[329]
Batterij aan de haven van La Valette.
Van Syracuse naar Malta.—La Valette en de stichting door den Grootmeester der Orde.—Aankomst in de groote haven.—Aanzien van de stad.—Koetsiers en schippers.—De witte steenen huizen.—Terrasvormige daken.—Mannen en vrouwen van Malta.—Het huiselijk leven.—Het gezelschapsleven.—De kantwerksters.—Een avond in de Barraea.—Het Hooglandersregiment en hun muziek op het plein.—De hoofdstraten.—De paleizen.
Ik was voornemens, mij van Tunis naar Malta te begeven, om er de plechtigheden van de Heilige Week bij te wonen, die mij als zeer origineel waren aanbevolen. Daar echter een onverwacht besluit van de engelsche autoriteiten de haven van La Valette gesloten had verklaard voor uit het Oosten komende schepen en voor wat van de kust van Afrika kwam, moest ik mijn reisplan veranderen. De vrees voor het overbrengen van de pest bij het bestuur van Malta leidde er dus toe, dat ik een plaats besprak op een paketboot van de Compagnie Générale Transatlantique. Deze bracht mij naar Tripoli, en ik had er geen spijt van.
Maar de toen opgedane ondervinding en een groot aantal andere omstandigheden, die zich in den loop van mijn reizen voordeden, deden mij besluiten, voor het vervolg geen vast reisplan te maken. Ik vond er meer genoegen in, mij op goed geluk te laten gaan, mijn fantasie te volgen of het toeval te laten beslissen.
Onder zulke omstandigheden nam ik plaats aan boord van een italiaansche stoomboot, die zich gereed maakte om uit te varen. De bestemming liet mij vrij koel, want een horizon vol geheimzinnigheden had toen groote aantrekkelijkheid voor mij. Het was te Syracuse, dat ik mij inscheepte, en toen ik mij op de brug bevond, zag ik om naar den grond van Sicilië, die mij zooveel rein en edel genot had geschonken, zooveel uren van bekoring in [330]zijn toovertuinen en van angstige ontzetting op de woeste hellingen van zijn kraters. Ik moest nu misschien voor altijd dat mooie Trinakria vaarwel zeggen, en het was mij, of ik een deel van mijzelven achterliet tusschen de verre heuvels, die in de schaduw wegscholen.
De stad begaf zich ter ruste in het bleeke licht van den scheidenden dag. In den brandenden zonneschijn had ik de bergachtige omstreken doorwandeld tusschen de instortende oude muren, die resten zijn van monumenten uit een grootsch verleden. Ik had de tempels bewonderd van het antieke Ortygia, had rondgedwaald in de beruchte steengroeven van de Lautumiae en was genaderd tot dichtbij de geheimzinnige fontein, waar de nymf Arethusa, om hare liefde schreiend, eeuwig hare tranen mengt onder het water van de zee.
De avond was gekomen, en de stralen der maan, brekend door den nevel, wierpen als liefkoozend hun licht over de sombere grootschheid der oude heuvels. De duisternis roept droomen wakker; de ruimte vulde zich voor mij met gestalten, en ik zag het verleden oprijzen uit het stof en leven krijgen in die vage nachtelijke helderheid. Illusie! Alleen de asch der oude stad lag op de zwijgende hoogten en vervloog als alle glorie in het ledige, verstoven door den wind.
Weldra verdween Syracuse. Dichtbij ons trilde een vuurtorenlicht, ging weer uit om weer op te lichten en dan weer te verdwijnen, als een ironische glimlach van het lot, dat ons zelfs op zee herinnert aan zijn grilligheid en aan onze droomen, die illusies, aan onze wenschen, die bedrog zijn.
De uren glijden voort, ... het wordt dag. Wij krijgen Malta in het gezicht. De opgaande zon, die in haar maagdelijkheid rose uit het water opstijgt, werpt lichtjes op de muren van La Valette, dat in onbepaalde omtrekken zich aan het oog vertoont.
La Valette, dat ik vroeger slechts terloops had gezien onder een brandende zon, met zijn wallen en bastions en al, wat denken deed aan een heftigen strijd, die wel aanstaande scheen, dreef daar boven de zee als in een wazig spiegelbeeld. Teêr gekleurde wolken verborgen de op rijen staande kanonnen voor ons oog en verzachtten den aanblik der groote, fel dreigende, versterkte rots. Een damp dreef rustig op de oppervlakte van het water in golvende sluiers en zweefde door de lucht als een fijne wolk, die langzamerhand uiteenrafelde en zich oploste in het etherische licht van den morgen.
Naarmate wij dichterbij kwamen, ontdeed de stad zich van haar sluiers, om forsch en frisch, maar dor en koud, tevens het heldere zonlicht op te vangen. De aanblik is nog niet veranderd sinds den tijd, reeds lang geleden, toen de stad de zeeën beheerschte. Zij wekt nog altijd herinneringen aan oorlogsgeweld en krijgsmansglorie.
De beroemde stichter der stad, de Grootmeester Jean Parisot de la Valette, had als plaats voor de stad gekozen den berg Scebarras, een groote, kale rots, een soort van schiereiland tusschen twee ruime baaien, die de twee belangrijkste havens zijn geworden, Marsa en de quarantainehaven, Marsa-Muscet geheeten.
Het was in 1565 na de nederlaag van het leger van Soliman den Tweede, die het eiland had willen veroveren. De Grootmeester besloot partij te trekken van een oogenblik van rust in den strijd, om de door de Turken vernielde wallen weer te herstellen en de beide havens te verdedigen door het aanleggen van een nieuw fort op het schiereiland tusschen hen beide in. Op datzelfde schiereiland ging hij toen een stad bouwen, omringd door vestingwerken, waar het klooster en de woning der ridders veilig zouden zijn.
Met dat doel en vooral om den niet onaanzienlijken financiëelen steun te erlangen, dien hij noodig had, wendde de Grootmeester zich door tusschenkomst van de bij de hoven geaccrediteerde gezanten rechtsstreeks tot de koningen van Frankrijk, Spanje en Portugal en tot den Paus, evenals tot verschillende italiaansche vorsten. Die gezanten zetten uiteen, dat het niet voldoende was, Malta door een hardnekkigen tegenstand te hebben gered, maar dat men, nu het eiland nog door een handigen tegenstander kon veroverd worden, verplicht was, het zoo spoedig mogelijk te versterken, dat er nieuwe verdedigingswerken moesten worden aangelegd, nadat de gevolgen van het doorgestane beleg waren verholpen.
De afgevaardigden legden vooral den nadruk op die punten, welke voor de afzonderlijke regeeringen, tot wie zij zich wendden, in het bijzonder van belang waren, en toen ze melding maakten van het voornemen van den Grootmeester, om een stad te bouwen, legden zij de plannen over ter ondersteuning van het denkbeeld.
Al de vorsten, getroffen door de grootschheid en het nut van de voorstellen, beloofden, ze te steunen en La Valette bij deze onderneming te helpen. De Paus beloofde, eraan deel te nemen met vijftien duizend kronen, de koning van Frankrijk met veertig duizend livres, Filips de Tweede, met negentig duizend en de koning van Portugal met dertig duizend. De commandeurs der Orde stonden in edele belangeloosheid hun bezittingen af en gaven hun kostbaarste meubelen, om de onderneming te doen slagen.
Zonder tijd te verliezen, liet La Valette dadelijk ingenieurs, bouwmeesters en werklieden uit Italië komen, en kort daarna begaf zich de Grootmeester in plechtig ambtsgewaad, vergezeld door den Raad van Bestuur der Orde en gevolgd door al de ridders, naar den berg Scebarras, waar hij den eersten steen legde voor de nieuwe stad. Op dien steen stond gegrift het besluit van den Raad, dat wij hier vertaald uit het Latijn laten volgen.
„De zeer beroemde en vereerde broeder, Jean de la Valette, Grootmeester van de Orde der Hospitaalridders of der Ridders van Sint-Jan, die voor oogen heeft al de gevaren, waaraan zijn ridders en zijn volk van Malta hebben blootgestaan bij het jongste beleg en die in overleg met den Raad der Orde, om nieuwe ondernemingen van den kant der Barbaren tegen te gaan, het plan heeft gevormd, een stad te bouwen op den berg Scebarras, heeft heden, Donderdag 28 Maart van het tegenwoordige jaar 1566, na den heiligen naam van God te hebben ingeroepen, de tusschenkomst der Heilige Maagd te hebben gevraagd en die van den Heiligen Johannes den Dooper, den patroon der Orde, om den zegen des hemels af [331]te smeeken op een zoo belangrijk werk, er den eersten steen van gelegd, waarop zijn wapen is gebeiteld met de gouden leeuwenmuilen. De nieuwe stad is op zijn bevel gedoopt met den naam Stad van La Valette.”
Gouden en zilveren medailles, die een afbeelding der nieuwe stad droegen en het opschrift: Melita renascens, d.i. „Het herboren Malta” met het jaar en den datum der stichting, werden in grooten getale in de fondamenten geworpen. Na die plechtigheid ging men met ijver aan het werk. Allen namen er aan deel, rijken zoowel als armen, edelen en handwerkslieden. Iedereen wilde deel hebben aan het werk, waarin het heil van allen was gelegen voor de toekomst. Een commandeur, de la Fontaine, die bekend was om zijn goed inzicht in de kunst van het aanleggen van versterkingen, had de opperste leiding der werkzaamheden op zich genomen. De ridders droegen er ook het hunne toe bij, enkelen begaven zich op de schepen der Orde naar Sicilië en Italië, om bouwmaterialen te halen, anderen gingen tot Lyon, om zich met de verbetering der inrichting van de artillerie bezig te houden. Wie bleven, hielden toezicht op de arbeiders bij de aardwerken, lieten openingen aanvullen, bressen herstellen en zorgden voor den aanleg der nieuwe versterkingen.
Verkooper van verfrisschende dranken.
De Grootmeester verloor twee jaren achtereen de werkzaamheden niet uit het oog; hij woonde te midden der werklieden, nam zijn maaltijden juist als een gewoon arbeider en gaf het voorbeeld van den grootsten ijver. Daar de gelden niet alle regelmatig inkwamen, liet hij, om daarin te voorzien, kopergeld slaan, waaraan hij een verschillende waarde toekende naar zwaarte of model. Zoodra het verwachte geld inkwam, werd het andere aan de circulatie onttrokken. En daardoor kreeg het volk der werkers zooveel vertrouwen, dat het werk niet een enkelen dag stilstond.
Bij zulk een edele geestdrift, in zulk een gloed van ijver en werkkracht verrees die stad, die ik nu uit zee zag verrijzen, toen het schip naderde. Eindelijk lag ze schitterend voor ons uitgespreid.
Wij zijn juist de nieuwe invaart gepasseerd, waar de sterke batterijen van het Sint-Elmusfort zijn gevestigd, en de groote haven ligt daar als een prachtig meer met spiegelende oppervlakte, omringd door massieve bouwwerken.
Het is werkelijk een soort van binnenzee, waar kanalen en baaien op uitkomen, die de ruimte nog vergrooten, want zij vormen reeds op zich zelf veilige schuilplaatsen, waar geheele vloten zich zouden kunnen verbergen, om het juiste oogenblik af te wachten voor een aanval op den vijand.
De groote haven of de Marsa, want ze heeft haar ouden arabischen naam behouden, is zelve in twee deelen verdeeld door een schiereiland, dat als in een felle spoor uitloopt in het fort Saint-Ange op Isola Point. Op het oostelijk uiteinde staat het fort Ricasoli, genoemd naar den italiaanschen burgemeester, die het liet bouwen; in het zuidoosten en zuiden zijn het Sint-Michelsfort en het fort Salvator door zware versterkingen omgeven. Ze herinneren aan den Grootmeester Nicolaas Cotoner, die hun de verdedigingsmiddelen schonk.
Waarheen het oog zich wendt rondom den grooten plas, overal staren u in het licht de dreigende reuzenbouwwerken tegen met hun strakke profielen.
La Valette lijkt op niets wat ik reeds heb gezien; het is een eenig schouwspel, en men krijgt lust, het voor iets fabelachtigs te houden. Het is een opeenhooping van wanden van vuurmonden en vlammende rotsen, vol gaten als een honingraat. Tusschen de steilten ziet men de kanalen en grachten, en het maakt den indruk, of een steengroeve van cyclopen door de zee is overweldigd. Al de gebouwen der sterke forten gelijken op elkaar; alle hebben ze denzelfden vorm en dezelfde kleur. Wal volgt op wal met gekanteelde muren, en naast de eene rots verrijst onmiddellijk weer een andere. Hier en daar schijnen bastions in de lucht te hangen, men kijkt tegen bogen aan of tegen hooge torens met terrassen.
Dat eerste opdagen van La Valette is in mijn herinnering nog altijd even frisch gebleven als op den eersten dag toen ik er kennis mee maakte.
Als ik de oogen sluit, zie ik alles, de straten der stad met de hooge huizen, waar uit de vensters kleurig linnengoed te drogen hangt, dat door den wind wordt bewogen. Het was als op een feestdag, want het leek of de oude muren vlagden, en lompen worden zelfs mooi in het volle zonlicht. Ik kan nog telkens het vizioen vernieuwen van die eindelooze reeks vensteropeningen in die forten uit de legende, het spiegelende water en de stroomen van licht, die over de wijde ruimte vloeiden.
Ik zie weer op de kaden de drukke volksmenigte, de altijd weer bij de landingplaats aankomende booten, die koopwaren of passagiers innamen en dan wegvoeren; de uithangborden der winkels van scheepsbenoodigdheden met namen, die zoo moeilijk te begrijpen zijn, als alles wat het zeewezen aangaat.
Zoodra wij de haven binnenvoeren, waren de koetsiers uit de stad snel komen aanrijden. Zij veroorzaakten een opstopping op de kade en gesticuleerden om het hardst, om klanten te lokken, terwijl ontelbare bootjes om het schip heen draaiden en hun diensten aanboden met veelzeggende mimiek. De kleine booten zijn eigenaardig; ze gelijken wel iets [332]op gondels, niet door hun sierlijkheid, want ze zijn kort en dik, maar door hun hoogen voorsteven. De meeste zijn groen geverfd en met bizarre teekeningen versierd. Aan weerszijden van den voorkant ziet men een oog geteekend van naïeve uitdrukking en vorm, wat het bootje er als een zeemonster doet uitzien. Over de meeste is een gekleurd zeil gespannen.
Ik volgde met belangstelling de voorvallen op de kade en bleef nog eenigen tijd aan boord. Eindelijk vertrok ik, en een kales bracht mij in snellen draf langs een helling naar de Levantstraat.
Santa-Luciastraat in La Valette.
Overal hetzelfde verblindende licht, dat met het vele opdwarrelende stof aan La Valette het aanzien geeft van een brandende stad. Enkele fijne, violette schaduwen gaven in de gebouwen vormen van menschen en dingen aan. De meeste straten kwamen op de zee uit. De menigte liep af en aan even druk als aan het strand. Ernstige Arabieren, in hun burnoes gedrapeerd, vormden door hun kalmte een sterke tegenstelling met de Maltezers, de Grieken en de Levantijnen; een paar kooplieden van verkoelende dranken, met een vaatje op zij, boden hun waar aan, en van tijd tot tijd kwam een dorstige voorbijganger begeerig drinken.
Nu en dan kreeg ik op die wandeling door La Valette een vizioen van op rijen staande zwarte kanonnen, van scheepsmasten, dicht opeen gedrongen als boomen in een bosch, het wandelend bosch van Shakespere. Verscheiden straten zijn niet anders dan trappen, zoo bijvoorbeeld de Santa Luciastraat. Aan de meeste daarvan hebben de huizen platte daken met balkons met ramen erin, zeker een engelsche uitvinding.
De huizen in La Valette en op het geheele eiland Malta zijn gebouwd van een zachte, verblindend witte steensoort, afkomstig van het eiland. Langen tijd is er in dat gesteente een levendige uitvoerhandel gevoerd, omdat het zoo gemakkelijk te bewerken was, vooral naar Smyrna en de andere steden van de Levant.
Maar er zijn heel wat bezwaren aan die steensoort verbonden, want ze ondervindt sterk den invloed van het weêr, wat waarschijnlijk door de uit zee opkomende dampen bevorderd wordt. Ook geeft de verbazende witheid van de huizen aanleiding tot een terugkaatsing van het licht, die nadeelig is voor de oogen. De Maltezers kunnen aan het gesteente door polijsten een glans geven, die het op marmer gelijken doet.
De huizen hebben veelal platte daken, met buizen tot afvoer van het regenwater. Die daken, waarop bloemvazen en kuipen met planten prijken, zijn dikwijls kleine tuintjes, waar de bewoners op zomeravonden frissche lucht zoeken; ze gebruiken er ook vaak de maaltijden en ontvangen er gezelschap.
Op de hoeken van sommige straten staan heiligenbeelden in nissen, en de vrome Maltezers houden er nacht en dag de lampen brandende.
Het rijtuig hield eindelijk stil voor een hôtel. Ik rustte er uit in de schaduw, nog geheel verblind door de stroomen van licht, die langs en over mij waren gevloeid.
Nu was ik dan te La Valette, de oude hoofdstad van Malta, maar ik was er als onbekende, zonder aanbevelingsbrieven voor de enkele Franschen, die er woonden. Het beste in de gegeven omstandigheden was, mij aan te melden aan het fransche consulaat, waar ik kans had, vriendelijk te worden ontvangen. Dat was een goede gedachte; de consul was een hulpvaardig man, aangenaam in den omgang en bereidwillig gestemd ten opzichte zijner landgenooten.
Nog dienzelfden avond begaf ik mij met een brief van onzen consul naar de wijk Guardia mangia Pietà, waar een fransch koopman woonde, die sinds vele jaren op Malta gevestigd was. Hij had zich een [334]mooie positie verworven en, naar men zeide, een aanzienlijk vermogen. Zijn naam was Ribot, en hij ontving mij met open armen.
Vrouw van Malta.
Hij praatte veel met mij over de Maltezers. „Ik heb al sedert het begin van mijn zijn hier opgemerkt”, zei ik tot hem, „dat hun gezicht een voor mij geheel nieuw karakter heeft, met die breede wangen, groote ooren, die ver naar achteren staan, de zwarte haren en de dikke bossige wenkbrauwen. Het komt mij in het geheel niet twijfelachtig voor, dat dit ras van phoenicische afkomst is. De Maltezer is levendig en bewegelijk; men voelt het, dat hij zich gelukkig voelt op zijn rots te midden der golven in een element van zonnegloed en zee.”
„Ja, zoo is het inderdaad,” antwoordde mij de heer Ribot, „de Maltezer is in zijn element, beter dan de anderen, die hier wonen. Morgen zult U opmerken, dat de vreemdelingen bleeke gezichten hebben met een vermoeiden trek, alsof hun bloed verdroogd was in de hitte der zon.”
En op het gelaat van den spreker las ik de teekenen van neurasthenie, die hij zelf mij aanwees.
„Het komt,” zei hij, „dat hier niets herinnert aan de geurige frischheid onzer kleine steden, de fluweeltint onzer heuvels en de geheimzinnige bekoring onzer dalen. Het geruisch der zee, en op dagen van boos weer het gebulder van den wind om de rotsen vervangen voor een poos de groote hitte van den zomer en de onbeschrijflijke doodschheid der in de gloeihitte der zon verpoeierende rotsen. Alleen des avonds herademt men en begint opnieuw te leven. Vaak ook zenden de winden uit de woestijnen van Afrika ons hun brandenden adem toe, en het zijn enkel de winden uit het Noordoosten, die de buitengewone warmte soms wat temperen.”
De winter is gewoonlijk zeer zacht op Malta; het is een echte lente met overvloed van bloemen, die schitteren in rijke kleuren en verrukkelijk geuren. Een groot aantal engelsche familiën komen dan ook den winter op het eiland doorbrengen.
Een der gevaren van het klimaat zijn de plotselinge overgangen van hitte tot koude, die onophoudelijk terugkeeren, en waar het menschelijk lichaam zeer gevoelig voor blijft.
De vreemdeling vooral moet zich in acht nemen voor dit bezwaar, dat de Maltezers niet zoo sterk gevoelen. Als de zon brandend heet schijnt en de terugkaatsing van het licht verblindend is, krijgt men over het transpireerende lichaam bij den een of anderen hoek van een straat een ijskouden wind uit zee te voelen.
Zulke klimaatstoestanden zouden het waarschijnlijk maken, dat het leven der inboorlingen er door verkort werd; maar dat is in het geheel niet het geval. Het is volstrekt geen zeldzaamheid, hier wakkere grijsaards te ontmoeten, die nog in het bezit zijn van al hun vermogens en van de betrekkelijk groote lichaamskracht, welke zij tot op zeer hoogen leeftijd behouden. De Maltezers hebben zeker aan dit klimaat, dat de zenuwen voortdurend gespannen houdt, een buitengewone bewegelijkheid te danken van gevoel en van armen en handen, waardoor zij verbazend druk gesticuleeren. Ze hebben ook heftige hartstochten. Voor handel en scheepvaart toonen ze zich intusschen zeer geschikt, en hun eiland hebben ze zeer lief; die kalkrots Malta noemen zij de bloem der wereld, „fiore del mondo.”
Ik heb overal opgemerkt, dat de eilandbewoners zeer aan hun land zijn gehecht, welks natuurschoon ze met naïeve overdrijving bewonderen, zooals ze ook vol lof zijn voor wat hun soldaten en hun mannen van wetenschap praesteeren. En het is ook immers algemeen bekend, dat hoe ondankbaarder de grond is, waar iemand woont, des te meer moeite kost het hem, zich ervan te verwijderen en des te meer is hij eraan gehecht.
In de dorpen van het binnenland op Malta ondervindt het huiselijk leven nog den invloed van de oude oostersche gebruiken. De mannen hebben de geheele oostersche jaloerschheid, en de vrouwen leiden een leven van afzondering. Een oude arabische spreuk schijnt er nog in eere te worden gehouden, namelijk dat de vrouwen slechts tweemaal in haar leven in het publiek moeten verschijnen, bij haar huwelijk en bij haar dood. De schoonste lof, die haar te beurt kan vallen, is in de oogen van den Maltezer, dat er nooit over haar wordt gesproken. Te La Valette is zulk een strengheid niet op te merken; de aanhoudende aanwezigheid van vreemdelingen, die er door den handel heen worden geroepen, de invloed van het vroegere Ridderhof, de bals en de schouwburgen hebben der vrouw meer vrijheid geschonken.
Maar die vrijheid is slechts schijn, en alleen de dames der uitgaande wereld hebben er voordeel van. Tijdens mijn verblijf te La Valette wenschte ik een der vele mooie kantwerkstertjes te teekenen, die in hun fijne zijden weefsels nog het kruis der Maltezer ridders borduren, te midden van de grilligste versieringen. Ondanks alle moeite, die de heer Ribot in het werk stelde, en ofschoon hij toch al zoo lang in het land woonde, ondanks het aanbod van een hooge belooning, kon hij geen familie vinden, die bereid was, een haar vrouwelijke leden voor een schilder te laten poseeren. Het gelukte mij zelfs niet, een enkele dier kantwerksters aan het werk te zien.
Ze zijn bekoorlijk, die Maltezer vrouwen; ze schijnen van de rotsen een tint als van doorschijnend ivoor te hebben aangenomen. Meestal zijn ze niet groot en hebben fijne trekken, iets onzegbaar teêrs, en haar groote oogen hebben een zachten glans onder de faldetta. Die faldetta is een soort van zwartzijden mantel, die tot het middel reikt, om het hoofd heengaat en er in een halven kring door stijf gaas van af wordt gehouden, zoodat zij het gelaat voor zon en wind en voor onbescheiden blikken behoedt. Als in een zijden schelp met liefelijken glans rust dus het hoofd, en met de hand wordt dat omhullend kleedingstuk gracelijk vastgehouden, terwijl ze er mee kunnen manoeuvreeren juist als de mooie Spaansche met haar waaier.
Deze fijne, teêre vrouwen hebben voorbeelden van heldenmoed gegeven, waartoe men ze, op het uiterlijk afgaande, niet in staat zou hebben geacht. Bij allerlei gelegenheden hebben ze haar eiland met moed verdedigd, vooral onder het beleg door Soliman den Tweeden. [335]
De secretaris van het fransche consulaat, dien de consul wel te mijner beschikking had willen stellen, vond er een genoegen in, mij de bezienswaardigheden en het karakteristieke van La Valette te laten zien. Hij was mij een onwaardeerbare gids, en zijn groote bereidwilligheid verloochende zich nooit een oogenblik. Altijd vond ik hem gereed, mij met zijn vrijen tijd ten dienste te wezen.
„Als u wilt,” zei hij op een dag tot mij, „zullen we van avond samen naar De Barraca gaan.”—„De Barraca?”—„U zult het wel zien. De Barraca is een zaak, waar men hier trotsch op is, en niemand, die in La Valette is geweest, mag vertrekken zonder de beroemde Barraca te hebben leeren kennen.”
Des avonds begaven wij ons naar de bovenstad, op het gebied der hooge wallen. Daar betreedt men een donkere laan, waar eenige wandelaars loopen. Wij waren aangeland onder groote bogen, toen mijn gids uitriep: „Hier zijn we er!” Ik had gedacht aan een nachtelijke excursie naar ruïnen, want de naam Barraca alleen zei zoo weinig, en ik liet mijn oog zoekend rondgaan, om brokken muur te vinden of ontmantelde vestingwerken. Maar tegen de met sterren bezaaide lucht teekende zich geen enkele vorm af.
„Nee, nee,” zei mijn begeleider, „naar beneden moet u kijken, heelemaal naar beneden.”
En toen, tegen een balustrade leunend, keek ik naar beneden in het ledig. In de gapende diepte, de nachtelijke geheimzinnigheid, pinkten overal lichtjes, die in de verre verte al flauwer werden. Men kon de afstanden onmogelijk met juistheid schatten; maar heel ver schenen de lichtjes zacht te verdwijnen, om zich in de sterren op te lossen. In den helderen azuren hemel raakten ze den Melkweg, die als een doorschijnend gaas tot bij het zenith aan den hemel dreef.
Toen mijn oogen langzamerhand aan het duister gewend raakten, begon de nacht mij flauw verlicht te schijnen, en de aanvankelijk niet te onderscheiden vormen teekenden zich scherper af. Beneden ons heel in de diepte kon ik de stad met de haven vóór ons uitgespreid zien liggen.
Maar het was nog meer raden dan zien in dien afgrond, waar in het bleeke maanlicht bewegelijke lichtplekken zich bij en in de haven heen en weer bewogen.
Soms gingen plotseling lichten uit, en even plotseling werden andere ontstoken, vlamden op, gingen ten halve uit, om spoedig weer op te duiken. Het waren de lichten der stad, die aan onze voeten lag, de veelkleurige seinlichten en vuurtorens in de haven, de lichten van schepen en booten, die flikkerden en beefden, nu eens nader schenen te komen, dan terugweken als vallende sterren, of aan den horizon uiteenspatten als meteoren, terwijl er ook als pijlen in de schuimende zee neervielen.
Van beneden rezen, ik weet niet van waar, groote boomen omhoog, welker donkere silhouetten zich scherp afteekenden tegen het zoo vage beeld van het nachtelijk La Valette. Toen bespeurde ik zeer dicht bij ons de donkere profielen van enkele Maltezers, die onbewegelijk als beelden op hun rots stonden; naast hen, met de band onder de kin, stijf en hoekig een paar engelsche officieren, die onbewogen schenen te blijven tegenover de met sterren bezaaide zee.
Weinig panorama’s kunnen een vergelijking doorstaan met dat van de Barraca superiore. Ik heb het op alle uren van den dag en nacht gezien, en in het heldere daglicht heeft zich de indruk van den nacht verduidelijkt. Van dit hooge punt omvat men de gansche uitgestrektheid der havens, en vanaf het fort Ricasoli aan den ingang der Marsa tot aan de nieuwe haven krijgt men de enorme uitgestrektheid te aanschouwen van een nu vooruitspringende, dan terugwijkende lijn, welke aan de kust den zoom van drie afzonderlijke steden afteekent, maar die dichtbij elkaar liggen en bijna in elkander overgaan. In het midden verrijst het historisch kasteel Saint-Ange, met de vier zware, naar buiten gerichte batterijen. Hier en daar bespeurt men opeenhoopingen van huizen, reuzengroepen, die aan den eenen kant uitloopen op een langen gordel van versterkingen, de Cotonera, aan den anderen bij de groote haven.
Op grooteren afstand breidt zich het open veld uit met zijn dorpen, en de klokkenhuizen, die op groote torens gelijken. Onder de voeten van den toeschouwer, onmiddellijk beneden hen, bevinden zich de kaden, waar het altijd druk is, met rechts de huizen van La Valette, de statige paleizen uit den tijd der ridders, en de campanile’s.
De indruk, dien men krijgt, is die van ver weg zich op vleugels te hebben laten dragen; zoo schijnt het over dag, en des nachts kan men niet onder woorden brengen, wat men voelt; men is als het ware heengebogen over de ijle ruimte, waarin ongekende werelden zweven. En zoo geeft dus de dorre rots van Malta nieuwe, onverwachte tooneelen te zien. Ook dingen van wonderbaar poëtischen aard had zij voor mij bewaard.
Op een avond in de schemering, toen het stadsgewoel tot rust was gekomen en een parelmoeren licht zich over de ivoren stad uitspreidde, kwam ik op de markt tegenover het paleis van den Gouverneur. Aan den horizon, dien ik aan het eind der straten onduidelijk kon waarnemen, trokken nevels op. De zee lag kleurloos en vlak als een spiegel. En toen liet zich op het eenzame plein een zeer zachte muziek hooren. Het leken de zangen, gekomen van de in nevels gehulde bergen van het Noorden, zoet en klagend; men wist niet, of zij zongen van een droevig verleden of van een hoopvolle toekomst. Muziek doet dadelijk beelden voor mijn geest verrijzen. Hier zag ik de uitgestrekte heiden der landes, zoo ver het oog reikte, onder een grijzen hemel; bergen met donkere wouden, een verlaten land, en ik voelde mij koud door een onuitsprekelijk gevoel van vereenzaming....
Het was de muziek van de pijpers, de doedelzakblazers van de Hooglanders; soldaten van dat regiment liepen op het plein heen en weer, in automatischen pas, ernstig en onverschillig. Zij droegen de kilt, het korte rokje, geruit in de kleuren der clan, de muts met wapperende veeren, de plaid in heldere kleuren, met een gesp op den rechter schouder vastgehecht, en toen ik ze daar zoo kalm en [336]ernstig zag loopen, meende ik, dat de tonen der bekende instrumenten in hun ziel de vriendelijke herinnering wakker riepen aan hun ver vaderland, en hun intieme, innige gewaarwordingen gaf.
Het tooneel was van korten duur; zij liepen een zeker aantal malen het plein op en neer, keerden met korten zwaai om, toen ze aan het eind gekomen waren, en toen de serenade afgeloopen was, verdwenen ze. Ik bleef. De tonen, zoo klagend, die ik pas had gehoord, ruischten nog in mijn ooren, en in die op het eind loopende schemering, op dat plein, dat de Maltezers schenen te vermijden op dit uur, terwijl de muziek der veroveraars er zich liet hooren, droomde ik van de schotsche heiden, die zoo aangrijpend somber zijn, van dien laag hangenden hemel vol wolken, waar zij zich in het oneindige in voortzetten.
Spelende kinderen op het witte trottoir.
Thans kregen de witte straten van La Valette, straten nog lauw van de hitte van den dag, een vreemde, doorzichtige tint in die onwezenlijke schemering. Op zee was alles rustig; zij was als een bleeke afgrond, waaruit de dorre rots oprees.
Welk een roerend denkbeeld voor een volk van zaken, om elken dag op deze rots, waar zooveel bloed gevloeid heeft, die muziek te doen hooren, die aan het afwezige vaderland herinnert! Herinnering en hoop gemengd, aan de zee toevertrouwd, vóór men zich ter ruste begeeft.
La Valette is, zooals wij reeds hebben gezien, amphitheatersgewijze gebouwd op een schiereiland, dat de beide voornaamste havens van Malta van elkander scheidt. De stad heeft een treffend, zeer bijzonder aanzien.
Drie hoofdpoorten geven toegang tot de stad, de Koningspoort, de Marinepoort en de poort van Marsa-Muscet. Twintig straten loopen door de stad, acht in de lengte, twaalf in de breedte. Ze zijn geplaveid met een zeer hard gesteente, zoncol genoemd, dat wel wat op Portland gelijkt en op den romeinschen travertino.
Onder de mooiste en breedste straten van La Valette heeft men eerst de Strada Reale, die over den top gaat van het schiereiland, waar de stad op is gebouwd en dien in de geheele lengte doorsnijdt van het Sint-Elmusfort tot aan de Koningspoort, voerend naar de voorstad Floriana, Als men er door gaat, heeft men eerst het Giorgio- of Raadhuisplein, dan het Bankplein, en verder draagt de straat verschillende namen.
Enkele particuliere paleizen zijn een bezoek overwaard in La Valette, hetzij om hun architectorale beteekenis, hetzij om de historische herinneringen, die ze wekken. In het paleis van de familie Spinola woonden in 1808 de prinsen uit het Huis van Orleans. Het hôtel gaat door voor het mooiste van alle, en terecht. De bouwtrant is bekoorlijk, de versieringen zijn zeer rijk en toch niet overdadig. Het plan voor dit schoone gebouw is afkomstig van den bouwmeester Peruzzi. Het gebouw werd door een bisschop opgericht, aartsdiaken van de kathedraal; het werd door Bonaparte bewoond tijdens zijn verblijf op het eiland in 1798. Hij had er zijn hoofdkwartier gevestigd. Sinds dien hebben achtereenvolgens de engelsche generaals Stuart, Fox en Abercromby er geresideerd.
De dwarsstraten, die sterk hellen, en die dikwijls in trappen zijn veranderd, zijn evenals de andere zeer zindelijk, daar de onderaardsche afvoerbuizen voor den afloop van het water zorgen en voor dien van het vuil. De stad is zeer druk door veel beweging op straat en een levendig vervoer van goederen. De openbare gebouwen zijn regelmatig en wat koud van aanzien, opgetrokken van het maltezer gesteente, dat zeer zacht is en het nadeel bezit, spoedig te verweeren. De buitengewone witheid, doet, zooals we reeds zeiden, de weerkaatsing onaangenaam zijn. Trots die bezwaren is de steen lang een gewild uitvoerartikel geweest naar de Levant en vooral naar Smyrna.
De voorsteden van La Valette, Floriana, Burmole, Senglea en Borgo, zijn even druk als de stad. Men vindt er overal mooie gebouwen en openbare inrichtingen. Achter Senglea staat een groot gebouw, dat het huis wordt genoemd van Francisco da Cunha. Daar had de baljuw van Suffren een fabriek opgericht van katoenen stoffen, op het voorbeeld van die van Voor-Indië. Hij zou zelfs uit Mysore arbeiders hebben meegenomen, inlandsche mannen en vrouwen, om in zijn fabriek te werken. Ik weet niet, hoe het met die poging is gegaan.
Verblindend zonlicht op een weg even buiten La Valette.
Malta in de oudheid als phoenicische kolonie.—Stichting van de orde der Hospitaalridders van Sint Jan te Jeruzalem, later geworden tot de orde der Maltezer Ridders.—Uit Jeruzalem verdreven, wijken ze eerst uit naar Saint Jean d’Acre, dan naar Cyprus, en nog later naar Rhodus.—Sultan Soliman verjaagt hen van Rhodus.—Karel de Vijfde geeft hun het eiland Malta in 1530.—De organisatie der Orde.—Haar lotgevallen ten tijde van de bezetting door de Franschen in 1798.—Nog altijd houdt de Orde der Maltezer Ridders zich in stand.—De schilderachtige voorstad Manderaggio.
Het eiland Malta, welks kusten door een menigte van kreken, baaien en golven ingesneden zijn, zou het oude, door Homerus bezongen Ogygia zijn. Daar werd Ulysses, na door den storm aan land geworpen te zijn, zeven jaren lang in zijn betooverde grot door de nymf Calypso vastgehouden. Er wordt nog een naar de nymf genoemde grot aangewezen, en het heet, dat het de grot was die zij bewoonde. Al zeer vroeg werd Malta door de Phoeniciërs gekolonizeerd, die te Krendi en op andere plaatsen van het eiland bouwwerken oprichtten, waarvan nog ruïnen over zijn.
De kolonie, die de Phoeniciërs op Malta stichtten, was een van hun meest welvarende stichtingen; spoedig werd ze beroemd om haar handel, haar rijkdom en de pracht harer tempels. Daar werden, evenals in Phoenicië aangebeden de goden Mytharas, Isis en Osiris. Twee tempels vooral waren beroemd, die van Juno of Isis en die van den Tyrischen Hercules, door de Grieken Alexicacos genoemd, dien de volken uit het Oosten op dit eiland kwamen aanbidden.
Men kan in het Museum van La Valette verscheiden punische gedenkpenningen zien. Onder de voorwerpen van dezelfde herkomst waren vroeger twee prachtige marmeren kandelabers met een phoenicisch en een grieksch opschrift. Een van die kandelabers werd door den Grootmeester Rohan aan Lodewijk den Zestienden ten geschenke gegeven. Het Journal de Trévoux, dat in 1786 van die beide voorwerpen gewag maakt, noemt ze zeer zeldzame en schoone kunstwerken, schatten, die de oudheid ons heeft nagelaten. Ziehier de vertaling van het opschrift, dat ze droegen.
„Abdassar en Asseremor, zoon van Asseremor, zoon van Abdassar, hebben de gelofte afgelegd voor onzen Heer Melkart, beschermheilige van Tyrus; moge hij hen beschermen op hun onzekeren weg. Denys en Serapion uit de stad Tyrus, beiden zonen van Serapion, voor Hercules bijgenaamd Archegetes.”
Dit opschrift leert ons, dat de Hercules, die op Malta werd aangebeden, er ook wel Archegetes werd [338]genoemd, dat hoofd of leider beteekent, en Melkarthos of Melkart, dat is „machtig koning.”
In het jaar 736 v.C. werden de Phoeniciërs van het eiland verdreven door de van Sicilië gekomen Grieken. Dezen gaven aan het eiland den naam van Melita. Zou die naam Melita de bedoeling hebben gehad, te herinneren aan den uitstekenden honig, welke op Malta werd ingezameld, of is hij geschonken ter eere van de nymf Melita, dochter van Doris en Nereus? Het is onbekend.
Toen de Karthagers op Malta de plaats der Grieken innamen, en de Romeinen op hun beurt de Karthagers hadden verdreven, werd Malta een zelfstandige kolonie, en onder romeinsch bestuur behielden de Maltezers hun wetten en vrijheden.
In de negende eeuw van onze jaartelling kwam het eiland in de handen der Arabieren en werd de opslagplaats van hun handelsgoederen en schuilplaats voor hun vloten. Omstreeks het jaar 1190 werd het land veroverd door den Noorman Roger, en van dien tijd af deelde het eiland in de lotgevallen van Sicilië, tot op het oogenblik dat de Ridders van Sint Jan er zich kwamen vestigen.
De orde dier vermaarde ridders was gedurende de meer dan twee eeuwen durende souvereiniteit, die zij over het eiland uitoefende, een weldaad voor de bevolking. Zij bracht het land tot bloei en tot roem, terwijl ze voor geheel Europa van groote beteekenis was door den verwoeden oorlog, dien zij voerde tegen de barbarijsche zeeroovers en door de bescherming, die ze aan den zeehandel der christelijke staten bood. Het is wel de moeite waard een overzicht te geven van haar geschiedenis en van haar werk.
De orde der Hospitaalridders van Sint Jan van Jeruzalem, die later, zooals wij in het vervolg zullen zien, de Orde der Ridders van Malta werd, was gesticht door den Franschman Reymond du Puis tegen het eind der elfde eeuw met het doel, behoeftige pelgrims, die zich naar de heilige plaatsen begaven, te helpen en hun een onderkomen te bezorgen. De orde liet gewapende mannen de bedevaartgangers begeleiden en zorgde, dat de laatsten beschermd werden tegen de mohammedaansche benden, die het land afliepen. Zoo werden de ridders ertoe gebracht, hun organisatie tegelijk een militair en een godsdienstig karakter te geven.
In de twaalfde eeuw wijdde paus Paschalis de Tweede de orde bij kanoniek besluit in en gaf hun de roode banier met het witte kruis. Door de christelijke wereld ruim van geld voorzien, voerden de Broeders van Sint Jan voortaan den strijd tegen de ongeloovige Mohammedanen. Maar de overwinningen van Saladin verjoegen hen uit Jeruzalem. Zij verschansten zich in Saint-Jean d’Acre, daarna op Cyprus en eindelijk op Rhodus, waar ze zich twee eeuwen lang handhaafden tegen de onvermoeide pogingen der Turken, en waar ze den naam van Ridders van Rhodus aannemen.
Doch Soliman kwam aan de spits van een leger van 200.000 soldaten en sloot het fort in, dat door nauwelijks 600 ridders en 4000 man werd verdedigd. Na wonderen van dapperheid te hebben verricht, capituleerde de stad, wier hulpmiddelen uitgeput waren, in 1522. Des nachts verlieten de Grootmeester en de Ridders Rhodus in volslagen wanorde. Het was een bedroevende exodus van heldhaftige krijgers, vluchtend uit een land, dat twee eeuwen lang door hun roem bestraald was geworden. Toen de zieken, de kinderen en de vrouwen in de schepen in veiligheid waren gebracht, begaven ook de mannen zich scheep. Villiers de l’Isle Adam, de Grootmeester, scheepte zich het laatst in. De vloot, bestaande uit vijftig schepen, galeien, galjoten, brigantijnen, feloeken en het groote schip, waar zich de Grootmeester, de Commandeurs en de Ridders op bevonden, trok weg. Zoo werden al de goederen der Orde mee aan de zee toevertrouwd.
En zie, alsof de woede der elementen zich wilde paren aan de woede van de vijanden, dreef een storm in den Griekschen Archipel de vloot uiteen, die zooveel kostbaars herbergde. Maar volgens een dikwijls waargenomen verschijnsel, dat zoowel in het leven der volken als in dat der enkele menschen optreedt, kwam in den tijd van den hoogsten nood een onverwachte lichtstraal den schijnbaar hopeloozen toestand verhelderen. De verstrooide vloot kon zich weer aaneensluiten; de ontredderde schepen vonden een haven, en in goeden staat teruggebracht, konden ze weer zee kiezen en hun zwerftocht vervolgen.
... Op een lentedag verscheen vóór Messina een vaartuig, welks onbekende vlag in het licht schitterde. Het was een schip van kolossale afmetingen, en van den mast wapperde een banier met het beeld der Heilige Maagd, die in haar armen den gekruisigden Heer droeg. Er omheen stond het opschrift: „Afflictis spes unica rebus”. Dat was als een verschijning van leed en ongeluk, een beeld van het uitgestooten geloof, dat eindelijk hulp kwam vragen in een christelijk land.
Het groote schip, de koningin der zeeën, zooals de Sarracenen het noemden toen het nog aan hen behoorde, was een vaartuig, dat om zijn afmetingen iets legendarisch had gekregen. Er werd verteld, dat de top van de hoogste masten der grootste galeien nog niet tot de hoogte van zijn voorsteven reikte. Zes menschen konden nauwelijks den grootsten mast omspannen. Het schip had zeven verdiepingen, waarvan twee onder de waterlijn. Buiten de lading en de bemanning kon het duizend soldaten bergen, en honderd kanonnen bewapenden de drijvende vesting.
Van Messina gingen L’Isle Adam en de zijnen naar Viterbo in den Kerkelijken Staat. Daar bleven ze, tot Karel de Vijfde hun het eiland Malta tot residentie schonk. De acte van schenking werd te Castelfranco, bij Bologna, opgesteld in 1530. Er werd in gezegd, dat de keizer in zijn hoedanigheid van koning van Sicilië aan de Orde van Jeruzalem de eilanden, kasteelen en dorpen Malta, Gozzo, Commino en West-Tripoli afstond met alle souvereiniteitsrechten. De schenking geschiedde op de volgende voorwaarden: Ten eerste zou de Orde jaarlijks een valk leveren aan den koning van Sicilië; ten tweede zou de bisschop van Malta altijd door den koning worden benoemd; ten derde zou de admiraal der Orde altijd een Italiaan wezen, en ten vierde zouden de inwoners van Malta en de overige eilanden hun rechten en privileges behouden. [339]
Toen Karel de Vijfde het eiland Malta aan de Ridders van Sint Jan van Jeruzalem gaf, zond de Raad der Orde, vóór hij de gift aanvaardde, acht ridder-commissarissen er heen, om er den staat van zaken op te nemen en te onderzoeken, of het eiland geschikt was voor den zetel der Orde en voor haar bedoelingen. Ziehier de voornaamste punten uit het rapport der afgevaardigden. Het resultaat was niet zeer hoopvol:
„Het eiland is buitengewoon dor, ontbloot van alle bosch, en het hout, dat er gebrand wordt, moet van Sicilië worden aangebracht. De inwoners maken, om hun ovens te stoken gebruik van een soort van doornige distels, die ze op de onvruchtbaarste plaatsen inzamelen. Zij gebruiken ook wel voor het koken van hun zeer eenvoudig potje den mest der ezels en runderen, die ze in de zon laten drogen, welker stralen zoo krachtig door de rotsen worden weerkaatst, dat de hitte in den zomer sterk genoeg is, om die stoffen zoo droog te maken, dat ze als brandstof bruikbaar zijn.
„Het eiland is vrij goed bevolkt. De inwoners zijn gevestigd in verspreide en open liggende dorpen. Hun taal is de moorsche, en ze leven in uiterst bekrompen omstandigheden. Het koren, dat ze verbouwen kan hen niet langer voeden dan voor een derde van het jaar, en voor de rest moeten zij het van Sicilië laten komen. Het bedoelde eiland is daarbij onophoudelijk blootgesteld aan de rooftochten der ongeloovige zeeroovers, die, zonder eenige vrees te toonen voor het kasteel, vrij in de havens binnenvaren en zeer dikwijls een groot aantal arme Maltezers in ballingschap meevoeren.”
Toen de commissarissen van hun zending en hun rapport bij den Grootmeester en den Raad rekenschap moesten komen afleggen, antwoordden zij nog, dat het verblijf op Malta zeer onaangenaam was, ja in den zomer zoo goed als ondragelijk; maar dat zij bij de gebleken moeilijkheid, om een betere plaats ter vestiging te erlangen, toch van oordeel waren, dat men de gift van den keizer moest aanvaarden. De Grootmeester gaf aan dien wenk gehoor en nam het geschenk aan.
De Grootmeester nam bezit van Malta op 26 October 1530. Hem vergezelden de voornaamste officieren der Orde en een groot aantal grieksche en rhodische familiën, die de Ridders gevolgd waren en zich met hen op Malta vestigden. Van dien tijd af zijn de ridders bekend geworden onder den naam van Maltezer Ridders.
Uit het boven aangehaalde rapport blijkt, dat het lot der Maltezers in dien tijd zeer onzeker was, daar ze zich in het geheel niet verdedigen konden tegen de invallen der barbarijsche zeeroovers. Steeds hing hun het gevaar boven het hoofd, dat hun huizen werden vernield en dat ze zelf in slavernij werden weggevoerd. De opperheerschappij der Orde beschermde hen onmiddellijk tegen die steeds dreigende gevaren, want de eerste zorg van den Grootmeester was, het fort Saint-Ange te laten herstellen, en La Sangle te versterken, om de galeienhaven te beschermen. Een nieuw fort, het Sint-Elmusfort, werd op het schiereiland opgericht, daar waar zich in het vervolg de stad La Valette verhief; het beschutte tegen een overval de beide voornaamste havens, die door het schiereiland werden gescheiden.
De Ridders van Sint Jan van Jeruzalem brachten, door op Malta den zetel van hun bestuur te vestigen, er een aanzienlijke geldswaarde in omloop. Zij beliep zelfs een minimum van vier millioen francs, wat een enorme som was voor dien tijd. Men rekent daar dan ook onder de uitgaven van de vele leden der Orde, die geregeld in grooten getale het eiland bewoonden.
De welstand nam te meer toe, daar de bewoners geen enkele directe belasting betaalden, en alleen aan vrij matige douanerechten waren onderworpen.
Men zal begrijpen, hoe groote voorrechten de Maltezers genoten onder het bestuur der Ridders, als men hun lot vergelijkt met dat der Sicilianen in dien tijd. Die laatsten waren, ofschoon ze een buitengewoon vruchtbaar land bewoonden, tot de diepste armoede gebracht door de zorgeloosheid en het despotisme hunner regeering. Op Malta daarentegen was de op zich zelf dorre grond vruchtbaar gemaakt door zorg en inspanning. Het eiland werd overdekt met een groot aantal kleine stadjes en ten gevolge van de veiligheid, die door de nieuwe regeering werd gewaarborgd, nam de bevolking van Malta en Gozzo, die in den aanvang van het bestuur der Ridders slechts 25.000 inwoners bedroeg, zoo toe, dat men er weldra meer dan 100.000 telde, terwijl Sicilië met zijn vruchtbaren grond niet anders te zien gaf dan tooneelen van ellende en een betrekkelijk veel kleiner aantal inwoners.
L’Isle Adam hield zich, nadat hij de verschillende punten van het eiland, waar de vijand een verrassing kon beproeven, had versterkt, ook bezig met de versterking van de vloot der Orde.
Alle inspanning had ten doel de bescherming van den handel der christelijke naties, die voortdurend werd bedreigd door de zeeroovers. Na zeer korten tijd werd de vlag der Ridderorde gevreesd door de zeeschuimers van de Middellandsche Zee.
Het komt mij wel belangwekkend voor, in het kort samen te vatten hoe de Maltezer Orde was georganiseerd, zij, aan wie de volken van Europa zoo langen tijd de veiligheid van hun handel op de Middellandsche Zee te danken hadden. De Hospitaalridders waren, voor zoo ver ze godsdienstige ridders waren, verdeeld in drie volkomen van elkander verschillende klassen; geboorte, rang en functies liepen uiteen.
De eerste klasse bestond uit de Ridders van het recht, die dezen eeretitel droegen op grond van hun edele afkomst. Alleen zij konden het brengen tot de waardigheid van Baljuw, tot die van Prior, Grootkruis geheeten, en tot die van Grootmeester. Later werden ook de Ridders der Genade ertoe gerekend, die, van een adellijken vader en niet adellijke moeder afkomstig, dispensatie van den paus noodig hadden, om tot die waardigheden te worden toegelaten. Een bepaling van de statuten hield in, dat zij, wier vader of die zelf den een of anderen handel hadden gedreven, die bankiers of wisselagenten, boekhouders of boeren waren geweest, die een winkel of magazijn hadden gehad, ook al waren zij van edelen bloede, nooit tot broeders-ridder konden worden toegelaten.
De tweede klasse omvatte de dienstdoende geestelijken [340]in de kerken van Sint Jan, die aalmoezeniers konden worden op de schepen of galeien.
Een derde klasse omvatte de broeders-zieleherders, leden der Orde, die, zonder broeders of ridders te zijn, onder de bevelen der ridders dienden in den oorlog of in de hospitalen.
Daarna kwamen, niet de minst belangrijke, de priesters en dienstdoende broeders in de lagere ambten van klooster en hospitaal. En eindelijk had men nog de dames religieuses van de Maltezer Orde, wier kloosters in Frankrijk, Italië en Spanje waren gevestigd. Er werden voor hare toelating dezelfde eischen van adeldom gesteld als voor de Ridders.
De orde van Sint Jan van Jeruzalem was gesticht in denzelfden geest en naar hetzelfde model als de oude ridderschap. In het begin nam men enkel leden aan te Jeruzalem of ten minste op gewijden grond. Altijd werd als hoofdeisch voor de toelating gesteld, dat men authentieke bewijzen moest kunnen bijbrengen voor adellijke afkomst. Allen moesten adellijke krijgers tot voorvaderen hebben gehad. Later had men behoefte aan aanvulling der gelederen, die gedund waren in de oorlogen tegen de ongeloovigen, en de Hooge Raden der Orde stonden toe, dat na het onderzoek van de titels van adeldom men als nieuwelingen leden mocht opnemen uit de groote priorkloosters van Europa.
In het jaar 1355, waarin de oudste registers beginnen van de fransche grootprioraten, nam men enkel edellieden aan, wier namen en geslachten in hun provincie bekend en beroemd waren. En die gestrengheid werd niet alleen volgehouden, maar werd nog verscherpt, toen soms lieden van ouden adel rijke niet-adellijken huwden. Van dien tijd af werd een proces-verbaal gevorderd, dat de legimitatie en de afkomst van den candidaat boven allen twijfel stelde. Buitendien moest dit proces-verbaal formeel bewijzen, dat zijn ouders, grootouders, overgrootouders, tot meer dan een eeuw in de geschiedenis terug, edellieden waren geweest.
Drie bewijzen werden gevorderd, door getuigen, door brieven, door plaatselijke en geheime inlichtingen.
Het eerste vereischte het getuigenis van vier adellijke getuigen. De commissarissen, die meestal oud-commandeurs waren, deden hen, vóór ze werden gehoord, een plechtigen eed zweren. Het tweede bewijs bestond in een nauwkeurig onderzoek van de titels en aanspraken, door den candidaat ingeleverd. Om het derde bewijs te erlangen, waren de commissarissen genoodzaakt, zich te begeven naar de geboorteplaats van den candidaat, daar een zeer bescheiden, maar niettemin zeer nauwkeurig onderzoek in te stellen, en wel niet alleen waar de candidaat zelf was geboren, maar ook op de plaats, van waar de familie afkomstig was.
Waren zij in het bezit van al die bewijzen, dan maakten de commissarissen een proces-verbaal op, dat naar den Grootmeester op Malta werd gezonden, die, na den Raad der Orde te hebben gehoord, het godsdienstig gewaad aan den aanvrager liet uitreiken.
Men ziet dus, met hoe groote zorg de nieuwelingen onder de Ridders werden opgenomen, ten einde toch maar in die godsdienstige militie een hoogen en volkomen authentieken adel te behouden.
Als er niets mankeerde aan de bewijzen ten gunste van een candidaat, kon hij worden aangenomen op drie tijden of op drie verschillende leeftijden. Hij trad als mondig lid tot de Orde toe op zestienjarigen leeftijd, ofschoon hij zich eerst op 21-jarigen leeftijd naar Malta behoefde te begeven; hij betaalde als intreêgeld ongeveer 260 gouden kronen. De aangenomen candidaat kon ook als page van den Grootmeester al op twaalfjarigen leeftijd toetreden en mocht dat blijven tot zijn vijftiende jaar. En eindelijk, in de laatste jaren van het bestaan der Orde maakte men ook minderjarigen tot lid, namelijk kinderen in de wieg.
De Ridders, die in het Kapittel waren opgenomen, nadat ze de bewijzen van ouden adel hadden geleverd, welke wij hebben opgenoemd, huwden niet en kregen eerst stem in het Kapittel, als ze hun „karavaantocht” hadden meegemaakt, dat is, als ze aan de gewapende expedities hadden deelgenomen.
De Orde, die bestond uit Ridders van wel acht verschillende volken, werd verdeeld in acht „Tongen”, namelijk Provence, Auvergne, Frankrijk, Italië, Castilië, Aragon, Engeland en Duitschland.
De „tong” Italië was bijzonder streng in de toelating, want ze eischte van elk der candidaten tweehonderd jaren van erkenden adel voor elk der vier kwartieren, terwijl die vier kwartieren reeds een onmisbare voorwaarde waren voor de toelating. Overeenkomstige eischen werden in de afdeelingen Aragon en Castilië gesteld. Maar er was op Malta geen volk, waarvoor de bewijzen nauwkeuriger werden onderzocht dan voor Duitschland.
De Ridders waren bijzonder gevoelig op het punt van eer, en tweegevechten kwamen veelvuldig te La Valette voor. Die duels waren echter aan zekere beperkingen gebonden. Zoo moesten de tegenstanders, wilden zij niet de zwaarste straffen over zich zien gebracht, den degen in de schede steken, onmiddellijk als een vrouw, een priester of een ridder het hun beval. Men zou geneigd zijn te denken, dat de duels in zulke omstandigheden zelden bloedig zouden zijn. Dat is echter een dwaling. Wanneer een Ridder in een duel was gedood, werd er altijd een kruis geteekend op den muur tegenover de plaats, waar hij gevallen was. Er waren veel van die kruisen te zien in de straten van La Valette.
Twee Ridders kregen eens twist bij het biljartspel. Een van hen, die den ander reeds veel beleedigingen had toegeslingerd, vergat zich ten slotte zoozeer, dat hij tot handtastelijkheden overging en den tegenstander sloeg. Daarna weigerde hij zijn verontschuldigingen aan te bieden of den degen te kruisen. Dat was een schandaal voor het geheele eiland Malta, waar geen voorbeeld bekend was van een dergelijke lafheid. De op zoo grove wijze beleedigde officier riep herhaalde malen zijn tegenstander op en liet hem telkens den tijd, na te denken over de gevolgen van een weigering. Maar alles was vergeefsch; de beleediger bleef zich onttrekken aan de gevolgen zijner daad.
Overal zon in de witte stad.
Hij werd veroordeeld, gedurende vijf-en-veertig achtereenvolgende dagen boete te doen in de kathedraal van Sint Jan, daarna vijf jaren in een gevangenis door te brengen en zijn leven in gevangenschap [342]in een fort te besluiten. Naar men meent is door geen maatregel van genade dit strenge vonnis verzacht.
De Orde was, zooals wij boven hebben gezien, verdeeld in „Tongen”, en aan elk van die was een paleis toegewezen voor haar vergaderingen. De Ridders gebruikten er hun maaltijden; vandaar dat die paleizen wel herbergen werden genoemd. Die acht „herbergen” bestaan nog onder dezelfde namen van vroeger, dus herbergen van Provence, van Auvergne, van Frankrijk, van Italië, van Aragon, van Duitschland, van Castilië en van Engeland.
Frankrijk had drie herbergen. Daaruit kwamen de meeste Grootmeesters der Orde voort; zij leverde de meeste ridders en droeg het meeste bij tot den roem en de grootheid der Orde. Door een zonderlingen loop van zaken, die onverklaarbaar moet heeten, was het voor Frankrijk weggelegd, de grootsche instelling op Malta te vernietigen, welke het eeuwenlang toch zoo krachtig had gesteund.
Toen het leger, dat Bonaparte naar Egypte bracht, in 1798 Malta voorbijging, bezat de Orde ondanks den achteruitgang in haar financiën er toch nog een voorraad van 1500 kanonnen, mortieren en houwitsers, 35.000 geweren, 12.000 vaten kruit, twee schepen van groote afmetingen, een fregat, drie galeien enz. Het personeel bestond uit een effectief van 17.000 man, onder wie 332 Ridders. Die hulpbronnen, die toch werkelijk niet te versmaden waren, werden ongebruikt gelaten door den Grootmeester; hij liet, zonder weerstand te bieden, Bonaparte zich van La Valette meester maken en ook van de oude stad. Den 13den Juni werd er een overeenkomst gesloten, waarbij de heerschappij over Malta en onderhoorigheden overging aan de Fransche Republiek. Die verovering van Malta door de Franschen maakte een einde aan het politiek bestaan der Ridders van St. Jan.
De ontruiming van het eiland door den Grootmeester en de Ridders berokkende den bewoners onberekenbare verliezen. Vooreerst was de Grootmeester hun schuldenaar voor ongeveer een millioen francs, en de op Malta wonende Ridders ten getale van meer dan 600, lieten aanmerkelijke schulden na. Aan den anderen kant waren vele familiën, waarvan de leden ambten op het eiland bekleedden, geruïneerd.
De verplichting, die hun werd opgelegd, om officieren te herbergen, werd als een zeer hinderlijke maatregel beschouwd. De zeden der Maltezers werden gekrenkt door het feit, dat de menschen vreemdelingen tot hun huiselijken kring moesten toelaten. Eindelijk werkte ook de belasting, die er moest worden opgebracht, om in de onkosten van de kazerneering der soldaten te voorzien, de ontevredenheid in de hand. Deze openbaarde zich in heviger mate te La Valette dan op het platteland.
Zoodra het eiland onder fransch bestuur was gekomen, werd het door Sicilië op den index geplaatst, en dat eiland weigerde den toegang tot zijn havens aan de verschillende maltezer schepen, die er zich van levensmiddelen kwamen voorzien. De verschijning van enkele engelsche fregatten in de wateren van Malta, kort na de bezetting door de Franschen, belette het uitgaan der koopvaardijschepen, geladen met katoen voor Spanje uit de haven van La Valette. Daar zoo de katoenhandel geknakt was, waren de vrouwen, die over het algemeen geen andere hulpmiddelen hadden dan het spinnen, tot den bedelstaf gebracht.
Alles scheen buitendien samen te werken, om de Maltezers ontevreden te stemmen. Men had het grootste gedeelte van het zilver, dat zich in de schatkist van de oude stad bevond, weggehaald, om er geld van te munten. De kloosters, behoorende tot dezelfde Orde, moesten tot een enkel worden vereenigd, en de acten van den Burgerlijken Stand moesten in orde worden gemaakt als in Frankrijk. Velen meenden daaruit te moeten opmaken, dat de doop was afgeschaft en dat voortaan het huwelijk als sacrament opgehouden had te bestaan, enz. enz.
Al die verschillende redenen van ontevredenheid, gevoegd bij de vooroordeelen, die men in den geest der Maltezers had doen ontstaan in zake de Fransche Revolutie, hadden het terrein uitstekend voorbereid voor den opstand, welke plotseling uitbrak tegen de fransche overheersching. De aanhangers van het hof van Napels en de Engelschen waren er mogelijk niet geheel vreemd aan....
Waarschijnlijk zal men met verbazing vernemen, dat de Orde der Maltezer Ridders nog bestaat. Evenals vroeger is zij in „Tongen” verdeeld, dat wil zeggen in verschillende nationaliteiten. Men heeft de italiaansche afdeeling, die tegenwoordig omvat het Groot-Prioraat van Rome, het lombardisch-venetiaansch Groot-Prioraat en dat der Beide Siciliën, dan de duitsche afdeeling, die het boheemsche Groot-Prioraat bezit en de spaansche afdeeling. Buiten die vier „Tongen” vormen takken der Orde geregelde genootschappen, dat der rijnsch-westfaalsche Ridders, dat der silezische Ridders, dat der engelsche Ridders en dat der fransche Ridders.
De Orde is vaak door de europeesche mogendheden erkend. Zij is diplomatiek vertegenwoordigd geweest op het Weener Congres in 1813 door twee gemachtigden, verder op het congres van Aken in 1818 en eindelijk op het congres van Verona in 1822.
In 1844 stelde de hertog de Broglie voor, de Orde af te vaardigen als gemachtigde van alle beschaafde volken naar een internationale conferentie tot afschaffing der slavernij in Afrika. Bij de nog niet lang geleden gehouden Conferentie van Genève werd de Orde van Malta officiëel opgeroepen, en zij nam door haar afgevaardigde aan de debatten deel, waaruit de beroemde Conventie van het Roode Kruis voortvloeide.
De heer L. de la Brière heeft een zeer belangrijk werk uitgegeven over de Orde der Maltezer Ridders. Ik heb er de gegevens aan ontleend, die ik hier heb gebruikt.
De Orde is erkend door den Pauselijken Stoel; ze heeft een officiëelen gezant op het Vaticaan, die er aan alle plechtigheden deelneemt. „De katholieke mogendheden”, zegt de heer de la Brière, „houden de Orde in eere, al zijn ze nog niet tot een diplomatieke uitwisseling van vertegenwoordigers overgegaan. De uniform van Malta wordt altijd aan de [343]hoven van Europa met onderscheiding behandeld, en alle vorsten dragen in persoon de eereteekenen der Orde.”
De schrijver verhaalt een zeer belangwekkend feit, waarvan de graaf Chandon de Briailles de held was. Tijdens den fransch-duitschen oorlog onderhield de graaf te Epernay op zijn eigen kosten een ambulance van zeshonderd bedden. De Duitschers maakten zich van de stad en van de ambulance meester. De graaf de Briailles wordt verwijderd, bijna uit het bezit gestooten van zijn eigen ambulance. Daar komt hij op het denkbeeld, zijn costuum van Maltezer Ridder aan te trekken en zoo te midden van zijn zieken te verschijnen; dadelijk bewijzen de Duitschers hem alle eer, groeten hem beleefd, laten hem vrij, om zijn liefdadig werk te vervolgen, en toonen voor zijn persoon den grootsten eerbied. Dus is het Maltezer kruis het voorwerp van algemeene vereering.
De Orde bezit ondanks de beroovingen, waaraan zij dikwijls heeft blootgestaan, nog haar plaatselijke inkomsten, vooral in Boheme, Tyrol en Italië. Het zijn schenkingen, die voor hun geheele leven aan enkele leden der Orde zijn gedaan. De begiftigden deden echter afstand van hun eigendom, om zich aan werken van liefdadigheid te wijden. Te Rome heeft de Orde in de deftigste wijk, in de Condottistraat, een groot paleis, waar de Grootmeester en de kanselarij wonen; op den Aventijn bezit ze een kerk en een klooster van Maria met een villa en uitgestrekte tuinen.
In Italië, Oostenrijk en Boheme bezit de Orde een honderdtal Commandementen, o.a. te Pérouse, Ferentino, Osimo, Viterbo, Orvieto, Pontecorvo, Parma, Sorrento, Beneventum, Palermo, Reggio, Weenen en Brünn.
De Orde werkt op hospitaalgebied, dat haar oorspronkelijk terrein was. Ze heeft haar hospitalen in Europa en in het Heilige Land; ze houdt haar oorlogsambulances in goeden staat, dat ze dadelijk in functie kunnen treden, evenals de treinen voor de ambulances. Haar leden hebben vooral in Westfalen en Silezië de hulp aan de gewonden op het slagveld in hun handen gecentraliseerd, en bezitten er een machtige organisatie.
De tegenwoordige staat der Orde omvat twee soorten van leden, die scherp onderscheiden categorieën vormen.
De eersten, de Broeders, in de Orde Ridders van het Recht genoemd, zijn zij die, na hun bewijzen te hebben geleverd, dus na door authentieke stukken hun acht kwartieren van adeldom te hebben bewezen zonder een enkele mésalliance, toegelaten zijn met een noviciaat van tien jaren, en die de kloostergelofte in den traditioneelen vorm hebben afgelegd met het oude ceremoniëel. Zij blijven in de wereld leven, maar zijn streng gehouden aan het godsdienstig celibaat. Er zijn van die broeders tien in geheel Europa.
De leden van de tweede categorie, of leden van eer en devotie, zijn veel talrijker, hun aantal bedraagt meer dan duizend. Zij leggen geen enkele gelofte af en behouden den adellijken titel hunner geboorte.
Bij uitzondering kan de Grootmeester vanwege belangrijke diensten, aan de Orde bewezen, onder den naam van Ridders der Genade, enkele begunstigde leden toelaten, van wie geen bewijzen worden gevorderd. Zoo iemand was de beroemde kardinaal Berryer, was ook kardinaal Lavigerie en dan ook het Academielid Michaud, die de geschiedenis der kruistochten schreef.
In Frankrijk heeft men alleen Ridders van eer en devotie, en dat aantal is nog vrij gering. Op den uitdrukkelijken wensch van den Grootmeester en op initiatief van baron de Montaignac hebben die Ridders zich vereenigd tot een genootschap van liefdadigheid, zooals dat ook reeds hadden gedaan de Maltezer Ridders van sommige andere landen. Wijlen de hertog de Sabran en wijlen de hertog de Mortemart zijn successievelijk voorzitter geweest van de groep der fransche ridders, wier hoofd op dit oogenblik de graaf de Rohan-Chabot is. Twee fransche geestelijken behooren ook tot het genootschap, de abt Pascal, kapelaan, en de abt Gonon, pastoor van Sint Jan van Malta, te Aix in Provence.
Elk jaar houdt het Genootschap een vergadering, waar over de werkzaamheden beraadslaagd wordt en waarbij door den kapelaan een mis wordt voorgediend voor de overleden broeders in de kapel van de basiliek van Montmartre, die aan Johannes den Dooper is gewijd. Aan het slot van dien dienst vereenigen de Maltezer Ridders zich gewoonlijk aan een vriendschappelijken maaltijd.
Te Parijs hebben ze het Sint-Janshospitaal met consultatiekamer, een huis op de hellingen van Montmartre in de schaduw van de kerk van het Heilige Hart; er is niets schitterends aan, en men ziet er enkel een vriendelijke villa, die vroolijk en eenvoudig in het groen is gelegen. Bij de algemeene armenzorg van Montmartre is een deel van het werk aan de Ridders opgedragen, en verscheiden keeren roept op den heuvel van het Heilige Hart het hospitaal van Sint Jan onder de troepen hongerigen diegenen tot zich, die het meest te beklagen zijn, om ze te troosten, te helpen en hun wonden en kwalen te genezen.
Het witte kruis met de acht punten is op de poorten aangebracht en ook op de meubels in de consultatiekamer. Een der ridders, graaf Gaston Chandon de Briailles, houdt persoonlijk toezicht op het werk en geeft zijn krachten en zijn hart aan de zaak.
Een ander lid van de Orde, tevens medicus, doet het geneeskundig en chirurgisch werk, graaf Churchill. Nadat hij in de Orde van Malta was opgenomen, en nadat de gewone jaren der academische studiën voor hem voorbij waren, heeft deze met ambitie naar het goede strevende man zich met allen ernst op de studie toegelegd en heeft den graad van doctor in de medicijnen verworven, alleen met het doel, zich volgens de wet aan de zorg voor de armen te mogen wijden in den geest der Orde.
Er was op Malta zelf ook altijd voor de Ridders werk in overvloed, want in de aardige stad La Valette met haar interessante herinneringen kent men donkere en ellendig armoedige straatjes. Bij een wandeling met den secretaris van het fransche consulaat kwamen we toevallig onverwachts in de wijk Manderaggio, het treurigste hoekje op Malta. [344]
Uit de zindelijke en lichte straten waren we plotseling zonder overgang in een wirwar van steegjes verzeild geraakt, smalle nauwe doorgangen tusschen hemelhooge huizen, alle oud en vervallen. Het was als een doolhof en telkens liepen we stomp en moesten omkeeren, om ons eindelijk weer bij het begin terug te vinden.
Bogen hangen hier en daar over de straatjes heen en geven, naar het schijnt, stevigheid aan de oude muren, die vol spleten zitten, afgeschilferd zijn en waar door vuile buizen onwelriekend vocht stroomt. De bodem wordt gevormd door groote, platte steenen, die glibberig zijn door vuil, kleverig vocht. Overal ligt afval te verrotten en vergiftigt de lucht, terwijl keukengeuren uit de donkere holen opstijgen en door hun scherpte den voorbijganger de keel als toeschroeven.
Città Vecchia, de oude hoofdstad van het eiland.
Wie echter veel houdt van schilderachtige dingen, niet al te hevig gehinderd wordt door onaangename geuren, kan met de levendigste belangstelling een wandeling doen door Manderaggio. De bevolking, die in die ongenoemde steegjes woont, in dien wirwar van zonderlinge huizen, biedt veel belangwekkends aan. Nu en dan valt er een vreemd en grillig licht op groepjes kinderen, die er, o wonder, frisch en gezond uitzien op dien mesthoop; zij zingen en spelen, en de huisvrouwen gaan heen en weer op onbezorgde en vroolijke manier, maken groenten klaar, bereiden visch, en onder het knetteren van het bakken mengt zich gelach en vroolijk geroep, maar ook het geklok van het vuile water, dat van de bovenverdiepingen haastig door de afvoerbuizen naar beneden loopt.
In Manderaggio ziet men in de donkere gangen van de zoo oude huizen en het weerzinwekkende vuil van eindelooze ellende het intense leven even goed of beter dan in de rijke wijken van La Valette.
Die armoedige bevolking is overigens vol eerbied en hulpvaardigheid voor den vreemdeling, die zich onder haar waagt. Het kwam mij zelfs voor, dat ik er oneindig veiliger was dan in de straten van Palermo en Grenada, of, om kort te gaan, in alle groote steden van Spanje en Italië, waar men ook die groote tegenstellingen aantreft van rijkdom en armoede.
Ik wil daarmee niet zeggen dat het onveilig zou zijn, in die steden bij dag door de volkswijken te gaan, maar men krijgt toch een gevoel, of men op zijn hoede moet wezen. Te Palermo bij voorbeeld zal men, als men met aandacht een of ander belangwekkend type bekijkt, al gauw aangezien worden op een manier, die u uw schreden doet verhaasten, zonder dat men lust krijgt zich er langer op te houden. Hier ondervond ik niets dergelijks. Men beweegt zich overal zonder eenig gevaar. [345]
De St. Jans-kathedraal.
De monumenten van La Valette.—De Sint Jans-kathedraal en haar achttien kapellen met de graven der Grootmeesters.—Geschiedenis der voornaamste Grootmeesters.—Het verlies van de schatten uit de Sint Janskerk.—Het paleis der Grootmeesters.—De bibliotheek.—Het Paleis van Justitie, de oude herberg van Frankrijk.—Het arsenaal.—Een met beenderen behangen zaal in een hospitaal.—De kerkhoven.—Bezoek aan Città Vecchia, de oude hoofdstad van Malta.—Aanzien van het land.—De Sint Paulsgrot.—De Maltezers en de engelsche overheersching.
„Gij, die hier binnentreedt....”
De groote Sint Janskerk der Ridders, waar alle graven der Grootmeesters zijn te vinden, is het merkwaardigste bouwwerk van La Valette. Ik bedoel hier niet zoozeer uit het oogpunt van het uiterlijk, van de architectonische beteekenis, want het gebouw is zwaar, massief en streng, eerder een fort dan een kerk, maar uit historisch oogpunt. Twee kortdikke klokkentorens, een voorhal, een balcon of terras, waar de Grootmeester zich voor de eerste maal na zijn verkiezing aan het volk vertoonde, als het Conclave hem had aangewezen, dat is eigenlijk alles, wat het uitwendige van het heiligdom ornamenteels vertoont. Op den top van den gevel stond oudtijds een reusachtig borstbeeld van den Heiland, een bronzen beeld, dat de galeien der Orde bij het verlaten van de groote haven begroetten, wanneer ze uitgingen op een kruistocht tegen de Muzelmannen.
De Sint Janskathedraal is, afgezien van de rijke versieringen aan de wanden, in het inwendige van bijzonder eenvoudige conceptie. Het is een groot parallelogram, dat een gewelf met dubbele bogen draagt. Aan dat gewelf is in achttien afdeelingen of kaders de geschiedenis voorgesteld van den heilige, naar wien de kerk genoemd is. Het forsche, krachtige werk is men verschuldigd aan het penseel van den Ridder Matthias Préti, bijgenaamd de Calabrees, leerling van du Guerchin en vriend van Rubens. Maar ongelukkig zijn die schilderijen slecht gerestaureerd en hebben veel van hun oorspronkelijke bekoring verloren.
Achttien kapellen, die in elkander loopen en zoodoende een soort van galerij vormen, bevinden zich in elk der zijvleugels. Zeven ervan waren gewijd aan de zeven „Tongen”, waaruit de Orde bestond. [346]De wanden, versierd met houtsnijwerk, dat verguld en in houtreliëf is aangebracht, stellen symbolen en godsdienstige plechtigheden voor van de volken, waartoe leden der Orde behoorden, met de prachtige graven der Grootmeesters van elke afdeeling.
Al die graven, behalve die van de duitsche kapel, zijn met marmer bekleed, en erboven prijkt het borstbeeld of het beeld ten voeten uit van den overledene, terwijl er gebeeldhouwde medaillons en schilderwerk omheen zijn aangebracht. Verscheiden van die kunstwerken werden door Matthias Préti uitgevoerd. Die van de duitsche kapel zijn van een maltezer kunstenaar.
Als men de basiliek betreedt, die er van buiten zoo eenvoudig uitziet, wordt men allereerst getroffen door de rijke versiering. Men moet daarbij echter niet vergeten, dat meer dan drie eeuwen lang het heiligdom der Ridders voortdurend verfraaid kon worden door de groote mildheid der Orde, Boven het hoofdaltaar, dat druk bewerkt is, schittert op een breed voetstuk een groote marmeren groep, den doop van Christus door Johannes den Dooper voorstellend. Dat prachtige, witte kunstwerk is van den maltezer kunstenaar Melchior Gaffa, die het plan ontwierp en nog een begin maakte met de uitvoering. Na zijn dood werd het voltooid door den beroemden beeldhouwer Bernini.
Zilveren pilaren scheiden het koor van de rest der kerk. Het plaveisel der kerk bestaat geheel uit groote marmeren grafsteenen van verschillende kleur, waarin kostbare gesteenten mozaïeken vormen. Een reuzenbladzijde met necrologieën ontrolt zich voor onze voeten. Daar staan de groote heldenfeiten te lezen uit het leven der roemrijke strijders. De geheele hooge aristocratie van Europa kan er de eene of andere herinnering vinden van een voorvader of vriend.
Het graf van den Grootmeester Nicolaas Cottoner maakt vooral een diepen indruk. Op een voetstuk, door twee karyatiden gedragen, ziet men twee overwonnenen, een Muzelman en een neger in ketenen, verder het bronzen borstbeeld van den Grootmeester met den kraag der geestelijken en het harnas van den krijgsman, en dat alles op een hoop aan den vijand ontnomen vlaggen. Ook kan men er de halve maan der Mohammedanen op vinden met helmen, kanonnen en wapens van allerlei soort. Alles is in wit marmer uitgevoerd. Achter het borstbeeld verheft zich een pyramide met het wapenschild en de Faam, die op een bazuin blaast, terwijl een engel op de groep wijst. Die figuren, het schild en de pyramide zijn ook van marmer. Het geheel is van zeer decoratieve werking en maakt een rijken indruk.
De Orde had aan Nicolaas Cottoner den aanleg van verscheiden versterkingen te danken. Een ervan draagt nog zijn naam. Hij droeg veel bij tot de weerbaarmaking van Floriana en Marsa Muscet. Om de verdediging van den ingang tot de groote haven te voltooien, liet hij het fort Ricasoli of het Koningsfort aanleggen van de dertig duizend kronen, die een Ridder voor dat doel afstond. Paus Clemens de Tiende wenschte in een pauselijken brief den Grootmeester Nicolaas Cottoner geluk met zijn pogingen om Malta te versterken, Malta, dat het bolwerk was voor alle staten der christelijke wereld.
Het grafmonument, dat opgericht werd voor Raymond Perellos de Roccafoull van de „Tong” Aragon, baljuw van Negropont, vóór hij tot het grootmeesterschap werd verheven, is zeer rijk versierd en van groote uitwerking. Zijn bronzen buste komt naar voren uit een uitgehold marmeren medaillon. Erboven prijken zijn wapens, door vlaggen omgeven. Aan den voet staat een engel, leunend op de attributen der lictoren. Het Recht, voorgesteld door een vrouw, houdt de weegschaal; een vrouw zoogt een kind. Die beide vrouwenfiguren van wit marmer zijn gezeten aan weerszijden van het monument. Het voetstuk vertoont een bundel wapens en schilden, op het een waarvan men de halve maan ziet, terwijl op het andere een Gorgonenhoofd is afgebeeld.
De Grootmeester Raymond Perellos had een lange en aan feiten rijke regeering. Hij onderscheidde zich door zijne groote vrijgevigheid voor de gezinnen, wier leden in den dienst der Orde stierven; hij bracht veel nieuwe versterkingen aan en verwaarloosde niets van wat hij meende dat geschikt kon wezen om den glans en den roem der Orde te verhoogen. Tweemaal per jaar worden aan de muren van de kathedraal prachtige tapijten opgehangen, die het leven van den Verlosser voorstellen, en den Triomf van het Christendom. Ze zijn een legaat van den Grootmeester Perellos.
Het monument, dat gebouwd is voor den Grootmeester Marcus Antonius Zondodari, die uit Siena geboortig was, is ook zeer prachtig; het onderscheidt zich door een gelukkige vereeniging van marmer en brons. Als bij al die grafmonumenten in de Sint-Janskerk der Ridders van Malta, brengt een legende, in het voetstuk gebeeldhouwd, de deugden en weldaden van den Grootmeester in herinnering. Hier ziet men hem, liggend op zijn doodkist, die door naakte kinderen wordt gedragen. De Oorlog, voorgesteld door een vrouw, schijnt met behulp van een kind bezig, de plooien te leggen van de vlag, waarin hij zal begraven worden.
Antoine Manuel de Vilhena, Portugees van de afdeeling Castilië, werd tot Grootmeester gekozen bij den dood van Zondodari. Het voor hem opgerichte monument behoort tot de mooiste, die de prachtige Sint-Janskathedraal der Maltezer Ridders sieren. Altijd bewondert men de harmonieuse rangschikking der onderdeelen, die al die graven kenmerkt, den overvloed van motieven en symbolen, die er levendigheid aan geven, en den rijkdom en de verscheidenheid der gebruikte materialen.
Bij dit laatste wordt het borstbeeld, gevat in een medaillon, door een krans van laurierbladen gevormd, door engelen aangeboden. Op de voorzijde heeft de Faam naast de wapens met een kroon er boven de bazuin aan den mond gebracht. Op de sarcofaag, door bronzen leeuwen gedragen, houdt een kind het zwaard opgeheven, den enormen eeredegen van den Grootmeester. Andere kinderen storten tranen.
Antoine Manuel de Vilhena had alle rangen der Orde doorloopen. Hij was gewond geworden bij een aanval op twee tripolitaansche schepen, die generaal Antoine Corea de Souza in 1680 buit maakte. Hij werd achtereenvolgens benoemd tot majoor, kolonel [347]en commandant van een galei, tot commissaris der bewapening, groot-kanselier der Orde, baljuw van Acre en eindelijk tot schatmeester der Orde. In zijn qualiteit van Grootmeester liet hij het fort Manuel oprichten op het eilandje Marsa-Muscet.
Wij mogen bij deze beknopte opnoeming niet vergeten het graf van Jean de la Valette, die in 1586 stierf. Een lang opschrift telt zijn heldendaden op, zijn overwinningen op de Turken, de beroemde belegering, die hij van het leger van Soliman had te doorstaan, en vooral de stichting van de groote stad, die door zijn toedoen zoo gevreesd werd. Soliman de Tweede zag met de grootste bezorgdheid de toenemende macht, welke de Ridders in de Middellandsche Zee kregen, en waarvan hij de duidelijkste blijken kreeg door de vernieling van de meeste zijner vloten. Hij besloot Malta aan te vallen en er de Ridders uit te verdrijven, die hij te voren reeds van Rhodus had verjaagd. In den loop van het jaar 1565 drongen honderd-vijftig turksche schepen in de haven van Marsa Scirocco binnen, en zetten er zestig duizend gewapende mannen aan land, onder bevel van den pacha Mustapha, van Dragut, en van den dey van Algiers.
De gedenkwaardige belegering van La Valette deed de dapperheid der Ridders duidelijk uitkomen. De Grootmeester van Malta, Jean Parisot de la Valette, bewees in die moeilijke omstandigheden, dat hij waardig was de opvolger van L’Isle Adam te zijn. Zijn stoutmoedigheid en zijn militaire talenten gaven hem daar recht op.
De resultaten van de toen op de Turken behaalde overwinning waren niet gering. Malta was bevrijd; Italië was weer veilig en Europa kon gerust zijn. Twintig duizend Turken waren op het slagveld gebleven, en generaal Mustapha, hun aanvoerder, had met het overschot van zijn leger een toevlucht gezocht aan boord van zijn schepen en ging heen van Malta. Keizer Soliman kreeg een zeer diepen indruk van deze nederlaag. Hij dacht er over, een nieuwe expeditie te organiseeren, die hij zelf wilde leiden en waarover hij in persoon het bevel dacht te voeren, toen de dood hem overviel te midden van zijn plannen van wraak en vernieling.
Na die roemrijke zegepraal liet de Grootmeester La Valette, ondanks zijn hoogen leeftijd en zijn wonden altijd even onvermoeid, de versterkingen, die de Turken hadden verwoest, herstellen. Hij beloonde op edelmoedige wijze zijn bondgenooten en de bewoners van het eiland, die hem met zelfverloochening hadden bijgestaan, en die bij dit beleg meer dan zeven duizend van hun landgenooten hadden verloren.
Toen was het, dat met den materiëelen steun, dien Frankrijk, Spanje, Portugal en de italiaansche vorsten hem verleenden, hij in 1566 de fondamenten legde van de naar hem genoemde stad.
Wij hebben nog niet van de oneenigheid gesproken, die er ontstond tusschen hem en den paus en die de laatste jaren van het roemrijk bestaan van Jean Parisot de La Valette verbitterden. Om de droefgeestigheid te verjagen, die zich van hem had meester gemaakt ten gevolge van die moeilijkheden, steeg hij te paard, gevolgd door zijn jachtgezelschap, en begaf zich naar de vlakte aan de golf van Sint Paul, om er patrijzen te jagen. De zeer groote hitte van dien dag hinderde hem; hij kreeg een zonnesteek en kwam met koorts in de stad terug. Na den dood van de La Valette vermeerderden de Grootmeesters, zijn opvolgers, de versterkingen der door hem gebouwde stad.
Zij bouwden ook nieuwe forten in het binnenland van het eiland en stelden de kusten beter in staat van verdediging. Maar deze maatregelen bleken nog niet voldoende, om aan de sultans van Turkije alle hoop te ontnemen, zich eenmaal weer van dat eiland meester te maken, dat hun handel steeds maar weer afbreuk deed. Zij deden van tijd tot tijd landingen, maar ze werden telkens verslagen en met groot verlies teruggeslagen. Eindelijk maakten de Maltezers zich meester van een turksch schip, dat met aanzienlijke rijkdommen beladen was. Het had prins Osman en prinses Fatima aan boord, kinderen van keizer Ibrahim, die op weg waren naar Alexandrië met het plan naar Mekka te reizen.
Op Malta werden de doorluchtige reizigers met de grootste onderscheiding behandeld en men bewees hun alle eer, die men aan hun rang verschuldigd was. En wat als bewijs kan dienen voor de groote edelmoedigheid der Ridders, prinses Fatima werd, met geschenken overladen, op haar eigen schip teruggezonden naar Konstantinopel. Prins Osman, die getroffen was door zooveel edelmoedigheid, wilde Malta niet weer verlaten. Hij ging tot het Christendom over en werd monnik op Sint-Dominicus, waarvoor hij afstand deed van de kroon van een groot rijk, zonder zelfs de waardigheid te willen aannemen van kardinaal, welke de paus hem aanbood. Ibrahim, die ten diepste gegriefd was in zijn hart en in zijn politiek, besloot zich te wreken door de verwoesting van Malta. Hij maakte reeds verbazende toebereidselen voor dat doel, toen de dood hem verraste, zooals hij het Soliman had gedaan, vóór de wraakplannen tot uitvoering waren gekomen.
In de kapel, aan de „tong” van Frankrijk gewijd, herinnert het graf van graaf du Beaujolais aan het lijden van een ongelukkigen prins uit het huis Bourbon, die in 1808 op Malta stierf, waar hij om gezondheidsredenen was heengegaan. Men vindt er ook het graf van den Grootmeester Emmanuel de Rohan, welke graftombe een schoon kunstwerk te zien geeft, de onthoofding van Johannes den Dooper voorstellend, van de hand van Michel Angelo van Caravaggio.
In de krypt bevinden zich de graven van verscheiden andere Grootmeesters, o.a. dat van Villiers de l’Isle Adam. De onderaardsche kapel van het Heilige Kruis bevat ook de graven van Pierre du Pont, gestorven in 1535, dat van Jean d’Omèdes, die de Sint-Elmus- en Sint-Michielforten liet bouwen en vele bastions liet aanleggen. Hij overleed in 1533. Dan is er het graf van Claude de La Sangle, aan wien de verdedigingswerken van de naar hem genoemde voorstad veel te danken hebben; verder de graven van Guidalotti de Monte en van Jean Lévèque de le Cassière, in 1581 overleden. Aan dien Grootmeester heeft men ook den bouw van de Sint-Janskathedraal te danken, en hij zorgde ervoor, dat de stoffelijke overblijfselen van zijn doorluchtige voorgangers daarheen werden overgebracht. [348]
De schatkamer der Sint-Janskerk was in den tijd der Ridders door geheel Europa beroemd, zoo groot was het aantal zeer kostbare voorwerpen, dat ze bevatte.
Men kon er als reliek een hand van Johannes den Dooper zien, in goud gevat en ingelegd met diamanten, robijnen en andere kostbare steenen. Zij was door Bajazet geschonken aan Pierre d’Aubusson, Grootmeester van Rhodus. Er wordt ook melding gemaakt van een kruis van edelgesteenten, dat een stukje van het echte kruis zou bevatten, dan van een gouden lampetkan, gevuld met kostbare steenen, die Hendrik de Achtste van Engeland aan Villiers de l’Isle Adam had aangeboden na het verlies van Rhodus; dan van een prachtigen degen en van een dolk, door Filips den Tweeden, koning van Spanje ten geschenke gegeven aan den Grootmeester La Valette na zijn roemrijke verdediging tegen de Turken. In grooten getale waren er verder de voorwerpen van goud, zilver en diamanten, die de Grootmeesters en Groot-Priors van iedere „tong” der Orde verplicht waren elke vijf jaar, aan de kerk aan te bieden. Geen enkele basiliek bezat zooveel kostbare voorwerpen, zooveel lampen en kandelabers van zilver en van die hoogte en zwaarte, dat twee mannen ze slechts met moeite konden dragen. Van al die rijkdommen is er niets meer over. Men beschuldigt het Directoire ervan, ze te hebben geroofd.
De vlag der Orde, en de kostbare schatten van de Sint-Janskerk, welker waarde verscheiden millioenen bedroeg, werden meegevoerd op het fregat La Sensible. De commandant van het schip, die tusschen Malta en Toulon door de Engelschen werd aangevallen, liet, vóór hij zich overgaf, alles over boord werpen. Zoo werden de schatten van de Sint-Janskerk op Malta vernietigd; alleen de staatsiedegen, dien de Grootmeester der Orde bij plechtige gelegenheden droeg, ontkwam aan de algemeene ramp. Bij de capitulatie van het eiland werd het staatsiewapen ter hand gesteld aan Napoleon, die het toevertrouwde aan markies de Dolomieu, door wien het Directoire ervan in het bezit werd gesteld. En zoo dient die degen nu tot opluistering van een vitrine in de Nationale Bibliotheek, afdeeling medailles.
Midden in La Valette, op het plein Saint-Georges, staat het Regeeringspaleis, oude residentie der Grootmeesters, gebouwd door Hyacinthe del Monte. Dat is een groot en zwaar bouwwerk, meer op een vesting dan op een paleis gelijkend. Twee overdekte terrassen en balkons versieren den voorgevel; maar dat zijn toevoegsels van betrekkelijk nog jongen datum. Onder Grootmeester de Pinto werden beide poorten, die uitkomen op het plein Sint-Georges, verfraaid met enkele versieringen, waarvan de stijl slecht past bij het overige gebouw.
Er is een opschrift, dat mij, als ik den muur, waarop het is aangebracht, aanzie, aan het droomen brengt. Het luidt: „Magnae et invictae Britanniae-Melitensium amor et Europae vox—has insulas confirmant—A.D., 1814” d.w.z.: „Aan het groote en onoverwinnelijke Brittannië—de liefde van de Maltezers en de stem van Europa—wordt het bezit van deze eilanden gewaarborgd.”
Maar daar de waarheid is, dat het Congres van Weenen in 1814 aan de Engelschen Malta liet behouden met de eilanden in de buurt, kan men moeilijk beweren, dat het de liefde der Maltezers is geweest, waardoor dat bezit werd gewettigd.
Het Regeeringspaleis, de oude verblijfplaats der Grootmeesters, wordt tegenwoordig bewoond door den gouverneur van Malta, en de administratie is er met haar kantoren gevestigd. Op een binnenplein staat een bronzen beeld van Neptunus, een werk van Jean de Boulogne, dat eertijds in het Marinegebouw stond.
Nadat men een breede, witmarmeren trap is opgegaan, komt men door galerijen, waarvan één versierd is met de portretten van de Grootmeesters der Orde, en de andere met schilderijen, voorstellende de wapenfeiten en de heldendaden der Ridders.
Die laatste galerij leidt naar de feestzaal, waar een vorstelijke troon staat met de wapens van Engeland, en in de tapisseriezaal, waar vroeger de Raad der Orde bijeenkwam voor zijn beraadslagingen.
De leunstoel van den Grootmeester is er nog. De gobelins, die de wanden bedekken, personifiëeren de vier werelddeelen. Enkele schilderijen van veldslagen dragen tot de versiering bij. Op de galerij komt ook uit de groote wapenzaal met de bijzonder mooie en rijke verzameling wapens uit de Middeleeuwen, maliënkolders, dijharnassen en armstukken, kurassen, helmen, schilden en hellebaarden, de eerste vuurwapenen, vuursteen- en andere geweren, in het geheel veertig duizend, en eindelijk het zwaard van den beruchten zeeroover Dragut. Tusschen al dat moordtuig hangt het portret van den Grootmeester Wignacourt, door Caravaggio geschilderd.
De bibliotheek van La Valette is ondergebracht in een sierlijk gebouw, dat onder den Grootmeester de Rohan tot stand is gekomen. Zij is gesticht in 1760 door den franschen baljuw Louis Guérin de Tencin en ze werd eerst overgebracht naar het gebouw, waar zij zich thans in bevindt, enkele jaren voor de verspreiding der Orde door Bonaparte.
De boekenschat werd samengesteld uit de particuliere boekenverzamelingen der Ridders, die gehouden waren hun boeken na te laten aan die openbare instelling. Het gebouw staat in een tuin, en is in ionischen stijl opgetrokken, sober van versieringen en toch bijzonder mooi.
Een breede laan leidt erheen. Een trap, die zich bovenaan in tweeën splitst, geeft aan de eene zijde toegang tot de administratiekamer en aan de andere tot de bibliotheek met haar 60.000 deelen. Er zijn daar kostbare manuscripten, oude drukwerken en zeer interessante archieven, die betrekking hebben op de oudste tijden der beschaving van het eiland Malta. Opmerkelijk is ook, in een klein museum naast de bibliotheek, een rijke collectie van voorwerpen der natuurlijke historie van het eiland en vooral van de mineralogie. Met belangstelling zal men er kennis nemen van oude dingen van phoenicische en grieksche afkomst, op Malta en Gozzo aangetroffen.
Graf van den Grootmeester Nicolaas Cottoner.
Onder de interessante gebouwen van La Valette moet het Justitiegebouw worden genoemd, dat oudtijds een geheel andere bestemming had, want het was de herberg van de „tong” Frankrijk. Genoemd moeten ook worden de beide schouwburgen, de eene, [350]die reeds oud is, werd opgericht onder den Grootmeester Manuel de Vilhena. De andere, van jongen datum, is grooter en weeldiger ingericht. Het is het Massimo- of Koningstheater. In 1873 werd het door brand verwoest, waarbij alleen de muren bleven staan; het is sedert dien tijd weer opgebouwd, maar het heeft nooit de schoone versieringen teruggekregen, die de zaal vóór den brand opluisterden.
Het Marine-arsenaal, dat men niet zonder speciaal verlof mag bezoeken, is hoogst belangwekkend. Men kan er alle moderne verbeteringen aanschouwen ter zake van zeevaart en den oorlog ter zee, en het geeft te denken naar aanleiding van de macht der britsche marine. Alle machines ziet men er in beweging; alle instrumenten zijn gereed of kunnen dadelijk in werking worden gesteld, als er iets aan eenig schip moet worden gerepareerd. Voorraadmagazijnen grenzen aan het arsenaal en kunnen de vloot en het leger van het noodige voorzien, zoowel in tijd van oorlog als in dien van vrede. In de buurt zijn de dokken, die de grootste pantserschepen van de engelsche zeemacht kunnen bergen.
Er zijn te La Valette verscheiden hospitalen, waarvan één in het westelijk deel van de voorstad Floriana. Er zou niets bijzonders zijn te zeggen over die laatste inrichting, als zij niet de allervreemdste zaal bevatte, die men maar met mogelijkheid kan zien, en ik betwijfel het, of er wel ergens een dergelijke te vinden is. Het is werkelijk niet te begrijpen, hoe men op het zonderlinge en lugubere denkbeeld is gekomen, de wanden dier zaal geheel uit beenderen te doen bestaan. Bovendien is in een hooge nis een symbool van den tijd geplaatst, een skelet met een zeis in de hand, omgeven door de begrafenisattributen van den sombersten aard.
Van beenderen heeft men er allerwonderlijkste wapenrustingen gemaakt, voorts teekeningen, guirlanden en allerlei versieringsmotieven. Op enkele plaatsen zijn symmetrisch en op bepaalde afstanden hoopen schedels neergelegd; elders heup- en dijbeenderen, die als degens elkander kruisen. Het is griezelig en belachelijk tevens, en men kan zich geen voorstelling maken van het denkbeeld, dat bij die decoratie heeft voorgezeten.
Op korten afstand van La Valette zijn twee kerkhoven, de turksche begraafplaats met opengewerkte koepels en witte minarets, die het kerkhof in de verte op een kleine oostersche stad doen gelijken, en het stadskerkhof op een plateau, waar een gothische kerk staat met een slanken klokkentoren.
Op een dag verliet ik La Valette, om mij naar Città Vecchia te begeven of Città Notabile, de oude hoofdstad van het eiland. Bij het verlaten van de stad door de massieve poort aan de wallen, die den naam draagt van de Città-Vecchiapoort, lag er een in verblindend zonlicht badende weg voor mij. Ik zag de reusachtige waterleiding, die de Grootmeester Aloys de Wignacourt had laten aanleggen in 1616, en die nu nog La Valette van water voorziet. Altijd bleef het een verblindende zon, waarin ik slechts met moeite de voorwerpen herkende, een terugkaatsing van het licht, die pijnlijk was, zoodat ik met half gesloten oogen liep.
Nu en dan verrees er in de verte een witte massa en draaide in spiralen rond, werd grooter en steeg op naar de lucht, om dan met verwonderlijke snelheid ons te naderen en te omhullen. Het was een stofwolk, door den wind voortgedreven, en een tweede wolk volgde nog op de eerste.
Dan plotseling lag weer het land onder de schitterende zonnestralen te branden, dor en droog en als verkalkt door de hitte, neerdalend van den donkerblauwen hemel.
Alles was verblindend, de grond, de boomen, de verre gebouwen. Het leek op sneeuw of op ongrijpbaar wit poeder, dat alles overdekte. De lucht zelve was er door verduisterd.
Meer op een afstand teekende, op een hoogte, een stad zich af tegen den horizon, een mooie stad met een middeleeuwsch silhouet en palmen, uitstekend boven de muren; dat was Città Vecchia. Op de golvende vlakte links zag men dorpjes met alleenstaande klokkentorens.
Steenen muren, waarop enkele vijgeboomen met hun stoffige bladeren groeiden, omgaven de tuinen en sloten den weg in. Nu en dan ging mij een voetganger voorbij, gebogen onder den storm van zon en stof, of een arme vrouw, die een half naakt kind aan de hand had, en dan was de stilte weer daar.
Wij beklommen den heuvel, gingen over een ophaalbrug, en waren in een smalle straat, die bochtig was, maar ons toch naar de kathedraal zou brengen, het eenige bouwwerk, dat wij te Città Vecchia hebben te bezoeken.
Die oude hoofdstad van Malta, welker stichting nog tot vroegeren tijd moet opklimmen dan de stichting van Rome, was in den aanvang van betrekkelijk weinig belang; er wordt zelfs gezegd, dat het slechts een gewoon versterkt kamp was. Er werden vele grieksche en romeinsche oudheden gevonden, ook overblijfselen van tempels, gewijd aan Juno en Proserpina. Op den top van den heuvel, waar de oude stad ligt, heeft men de sporen van een prachtig romeinsch paleis ontdekt. Twee-en-twintig eeuwen gingen over deze ruïnen heen, gedurende welke de Arabieren, meesters van Malta, er de graven van gebruikten, want men vindt er tegenwoordig nog de beenderen van hun dooden in. Men zou gezegd hebben, dat de stad voortaan niet anders dan een doodenstad moest zijn. Men heeft de fondamenten van de zuilengang van dit paleis blootgelegd, verder prachtige mozaïeken, vazen en tal van merkwaardigheden, die den oudheidkundige belang inboezemen. De overblijfselen leggen getuigenis af van een vergevorderde beschaving in den tijd dat barbaarschheid nog heerschte in een groot deel van Europa.
Vóór de kathedraal van Città Vecchia ligt een steenen trap met twee oude kanonnen, die door ik weet niet welken souverein aan de Ridders werden aangeboden. Alleen om deze reden hechtten de Maltezers er aan. De kathedraal verrijst op een pleintje en wel op dezelfde plaats, waar het paleis van Publius lag, den prefect van Malta, die Paulus opnam, toen deze apostel op reis van Palestina naar Rome, schipbreuk leed op de kust. Publius, tot het Christendom bekeerd, werd tot bisschop benoemd door Paulus en werd later als martelaar gedood te Athene. De [351]kathedraal dagteekent van 1702 en werd gebouwd volgens de plannen van den maltezer architekt Lorenzo Gaffa. Aan elke zijde van het altaar zijn twee tronen opgericht, die van den bisschop en die van de koningin. Het gewelf van de kerk werd versierd met schilderwerk van Vincent Manno. Het schilderwerk van het inwendige der kerk is afkomstig van den Calabrees, wiens leerlingen de wanden der kapellen versierden. Er zijn ook enkele moderne kunstwerken te bewonderen in de kerk, o.a. de inlegwerken van het koor en twee mozaïekmedaillons, voorstellend de apostelen Petrus en Paulus.
Niet ver van de oude kathedraal herinnert een onderaardsche galerij, die nog slechts voor een klein deel onderzocht is, aan de tijden van vervolging, toen de Christenen zich moesten verbergen. Er zijn nergens zulke uitgestrekte catacomben, en men weet nog volstrekt niet, hoe groot ze wel zijn. De gedeelten, waar de mysteriën gehouden werden, zijn nog aan te wijzen, en men vindt er eveneens een aantal kleine holen, waar de eerste Christenen hun dooden begroeven.
Het is interessant, de grot van den H. Paulus te bezoeken, in de rots uitgehouwen, waar de apostel een schuilplaaats vond en waar hij gevangen werd gehouden gedurende zijn verblijf op het eiland, dat drie maanden duurde.
Die crypt is in de zachte rots gemaakt. Enorme hoeveelheden van het gesteente werden er langen tijd uitgehaald en naar alle deelen der wereld verzonden, waar Christenen woonden. Er werd een koortswerende kracht aan toegeschreven, en het werd genaamd pietra della grazia, steen der genade.
Monseigneur Lavigerie had te Carthago een pelgrimstocht in het leven geroepen, die de in zoo grooten getale in Tunis wonende Maltezers moest herinneren aan de Madonna van Melleha, welk beeld het hoogst vereerde heiligdom in hun geboorteland versiert, de Paulusgrot. Het was een der redenen waarom de kardinaal bij de Maltezers zoo bemind was. Die Madonna zou door den apostel Lucas zelven op de wanden der grot geschilderd zijn, toen hij er met den apostel Paulus een toevlucht had gezocht na hun schipbreuk. De kardinaal had het schilderij te Carthago laten reproduceeren.
De Paulusgrot is een heilige plaats gebleven. Op een altaar staat een beeld van den heilige van wit marmer. Het is het werk van den maltezer beeldhouwer Melchiore Gaffa. Aan den voet van het beeld brandt altijd een lamp.
Volgens de Handelingen der Apostelen maakte Paulus na zijn schipbreuk een vuur van takken aan, om zich te verwarmen. Een adder, die zich in het hout bevond, beet hem in de hand en bleef eraan hangen. De bewoners, die om hem heen stonden, zeiden onder elkaar: „Stellig heeft die man een moord begaan, want pas is hij aan de woede der golven ontkomen, of nog vervolgt hem de goddelijke wraak.” Maar Paulus schudde zijn hand en liet er het reptiel afglijden, dat hij in het vuur wierp. De omstanders waren overtuigd, dat het venijn van de adder zijn uitwerking niet zou missen, dat de hand zwellen, en dat de zwelling zich weldra aan het geheele lichaam zou meedeelen, zooals gewoonlijk gebeurt.
Maar Paulus scheen in het geheel geen pijn te hebben, en de beet had geen enkel nadeelig gevolg. Toen waren de Maltezers door het wonder getroffen en vereerden Paulus voortaan als een god.
Publius, gouverneur van het eiland, die hem bij zich ontving en zijn goede zorgen aan hem wijdde, bracht hem aan het bed van zijn vader, die door een hevige koorts was aangetast. Paulus legde hem de handen op, begon te bidden en genas hem. Dat bericht verspreidde zich snel over het eiland, en dadelijk stroomden de zieken in massa toe. De apostel genas ze en bracht drie maanden op Malta door, voor hij naar Rome ging.
Dichtbij de grot, op de plek waar een standbeeld Paulus voorstelt de menigte toesprekend, is een holte in den grond, waar veel beroemde personen der Christenheid begraven wilden worden als op gewijden grond. De dooden zouden er rusten in volkomen vrede onder de hoede van den apostel, die schipbreuk had geleden op de noordkust van het eiland.
Van de hoogten van Città Vecchia had ik een groot deel van Malta aan mijn voeten zien liggen in doodsche eentonigheid. Men zag er slechts kale, boomlooze golvingen van den bodem, zonder groen, en overal steenen en nog eens weer steenen met enkele dorpen, kloosters en woonhuizen. Steden en dorpjes waren trouwens op deze plek dichtbij, en de vrije natuur was eigenlijk ver te zoeken, zoodat het den indruk maakte, dat een enkele stad de geheele oppervlakte van het eiland overdekte.
Hoezeer bewonderde ik toen de groote werkzaamheid der Maltezers, die met geduld en volharding erin geslaagd zijn, hun rots prachtige oogsten te doen voortbrengen. Want die droge en steenachtige terreinen, waar bijna overal de rots aan de oppervlakte komt, geven een opbrengst van veertig ten honderd. En de aarde, waar krijgen ze die vandaan? Er is mij verteld, dat ze dikwijls de rotsen afgeschraapt hebben, om grond te maken, en het is zeker, dat zeer vaak aarde op menschenruggen naar de tuinen wordt gevoerd. Geen duimbreed rotsgrond wordt ongebruikt gelaten; de bewoners hechten hun groenten vast aan elk uitstekend punt van de rotsen; zij maken overal terrasjes en profiteeren zelfs van natuurlijke spleten en holten.
Men ziet geheele gezinnen van Maltezers volijverig boerenwerk verrichten, wieden en spitten en onvermoeid gieten.... Maar het gaat vaak lastig, want er is niet zelden gebrek aan water.
Uit het oogpunt van schilderachtigheid zijn er weinig plekken te roemen; maar al is het natuurschoon schaarsch, toch moet men niet verzuimen een bezoek te brengen aan de Makluba in het Zuiden van het eiland, aan de grens van het gebied van Krendi. Het is een zeer diepe inzinking van den grond, een donkere kuil tusschen steile rotswanden, waartusschen men in de diepte een tuin ziet liggen.
Op korten afstand van dien afgrond, te Gebel-Kim, vindt men de reusachtige ruïnen van een phoenicischen tempel, tegenwoordig aangeduid met den naam Pietra della Venerazione. Opgravingen, die men vroeger in die ruïnen heeft gedaan, hebben beenderen van dieren aan het licht gebracht en een menschelijken schedel van ongewonen vorm. Een [352]geleerde bibliothecaris van La Valette heeft bewezen, dat de tempel aan den phoenicischen Hercules was gewijd. Niet ver van dit heiligdom was er een andere tempel, aan Esculapius gewijd. Er zijn daar steenen van reusachtige afmetingen, die in hun behouwen toestand uitstekend zijn bewaard gebleven.
Op Malta bestaan nog andere ruïnen van deze soort, vooral in het oostelijk deel van het eiland. Malta was inderdaad in de Middellandsche Zee een punt van al te groot belang, dan dat het de aandacht niet zou hebben getrokken van de Phoeniciërs en de andere zeevaarders der Oudheid. Vooral de Phoeniciërs waren gewoon, alle kusten met hun handelskantoren te overdekken.
Wapenzaal in het Gouvernementshuis.
Het grootste aantal monumenten, dat ze er hebben nagelaten, bevindt zich op de zuid- en de oostkust. Ik heb ze gezien aan zee te Marsa Scirocco, te Krendi en op het eiland Gozzo.
Al die resten van bouwwerken hebben in hun reusachtige afmetingen geheel het karakter van de monumenten, die aan de Cyclopen worden toegeschreven.
Om kort te gaan, dit eiland Malta, geteisterd door den wind, verbrand door de zon, treft nu nog de verbeelding van den reiziger, nadat het een glorieuse rol in de geschiedenis heeft gespeeld. Niet enkel getuigen de ruïnen van verleden grootheid, maar er zweeft om het eiland een aureool door de dapperheid en offervaardigheid van de edele Ridders, die de barre rots, verloren te midden der golven, tot een wal hebben gemaakt voor de veiligheid van de christelijke volken.
De tegenwoordige heerschers blijven er altijd vreemdelingen; hun invloed is gering, omdat zij de ziel der Maltezers niet kunnen winnen, die ziel, die trouw blijft aan het oude geloof en aan haar vrome herinneringen. Nog onlangs heeft men daar een bewijs van gekregen. De heer Chamberlain kondigde in een trotsche rede, die hij tijdens een reis over Malta hield, aan, dat er maatregelen zouden worden genomen, om het eiland sneller te verengelschen en de engelsche taal als officiëele taal verplicht te stellen als gelijke van de landstaal en met uitsluiting van het Italiaansch.
Dat gaf groote ontroering op het eiland, en de hevigste protesten werden vernomen. Toch werden de maatregelen genomen. De Wetgevende Raad van de kolonie ging toen tot obstructie over, terwijl de bevolking al duidelijker hare verontwaardiging toonde. Deze was van dien aard, dat Engeland de besluiten omtrent de talen gedeeltelijk moest herroepen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
Project Gutenberg catalogus pagina: 14181.
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
Verschenen in drie afleveringen in „De Aarde en haar volken,” jaargang 1906.
Artikel verscheen oorspronkelijk in het Frans in het tijdschrift Le Tour du Monde en het boek Les Iles oubliées (1893)
Vuillier, Gaston-Charles, 1844 of 1846–1915.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
331 | honiggraat | honingraat |
335 | [Niet in bron] | „ |
338 | 200 000 | 200.000 |
342 | 35 000 | 35.000 |
342 | 12 000 | 12.000 |
342 | 17 000 | 17.000 |
343 | loelaten | toelaten |
348 | [Niet in bron] | ” |
350 | Citta | Città |