de slechtheid der menschen te onderdrukken. Hij trachtte zich volkomen af te zonderen van de buitenwereld: geen krant wilde hij meer inzien, geen brief meer lezen. Met Hume had hij, spoedig na zijn aankomst in Wootton, zonder verdere explikatie de briefwisseling afgebroken: hij deed dit ter wille van zijn eigen rust. Maar ’t gevoel, verraden en bedrogen te worden door wie zich voordeed als zijn vriend en weldoener, brandde te bitter in hem, dan dat hij er over kòn zwijgen; ongelukkig en verlaten als hij zich voelde, had hij behoefte aan uiting. Aan al zijn vrienden schreef hij kortere of langere epistels, aan du Peyrou, aan d’Ivernois, aan de Malesherbes, aan Mme de Boufflers, aan Mme Verdelin, aan Milord Maréchal, aan Guy, zijn hollandschen uitgever, om zich te beklagen over Hume, die, samenzwerend met zijn bitterste vijanden, hem naar Engeland had gelokt om hem daar schandelijk te behandelen, van alle verkeer met de buitenwereld af te snijden en te doen omkomen van verdriet en ellende. Hoe Hume in die zaak van den brief van Walpole had gehandeld, hoe de jonge Tronchin bij hem verblijf hield, hoe hij tegen den wil van Rousseau, om dien te deemoedigen, aan anderen had verteld, dat de koning van Engeland den schrijver een jaargeld wilde schenken, hoe hij door Ramsay een portret van Rousseau had laten schilderen, dat hem afbeeldde als een cycloop zoo norsch en somber, terwijl Hume zelf op zijn konterfeitsel de trekken droeg van een cherubijn; hoe Rousseau Hume in zijn slaap, op den weg van Parijs naar Calais, had hooren uitroepen “je tiens Jean Jacques Rousseau” (ik heb Rousseau in mijn macht); hoe Hume op hem en Thérèse “lange, doordringende blikken” placht te vestigen, die Rousseau deden huiveren, enz. Hij verzond die brieven langs allerlei omwegen, door middel van derden, en gaf aan zijn vrienden dek-adressen op waarvan zij zich moesten bedienen: hij was vast overtuigd, dat al zijn correspondentie geregeld onderschept en zijn brieven geopend werden; tusschen Londen en Wootton waren “de netten uitgezet,” die slechts met de grootste behoedzaamheid vermeden konden worden; hij zinde op een geheimschrift en duidde de namen zijner vijanden nog slechts door A, B, C enz. aan. Hume, door anderen op de hoogte gebracht, had herhaaldelijk bij Rousseau aangedrongen op een verklaring. Rousseau weigerde eerst; eindelijk stelde hij al zijn grieven op schrift in een formeele akte van beschuldiging en verzocht Hume om zich, zoo hij onschuldig was, te rechtvaardigen. Hume gedroeg zich—men kan bijna niet aannemen, dat hij uit den brief niet merkte hoe abnormaal Rousseau was—op zijn zachtst genomen weinig edelmoedig. Hij mengde zijn Parijsche kennissen in de zaak; de heele letterkundig-philosophische coterie, waarmee Rousseau op voet van oorlog was, werd er in gemoeid. Om aan de praatjes die rondgingen een einde te maken, gaf Hume ten slotte den brief van Rousseau te zamen met zijn zelfverdediging, onder den titel “Exposé succinct de ma querelle avec Monsieur Rousseau” (Beknopt overzicht van mijn twist met Rousseau) uit. Andere brochures verschenen: van Walpole, van Boswell, van Mme de la Tour; sommigen waren vóór, de meesten tegen Rousseau. De kliek van Holbach grinnikte vol leedvermaak: “zij hadden Hume gewaarschuwd, zij wisten wel dat Rousseau een monster van ondankbaarheid was.” Wederzijdsche vrienden, voornamelijk Mme de Boufflers, trachtten de twistenden te kalmeeren, hun te doen inzien, dat zij geen van beiden heelemaal gelijk of ongelijk hadden. Het gaf natuurlijk niets: bij Rousseau lieten de waanvoorstellingen zich niet meer ontwortelen, en Hume was zelf te geprikkeld, om konsideratie te kunnen voelen met den man, die hem zoo had teleurgesteld: in dien twist met Rousseau, zei men, had hij zich voor ’t eerst van zijn leven driftig gemaakt. Rousseau zelf zweeg verder, zooals hij zich voorgenomen had, en begroef zich in zichzelven. Hij was begonnen het oude plan te verwezenlijken van zijn bekentenissen te schrijven. Mémoires, gedenkschriften, schreef in dien tijd iedereen, dat was de mode; maar wat hij wilde doen was iets heel anders, nog nooit beproefd; ’t vervulde hem met heimelijken hoogmoed in alle stilte iets te ondernemen, eenig in zijn soort. De geschiedenis van zijn ziel wilde hij schrijven, van haar aandoeningen en meest geheime bewegingen, de donkere diepten van het halfbewuste leven der aandriften, waarover niemand zich nog heengebogen had, onderzoeken en afbeelden wat hij er vond. Om de diepten van zijn wezen te leeren kennen, was het noodig dat hij zooveel mogelijk zichzelven waarnam. Hij vond daarin groot behagen. Aan Mme de Boufflers, die hem in ’t begin van zijn verblijf te Wootton schreef, voor hem de gevolgen van afzondering en lediggang te vreezen, had hij geantwoord: “Gij vergist u, mevrouw, nooit verveel ik mij minder en ga minder ledig dan wanneer ik alleen ben. Behalve de botanie blijft mij nog een bezigheid, die mij zeer dierbaar is en waaraan ik mij elken dag met meer genoegen wijd. Er is hier een man van mijn kennis, en dien ik gaarne beter kennen wil. De omgang met hem zal mij weerhouden van eenigen anderen te wenschen. Ik heb achting genoeg voor hem om de vertrouwelijkheid waartoe hij mij noodigt niet te vreezen; en daar hij evenzeer als ik door de menschen mishandeld is, zullen wij elkaar troosten over den smaad dien zij ons aandoen, in ’t hart van onzen vriend lezend, dat hij dien niet heeft verdiend.”
In den winter van 66-67 besloot Rousseau Wootton te verlaten; hij dacht er over in Londen een woning te huren; misschien hoopte hij, dat zijn vijanden daar niet zoo makkelijk zijn correspondentie zouden kunnen onderscheppen, misschien dreef Thérèse hem tot dit besluit, om toch maar uit ’t gehate buitenhuis weg te komen. De verhouding tusschen haar en de dienstboden werd onhoudbaar; en het voortdurend gekrakeel zal natuurlijk ook slecht op Rousseau gewerkt hebben. Eind April schreef hij aan Mr. Davenport om dien dank te zeggen voor zijn nobele gastvrijheid; maar de eer verbood hem, langer onder zijn dak te verwijlen. Den eersten Mei verliet hij Wootton in alle stilte; hij had geen geld bij zich en betaalde in de herbergen met stukken van een zilveren tafelservies. Thérèse vergezelde hem. Zijn doel was naar Dover te gaan, maar hij vergiste zich in de richting, verdwaalde, en kwam te land in Spalding, in Lincolnshire. Vandaar uit schreef hij, zich waarschijnlijk grenzeloos ongelukkig en verlaten voelend na ’t ronddwalen in een land waar niemand hem verstond, weer aan Mr. Davenport en vroeg hem vergunning, naar Wootton terug te mogen keeren, maar toen zijn gastheer den armen zwerveling in Spalding liet zoeken, was hij alreeds vertrokken. Onrust dreef hem voort: hij verbeeldde zich, dat de Engelschen hem gevangen wilden houden en slechts een inval der Franschen hem bevrijden kon; hij was volslagen in de war. Toen hij na lang zwerven ten slotte Dover toch bereikte, richtte hij een smeekbrief tot den kanselier met het verzoek hem ongehinderd te laten vertrekken: hij zou zwijgen over Hume en niet verder schrijven aan zijn gedenkschriften. Van af een heuveltje hield hij een toespraak tot ’t volk. Dienzelfden avond scheepte hij zich met Thérèse in naar Calais.
Op franschen grond kwam hij een weinig tot zichzelven: hij erkende later, gedurende dien tocht door Engeland uitzinnig te zijn geweest.
In den laatsten tijd van zijn verblijf in Engeland had hij herhaaldelijk brieven gekregen van den Marquis de Mirabeau, den vader van den beroemden redenaar der revolutie. De marquis was in zijn dagen een bekend schrijver over ekonomie; zijn humanitaire denkbeelden hadden hem den bijnaam bezorgd van den “vriend der menschheid.” Als bewonderaar van Rousseau had hij er bij dezen op aangedrongen, dat Rousseau een der talrijke bezittingen, kasteelen en hofsteden, die hij door heel Frankrijk bezat, tot verblijf zou kiezen. Rousseau had de uitnoodiging in beraad gehouden. Nu schreef hij van uit Calais onmiddellijk aan den marquis, dat ofschoon hij voornemens was, zich in Venetië te vestigen, hij zeer verlangde den “vriend der menschheid” te leeren kennen. Deze kwam, en voerde den schrijver in alle stilte—het vonnis van ’t hof van Parijs was nog van kracht—naar zijn buitenverblijf te Fleury bij Meudon. Daar drong Mirabeau, een zeer heerschzuchtige en uitbundige persoonlijkheid, aan zijn gast zijn ekonomische werken op, en trachtte hem te bekeeren tot de leer der physiocraten. Rousseau antwoordde dat hij zou probeeren ze te lezen, maar denken altijd een erg vermoeiende bezigheid vond en nu vooral. Dit antwoord schijnt de overgroote belangstelling van den marquis voor Rousseau wel wat getemperd te hebben, althans hij stemde er in toe, dat de zwerveling het aanbod van den prins van Conti aannam, diens kasteel te Trye bij Gisors (tusschen Parijs en Rouaan) te betrekken: hij zou daar veiliger zijn dan zoo dicht bij Parijs.
De droevige ervaringen, eerst in de Hermitage en later in Wootton, waren voor Rousseau vergeefsch geweest. Het verblijf in Trye, hoe goed de prins van Conti ’t ook bedoelde, moest uitloopen in nieuwe ellende. Noch hij zelf, noch Thérèse waren geschikt om te wonen op een kasteel, omringd door bedienden waarmee zij zich geen van beide op hun gemak voelden, die van hun kant Rousseau een onmogelijke zonderling moesten vinden en in Thérèse iemand van hun eigen stand zagen, waarvan zij geen orders beliefden aan te nemen.
Het duurde dan ook niet lang, of Rousseau klaagde opnieuw in brieven zijn nood. Reeds in Augustus—in Juni betrok hij ’t kasteel—schreef hij aan Mirabeau, dat de behandeling die hij van de bewoners uit de buurt ondervond, verschrikkelijk was. De dienstboden gedroegen zich zoo onhebbelijk mogelijk; of de prins al order gegeven had, dat alles wat de moestuinen van ’t kasteel opleverden te zijner beschikking werd gesteld, hij kon nog geen maaltje groenten of vruchten op tafel krijgen. Aan Mme de Luxembourg, met wie hij alle briefwisseling sedert lang had afgebroken, verzocht hij bij den prins voor hem te willen pleiten, dat hij het kasteel verlaten mocht. Hij verbeeldde zich dat de tuinman, de bedienden, de buren, de dorpsgeestelijke allen door Hume omgekocht waren en dag en nacht op hem loerden om hem te verderven; dat alle uitgangen opzettelijk gesloten werden, wanneer hij uit wilde gaan enz. De eenzaamheid, het volkomen gebrek aan afleiding en aan bezigheid—hij sprak niemand, las haast niet, deed niet anders dan wat botaniseeren en een weinig aan zijn “Bekentenissen” schrijven—werkte weer even slecht op hem als in Wootton. Juist de vreemde stilte en leegte om hem heen maakte zijn getob erger, hij matte zich af om te begrijpen wat zijn vijanden toch van hem wilden, hoe de onzichtbare draden die zij gesponnen hadden liepen. Weer vreesde hij, evenals in Wootton, door de boeren van den omtrek mishandeld te zullen worden: die nachtelijke schrik in Motiers had hem een knauw gegeven, waarvan hij nooit bekwam. Openlijke vervolging zou hem in zeker opzicht tot bedaren gebracht hebben: zij was een ziekelijke behoefte voor hem geworden; hoe meer men hem met rust liet, hoe grooter zijn onrust werd. Bij oogenblikken schijnt hij zijn toestand bewust geweest te zijn; aan den trouwen du Peyrou, die hem eerst in Meudon, later in Trye was komen opzoeken, schreef hij: “het is niet duidelijk wat ’t ergst behandeling noodig heeft, mijn lichaam of mijn geest.”
Intusschen bleven zijn geestelijke vermogens volkomen ongerept zoodra het feiten of gedachten-gangen betrof die hem niet direkt aangingen. Zijn geestverwanten uit Genève—waar de inwendige beroeringen voortduurden, en Voltaire voortging met hem te bezwadderen en te hoonen—wonnen gedurende zijn verblijf in Trye herhaaldelijk zijn raad in. De twisten waren toen op zijn hoogst gestegen; burgeroorlog of de inmenging der mogendheden scheen onvermijdelijk. Zijn antwoorden waren gematigd en droegen sterke sporen van het sociaal conservatisme, dat zich in den regel bij het stijgen der jaren openbaart. Hij ried hun een schikking te aanvaarden, iets te laten vallen van hun eischen ten bate van het algemeen welzijn; hij wendde zich even beslist tegen het standpunt der “ongebreidelde demokratie” van de algemeene vergadering, als tegen dat der “hevige aristokraten” van den Kleinen Raad.
Een jaar lang hield hij het in Trye uit. Maar de eenzaamheid die hij zoo had nagejaagd toen ze hem vlood, drukte hem al ondragelijker, nu hij ze had gewonnen. Hij schreef aan een vriend, dit leven niet langer te kunnen uithouden: hij werd vervolgd door droeve herinneringen, hij hunkerde naar wat afleiding, naar weer eens muziek te hooren. Onverwacht vertrok hij, in Juni ’68. Aan den prins schreef hij een vagen brief van dankbetuiging, maar de houding der bedienden noopte hem ’t kasteel te verlaten. Op zijn herhaald aandringen was juist te Parijs alles voor hem gereed gemaakt: hij zou daar terugkomen en in den Temple zijn intrek nemen. La Roche, de oude getrouwe kamerdienaar van de hertogin van Luxembourg, was al op weg om hem af te halen. Misschien overviel hem weer een aanval van angst en meende hij dat men hem naar Parijs wou terug brengen om hem aan zijn vijanden over te leveren. Hij trok—alleen ditmaal, Thérèse bleef voorloopig in Trye, de verhouding tusschen hen was niet erg goed in dien tijd—naar Zuid-Frankrijk; wellicht dreef de macht der jeugdherinneringen hem in de richting van Chambéry. In Lyon bleef hij een poosje; daarvandaan schreef hij aan du Peyrou, (hij had aan den Amerikaan zijn papieren te bewaren gegeven) om dien te verzoeken hem ’t klad te willen opsturen van ’t vervolg op den “Emile,” waaraan hij in Montmorency begonnen was. Dat hij weer wilde gaan werken aan iets anders als de “Bekentenissen” bewijst, hoe zeer hij verlangde uit zich zelf te komen. Hij zocht oude kennissen op en maakte nieuwe, hij botaniseerde veel, o.a. met Mevrouw Delessert, die hij vroeger in Yverdun gekend had; zij had een intelligent, weetgierig dochtertje, en als leiddraad voor de moeder, die verlangde haar kind in de wonderen der natuur in te wijden, schreef hij haar eenige “Brieven over botanie” die een uitstekende populaire handleiding over de beginselen van deze wetenschap bevatten.
Hij zag te Chambéry zijn ouden vriend Conzié terug en bezocht er het graf van Mme de Warens. Maar bij zijn omzwervingen had hij in Grenoble een avontuur gehad, dat zijn waanvoorstellingen weer met verdubbelde hevigheid deed opkomen. Een man aldaar, gelijk later bleek een oude galeiboef, beweerde dat hij zeven jaar geleden aan Rousseau een kleine geldsom geleend had, die deze hem nooit had teruggegeven. Rousseau bracht dit voorval natuurlijk direkt in verband met ’t wijdvertakte complot, waarvan hij ’t slachtoffer te zijn geloofde; op zijn verzoek bemoeiden de autoriteiten zich met de zaak: ’t bleek dat de bewering van dien Thévenin een zuiver verzinsel was. Maar Rousseau was hiermee niet tevreden; hij had bedoeld dat de autoriteiten de gelegenheid zouden aangrijpen om ’t komplot op ’t spoor te komen, waarvan de oude boef een der duistere werktuigen was; dat zij ’t niet deden versterkte hem in zijn waan van een algemeene samenzwering tegen hem. Hij was zoo overtuigd op weg naar Chambéry opgelicht en vermoord te worden, dat hij aan Thérèse een afscheidsbrief schreef vol raadgevingen over hoe zij na zijn dood moest doen. Na zonder doel en zonder bepaald plan wat heen en weer te hebben getrokken in de Dauphiné, nam hij in Bourgoin, een stadje tusschen Lyon en Chambéry, zijn intrek ineen herberg en bleef daar zoowat een jaar. Kort nadat Thérèse er zich bij hem had gevoegd vond de plechtigheid plaats, die hij zijn huwelijk noemde: een uitdrukkelijke verklaring voor getuigen haar tot vrouw te nemen. Van nu af aan sprak hij altijd over haar als “mijn vrouw” of “Mme Renou,” de schuilnaam, die hij in Trye had aangenomen.
In Bourgoin, dat in een moerassige streek lag, werden hij en Thérèse ziek door de vocht of het drinkwater. Diep ongelukkig klaagde hij, geen dak boven zijn hoofd te hebben; hij wou uitwijken naar Minorca of Cyprus, ook kreeg hij een plotselinge bevlieging, om naar Wootton terug te keeren: hij verzocht den minister om een pas en kreeg die, maar ging natuurlijk niet.... Hij dacht telkens door zijn vijanden in zijn bewegings-vrijheid belemmerd te worden en maakte dan plannen om hun te ontkomen; zoodra ’t bleek dat zijn voornemens geen enkele belemmering vonden, gaf hij ze op en richtte zijn zieke willingen op iets anders. Na een jaar verhuisde hij van Bourgoin naar Monquin, een dorpje in den omtrek, hoog op een heuvel gelegen: daar betrok hij weer een landhuis, hem door den bezitter aangeboden. Na een poos begon de oude ellende opnieuw: Thérèse klaagde dat de huisbewaarders lomp tegen haar waren en haar beleedigden.
Uit den tijd van zijn verblijf in Monquin is een brief bewaard van hem aan Thérèse, geschreven op een uitstapje dat hij maakte om hun beide gelegenheid te geven rustig na te denken over hun verhouding. Die was dikwijls erg gespannen in den laatsten tijd; hij klaagt dat Thérèse voor hem verkoeld is, dat van haar vroegere aanhankelijkheid niets meer over is. Hij geeft toe dat zijn lastig humeur haar het samenleven even moeilijk maakt, als hem hare kilheid; daarom doet hij haar het voorstel een tijdlang uit elkaar te gaan tot beider geprikkeldheid bedaard is. “Ik laat je geheel vrij om je woonplaats te kiezen en te veranderen zoodra je dat zult begeeren. Het zal er je aan niets ontbreken, ik zal meer zorg voor je dragen dan voor mijzelven, en zoodra wij weer in onze harten zullen voelen voor elkaar geboren te zijn, en weer den echten drang om samen te komen, zullen wij dat doen, om verder in vrede samen te leven en elkaar gelukkig te maken tot aan het graf. Ik sla slechts een scheiding voor, die ons beiden tot les kan dienen.”
De geheele brief—een van de zeer weinigen van Rousseau waarin hij het vertrouwelijke “tu” (jij) gebruikt—een brief vol zachte verwijten, vol konsideratie, vol geduld en vol verlangen dat het tusschen hen weer worde als vroeger, getuigt van zijn onverminderde aanhankelijkheid voor Thérèse en zijn volkomen vertrouwen in haar. Ondanks de moeilijkheden die hen tijdelijk vervreemdden was er in zijn gemoed, het blijkt uit dien brief, geen spoor van wantrouwen jegens haar; nooit zag hij haar ook maar één oogenblik in zijn verbeelding staan binnen dien boozen tooverkring, waarin haast al zijn oude vrienden den een na den ander werden opgezogen: hij voelde haar daartoe te veel één met hem, te veel een deel van zichzelven.
Dit kon natuurlijk alleen zoo zijn doordat Thérèse niet inging tegen zijn waan, maar met hem meepraatte; de biografen maken haar daarvan een verwijt, zij beschuldigen haar van Rousseau in zijn valsche voorstellingen gestijfd te hebben. Maar hoe zou zijn leven geweest zijn, zoo zij onophoudelijk tegen die voorstellingen ware ingegaan? Natuurlijk zou hij dan ook haar zijn gaan verdenken van tot het komplot te behooren, hij zou ook haar, de laatste die hij vertrouwde, niet langer vertrouwd hebben; hij zou geen menschelijk wezen hebben gehad om zijn verdriet in uit te storten, hij zou zich alleen tegen allen hebben gevoeld. Had hij dit kunnen uithouden? Wat zou er van hem geworden zijn? Neen, Thérèse deed goed, door met hem mee te praten; zich-uitspreken was voor hem de eenige verlichting van zijn lijden. Door haar heeft hij die verlichting ten minste nooit ontbeerd.
In Monquin voltooide Rousseau de “Bekentenissen,” waaraan hij nu vijf jaar bij tusschenpoozen gewerkt had. Hij begon steeds meer te verlangen naar Parijs terug te keeren en schreef daarover aan den prins van Conti. Die ried het hem af: hij zou er niet veilig zijn. Maar de innerlijke drang werd sterker en ten slotte deed hij zijn wil: in Juni 1770 was hij weer in Parijs, even blij er terug te zijn als hij veertien jaar geleden blij was geweest het te verlaten. Het koninklijk gerechtshof dat hem in ’62 had veroordeeld, was door een ander stel magistraten vervangen; Choiseul was niet langer minister; daarbij vond in dat jaar het huwelijk plaats van den dauphin met Marie Antoinette en wilde de regeering geen politieke vervolgingen: hij kon zich overal vertoonen, men liet hem met rust.
Hij leefde nog acht jaar in Parijs, op een zolderkamertje in de Rue Platrière, die later naar hem genoemd werd. Hij vatte zijn oude bezigheid van muziek-kopieëren weer op, hij vond behagen in dit werk en werd er rustiger door; met de kleine lijfrente die hij bezat[55] en zijn bijverdienste als kopiist konden hij en Thérèse zonder hulp van anderen rondkomen, sobertjes, maar niet bepaald armoedig. Bernardin de St. Pierre, die veel met hem verkeerde in die laatste levensjaren, beschrijft den indruk van zijn eerste bezoek in de volgende woorden:
“In Juni 1772 stelde een mijner vrienden mij voor, mij met Jean Jacques Rousseau in kennis te brengen en voerde mij naar een huis in de Rue Platrière, zoowat tegenover de post gelegen. Wij klommen naar de vierde verdieping. Wij klopten aan, Mme Rousseau deed ons open. Zij zeide: “kom binnen, heeren, mijn man is thuis.” Wij gingen door een klein voorkamertje, waar huishoudelijke benoodigdheden stonden, netjes opgeruimd, naar het vertrek waar Rousseau met een lange jas aan en een calotje op muziek zat te kopieëren. Hij stond met een lachend gezicht op, bood ons stoelen aan, en zette zijn werk voort, onder de hand met ons pratend.
“Hij was mager en van middelbare gestalte. De eene schouder leek iets hooger dan de andere, overigens was hij goed geproportioneerd. Zijn gelaatskleur was donker met iets van een blos om de jukbeenderen; zijn mond en neus waren schoon-gevormd, zijn oogen vol vuur, zijn voorhoofd was rond en hoog. De trekken, die van de neusgaten naar de mondhoeken dalen en de uitdrukking van het gelaat bepalen, drukten bij hem een groote gevoeligheid en zelfs iets smartelijks uit. Alle hartstochten verschenen beurtelings op zijn aangezicht, al naar de onderwerpen van het gesprek zijn gemoed aandeden; in rustige oogenblikken behield zijn gelaat een indruk van al deze aandoeningen, het bood dan den aanblik van iets onbeschrijfelijk beminnelijks, fijns, aandoenlijks, eerbied en medelijden opwekkend. In zijn nabijheid stond een spinet waar hij af en toe melodieën op probeerde. Twee bedjes, evenals de wanden van ’t vertrek bedekt met een wit-en-blauw gestreept katoentje; een latafel, een tafel en een paar stoelen vormden het geheele ameublement. Aan de wanden hingen kaarten van het woud en het park van Montmorency, waar hij gewoond had, en een gravure die den koning van Engeland voorstelde, zijn vroegeren weldoener. Zijn vrouw zat te naaien; in een kooitje, aan ’t plafond bevestigd, zong een kanarie; op ’t kozijn van ’t venster, dat aan den straatkant openstond, kwamen musschen brood oppikken; voor ’t raam van ’t andere kamertje stonden potten met planten, gelijk de natuur ze voortbrengt. Over het kleine intérieur lag een waas van reinheid, vrede en eenvoud, die ’t hart goed deed.”
Zoo bracht hij zijn ouden dag door in een omgeving, niet ongelijk aan die waarin hij zijn kindsheid had doorgebracht, toen zijn tante hem de oude simpele wijsjes voorzong, die hij in de “Bekentenissen” heeft herdacht. En dit was overeenkomstig zijn verlangen. In zijn voorlaatste werk, de “Dialogen,” wenschte hij zich zelven geluk met het feit, “van in zijn ouderdom ongeveer tot den staat teruggekeerd te zijn waarin hij geboren was, zonder in den loop des levens ooit veel gedaald of gestegen te zijn.”
Zijn leven was gelijkmatig en geregeld ingedeeld. De morgenuren besteedde hij aan ’t kopieëren van muziek en ’t drogen, schikken en opplakken van planten. Hij deed dit keurig netjes, met de uiterste zorgvuldigheid; de aldus toebereide bladen lijstte hij in en gaf ze aan dezen en genen ten geschenke. Ook maakte hij weer muziek en komponeerde in die jaren een groot aantal liedjes bij woorden van anderen; hij betitelde die verzameling “Vertroostingen in de ellende van mijn bestaan.” In den middag bezocht hij ’t een of andere koffiehuis, om de nieuwsbladen te lezen en schaak te spelen; of maakte groote wandelingen in de omstreken van Parijs; tot het laatst van zijn leven bleef hij een hartstochtelijk voetganger. Een heel voorjaar lang liep hij iederen dag twee uur ver om den nachtegaal te hooren zingen; zijn grootste vreugd was ’t gezicht op den Mont-Valérien bij zonsondergang. Hij genoot nu een goede gezondheid, zijn kwaal scheen met de jaren verdwenen te zijn. Met bijna al zijn oude vrienden, vooral de vrouwen onder hen, brak hij, maar hij verkeerde met enkele nieuwe kennissen die hij gemaakt had onder de letterkundigen en onder de eenvoudige lieden van zijn buurt. Nog altijd ging van zijn omgang een onbeschrijfelijke bekoring uit, om zijn mildheid, eenvoud, beminnelijkheid en argeloosheid; hij was altijd een kind gebleven. Maar zijn ziekelijk wantrouwen kwam telkens boven en als zijn ergdenkendheid door ’t een of ander was opgewekt, stiet hij, in buien van wrevelige nurkschheid, de menschen van zich die zijn vermaardheid tot hem had heen getrokken en zijn beminnelijkheid aan hem verbonden hield. Tusschen hem en de wereld hing het zwarte gordijn van zijn waan en zijn folterende angsten. De gedachte aan de belagers en de vervolgers die, zelven onzichtbaar, altijd op hem loerden, liet hem geen rust. Hij kon geen woord zeggen, geen stap doen, geen voornemen opvatten dat hun niet werd overgebracht. In schijn leefde hij vrij tusschen zijn medemenschen, maar in werkelijkheid was hij afgesneden van zijns gelijken, eenzamer in het groote Parijs dan te midden van dichte wouden of in de donkerte van een grot. Hij wist niets van wat om hem heen gebeurde; beladen met onzichtbare ketenen, omringd door wanden van ondoordringbare duisternis, was hij levend begraven tusschen de levenden. Waar hij binnentrad, vloden de menschen hem als een melaatsche, of weken schuw terug en staarden hem aan. Men had hem bekend gemaakt bij alle bestellers, kommiezen, ordebewakers, waterdragers, spionnen, barbiers, bedienden, colporteurs en boekverkoopers van Parijs; verlangde hij een boek of iets dergelijks, het was in de geheele stad niet te vinden; de schoenpoetsers weigerden hem hun diensten, de veerlieden wilden hem niet overzetten. Steeds meer kategorieën van personen hadden de machtige samenzweerders, die sedert de dagen van de Hermitage tegen hem komplotteerden, met minister Choiseul aan ’t hoofd, in hun duivelschen bond betrokken: de aanzienlijken, de letterkundigen, de geneesheeren, de vrouwen van de wereld, alle die openbare ambten bekleedden en invloed hadden op de publieke opinie. Alleen ’s nachts, als zijn vijanden sliepen, verslapte hun waakzaamheid; alleen dan kon hij vrijuit spreken zonder beluisterd te worden en bespied. Zoo voelde hij zich, zoo beschrijft hij zijn toestand in dat aangrijpend gedenkboek van zijn waan en zijn geestelijke omnachting, maar ook van zijn zachtmoedigheid en waarachtigheid, de “Dialogen.”
Toen hij in Parijs terugkwam, had hij nog hoop de strikken zijner vijanden te verbreken. Uit de “Bekentenissen” meende hij, straalde de onschuld en de goedheid van zijn wezen; het werk zou eerst na zijn dood verschijnen, want hij wilde getrouw blijven aan zijn belofte van niets meer uit te geven; maar niets belette hem om ’t verhaal van zijn leven en de geschiedenis van zijn ziel aan enkele uitverkorenen voor te lezen; zij zouden inzien wat voor een mensch hij was en wat voor menschen zijn vijanden waren, zij zouden hem helpen om de aanleggers van het komplot te ontmaskeren. In den winter van 1771-72 hield hij zijn eerste lezing van de “Bekentenissen” voor een besloten kring van aristokraten en letterkundigen. Er werd veel over gesproken. Uittreksels kwamen in omloop die groote beroering brachten. Maar of een der hoorders gevoeld zou hebben hoe in dit werk een nieuwe schoonheid was geboren: een juistere, meer getrouwe, meer nauwgezette afbeelding-in-woorden van de uiterlijke en innerlijke ervaring dan de letterkunde nog kende, een grijpen en vasthouden van wat nog nimmer gegrepen en vastgehouden was: de vluchtig-opduikende, in den rusteloozen stroom van ’t bewustzijn snel-vervlietende gewaarwording? Het is niet waarschijnlijk. In hoofdzaak waren het de aanvallen op bekende en invloedrijke personen, die de aandacht trokken. Mme d’Epinay riep de hulp der politie in om verder schandaal te voorkomen; de autoriteiten verzochten Rousseau onder de roos om zijn lezingen te staken: hij onderwierp zich onmiddellijk. Maar van den wil om zijn vijanden te ontmaskeren kon hij geen afstand doen: het ging om zijn eer, om zijn naam bij latere geslachten, hij voelde dit als een heilige plicht. Nogmaals beproefde hij het, nu op andere wijze. In een geschrift van eenige honderden bladzijden voerde hij zichzelf als Rousseau in gesprek met een Franschman ten tooneele. Het onderwerp van hun gesprek is Jean Jacques, die de Franschman, gelijk de massa van zijn landgenooten, als een schurk en een onverlaat beschouwt, ofschoon of eigenlijk omdat hij van diens werken slechts enkele uit hun verband gerukte aanhalingen kent. Rousseau treedt op als verdediger van Jean Jacques en aanklager van diens vijanden: ten slotte geeft de Franschman zich gewonnen; samen besluiten zij, te trachten het komplot tegen den onschuldig-vervolgde op het spoor te komen. In de verdubbeling der persoonlijkheid van den schrijver als Jean Jacques en Rousseau, zijn lijdende en zijn verdedigende ik, voelt men de hallucinatie van den waanzin; het volkomen gebrek aan compositie, de tallooze uitwijdingen en herhalingen maken de lezing der “Dialogen” uiterst vermoeiend, ondanks de verwonderlijk fijne en diepgaande zelf-ontleding, die geheel op de hoogte staat van die in de “Bekentenissen.” Maar het is een troost om te zien, hoe nog in dit gedenkteeken van geestelijke omnachting het beste van zijn wezen onaangerand blijft: zijn geloof in de oorspronkelijke goedheid van den mensch. Hij leed zonder wrok, hij gevoelde geen haat voor de duizenden die zijn waan zich voorstelde als tegen hem vervuld van afkeer en verachting; hij veronderstelde ze te zijn misleid door de duivelsche sluwheid van enkelen, hij wist dat zij hem weer zouden opnemen in de gemeenschap der menschen, zoodra zij inzagen bedrogen te zijn; dan zouden hun natuurlijke neigingen weer ontwaken, broederlijkheid en meegevoel zegevieren. Kon hij slechts éénen mensch vinden die met zijn oogen zag en dacht met zijn gedachten, die hem helpen wou het web van list en logen, om hem gespannen, te doorscheuren, dan was hij gered. Maar hoe zulk een mensch te vinden?
Toen de “Dialogen” voltooid waren—hij werkte er verscheiden jaren aan, want hij voelde zulk een weerzin om zich in al dat gruwelijke en vreeselijke wat hem aangedaan werd te verdiepen, dat hij er doorgaans maar een kwartiertje daags aan schreef—besloot hij het werk toe te vertrouwen aan de Voorzienigheid. God moest den mensch aanwijzen, verkoren om het werktuig zijner rechtvaardiging te zijn. Hij nam zijn handschrift en ging de straat op, om het op ’t groote altaar van de Notre-Dame neer te leggen. Maar de hekken rondom het altaar, die anders, dacht hij, altijd openstonden, waren nu gesloten: een duizeling overviel hem, het leek hem of de hemelsche gerechtigheid zelve zich tegen hem verklaarde. Dien ganschen dag dwaalde hij in wanhoop door de straten, tegen den nacht kwam hij uitgeput en wezenloos thuis.
Maar nòg gaf hij het niet op: hij zou en moest den waarachtige vinden, die zijn naam zou rechtvaardigen voor de menschen, wanneer hij gestorven was. Hij stelde een manifest op en schreef daarboven in groote letters: “Aan elken Franschman, die waarheid en gerechtigheid nog liefheeft.” Hiervan bood hij afschriften aan op de hoeken der straten aan alle voorbijgangers, op wier gezichten hij zachte, menschelijke neigingen las. Maar alle, klaagt hij, weigerden als zij het opschrift lazen, zeggend dat het hun niet aanging; hij vond den eenen waarachtige niet.
Helaas!--om hem heen leefden duizenden, die hem liefhadden en vereerden, die zijn levensleer in zich hadden opgezogen, voor wie zijn denken en voelen, zijn idealen, het brood hunner dagen was, de lamp hunner nachten. De encyclopedisten en hun aanhang waren tegen hem, en sommige invloedrijke coteries van de groote wereld waren tegen hem, maar ’t jonge, opgroeiende Frankrijk was vóór hem, ’t denkende, voelende, willende Frankrijk: de breede scharen der burgers en intellektueelen, en ook vele der aanzienlijken. Zijn naam was nog een voorwerp van strijd, maar bij den dag won hij, de vloed die opkwam droeg hem omhoog.
Overal, in Parijs en buiten Parijs in de provincie, groeide een geslacht op van mannen en vrouwen die nieuwe levenswaarden erkenden, naar nieuwe beginselen handelden en bezield waren door een nieuwen wil. Zij bereidden zich voor, in alle stilte, in studie en nadenken, in strenge zeden, in een eerbaar huiselijk leven, in liefde voor eenvoud en deugd en natuur, om den strijd te voeren tegen de maatschappelijke orde die hij haatte, voor instellingen en zeden gelijk hij verheerlijkt had. Zij bedronken zich aan zijn idealen van deugd en onbaatzuchtigheid, zij spraken veel over hun gevoelige harten; somtijds herhaalden zij met een vreemde fonkeling in de oogen de uitspraken van het “Contrat Social,” dat alle menschen vrij waren geboren, dat enkel laaghartige slaven glimlachen bij het woord vrijheid, dat het volk, de massa der burgers, niet dwalen kan. Zij voerden meest een arbeidzaam eenvoudig leven, zij versmaadden de praal en de valsche genoegens der wereld; zij zonnen veel na hoe de staat ingericht moest worden om de grooten in toom te houden en de kleinen te helpen; zij waren goed, sterk en zuiver, die jonge mannen en vrouwen, vol zelfopofferende neigingen, vol moedig willen, als menschen zijn die worden omhoog gestuwd door den grooten stroom der maatschappij. Zij voelden dat de omkeer naderde en dat hun tijd kwam.
Overal in het land werd het vol van zulke mannen en vrouwen in de kringen der grootere en kleinere burgers: er waren er al velen toen hij stierf. Er woonde een jong meisje in Parijs, lieftallig als een engel, schrander en hoog van gemoed, de trots harer ouders; zij zwoer in zichzelve als Julie de deugd lief te hebben, maar ook de liefde; kuisch te leven, een ster voor wien zij liefhad, met haar fonkeling hem op te heffen, te bezielen tot heldhaftige deugd. Haar naam was Manon Phlipon: als Mme Roland kent haar de geschiedenis. Er woonde een jongeling in Arles, een kleine stad in het zuiden van Frankrijk; schuw en links was hij, maar met een wil uit staal gegoten; hij dacht dat het tijd werd voor den kleinen burger, den deugzamen en gerechten, om een einde te maken aan den gruwel der tyrannie en den overmoed der heeren; tijd voor hem om den Staat in handen te nemen: zoo had het “Contrat Social” hem geleerd.—En alle deze spraken den naam “Jean Jacques” uit met dankbare liefde en geestdriftige vereering: hij had hun de diepste aspiraties, de zoetste verlangens hunner eigen harten geopenbaard: de onstuimige klasse-verlangens, gistend en woelend in hun trillende lijven. Hij had hun geopenbaard hun eigen machtigen wil; hij had het tooverwoord gesproken dat hun gemeenschappelijke begeerten, schoonheid-omgloried, deed herrijzen als maatschappelijk ideaal.
Zijn droombeelden maakten hun willen stouter, hun overtuiging vaster, vervulden hun harten met heerlijken gloed en oneindige begeerte zich te geven, zichzelven te wagen, ten offer te brengen, te leven, te strijden, smart te lijden, te sterven—daarvoor, daarvoor. Klaarheid en kracht dronken zij uit zijn werken; als uit een bron dronken zij revolutionnair bewustzijn, revolutionnairen moed uit hem.—Welk een geluk, welk een heerlijkheid voor den dichter en denker dit te bereiken! Hiervoor leeft hij immers, dit is zijn levensdoel.
Helaas!--hij zag niet hoe de oogst zijner gedachten opkwam: hij zag enkel zijn waan. Hij ontweek elke aanraking, hij meed de menschen; hij dacht ze zich samengebald tegen hem tot een klomp van haat. En het nieuwe geslacht dat opgroeide met zijn idealen in het hart en zijn naam op de lippen, dacht hij zich vervuld jegens hem van monsterlijke vooroordeelen.
O ik weet wel, ik weet wel, dat de groote voorgangers der menschheid nooit zien hun droom zich verwezenlijken, juist zóó zich verwezenlijken als zij hem hebben gedroomd, dit nooit kunnen zien, ook niet waar die droom geheel of gedeeltelijk wetenschappelijk inzicht, dat is helderziende intuïtie van de werking van maatschappelijke en geestelijke krachten is. Niet de middeneeuwsche strijders voor de stedelijke demokratie zagen het, de Conincks en Arteveldes; en niet de groote Hervormers, Luther en Calvijn, Milton en Cromwell; de groote utopisten niet, More en Fourier en Owen; en niet de vaders der moderne arbeidersbeweging, Marx en Engels en Lassalle. En toch werden al deze droomen waar. Maar zij werden waar op andere wijze, of langs andere wegen, of in andere vormen, of in langzamer verloop dan die groote voordroomers der menschheid verwachtten. Want niemand kent alle krachten in het heelal, noch in de menschen, niemand weet wat de vrucht zal zijn van hun aller samenwerking, al werpen Verbeelding en Kennis, die sterke lampen, op den verren weg naar het Doel der Menschheid een helder licht.
Maar zij allen zagen van hun droom toch iets zich verwezenlijken, zagen dien toch worden tot een kracht in de harten van vele, vele menschen, en zoo tot een kracht in het wereld-beweeg. En dit had ook hij kunnen zien, had dat zwarte floers van waan het hem niet verborgen. Het is hartverscheurend-droevig te bedenken, hoe zijn zaad opkwam in duizenden harten, en hij niets zag als vertwijfeling.
En toch—was er niet ook waarheid in zijn waan, al was zij tot leugen verkeerd door monsterlijke overdrijving? Was het niet waar dat de wereld tegen hem was, de wereld der heerschenden, der machtigen, der verdrukkers van alle soort, zij die leefden van den arbeid der ellendigen? Moesten zij niet tegen hem zijn om zijn droom van gelijkheid, van de ideale gemeenschap waarin allen zouden arbeiden, niemand rijk zijn en niemand arm, niemand heer en niemand knecht? Zouden zij niet weldra als één man opstaan en zich samen-scharen met de heerschers van andere landen tegen de poging zulk eene gemeenschap te grondvesten? Zou hun vijandschap tegen wie haar wilden maken niet onverzoenlijk zijn, hun haat vlijmend, hun verzet verbitterd; zouden zij één middel schuwen deze te verdelgen? Vatte zijn waan va nvervolging èn grootheid-in-eenen, niet symbolisch dien woesten, langen, boosaardigen haat samen van de heerschers tegen den verdrukte die opstaat, van de uitbuiters tegen den wil naar gelijkheid, van de meesters tegen der knechten vrijheids-schreeuw? En de hoop die hij nog hield, het vertrouwen van zijn ziek brein in den waarachtige die komen zou na zijn dood, zijn naam zuiveren en zijn werken rechtvaardigen, was het niet een verpersoonlijking der toekomstige geslachten, der burgerlijke samenleving die hoon en smaad en laster zou afwentelen van zijn gedachtenis, in hem roemen als in een Groote?
Het is zacht te weten, dat hij niet in vertwijfeling gestorven is. Strijden met zijn waan, dien overwinnen, dat kon hij niet, want die waan was ziekte; maar worstelen om zich boven zijn smart te verheffen kon hij door de ongerepte krachten in hem. En hij volbracht het, grootendeels. Tot het laatste toe leed hij zwaar door het gevoel van zijn eenzaamheid, maar lijdend steeg hij tot deze weemoedige vrede: dat al de haat der menschen hem het beste niet ontnemen kon, niet het bewustzijn het goede gewild en gezocht te hebben, niet zijn eigen essentie. Vijf en twintig jaar lang worstelde hij toen reeds, om aan zijn hart te leeren de blaam, de minachting, de vijandelijkheid der menschen te verdragen zonder ineen te krimpen van pijn. Ten laatste leerde het arme over-kwetsbare hart toch die les, en vond rust in zichzelven. En toen keerde het zoete en lieflijke droomen dat hij boven alles liefhad nog eenmaal terug.
Zijn laatste boekje, de “Mijmeringen,” is doorzichtig van schoonen weemoed. Nogmaals gaat hij daarin na zijn oorspronkelijken aanleg en zijn innerlijke ervaringen, hij vermeidt zich in de herinnering aan de lieflijke uren uit zijn leven, hij bepeinst het wezen der waarheid en de troost van het berusten in de noodzakelijkheid. Hij had de wijsheid gewonnen die bij den ouderdom past: het los-zijn van de dingen der wereld, van gezondheid en ziekte, leven en dood, rijkdom en ellende, schande en roem. Hij zweefde los en vrij boven de dingen, gelukkig in den vrede dien hij had gewonnen, zonder begeerten, vol klare rust. Nog verspreidden in zijn hart de gevoelens die niet sterven als met het leven zelf, hun zachte gloeden: de liefde tot het eigen ik en de liefde tot de menschheid, maar hun glans verbleekte als die van sterren in den dageraad.
Over de “Mijmeringen van den eenzamen Wandelaar” ligt het teer-gouden waas gespreid, dat aan de fijne klaarte van late najaarsdagen zulk een tooverachtig-milde, melancholisch-gedempte bekoring geeft. Zij zijn zijn afscheid van het leven, weemoedig verzoend. Gelukkig de dichter, die zóó, na veel harde en smartelijke ervaring, zonder wrok, in zachten weemoed van het leven scheiden kan!
Hij was ouder en zwakker geworden, ook Thérèse. Zijn gezicht werd te slecht om muziek te kopieëren, en zij was niet langer in staat voor het huishouden te zorgen. Armoede bedreigde hen. Hij stelde een soort smeekschrift op, waarin hij verzocht dat de een of ander hen zou opnemen, in ruil voor het afstaan van al wat hij bezat. Van alle kanten bood men hem hulp aan; de jonge marquis de Girardin stelde een paviljoen op zijn bezitting te Ermenonville in de vallei van Montmorency te zijner beschikking. Den 22sten Mei 1778 betrok hij met Thérèse hun nieuwe woning: het moest zoo komen dat hij, die zijn leven lang zich verzet had tegen elke afhankelijk-zijn, zou sterven onder eens anders dak.
Acht dagen nadat Rousseau in Ermenonville was aangekomen, stierf Voltaire. Hij had er een voorgevoel van, zijn ouden vijand weldra te zullen volgen: hij voelde alsof hun beider bestaan op geheimzinnige wijze aan elkaar verbonden was. Hij botaniseerde weer een weinig en was begonnen het zoontje van zijn gastheer les te geven in botanie. Maar opnieuw overvielen hem de oude angsten: hij dacht dat hij gevangen gehouden werd en tobde hoe te ontvluchten. Aan een jongmensch die hem van uit Parijs bezocht gaf hij een brief mee met het verzoek om een toevlucht voor hem te zoeken in een der gasthuizen. Hij zag in Ermenonville zijn ouden vriend en discipel Moultou nog eenmaal terug, dien hij in geen dertien jaar had gesproken. Onder de overige bezoekers die daar tot hem doordrongen was een schuchter, sluikharig jongeling, de stem onzeker, de oogen vol van het bedwongen vuur eener onbeschrijfelijke vereering. Hij heette Maximiliaan Robespierre.
Den 2den Juli, na een morgenwandeling, voelde Rousseau zich onwel. Thérèse, die hem hoorde kermen, kwam aanloopen en vond hem op den grond liggen; zij hielp hem overeind maar hij viel opnieuw en verwondde zich bij dien val aan het voorhoofd: dit gaf aanleiding tot ’t gerucht dat hij zelfmoord zou hebben gepleegd. Hij vatte haar handen en drukte die zonder te spreken; om elf uur ’s morgens stierf hij. De Girardin deed hem begraven op een eilandje in den grooten vijver van het park, gelijk hij kort voor zijn dood aan zijn gastheer verzocht had, op een avond dat daar ter zijner eere muziek werd gemaakt. Onder ruischende peppels lag hij daar.
Dertien jaar later deed de revolutie in triomphantelijke hulde zijn overblijfselen overbrengen naar ’t Pantheon, om te rusten naast die van zijn grooten tegenstander Voltaire.
Natuur en maatschappij hadden zijn wezen voortgebracht, een blad aan den boom van het universum. De natuurlijke en de sociale levens-omstandigheden, de opgehoopte levens-ervaringen van vele voorouders door vele geslachten, de lucht die zij hadden geademd, het stoffelijk en geestelijk voedsel dat zij hadden gebruikt, de arbeid dien zij hadden verricht, hun physieke en moreele gesteldheid, de aard der gemeenschap waartoe zij hadden behoord, hun verhouding tot andere leden dier gemeenschap, deze en nog tallooze andere invloeden hielpen hem maken, hielpen den aanleg van het kleine menschwezen bepalen, opduikend, in de stad aan het donkerblauwe meer, uit de diepten der oneindigheid.
De huiselijke omgeving waarin hij, kind, verkeerde, en de maatschappelijke omgeving, sluitend om dezen eersten een tweeden ring, maakten diepe onvergankelijke indrukken in de weeke klei van zijn oorspronkelijken aanleg. De werking van die indrukken der kinderjaren op ’t materiaal der aangeboren neigingen bracht voort het karakter-in-wording van den teederen, overgevoeligen, droomerigen, onstuimigen, zinnelijken, vrijheidsminnenden, tuchteloozen knaap, die op een lentedag de wereld introk, om zich te laten bevruchten door het leven.
En het leven strooide véél kiemen in hem uit. Geringschatting van grooten, hulpvaardigheid van kleinen, steun en raad van menschelijken en wijzen, harde nood, bitter-mondende afhankelijkheid van heeren, zwerverslust en bandeloosheid van zwerven, zachtheid en streeling van vrouwen, de speelsche liefde en de opziende die niet droomen durft van bezit, pracht van bergen en dalen, bekoring van meren, heuvelen-omkransd, lieflijkheid van de landouwen in den zomermorgen en de zachtvallende groene glooiingen van Savoye, ontroeringen van muziek, stemmen van wijsgeeren en dichters, stijgend uit de diepte der tijden of zwevend door den dampkring van zijn eigen tijd—al wat hij ervoer, dacht, deed en droomde, hielp hem tot den man maken dien hij werd in die poëzie-rijke, avontuurlijke, vreemd-gespletene en toch naar één doel stroomende jaren der jongelingschap.
De groote natuurkracht, in haar uitingen verschillend, al naar de maatschappij verschilt waarin zij zich openbaart, en toch weer alle omheiningen door de maatschappij gesteld, alle palen van zede en konventie somtijds omversleurend: de geslachtsliefde;—èn de maatschappij-kracht: de begeerten, de aspiraties, de energieën en de gedachten die de maatschappij-beweging omhoog stuwt, de wil tot vernieuwing der levenswaarden die zij in de harten wekt wanneer de tijd rijp is voor de vernieuwing der levensverhoudingen, (produktie-, klasse- en gezinsverhoudingen) die beide groote krachten voedden de krachten van zijn wezen, doordrongen ze, smolten met ze samen, met zijn weeke zinnelijkheid en zijn onstuimige hartstochten, zijn innig gevoel en zijn scherp onverbiddelijk denken, en met de gave die zijn eigen was van innerlijke en uiterlijke ervaring om te scheppen, om te tooveren tot schoonen droom.
Toen die doordringing en versmelting volkomen was kwam het Gezicht over hem en het besef ging in hem open, van te zijn geroepen tot het verdoemen van de levensvormen rondom hem, tot het verkondigen van een nieuwe levensleer en het uitbeelden van een nieuwe levensgestaltenis. Hij wist niet wat hij deed, hij was een onbewust revolutionnair, een onbewust profeet der geweldige omwenteling van de levensverhoudingen wier nadering den socialen dampkring vervulde met al sterker-wordende spanning der geesten, groeiende onrust en hunkering. Hij wist niet waarheen hij gedreven werd, hij wist niet waarheen hij anderen dreef, hij was een gevolg en een oorzaak, een kracht van omvorming tusschen andere krachten, hij die zelf meende, o vreemde dwaling, dat de maatschappij onbewegelijk was. Maar hij verstond het gebod van de maatschappij-beweging, van den wil der menschheid naar grooter volkomenheid dat tot hem kwam gelijk het altijd doet, als een gevoel van zedelijke verplichting in den mensch, een gebod in zijn binnenste. Hij wist niet dat die stem in hem zelven de stem van opkomende klassen was, dat zij hem riepen om hun tolk te zijn, om hun onklare denkbeelden die geboren wilden worden vorm en gestalte te geven,—maar hij hoorde de roepstem en volgde haar.
Haar volgend, moest hij strijden tegen een stuk van zichzelven, tegen zijn zwakheden, en somtijds tegen het overstelpend begeeren van zijn hart. Hij moest strijden tegen zijn gemakzucht, zijn schuchterheid, zijn liefde voor de zachte glooiingen des levens, tegen zijn contemplatieve neigingen, zijn droomerigheid, zijn afkeer van stelselmatig denken. Hij overwon dat alles. Hij, de tuchtelooze, legde zich de tucht op van onverpoosde inspanning, van omwerken en nog eens omwerken en nog eens wat hij schreef, tot de meest klare en doordachte uitdrukking van gevoel en gedachte die hij kon vinden bereikt was; hij de bandelooze, lag zijn liefste genieting, het drijven op droomen, aan band. Hij was dikwijls zwak in willen, maar hij was sterk als een reus in alles wat zijn werk betrof. Twee krachten waren in hem die zijn zwakheid overwonnen: de gloed van geestdrift voor zijn idealen,—met een anderen naam: de liefde tot de menschheid,—èn het artistiek geweten, de nauwgezetheid van den kunstenaar.
Hij wilde de waarheid zeggen, wat hij voor waarheid hield, over de wereld en over zichzelven. Hij ontzag geen aardsche machten, hij verzweeg en verbloemde niets van zijn haat voor de rijken, van zijn afkeer van de brood-dronkenheid, de verkwisting en de wulpschheid, van zijn verachting voor de beschaving; hij trotseerde de vervolging die hem als een stuk wild jaagde over de wereld, hij trotseerde den spot en den hoon die zijn hart van pijn deed ineenkrimpen, telkens ineenkrimpen, broos dwaas ding van kwetsbaarheid. Hij versmaadde geld en goed om zichzelf te kunnen zijn, hij wees alle ondersteuning van machtigen af om vrij te kunnen zeggen wat de innerlijke stem beval. Hij was dikwijls ziek, dikwijls moe, dikwijls weifelend, dikwijls ontmoedigd, maar dit zette hij door met stalen wil. En toen hij, in zijn levens-neergang, niet langer de waarheid over de menschelijke verhoudingen, enkel nog de waarheid over zichzelven zeggen wilde, ook toen dreef hem diezelfde prachtige waarheidsliefde, de morgenster en de avondster van elken waarachtigen kunstenaar. Het was niet zijn schuld dat hij toen zichzelven zag, en de verhouding van zijn ik tot de menschen, in wanstaltige verwrongenheid: dat deed de ziekte—maar wel was het zijn verdienste dat hij, gelijk hij zich zag, zich afbeeldde, zoo scherp nauwkeurig en volledig als hij kon.
Zoo vloot zijn waarheidsdrang in twee stroomen uit, die één bron voedde: het levens-bewustzijn in hem eener stijgende klasse, de opkomende beweging der burgerij in zijn dagen. Stijgende klassen dragen altijd in hun hart dien edelen waarheidsdrang, durven altijd het leven in de oogen zien, omdat zij het voelen hun vriend; ondergaande klassen vlieden en schuwen de waarheid, bedriegen laf anderen en zichzelven, tenzij zij vervallen in schaamteloos cynisme.
Zijn zaad kwam op nadat hij gestorven was, velerlei zaden! Hij was een ijverig Bouwman op de akkers der menschheid geweest.
Het was toen de tijd dat het vraagstuk van de omvorming van den staat de hoofden en de harten vervulde; alle belangstelling, alle warmte, alle enthousiasme ging naar de politieke en juridische verhoudingen.
De stutsels van den feudaal-absolutistischen staat waren vermolmd, maar hij beschikte nog over vele machtsmiddelen: om hem terneer te werpen was nog een worsteling noodig op leven en dood. De klassen die de worsteling tegen het oude regiem voerden—de intellektueelen, de groote, de midden- en de kleine burgerij, de arbeiders en de boeren,—hadden een gemeenschappelijk belang: de heerschappij van het absolute koningschap, den adel en de geestelijkheid te breken. De burgerlijke staat, dien zij voor het oude regiem in de plaats wilden stellen, verscheen hun als het ideaal van vrijheid en gelijkheid; de moed, om elk persoonlijk belang op het spel te zetten, het leven zelf te wagen; de kracht om de aanvallen der kontra-revolutie, der legerscharen van half Europa af te weren, vonden zij in hun overtuiging van de rechtvaardigheid en de heiligheid van hun zaak, in den gloed van hun liefde tot het vaderland—dat hùn vaderland werd nu de tyran gevallen was en de landheeren gevlucht waren. Uit Rousseau hadden zij geleerd hoe die nieuwe staat, hun staat, ingericht moest worden naar de eischen der rechtvaardigheid; uit Rousseau hadden zij gelezen dat hun wil goed en recht, deugdzaam en heilig was; hij had uitdrukking gegeven aan wat in hen gistte, hij had hun groote algemeene belangen, hun klasse-belangen, gezet in den stralenkrans van zedelijke schoonheid. Omdat hij dit gedaan had, hadden zij hem lief en vereerden zij hem boven één ander revolutionnair schrijver, zelfs boven Voltaire. Zij dronken kracht en standvastigheid uit hem, lust tot groote daden, levensvreugde en stervensmoed.
De tegenstellingen in den schoot van den “Tiers Etat,” d.w.z. van de burgerlijke, de niet-adellijke klassen, kwamen eerst aan het licht in den loop der revolutionnaire worsteling, naarmate deze verschillende klassen, onder den naam van “derden stand” saamgevat, al strijdend bewustzijn verwierven van hunne bijzondere en vaak tegenstrijdige belangen. Rousseau had geleefd en geschreven in een tijd, dat die tegenstellingen nog verborgen waren. Daarbij kwamen in hem, door afstamming en levensloop, zoowel meer groot- als meer kleinburgerlijke, en ook wel proletarische neigingen tot uiting, al was de overheerschende richting van zijn voelen, willen en denken beslist kleinburgerlijk. Uit ’t een en ’t ander volgde, dat zijn werken niet de verkondiging der speciale belangen van een bepaalde groep uit den “derden stand,” niet de verheerlijking van bijzondere aspiraties, maar de verdediging en verheerlijking van wat aan den geheelen derden stand gemeen was, bevatten. Er volgde tevens uit dat zijn geschriften rijk waren aan tegenspraak en tegenstrijdigheid, aan vage uitspraken, aan schommeling tusschen meer radikale en meer konservatieve neigingen.
En juist dit algemeene, dit betrekkelijk-onbestemde, dit schommelende en tegenstrijdige in hem maakte, dat alle partijen en groepen die in de jaren 1789-1794 gedurende korter of langer tijd de macht in handen hadden, van de voorstanders van het konstitutioneel koningschap in de Nationale Vergadering tot de strenge republikeinen der Bergpartij toe, zich op hem zouden beroepen en beweren zijn leer in praktijk te brengen en zijn voetstappen te volgen. Op hem beriepen zich de mannen die den koning handhaafden en de mannen die den koning terechtstelden en de republiek proclameerden. Op hem, op den gevoelsinhoud en gevoelstoon vooral van zijn werken, beriepen zich de aanvoerders der Girondijnen. Hun ietwat theatraal-verkondigde liefde tot de deugd, hun vaag idealisme, hun heroïsch patriotisme, dat in de romeinsche toga gehuld met groote gebaren het tooneel van het openbare leven beschreed, hadden zij van hem geleerd. Op hem beriepen zich de Jacobijnen, op zijn stoere demokratie, op zijn prijzen van het wantrouwen jegens elke regeering als een demokratische deugd, omdat elke regeering er naar streeft, de rechten der burgers te verkorten. Op hem beriepen zich de groote bourgeois, die in 1791 wel de souvereiniteit van het volk proklameerden, maar de burgers in aktieve en passieve verdeelden al naar hun inkomen, een verdeeling die Rousseau zelf van de verkiesbaarheid zou hebben uitgesloten. Op hem beriepen zich de kleine burgers der Bergpartij, de stoutmoedige revolutionnairen van ’93, die tegen zijn uitdrukkelijke voorschriften de wetgevende en uitvoerende macht in hetzelfde orgaan vereenigden, die, gruwel voor zijne vredelievendheid, de Terreur tot regeermiddel maakten, die recht tegen zijn federalistische neigingen in, naar sterke centralisatie streefden,—en die toch terecht beseften meer dan welke andere partij der omwentelingsjaren bloed van zijn bloed en vleesch van zijn vleesch te zijn. Want in zoover zij anders handelden dan hij had voorgeschreven, handelden zij bekneld door omstandigheden die hij niet had voorzien; in hoogsten nood verkeerend, gedwongen, gelijktijdig besprongen als zij werden door het verraad der vijanden van binnen en den dreigenden inval der vijanden van buiten, tot elken maatregel die den vijand verzwakte en in toom hielp houden. In zijn vredelievendheid, zijn afkeer van geweld, zijn angst voor ingrijpende verandering, zijn verheerlijking van elke orde boven wanorde en elke rust boven onrust openbaarde zich de gezindheid van den kleinburger in normale tijden, wanneer de revolutionnaire exaltatie een droom schijnt en de revolutionnaire chaos een nachtmerrie, de revolutie zelve even verschrikkend als onreëel. Nu dat onreëele de werkelijkheid van elken dag en die verschrikking gemeenzaam was geworden, had de angstige behoedzaamheid afgedaan die hem nooit verliet: die leek nu het onwezenlijke, onbegrijpelijke. Maar de essensie van zijn wil, ontdaan van wat aan hen die volbrachten waarvan hij gedroomd had, waardelooze bijkomstigheden schenen—al had hij dit anders gevoeld—was ook de hunne: den wil tot menschengelijkheid en tot vrijheid van den mensch. Daarom vereerden zij in hem hun grooten voor-willer en voor-denker, en toen zij de “Rechten van den Mensch,”—gelijk zij die meenden uit het wezen van den mensch te volgen, eeuwig te zijn en onveranderlijk,—afkondigden, ze opstelden aan den gevel van het gebouw der constitutie van ’93, ontleenden zij de gedachte-wendingen en de uitdrukking haast letterlijk aan het beroemde geschrift van hun grooten meester, dat hun staatkundig evangelie was.
In die dagen, dat de revolutionnaire spanning tot ’t hoogst was gestegen, dat de meest-revolutionnaire burgerlijke groep het gezag in den staat uitoefende, poogden de stoutmoedige kleinburgers die Frankrijk regeerden, den droom van hun meester te verwezenlijken op staatkundig, op sociaal en op godsdienstig gebied.
Robespierre, een dorre en ondichterlijke Rousseau, door den greep der revolutie gevoerd op paden waar Rousseau van huiverde, voelde zich de uitvoerder zijner gedachten, de incarnatie van zijn stelsel. In de staatkunde streefde hij naar den regeeringsvorm die elks vrijheid het best zou verdedigen tegen de aanrandingen van allen en naar een groepeering der burgers, die deze het best in staat zou stellen de regeering te bewaken en elke overschrijding van hare bevoegdheden te keeren. Op sociaal gebied proclameerde hij—ofschoon zich kantend tegen iederen maatregel in communistische richting—de plicht van den staat om de gelijkheid der burgers te bevorderen en de weelde te bestrijden; het recht van zieken gebrekkigen en nooddruftigen op hulp van staatswege en dat op arbeid van alle burgers. Op religieus gebied verdedigde hij de vrijheid van godsdienst tegen het aanvallend materialisme van den Parijschen gemeenteraad, maakte den plechtigen eeredienst van het opperwezen tot een republikeinsche instelling, ankerde de gezindheid van den deugdzamen burger, den vrijheidslievenden patriot, in diens geloof aan het hoogste wezen en de onsterfelijkheid der ziel, deed de Nationale Conventie dit geloof plechtig bezweren. Want, meende hij, burgerdeugd, dat is het opofferen van het persoonlijk belang aan het algemeene, kan slechts bestaan bij wien overtuigd is na den dood de belooning voor zijn goede of de straf voor zijn slechte daden te zullen ontvangen.
Toen de heldhaftige poging om een maatschappij van vrijen en gelijken, een samenleving zonder heeren en zonder knechten te grondvesten op de basis van het privaat bezit der produktiemiddelen en de kapitalistische produktie, dat is van ekonomische ongelijkheid en ekonomische afhankelijkheid, te pletter was geloopen tegen de wanden der onmogelijkheid, toen de helden die dit onmogelijke hadden gewaagd waren ondergegaan in tragisch-grootsche worsteling en de edelste krachten der revolutie waren verbruikt; toen een handvol groote bourgeois, avonturiers en speculanten de vruchten begonnen te plukken van den heldenmoed, het lijden, de ongeëvenaarde ontberingen en opofferingen, de reusachtige inspanning van het geheele volk—toen taande ook de invloed van den grooten denker en droomer, wiens geest de besten in den strijd had bezield. In schijn vereerden hem ook de nieuwe regeerders, maar alleen in schijn. Na de Constitueerende en de Wetgevende vergadering, na de Gironde en de Montagne, na Mme Roland en Robespierre beriepen zich nu op hem de zatte bourgeois van het Directoire; zij haalden met welgevallen zijn liefde aan voor orde en rust, om de hunne te rechtvaardigen; zij trachtten den uitdoovenden geestdrift van het volk op te wekken door het organiseeren van openbare feesten, zooals hij er toe had aangespoord, maar waarin de gloed van vaderlandsliefde en de geest van broederlijkheid die ze moest bezielen, geheel ontbraken. Zij droegen zijn naam op de lippen, zij droegen niets van zijn wil meer in het hart.
Eén man was er in die dagen van uitputting en uitdooving, in wiens gemoed de revolutionnaire energie haar laatste stralen verzameld had. In zijn brein was een nieuwe gedachte opengegaan, de gedachte dat politieke vrijheid en gelijkheid niet verwezenlijkt kòn worden dan op den grondslag van ekonomische gelijkheid, en deze zelve niet kon bloeien dan op den bodem van gemeenschappelijk bezit der arbeidsmiddelen. Gracchus Baboeuf heette hij en werd spoedig terechtgesteld. Ook hij beriep zich op Rousseau evenals alle anderen. En hij mocht dit doen, al had Rousseau nooit het communisme gezien als een mogelijkheid. Maar hij had de gelijkheid en vrijheid boven alles liefgehad, de uitbuiting en onderdrukking boven alles gehaat, en nu gebleken was in de school der revolutie, dat het privaatbezit de wortel was van uitbuiting en dienstbaarheid, van lediggang en ellende, waren nu wie dat bezit wilden opheffen niet de echte zonen van zijn geest? Zijn drang tot de waarheid, zijn zedelijke ernst, zijn sterke demokratische gezindheid hadden hem gevoerd tot aan de uiterste grenzen der individualistisch-kleinburgerlijke sociale idealen. Verder was hij niet gekomen, maar wie ook slechts één stap verder ging, moest de zon van het socialisme zien opgaan. Dien stap deed Baboeuf.
In die klotsende tijden, dat de staatkundige denkbeelden van Rousseau leefden in duizenden dappere harten, keerden de menschen zich af van zijn pogen als kunstenaar. Zij waren onverschillig geworden voor de verinniging en de verinnerlijking der levens-beelding die hij gezocht en bereikt had, zij voelden niets voor de uitbeelding van den geheelen, natuurlijken, mensch. In de literatuur en de kunst heerschte in Frankrijk gedurende de revolutie het pseudo-klassicisme, het koud-rhetorische, uiterlijk-weidsche, over-regelmatige, oppervlakkig-cerebrale, zonder lichamelijke aandoening, zonder innigheid en zonder hartstocht, de richting die hij verfoeid en bestreden had. Het overstelpt worden door den stroom der gebeurtenissen van het uiterlijke leven, het zich inspireeren op antieke voorbeelden maakten de kunst zoo.
Maar bij den aanvang der nieuwe eeuw kwam de omkeer. In haar werk “Over Literatuur,” dat in 1800 verscheen, rekende Mme de Staël, naast Bernardin de St. Pierre de eerste literaire discipel van Rousseau, met de klassicistische richting af en vatte de aesthetische neigingen en denkbeelden van haren meester samen. Men kan haar boek het eerste manifest van de romantiek noemen, het woord genomen in de meest algemeene en verstrekkende beteekenis. Sedert dien tijd dronken alle woord-kunstenaars aan de bronnen die hij ontsloten had. De groote wereldstroom der literatuur ging langs de banen, waarop hij was voorgegaan.
Weldra splitste zich die stroom, niet eenmaal, maar vele malen. Wat in Rousseau onverdeeld had samengewoond, streefde uiteen naar vele richtingen. Hij was een begin geweest, een stamvader van vele volken, een moederbekken van vele wateren, zoowel in het literaire, als in het politieke. De poëtische weemoed, de onstuimige bewogenheid, het innig natuurgevoel, het vage godsgeloof, de dweepende geestdrift voor de burgerlijke vrijheidsidealen, de exaltatie van het ik, de psychische zelfbeschouwing en zelfontleding, het beluisteren der vluchtige gewaarwording, dit alles was in hem nog ongescheiden. De ontwikkeling bracht, gelijk zij altijd doet, scheiding: differentiatie en specialisatie. Van wie na hem kwamen zochten sommigen voornamelijk het heroïsche pathos, streefden naar het uitdrukken van vage godsdienstige vereering of onbepaalde vrijheidsidealen. Anderen streefden vooral naar de uitbeelding van dien poëtischen weemoed, door welke de vereenzaamde enkeling in de burgerlijke maatschappij zijn eenzaamheid zet in den schijn der schoonheid, of naar die van den somberen trots, waarmee hij zijn eenzame ikheid trotseerend stelt tegenover het gansche matelooze heelal. Weer anderen voerden het verzinken van dit eenzame individu in de natuur, het versmelten met haar tot het uiterste. Dit alles deed de romantiek.
Nadat de eerste roes van verrukking over het verbreken der conventioneele banden waarin de literatuur lang bekneld was geweest, had uitgeraasd, en het eerste geslacht van romantici gefeest aan dit uitbeelden van den geheelen mensch en de geheele aarde, het uitbeelden ook van het slechte, zondige, leelijke, bizarre, schijnbaar nietige, gruwelijke en monsterlijke naar hartelust, kwamen anderen, die rustiger waren en stiller, zelfbeheerschter, aandachtiger. Zij legden zich vooral toe op het scherp bespieden en volledig afbeelden der uiterlijke en innerlijke ervaring, zij waren de diepe ploegers die de kunst verinnerlijkten, nadat die eersten hare grenzen vele mijlpalen verder hadden uitgezet. Zij beluisterden de verste en zwakste tonen en ondertonen, opstijgend uit de diepten van dien kosmos: den lichamelijk-geestelijken mensch. Dat waren de naturalisten en de impressionisten en de kunstenaars der gewaarwording. En ook van hunne kunst lag de kiem in Rousseau.
Elk van al deze, van de romantici en van wie na de romantiek kwamen, was anders dan alle anderen—en dit moest immers zoo zijn, want het groote wat zij gemeen hadden was toch het zoeken naar de meest-persoonlijke uitdrukking voor de meest-persoonlijke aandoening, en het stellen van het individu als een eenheid tegenover alle andere individuen. Dat was hun gemeenschappelijk ideaal. Het bewustzijn van elk hunner werd bestemd behalve door ieders persoonlijken aanleg, omgeving en levensloop, door de geschiedenis, de traditie, en den ekonomischen, socialen en politieken graad van ontwikkeling der nationale gemeenschap waartoe zij behoorden. Maar allen, ook zij die onderling het meest verschilden en elkaar het heftigst bestreden, hadden tegenover hun voorgangers, tegenover de literatuur van een vorig tijdperk, gewichtige trekken gemeen. Zij hadden gemeen de kleuriger, rijker taal, die geen woord en geen uitdrukking als laag of onedel uitsloot en versmaadde, de afkeer van doode regelmaat en konventioneele schema’s, de hartstochtelijke liefde tot het leven, tot àl zijne verschijnselen. En al deze trekken, die zij onderling gemeen hadden, hadden zij ook gemeen met hun aller geestelijken stamvader, den stamvader van de moderne burgerlijke literatuur, van de lyrische poëzie en den naturalistischen roman, van de psychologische analyse en het sensitivisme: den schrijver der “Nouvelle Héloïse,” der “Confessions” en der “Rêveries.”
Van alle deze afstammelingen, deze groote bonte familie van 19e eeuwsche schrijvers en dichters, is er één in wien verscheiden der meest wezenlijke trekken van den stamvader terugkeeren als bij geen der anderen. Gelijk Rousseau vereenigt hij zinnelijken aanleg en innigheid van gemoed met scherpte van ontledend denken en met een verwonderlijke gave, de halfbewuste gewaarwording naar het licht der bewustheid omhoog te beuren. Hij noemde zichzelf de discipel, Rousseau zijn meester. Maar doordat de discipel Tolstoï een gezonder, forscher en klaarder fysio-psychischen aanleg van de natuur had mee gekregen dan de meester Rousseau, èn doordat de discipel opgroeide in een sociaal milieu, dat in tegenstelling tot de kleinburgerlijke sfeer waarin Rousseau wortelde de sociale neigingen boven de individualistische stelde, sterk beïnvloed gelijk het was door de tradities van het agrarisch communisme en het communistisch-gezinde oer-christendom, daardoor volbracht Tolstoï wat Rousseau niet vermocht: beelden te maken, niet slechts van zijn eigen lichamelijk-geestelijke ervaringen en zijn eigen aspiraties en idealen te projekteeren in enkele gestalten, maar een beelden-galerij te scheppen van de mannen en vrouwen van een geheel tijdperk, hunne gestalten doordringend met de gleur van zijn zedelijke idealen en de eigenheid van zijn wezen.
Rousseau had een Beeld voor de menschen opgericht, een ideaal van vele levensverhoudingen; daarom straalde zijn invloed uit naar vele sferen van het menschelijk leven. Zijn denkbeelden over den aard van het kind en de vorming van kinderen tot menschen zijn in latere geslachten overgegaan en een deel van ons wezen geworden, evenals zijn staatkundige idealen, zijn verinnerlijking der levensbeelding en zijn natuurgevoel dat zijn.
De voortgang van zijn opvoedingsleer, haar doordringen in de theorie maar vooral in de praktijk is telkens onderbroken geworden door reaktionnaire vlagen, zij werd tegengehouden en belemmerd door de inrichting der maatschappij. De klassentegenstellingen maakten den dwang- en de africhting waartegen hij zich gekeerd had noodig, zij bestendigden die in andere vormen, evenals het ingieten van de grootst-mogelijke hoeveelheid kennis ten koste van de lichamelijke ontwikkeling en van het karakter, die hij uit de opvoeding had willen bannen. De klassentegenstellingen verhinderden dat de opvoeding werd zooals hij gedroomd had: een oefening in zelfstandig doen en zelfstandig denken, want voor de rustige heerschappij der meesters was het van veel belang dat de hersens van het kind vroeg verwrongen werden en gefatsoeneerd in het pantser der godsdienstige of nationalistische dogma’s. De burgerlijke maatschappij kon geen zelfstandig-denkende proletariërs gebruiken, zij had behoefte aan gedweeë, buigzame knechten. Zoo komt het, dat tot op den huidigen dag de opvoedingsleer van Rousseau, ofschoon in algemeene trekken sedert lang aanvaard door de wetenschap der paedagogie, een onvervuld denkbeeld is gebleven. Hier en daar, broks- en stukswijze, wordt zij toegepast, maar de algemeene toepassing, dat is de hervorming van het onderwijs in den zin van doelbewust geleide zelf-werkzaamheid met lichamelijken arbeid tot basis, blijft uit en zal uitblijven, tot de arbeiders den staat zullen hebben veroverd en naar hunne behoeften, dat is socialistisch, ingericht.
Rousseau was geen socialist, zelfs niet in de meest vage beteekenis. Zijn denken op sociaal gebied overschreed de grenzen niet van zijn tijd en van zijn klasse, dat is de grenzen der klein-burgerlijke produktiewijze en produktieverhoudingen. Maar omdat haat voor onderdrukking en uitbuiting, liefde voor vrijheid en gelijkheid zoo groot, zoo sterk, zoo vurig, zoo allesbeheerschend in hem was op ’t hoogtepunt van zijn leven, dat hij de vrije wilden, machteloos tegenover de natuur, verkoos boven de heeren en knechten der beschaving,—daarom bereikte hij de verste grenzen van het burgerlijk willen en is de arbeidersklasse in zekeren zin zijn erfgenaam. Want die demokratie, zijne geliefde, die gelijkheid van rechten en plichten voor alle menschen waarnaar hij hunkerde, kan niet verwezenlijkt worden dan in de socialistische maatschappij.
Het socialisme zal de beide zijden van het ideaal van Rousseau, de individualistische zijde en de sociale, verwezenlijken. Het zal de bevrijding der persoonlijkheid bereiken, ook van de vrouw, ook van het kind; het recht van elken mensch zich uit te leven naar de maat zijner krachten, de vrijheid voor elken mensch, volheid van levensgeluk te vinden in de innigste verbinding met een ander menschelijk wezen, in de liefde. Het zal een einde maken aan nood en gebrek en aan brooddronken weelde, aan den lediggang die het hart verwoest en de ellende die verstompt. Het zal elken mensch brengen in onmiddellijke aanraking met de natuur, doordat het allen, kinderen en menschen, zal doen deelnemen aan de stofwisseling tusschen mensch en natuur, het produktieproces. Het zal de lasten der gemeenschap verdeelen over alle schouders, instee van ze op de zwaksten te stapelen. Het zal de groote opeenhoopingen van menschen opheffen, hun in de steden saamgepakte scharen terugvoeren naar de ontvolkte landen. Het zal een einde maken aan veroverings- en koloniale oorlogen, aan de onderdrukking en de verdelging van ekonomisch-achterlijke volken. Het zal een oogst van broederschap en vrede doen opgaan over de aarde.
Dit alles wilde Rousseau. Het socialisme zal de hoogste droomen waar maken die hij droomde, maar waar maken langs banen waarvan hij geen voorstelling had.
Wanneer de oude verschrikking der dienstbaarheid en de oude afschuwelijkheid van hebzucht en heerschzucht tot een sprookje geworden zullen zijn;—wanneer de aarde bedekt zal wezen met vrije, gelukkige menschen, zalig in broederschap, en met lachende kinderen, tierend in vrijheid;—wanneer de onrust en de onvreê en de wanorde van onze dagen den vrede en rust en orde der komende zullen hebben voortgebracht, dan zal de groote Droomer wiens tranen vloeiden, brandend, om zijn bittere verlatenheid, lachend leven in de harten, een vriend en makker dier menschen, een stuk van hun bewustzijn, een ader in hun bloed. Omdat de diepste krachten van zijn wezen gingen naar wat zij bereikt zullen hebben: de weder-vereeniging van de vèr-uiteen geraakten, Natuur en Mensch. Omdat zijn hartstochtelijk verlangen ging naar wat voor hen vervulling is geworden: eenheid en broederschap tusschen de menschen, opgaan van den enkeling in het geheel.
Hij was een groot Zoeker en een groot Zaaier op de velden der Menschheid. Zijn naam zal niet vergaan.
[1] Zie over dit geheele tijdvak Martin, Histoire de France, Deel XV, boek XCII; en Michelet, Histoire de France, Deel XV, hoofdstuk VII tot XVIII. Deze schitterende burgerlijke geschiedschrijver geeft van het felbewogen tijdperk 1719-1721 een meesleepende voorstelling. Zijn ideologische “verkeerdheid” komt natuurlijk telkens treffend uit o.a. in de volgende opmerking: “Men gelooft ten onrechte dat het kapitaal geen godsdienst heeft. Het kapitaal is protestantsch ... Al wat handel drijft, fabriceert, verdient, zich verrijkt, tot welstand komt, is aan de zijde der ketterij.” De opvatting van Michelet dat de ideeën de drijfveeren der geschiedenis zijn, maakte dat de ekonomisch-sociale oorzaken van het protestantisme en de beteekenis daarvan als de ideologie der opkomende bourgeoisie hem geheel ontging.
[2] Jaurès, Histoire Socialiste, bl. 22. Deze cijfers van Jaurès zijn wel is waar ontleend aan het budget der laatste jaren vóór de Omwenteling, maar zij zullen omstreeks het midden der eeuw niet veel lager geweest zijn.
[3] Althans voor haar hoogere rangen; op deze, niet op de lagere geestelijkheid, is wat hier gezegd wordt toepasselijk.
[4] Michelet, Histoire de France, XVI bl. 278.
[5] Levasseur, Histoire des Classes Ouvrières et de l’Industrie en France.
[6] Mémoires et Journal du Marquis d’Argenson, Deel VIII.
[7] Jaurès, Histoire socialiste, bl. 39—40.
[8] De manufaktuur is de bedrijfsvorm, waarbij de arbeiders, in dienst van den kapitalist, geconcentreerd zijn in één gebouw of werkplaats, terwijl het arbeidsproces in een aantal eenvoudige handgrepen is opgelost, die elk door een bepaalde groep van arbeiders worden uitgevoerd. In de manufaktuur wordt de arbeid mechanisch, de technische vaardigheid van den arbeider, veroordeeld steeds dezelfde handgrepen te herhalen, neemt natuurlijk sterk toe.
[9] Levasseur, bl. 536.
[10] Martin, Histoire de France, Deel XVI.
[11] Levasseur, bl. 546. Daarna kwam de zevenjarige oorlog, die aan den Franschen handel een geweldigen knak toebracht.
[12] Levasseur, bl. 549.
[13] F. Rocquain, L’Esprit révolutionaire avant la Révolution.
[14] Windelband, Geschichte der neueren Philosophie, bl. 411-12.
[15] Windelband, bl. 359.
[16] Zie over de engelsche en de fransche wijsbegeerte van het tijdperk der verlichting het Vde en VIde hoofdstuk van Windelband’s Geschichte der neueren Philosophie.
[17] Eenige krasse staaltjes van Voltaire’s anti-demokratische gezindheid, zijn verachting voor de volksklassen, vindt men aangehaald bij St. Beuve, Causeries du Lundi: Deel XIV bl. 26.
[18] Groot in het doen van zaken en het opwerpen van gedachten.
[19] Hij sprak daarmee volgens Mme de Boufflers, slechts “het geheim van1 allen” uit.
[20] Bij dit oproer hoorde men voor ’t eerst de kreten “A Versailles; brûlons Versailles”—de haat van het volk tegen den wellusteling en graanspekulant Lodewijk XVde was veel grooter dan veertig jaar later die tegen Lodewijk de XVIde.
[21] F. Rocquain, de l’Esprit révolutionaire, bl. 298.
[22] De ceremonie die hij na zijn terugkeer uit Engeland zijn huwelijk noemde was niet anders, als een plechtige verzekering voor eenige vrienden afgelegd, Thérèse van dat oogenblik af aan als zijn wettige vrouw te beschouwen.
[23] E. et J. de Concourt, “La femme au XVIIIième siècle,” blz. 296.
[24] O.a. Marc. de Girardin en E. Ritter. Van de vrienden van Rousseau heeft Mme de Verdelin zich in haar brieven zeer gunstig over Thérèse uitgelaten.
[25] Dit kan niet gezegd worden van den engelschen biograaf John Morley, wiens overigens belangrijk werk over Rousseau door de akelige weeheid der typische engelsche bourgeois- en fatsoens-moraal bedorven wordt.
[26] Aan ’t hof haatte men natuurlijk de Encyclopedisten als de pest. Alleen Pompadour steunde hen tegenover de reaktionaire kroonprinsen-kliek (een werktuig in de handen der Jezuïeten). Zij had burgerlijke neigingen en zekere vage aspiraties naar “eenvoud” en “natuur;” de stijl die haar naam draagt beteekent een reaktie tegen de overladen weelderigheid van het rococo.
[27] Het strijdpunt dat zoovele pennen in beweging heeft gebracht, nl. de vraag in hoeverre Diderot’s raad Rousseau bij de samenstelling van zijn eerste “Discours” heeft beïnvloed, komt mij voor vrij onbelangrijk te zijn. Die invloed kan, voor wie Rousseau’s verhaal van zijn innerlijk gezicht op den weg naar Vincennes voelt als in hooge mate psychologisch-waarschijnlijk, er slechts eene geweest zijn van bemoediging en bevestiging, die raad hoogstens ondergeschikte punten betroffen hebben.
[28] “De arme schrijvers waren een erbarmelijk verschijnsel. Zoo Colletet in de vorige eeuw “van keuken tot keuken zijn brood zocht” (Boileau) hoefde hij zich niet de kostbare kleedij te verschaffen van den letterkundige van later dagen, die verkeerde in de salons. In de 18de eeuw is Allainval, een geacht auteur wiens stukken vaak gespeeld worden en die overal ontvangen wordt, zoo arm dat hij, bij gebrek aan eenige verblijfplaats, in de draagkoetsen overnacht. Deze overmaat van ellende en het parasitisme dat er uit volgde maakten, dat men de schrijvers erg ongegeneerd behandelde. Mme du Tencin placht aan haar habitués als nieuwjaarsgeschenk kuitenbroeken uit te reiken” (Michelet, Histoire de France, XVI, 84).
[29] In de “Confessions” bekent Rousseau openhartig, dat de vrees voor het ongemak dat zijn blaaskwaal hem soms veroorzaakte, een der motieven was die hem de audiëntie deed weigeren.
[30] Haar meest bekende werk zijn de “Mémoires de Madame d’Epinay,” die langen tijd gegolden hebben als een der beste bronnen voor het leven van Rousseau in de jaren omstreeks 1750. De onderzoekingen van Fr. Macdonald (Frederika Macdonald, A new criticism) hebben aan ’t licht gebracht, dat deze z.g. mémoires een roman-pamphlet zijn, het eindresultaat van een lange letterkundige machinatie tusschen Mme d’Epinay, Grimm en Diderot, dus ten opzichte van de feiten, die zij beweren getrouw weer te geven van nul en geener waarde (dit erkent ook E. Faguet, zie “Vie de Rousseau,” blz. 188-189).
[31] Een analoog geval en evenmin met zekerheid te beantwoorden, is de liefde van Wagner voor Mathilde Wesendonck, in den tijd dat hij den “Tristan” maakte.
[32] Mme d’Epinay beschuldigt Thérèse van ’t schrijven van een anonymen brief aan St. Lambert, wat om verschillende redenen zeer onwaarschijnlijk is. ’t Ligt voor de hand, dat, waar Mme d’Houdetot en Rousseau bijna voortdurend samen waren, samen wandelden in den maneschijn, enz. en de gasten op de Chevrettes, die tot denzelfden kring als St. Lambert behoorden, van dat alles op de hoogte waren, geruchten en praatjes St. Lambert moesten bereiken.
[33] Dat Rousseau het geloofde, kan men hem in geen geval kwalijk nemen: hij wist dat zij vroeger een kind van Francueil heimelijk ter wereld had gebracht.
[34] Die beide gedeelten zijn: de geloofsbelijdenis van den Vicaire Savoyard, waar het betoog omvat wordt in een prachtige verbeeldings-lijst; en de idylle tusschen Emile en Sophie, die geheel beeldend is.
[35] De eindeloos-uitgesponnen, langdradige romans van Richardson gaan zoo sterk mogelijk in tegen wat men gewoon is het wezen van den “franschen geest” te noemen, de liefde tot het bondige, beknopte, klare. Hoe verklaart men de bijna afgodische vereering van een man als Diderot, zóózeer franschman van wezen, voor Richardson, en het enorme succes van diens werken in Frankrijk omstreeks 1760, anders dan door de groote overeenstemming van aspiraties, belangen en behoeften, der engelsche en der fransche burgerij? De gemeenschappelijke klasse-belangen, de sociale faktoren dus, bewezen sterker te zijn, dan het nationale karakter en de traditie.
[36] Karl Marx, der 18te Brumaire des Louis Bonaparte.
[37] Alleen Shelley is onder de burgerlijke dichters die de vrijheids-idealen verheerlijkten, geheel vrij van valsch gevoel.
[38] In den “Emile” schreef hij: “Wij naderen tot den staat van krisis en de eeuw der omwentelingen.”
[39] Zie K. Marx, “Das Kapital” Deel I, Hoofdstuk I, afd. IV Der Fetisch-charakter der Ware und sein Geheimniss; en voor een populaire uiteenzetting: H. Gorter “Het Historisch Materialisme.”
[40] Ook in dit opzicht was de philosophie van Rousseau de eene pool, die der materialisten de andere. Zij legden den nadruk op de passiviteit van den mensch, zijn afhankelijkheid van zijn natuurlijke en sociale omgeving, en voerden hun leer tot de uiterste konsequentie in het geloof aan het volstrekt mechanisch karakter van denken en handelen. Hij legde den nadruk op de eigen aktiviteit van den mensch, zijn kracht in te grijpen en den loop der wereld mede te bestemmen. Het is duidelijk dat dit idealisme op praktisch gebied evenzeer een kracht was tot revolutionair handelen als het mechanisch materialisme.
[41] Gorter.
[42] Men herinnere zich hoe in de dagen dat Rousseau schreef, de plattelandsche bevolking van Frankrijk sterk achteruitging.
[43] Meynier bestrijdt dit in zijn hiervoor aangehaald werk, dat een poging is Rousseau als een liberale bourgeois voor te stellen.
[44] Deze uitlating luidt: “Wat al misdaden, oorlogen, moorden, hoeveel ellende en wreedheid had degeen aan het menschengeslacht gespaard, die terwijl hij de palen uit den grond trok of de afgraving dichtwierp (de grenzen van het eerste grondstuk dat privaateigendom was) aan zijn mede-menschen toewierp: “Gelooft dien bedrieger niet Ge zijt verloren zoo ge vergeet dat de vruchten van den bodem aan allen behooren en de bodem zelf aan niemand behoort”
[45] “La Réunion des Amours,” van Marivaux, aangehaald bij E. et J. de Goncourt, “La femme au 18ième siècle.”
[46] “La femme au 18ième Siècle,” blz. 173.
[47] Natuurlijk wordt bedoeld: van de heerschende klassen in beide.
[48] “Contes Moraux de Marmontel;” aangehaald in “La femme au 18iéme Siècle,” blz. 239.
[49] Een plan van openbare opvoeding om den gemeenschapszin der burgers te vormen, stelde Rousseau voor in zijn verhandeling over het regeerstelsel van Polen.
[50] Natuurlijk vermag hij niet, de zelfzuchtige neigingen die de inrichting der maatschappij opwekt, te niet te doen.
[51] Dit geldt voornameijk voor de kleinburgerlijke, niet voor de groot-kapitalistische maatschappij.
[52] “Mijnheer,” luidde in de jaren van Motiers zijn antwoord aan iemand die hem vroeg waarom hij niet meer wou schrijven, “ik heb gezegd, wat ik wist, en misschien wat ik niet wist. Wat zeker is, is dat ik niet meer weet dan ik gezegd heb: ik zou dus niets doen als leuteren en het is beter dat ik zwijg.”
[53] Ook Faguet neemt dit aan.
[54] Het is vermakelijk om te lezen hoe de meeste biographen er Thérèse een ontzettende grief van maken, dat zij het wonen op die eenzame kasteelen—eerst in Engeland, later in Frankrijk—met een zenuwzieken man en een bediendenstoet om zich heen waartegen zij zich niet opgewassen voelde—alleronaangenaamst vond en hunkerde om er vandaan te komen. Zij was toch ook een mensch, zou ik meenen, met eigen neigingen en gewoonten! Dit leven ging tegen alles in haar in.
[55] Rousseau geeft zelf 1100 francs op als zijn jaarlijksch inkomen; sommige biographen spreken van 1800 francs.