Project Gutenberg's Een strijd om de schatten van Alva, by H. Bertrand This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Een strijd om de schatten van Alva of De watergeuzen in 1572 Author: H. Bertrand Illustrator: Cornelis Koppenol Release Date: September 20, 2007 [EBook #22686] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN STRIJD OM DE SCHATTEN VAN ALVA *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
SNELPERSDRUK VAN H. C. A. THIEME TE NIJMEGEN.
“Eerste officier, waar is de bootsman?”
“Vóóruit, commandant, om het plechtanker klaar te maken,” antwoordt Harry Dalton, de dienstdoende luitenant van de Dover Lass.
“Goed, roep den bootsman hier. Hij heeft den besten neus aan boord,” schreeuwt Guy Stanhope Chester, de commandant.
“Tot uw orders, commandant!”
Hierna gaat de jonge zeeman, want hij is hoogstens vijf en twintig jaar, terwijl hij het schuim en het water van zijn oliejas schudt, al tastend naar het kompashuis, waarvan de lantaarn bedekt is, voornamelijk om haar voor den wind te beschermen, maar ook om te voorkomen, dat het schip in de duisternis zal verraden, waar het zich bevindt.
Terwijl hij den koers van het schip opneemt, kijkt hij naar de twee mannen, die vastgebonden zijn aan het stuurtoestel, om niet door de golven te worden meegesleept, die over het schip hebben gespoeld, sedert zij de krijtrotsen aan Engelands kust verlieten, [2]en roept hun toe: “Maakt je maar los, jongens, wij zijn nu in stiller water. Een gedeelte van Vlaanderen is tusschen ons en den storm.”
Een oogenblik later verschijnt de bootsman, een geharde oude Engelsche pikbroek, een van de nieuwe soort van zeelieden van de groote vaart, uit de school van Drake en Frobisher. Hij is voor geen kleintje vervaard en zou geheel en al zeerob zijn, indien hij niet een borstkuras van geslagen ijzer droeg. Hij salueert zijn commandant, die vraagt:
“Hoelang is het geleden, sinds wij Vlissingen passeerden, Martin Corker?”
“Ongeveer vier glazen, mijnheer.”
“Twee uur! Dat dacht ik al. Kon je de plaats met het bloote oog onderscheiden, bootsman?” vraagt Guy, het bezaanswant grijpend van het schip, dat geweldig slingert door den noordwester storm en het wassend tij.
“Het was te donker, kapitein; maar ik peilde met mijn lood, zag het land met mijn oogen en rook de slachterijen op de kust met mijn neus.”
“Zoo ging het mij ook,” lachte de commandant. “Jij en ik, Martin, zijn dikwijls genoeg op de Schelde geweest, om het kanaal te kunnen ruiken in zoo’n donkeren nacht, ofschoon die vervloekte Spanjaarden iedere boei op de rivier hebben vernield.”
Daarna neemt de jonge commandant den eersten officier terzijde en vervolgt ernstig, met saamgetrokken wenkbrauwen: “Er is geen kans op, dat wij Alva’s galjoenen op deze onstuimige zee in zulk een nacht zullen ontmoeten.”
“Neen,” bromt Dalton, “die Spaansche lummels [3]zijn alleen op zee te vinden bij mooi weer.”
“En buitendien,” voegt de commandant er aan toe, “zou de Dover Lass het flinkste en grootste Spaansche galjoen, dat ooit de zee bevoer, bij zulk een storm ook te schande maken,” en hij kijkt met den trots en de liefde van een zeeman naar het nette kleine schip, op welks halfdek hij staat, terwijl het danst op de golven van den Scheldemond, het water, dat zijn boeg schoonveegt, vlug door zijn spuigaten werpend, met Zuid-Beveland te lij en Vlaanderen te loever.
Maar de nacht is zoo donker en het schuim zoo verblindend, dat Guy Chester’s scherpe oogen slechts de helft van zijn schip kunnen onderscheiden, dat niet meer dan honderd vijf en dertig voet lengte en tweehonderd vijftig tonnen inhoud heeft, opgetuigd op een wijze, zooals in de tijden van koningin Elizabeth van Engeland in zwang was, met drie masten, de groote- en de fokkemast vierkant getuigd, en de bezaansmast met een langen zeilboom, waaraan een brikzeil zou kunnen gespannen worden, als het schip niet wegens den storm gereefd had.
Onder dit tuig bevinden zich op het dek van de Dover Lass zulk een menigte grimmige verdedigingsmiddelen als ooit op een schip van die grootte, dat koers zette naar Engeland, bijeen werden gevonden;—zes lange halve achttienponders voor negenponds kogels aan iedere zijde; vier draaibassen op het halfdek, drie kleine kanonnen, moorddadige stukken, op den bak, en een half dozijn serpentines, gemonteerd als draaibassen, op de verschansingen, die voor een schip uit die dagen ongewoon laag zijn.
Een eigenaardigheid van de Dover Lass, met [4]betrekking tot haar hutten en verschansingen, is, dat zij geen hoogen achtersteven en hooge voorplecht heeft en dientengevolge in staat is, met grooter gemak tegen den wind op te zeilen, dan de gewone zestiende-eeuwsche schepen.
Rondom het dikste gedeelte van haar masten bevinden zich wapenrekken met een menigte hartsvangers, enterhaken en strijdbijlen, terwijl de haakbussen en pistolen te vinden zijn bij den wapenmeester onder den bak of in de hut van den bevelhebber.
Haar bemanning, ongeveer honderd vijf en twintig van de luchthartigste zeerobben, die ooit iemand den hals afsneden of een schip in den grond boorden, liggen dezen avond, allen zonder uitzondering, niet in hun kooi, maar op de gemakkelijkste plaatsen, die zij kunnen vinden tusschen het geschut aan de loefzijde van het dek, en halen grappen uit, die hun op een gouvernementskruiser niet zouden veroorloofd worden.
Toch heeft de Dover Lass het uiterlijk van een oorlogsschip, al is de discipline er niet zoo streng; het is klaarblijkelijk een dier schepen, door een particulier persoon uitgerust, om te handelen, als er wat te handelen valt, te vechten, als zij er toe genoodzaakt worden, en de “Dons” te plunderen, overal en te allen tijde, zooveel ze kunnen; zooals de schepen, die onder Drake en Frobisher en den ouden John Hawkins de schrik van de Spanjaarden waren, nog meer dan de schepen van de Koningin.
“Wel een verschil met verleden week,” bromt de eerste officier, “toen gij, kapitein Chester, bezig waart het hof te maken aan de schoone dames van Shene en Windsor.” [5]
“En gij aan ieder mooi meisje in Harwich,” lacht de aangesprokene.
Deze opmerkingen, die schenen gefluisterd te worden, werden in werkelijkheid uitgeschreeuwd, de een met den mond aan het oor van den ander, want het gehuil van den wind door het want en het geklots van de aanrollende golven, als zij het schip zweepten, waren bijna in staat, zelfs de stem van den ouden Stentor te smoren.
Een oogenblik later staat de bootsman voor den gezagvoerder, salueert en schreeuwt: “Zou het niet beter zijn, dat ik het andere anker ook gereed hield?”
“Ja, wij zouden het bij deze zee kunnen noodig hebben,” antwoordt de commandant, terwijl de eerste officier uitroept: “Bij den ouden Boreas Bill, wat een hondenweer!”
“Ja, maar nog slimmer aan land dan op zee,” antwoordt Guy, met de eene hand zijn oliejas dichter om zich heen trekkend en met de andere zijn zuidwester vasthoudende, waar, ondanks al de moeite, die hij zich geeft, om hem vast op zijn hoofd te drukken, toch nog eenige blonde lokken onder uitwaaien. Het drietal houdt niet op, al dien tijd met de voeten te stampen, onophoudelijk het water af te schudden, en zijn best te doen, om warm te blijven bij dien snijdenden noordenwind.
En het is een verschrikkelijke nacht; een van die nachten, die het menschdom voorgoed in het geheugen blijven door de weduwen, die zij maken en de weezen, die zij achterlaten; een nacht, waarin de zee het land verzwelgt; een nacht, waarin de [6]dijken voor het gebeuk van den oceaan bezwijken, en het water stroomt over de onbeschermde weiden en bloeiende boomgaarden, die veranderen in een bed van voortjagende stroomen en diepe zoutzeeën, die de vluchtende boeren met hun vrouwen en kinderen doet omkomen in Vlaanderen, Brabant, Zeeland, Friesland en op de eilanden en in de polders van Zuid- en Noord-Holland; een nacht, die de Nederlanders opnieuw in ellende dompelde, de rijken zoowel als de armen, edellieden zoowel als burgers, die buitendien reeds vijf jaar lang het slachtoffer waren van de martelingen, verbrandingen en geeselingen van Philips II en Alva, zijn onderkoning; een nacht, waarin de lang aanhoudende noordwesterstorm blaast tegen de onbeschermde dijken van Holland, gesteund door een springvloed van ongemeene kracht, en de weerlooze Nederlanden teistert, om ze te herinneren aan den grooten vloed, waarvan men nog eeuwen zal gewagen—dien van Allerheiligen 1570.—Het is nu bijna twee jaar later, in de lente van 1572. Teekenen van de ellende, welke op het land wordt aangericht, vertoonen zich weldra in de duisternis van den nacht. Op het strand van Zuid-Beveland ziet men lichten heen en weer zweven, en de kreten van tal van verdrinkende boeren worden meegevoerd door het gehuil van den wind.
“Bij Sint George, er is een dijk doorgebroken!” schreeuwt Chester zijn luitenant toe; dan zegt hij iets zachter: “God sta de arme drommels bij, wij kunnen het niet!” als het schip naderbij stevent, met den storm nu meer aan stuurboord. [7]
Een minuut later commandeert hij haastig: “Roep de twee kwartiermeesters en laat loggen.”
Als dit gedaan is, mompelt hij plotseling: “Tien knoopen—in den vloed vier meer! Twee uren! Wij moeten het Kromvliet te loever hebben, de overstroomde landen liggen aan lij.” Daarna roept hij haastig tot zijn luitenant: “Ga vóóruit en zie, of de beide ankers gereed zijn. Wij moeten trachten te komen onder de lij van Zuid-Beveland in het slecht water, waar de vloed, van de Oosterschelde komende, den stroom van de Westerschelde ontmoet. Als wij verder op geraken met dezen wind en vloed, zullen onze ankers ons niet meer kunnen houden aan deze zijde van Fort Lillo, en dat beteekent gevangenschap en dood voor iedereen, Alva’s dood—gij weet, wat dat is!”
Hierop mompelt de luitenant niet anders dan: “Ja, dat weet ik!” en begeeft zich haastig naar vóóruit, waar men hem de matrozen kan zien commandeeren, die geroepen zijn door den bootsman. Chester, die bij het roer staat, geeft zelf de richting van het schip aan, en commandeert de beide stuurlieden.
Een oogenblik later waggelt Martin Corker, de bootsman, over het glibberige dek naar den commandant toe en fluistert schor: “Schip vooruit!”
“Hoe weet ge dat? dat zoudt ge immers onmogelijk vannacht kunnen zien.”
“Lichten!”
“O, de lichten van Sandvliet.”
“Neen, schepen! pistolen—haakbussen. Ik zag hun geweren flikkeren, drie streken aan lij in het slecht water onder de kust van Beveland!” [8]
“Dan kan ik deze schepen nemen,” fluistert de commandant.
Hierbij komt de natuur van dezen man plotseling duidelijk aan het licht, zijn verwonderlijke vlugheid van denken en doen. Hij beveelt: “Alle hens aan dek, klaar om te wenden. Zend twintig man naar het achterdek, om de bezaan te geiën! Laat de twee ankers stoppen tot op twintig vaâm! Gelast het stuurboordskwartier zich te wapenen met pieken, haakbussen en bijlen—enkel staal. Er moet bij deze affaire geen rumoer worden gemaakt! Commandeer drie mannen te loever met enterhaken!”
Een minuut later ziet hij vuurwapenen schitteren op een kabelslengte aan bakboord.
“Stuurboord je roer!” schreeuwt hij tot den man aan het stuurrad. “Genoeg, stuur voorzichtig, zeg ik je. Bezaan uit!”
Een oogenblik later passeeren zij rakelings de schepen en nauwkeurig de kracht van de strooming berekenend, die geweldig is, wendt hij plotseling zijn schip en geeft zijn bevelen door de spreektrompet: “Stuurboord je roer! Lijbrassen los! Haal door de loefbrassen!”
En aanstonds wendt het schip met scherp gebrast vóórtuig en staanden kluiver, die, hoewel bijna uit de lijken gewaaid, het schip spoedig in het slecht water drijft, gevormd door den stroom van de Oosterschelde, die hier het water van den hoofdmond ontmoet.
Het volgend oogenblik heeft hij twee schepen langszij en zijn de manschappen van stuurboordskwartier, door zich aan touwen af te laten, in de [9]schepen gesprongen, die ze enteren en nemen. Deze dobberen weldra naast hem aan lij, beschermd voor de zee en den wind, terwijl hij het anker laat vallen in het slecht water, gevormd door de ondiepten en moerassen van Zuid-Beveland.
Er is blijkbaar nagenoeg niet gevochten in de boot, daar zijn manschappen haar bij verrassing genomen hebben.
Een oogenblik later klimt de bootsman weer aan boord van de Dover Lass en bericht: “Wij hebben ze beide!”
“Wat zijn het?”
“De een is een vriend en de ander een vijand.”
“Wie is de vriend?”
“Dirk Duyvel en zijn Watergeuzen; en Dirk gaat te keer als een bezetene en vloekt en zweert bij hoog en laag, dat hij gemeen behandeld is.”
“Wie is de vijand?”
“Een Spaansch plezier-galjoen of staatsbarge, te oordeelen naar de uitrusting en de tenten.”
“Wie zijn er aan boord?”
“Roeiers, die om hun leven smeeken, en twee of drie vrouwen, op één na allen flauw gevallen. Er was ook een Italiaan aan boord of een Spanjaard, tenminste zoo iets, maar Duyvel en zijn troep hebben, toen zij hem gevangen hadden genomen, een touw om zijn lijf gebonden, hem overboord geworpen en hem zoo meegesleept; ik denk, dat hij nu wel verdronken zal zijn.”
“Goed, trek den Italiaan op en breng hem aan boord. Zend Dirk ook hier.”
Een oogenblik later komt een breedgebouwde [10]Hollandsche zeerob aan boord, stampt hard met zijn zware laarzen en vloekt bij iederen stap, dien hij doet.
“Kom hier, Dirk, wat hebt gij te vloeken?” lacht de jonge commandant.
“Waarom ik vloek? Ik vloek op u! Wie geeft u het recht, mij mijn buit af te nemen? Wie zijt gij, zeg?”
“Kent ge me niet meer, Dirk? Kom eens hier.”
De commandant werpt de deur van zijn hut open en wenkt den Hollandschen zeeman, dat hij hem naar binnen zal volgen. Er hangt een schommelende lamp aan een dwarsbalk van den koekoek, die een schemerachtig licht verspreidt, maar de duisternis is zóó ondoordringbaar, dat de Hollander en de Engelschman toch beiden met hun oogen knippen, als zij binnenkomen.
Een oogenblik later roept Dirk uit:
“Genadige hemel! Ik herkende de stem niet. Het is kapitein Chester. De ‘Eerste der Engelschen’!”
Deze bijnaam, waarmee hij Guy betitelt, is hem door de Hollanders gegeven, toen hij voor het eerst in hun land verscheen als spion, gezant en agent van koningin Elizabeth; daar Engeland op voet van vrede met Spanje verkeert, heeft zijn souverein openlijk de daden van den man afgekeurd, die zijn leven dag aan dag in de waagschaal stelde voor hare belangen op de kusten van Holland, belangstellend den ongelijken strijd gadeslaande, dien de Nederlanders voeren tegen de macht van Philips II van Spanje en de wreedheden—het verwoesten, verbranden, geeselen en martelen—van Alva, zijn onderkoning. Deze bijnaam, de “Eerste der Engelschen”, is hem waarschijnlijk gegeven in de hoop—hoe flauw die [11]ook was—dat hij niet de laatste Engelschman zou zijn; dat anderen na hem zouden komen, om hen te helpen strijden voor vrijheid van denken en dat zij, zoo zij al niet openlijk worden bijgestaan, althans in het geheim ondersteund zullen worden door de macht der dochter van Hendrik VIII;—heeft toch Philips niet gezworen, de kettersche Engelschen evengoed als de Hollanders te zullen verdelgen in het belang van den godsdienst? Want totaal verslagen te Jemmingen en verdreven uit Friesland, hun stadhouder en prins een balling in Duitschland, bestaat er voor de aanhangers van Willem den Zwijger geen hoop op redding meer, tenzij door de krachtdadige tusschenkomst, of zoo hem deze niet mocht worden verleend, door den heimelijken bijstand van Engeland.
Als hij den Engelschman herkent, komt er een droomerige uitdrukking op het gelaat van Dirk Duyvel, ofschoon hij grimmig mompelt: “Kapitein Chester, uw daad is niet de daad van een Watergeus.”
“Wel verdraaid! Gij weet best, dat ik een van de uwen ben,” lacht de jonge man, een penning toonend, dien hij om den hals draagt en waaraan twee of drie geuzennapjes hangen met deze woorden er op: “En tout fidelles au Roy!” en een borstbeeld van Philips II van Spanje.
“Een wonderlijke zinspreuk voor een Engelsch onderdaan,” vervolgt Guy, “doch sinds ik een der uwen werd, ter wille van haar, die mij herwaarts zond,” hij aarzelt een weinig, eer hij de woorden uitspreekt, “heb ik tegenover u gehandeld als een broeder Gueux, en trouw gezworen aan de grondbeginselen van de Bedelaars van de Zee—als zij er die ten [12]minste op na houden. Houden zij er die op na, Dirk?” spotte hij. “Antwoord mij, gij zeeschuimer. Hebt gij niet het schip van uw eigen broer gekaapt, verleden jaar?”
“Nu, die geschiedenis is voor tweeërlei uitlegging vatbaar, kapitein,” bromt de Hollander. Daarna vervolgt hij angstig: “Maar gij zijt toch niet van plan, mijn buit te rooven?”
“Neen, ik wil u alleen maar helpen, hem in veiligheid te brengen. En gij hebt mijn hulp vannacht wel noodig, want gij zoudt het met dezen wind zonder mij nooit klaarspelen en uw schepen weer bereiken. Waar zijn zij?”
“Ongeveer vier mijlen de Oosterschelde af.”
“Dan zou uw boot ze nooit bereiken. Gij zoudt in het Sandvliet gedreven worden of voorbij de forten, in Alva’s klauwen, tenzij gij op een dijk werdt geworpen, waar gij gevaar liept, door zijn Spaansche huurlingen overhoop te worden geschoten. Gij zoudt uw ankers hier niet kunnen uitwerpen, uw booten zouden zinken; zonder de hulp van mijn schip zoudt gij binnen tien minuten in de armen van de zeenimfen liggen of binnen twee uren in Alva’s handen zijn. Wat zou het ergste wezen?”
“Ik denk, dat in Alva’s handen te vallen, het ergste zou zijn, zoowel voor mij als voor u! Hij haat den ‘Eerste der Engelschen’ haast nog meer dan ons, oproerlingen,” grijnst de Hollander. Hij huivert toch bij het uitspreken van dien naam, gevreesd door iederen Nederlander en meer nog door al die bannelingen, welke zich tot lijfsbehoud gedwongen hebben gezien, om, onder den naam van Geuzen, [13]piraten en zeeroovers te worden, ofschoon zij de vrijheidsapostelen zijn onder Willem van Oranje.
“Nu, en wat hebt gij gevangen? Vertel mij eens alles,” zoo laat de Engelschman zich weer hooren. Deze heeft schitterende, donkerblauwe oogen en lang, krullend, kastanjebruin haar, en zijn geheele persoon vormt een scherpe tegenstelling met den Hollander, die er flegmatiek en droomerig uitziet en wiens goedaardig gelaat prijkt met een onveranderlijken grijnslach—die hem, Dirk Duyvel, nooit verlaat, hetzij hij zijn gebeden opzegt, een schip plundert of een Spanjaard naar de andere wereld zendt.
“Wel, wij zetten hierheen koers,” antwoordde hij. “De storm was toen nog niet zoo hevig, anders hadden wij het zeker niet gedaan. Wij zagen een dijk doorbreken aan deze zijde van het Sandvliet, en wij wilden de bezittingen van de boeren in bewaring nemen, om ze hun terug te geven, als zij in het leven mochten terugkeeren. Terwijl wij daarmee bezig waren, zagen wij, dat er aan een landhuis een vaartuig werd uitgezet; wij begrepen, dat daarop wat zou te halen zijn. Nu, en toen volgden wij dat vaartuig. Het trachtte de rivier op te komen in de richting van Antwerpen, maar wij schoten de matrozen dood, en hadden het juist vermeesterd en een Italiaan overboord geworpen, en waren bezig te onderzoeken of er ook iets viel buit te maken, behalve de vrouwen, waarvan er drie in zwijm vielen, toen ik haar aansprak en haar vertelde, wat wij van plan waren met haar te doen,—toen gij langszij kwaamt; eer ik wist wat er gebeurde, lag ik op den grond, met twee van de uwen over mij heen, die hun dolken [14]tegen mijn hals hielden, terwijl zij aardigheden verkochten over den waarschijnlijken duur van mijn leven.”
Dit verslag wordt afgebroken door de komst van den bootsman, die salueert en een levenlooze, druipende massa op de bank in de kajuit neerlegt, terwijl hij plichtmatig bericht: “De Italiaan is aan boord, commandant.”
“Laat eens zien, of er nog leven in zit.”
Doch na een kort onderzoek maakt Chester het teeken des kruises en fluistert: “Hij is buiten het bereik der levenden. Alle barbiers, medicijnmeesters en chirurgijns ter wereld zouden zijn hart niet weer aan het kloppen kunnen brengen,” en hij legt zijn hand op het hart van den doode.
Op hetzelfde oogenblik schrikt hij en roept uit: “Er zit iets in zijn jas, er schijnt iets ingenaaid te zijn.”
“Alle duivels! Geld? Heeft hij geld in zijn jas?” schreeuwt de Hollandsche vrijbuiter op spijtigen toon. “Zouden wij zoo dom zijn geweest, het niet te vinden, toen wij zijn zakken doorzochten, eer wij hem overboord gooiden? Is het geld? Dan is het van mij!”
“Het is geen geld, het zijn papieren,” merkt Chester op, het wambuis van den Italiaan opensnijdend en er een pakje uithalend, dat zorgvuldig in geoliede zijde gewikkeld is.
“Als het enkel papieren zijn, kunt gij ze houden,” zegt de Nederlandsche Watergeus edelmoedig.
De Engelschman onderzoekt de documenten, die hij in de hand houdt; eensklaps maakt hij een gebaar van verrassing, hij schijnt te ontroeren en mompelt in zichzelven: “Zou het mogelijk zijn!—[15]ik kan dat vervloekte Spaansche cijferschrift niet lezen.”
Weer onderzoekt hij alles nauwkeurig en na verloop van een paar minuten beginnen zijn oogen te schitteren.
Hij wendt zich tot Dirk Duyvel en zeg kortaf: “Hoeveel verlangt gij voor uw buit? Voor alles! Gij hebt mij de papieren gegeven—wat verlangt gij nu voor de boot?”
“Het is een mooie boot!”
“Maar gij hebt er toch niets aan!”
“En dan de drie vrouwen. Ik zou een losgeld voor haar kunnen krijgen.”
“Van wien?”
“Van haar vaders of moeders of beminden; zij zouden het niet heel aangenaam vinden, als zij wisten, dat die vrouwen ontvoerd waren door de Watergeuzen, de kampvechters voor de vrijheid,” zegt Duyvel met een leelijke grijns, “en één is er bij, die heel mooi is.”
“Hm! hoe hebt gij dat kunnen onderscheiden in deze duisternis?”
“Dat kon ik niet zien, maar ik hoorde het. Haar stem is zoo zoet als het zachtste register van het groote orgel in Amsterdam, dat, hetwelk men de ‘engelenstem’ noemt.”
“Hoeveel verlangt gij voor alles?” vraagt de Engelschman, onverschilligheid veinzend, op den toon van een man, die met een kramer marchandeert.
“Duizend kronen.”
“Driehonderd,” antwoordt Chester kortaf.
“Vijfhonderd in elk geval.”
“Driehonderd in zilver,” en de jonge commandant [16]opent een kastje in zijn hut en haalt er een zak met Carolus-guldens uit. “Het is beter, dit zekere in handen te hebben,” zegt hij, “dan te moeten marchandeeren aan den wal, met de kans, om gevangen genomen en gehangen te worden. Driehonderd voor alles, vrouwen, boot, alles!”
“Wat wilt gij er mee doen?”
“Dat is mijn zaak,” zegt de Engelschman, opnieuw in de papieren kijkend, die hij den doode,—naar zijn kleeding en voorkomen te oordeelen, een Spanjaard of Italiaan,—heeft afgenomen.
“En ik zal u zeggen, wat ik wil doen,” vervolgt Guy; “wanneer deze zaak zoo voordeelig blijkt als zij schijnt, geef ik er nog tweehonderd bij, als ik weer uit Engeland hier kom.”
“Welnu, de buit is de uwe, geef mij nu maar spoedig het geld.”
Dit is spoedig gedaan. Chester schrijft een bewijs van ontvangst, dat de Hollander onderteekent. Een oogenblik later zegt kapitein Guy losweg: “Duyvel, ik zou u raden met uw boot naast ons te blijven liggen tot morgen vroeg, gij redt het nooit in dien storm,” gaat naar het dek, en zijn eersten officier ter zijde nemend, zegt hij kortaf: “Gij moet het commando van de Dover Lass overnemen, luitenant Dalton, tot ik terugkom.”
“Wilt gij het schip dan vannacht nog verlaten?”
“Ja; een bericht, dat ik daar pas heb gekregen, maakt het noodig, dat ik vannacht nog naar Antwerpen ga.”
“Naar Antwerpen! In Alva’s klauwen, regelrecht in het verderf?” [17]
“Ja.”
“Hoe?”
“In die Spaansche barge, die naast ons ligt.”
“Gij neemt toch eenigen van uw manschappen mee?”
“Neen.”
“Dan is uw leven geen duit waard.”
“Dat zal wel losloopen. Die laffe roeiers van de barge zullen mij geen kwaad doen. Gij weet, dat ik op Hispaniola Spaansch heb geleerd en het zoo goed spreek, dat ik er mij zelf haast om veracht. Ik ben van plan te gaan als een Spaansch officier, onder den naam, waarvan ik mij bij mijn vorige bezoeken aan Antwerpen reeds bediende: kapitein Guido Amati. Ik zal mij uitgeven voor den redder van de dame in de boot,—namelijk als alles naar wensch gaat. Zorg dat de sloep morgenmiddag op mij wacht bij den dijk, die het dichtst bij fort Lillo is.”
“Gij speelt met uw leven. Ja, gij gaat zelfs nog verder, gij werpt het weg,” waagt de eerste officier nog angstig op te merken.
“Ik doe beide voor mijn goede Queen Bess1, wier hand ik kuste, eer ik Engeland verliet,” fluistert de jonge man. “Nu wil ik mijn gevangene gaan zien.”
Een touw grijpende, springt hij over de lage verschansing en staat in het volgende oogenblik tusschen zijn manschappen, die nog steeds de wacht houden op het Spaansche pleiziervaartuig,—een seconde later hoort Guy Chester de zoetste, lieflijkste, verleidelijkste stem, die hij ooit heeft gehoord, sinds hij zijn ooren opende voor het geluid van man—of vrouw. [18]
1 Koningin Elizabeth.
Nooit te voren is Guy Chester zoo getroffen door den toon van een menschelijke stem, ofschoon, in de bijna ondoordringbare duisternis, haar bekoring niet wordt ondersteund door een bevallig figuurtje, aanminnig gelaat of schitterende oogen. Het is enkel de stem, die hem bekoort. Deze zegt: “Senor, zijt gij een officier? Hebt gij gezag over deze woeste mannen?”
Zij, die spreekt, is opgestaan, toen Guy in de boot sprong. Misschien heeft de dame, in weerwil van de duisternis, opgemerkt, dat zijn manschappen hem salueeren. Zij spreekt Spaansch, zuiver, beschaafd Spaansch; het welluidende der Castilianen.
“Dat heb ik, Senorita,” antwoordt Guy, in dezelfde taal, ofschoon zijn accent en uitspraak bijna barbaarsch klinken naast haar beschaafden tongval. De klank van het Spaansch schijnt de dame gerust te stellen, die te voorschijn komt van onder de tent, die den achtersteven van de boot versiert en beschermt, vlak voor Chester gaat staan en op een [19]half verzoekenden, half bevelenden toon zegt: “Zeg mij, wie gij zijt!”
“Kapitein in Romero’s regiment Sicilianen. Niet geboren in Spanje, zooals mijn accent verraadt,” antwoordt de jonge Engelschman, en hij voegt er aan toe: “Mijn geboorteplaats was op Hispaniola.”
“Ah! een Spaansch officier,” roept de dame verheugd uit; “dus is uw schip een Spaansch?”
“Zeker,” antwoordt de Engelschman, die, nu hij zich eenmaal heeft voorgenomen te bedriegen, ook niet op een leugen ziet.
“Dan,” antwoordt de dame op een toon, die eensklaps vertrouwelijk en toch bevelend wordt, “senor capitan, zijt gij wel zoo goed mij terstond veilig naar Antwerpen te begeleiden.” Een oogenblik later vervolgt zij: “En ik hoop, dat gij die woeste Hollandsche rebellen, die onbeschaamde Watergeuzen, zoo spoedig mogelijk zult straffen. Zij hebben den kapitein en de soldaten van mijn barge vermoord, en den armen secretaris van den markies de Cetona, Chiapin Vitelli, verdronken.”
Bij den naam van Vitelli ontstelt Chester. “Zeker, senorita,” antwoordt hij snel. “Al die schurken zullen worden gehangen aan de ra, zoodra uw jacht uit zicht is.”
“Maar gij moet met mij meegaan, ik beveel het!”
“Uw woorden zijn voor mij een bevel,” zegt Guy beleefd, een glimlach onderdrukkende, als hij er aan denkt, dat zijn schoone gevangene zich een vreemd gezag over hem aanmatigt. “De commandant van het schip zal overgaan tot de bestraffing van de zeeschuimers, zoodra wij vertrokken zijn.” [20]
“Gij zult zeker spoedig gereed zijn om mij te vergezellen?” De stem, die in de duisternis tot hem komt, is die van iemand, welke gewoon is te bevelen, ofschoon zij ongemeen lief en welluidend klinkt.
“Binnen vijftien minuten,” antwoordt Guy met militaire promptheid; daarna vervolgt hij, met iets galants in zijn stem: “Zal ik u niet een weinig ververschingen zenden van het schip? De nacht is heel koud.”
“Neen, ik ben goed ingestopt. Mijn kameniers kunnen mijn handen wrijven en wij hebben uitstekenden Spaanschen wijn en andere ververschingen in de kajuit. Maar haast u wat, of wij zullen niet voor morgenochtend te Antwerpen zijn.”
“Zoo spoedig mogelijk zal ik terug zijn.” Met deze woorden springt Guy vlug uit de barge en klautert over de verschansing van zijn eigen schip.
Vervolgens trekt hij zijn eersten officier, die naar het gesprek heeft staan luisteren, haastig ter zijde en zegt: “Het is alles naar wensch gegaan. En ik ben nu ook nog iets meer te weten gekomen. Die doode man in de hut (dien gij zoo spoedig mogelijk overboord moet werpen) is de secretaris van dien verwenschten Chiapin Vitelli!”
“De schurk, die Alva helpt in zijn plannen tegen het leven van onze vorstin?” roept Dalton uit.
“Ja. Dit maakt het dubbel noodzakelijk, dat ik naar Antwerpen ga. Het zou kunnen zijn, dat ik daar eenige dagen moest blijven. Blijf met de sloep dicht bij den dijk beneden fort Lillo, zooals ik u bevolen heb.” [21]
“Gij doet een dolzinnig waagstuk,” mompelt zijn ondergeschikte, nog een bedenking wagend.
“Maar ik moet het wel doen. Voor het geval, dat mij iets overkomt, voor het geval, dat ik—niet terug mocht komen, zeg dan aan mijn koningin, dat ik het om harentwil deed. Keer met het schip naar Engeland terug, Dalton, en spreek tot onze vorstin deze woorden: ‘Wees meer dan ooit op uw hoede voor Spaansch vergift of Spaansche dolken. Het is de laatste waarschuwing van Uwer Majesteits getrouwen vazal Guy Stanhope Chester.’”
Dit zeggende, stapt de jonge man in zijn hut en als hij na tien minuten de deur weer opent, beschijnt het flauwe licht een geheel ander man.
Hij is niet langer de door weer en wind geteisterde zeeman in oliejas en zuidwester, maar de zwierigste en wellevendste jonge edelman, die ooit het hof maakte aan de dames van Hampton of met haar schertste op de tennisvelden van Windsor of Westminster.
Een lichtblauwe fluweelen baret, versierd met twee lange witte veeren, vastgehecht door een diamanten gesp, bedekt zijn jeugdig hoofd; om zijn hals draagt hij een breeden Spaanschen kraag van Venetiaansche kant; zijn fluweelen wambuis is gegarneerd met zilver en satijn; zijn broek is van de fijnste Fransche zijde; zijn hooge Spaansche laarzen zijn van het zachtste bronskleurig marokijnleder. In dit zwierig kostuum, met zijn blauwe, overmoedig schitterende oogen, lachende lippen en krullende haren, maakt Guy Stanhope Chester een even goed figuur als de ridderlijke Dudley, graaf van Leicester, [22]wanneer hij de koningin van Engeland en haar hofdames wist te betooveren.
Misschien wint hij het zelfs nog van dezen, want zijn gelaat is open en zijn glimlach oprecht, ofschoon er een vastberaden uitdrukking op zijn gelaat ligt, als hij uit zijn hut stapt en naar het kruit in de pan van de twee lange pistolen kijkt, die hij in zijn gordel heeft, en zijn borst betast, om zeker te zijn, dat de lange scherpe ponjaard op zijn plaats is, en vervolgens tegen het gevest van zijn zwaard slaat, om er zich van te vergewissen, dat zijn trouw, welbeproefd Toledaansch rapier aan zijn zijde hangt. Want bij het bezoek, dat hij gaat brengen aan de groote stad der Nederlanden, die zich in Alva’s macht bevindt, is het voor hem niet alleen een quaestie van slagen of mislukken, maar een quaestie van leven of dood. Guy is natuurlijk zoo verstandig geweest, zich het aanzien te geven van een Katholiek Spaansch officier; hij heeft den Geuzenpenning afgedaan en draagt in plaats daarvan, zeer in het oog vallend, een rozenkrans van gouden kralen en een rijk versierd kruis.
Terwijl hij deze verandering in zijn uiterlijk maakte, had hij een miniatuur-portret, gevat in diamanten, van zijn borst genomen, een portret van een meisje van zeldzame Castiliaansche schoonheid, dat hij met smachtende blikken bezag onder het mompelen van deze onverstaanbare woorden: “Mijn eenige prijs van al de schatten van Alva, die ik buitmaakte voor mijn koningin—als ik het origineel kon winnen.”
Intusschen veroorzaakt het zwierige kostuum van [23]Guy Chester heel wat opschudding op zijn halfdek, en trekt zelfs de aandacht van den anders zoo onverstoorbaren vrijbuiter Dirk Duyvel, die juist buiten de hut doodbedaard zijn driehonderd guldens zit te tellen. Deze roept: “Drommels, daar moet een mooi meisje in ’t spel zijn!” En zijn eerste officier, ja, zelfs zijn tweede, veroorloven zich een paar grappen over zijn voorkomen, terwijl Dalton nog opmerkt: “Bij de vier Evangelisten! Die rooftocht beteekent liefde zoowel als bloed!”
En de tweede stuurman, die nog weinig meer is dan een roodwangig jongetje, schatert het uit en fluistert daarna in het oor van zijn commandant: “Neem mij mede, kapitein Chester, voor een kruisvaart te land. Er zijn nog andere dames in de barge, behalve degene, voor wie gij u zoo hebt opgedirkt.”
“Neen, mijn beste jongen, zulk een uitstapje aan wal zou je dood zijn,” merkt de commandant op, doch opeens keert hij terug in zijn hut en mompelt: “Bij de zeven kampioenen van het Christendom, die stem zou mij haast alle overleg doen verliezen. Daar zou ik nu waarlijk zonder geld op weg zijn gegaan, een achteloosheid, die mij duur zou te staan komen!”
Met deze woorden ledigt hij in zijn eenen zak den inhoud van een kleinen buidel, gevuld met Spaansch goud, dien hij uit een der kastjes in de hut heeft gekregen, en stopt in den anderen een aantal Spaansche florijnen, Hollandsche kronen en Nederlandsche stuivers. Zich omkeerende, ziet hij zijn eigen beeld weerkaatst in een kleinen Venetiaanschen [24]spiegel, die in de hut is bevestigd, en roept plotseling verschrikt uit: “En ik zou mijn regenmantel ook vergeten. Dat zou een koopje zijn geweest bij dezen storm!”
Dit zeggende, werpt hij over zijn zwierige kleedij een langen mantel van een zachte Engelsche wollen stof en in het volgend oogenblik is hij aan boord van het Spaansche vaartuig dat, na snel door zijn manschappen te zijn ontruimd, nu van het schip wordt afgestooten.
Daarna begeeft hij zich naar den achtersteven, neemt de roerpen in de hand en roept op bevelenden toon in het Spaansch: “Voorwaarts, gij honden van roeiers! De man, die rechtop durft gaan zitten of geen slag houdt bij het roeien, totdat wij in Antwerpen zijn, sterft door mijn hand.” Want hij vreest, dat de minste onachtzaamheid van den kant der roeiers de boot dwars van den wind en van den stroom zal brengen, wat noodlottige gevolgen kon hebben bij deze holle zee, snellen vloed en hevigen wind.
“Gij schijnt zeeman zoowel als soldaat te zijn,” merkt de jonge Spaansche dame op, aan wier zijde hij nu gezeten is.
“Ja, ik ben een weinig vertrouwd met elke wijze van vechten, te land en ter zee,” antwoordt Guy, iets nader schuivende bij die welluidende stem.
“Ik zal u,” fluistert de jonge dame, “altijd als mijn redder beschouwen.”
Vervolgens brengt zij hem in de uiterste verbazing en doet hem haast schrikken, door op beschermenden toon te zeggen: [25]
“Gij hebt geluk gehad, senor capitan! Want ik wil, dat gij voor hetgeen gij aan mij hebt gedaan, tot kolonel bevorderd zult worden!”
Deze verzekering wordt door de liefelijke stem naast hem gedaan met evenveel vertrouwen, alsof zij kwam van de koningin van Spanje zelve. Maar den Engelschman loopt, bij het hooren er van, een koude rilling over den rug. “Wie voor den drommel kan zij zijn?” vraagt hij zich verwonderd af. “Ik lever mij roekeloos over in Alva’s macht, door haar naar Antwerpen te begeleiden.”
Maar terugkeeren is niet meer mogelijk. De boot is reeds in den hoofdstroom; beide, wind en vloed, zweepen haar nu voort naar Antwerpen, evenals de lijken van menschen en vee, die de stroom meevoert, als getuigen van de verwoesting, welke de oceaan in de Nederlanden aanricht.
“En wie heb ik te danken voor deze bevordering?” waagt Guy te vragen, want hij brandt van nieuwsgierigheid om den naam te vernemen van de dame, die naast hem zit.
“Gij kunt mij Dona Hermoine noemen,” antwoordt de schoone op een toon, die aanduidt, dat zij voldoende bekend is, om het geven van een nadere aanduiding als overbodig te kunnen beschouwen. Een oogenblik later zegt zij op kalmen toon tot een harer onderhoorigen, die naast haar knielt, om haar handen te wrijven, daar de nacht zeer koud is: “Zoo is het goed, Alida, tracht nu zelve ook warm te worden.”
“Ja, Excellentissima,” antwoordt het meisje.
De hoog klinkende titel prikkelt Chester’s nieuwsgierigheid [26]nog meer, maar hij kan die thans niet verder bevredigen. Elke spier van zijn gelaat is gespannen, hij heeft al zijn gedachten noodig om de boot uit den wind en recht in den stroom te houden, terwijl zij de Schelde opvliegt. Eén enkele verkeerde beweging van een der roeiers zou haar uit den koers kunnen brengen, en dat zou in dezen stormachtigen nacht gelijk staan met haar ondergang.
Hij kan nauwelijks tijd vinden om de vrouwelijke bedienden van de jonge dame te gelasten, haar zooveel mogelijk met stukken zeildoek te beschutten voor het schuim, dat hen volgt; al zijn opmerkzaamheid wordt vereischt, om de zwakke boot veilig te houden in haar wedloop met de wilde wateren rondom haar. Hij heeft geen moeite met de roeiers; zij roeien, alsof zij weten, dat hun leven afhangt van hun inspanning.
Zóó snellen zij voort.
Een donkere, sombere massa aan zijn rechterhand duidt het grimmige fort Lillo aan. Als zij dit voorbij zijn, weet Guy, dat hij onder het bereik is van Alva’s handen, binnen de Spaansche linie. Zij snellen echter voort, langs schepen, die zijn losgeslagen van hun ankers en nu wegdrijven met den vloed, langs andere, die een schuilplaats hebben gevonden in de verschillende bochten en inhammen van de Schelde. Geen enkel vaartuig—behalve het hunne—spoedt zich voort met een doel, alle hebben ergens een schuilplaats gezocht. Geen Spaansche galeien houden de wacht op de rivier, maar de lichten op de dijken duiden aan, dat de oeverbewoners waken, om hun bezittingen en zichzelven te redden. [27]
Een poosje later zegt de dame, die al dien tijd haar best heeft gedaan om zich warm te houden, door met haar voetjes te stampen en haar kleine handen te wrijven, waarin zij door haar vrouwen wordt bijgestaan: “Zoudt gij niet een kleine hartversterking willen nemen, senor capitan? Een glas wijn? Gij spaart zorg noch moeite voor mijn veiligheid.”
“Leid in Gods naam mijn aandacht niet af van de boot!” mompelt Guy tusschen de tanden. “Wij zijn aanstonds in een bocht van de rivier. De wind zal dwars overkomen. Ik worstel voor ons aller leven.”
Dan zet hij zich opnieuw schrap voor den strijd, want de stroom en de wind zijn niet meer in één richting en dat maakt zijn taak aan het roer des te moeilijker.
Maar als zij deze bocht voorbij zijn, en nu de waterzijde van Antwerpen naderen, wordt de wind, door het land gebroken, minder hevig, en het wassend tij, dat bijna zijn hoogtepunt heeft bereikt, minder snel en gevaarlijk.
“Goddank, wij hebben het ergste gehad,” zegt Guy met een zucht van verlichting. “Nu zal ik gaarne een glas wijn aannemen, schoone dame; het is vinnig koud;” dit laatste zegt hij klappertandend.
“Oho!” lacht de schoone aan zijn zijde. “Zijde, satijn en fluweel zijn ook niet zoo doelmatig, senor capitan, als uw oliejas en zuidwester, toen gij het eerst aan boord van mijn jacht kwaamt. Wie mooi wil zijn, moet zich daarvoor ook wat last getroosten. Uw zwierige kleedij werd vermoedelijk gekozen ter wille van de een of andere schoone dame in Antwerpen, capitan mio.” [28]
“Ja, voor een zeer schoone,” antwoordt Guy, wiens mantel van zijn schouders is gegleden en wiens kanten opslagen den fijnen pols van de jonge dame hebben aangeraakt, terwijl hij den zilveren beker aan den mond brengt en den fijnsten ouden Spaanschen wijn, die ooit door zijn keel is gegleden, in staat stelt zijn bloedsomloop te versnellen en zijn verkleumd lichaam te verwarmen.
Het edele vocht schijnt zijn levensgeesten op te wekken en hij lacht.
“Nog een beker, als ik u mag verzoeken, om hem uit te drinken op de gezondheid van de schoonste dame.” En als hij dien heeft gekregen, zegt Guy met zeemans-stoutmoedigheid en jeugdig vuur: “Op u!” de schoone vóór hem doordringend aankijkend in de hoop, dat de gloed zijner oogen door de duisternis heen zal dringen. Want hij heeft de hand aangeraakt, die hem den beker heeft gereikt, en deze is verwonderlijk zacht en klein, en de gansche wijze van zijn en doen zijner schoone gezellin is die van bloeiende, levendige, opgewekte jeugd; de jeugd, die de ouderdom kan benijden doch nooit kan nabootsen; de jeugd, die de goden slechts eens geven; de jeugd, die de zwartste duisternis niet kan verbergen.
Buitendien heeft zij, door een onverwachte slingering van de boot, een oogenblik tegen zijn borst gerust—slechts een oogenblik; doch in die vluchtige aanraking heeft hij de gestalte van een Venus kunnen onderscheiden en de vlugge bevalligheid van een Hebe.
“In naam van alle heiligen, wie kan zij zijn?” vraagt hij verwonderd. [29]
Bij zijn vermetelen toost trekt de dame zich haastig terug, met een ingehouden kreet, voortgekomen half uit verwondering, half uit hoogheid. Een oogenblik later lacht zij, een lach, alleen eigen aan de jeugd, bekoorlijk, betooverend, en merkt op: “Zulke toosten zullen u de verontwaardiging van mijn duena op den hals halen.”
“Uw duena! die is hier niet!”
“O ja. Zij is al dien tijd in onze tegenwoordigheid geweest. Mijn strenge duena ligt in dien zetel recht tegenover u. De reuk van kruit doet de gravin De Pariza altijd flauwvallen. Zij verliest geregeld haar bezinning als haar pupil in het grootste gevaar verkeert. Bij het eerste vuur, dat de Watergeuzen gaven, viel zij doodbedaard flauw, en zij is sedert dien tijd niet weer bijgekomen. Als wij in Antwerpen aankomen, heeft zij zeker haar oogen wijd open.”
“Vertel mij dan, eer zij ze opent, iets van uzelve,” fluistert Guy galant, want hij kan nu enkele oogenblikken wijden aan de dame, in wier gelaat hij met bewonderende blikken zou kijken, als de duisternis het hem veroorloofde.
“Vertel mij allereerst iets van u zelven,” antwoordt zij een weinig haastig, op een toon van belangstelling, die den jongen man behaagt. “Hoe meer ik van u weet, hoe beter ik u kan helpen, om kolonel te worden. Hoe heet gij?”
“Noem mij kapitein Guido,” fluistert Chester zoo teeder mogelijk.
“Geen anderen naam?”
“Ik kan u mijn anderen naam niet noemen. Ik ben afwezig van mijn regiment zonder verlof.” [30]
“Dan zal het zeer moeilijk zijn, u te bevorderen,” lacht de dame. Vervolgens zegt zij: “Maar als gij mij uw naam niet wilt toevertrouwen, vertel mij dan tenminste iets van uw vroeger leven.”
Dit doet Guy, door een geschiedenis te bedenken van zijn geboorte op Hispaniola, van verschillende gevechten te land en ter zee voor den roem der Spaansche vlag, in Italië en de Nederlanden, de dame aan zijn zijde in den waan brengend dat hij zich aan de Spaansche zaak heeft gewijd met lichaam en ziel en alle vijanden van de Moederkerk haat, zich hullende in een weefsel van romantisme en bedrog, dat hem eens noodlottig zal kunnen worden, want zijn schoone gezellin houdt hem voor een soldaat van Philips van Spanje en zijn onderkoning, Don Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva en Huesco.
“Ah!” mompelt zij, “een dapper soldaat. Ik moet u de benoeming van kolonel verschaffen!”
“En de volle naam van mijn weldoenster?”
Misschien was zij van plan, deze vraag te beantwoorden, maar op dit oogenblik komen de lichten van Antwerpen in zicht. Het gedeelte van de stad, dat naar de rivier is toegekeerd, is geheel verlicht door lantaarns, die zich her- en derwaarts bewegen; schepen worden in veiligheid gebracht; de bemanning der aanzienlijke handelsvloot in de haven is op haar hoede in dezen nacht, om zich voor den vloed in veiligheid te brengen. De kooplieden van Antwerpen, de rijkste koopstad van geheel Europa, zijn bezig om de handelsproducten van Indië en Noord-Europa op de kaden te bewaren voor bederf door [31]het wassend getij, dat bruist over de half overstroomde kaden en dokken der groote wereldmarkt voor den zestiende-eeuwschen handel.
“Waar wilt gij landen?” vraagt Guy haastig.
Haar antwoord is van dien aard, dat het den stoutmoedigen man naast haar bijna doet beven. Zij zegt achteloos: “Het is het beste, dat gij mij naar de Citadel brengt.”
“De Ci—ta—del?” stamelt Guy.
“Ja, Sancho d’Avila, de gouverneur, zal het zich tot een eer rekenen, mij vannacht nog te verwelkomen.”
“Kunt gij dan de schildwachten passeeren? Weet gij dan het wachtwoord voor hedenavond?” stoot Chester uit, die een koude rilling voelt bij de gedachte, dat hij zich te midden van Alva’s garnizoen zal moeten begeven.
“Zeker. Zij zonden mij vanavond de woorden.”
“Wees dan zoo goed, ze mij op te geven, opdat ik u door de wachten heen kan brengen.”
“Dat van hedennacht,” zegt zij, “is Jemmingen.”
“En het contrasigne?”
“Santa Maria de la Cruz. Gij zoudt het noodig kunnen hebben, daar gij een officier zonder verlof zijt,” fluistert zij; vervolgens voegt zij er lachend aan toe: “Ik heb u misschien bewaard voor arrest. Dat is een klein blijk van mijn dankbaarheid.”
Zij snellen nu voort langs de stad. De Engelsche kade ligt reeds achter hen en zij bevinden zich tegenover het groote middendok, waarvan de kolossale pakhuizen alle verlicht zijn, terwijl troepen mannen [32]met flikkerende toortsen op de aangrenzende werven en schepen hun best doen, om de vaartuigen steviger voor anker te leggen en de ladingen te bergen, waarvan reeds vele gedeeltelijk in veiligheid zijn gebracht. Eenige Spaansche oorlogsgaljoenen bewegen zich tusschen de andere schepen. De slaven zwoegen aan de groote roeiriemen, om de schepen, die nu hulpeloos zijn in dezen hevigen storm, naar een veiliger ankerplaats te brengen.
En boven al dat rumoer en deze drukte—het geschreeuw der zeelieden, het gevloek der kapiteins, de kreten der galeislaven bij het striemen der zweep, de dansende lichten van stad en haven, want geheel Antwerpen is in dezen nacht op de been,—klinkt het zilveren klokkenspel van de groote kerk bij het slaan van kwart voor middernacht.
Als zij haar voorbij varen, worden zij aangehouden door een patrouilleboot; daar Chester echter het wachtwoord geeft, kan zijn barge ongehinderd en zonder verder beletsel haar koers vervolgen.
Zoo snellen zij verder, langs een aaneenschakeling van werven en kaden, waarachter men de stadswallen en poorten kan onderscheiden—niet zoo sterk gebouwd, niet zoo duchtig versterkt als die, welke de landzijde der stad beschermen, maar toch goed bewaakt, de Spaansche schildwachten op hun hoede, want deze nacht van storm en vloed heeft niet enkel de burgers van Antwerpen doen opschrikken om hun bezittingen en goederen te redden, maar ook het Spaansch garnizoen van de plaats, om te beletten, dat er een oproer uitbreekt tijdens de beroering, veroorzaakt door wind en getij. [33]
Een oogenblik later kan men achter de Esplanade of het Paradeplein, dat de Citadel van de stad scheidt, de flikkerende lichten zien van twee rivierbastions der uitgestrekte versterking, door Alva gebouwd, niet om deze groote handelsstad, die in zijn macht is, te beschermen, maar om haar te overheerschen en te onderdrukken.
Terwijl hij de uitwerking van den vloed aan den oever gadeslaat, bespeurt Chester’s vlug zeemansoog het gevaar, waaraan hij zich zou blootstellen, door de muren te naderen, die de gracht begrenzen. Bij zulk een hoogen vloed en hevigen wind, zal hun boot als een eierdop tegen de steenen verpletterd worden. Hij zegt dus haastig: “Is er niet een andere waterpoort? Als ik van deze zijde beproef te landen, zijn wij kinderen des doods. Spreek vlug, om Godswil—antwoord mij!”
“Ja! Een kleine uitvalpoort achter het tweede bastion.” De zoetvloeiende stem naast hem is zenuwachtig en gejaagd. De golven van de Schelde schuimen tegen het metselwerk van den Spanjaard.
“Dat zal beter zijn!” roept Chester uit, en de boot met vaste hand in de diepe gracht sturend, die de Citadel omringt, en die thans door den hoogen vloed is herschapen in een bruisenden stroom, snellen zij voorbij het groote, sombere bastion van den Hertog, en een oogenblik later voorbij dat, hetwelk naar Alva zelven is genoemd. Hier landt de boot, geheel beschut voor den wind, achter de hooge muren van deze machtige Spaansche vesting, aan een kleine uitvalpoort, gelegen op een kunstmatig eilandje in het midden van de gracht en verbonden [34]door een lichte, beweegbare brug met het hoofdgebouw tusschen de reusachtige bastions van Alva en Paciotto, het laatste genoemd naar den grooten ingenieur, die dezen omvangrijken, dreigenden vijfhoek met zijn vijf geduchte redoutes ontwierp en bouwde,—de sterkste vesting uit dien tijd.
Als de boot landt, roept de schildwacht haar aan en ontvangt als antwoord van den Engelschman het wachtwoord van dien nacht. Daarop wordt de ophaalbrug neergelaten en worden zij verlicht door een menigte brandende toortsen, die Chester doen ontdekken, hetgeen de duisternis tot nu toe voor hem verborg, dat namelijk de boot, die hij heeft binnengeloodst, blijkbaar een staatsgalei is, welker tent is gedecoreerd met versierselen van Spaansch leder, waar het wapen van den Onderkoning zelven is ingedrukt. Maar hij heeft geen tijd, om hier verder over na te denken.
“Mijn duena,” zegt de dame haastig. “Wij moeten haar wekken, ter wille van de etiquette, senor capitan, wij moeten de gravin De Pariza wekken!”
Dit gaat gemakkelijk, want de eeredame is blijkbaar reeds sinds eenigen tijd bijgekomen, en een paar bekers van denzelfden wijn, die den jongen zeeman heeft verkwikt, geven de chaperone aanstonds haar spraak terug. Met verwilderde oogen in het rond ziend, roept zij uit: “Heilige Maagd! Ik leef nog! Santa Maria! De Citadel van Antwerpen! Ik ben gered!”
Vervolgens staat deze hoedster van de etiquette en het decorum op en richt haar trotsche patricische oogen op den Engelschman, terwijl zij haastig uitroept: “Wie is die man?” [35]
“De edelman, die ons gered heeft uit de handen der Watergeuzen,” antwoordt de jonge dame van de barge.
Hierop biedt Chester, die een nader onderzoek naar zijn identiteit minder wenschelijk acht, fluks zijn arm aan de schoone, die nog dicht in haar mantel en kap is gehuld en, toen het licht der toortsen op haar viel, den Spaanschen sluier over haar gelaat heeft getrokken. Een oogenblik later voelt Chester een lichte rilling, als zijn aanbod is aangenomen en een fijn handje in zijn arm glijdt.
Nog een oogenblik en hij heeft haar geholpen bij het uitstijgen en gaat met haar de ophaalbrug over, gevolgd door de beide kameniers, die de duena ondersteunen, welke dame nog niet zeer stevig op haar voeten schijnt te staan en in een staat van buitengewone zenuwachtigheid verkeert.
Juist als zij aan het einde van de ophaalbrug zijn gekomen, hoort Guy een doordringenden kreet achter zich, en hoe hachelijk zijn toestand is, vlak voor de Citadel van Alva, wier open poort gereed staat hem te verzwelgen, kan hij toch een glimlach niet onderdrukken, als hij bemerkt, dat de Spaansche duena op de natte brug is uitgegleden en nu half verdronken uit het water van de gracht wordt opgehaald. Als de kameniers haar een weinig onhandig helpen, vergeet de Gravin, in blinde woede ontstoken, alle etiquette en roept klappertandend, en met den mond vol water, dat de meisjes voor haar onhandigheid zullen boeten.
Maar Chester’s lach besterft om zijn mond, als de schildwachten aan de poort hem met gekruiste pieken [36]den weg versperren en hun vaandrig barsch zegt: “Het contrasigne, senor!”
“Santa Maria de la Cruz,” fluistert Guy.
De pieken zakken, als de officier met zijn zwaard wenkt, en zij gaan hem voorbij door de hooge Gothische poort. Op dit oogenblik valt er een straal van een toorts, die in een nis van het metselwerk is bevestigd, op de dame en doet haar gestalte scherper uitkomen. Nauwelijks heeft hij haar opgemerkt, of de Spaansche officier neemt zijn stalen helm af en zegt, tot op den grond buigend: “Als ik had geweten, dat gij het waart, Excellentissima, zou ik niet zoo barsch zijn opgetreden!”
“Gij deedt slechts uw plicht, senor,” zegt de onbekende. Daarna Guy’s arm loslatend en den jongen officier terzijde nemend, die in gebogen houding met ongedekten hoofde voor haar staat, fluistert zij hem in het Spaansch iets toe.
Een gedeelte van het antwoord van den vaandrig bereikt Guy’s oor. “Neen, Excellentissima, hij is nog niet van Brussel aangekomen.”
“Dan zal papa zich niet bezorgd over mij maken,” zegt de dame snel. En opnieuw Chester’s arm nemend, vervolgt zij tot den jongen officier: “Wees zoo goed en geleid ons naar de woning van de gravin van Mansfeld.”
Voorafgegaan door den vaandrig, komen zij thans door de poort op het hoofdplein van de Citadel, en gaan tusschen stapels kanonskogels en allerlei oorlogstuig door, naar dat gedeelte van het plein, waar zich blijkbaar de kwartieren van de officieren bevinden.
Door de vensters van een dezer woningen, die [37]oogenschijnlijk grooter, geriefelijker en weelderiger is dan de overige, schitteren lichten als van een feest en dringt dansmuziek tot hen door. Daar de woning onmiddellijk achter het bastion van Paciotto ligt, hebben ze haar spoedig bereikt en Guy heeft weinig gelegenheid, om met zijn gezellin in gesprek te komen, nog te minder, omdat de storm, die steeds aanhoudt, hen tot spoed aandrijft en de dame noodzaakt, haar mantel zoo dicht mogelijk om zich heen te trekken.
Zij treden door een zijdeur van het huis binnen, waar een lakei in een rijke livrei hen ontvangt, eerbiedig buigend.
“Verwacht de Gravin mij?” vraagt Guy’s beschermelinge haastig.
“Ja, Excellentissima, het feest van hedenavond is te uwer eer. U is zeker opgehouden? Het is reeds middernacht,” antwoordt de bediende opnieuw buigend.
Het antwoord wordt de dame bespaard door de komst van de druipnatte duena, die op bitsen toon zegt: “Wat beteekent het, dat gij hier staat, Dona Hermoine? Gij laat de gravin van Mansfeld boven wachten en mij, druipnat en verstijfd tot op mijn beenderen hier beneden.” Vervolgens roept zij uit: “Vooruit, meiden, en helpt mij, mij verkleeden!” Het klapperen van haar tanden en een dreigend gebaar aan het adres van haar kameniers zet klem aan haar woorden bij; de kameniers snellen dan ook den jongen Engelschman en zijn beschermelinge voorbij.
Bij de lichten in de vestibule merkt Guy op, dat [38]de vrouwelijke bedienden jonge meisjes zijn met lenige figuurtjes en een bleeke, olijfkleurige tint, zeker Moorsche slavinnen, welke toentertijd in Spanje veel gehouden werden. Zij verdwijnen langs een trap met de gravin De Pariza, bij wie de slaafsche gehechtheid aan de etiquette gansch en al schijnt weggespoeld door het zoute water van de Schelde, want zij verlaat Guy met zijn dame zonder een enkel woord meer te spreken.
Guy kijkt nu zijn gezellin opmerkzaam aan, in de hoop, dat haar gelaat eindelijk zichtbaar zal zijn, maar de dichte sluier verbergt het nog altijd en de mantel eveneens haar figuur, maar toch doet de laatste een buitengewoon schoone gestalte vermoeden. Terwijl hij dit opmerkt, bespeurt de Engelschman tevens, dat de mantel der dame gemaakt is van het fijnste koninklijke sabelbont, en dat hij wordt vastgehouden door juweelen versierselen van groote waarde.
“Als Dirk Duyvel dit geweten had,” denkt Guy glimlachend, “zouden er meer dan driehonderd Carolusguldens noodig zijn geweest, om alleen dien mantel van hem te koopen!”
Maar aan zijn overpeinzingen wordt weldra een eind gemaakt; de welluidende stem naast hem, nu nog liefelijker door de begeleiding van luiten en strijkinstrumenten uit de aangrenzende vertrekken, zegt: “Mijn duena heeft blijkbaar de plichten der gastvrijheid vergeten, ik echter niet.” En zij beveelt den lakei: “Geleid kapitein Guido terstond naar een eetkamer. Niet naar een van die, welke voor de gasten is ingericht, daar hij niet gekleed is voor het feest.” [39]
Zij lacht even, en Chester kan, als zij een blik werpt op zijn langen mantel, een schelmsche flikkering in haar oogen bespeuren, die te sterk schitteren, om geheel beschaduwd te worden door den sluier, en daarbij zegt zij op halfluiden toon: “Neem mijn gastvrijheid aan, ik heb u een boodschap mee te geven.”
Dan gaat zij met lichten, zwevenden tred de trap op en is verdwenen, terwijl Guy zich verkneutert bij de gedachte: “Zij heeft volstrekt geen vermoeden van mijn zwierig costuum; ik heb nog een verrassing voor haar in petto.”
“Hierheen, senor capitan,” zegt de lakei op zachten toon en de Engelschman wordt geleid naar een afzonderlijk salon, welks vorstelijke weelde hem in verbazing brengt, want de met gobelins bekleede muren en ingelegde Vlaamsche meubels overtreffen in pracht zelfs die van zijn koningin te Hampton Court en Westminster. Hier wordt hem binnen enkele minuten zulk een uitgezochte maaltijd voorgezet, als waaraan ooit een hongerige zeeman zich te goed deed. De tafel is gedekt met sneeuwwit linnen en prijkt met massief zilver en het fijnste Venetiaansche glaswerk, en de vleeschgerechten bestaan uit oesters uit de Schelde, koude patrijzen, een delicieuse salade van versche latuw met een bewijsje knoflook; voorts is er een flesch koninklijke Xereswijn.
“Mij dunkt, dat mijn dame groote oogen zal opzetten over mijn costuum à la Leicester,” denkt Guy, terwijl hij zijn langen mantel afwerpt en zich vertoont in de smaakvolle kleeding, waarin hij zich heeft gestoken, voordat hij zijn schip verliet. Ofschoon [40]zijn marokijnen laarzen een weinig hebben geleden van het zeewater, is de rest van zijn costuum vrij wel onbeschadigd gebleven.
Guy Stanhope Chester is dan ook zeer met zichzelven ingenomen, als hij gaat zitten en een aanval doet op het maal, dat voor hem staat, en den zilveren beker met Xeres telkens aan de lippen brengt, om zijn verkleumd lichaam te verwarmen, zwijgend en vlug bediend door den lakei. In de hoop, iets naders te vernemen omtrent de dame, die hij heeft bevrijd, merkt Chester op: “Een luisterrijk feest, dat uw meesteres vanavond geeft!”
“Ja!” antwoordt de bediende, trotsch op de voornaamheid van zijn huis. “Om onze gasten te amuseeren, hebben wij rederijkers uit Gent, die voordrachten houden en kluchten vertoonen, twee Zigeunermeisjes uit Andalusië, onzen eigen hofnar, om ons te laten lachen, en dan nog de dochter van den oud-burgemeester, die voor ons zal dansen, gekleed in de duurste zijde van haar vader. Ik zal trachten in de zaal te komen, om haar te zien pronken; de kleine Vlaamsche heks heeft mooi gevormde enkels en de allures van een gravin,” grinnikt de jongen.
Hij zegt echter niets van de dame van de barge, en als Chester zijn maal heeft geëindigd, wordt de tafel afgenomen door verscheidene lakeien in prachtige livrei; het schijnt, dat de familie, in welker huis Chester zich bevindt, een vorstelijken staat voert.
“Wel deksels,” zegt de jonge man tot zichzelven, terwijl hij de lakeien naoogt, als zij het vertrek verlaten, “de gastvrijheid van de gravin van Mansfeld is niet te versmaden!” [41]
Maar nu voelt hij weer een koude rilling, ondanks den verwarmenden wijn, als hij er aan denkt, dat hij het zout van den Spanjaard eet in de Citadel van Antwerpen.
Doch eensklaps heeft hij alle besef van zijn hachelijken toestand weer verloren; hij springt overhaast op, zijn oogen nemen eerst een uitdrukking van verwondering aan en daarna van verrukking, en zijn hand tast in zijn borst, om te voelen, of een zeker iets nog wel goed onder zijn satijnen wambuis geborgen is. Want een meisjesgestalte van verwonderlijke schoonheid en bevalligheid, met een fluweelachtige huid en groote, kwijnende maar toch levendig tintelende oogen, de kenmerken van het zuiverste Castiliaansche bloed en de hoogste Castiliaansche bevalligheid, staat vóór hem, gekleed in een avondtoilet, met een fluweelen sleep en een keurs van glanzige zijde en kant, dat de blanke schouders en armen zichtbaar laat, en de welluidende stem, die hem op hun tocht over de Schelde reeds zoozeer heeft bekoord, zegt met een mengeling van coquetterie en schuchterheid: “Ik dacht, dat gij wel het gelaat zoudt wenschen te zien van haar, die gij uit de handen der Hollandsche vrijbuiters hebt gered!” Daarna lacht zij even en zegt: “Als zij geweten hadden, wie ik was, zouden de Vlaamsche oproerlingen mij zeker een hoofd kleiner hebben gemaakt,” daarbij een beweging makend langs haar albasten hals, “eer gij mijn barge terug hadt kunnen nemen.”
“Wie, voor den drommel, kan zij zijn?” vraagt Guy zichzelven, opnieuw naar het miniatuur-portret [42]tastend. “Zij is het origineel van het portret, maar wie—wie?”
Doch verbazing en bewondering zijn niet alleen aan zijn kant.
Als hij opstaat, ziet de dame vóór zich een flinke, welgebouwde gestalte van zes voet lang, met breede schouders, sterke armen en een vlug, lenig lichaam; mannelijke vastberadenheid spreekt uit het gelaat, dat gebronsd is door weer en wind, hetgeen bijna een zuidelijke tint geeft aan zijn blanke Saksische huid, en waarmede zijn licht kastanjebruin haar, zijn blauwe oogen en zijn blonde neerhangende knevel een vreemd contrast vormen. Alles te zamen genomen het type van een echten man,—in staat om een vrouwelijk hart duizend slagen in de minuut te laten doen, iemand, die in staat is om te beminnen als een troubadour, en te vechten als een paladijn voor wat hem in deze wereld begeerlijk toeschijnt, en die veel kans heeft, dat ook te verkrijgen; iemand, die in elk geval het bloed van de dame, die vóór hem staat, sneller door de aderen doet vloeien en den glans van haar oogen nog verhoogt.
Niet, dat zij nog geen knappe mannen zou hebben gezien, want de bloem van de Spaansche ridderschap heeft voor haar gebogen. Maar dit vreemde type, deze kloeke Angelsaks, met zijn ijzeren spieren, zijn groote trouwe oogen, zijn jongensachtig voorhoofd en echt mannelijk gelaat, doen haar hart geheel anders kloppen, dan het ooit voor een donkeroogigen Spaanschen grande, een Italiaanschen cavalier met zijn zijdeachtigen knevel, een Franschen ridder of een Nederlandschen edelman heeft gedaan. [43]
Beiden schijnen te gehoorzamen aan dezelfde opwelling—want onwillekeurig zoeken en vinden hun handen elkander.
Maar Chester is al te zeer verbijsterd—hij vergeet de Spaansche begroeting, en de dame trekt lachend haar hand terug, terwijl zij halfluid vraagt: “Geen kus? Gij—gij beleedigt mij!”
“U beleedigen! Is dat een beleediging?” En in het volgend oogenblik geeft de dame een kleinen gil van verbazing, misschien wel van schrik, want Guy Chester, zich niet bekreunende om de Spaansche wijze van begroeting, heeft haar een fermen, welgemeenden Engelschen zoen gegeven, zooals de zoon van den squire gewoon was, met Kerstmis op de roode lippen van de meisjes te drukken, als zij onder den mistletoe stonden.
“Madre de Dios!” roept het meisje uit, met een purperen blos. “Ik bedoelde mijn hand. Heilige Maagd! Welk een vergissing! Als de Gravin dat eens had gezien,”—daarna moet zij lachen, ondanks zichzelve, zij slaat de oogen neer en keert zich om.
Guy trekt hiervan partij,—want zij bezit die eigenaardige schoonheid, welke mannen waanzinnig kan maken. Snel heeft hij de zachte, slanke, aristocratische vingers in de zijne genomen en de fout, een gevolg van zijn Angelsaksische onstuimigheid, hersteld.
Niettemin heeft de kus op die lippen bij hem zijn uitwerking gedaan, en eveneens bij de jonge dame, al weet zij het nu zelve nog niet. Zij zegt haastig en gejaagd: “Ik heb de gravin van Mansfeld verteld [44]van den dienst, dien gij mij hebt bewezen. Zij had u willen verzoeken, haar feest met uw tegenwoordigheid te vereeren, maar ik meende, dat uw kleeding daarvoor niet geschikt was. Ik zie nu, dat ik mij vergiste. Gij hebt groot toilet gemaakt. Wilt gij u nu niet bij de gasten voegen?”
“Liever niet,” haast Guy zich te antwoorden, want hij begrijpt, dat hij onder de menigte gasten niet zooveel kans op een vertrouwelijk gesprek zal hebben als nu.
“Ah, gij vreest u te vertoonen, omdat gij u zonder verlof hebt verwijderd uit uw garnizoen. Romero’s Sicilianen liggen in Middelburg, als ik mij niet vergis. Dat verklaart ook uw komst per schip. Maar,” vervolgt de dame ernstig, “ik heb daarover nagedacht. Als men er u in Antwerpen naar vraagt, zeg dan dat gij door de officieren zijt gezonden als hun eletto, om te vragen, wanneer hun achterstallige soldij zal worden uitbetaald. Want gij weet, dat sinds de koningin van Engeland ons achthonderd duizend kronen ontstal, geen soldaat in Brabant, Vlaanderen of Friesland zijn soldij heeft gekregen. Geef dit als reden op en het zal waarschijnlijk uitwerken, dat er geen verder onderzoek wordt ingesteld, of gij in het bezit zijt van een geschreven verlofpas van Romero.”
“Drommels,” denkt Guy, “zij zou zeker raar opkijken, als zij wist, dat ik meer dan iemand anders de hand heb gehad in het stelen van die achthonderd duizend kronen.” Hij vervolgt echter zeer ernstig, want de dame heeft haar verlegenheid blijkbaar overwonnen en haar oogen ontmoeten onbeschroomd de zijne: “Hartelijk dank voor uw vriendelijken raad, Dona [45]Hermoine. Ik zal er aan denken, als ik door den provoost-generaal ondervraagd mocht worden.—Maar,” en hier dwingen zijn oogen het meisje de hare neer te slaan, “die raadgeving heeft voor mij nog veel meer waarde, dan gij u kunt voorstellen—niet alleen toch, dat zij mij voor arrest kan bewaren, maar zij is mij tevens een bewijs, dat gij nog aan mij gedacht hebt, nadat gij mij reeds verlaten hadt.”
“Als dat zoo is, veroorloof mij dan u te toonen, dat ik zelfs nog meer aan u dacht, dan gij kondt vermoeden,” antwoordt het jonge meisje, blozend over de bewonderende blikken waarmee de jonge man haar aanziet. “Ik heb ook eenige regelen in uw belang geschreven—hier is de brief. Nadat gij u weer bij uw regiment hebt gevoegd, moet ge dien bij de eerste geschikte gelegenheid aan het hoofdkwartier overgeven, en ik twijfel niet, of hij zal u spoedig een kolonelsplaats verschaffen.” Dit zeggende, overhandigt zij hem een brief, die hem groote oogen doet opzetten, want hij is geadresseerd aan: “Don Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva, onderkoning van Spanje”.
“Wie, voor den duivel, kan zij zijn?” denkt Guy, maar hij heeft geen tijd, om vragen te doen; de eene verbazing volgt bij hem op de andere. Het meisje zegt nu haastig: “De gravin van Mansfeld en haar gasten wachten mij. Dit feest is te mijner eere;” dan voegt zij er op een bevangen toon, die Guy een vleugje van hoop geeft, aan toe: “Als ik langer wegbleef, zou men willen weten, wat er de reden van is.” En zij raakt een zilveren schel, die op de tafel staat, aan. [46]
En als hij die schel hoort, die voor hem als het ware de doodsklok is van zijn kortstondig geluk,—wetende dat het hem het leven kan kosten, haar weer te zien, en aangegrepen door dien wilden hartstocht, die een man slechts eens in zijn leven overmeestert en die hem doet gevoelen, dat de vrouw daar vóór hem van alle wezens op aarde, diegene is, voor wie hij, ware het noodig, zou willen sterven, zegt hij gejaagd: “Dan rest mij nog slechts den tijd, om u van ganscher harte te danken voor de vriendelijkheid, aan een onbekende bewezen; om u te zeggen”—maar zijn oogen zeggen veel meer dan zijn lippen en met een verschrikt: “Madre mia!” treedt zij haastig achteruit, als hij, door naderende voetstappen tot vertwijfeling gebracht, de woorden fluistert: “Ik heb u lief!”
Waarop zij met moeite uitbrengt: “Neen! Neen! Gij weet niet, wie ik ben!”
En hij, een knie voor haar buigend, fluistert: “Al waart gij de koningin van Spanje, dan zou ik u nog zeggen, dat ik u bemin!” en drukt op haar met juweelen versierde hand den kus van trouw en altijddurende toewijding.
Doch de lakei treedt binnen, en zij zegt, hoog en bevelend, alsof zij de koningin van Spanje was: “Gelast een vaandrig, kapitein Guido met alle verschuldigde eer buiten de Citadel te geleiden.”
Haar zijden kleed ruischt en het volgend oogenblik is zij bij de deur van de kamer, doch daar keert zij zich nog eens om, alsof zij slechts noode heengaat.
En hij, haar naoogend, met zijn geheele hart in zijn oogen, ziet een tafereel, dat hij nooit zal vergeten; [47]want het meisje staat daar in de bevalligste houding, stralend van jeugd en schoonheid, getooid met kanten, zijde en fonkelende juweelen, met ontblooten, sneeuwwitten hals en albasten schouders; een van haar Andalusische voetjes, in een ragfijn Brusselsch weefsel en een klein fluweelen schoentje, komt uitkijken onder haar rok van kant en zijde; met haar eene hand houdt zij de draperie boven de deur omhoog, en met de andere wuift zij hem een vaarwel toe.
Hij snelt op haar toe en fluistert: “Is het voor eeuwig?”
“Eeuwig? Hoe plechtig!” en zij tracht te lachen. “Neem dit als een herinnering!” en van haar vinger een ring trekkende, waarin één vlammende robijn is gevat, laat zij dien vallen in zijn hand en verdwijnt.
En als hij zich omkeert, ademt hij zwaar en diep, als werd zijn borst verruimd door een flikkering van hoop. Want in haar oogen heeft iets geblonken, dat antwoord gaf op zijn woorden: “Al waart gij ook de koningin van Spanje, toch zou ik u beminnen!” [48]
Een oogenblik later, terwijl Chester den ring aan zijn pink schuift, komt een jonge Spanjaard het vertrek binnen, niet veel meer dan een knaap, een mannetje met donkere, vurige oogen en een aankomende snor, die hij krijgshaftig tracht op te strijken, in volle uniform, met borstkuras en gepluimden stormhoed, en deze jeugdige krijgsman zegt op levendigen toon: “Ik ben de officier, die is aangewezen, om u uit de Citadel te geleiden, senor. Veroorloof mij, dat ik mij aan u voorstel als vaandrig José de Busaco, van Mondragon’s busschutters.”
“En ik,” antwoordt Guy, terwijl hij, zijn langen mantel omslaande, zich gereed maakt, om den jongen man te volgen, “en ik neem wederkeerig de vrijheid, mij voor te stellen als kapitein Guido Amati van Romero’s musketiers.”
“Vermoedelijk van het garnizoen te Middelburg,” merkt de vaandrig op, als zij samen het huis verlaten. “Gij zijt zeker naar Antwerpen gekomen, om eens een beetje pret te maken. Middelburg is een [49]onmogelijk doodsch nest; ik was daar drie jaar geleden in garnizoen. In Brabant is het nu ook duf, sinds wij Lodewijk van Nassau te Jemmingen hebben geklopt. Ik heb daar tien Duitschers naar de andere wereld gezonden,” voegt de knaap er trotsch en blufferig bij.
“Diablo! Gij zijt een vechtersbaas,” meesmuilt Guy.
”’t Had anders niet veel om het lijf! Die Duitsche burger-avonturiers waren lang niet opgewassen tegen ons, Spaansche veteranen,” antwoordt de vaandrig. “Wij hebben acht duizend man gedood, zooals gij u zult herinneren, en verloren niet meer dan acht man. Dat hadden wij te danken aan Alva’s veldheerstalent. Hij heeft ter eere daarvan voor zichzelf een kolossaal gedenkteeken gesticht. Ginds staat het,” zegt het mannetje, naar links wijzende, terwijl zij den wal overgaan, op hun weg naar de hoofdpoort aan de stadszijde.
Met zijn oogen de aangewezen richting volgend, kan Chester het voetstuk zien van het groote standbeeld, vervaardigd van de te Jemmingen buit gemaakte kanonnen, dat de overheerscher en de verdrukker der Nederlanden bezig is op te richten tot zijn eigen verheerlijking en glorie, zeer tegen den zin van Philips van Spanje, die naijverig is op zijn generaals en altijd vreest, dat zij al te beroemd zullen worden.
“Jake Yongling heeft een groot afbeeldsel van den Hertog gemaakt. Het is zestien voet hoog en met het voetstuk bijna dertig. Daar is de laatste van zijn armen!” vervolgt de jongensachtige krijgsman, een [50]oneerbiedigen schop gevend tegen dit onderdeel van de ijzeren beeltenis van zijn generaal, dat op den grond ligt. Daarna fluistert hij geheimzinnig: “Men zegt, dat het standbeeld een geheim verbergt. Wat doet de Hertog met den tienden penning; waar laat hij dat geld?”
Thans komen zij weldra op den grooten militairen straatweg, eindigend bij de ophaalbrug over de gracht, die toegang geeft tot de Esplanade der stad. Boven de massieve poort is een schild gebeiteld, waarop een koninklijk kasteel met drie torens; op elken toren een raaf, en elke toren bewaakt door een wolf—het wapen van Alva; daaronder de keten van het Gulden Vlies, waaraan, als ter bespotting van dit land, dat veroverd is door bloed en vuur, een voorstelling hangt van het Lam Gods. Dit alles kan Guy gemakkelijk onderscheiden bij het licht der brandende toortsen, waarvan eenige door de wachten worden vastgehouden en andere bevestigd zijn in de nissen van den muur.
De militaire voorschriften eischen, dat Guy’s geleider rapport doet aan den officier van den dag.
Te dien einde treden zij een wachtkamer binnen, helder verlicht door een dozijn brandende kaarsen, en terwijl de jonge vaandrig zijn rapport doet en de order ontvangt voor het neerlaten van de ophaalbrug, kijkt Chester voor tijdverdrijf naar de menigte militaire plakkaten aan den vuilen muur; eensklaps valt zijn oog op één er van, dat, hoe sterk zijn zenuwen anders ook zijn, hem een rilling aanjaagt, want het luidt aldus: [51]
UITGELOOFD!
Drie duizend Carolus-guldens.
Nademaal zekere Engelschman, genaamd Guy Stanhope Chester, en nog beter bekend bij de inwoners van de Nederlanden als de Eerste der Engelschen, die gedesavoueerd en verloochend is door zijn meesteres, koningin Elizabeth van Engeland, op den 21sten Maart van het jaar 1571 zich gewapenderhand heeft verzet tegen ons oorlogsgaljoen Santa Cruz en sedert steeds heeft gehandeld tegen het welzijn van deze Spaansche provinciën, doodende en vermoordende de zeelieden en soldaten van koning Philips, worden de burgerlijke en militaire overheden gemachtigd, bovengenoemde som uit te betalen aan dengene, die het lichaam of het hoofd uitlevert van genoemden Guy Stanhope Chester, dien wij hierbij signaleeren als een zeeroover en vogelvrij verklaren. Op last van
ALVA, Onderkoning.
JUAN DE VARGAS,
President van den Raad van Beroerten.
Dit is aangeplakt tusschen verschillende militaire orders, betrekking hebbende op de Citadel, en een paar andere bevelschriften tot het aanhouden van oproerlingen of het opleggen van belastingen. Na de eerste ontsteltenis kan Guy het plakkaat kalm lezen en hij krijgt een gevoel van verlichting, als hij bemerkt, dat de beschrijving van zijn persoon, die bij de afkondiging is gevoegd, in vele bijzonderheden onjuist is. [52]
“Al klaar, kapitein Guido! Ik heb de order gekregen!” zegt de jonge vaandrig, hem op den schouder kloppend. Daarna vervolgt hij: “Ah! gij waart bezig het plakkaat tegen den ‘Eerste der Engelschen’ te lezen,” en onder het heengaan vervolgt hij levendig: “Drie duizend Carolus-guldens! Dat zou een aardig extraatje bij mijn soldij zijn! Kon ik hem maar te pakken krijgen! Drie duizend gulden! Wij zouden een festijn aanrichten, niet waar, senor capitan, betaald met het hoofd van den zeeroover!”
Hier wordt de jonge Spanjaard gestuit in zijn ontboezeming, want de schildwacht vraagt hem het contrasigne, en als hij dat gegeven heeft, gaat hij met zijn metgezel door de poort, nadat de ophaalbrug is neergelaten. Daarmee is niet veel tijd gemoeid, want een sterk detachement van het garnizoen is onder de wapenen, en een gedeelte der troepen is juist uitgerukt om de wachtposten in de stad te versterken en zooveel mogelijk hulp te verleenen bij het beschermen der eigendommen van het gouvernement, die op de werven en de kaden van Antwerpen in gevaar verkeeren door het getij, dat nog onophoudelijk wast; de stad is dan ook nog verlicht en de alarmklokken luiden voortdurend.
“Hier moet ik u verlaten,” zegt De Busaco, nadat zij de ophaalbrug zijn overgegaan en de laatste schildwachten gepasseerd zijn. “In welke herberg wilt gij uw intrek nemen? In De Roode Leeuw? Die heeft, dunkt mij, den besten wijn.”
“Neen,” antwoordt Guy, want hij heeft hier reeds over nagedacht; “ik ga naar Het Geschilderde Huis. Het is daar rustiger.” [53]
“Zoo?” lacht de jonge man. “Dus gij weet niet, wat daar morgen zal gebeuren? Par Dios! de helft van de burgers van Antwerpen zullen daar komen, om het te zien, en ook tal van officieren van het garnizoen. Gij hebt het nieuws niet gehoord? De groote schilder, de Raphael der Nederlanden, Frans Floris, heeft de uitdaging aangenomen van ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’, om ze allen op één avond onder de tafel te drinken. Sapristi! naar wat men van hem vertelt, geloof ik zeker, dat hij het ook zal doen. Ik ben van plan er ook naar te gaan kijken; ik hoop u daar te ontmoeten!”
“Zeer goed, kom vooral en drink een roemer wijn met mij!” zegt Chester, die meent, dat gezien te worden met een Spaanschen officier een soort van paspoort voor hem zal zijn, in een stad, waar men een prijs op zijn hoofd heeft gezet. Hierop zegt de jonge De Busaco,—want de twee hebben onder weg heel joviaal samen gebabbeld en zijn reeds goede kameraden geworden: “Uw weg ligt recht vóór u, de Esplanade dwars over naar de Bagijnenstraat,” en hij keert met een vriendelijken groet naar de Citadel terug.
Een oogenblik denkt de Engelschman er aan, hem terug te roepen, om hem een vraag te doen, die hem voortdurend op de lippen heeft gezweefd, sinds hij haar heeft verlaten. Maar hij komt daarvan terug. “Neen—om aan een officier, dien zij mij als geleide heeft meegegeven, den naam en stand te vragen van mijn—mijn beminde—” hij herhaalt welbehaaglijk dat woord eenige keeren in zijn geest—“zou te gevaarlijk zijn. Ik allereerst diende [54]de dame te kennen, die ik naar Antwerpen heb gebracht.”
Hij steekt dus de Esplanade over, die vrij is gehouden van boomen en van alles wat verder een belemmering kon zijn voor het vuur van de Spaansche Citadel, die deze Vlaamsche stad beheerscht. En nog altijd geheel vervuld met de gedachte aan zijn schoone, mompelt hij: “Die schilder zal mij kunnen zeggen, wie zij is, hij weet het,” en hij versnelt zijn pas.
Een oogenblik later bevindt de Engelschman zich aan den ingang van de Bagijnenstraat, die tot in het hart der stad voert. Hij klapt eenige malen in zijn handen en roept: “Heidaar, jongen! Hier met de toorts. Licht mij voor!” wat weldra een dreumes van een straatjongen tot hem brengt, die een brandende fakkel draagt.
“Waarheen, Uwe Edelheid?” vraagt de jongen, want Guy’s manieren en uiterlijk zijn die van een man van geboorte.
“Naar de Wolstraat! Het huis van Jacques Touraine.”
“O! De wondheeler en barbier,” antwoordt de jongen. “Ik ken zijn uithangbord.”
Zij loopen nu—de jongen vóór den Engelschman uitdravende, die vlug voortstapt—de Bagijnenstraat door, waar thans wegens den storm lantarens branden, die aan de gevels der huizen hangen, en gaan voorbij de grootsche kerk van Onze Lieve Vrouwe van Antwerpen, nu bekend als de kathedraal Notre Dame, welker klokkenspel ieder kwartier zijn zilveren geluid doet hooren. Vervolgens [55]duiken zij weg in den doolhof van nauwe straten, vol middeneeuwsch vuil, dat haar zelfs nu nog verontreinigt, om het noordelijk einde van de stad te bereiken.
Na zich eenige minuten met moeite een weg te hebben gebaand door deze nauwe stegen, houden zij stil bij een groot uithangbord, geschilderd met roode, blauwe en witte strepen, dat als onderscheidingsteeken dient van het huis van monsieur Jacques Touraine, den kleinen Franschen wondheeler, artsenijmenger, chirurgijn en barbier.
Hoe laat het ook reeds is, toch behoeven zij hem niet op te kloppen en te wekken, want deze heer staat voor zijn deur, op zijn Fransche manier levendig sprekend met eenigen zijner buren. Hij houdt een klein kind van ongeveer zeven jaar bij de hand en zegt zenuwachtig: “Mon Dieu! Als de vloed eens tot hier kwam!”
“Drommels!” antwoordt een van de anderen, “de duivel zelf zou den vloed dezen heuvel niet op kunnen stuwen! Het teeken van den grooten vloed van 1300 is nog vijftig voet beneden ons.” Hij lacht verachtelijk en spot: “Wat zijt gij Franschen toch bang voor water!”
De mannen in hun gesprek storend, wenkt Guy den barbier tot zich en vraagt hem: “Is de schilder, die bij u woont, Antony Oliver, thuis?”
Het antwoord is ontmoedigend: “Neen, hij is in Brussel.”
“Zoo!” bromt Guy half binnensmonds, blijkbaar zeer teleurgesteld, want enkel om dezen Oliver te spreken, heeft hij zooveel gevaren getrotseerd, en [56]hij durft niet lang in Antwerpen blijven. Dan vraagt hij eenigszins angstig: “Weet gij, wanneer hij denkt terug te komen?”
“Morgen. Hij komt met zijn heer, den hertog van Alva. Hij is heraut en onder-secretaris van den Onderkoning.”
“Ja!” roept het kereltje uit, “ik ben er zoo blij om; als monsieur Oliver komt, krijgen wij altijd duivenpastei. Ik houd zooveel van duivenpastei—gij ook?”
“Nu, of ik!” lacht Guy, gerustgesteld door het bericht, dat de schilder spoedig terug wordt verwacht.
“Dan hoop ik, dat gij monsieur Oliver niet zult vragen om mijn portie van de duivenpastei,” snapt het kind voort; “maar misschien krijgen wij er in het geheel geen—een man heeft vandaag zooveel duiven weggehaald.”
“Daar is een stuiver voor je, om duivenpastei voor te koopen, mijn kleine baas,” lacht Chester, terwijl hij het kind een geldstukje geeft. Vervolgens wendt hij zich tot den vader en vraagt: “Zijt gij zeker van hetgeen gij mij gezegd hebt?”
“Ik geloof het wel. Maar gij kunt het nog nader onderzoeken bij zijn beste vrienden, de familie Bodé Volckers. Daar is het zeker bekend. Het is een hupsche man, die Oliver, en een groot schilder—tenminste, hij houdt zichzelf voor een groot schilder. Hij heeft mijn zoon Achille als leerling—mijn jongste is de kleine Marvédie, die zoo verzot is op duivenpastei,” babbelt de Franschman, die blijkbaar van zijn angst voor den vloed is bevrijd en wiens [57]hart Guy heeft gestolen door zijn gift aan het kind. Dan vraagt hij eensklaps: “Heb ik u niet reeds eerder gezien? Mij dunkt, gij hebt monsieur Antony zes maanden geleden ook reeds bezocht.”
“Ja,” antwoordt de Engelschman kortaf, en om verdere vragen te voorkomen: “Kunt gij mij zeggen, waar de familie Bodé Volckers woont?”
“Och, iedereen weet dat; hij is onze oud-burgemeester, de vorst-koopman van Antwerpen, Niklaas Bodé Volckers, die op de Place de Meir woont.”
“O, de Place de Meir, dank u, senor,” antwoordt Guy, en den toortsjongen terugroepend, zegt hij: “Bodé Volckers!”
“Dat is twee stuivers meer,” zegt de knaap; iemand, denkt hij, die een burgemeester gaat opzoeken, kaa ook wel twee stuivers meer geven.
“Vier, als gij er mij spoedig brengt.”
“Vier? Pots dit en dat! gij moet een graaf zijn,” roept het kind in verrukking uit, en opnieuw voor Guy uitdravende, geleidt hij hem, weer langs de kathedraal, naar de prachtige woning, waar de oude Bodé Volckers, de vorst-koopman uit die dagen, wiens koopvaardijschepen naar de Indiën, de Oostzee en de Middellandsche zee zeilen, woont, in groote praal en pracht, maar ondanks dat alles slechts een koopman, handelaar en burger blijft; in de oogen der trotsche edellieden van dien tijd niets meer beteekenende dan het stof der aarde—tenzij zij zijn geld wenschen te leenen. Maar zooals het altijd gaat, groot financieel succes roept maatschappelijke eerzucht wakker. De familie van Niklaas Bodé Volckers klopt nu aan de deuren van de aristocratie. [58]
Dit wordt Guy ook gewaar, als hij de woning van den koopman heeft bereikt.
Het huis is imposant gebouwd, van gehouwen steen, met een ruim binnenplein; de hoofdingang is zoo breed en hoog, dat een rijtuig er met gemak door kan; het huis is overal verlicht, het eene gedeelte echter nog helderder dan het andere. Daar bevindt zich blijkbaar de kantoor- en monsterkamer van den heer Niklaas Bodé Volckers. Door de openstaande deuren gaan eenige klerken en lastdragers in en uit, en groote goederenwagens komen aanrijden, beladen met zijden en satijnen stoffen, die van de overstroomde kaden in veiligheid worden gebracht. Iedereen schijnt druk in de weer te zijn.
“Ik moet mijnheer Bodé Volckers een oogenblik spreken,” zegt Guy tot een hem voorbij spoedenden bediende.
“Moet gij mijnheer Bodé Volckers van nacht spreken?” herhaalt de knaap ten hoogste verbaasd; “nu, terwijl zijn pakhuizen zijn ondergeloopen?”
“Ik moet hem spreken. Hoort gij mij, knaap? Vlug wat!” roept Chester ongeduldig, want daar hij edelman is, is hij gewoon om kooplieden, burgers, handelaars, enzoovoort te bevelen.
“Dat is onmogelijk, tenzij gij naar de kaden gaat,” antwoordt de leerling. “Mijnheer Bodé Volckers houdt daar het toezicht op het vervoer van de goederen, die gevaar loopen te bederven in zijn groot pakhuis op de Engelsche kade.”
Teleurgesteld maakt onze held rechtsomkeert en begeeft zich naar den hoofdingang van het huis, waar hij een woordenrijk dienstmeisje vindt, in gesprek [59]met een man, die naar alle waarschijnlijkheid de koetsier is van de familie, want de paarden en de equipage staan vóór het huis te wachten. Zij schijnen het te hebben over de overstrooming in de stad, daar het meisje zichzelve telkens in de rede valt met opgewonden uit te roepen: “Die arme menschen!” en: “Goede hemel!”
Daar de vensters in den voorgevel van het huis eveneens verlicht zijn, wendt Guy zich aanstonds tot het meisje, zeggende: “Zou ik ook even iemand van de familie van den heer Niklaas Bodé Volckers kunnen spreken?”
“Ik weet het niet,” is het antwoord. “Als mijnheer maar binnen wil gaan, dan zal ik het vragen.”
Zij maakt tegelijk een eerbiedige dienaresse, want Guy stopt haar een zilverstuk in de hand. Zijn optreden is gebiedend, zijn voorkomen aristocratisch, zijn hand mild, en het meisje is dus gaarne bereid, hem van dienst te zijn; zij leidt hem naar een groot, gewelfd vertrek, bekleed met Spaansch leder, welks stoffeering van weelde getuigt, ja zelfs van pracht; de vloer is met kleeden en tapijten belegd en sommige stukken van het ameublement zijn ingevoerd uit Italië, Spanje en zelfs uit Turkije, en men heeft er zelfs kleedjes, vervaardigd op de weefgetouwen van Ispahan en Bokhara. Het vertrek is verlicht door een mooie kroon vol brandende waskaarsen. Uit deze kamer leidt een gesneden eikenhouten trap naar de bovenvertrekken van het huis.
“Wiarda Schwartz!” roept het meisje, in haar handen klappend. “Wiarda!” Daar zij geen antwoord krijgt, zegt zij: “Ik ben dadelijk terug,” en de trap [60]vlug oploopend, komt zij een oogenblik later weer naar beneden, gevolgd door een aardig, donkeroogig kameniertje, wier kleeding verraadt, dat zij de lieveling van haar meesteres is, en wier korte gesteven rokjes en hooge Friesche muts haar doen kennen als een behaagziek ding.
In antwoord op haar min of meer nonchalante neiging, zegt Chester: “Ik ben kapitein Guido Amati van Romero’s voetvolk. Kan ik vrouw Bodé Volckers een oogenblik spreken?”
“Niet, tenzij gij naar de andere wereld gaat,” antwoordt het dametje vrijpostig. “Vrouw Bodé Volckers is al drie jaren dood.”
“Dan zou ik nog verder moeten loopen dan naar de pakhuizen van haar weduwnaar,” herneemt Guy glimlachend. Daarna vraagt hij: “Kan ik dan de meesteres van het huis spreken?”
“O, gij bedoelt freule Wilhelmina Bodé Volckers,” zegt het meisje, en een hooge borst zettend, voegt zij er bij: “Freule Wilhelmina Bodé Volckers is heden op het feest van de gravin van Mansfeld.”
Chester herinnert zich, hoe minachtend de lakei van de gravin van Mansfeld zich heeft uitgelaten over de dochter van den oud-burgemeester, die tot vermaak van het gezelschap danst in de kostbaarste zijden stoffen van haar vader, en het kost hem moeite, een glimlach te onderdrukken. Daar hij er echter te veel belang bij heeft, om de gewenschte inlichting te krijgen, herneemt hij: “Misschien kunt gij dan deze vraag beantwoorden: weet gij ook wanneer Antony Oliver, de heraut van den hertog van Alva, uit Brussel terugkomt?” [61]
Maar dit doet kapitein Guido Amati in de achting van juffer Wiarda Schwartz aanmerkelijk dalen. Zij zegt met onbeschaamde gemeenzaamheid: “Ik? Wel neen! Die kladschilder, die bedelaar! Ik weet niets van hem. Ik dacht, dat mijnheer de kapitein zijn kennissen had onder den adel!”
Nu Guy het huis even wijs verlaat, als hij het is binnengegaan, ziet hij nog, dat juffer Schwartz haar neusje in de lucht steekt en met haar klein voetje, met een roode kous en een nuffig schoentje bekleed, spottend op den grond stampt.
“Er schiet mij niets over, dan kalm af te wachten en tot morgen te slapen. Ik heb daar ook wel behoefte aan,” overlegt de Engelschman bij zichzelven. “God alleen weet, wat de dag van morgen mij zal brengen.”
Hij roept opnieuw den toortsjongen, die blijkbaar opzettelijk in de buurt is gebleven, in de hoop, dat Guy’s bezoek aan de familie Bodé Volckers van korten duur zal zijn, en gelast dezen, hem te brengen naar de herberg Het Geschilderde Huis, die beroemd is om haar wijn en bier en aan de Schoenmarkt ligt, tegenover de Place de Meir. Zij is slechts een paar stappen van de woning van den koopman verwijderd, en niet moeilijk te vinden, zooals Guy opmerkt, als hij haar nadert, daar zij haar naam draagt naar de hooge, geschilderde gevels.
In de benedenvertrekken brandt overal licht; onder den luifel, versierd met dennetakken en verlicht door heen en weer schommelende lampen, staan tafels en stoelen, waaraan verscheidene gegoede burgers hebben plaats genomen, eenige Spaansche officieren en een [62]half dozijn reizigers. Hoe laat het ook reeds moge zijn, toch dringt het geluid van een drinkgelag nog uit het groote binnenvertrek naar buiten.
Hij wordt aan de deur verwelkomd door den waard, den onderdanig buigenden Herman van Oncle, die bezig is een fortuin te verdienen met zijn beroemde soupers en bruiloftpartijen, want dit is in de stad het huis voor feestelijkheden bij uitnemendheid. De Roode Leeuw mag aristocratischer zijn, wat den wijn en het bier betreft, in het regelen van schitterende trouwpartijen, die drie dagen duren, staat Het Geschilderde Huis in Antwerpen verreweg het gunstigst bekend.
“Welkom in Het Geschilderde Huis!” roept de spraakzame herbergier uit. “Welkom, senor—kolonel!”
“Neen, kapitein,” zegt Guy.
“Welkom is hier iedereen, die in dienst van den Staat is, civiel of militair.”
“Ik zou gaarne een kamer met een bed willen hebben.”
“Onmogelijk!”
“Onmogelijk?!”
“Ja; alles is bezet.”
“Gij moet mij toch een hokje geven.”
“Nu, als gij daar genoegen mee wilt nemen, dan een hokje boven den stal. Mijn huis is geheel vol—gij hebt het nieuws toch zeker gehoord? Morgen heeft hier het groote drinkgelag plaats tusschen onzen beroemden artist Frans Floris, en ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’. Men is van alle naburige plaatsen toegestroomd om het te zien. Er is zelfs [63]een deputatie uit Brussel aangekomen. Men spreekt er van, dat de Hertog in eigen persoon morgen wil komen. Misschien wil hij mij de eer bewijzen—misschien is hij van plan te komen, om het grootste drinkgelag bij te wonen, dat ooit heeft plaats gehad in Vlaanderen, Brabant of Holland! Ik zal niet minder dan twintig vaten Rijnwijn moeten aansteken.”
“Twintig vaten voor zes drinkebroers?” lacht Chester.
“Wel neen—maar de gansche stad zal hier komen, de gansche stad zal ook dronken zijn!”
“Ik wenschte, dat de stad wat kalmer was,” zegt Guy, die vreest, dat hij niet veel zal slapen, te oordeelen naar het feestrumoer, dat tot hem komt uit het binnenvertrek.
“St!” fluistert de kastelein zenuwachtig, als zij binnentreden. “Stoor hen niet. Het zijn,” en hierbij spalkt hij vol bewondering zijn oogen open, “het zijn ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’, die hun avondeten gebruiken!”
“Het schijnt, dat ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’,” zegt Guy, op wien die klinkende titel geen indruk maakt, “zich weinig sparen voor morgen. Zij zijn nu al aardig aan den gang.”
“Ja, dat is juist het mooie van de zaak,” zegt de waard, zich in de handen wrijvend. “Daarom worden zij juist drinkebroers genoemd; niemand en niets is in staat, hen ooit dronken te maken. Zij hebben ieder reeds acht pinten wijn gedronken en beginnen nog pas. Zij hebben een duivenpastei voor zich staan. Ik heb die eigenhandig gemaakt van vogels, mij door senor Vasco de Guerra zelf verschaft. Hij is de opperste [64]van de zes drinkebroers, ofschoon de weddenschappen nog altijd twee tegen één staan ten gunste van onzen Nederlandschen schilder, den grootsten kunstenaar van onzen tijd—den Raphael van deze lage landen, onze eer, onzen roem, onzen schuldenaar (want hij staat bij mij voor vier duizend Carolus guldens in het krijt), maar toch de trots van Antwerpen! Wilt gij niet het een en ander gebruiken, senor capitan, eer gij uw slaapplaats boven den stal opzoekt?”
“Ja, een halve pint wijn zal voor mij wel genoeg zijn,” zegt Guy. “Maar, gij zijt immers beroemd om uw bier—laat mij daarvan dus liever een kan nemen,” gaat hij voort, als een echt Engelschman zijn nationaal brouwsel getrouw blijvend.
“Het beste in geheel Vlaanderen. En dan hebben wij ook nog mout uit Londen.”
“Juist, dát is het ware!” roept Guy uit, zijn rol van Spanjaard vergetend. “Breng mij Engelsche mout!” En dan, zijn onvoorzichtigheid bemerkend, voegt hij er aan toe: “Ik heb den geheelen dag reeds Rijnwijn gedronken.”
Als de waard vertrokken is, trekt hij, in afwachting van zijn maaltijd, figuren met zijn voet in het witte zand, waarmee de vloer is bestrooid en leest onder andere aanplakbiljetten aan de muren van de gelagkamer, de aankondiging van het groote drinkgelag tusschen Frans de Vriendt, bijgenaamd Floris, en de zes grootste drinkebroers van Brussel. En naast die aankondiging hangt Alva’s edelmoedig aanbod van drie duizend Carolus-guldens voor het hoofd van den Engelschman.
Weldra brengt men hem het verlangde, en hij [65]neemt plaats aan een tafeltje naast dat van de zes kampioenen van Brussel. Onwillekeurig begint hij belang in hen te stellen, want het zijn zes van de merkwaardigste typen, die hij ooit heeft gezien.
Hun namen vangt hij successievelijk op uit hun gesprek.
Vasco de Guerra, blijkbaar de aanvoerder van de club, Tomasito, een vaandrig van De Billy’s Walen, die door de anderen den eenoogige wordt genoemd, omdat hij een oog heeft verloren bij Aremberg’s nederlaag, en Pablo Mendez, zijn alle drie Spaansche officieren, die zich, zooals men uit hun gesprekken kan opmaken, houden voor edellieden van rang en aanzien. De overige drie kampioenen treden meer bescheiden op, behalve in het drinken; daarin doen zij niet voor de anderen onder. Twee van hen worden aangesproken als Alphanse de la Noel en Conrad de Rijk, beiden Nederlanders, de een uit Brabant, de andere uit Holland; de laatste van het zestal is een gluiperige kleine Italiaan, Guisseppi Pisa geheeten, een koopman in parfumerieën en andere toiletartikelen, uit de hoofdstad.
Daar Guy onder het nuttigen van zijn maal en het drinken van zijn bier niets beters heeft te doen, luistert hij verstrooid en slaperig,—want hij is doodmoe geworden van zijn nachtelijken tocht,—naar hun gesprekken.
“Par Dios!” zoo laat Vasco de Guerra zich hooren,—een groote man met ronde, vischachtige oogen en een langen knevel, met een enkele grijze vlok er in, die men algemeen beschouwt als een gevolg van zijn groote losbandigheid,—“ik verneem, [66]dat onze tegenstander Floris een caricatuur van ons heeft geteekend.”
“Diablo! Is het beleedigend?” roept Tomasito, de eenoogige, een kleine Spanjaard met een duivelachtigen aard, berucht zoowel om zijn wreedheid op het slagveld als om zijn uitspattingen in de feestzaal.
“Neen,” zegt Mendez lachend, “hij heeft ons alleen maar onder de tafel geschilderd.”
“Sapristi!” grijnst de Italiaan Pisa. “Hij mag ons voor mijn part onder de tafel schilderen, maar hij kan ons toch niet onder de tafel drinken!” Daarna roept hij: “Hei, jongen! Een nieuwe kan zwaren Rijnwijn. Ik moet mij oefenen voor morgen. Mariëtta komt van Brussel over om eer te bewijzen aan mijn drinktalent.” Dit gaat vergezeld van een blik van verstandhouding op zijn kameraden, die uitroepen: “Bravo! de gezondheid van Mariëtta, het zoetste lief uit Brussel!”
Terwijl er nieuwe Rijnwijn wordt gebracht, roept Mendez uit: “Caramba! er zijn geen duiven meer in de pastei,” en trekt zijn mes terug, waarmee hij de voor hem staande pastei heeft onderzocht, zijn vingers, bij gebrek aan een servet, aflikkende. “Gij hebt ons maar zes duiven gegeven, kapitein Vasco.”
“Het was alles, wat ik onder schot kon krijgen!” antwoordt De Guerra.
“Gij zoudt duiven geschoten hebben?” spot De Rijk.
“Zeker!—vandaag—hier!”
“Bah! Uw hand beeft, Vasco, alsof gij de vijfhonderd gulden neerteldet, die wij tegen den schilder verwed hebben!” sart De la Noel.
“Toch heb ik ze geschoten,” antwoordt Vasco, [67]terwijl er een vreemde uitdrukking in zijn vischachtige oogen komt, “en ik doodde niet alleen de zes duiven, maar ik zal ook—een ander dooden. Wij zullen een banket hebben, als ik de belooning krijg voor zijn hoofd!” Hij grijnst bij deze woorden, zoodat men zijn tanden kan zien.
“Zijn hoofd?” roept er een.
“De belooning van drie duizend Carolus-guldens voor het hoofd van den Engelschman?” schreeuwt een ander, naar het plakkaat wijzende, wat Guy onwillekeurig naar zijn zwaard doet grijpen.
“Bah!” lacht Vasco. “Denkt gij, dat ik mij op het zilte nat waag, om zeeziek te worden en mij door dien Engelschman den hals te laten afsnijden? Neen, ik kan mijn geld gemakkelijker verdienen; als ik mijn zevende duif schiet, zullen wij meer duivenpastei hebben en een feestgelag, dat ons niets kost.”
Deze geheimzinnige belofte wordt begroet door een luid gelach en een gerinkinkel van bekers en kannen. “De Zes Drinkebroers van Brussel” houden al evenveel van duivenpastei als het zoontje van den barbier Jacques Touraine.
Doch nu wordt Guy’s aandacht afgeleid van het drinkend zestal naast hem. De waard komt namelijk nederig buigend naar hem toe en zegt:
“Senor capitan, uw bed is klaar, de lakens zijn schoon, niemand heeft er de laatste drie dagen in geslapen.”
Chester volgt Van Oncle, die een waskaars draagt, naar een klein vertrek boven den stal, dat tenminste goed gelucht is, daar het verscheidene open vensters heeft, die niemand de moeite heeft genomen te sluiten. [68]
Een oogenblik later is hij feitelijk alleen—de eenige van zijn buren in de belendende kamertjes, die reeds thuis is, slaapt zijn roes uit, en de anderen moeten nog komen. Hij bergt zijn dingen van waarde op een veilige plaats en verbergt het zorgvuldigst, wat hij het kostbaarst acht—het miniatuur-portret van de dame, wier naam hij niet weet; maar wat hij wél weet is, dat hij haar met hart en ziel bemint; vervolgens onderzoekt hij zijn wapenen en gaat naar bed, vervuld met de gedachte aan zijn onbekende schoone, die hij eens heeft gekust, maar die hij heeft gezworen, weer te zullen kussen; daarna slaapt hij kalm in, in de stad zijner vijanden, onder de vlag van Spanje en Alva, terwijl in de kamer beneden, in de straten rondom hem en op de muren van elk wachthuis in Brabant en Vlaanderen biljetten zijn aangeplakt, waarbij drie duizend Carolus-guldens worden uitgeloofd voor het hoofd van den “Eerste der Engelschen”. [69]
De zon staat reeds hoog aan den hemel, als Guy de oogen opent. De storm van den vorigen avond is bedaard, en de zon schijnt vroolijk, als om den spot te drijven met de arme boeren en landlieden in de naburige polders, die nog altijd in wanhoop verkeeren over hun vee, dat verdrinkt, en over het water, dat nog altijd niet valt. Chester kan, onder het kleeden, zich eenigszins een denkbeeld maken van de aangerichte verwoesting; want zijn kamer ziet uit op de rivier, en daarin drijven nog steeds doode schapen, koeien en varkens, en zelfs lijken van menschen.
Doch in de stad schijnt men zich daar weinig om te bekommeren. De storm heeft uitgewoed en nu maken de schepen zich gereed, om de Schelde af te zakken naar de Indiën en de Middellandsche zee; de kooplieden hebben hun waren in veiligheid gebracht; de handel van die dagen, zoo min als die [70]van heden, laat zich door den strijd van het menschdom ophouden.
Het geraas en rumoer dringt door tot in Guy’s kamertje van de Schoenmarkt en Eierstraten. Al de gilden van Antwerpen zijn heden druk in de weer en zien er tevreden uit, behalve dat van de slagers; dezen toch hebben menigen vetten os verloren, die graasde op de uitgestrekte weiden aan den Kowensteinschen dijk.
Daar het niet vroeg meer is, zijn de gasten, die de belendende kamertjes in gebruik hadden, reeds vertrokken. Guy, die, op zeemanswijze, halfgekleed te bed is gegaan, kan zich dus ongestoord verder aankleeden; alleen naast hem snorkt nog een dronkaard zijn roes uit.
Vervolgens begeeft hij zich naar het waschhuis van het logement in de benedenverdieping, waar hij kort proces maakt en voor een stuiver een ongebruikten handdoek machtig wordt.
Als hij zich heeft gewasschen, gaat Chester uit; hij voelt zich luchtig en opgewekt, niettegenstaande hem opnieuw het plakkaat onder de oogen komt, waarin men een prijs voor zijn hoofd uitlooft, en vervolgt haastig zijn weg door de vuile stegen van het lage gedeelte der stad naar de Wolstraat. Daar hij zich bij de familie Bodé Volckers tevergeefs om inlichtingen heeft aangemeld, en hij onderstelt, dat een herhaald bezoek hem niets verder zal brengen, besluit hij nogmaals naar den Franschen barbier te gaan, om te beproeven, of hij van dezen iets naders omtrent zijn huurder kan te weten komen. Want het is zaak, spoed te maken, daar een langer verblijf in [71]de klauwen van zijn vijanden hem noodlottig kan worden; hij loopt toch ieder oogenblik gevaar, herkend te worden, want er houden zich altijd vele Vlaamsche handelaars uit Zeeland en Holland in de groote koopstad op, van wie eenigen den “Eerste der Engelschen” misschien van aanzien kennen en sommigen zeker niet te goed zouden zijn, om voor drie duizend Carolus-guldens alles ter wereld te verkoopen, zichzelven inbegrepen.
Als hij het huis van Jacques Touraine bereikt, wacht hem daar een aangename verrassing. De woordenrijke kleine Franschman komt hem reeds tegemoet en roept uit: “Hij verlangt al naar u, ik heb hem verteld, dat gij naar hem hebt gevraagd!”
“Hij—wie?” vraagt Guy.
“Wel, de schilder Antony Oliver. Hij is van morgen uit Brussel gekomen. Hij verlangt even sterk naar u, als gij naar hem.”
Maar de laatste woorden gaan verloren voor den Engelschman, die de twee steile trappen opsnelt naar het bovengedeelte van het huis, waar zich onder de dakpannen, tusschen de zwaluwnesten, de woonkamer, die tevens dienst doet als atelier, bevindt van Antonius Oliver, in de wandeling Antony genoemd, vervaardiger van geographische kaarten, heraut en bij wijlen tweeden secretaris van Alva, onderkoning der Nederlanden. Het inkomen van Antony is niet groot, zijn betrekking, al is het een post van vertrouwen, niet zeer hoog, ofschoon hij daardoor dikwijls in directe aanraking komt met den grooten Hertog. Want Oliver heeft er met al zijn vermogen naar gestreefd, het vertrouwen van zijn meester te winnen. [72]
Hij is geboortig uit Bergen, dicht bij de Fransche grenzen, en heeft gedeeltelijk Fransch, gedeeltelijk Vlaamsch bloed in de aderen. Op het oogenblik is hij bezig het stof der reis van zijn gezicht te wasschen; Chester vindt hem zonder zijn wambuis en met een handdoek in de hand, als hij, na te hebben aangeklopt, binnentreedt.
“Ah!” roept hij, met een glimlach van vreugde op het gelaat, “ik ben blij u te zien, mijn vriend, mijn Guido.”
“En ik niet minder, dat ik u thuis vind, Antony, mijn jongen,” antwoordt Guy, hartelijk zijn hand uitstekend. Want enkele weken van samen doorgestaan gevaar hebben tusschen deze twee mannen een hechten vriendschapsband geknoopt.
“Ik ben blij u te zien,” vervolgt de Vlaming, “en toch ook weer niet.” Dan fluistert hij: “Gij weet van den prijs op uw hoofd?”
“Ja, ik heb het gezien,” antwoordt Guy kortweg.
“O, misschien in uw herberg?”
“Neen, in de wachtkamer van de Citadel.”
“Mon Dieu! Zijt gij dan gearresteerd en ondervraagd?” brengt de schilder angstig uit.
“Neen, ik kwam er als cavalier van een hooggeplaatste dame!” lacht de Engelsche zeeman. “Daarvoor ben ik bevorderd tot kolonel bij Romero’s musketiers!”
“Onmogelijk! Vertel mij uw avontuur!”
“Natuurlijk,” zegt Guy, “hangt het samen met de zaak, die mij in Antwerpen brengt.”
“Ja,” antwoordt de ander nadenkend, “die zaak moet wel hoogst belangrijk zijn, dat gij u weer zoo waagt.” [73]
“Het is als altijd voor mijn Koningin!” fluistert Guy; “is er niemand in de buurt?”
“Neen, ik heb mijn leerling, Achille, uitgezonden met een verre boodschap, daar ik u verwachtte en u alleen wenschte te spreken.”
“Welke verre boodschap?”
“Ik zond hem uit om wijn, brood, kaas en vleesch op crediet te koopen. Achille is een wakkere jongen, en als ik hem het geld had meegegeven, zou hij in een half uur terug zijn.” Vervolgens de deur grendelend en er een zwaar gordijn vóór schuivende, zegt Oliver: “Vertel mij nu alles.”
“Kunt gij deze brieven ontcijferen, waaraan, naar ik vermoed, het welzijn, ja zelfs het leven van mijn Koningin hangt?” fluistert de Engelschman. En terwijl hij het pakje voor den dag haalt, dat hij den vorigen avond aan het lijk van den verdronken Italiaan heeft ontnomen, vertelt Guy den schilder zijn zonderling wedervaren. Zijn verhaal wordt afgebroken door uitroepen van verwondering en levendige belangstelling, zelfs nu en dan door een luid gelach van zijn Vlaamschen toehoorder.
Als de Engelschman geëindigd heeft, neemt de schilder het woord.
“Ei!” roept hij uit, de documenten nauwkeurig bekijkend, “hebt gij deze gevonden op het lijk van den secretaris Chiapin Vitelli?” Dan voegt hij er aan toe: “Ik ben een der weinige personen, die ze zou kunnen lezen. Zij zijn geschreven in het bijzondere cijferschrift, dat op het geheime correspondentiebureau van mijn meester, mijn weldoener, in gebruik is; van hem, die mij mijn jaargeld betaalt, den man, wiens hand [74]ik kus,—den Hertog van Alva!” Er komt een vreemd licht in zijn oogen, als hij spreekt van zijn weldoener. “Het is heel gemakkelijk te ontcijferen, als gij den sleutel hebt, dien ik van buiten heb geleerd en in mijn hoofd heb—ik durf hem nergens anders bewaren.”
“Deel mij dan den inhoud van deze brieven mee!”
“Zeker,” zegt de artist. “Gij kunt u intusschen onledig houden met het bekijken van mijn schetsen.”
Haastig begint hij aan zijn werk, terwijl Guy zijn tijd doorbrengt met het bezien van een aantal studiën in houtskool op doek en paneelen, blijkbaar het werk van den jongen Vlaming. Aan de eene zijde van het vertrek bevindt zich een marmeren plaat om verven te wrijven, waarop een aantal penseelen, een palet en eenige kleine blazen met grondverf, zooals de artisten in dien tijd gebruikten. Op een ezel staat het onvoltooide portret van een blondharig, blauwoogig Vlaamsch meisje, een werkelijke schoonheid, ofschoon van een iet of wat boersch type. Dit is geteekend in den trant der Venetiaansche school, op wat men toen noemde: een rooden grond. Op den achtergrond van het vertrek hangt een groot gordijn, dat een meer belangrijk werk schijnt te verbergen, het is tenminste even breed als de geheele muur der kamer.
“Schuif het niet weg,” zegt de schilder opkijkende, als hij hoort, dat Guy het gordijn nadert. “Ik heb nog een aardige verrassing voor u in petto,” en ophoudende met lezen, kijkt hij den Engelschman snaaks aan. “Iets, wat u bijzonder zal interesseeren, naar ik meen; gij kondt het gelaat van de schoone [75]uit de barge niet onderscheiden?” Want Guy heeft in zijn beschrijving van het avontuur van den vorigen nacht, met de aangeboren kieschheid van den edelman en den minnaar, opzettelijk geen woord gesproken over de ontmoeting in het huis van de gravin van Mansfeld met de dame, die hij bevrijdde.
“Wat bedoelt gij?” vraagt Guy levendig. “Wacht een oogenblik,” en een half onderdrukte kreet van verbazing roept Guy aan de zijde van den schilder, die blijkbaar in hevige gemoedsbeweging is gebracht door het ontcijferen van het geheimschrift.
Ongeduldig staat Guy daar te wachten op den uitslag van het onderzoek der documenten.
Een oogenblik later kijkt Oliver op en zegt: “Ik kan u nu in hoofdzaak zeggen, wat de inhoud der brieven is.”
“En wat behelzen zij dan?” vraagt Guy ongeduldig.
“Het zijn twee brieven, geschreven door Chiapin Vitelli, Alva’s vertrouwde, en waarschijnlijk aan zijn secretaris gegeven—zoo groot is hun waarde—om ze persoonlijk te overhandigen aan een zekeren Ridolfi, een Italiaan, die bankier is in Londen.”
“Ridolfi? Ja, ik heb wel van hem gehoord. Hij moet groote zaken doen met Italië; hij is goudsmid zoowel als bankier en woont op Cheapside,” zegt Guy. “Maar wat heeft hij er mee te maken?”
“Wel, dit is blijkbaar één brief uit een reeks van brieven, van welke eenige beantwoord moeten zijn, waarin Alva onderhandelingen voert met Ridolfi, waarschijnlijk de agent van den hertog van Norfolk, den man, die plannen maakte voor een huwelijk met de Koningin van Schotland en die zich nu in Elizabeths [76]handen bevindt—onderhandelingen, welke betrekking hebben op het vergiftigen der Koningin van Engeland.”
“Mijn vorstin vergiftigen! Groote God!” brengt Guy met moeite uit. Een oogenblik later vervolgt hij, zich tot kalmte dwingend: “Ja, geruchten van dit of een dergelijk complot zijn reeds ter oore gekomen van Lord Burleigh, den eersten minister. Gij weet, dat ik, juist om dit nader te onderzoeken, hierheen ben gezonden, ofschoon verloochend door mijn Koningin, die voor het oogenblik schijnbaar met Alva vrede wenscht, maar die op haar beurt afrekening zal houden,—een Engelsche afrekening, dat kan ik u verzekeren,—met uw Spaanschen tyran!”
“Dat weet ik. Daarom juist help ik u,” mompelt de schilder. “Op Elizabeth alleen is de hoop der Nederlanders gevestigd. Wij zijn verslagen en vernietigd te Jemmingen, de prins van Oranje, naar Duitschland gevlucht, leeft in ballingschap; Frankrijk wordt geheel in beslag genomen door zijn eigen zaken, Coligny en Condé kunnen ieder oogenblik slaags raken met de Ligue, en op hun bijstand valt dus niet te rekenen,—van Engeland alleen kan nog redding komen. Als zoodanig heb ik u verwelkomd als den ‘Eerste der Engelschen’, om de Nederlanders bij te staan. Gij zult niet de laatste zijn—ik weet het! Maar,”—en het gelaat van den schilder wordt bezield door een patriotisch vuur,—“wijzelven moeten ook handelen. Daarom heb ik mij veroordeeld, om te leven onder de vreeselijkste onrust, waarin iemand kan verkeeren,—een verrader [77]in de naaste omgeving, in het bureau van den Spaanschen onderkoning, om Lodewijk van Nassau en Willem den Zwijger op de hoogte te kunnen houden van zijn plannen. Ontdekking staat gelijk met—nu, dat weet gij!”
Hij lacht, maar het is een akelige lach, en hij vervolgt fluisterend: “Wat zou Alva, die menschen levend roostert, omdat zij op Vrijdag vleesch eten; die vrouwen onthoofdt, omdat zij haar eigen mannen een schuilplaats verleenen; die zijn troepen veroorlooft om te branden, te rooven en te plunderen; wat zou hij doen met een ontmaskerd spion in zijn eigen omgeving? Zijn er wel genoeg pijnbanken, duimschroeven en takkenbossen voor zoo iemand te vinden?” Hij huivert, doch voegt er daarna vastberaden bij: “Maar ik trotseer alles voor mijn vaderland!”
“En ik voor het mijne,” antwoordt Guy. “Op mijn hoofd is een prijs gezet als zeeroover, maar ik waag het voor mijn Koningin. Elizabeth schenkt mij haar glimlachjes, als ik aan haar hof verschijn, noemt mij haar dapperen vrijbuiter en vertelt toch aan den ambassadeur van Philips van Spanje, dat ik hier voor mijn eigen rekening ben; zij verloochent mij, ofschoon zij weet, dat het om harentwille is, om haar leven te beschermen, om zulke verfoeilijke samenzweringen als deze te ontdekken, dat ik mijn leven waag! Buitendien,” vervolgt hij met een onheilspellende flikkering in zijn oogen, “houd ik niet van Spanjaarden.”
“Persoonlijk,” merkt de Vlaamsche schilder op, “heb ik eenige zeer aangename menschen onder hen aangetroffen; ofschoon er in Alva’s leger een ontelbaar [78]aantal schurken zijn. Maar het is voor mijn vaderland, dat ik een leven vol onrust leid, met het zwaard van Damocles steeds boven mijn hoofd.”
Guy behoeft den schilder slechts aan te zien, om te weten, dat hij de waarheid spreekt. De man is klein van persoon en ziet er nietig uit, al is hij ook welgebouwd en vlug en veerkrachtig; maar hij heeft zachte, denkende oogen, bijzonder fijn gevormde, beweeglijke lippen en een hoog, schrander voorhoofd. Chester is er van overtuigd, dat Antony Oliver een moedig man is. En hij weet nu tevens, dat diens zenuwgestel is aangedaan door de vrees voor ontdekking, waarin hij aanhoudend verkeert.
Toch komt hij rond voor zijn meening uit.
“Ik haat iederen Spanjaard, edelman of boer, omdat ik een broeder heb, die in de gevangenis van de Inquisitie op Hispaniola zit.
“Arme jongen!” mompelt de schilder met een lichte huivering. “Op Hispaniola! dat is een heel eind weg!”
“Niet voor een Engelschen zeeman. Zeven jaren geleden zeilden Dick en ik, beiden vol jeugdig vuur, met kapitein Ned Lovell naar de Spaansche bezittingen en dreven daar handel met de Dons van Hispaniola en woonden daar, omdat wij katholiek waren, ongemoeid in de stad Haytien en verwierven rijkdommen. Toen keerde ik met onze klinkende munt naar mijn geliefd Engeland terug, Dick achterlatend, om de rest van onze koopwaren in goud om te zetten, en mij daarna te volgen. Een jaar verliep. Geen Dick, maar Hawkins bracht bij de thuiskomst van zijn derde reis het bericht mede, dat Dick verliefd [79]was geworden op een Spaansch meisje, dat zijn medeminnaars hem hadden aangeklaagd als een Engelschen ketter, en de—Inquisitie—” Hier begeeft hem de stem, er staan tranen in zijn oogen, ofschoon zij gloeien van een wild vuur. “Dat was voor mij genoeg, om de Spanjaarden te haten en mij ter beschikking van Koningin Elizabeth te stellen,” zegt Guy, na een pauze op somberen toon, “en als vrijbuiter in haar dienst, kwam ik ook in het bezit van dit miniatuur.”
“Kunt gij mij ook zeggen,” vraagt hij plotseling, het miniatuurportret op ivoor, in diamanten gevat, te voorschijn halend, “wie de dame is, die hierop staat afgebeeld?”
“Oho!” lacht de schilder met een ondeugende flikkering in zijn oogen. “Die vraag had ik verwacht, sinds gij mij verhaald hebt van de dame in de barge. Gaf zij u dit? Is zij ook getroffen door Cupido’s pijlen?”
“Wat bedoelt gij daarmee?” bromt de Engelschman, terwijl hij verraderlijk bloost onder zijn verbrande huid.
“Ik bedoel,” lacht Antony, “dat gij een man zijt, die tot over de ooren verliefd is. In uw verhaal over de gebeurtenissen van gisternacht werd telkens door u gewag gemaakt van de ‘godin in de barge’, de ‘schoone onbekende’, het ‘bevallige wezen in het nachtelijk donker’, de ‘feeachtige vormen, die de duisternis niet geheel kon verbergen’, de ‘stem zoo zoet als die van een engel’, uw gansche wijze van doen verried, dat zelfs de duisternis geen beletsel voor u geweest is, om verliefd te worden op de dame, die gij gered hebt uit de handen der Watergeuzen; [80]en dat, ofschoon zij eigenlijk uw gevangene was, gij de hare waart. Ging het haar als u? Is zij ook verliefd, dat zij u haar portret gaf?”
“Neen,” antwoordt Guy, “ik geloof, dat ik verliefd ben geweest op deze beeltenis, sinds ik die drie jaar geleden op zee veroverde.”
Dit antwoord brengt den schilder geheel en al in verbazing. Hij mompelt: “Ik hield de Engelschen nooit voor een romantisch volk, maar gij leert mij, dat de Italianen slechts stumperds zijn, vergeleken met de eilandbewoners, waar het hartstocht betreft. Verliefd op een portret?”
“Ja; het kwam in mijn handen onder vreemde omstandigheden,” antwoordt de Engelschman, een weinig gemelijk, want de artist spreekt op een schertsenden toon. “Op het eind van ’68 speelde ik tennis in Londen, toen de Koningin en haar eerste minister, Sir William Cecil, nu Lord Burleigh, mij lieten roepen. De schatkist der Koningin was leeg. Vijf Italiaansche schepen, die een leening van de Genueesche bankiers aan Alva overbrachten, ten bedrage van achthonderd duizend zilveren kronen, waren op weg naar Antwerpen—”
“Ja,” valt de ander hem glimlachend in de rede, “ik weet het—het geld, waarmee de Hertog zijn troepen dacht te betalen—”
“En waren in de haven van Southampton gedreven door kapers, afgezonden door den prins van Condé, die op den uitkijk had gestaan, om den schat te bemachtigen. De Spaansche ambassadeur had zich tot de Koningin gewend en schepen gevraagd ter bescherming. Daar men met Spanje in vrede verkeerde, [81]moest men hem wel ter wille zijn, maar Elizabeths schatkist was leeg, en zij werd geplaagd door rekeningen van haar modiste en meer dergelijke vrouwenschulden en besloot dus, zich den schat toe te eigenen. Cecil had om mij gezonden, omdat hij wist, dat ik Spaansch sprak, en dacht dat ik de rechte man zou zijn, om dat zaakje te beredderen. Men had den Spaanschen gezant reeds verzocht, maatregelen te nemen voor het vervoer van den schat van Southampton naar Dover over land, waar zich schepen der Koningin ter bescherming zouden bevinden. Doch terwijl hij zijn toebereidselen maakte, ontving ik de volgende opdracht: ik moest naar Southampton gaan en den Franschen kapers tien duizend kronen aanbieden, als zij hun positie voor de haven niet verlieten, zoodat de Genueesche schepen niet durfden uitzeilen. Onderwijl won de Koningin inlichtingen in en vernam, dat het geld geleend was door Italiaansche kooplieden. ‘Als zij Alva kunnen leenen, kunnen zij het mij ook doen,’ dacht zij. Volgens de persoonlijke aanwijzingen van de Koningin van Engeland maakte ik mij meester van de achthonderd duizend zilveren kronen.”
“En dat maakte Alva bijna razend! Ik zie hem nog voor mij,” lacht de schilder, “op den morgen, dat hij het bericht ontving, in blinde woede aan de beide punten van zijn baard rukkende. En van dat oogenblik af, heeft hij uw Koningin gehaat en u niet minder, die hem dwong, den Nederlanders zijn tienden penning op te leggen, om zijn troepen te kunnen betalen. Doch wat heeft de diefstal der Koningin van Engeland te maken met uw miniatuur-portret, zeg, vrijbuiter?” [82]
“Slechts dit,” antwoordt Guy. “Het eenige, wat ik van het Genueesche schip, toen ik het prijs maakte, voor mijzelven hield, was deze beeltenis. Te oordeelen naar de aanwijzing op het pakje, waarin het portret zich bevond, moest de dame, die het voorstelt, in de Nederlanden wonen. Hoogst aangenaam was mij dus de persoonlijke opdracht van Koningin Elizabeth, om naar hier over te steken en in haar belang zeeroover te worden; wel wist ik, dat ik daardoor mijn leven in de waagschaal stelde, maar ik wist ook, dat het mijn eenige kans was, om ooit in werkelijkheid het gelaat te aanschouwen, dat ik heb liefgehad van dien dag tot op heden. Noemt gij dat romantisme? Mij goed! Maar zeg nu, wie zij is.”
“Wel,” antwoordt de schilder, “mag ik u als antwoord een ander portret laten zien?”
“Van wien? Wat geef ik om portretten, behalve dit eene? Gij kunstenaars denkt altijd aan kunst—ik denk aan vleesch en bloed, die winnen het van kunst.”
“Winnen zij het ook van dit?” lacht Oliver, en het gordijn op den achtergrond wegtrekkend, onthult hij een kolossaal altaarstuk, onafgewerkt behalve de hoofdfiguur, de Madonna. Guy is een en al verbazing, want het is de beeltenis van de vrouw, wier lippen hij den nacht tevoren heeft gekust, wier miniatuur-portret hij in de hand houdt; beurtelings staart hij nu van dit naar het prachtige altaarstuk, op de figuur van de Moeder Gods. Het moet een werk zijn, dat door de liefde geïnspireerd is.
De Engelschman wordt vuurrood, daarna doodsbleek, [83]en mompelt: “Gij bemint haar dus ook!” terwijl hij zijn vermeenden medeminnaar afgunstig aanziet.
“Neen,” antwoordt Antony, “ik bemin de dame niet, al bemin ik mijn schilderij. Gij behoeft niet jaloersch te zijn, mijn waarde Engelschman, de vrouw, die ik bemin, is veel meer dan deze een wezen van vleesch en bloed—juffer Wilhelmina, dochter van den oud-burgemeester Bodé Volckers. Haar blonde beeltenis staat op dien ezel. Ik aarzel niet u mijn geheim toe te vertrouwen, zooals gij mij het uwe deedt. Maar dit,” hij kijkt teeder naar het doek, “is een werk van liefde, liefde voor mijn kunst. Hierop heb ik al mijn hoop gebouwd, om een naam in de wereld achter te laten. Als ik mijn altaarstuk kan voltooien, eer de tijd komt, dat de hand, die mij bedreigt, mij in haar ijzeren greep vermorzelt, hoop ik in de herinnering te blijven voortleven—niet als de patriot, maar als de kunstenaar!”
“En, bij den hemel! dat zult gij,” roept Guy uit, die natuurlijk niets liever wenscht, dan aan de beeltenis van de vrouw, die hij liefheeft, een onvergankelijken roem beschoren te zien, “want gij hebt niet alleen een Madonna geschilderd, maar een godin, waardig de Moeder Gods te zijn.” Hier maakt hij eerbiedig het teeken des kruises en beschouwt opnieuw het schilderstuk, dat zijn bewondering voorzeker ten volle verdient, niet alleen om de liefelijkheid van het model, maar ook om de oorspronkelijkheid van opvatting en den rijkdom van koloriet.
In tegenstelling met het schilderstuk op den ezel, is dit altaarstuk geschetst op een parelgrijzen achtergrond, [84]de Madonna is de eenige afgewerkte figuur, de beeltenis van Guy’s beminde.
Het meisje staat daar in maagdelijke schoonheid; haar blanke, blauwgeaderde voeten rusten licht als die eener fee op een regenboog van het zachtste zonlicht; de lijnen van haar lichaam bezitten reeds de schoonheid der vrouw, maar zijn nog maagdelijk bevallig en teer; zij is gehuld in een eng sluitend wit gewaad, waarover een lange azuren mantel hangt. Op den blanken hals rust het gelaat van ongemeene schoonheid, welks zachte en toch schitterende oogen, koraalroode lippen, wangen, waarop rozen en leliën bloeien, Guy’s hart ook nu weer zoo onstuimig doen kloppen.
Het geheel, vergoddelijkt door de groote ziel, die uit het aanminnig gelaat straalt, verlicht door zonnestralen en vol van die wonderschoone effecten van gouden licht en diepe, warme schaduwen, eigen aan de school van den Venetiaan Tintoretto, is wel geschikt om Guy halfgek van opgewondenheid te maken; want het is het levend, sprekend portret van de vrouw, die hij liefheeft, maar toch weer niet geheel en al aan haar gelijk.
Want het schilderij geeft haar wisselende schoonheid slechts op een enkel moment te aanschouwen, en den vorigen nacht heeft hij telkens, als hij haar veranderlijke, beweeglijke, maar altijd edele trekken beschouwde, een verschillenden indruk van haar gekregen, heeft hij telkens een nieuwe bekoring in haar ontdekt.
Hij roept ongeduldig den schilder toe: “Gij beantwoordt mijn vraag niet. Gij laat mij alleen iets [85]zien, dat mijn verlangen, om haar naam te vernemen, nog meer moet prikkelen. Zeg mij, wie zij is!”
Het antwoord, dat volgt, doet hem ontstellen en ontstemt hem tevens. “Zij is,” zegt Oliver langzaam, “het eenige wezen op aarde, dat Alva liefheeft!”
“Neen, neen, dat wil ik niet gelooven,” brengt Chester met moeite uit.
“Gij moet! Zij is het eenige wezen, dat hij aanbidt, het eenige wezen, dat de onderkoning van Spanje ooit met een liefkoozenden naam toespreekt.”
“Ik kan u niet gelooven,” roept de Engelschman uit, zijn handen als in doodsangst wringend. “Zij is te rein, om de beminde te zijn van wien ook en het allerminst van dien duivel.”
“Zij is niet te rein,” zegt de schilder langzaam, “om zijn dochter te zijn.”
“Zijn dochter?! Alle heiligen in den hemel!”
“Ja, Hermoine de Alva is de dochter van den Hertog. Haar moeder, de gravin De Perugia, een Italiaansche dame van groote schoonheid, stierf vier jaren geleden. Sedert dien tijd heeft de Hertog Dona Hermoine bij zich genomen. Zij is de reinste, liefelijkste, edelste bloem, die Spanje ooit naar de Nederlanden heeft gezonden. Zij bezit even groote geestesgaven als haar vader, doch haar hart is even teeder als het zijne wreed is. Toch is zij de dochter van Alva en daarom, mijn Engelschman, vrees ik, dat uw liefde hopeloos is! Neem u in acht! Uw broeder beminde een Spaansch meisje!”
Guy antwoordt hierop niets. Hij is diep doordrongen van de waarheid der laatste vernietigende opmerking van den schilder. Doch weldra komt de [86]Engelsche onversaagdheid weer bij hem boven en hij roept uit:
“Bij den hemel! Welk een triumf, om datgene, wat hij het meest liefheeft, aan Alva te ontrooven, om zijn eigen dochter, die hem dierbaarder is dan iets anders ter wereld, tot de bruid te maken, de geëerde en gevierde bruid van den man, op wiens hoofd hij drie duizend Carolus-guldens heeft gezet,—den vrijbuiter,—den ‘Eerste der Engelschen’!” en hij barst uit in een spottenden, triumfeerenden, maar hartelijken lach. [87]
“Bravo!” roept de Vlaming uit, “bravo! Maar eerst moet zij u ook liefhebben.”
“O, ik ben er zeker van, dat zij mij al liefheeft,” roept Chester uit, den robijn in den ring aan zijn vinger beschouwende, welks rood licht voor hem niet een teeken van gevaar schijnt te zijn, maar de rosse gloed van de fakkel van Hymen.
“Nu, ik ben blij, dat gij zoo vol vertrouwen zijt.... Ik wenschte, dat ik ook zoo was,” zucht de schilder en vervolgt dan, zich vermannend: “Doch nu ter zake! Gij kunt uw tijd niet verbeuzelen met hofmakerij. Koningin Elizabeth moet verwittigd worden van het complot tegen haar leven en gewaarschuwd voor Ridolfi, den Italiaanschen bankier in Londen.”
“O, wij zullen wel goed op hem passen,” zegt Guy op dreigenden toon. “Ik moet van avond nog weer aan boord van mijn schip zijn, om onder zeil te gaan naar Engeland, en daarvoor moet ik het wachtwoord van hedenavond hebben, opdat ik na zonsondergang de stad kan verlaten.” [88]
“Waarom vertrekt gij niet terstond?”
“Omdat,” antwoordt de Engelschman, “gij mij de overzetting van die brieven nog niet hebt gegeven. Daarmee zal nog wel eenige tijd gemoeid zijn.”
“Volstrekt niet.”
“Waarom niet?”
“Omdat ik niet van plan ben, ze voor u over te zetten; ik zal u eenvoudig den sleutel van het cijferschrift geven, dan kan dit in Engeland gebeuren, en alle andere dergelijke brieven, die u in handen mochten vallen, kunnen dan mede ontcijferd worden door Koningin Elizabeth en haar ministers. Het zal u menig gevaarlijk bezoek aan de Nederlanden besparen.” Dit zeggende, gaat de schilder zitten en schrijft in enkele minuten de verklaring van het cijferschrift op.
Daarna vervolgt hij: “Berg dat goed weg bij de brieven,” en geeft den sleutel aan Guy; glimlachend zegt hij op halfluiden toon: “Mij dunkt, dat gij u nu wel zult haasten om te vertrekken, met dien prijs op uw hoofd.”
“Ik ga niet vóór van avond,” antwoordt Chester, bijna gemelijk. “Het tij is van avond nog gunstiger voor mijn schip—het zal mij dus niet veel ophouden. Buitendien—” hier valt zijn oog op het spottend gezicht van den schilder, en hij valt zichzelf in de rede: “Maar, voor den drommel, man! gij denkt toch niet, dat ik Antwerpen zal verlaten, zonder haar nog eens gezien te hebben?” Hij wuift met de hand de goddelijke schoone op het doek toe, die, verlicht door de morgenzon, hem niet alleen met hemelsche, doch ook—zoo denkt tenminste deze [89]vermetele jonge man—met aardsche liefde aanziet.
“Zoo! zijt gij van plan papa om de hand van de jonge dame te vragen?” spot de schilder.
“Nog niet, ofschoon ik een introductiebrief voor hem heb,” merkt Guy op, door den spot van den schilder geprikkeld, om den brief te laten zien, dien Dona Hermoine hem den vorigen avond heeft gegeven, en die geadresseerd is aan Alva, onderkoning van Spanje.
“En gij hebt hem nog niet geopend?” vraagt Oliver, den brief van alle kanten bekijkend.
“Zeker niet; hij is verzegeld.”
“Maar, mijn jongen,” herneemt de schilder, “gij zet te veel op het spel, om zoo angstvallig te zijn. Gij moet weten, hoe gij met de dame staat, eer gij haar weer ontmoet.” En hij doet Guy schrikken, als hij er bijvoegt:
“Gij hebt machtige medeminnaars: generaal Noircarmes staat zeer hoog in de gunst bij haar vader, wiens volle vertrouwen hij geniet.”
“Een medeminnaar?” stamelt Guy.
“Een medeminnaar?! Een groot aantal medeminnaars! Denkt gij zoo gering van uw schoone beminde, dat zij vóór u geen anderen man zou bekoord hebben? Iedereen buigt voor de schoonheid en den geest van gravin Hermoine de Alva—generaals en edellieden.” Daarna vervolgt hij op bevelenden toon: “Gij moet dezen brief openen. Het spel, dat gij speelt, noodzaakt u, gebruik te maken van elke kaart. Het is waarschijnlijk geen vertrouwelijke mededeeling, hij moet uitsluitend op u betrekking hebben, daar zij u opdroeg, hem zelf te overhandigen.” [90]
Terwijl hij spreekt, en eer Guy het hem kan beletten, heeft Oliver vlug een kaars ontstoken en met de linkerhand den brief er boven gehouden, als iemand, die gewoon is aan zulke bezigheden, waarop hij hem, met ongeschonden zegel, geopend aan den Engelschman overreikt.
“Gij moet hem lezen,” zegt hij. “Uw leven zoudt gij kunnen inboeten door u te laten leiden door een overdreven eergevoel. Lees hem! Den een of anderen dag kunnen de omstandigheden u dwingen, hem aan Al va te geven. In uw positie behoort gij te weten, wat hij behelst. Lees hem, of ik heb verder geen gemeenschap meer met u.”
“Waarom niet?” vraagt Guy, die, ofschoon hij brandt van begeerte om het handschrift van zijn geliefde te zien, nog standvastig blijft.
“Omdat,” zegt de schilder plechtig, “wij een spel spelen, waarbij ons beider leven de inzet is; en ik trek van elke kans partij. Gij moet hetzelfde doen, want mijn zaak is de uwe. Als ik omgang met u heb, als men mij in uw gezelschap ziet, en gij wordt gevangengenomen, val ik misschien met u. Buitendien zijn wij beiden aan ons vaderland verplicht, gebruik te maken van elk wapen, dat God in onze handen geeft. Lees!”
Terwijl hij dit zegt, heeft hij het geparfumeerd biljet, dat alleen door het zegel gesloten was, losgevouwen en hij houdt het voor de oogen van den Engelschman, die naar den zevenden hemel wordt opgevoerd, als hij het korte, doch kernachtige briefje leest, geschreven in het schoonste vrouwelijke handschrift: [91]
“Lieve papa!
“Wees zoo goed en bevorder brenger dezes, kapitein Guido van Romero’s voetvolk, die mij redde uit de handen der Watergeuzen (en die te nederig is, om mij een anderen naam op te geven), zoo spoedig mogelijk tot kolonel en stel hem dan in de gelegenheid, om weldra generaal te worden; doe het ter wille van uw liefhebbende
Hermoine.”
Verrukking en trots vervullen den Engelschman te zeer, om den brief niet aan zijn vriend en mentor te toonen.
“Bij Saint Denis!” roept Oliver uit, het briefje inziende, “ik geloof, dat zij u bemint. Als gij haar hart hebt getroffen, zijt gij de eerste, en zij heeft half Spanje aan haar voeten gehad, naar men mij heeft verteld.” En den jongen man aanziende, voegt hij er mijmerend bij: “Dat hebt gij zeker te danken aan uw blond Germaansch uiterlijk. Als gij een donkere Adonis waart geweest, zou ik geen stuiver voor uw welslagen hebben gegeven. Donkeroogige fatjes in haar omgeving zijn even talrijk als windmolens.”
“En ik zou, met zoo iets in mijn bezit, niet een poging wagen, om haar nog eens te zien, eer ik vertrek?” zegt Guy stoutmoedig, het briefje met de zorg van een minnaar in zijn wambuis stekend.
“Gij zult u althans door mij niet laten weerhouden,” glimlacht de schilder. Daarna vervolgt hij ernstig en plechtig: “Maar laat ik u een goeden raad mogen geven. Deel haar in geen geval uw geheim mede, [92]hoezeer zij u ook bemint, al zweert zij ook, dat zij u meer bemint dan alles ter wereld.”
“Zoudt gij denken, dat zij mij zou verraden?”
“Neen, duizendmaal neen!”
“Meent gij dan, dat het haar liefde voor mij zou doen verkoelen?”
“Niet, als zij u tevoren reeds beminde. Wien Hermoine de Alva eens trouw heeft beloofd, kan zeker van haar zijn.”
“Waarom zou ik dan moeten vreezen, het haar te zeggen?”
“Om deze reden. Zij weet hoeveel haar vader van haar houdt. Zij heeft geen vrees voor den tijger in menschengedaante; zijn klauwen zijn voor haar altijd van fluweel. Uit dit briefje kunt gij zien, dat Dona Hermoine meent, dat haar wenschen wet zijn voor den onderdrukker der Nederlanden. En zoo is het ook, in kleinigheden!—een diamanten halsketen, een dozijn nieuwe kleedjes, zelfs de verwijdering uit haar omgeving van een aanbidder; want als zij ‘neen’ zegt, heeft ieder edelman ook afgedaan bij haar vader. Maar in staatszaken heeft zij haar krachten tegenover hem nooit beproefd. Zij weet niet, dat Alva in staatszaken, in het ten uitvoer leggen van zijn eigen wetten, edicten en afkondigingen, als ijs en ijzer is. Waarvoor ik vrees is, dat gij op zekeren dag zult worden overgehaald, om met haar naar den Onderkoning te gaan en hem uw geschiedenis te vertellen, en dan zal zij haar papa zeggen, dat zij u bemint, in de vaste overtuiging, dat hij u zal sparen en vergeven en groot maken ter wille van haar; maar misleid uzelven in Gods naam nooit omtrent Alva’s [93]barmhartigheid. Als gij dat doet, zijt gij verloren. Haar tranen, haar gebeden zullen u niet redden. Onthoud dat, mijn Guido, die in liefde ontgloeid zijt voor des tijgers welp!”
“Waarom noemt gij haar zoo?” roept Guy toornig uit.
“Ik heb er eigenlijk ook geen recht toe,” antwoordt de schilder weemoedig. “Zij is een en al goedheid en vriendelijkheid voor mij geweest; zij heeft mij veroorloofd, haar schoon gelaat op het doek te brengen, en mij daardoor uitzicht op roem en onsterfelijkheid gegeven.”
“Ah! zij heeft hier voor u geposeerd?”
“Ja, in het bijzijn van haar duena.”
“Dan moet gij mij hedennamiddag hier een onderhoud met haar verschaffen.”
“Dat zou u niets helpen. Zij zou niet komen zonder geleide. Denk niet, dat Hermoine de Alva ook maar de geringste zonde tegen de etiquette zou begaan, ook al aanbidt zij u—iets, waarvan gij zeker schijnt te zijn.”
“Maar gij moet mij in de gelegenheid stellen, haar te spreken. Ik wil twee vliegen in één klap slaan. Zij weet het wachtwoord. Zij zal het mij geven. Zij zal bij mij komen, dat weet ik zeker,” zegt Guy vol vertrouwen. “Gij kunt toegang tot haar verkrijgen als ondersecretaris van Alva. Doe het nog heden. Geef haar dezen ring,” en hij neemt den schoonen robijn van zijn vinger en legt hem in de hand van den schilder.
“Mon Dieu! Gij hebt reeds ringen gewisseld! Ging dat vergezeld van een kus?” lacht Oliver; en [94]als een gloeiende blos Guy’s gelaat overdekt, mompelt hij: “Parbleu! Ik begin het te gelooven. Spreek mij niet meer van Italiaanschen hartstocht! Hij is koud als ijs in vergelijking met den Engelschen.” Als hij geen antwoord ontvangt, vervolgt hij: “Ik kan u vandaag wel een onderhoud verschaffen, doch niet hier. De duena zou u in den weg staan bij een tête-à-tête. Het eenige middel om u in staat te stellen, uw beminde onder vier oogen te spreken, gelukkig jongmensch—of beter, ongelukkig jongmensch—is een samenkomst ten huize van den man, dien ik eens vader hoop te noemen.”
“Den burgemeester Niklaas Bodé Volckers?” roept Guy uit.
“Ja. Onder voorwendsel, dat zij kostbare zijden stoffen wil zien, die licht beschadigd zijn door den vloed, kan Dona Hermoine haar duena in de stad brengen. Bij den koopman kunt gij Dona de Alva afzonderlijk spreken.”
“Maar de duena—de fatale duena?” bromt Guy.
“De duena zal blind en onschadelijk gemaakt worden in de aangrenzende kamer, door haar stoffen te laten bekijken. Als wij het gedaan weten te krijgen, dat Bodé Volckers zijn prijzen zeer laag zet, zal de gravin De Pariza stellig een uur lang koopjes doen. Buitendien zullen zij vandaag toch wel in stad komen, uit nieuwsgierigheid, om nadere bijzonderheden te vernemen omtrent het groote drinkgelag,”—hier wordt de schilder rood van verontwaardiging,—“tusschen den man, die zijn talent en zijn kunst onteert door onmatigheid, en ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’. Gij hebt het aangeplakt gezien op de muren van de [95]herbergen en wijnhuizen, het biljet, dat den naam draagt van den grootsten kunstenaar, dien de Nederlanden hebben voortgebracht, den Raphael van het Noorden, den man, wiens leerling ik was, den man, wiens altaarstuk in de groote kerk van Onze Lieve Vrouwe hem voor altijd beroemd zou hebben gemaakt, als de Beeldstormers het vier jaar geleden niet verbrand hadden, toen zij al de beelden in de kerk omverhaalden en ontelbare meesterstukken vernielden, in blinde woede tegen de Inquisitie. Ik en een andere leerling van Floris redden dien nacht een ander schilderij van hem, een klein doek, ‘de Val der Engelen’; het is niet zijn beste werk; het is eigenlijk beneden zijn talent, maar het is het eenige, dat bewaard zal blijven voor het nageslacht, want nu is hij een leeglooper en een dronkaard geworden,” en Oliver zucht.
“Dat is dus afgesproken,” roept Guy uit, het verontwaardigd relaas van den artist afbrekend, want zijn maag heeft hem er inmiddels aan herinnerd, dat hij nog niet ontbeten heeft. “Nu wij met onze zaken klaar zijn, zult gij mij wel iets te eten willen geven, zoodra Achille terug is met zijn proviand,—misschien wel een weinig duivenpastei, hè?” en hij geeft gekscherend den schilder een ribbestootje, want door Antony’s berichten over Hermoine de Alva is de vermetele jonge man in een vroolijke stemming gebracht.
De opmerking wordt schertsend gemaakt, maar de lach besterft op Guy’s lippen, als hij bespeurt, welk een onverwachte uitwerking zij op den schilder heeft. Bij het woord “duivenpastei” wordt Oliver [96]doodsbleek. Hij keert zich om en zegt op wantrouwenden toon: “Wat weet gij van duivenpastei?”
“Niets anders dan wat ik gisteravond hoorde van den kleinen Marvédie, het zoontje van Touraine, den barbier.”
“Wat zei hij van duivenpastei?” vraagt de schilder, wiens vreemde wijze van doen Guy’s aandacht trekt. “Spreek op, spoedig—ons leven kan er van afhangen!”
“Alleen dit,” zegt de Engelschman, “dat hij zooveel duivenpastei van u kreeg. Hij vroeg mij of ik van duivenpastei hield en later zei hij nog,—ik geloof het tenminste, neen, ik ben er zeker van,—dat hij misschien niet meer zooveel duivenpastei zou krijgen, daar er een man was gekomen, die zooveel duiven had weggenomen.”
“Een man—zooveel duiven weggenomen—van hier!” stamelt Antony. Daarna roept hij plotseling uit: “Dat verklaart mij waarom er geen brieven van Lodewijk van Nassau waren in de til boven,—geen duiven, die ze brachten. Ik vond het al zoo vreemd; het maakte mij reeds beangst. Mijn God! Ik moet het weten.”
Op dat oogenblik wordt er aan de deur geklopt, hij schuift het gordijn weg en opent de deur voor zijn leerling Achille, een Franschen jongen met schitterende oogen, die op ontevreden toon zegt: “Ik kan niets krijgen zonder geld. Onze groote schilder, Frans Floris, is zooveel geld schuldig, dat men geen ander artist meer iets op crediet wil geven.”
“Goed, zet je mand maar neer. Ik zal zien, of ik nog geld heb,” zegt Oliver nadenkend. Dan schijnt [97]hij plotseling een idee te krijgen, want hij roept uit: “Achille, waar is de kleine Marvédie? Breng hem boven en wij zullen eenige duiven laten halen en duivenpastei voor hem maken,” met zichtbare inspanning groote luchthartigheid voorwendend.
“Heerlijk! Marvédie is dol op duivenpastei en ik niet minder,” antwoordt de jongen en vliegt de trappen af.
“Ik moet hem ondervragen,” mompelt de schilder. “Als dit waar is, dan is het zwaard van Damocles op het punt te vallen.”
Een oogenblik later hoort men juichende kinderstemmen op de trap. Achille en zijn broertjes springen de kamer binnen, uitroepend: “Duivenpastei! duivenpastei! Hoezee voor monsieur Oliver’s duivenpastei!”
“Ja zeker, duivenpastei!” roept de schilder, “duivenpastei! Maar wat is er met mijn duiven gebeurd? Hebt gij ze weggenomen, Achille?”
“Neen!”
“Hebt gij er om de til zien vliegen? Ik bedoel niet onder in het hok, maar in de til—vliegende om de til?” De stem van den schilder klinkt heesch—zijn oogen schieten vuur.
“O ja, verscheidene, de twee laatste dagen,” antwoordt de jongen. En als hij de vreemde wijze van doen van zijn meester opmerkt, roept hij angstig uit: “Maar ik heb ze niet weggenomen, ik zweer het u, monsieur Oliver, ik heb er geen uit de til genomen. Geloof mij op mijn woord van eerlijken jongen!”
“Neen, hij heeft ze niet weggenomen,” roept nu de kleine Marvédie; “een groote man met akelige zwarte oogen nam ze mee.” [98]
“Wanneer?”
“Gisteren.”
“Hebt gij hem gezien? Kent gij hem?”
“O, ik herinner mij hem heel goed, omdat hij lachte en recht in zijn schik scheen te zijn, en hij gaf mij twee stuivers om een zak voor hem te halen om ze in te stoppen.”
“Kunt gij mij iets van hem vertellen? Weet gij zijn naam, kleine Marvédie—kleine duivenpastei-Marvédie?” brengt Antony met moeite uit, zijn best doende om grappig te wezen, maar met een gezicht als van een doode.
“Neen, maar hij was leelijk en heeft akelige oogen, oogen als de schelvisch op de markt.”
“Hoeveel duiven nam die man weg? Hebt gij ze geteld, kleine Marvédie—kleine duivenpastei-Marvédie?” en de schilder grijnst afschuwelijk.
“Ja, hij nam er zes, van dezelfde soort, die gij den nek omdraait, als gij duivenpastei voor mij maakt,” zegt de kleine jongen.
“En waar was uw broer?” De stem van den schilder klinkt dof.
“O, ik was uitgegaan om een paar van uw schilderijen te verkoopen,” zegt Achille. “Dat geloof ik tenminste. Zoolang gij weg zijt geweest, heb ik daar telkens moeite voor gedaan, maar ik heb geen enkel verkocht. De tiende penning van den Hertog ruïneert iedereen. Niemand heeft geld te missen, tenminste niet voor schilderijen.”
“Het is goed,” zucht Antony, “hier is een gulden. Ja, haal daarvoor duiven!” Hij lacht droevig. “Wij willen toch duivenpastei hebben.” [99]
De beide jongens loopen weg. Het gezicht van den schilder is zoo wit als krijt en hij stamelt: “Het is er eindelijk toe gekomen. Iemand heeft mijn geheim ontdekt.”
“Welk geheim?” fluistert Guy, de waarheid reeds half vermoedend.
“Dat van de brieven, die ik door middel van postduiven krijg van Lodewijk van Nassau, met wien ik in correspondentie sta voor het welzijn van de Nederlanden. Zij zijn natuurlijk in geheimschrift, zij moeten eerst ontcijferd worden, maar dat is maar een quaestie van tijd—Ik ben een verloren man, ja, nog erger—ik ben een gemartelde! O mijn God! Denk aan de pijnbank, den brandstapel, die mij wachten!” en de Vlaming staat daar met verwilderde oogen, aschgrauw gelaat en blauwe lippen.
“Als wij den man eens konden ontdekken, die uw geheim heeft,” zegt de Engelschman, steeds gereed tot handelen en wel wetende, dat gevaar voor Oliver gelijkstaat met gevaar voor hemzelf.
“Ja, maar hoe? Als Alva komt, zal de man er hem zeker kennis van geven; het loont de moeite, een verrader aan te wijzen onder de schrijvers van den Hertog. Ik—ik was den geheelen morgen reeds niet op mijn gemak. Toen ik—ik hier aankwam, dacht ik de duiven te zullen vinden, met brieven van Lodewijk. Nu weet ik—de reden. Zes! Zes brieven—waarvan elk op zichzelf voldoende is om mij tot den brandstapel te doen veroordeelen!” kreunt de schilder, zijn handen zoodanig wringend, dat zijn nagels er blauw van worden. [100]
“Zes! Zes duiven!” herhaalt Guy. Dan vraagt hij plotseling: “Kent gij een man met donkere, vischachtige oogen, zooals de jongen beschreef, en een zwarten knevel met een enkele grijze vlok er in?”
“Mijn God!” roept de schilder uit, “zeker! Hij, dien gij daar beschrijft, is Vasco de Guerra—mijn vijand! Hij—heeft—heeft de brieven!—Wat bracht u op die gedachte?”
“Alleen dit, dat Vasco de Guerra gisteravond ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’, die hier reeds waren aangekomen voor het drinkgelag met Floris, onthaalde op een duivenpastei, gemaakt van zes duiven, die hij, zooals hij verzekerde, had geschoten; maar hij sprak van een zevende, en verklaarde, dat hij voor het hoofd van de zevende zulk een belooning zou ontvangen, dat hij in staat zou zijn, zijn kameraden een groot feest te geven.”
En nu vertelt Guy aan den ontstelden Oliver, wat hij den vorigen nacht zag en hoorde bij het drinkgelag van “de Zes Drinkebroers van Brussel” in Het Geschilderde Huis.
“Ja, dat is bewijs genoeg, en meer dan genoeg, dat hij mijn geheim bezit,—hij, die van alle menschen er het eerst gebruik van zal maken, want deze Vasco de Guerra is mijn vijand. Hij is een ellendige schurk, die zich zóó berucht heeft gemaakt, dat hij uit het Spaansche leger is weggejaagd,—bedenk eens wat dat zegt, in een leger, waar het den soldaten vrijstaat, te rooven, te plunderen, te moorden, te pijnigen en te verwoesten, zonder een woord van berisping te ontvangen van hun officieren. Hoe moet wel een man zijn, die uit zulk een leger wordt weggejaagd? [101]Hij is een dronken fortuinzoeker; hij dingt naar de hand van Mina Bodé Volckers, die mij liefheeft; hij heeft haar kamenier, Wiarda Schwartz, omgekocht.”
“Ah, zoo!” merkt Guy op. “Daarom behandelde zij mij zoo beleefd, toen ik naar u vroeg.”
“Wiarda? Ja, een valsch, ijdel ding. Maar wij moeten overleggen, wij moeten handelen—en dat wel spoedig,” antwoordt de schilder, die zijn kalmte herkregen heeft, nu hij weet, wie zijn verrader is. “Vasco vermoedt zeker, welke waarde deze brieven hebben, want hij loert reeds eenige weken op mij. Hij zal trachten ze zelf te ontcijferen, want hij zal er niemand in kennen, om de belooning niet te verliezen. Hij kan vandaag onmogelijk reeds handelen. Hij heeft ze ongetwijfeld bij zich.”
“In dat geval moeten wij hem terstond uit den weg ruimen,” zegt Guy. “Er blijft ons niets anders over. Wij moeten hem dooden in ons eigen belang. In elk geval moeten wij ons van de brieven zien meester te maken. Stuur om hem, haal hem hier en ik knap dit zaakje met mijn dolk op. Dan kunnen wij hem naar beneden sleepen en in den stroom werpen. Hij drijft dan weg naar den oceaan, en er zal geen haan naar kraaien.”
“Neen,” zegt de schilder, “dat zou ons in verdenking brengen. Misschien kan ik iets beters verzinnen,” en hij spant zijn vindingrijk brein in, zooals nog nooit tevoren. Na eenige seconden roept hij verheugd uit: “Het is zeker, dat Floris bij het drinkgelag wint. Floris zal elk van ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’ onder de tafel drinken, bewusteloos, levenloos. In de verwarring kunnen wij den benevelden [102]Vasco naar een andere kamer dragen, oogenschijnlijk om hem bij te brengen, en hem de brieven afnemen, die hij mij heeft ontstolen.”
“Maar als Vasco eens wint?”
“Onmogelijk! Ik heb Floris op één avond meer wijn zien drinken dan eenig ander menschelijk beest op aarde kan verzwelgen.”
“Maar wij moeten toch voorbereid zijn op het geval, dat hij het niet doet,” zegt de Engelschman; vervolgens voegt hij er langzaam bij: “Misschien kan ik u helpen, ik heb hier....” hij haalt uit zijn wambuis een klein glazen fleschje van Venetiaansch fabrikaat, dat beschermd wordt door een omhulsel van fijn gouddraad, en welks stop zorgvuldig verzegeld is; de inhoud is kleurloos en doorschijnend.
“Wat is het? Vergift?” vraagt de schilder. “Het vergift van de Borgia’s?”
“Neen, het vergift van de Antillen. Dit is het sap van den manzanillaboom, toebereid door de Indianen van de Caraïben, volgens een geheim proces. Gij kent de vreemde eigenschappen van den boom; wie maar een enkelen nacht onder zijn takken slaapt, bekoopt het met den dood. Het vergift is zeer vluchtig, daarom houd ik het verzegeld. Ik draag het bij mij, voor het geval dat ik mocht worden gevangengenomen en op de pijnbank gebracht, het zal mij zoo vast doen slapen, dat mijn lippen geen geheimen van mijn koningin zullen kunnen verraden. Als het mocht gebeuren, dat de schilder Vasco de Guerra niet onder de tafel drinkt, dan zullen een paar druppels van dit vocht in zijn beker hem voor altijd doen inslapen.” [103]
“Dus als Frans Floris niet slaagt,—het vergift van de Antillen,” prevelt de schilder. “Het geldt zijn leven of het onze.” Na een oogenblik nadenken vervolgt hij: “Neen, ik moet Vasco de Guerra, mijn vijand, in ieder geval dooden. Als hij enkel bewusteloos werd gemaakt, zelfs al kreeg ik de brieven van Lodewijk van Nassau terug, zou hij mij toch blijven verdenken. Op een goeden dag zou hij een ander bewijs tegen mij in handen krijgen. Als ik hem nu niet dood, zou ik terstond moeten vluchten, en Willem de Zwijger zou geen spion meer in Alva’s nabijheid hebben. Voor het welzijn van mijn land blijf ik hier. Vasco de Guerra moet sterven. Het gevaar wordt te dreigend.”
“Dat is flink gesproken,” antwoordt Guy kortaf. “Doe een weinig van dit in den wijn van den Spaanschen spion.”
Hij drukt den schilder het fleschje met het vergift in de hand, doch kijkt hem eensklaps vreemd aan en zegt angstig: “Maar, bij alle heiligen, hoe zult gij het aanleggen, om hiervan iets in zijn beker te doen, en niet in de bekers van de anderen?” [104]
Deze vraag schijnt den schilder te doen ontstellen. Hij herhaalt weifelend: “Hoe?” en zegt dan: “Laat mij even nadenken. Ik ken de gebruiken van dit land,” en hij overlegt in zichzelven met gefronste wenkbrauwen.
Na een oogenblik peinzens roept hij uit: “Ik heb het probleem opgelost.”
“Hoe?” vraagt de Engelschman levendig.
“Hoe? Wel, het is het gebruik bij deze drinkgelagen, dat, als het feest zijn toppunt heeft bereikt, verschillende vrienden der deelnemers hun, ter eere van Bacchus, groote drinkbekers vol fijnen wijn met hun complimenten zenden. Vasco de Guerra is een aanbidder van mademoiselle Bodé Volckers, de schoone Mina, die ik bemin. Dat zal zijn ondergang zijn. Na het tiende rondje,—het zou niet voorzichtig zijn, het eerder te doen, misschien was het in dit geval beter, te wachten tot na het vijftiende,—zal ik hem een beker wijn zenden met dit er in, het vergift van de Antillen,” hier klopt hij op het fleschje, [105]dat de Engelschman hem gegeven heeft, “met de complimenten van Wilhelmina Bodé Volckers. De Guerra zal een beker, vergezeld van zulk een boodschap, niet weigeren, en daarna—daarna—zouden gij en ik,” hij fluistert het laatste, “mijn beste Guido,—in ieder rustig, gelukkig, vredig land moordenaars worden genoemd; maar bij het spel, dat wij spelen, gaat het eenvoudig op leven of dood. En nu tot de zaak.”
Het tweetal werkt zijn plan verder uit met de koele berekening van menschen, die, als zij eenmaal tot een besluit zijn gekomen, hun voornemen ook onmiddellijk ten uitvoer leggen.
“Het drinkgelag begint om twaalf uur. Het is nu tien uur. Ik denk niet, dat De Guerra reeds is opgestaan,” zegt Guy, “maar ik zal op hem letten en er voor zorgen, dat hij de herberg niet verlaat, om ons geheim aan iemand anders mee te deelen. Als hij van plan schijnt dit te doen, zal ik hem op de een of andere wijze zien op te houden; in dien tijd kunt gij naar de Citadel gaan, om Dona Hermoine te spreken en een ontmoeting mogelijk te maken, die niet alleen noodig is voor mijn veiligheid, maar ook voor mijn liefde.”
Chester steekt nu de brieven van Vitelli en den sleutel, dien de schilder hem heeft verschaft, bij zich en bergt met nog meer zorg het miniatuur-portret en den brief van zijn beminde op zijn borst, terwijl Antony Oliver zich wapent met zwaard en pistolen en er zich van vergewist, dat het scherpe Italiaansche stilet, dat hem nooit verlaat, in het bereik van zijn hand is. [106]
Als zij hiermee gereed zijn, gaan zij samen uit, en Oliver zegt den barbier, dat zijn zoontjes, als zij thuis komen, hun maaltijd alleen kunnen gebruiken, maar dat Achille hen in den namiddag in Het Geschilderde Huis moet opzoeken. Vervolgens begeven zij zich door nauwe stegen, waar de zon eerst op dit uur doordringt, naar het ruimere, het schoonere gedeelte van de stad.
Hier neemt de schilder afscheid van den Engelschman, fluisterend: “Verlies Vasco niet uit het oog.”
“En gij bezorgt mijn boodschap?” antwoordt de Engelschman.
“Zeker. Ik heb een goed voorwendsel voor mijn onderhoud met Dona Hermoine. Haar vader verlaat Brussel hedennamiddag. Alva kan niet hier zijn vóór vanavond laat en wilde, dat ik dit zijn dochter zou doen weten,” antwoordt Oliver, den weg naar de Esplanade inslaande, waarachter de Citadel ligt.
Chester begeeft zich opnieuw naar Het Geschilderde Huis, dat nu het tooneel is van veel leven en beweging.
De gelagkamer is zóó vol, dat hij nauwelijks een plaatsje kan veroveren, om zijn ontbijt te bestellen, daar zijn honger op dit oogenblik de overhand heeft over zijn liefde.
Het gelukt hem op handige wijze, van den knecht, die hem bedient, te weten te komen, dat de man, dien hij zoekt, eerst om drie uur in den morgen naar bed gegaan en nog niet opgestaan is, zeker in de meening, dat afzondering en rust hem het best kunnen sterken voor den ernstigen strijd, die hem wacht. [107]
Het gesprek aan de tafeltjes rondom hem loopt natuurlijk over het aanstaande drinkgelag. De kamer is vol burgers en artisten, eenigen zijn gekomen om te genieten van den triomf van den schilder, anderen om zich te bedroeven over den man, die zijn talent te gronde laat gaan in den wijn. Er zijn ook een aantal van zijn schuldeischers, met angst in hun hart en op hun lippen, want Frans Floris’ leven vertegenwoordigt voor hen een groote som, daar zijn schilderstukken altijd vlug van de hand gaan; Frans Floris’ dood daarentegen zou hun groote schade berokkenen, en zij vreezen, dat hij zich te eeniger tijd zal dooden door de enorme hoeveelheid wijn, die hij naar binnen slaat, om zijn mededingers onder de tafel te werken.
“Ach, mijnheer Dirk Coornhert, wat een treurige dag,” merkt een dikke burger op, wiens kleeren nog een moutlucht verspreiden, wat hem als een brouwer doet kennen.
“Ja,” antwoordt een ander, blijkbaar iemand van artistieken smaak en opvoeding. “Hebt ge het gedicht gelezen, dat ik heb uitgegeven, om Floris te waarschuwen voor het gevaar, dat zijn ongeregelde levenswijze na zich sleept, niet alleen voor zijn talent, maar ook voor zijn leven? Ik heb het hem gisteravond voorgelezen. Het was een ingeving, ingekleed als een droom, waarin de geest van Albrecht Dürer mij verscheen en op een zwaarmoedigen, somberen toon sprak over de droefheid, die zich zelfs nu nog, nadat hij reeds honderd jaar in de andere wereld was geweest, van hem had meester gemaakt, omdat een artist, zoo begaafd als Floris, een dronkaard was geworden.” [108]
“En heeft het hem bekeerd?” spot de ander.
“Hem bekeeren!” roept Dirk Coornhert uit. “Neen, hij zwoer, vandaag te zullen drinken op de gezondheid van Albrecht Dürer’s geest en hij lachte mij in mijn gezicht uit: ‘Als ik dronken ben, dan ben ik gelukkig, dan vergeet ik mijn schuldeischers. Als ik nuchter ben, zorgen mijn schuldeischers er wel voor, dat ik hen niet vergeet.’”
“Vervloekt! En ik ben er ook een,” bromt de brouwer. “Twee duizend Carolus-guldens voor bier, in zijn huis verteerd. Een schilder, die het grootste paleis in Antwerpen bouwt! Boven den ingang heeft die verwaande lap zichzelf geschilderd; hij houdt het penseel in zijn hand, en de muzen dalen uit den hemel neer, om hem te kronen. En iederen dag rijdt hij in staatsie uit met vier witte paarden, terwijl iedereen den hoed voor hem afneemt, zijn schuldeischers het diepst. Als ik niet vreesde, dat het volk mij zou vermoorden, zou ik hem laten gijzelen. En dan zijn vrouw! Lieve hemel! Airs, alsof zij een gravin was.”
“Ja, zij heeft hem geruïneerd,” mompelt de drukker. “Het is juist iets voor vrouwelijke eerzucht, om te willen wedijveren met den adel, wat immers onmogelijk is voor een schilder, ofschoon sommige burgers zich verbeelden, het wel te kunnen. Daar hebt gij bijvoorbeeld dien onnoozelen Bodé Volckers! Hebt gij van zijn dochter gehoord? Men zegt, dat de schoone Wilhelmina er naar streeft, met den adel te verkeeren, en dansles heeft genomen van een Franschen dansmeester, en dat zij speelt op een klavier en een spinet en zingt met trillers en hooge gillende tonen [109]als zoo’n Italiaansche gemaskerde. Ja, de tijden veranderen hier in Antwerpen. Wat zou haar goede moeder daar wel van zeggen? Ook de oude Niklaas is er alles behalve over gesticht en hij zweert, dat zijn dochter achter de toonbank zal staan en zijn zijde en satijn zal verkoopen, zooals haar moeder deed, ofschoon men hem op meer dan een millioen kronen taxeert.”
“Alle duivels!” valt de brouwer uit, “wat beteekent een millioen of zelfs twee millioen kronen in dezen tijd—het is enkel maar zooveel meer voor dien vervloekten tienden penning!”
“Ja, God sta ons bij,” stemt de drukker toe. “De tiende penning zal alles verslinden, wat wij nog bezitten.”
En de brouwer schudt treurig het hoofd over zijn kroes zwaar Vlaamsch bier en de drukker slurpt zijn Rijnwijn zwijgend, want Alva heeft juist zijn beruchten tienden penning geheven, een belasting, die bepaalt, dat men bij elken omzet van koopwaren in de Nederlanden een tiende van het bedrag zal afstaan aan de koninklijke schatkist, telkenmale dat een handelsartikel wordt gekocht of verkocht. Dit beteekent natuurlijk bij een levendigen handel binnen korten tijd algeheele inbeslagneming en volslagen ruïne voor den grooten handelsstand in Brabant, Vlaanderen en Holland.
Deze tiende penning is niet juist geschikt, om bij het volk genegenheid te wekken voor de blufferige Italiaansche en Spaansche officieren van het garnizoen, die met kletterende sporen en rinkelende zwaarden rondslenteren, er bitter weinig om gevende of zij de [110]burgers op de teenen trappen, en hun trotsch opgestreken knevels bij iedere gelegenheid in bekers Spaanschen wijn steken, terwijl de waard en zijn helpers hen met de grootste onderscheiding en nederigheid bedienen; want geheel Antwerpen wringt zich en kreunt, maar laat zich toch nog vertrappen onder den ijzeren voet van de Spanjaarden,—edelman zoowel als boer, koopman zoowel als visscher.
Onder deze militaire bluffers treedt niemand overmoediger op dan de vaandrig De Busaco. Als hij Guy ziet, komt het krijgshaftige fatje op hem af, en den Engelschman kameraadschappelijk op den schouder kloppend, roept hij uit: “Op wien wedt gij, capitan Guido? Ik wed op de Drinkebroers van Brussel.”
“Dat is niet heel ridderlijk,” zegt Guy, “zes drinkebroers tegen één. Maar ga zitten en denk aan uw belofte van gisteravond, om een beker met mij te drinken.”
“Gracios, senor capitan,” antwoordt de jonge officier, en weldra zitten hij en Guy te babbelen bij het druivensap.
“Gij zijt zeker uit Middelburg gekomen,” merkt de Spanjaard op, “voor de achterstallige soldij. Wij hebben in maanden geen stuiver gezien en ik veronderstel, dat het u niet beter gaat. Maar de tiende penning, mijn jongen, zal de kas van den betaalmeester voor ons openen. En als hij het niet doet,”—hij kijkt woest in het rond,—“zijn wij van plan, ons zelf recht te verschaffen. Dit is een rijke stad, nietwaar? Hier is buit te vinden, schatten van de Indiën en Peru slechts voor het grijpen! Op een goeden dag zullen wij de burgers wel klein krijgen en hun [111]goederen en huizen en vrouwen en dochters een paar dagen voor hen in bewaring nemen! Buit en schoonheid!”
“God zij hun genadig,” denkt Guy, terwijl hij zijn oogen in het rond laat gaan en als het ware een visioen krijgt van die afgrijselijke “Spaansche furie”, die een paar jaar later in Antwerpen zal uitbreken. Hij geeft echter een andere wending aan het gesprek, zeggende: “Natuurlijk hebben ook wij geen soldij ontvangen, maar ik heb nog een paar goudstukken in mijn zak!” en hij roept: “Jongen, nog een kan wijn!”
Het gesprek loopt nu verder over het drinkgelag, en de Spanjaard vertelt den Engelschman, dat, hoewel Floris bekendstaat voor den grootsten drinkebroer van de wereld, men toch algemeen gelooft, dat “de Zes Drinkebroers van Brussel” een list hebben bedacht om hem te verslaan, tenminste, zoo wordt er gefluisterd, en dat, als capitan Guido geld heeft om te wedden, hij het niet op den schilder moet zetten.
“Zij zullen winnen, mijn jongen,” lacht de vaandrig. “Ik heb zelf gezien, dat de kleine Tomasito achttien kannen wijn dronk en geen spier vertrok. Stel u nu eens voor, wat hij zal doen, als zijn dorst wordt geprikkeld door het prachtig feestmaal, dat hier wordt gegeven,” hij wijst in de richting van de groote bruiloftszaal achter de gelagkamer, “en in het vooruitzicht van een winst van vijfhonderd gulden, behalve het geld dat de weddenschappen hem opbrengen. Buitendien is De Guerra de laatste dagen recht in zijn nopjes en hij lacht nooit, dan wanneer hij de guldens maar voor het grijpen heeft. Maar ik denk, [112]dat ik een weddenschap zal kunnen winnen van Valdez van ons regiment. Hij heeft Floris zien drinken en zweert, dat geen man op aarde hem evenaart. Excuseer mij daarom een oogenblik,” en vaandrig De Busaco staat op en begeeft zich naar een troepje Spaansche officieren aan het andere einde van de kamer, zeer tot genoegen van Guy, want hij heeft den schilder Antony Oliver in het oog gekregen, die hem zoekt.
Zoodra de Spanjaard ver genoeg weg is, wenkt Guy den Vlaamschen artist, die bij hem komt en fluistert: “Ik heb uw boodschap gedaan.”
“Zij komt natuurlijk?”
“Ja, maar het heeft mij veel moeite gekost. Zij was eerst zoo ongenaakbaar als een rots, en vroeg mij, hoe ik zulk een vermetele boodschap durfde overbrengen.”
“En toen?” vraagt Guy ongeduldig.
“Toen gaf ik haar den ring en zeide haar, dat het voor uw veiligheid noodig was, dat zij tot u kwam, daar gij u in gevaar hadt gebracht om harentwille, want dat gij u nu zonder verlof hier bevondt.”
“En vervolgens?”
“Toen zeide zij op onverschilligen toon: ‘Ik zal vandaag om drie uur bij den burger Bodé Volckers komen. Mijn duena, de gravin De Pariza, heeft reeds haar wensch te kennen gegeven, om de dochter van den koopman nog eens te zien dansen.’”
“Niets anders?” vraagt Guy teleurgesteld.
“O ja, zij merkte ook nog terloops op, dat haar duena waarschijnlijk eenigen tijd zou besteden, zooals zij gewoonlijk deed, met de kanten en de zijden en [113]fluweelen stoffen in het magazijn van den burgemeester te bekijken en zich te vermaken met de talenten van de bevallige senorita Wilhelmina. ‘Gij zult er toch zeker ook zijn, senor Oliver?’ lachte zij, ‘en de heer misschien ook, wiens afgezant gij zijt. Hebt gij mijns vaders dienst verlaten voor dien van capitan Guido?’” Hierop, zegt Oliver met een glimlach, had ik de stoutmoedigheid te antwoorden: “Misschien blijf ik dan toch in de familie,” en verliet ik haar, zoo rood als de robijn, dien zij in de hand hield.
Ook Chester bloost bij deze woorden van vreugde, en hij vindt de kamer, die hem bij de eerste woorden van den schilder duister en somber had toegeschenen, nu zeer zonnig en vroolijk.
En het wordt nog lichter om hem heen als Oliver vervolgt: “Ik zag Hermoine de Alva nog nooit blozen bij het hooren uitspreken van den naam van een man. En ik betwijfel het zeer, stoutmoedige jonge man, of er iemand op de wereld is, wien zij een samenkomst zou toestaan, behalve haar eigen vader. Maar ik zou u raden, met drinken uit te scheiden,” valt hij zichzelf in de rede, “of men zal u nog houden voor een van ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’, en wij hebben gewichtiger dingen te doen dan aan een drinkgelag deel te nemen. Kom, daar gaan zij naar binnen, ik zie mijn vijand, die mijn lot in zijn handen heeft.” En hij kijkt met een angstigen blik naar het eind van de kamer, waar Vasco staat, omringd door zijn vijf kornuiten, die allen het wapen van Brussel op hun wambuis dragen.
Als de Guerra’s oogen die van Oliver ontmoeten, flikkert er een glimlach van wreeden triomf in, en [114]met een vlugge, misschien onbewuste beweging, steekt hij de hand in zijn boezem, als om er zich van te verzekeren, dat hij zeker kostbaar voorwerp nog bij zich heeft.
“Ziet gij die beweging?” fluistert Guy tot Antony. “Die brieven zullen uw verderf worden als gij ze niet nog heden in uw bezit weet te krijgen!”
“Dat zal ik,” zegt de schilder op vasten toon, ofschoon zijn hand licht beeft, als hij van zijn kant er zich van overtuigt, dat het vergift der Antillen nog in zijn bezit is.
En nu mengt het tweetal zich onder de menigte, die in de groote, geschilderde zaal stroomt, waarin de voorname bruiloften van Antwerpen worden gevierd. Deze is nu gereserveerd voor het feestmaal, dat gegeven wordt, om het drinkvermogen van het Antwerpensch talent te vergelijken met dat van het Brusselsch clubje tot bevordering van matigheid, dat zijn doel bereikt, door zelf al den wijn van de wereld op te drinken.
Een oogenblik later klinkt luide de kreet: “Hij is gekomen!” en de menigte stroomt uit de eetzaal naar de voordeur, om De Vriendt, den schilder, te zien, gezeten op zijn wit paard en gevolgd door zes zijner leerlingen.
Zoo komen Guy en Oliver gemakkelijk in de feestzaal, een hoog vertrek met fraaie, gesneden balustrades en balkon, de muren gedecoreerd met schilderstukken en fresco’s, waarvan sommige door den aan het drinkgelag deelnemenden kunstenaar zelf geschilderd zijn.
In het midden staat een groote eikenhouten tafel, [115]met stoelen voor zeven personen; de tafel is overladen met allerlei eetwaren, om den dorst op te wekken,—zoute visch, kaviaar, vleesch, in olie gedoopt,—alles zoo keurig mogelijk versierd en opgezet; met een menigte bloemen en een krans van rozen voor den overwinnaar. Het geheel is een afschuwelijk mengelmoes van kunst, middeneeuwsche pracht en barbaarsche losbandigheid.
Zes stoelen om de tafel worden ingenomen door “de Drinkebroers van Brussel”. Vasco de Guerra zit aan het benedeneind als de aanvoerder dezer drinkersbende. Ieder heeft vóór zich staan een kolossalen zilveren Frankforter beker, die een hoeveelheid wijn inhoudt, zóó groot, dat een matigheidsgenootschap er stuiptrekkingen van gerechtvaardigde verontwaardiging van zou krijgen.
De stoel aan het hoofd van de tafel is opengelaten voor den man, die alleen strijdt tegen de zes anderen; de glorie van Antwerpen; het groote genie, dat bezig is zijn talent te vermoorden; den grooten slemper, die voor de eer van zijn stad en voor een weddenschap van vijfhonderd gulden, op het punt staat, de zes andere nathalzen onder de tafel te drinken; terwijl rondom dien feestdisch, gewijd aan de gulzigheid en aan Bacchus, een bonte mengeling staat van mannelijke ingezetenen der stad, van den Spaanschen generaal Vargas tot den vaandrig De Busaco; van den welgedanen vorstelijken koopman tot den gespierden en vleezigen vertegenwoordiger van het slagersgilde;—ja zelfs ziet men er den kleinen Achille Touraine, die tusschen de beenen van de omstanders doorkruipt, om bij zijn meester [116]te komen, terwijl hij zich menigen stoot en duw moet laten welgevallen van de fatterige officieren, wier uniformen hij in wanorde brengt.
“Daar ben ik, zooals gij hebt bevolen, monsieur Oliver,” roept hij. “Dat wil zeggen, een gedeelte van mij—een van de officieren heeft mij met zijn sporen een aderlating bezorgd, zooals vader zijn patiënten doet ondergaan, en mijn gezicht is met krabben bedekt, als dat van de klanten, die door hem geschoren worden. Maar ik—ik kon niet eerder komen, Marvédie en ik waren niet eerder klaar met onze duivenpastei.”
Hier wordt de stem van den jongen overstemd door het gejuich, dat de komst van den schilder begroet. Als De Vriendt binnenstapt, zijn bleek Vlaamsch gelaat en zachte blauwe oogen verhelderd door een vriendelijken glimlach, roept hij, zijn hoed ter begroeting zwaaiend: “Welkom, broeders slampampers van Brussel!” en neemt plaats aan het hoofd van de tafel.
Dit wordt beantwoord door den kleinen, vriendelijken Tomasito, die zegt: “Gegroet, broeder-zwijn van Antwerpen.” Een middeleeuwsche geestigheid, die de menigte doet brullen van het lachen, ofschoon Floris het pijnlijke van de vernedering gevoelt en rood wordt—doch slechts voor een oogenblik.
Op het volgende heeft hij alles vergeten, behalve het genot, dat de wijnbeker hem verschaft, want een knecht plaatst vóór hem een enormen Frankforter beker met den zwaarsten Markobrunner, en zijn liefde voor het druivensap maakt er hem onverschillig voor, of hij de achting van zijn vrienden en stadgenooten [117]verspeelt. Opstaande van zijn stoel, roept hij uit: “Laat ons beginnen, Drinkebroers van Brussel! De bepalingen van de weddenschap zijn vastgesteld. Ik drink u allen onder de tafel en laat u daar liggen.”
“Dat zijn de bepalingen, senor Floris,” antwoordt De Guerra met een onderdrukten lach en de zes pimpelaars staan op, ieder op zijn plaats en ieder met een beker in de hand, gevuld tot aan den rand met denzelfden zwaren wijn, als die in den beker van De Vriendt.
“Nu, daar gaat hij dan!” schreeuwt Floris, en ieder slaat zijn portie naar binnen, smakkend van genot, waarop de menigte bravo roept.
Maar nauwelijks zijn de kampioenen weer gezeten en hebben zij geproefd van de kaviaar, de haring of de ansjovis, als de knechts de bekers ook reeds weer gevuld hebben en Floris uitroept: “Nogmaals!”
Wederom staan zij op en naar binnen vloeit de Rijnwijn; daarna werpen zij zich weer op de spijzen,—want met dronkenschap gaat gulzigheid gepaard.
Zoo gaat de slemppartij voort, gadegeslagen door de menigte, op wier gezichten zeer verschillende gewaarwordingen zijn te lezen. De opgewondenheid stijgt; maar niemand is opmerkzamer dan Guy Chester en Antony Oliver, want niemand, zelfs niet de grootste dobbelaar van de stad, heeft zooveel gezet op dezen reuzenstrijd aan het altaar van Bacchus, als dit tweetal.
Intusschen groeit de menigte aan, en honden sluipen snuffelend naar binnen,—zij hebben het feest geroken en loeren op beentjes en kruimels,—en men onderscheidt zelfs kleederen van vrouwen [118]op de groote galerij, die bij bruiloften wordt ingenomen door de muzikanten; en vrienden zenden bekers wijn met hun complimenten en goede wenschen aan de verschillende deelnemers.
Dezen drinken echter telkens allen tegelijk en op hetzelfde oogenblik—ofschoon nu en dan het merk van den wijn wordt veranderd om den lust tot drinken op te wekken. Rothenberger heeft den Markobrunner gevolgd en maakt op zijn beurt plaats voor Hochheimer.
Het is het tiende rondje. De inhoud uit zeven enorme zilveren bokalen, de zwaarste Rijnwijn, stroomt juist over de lippen en door de kelen van de dronkaards.
“Bij de vijftiende bokaal,” fluistert Oliver.
“Waarom nu niet?” zegt Guy vlak aan zijn oor.
“Neen, het zou niet voorzichtig zijn vóór de vijftiende,” antwoordt de schilder. “Niemand zou gelooven, dat tien bekers het hem zouden kunnen doen.”
Een paar minuten, en het twaalfde rondje is voorbij, en nu wankelt een der drinkebroers, de kleine uitgedroogde Italiaan Guiseppe Pisa, als hij tracht op te staan en zakt heel zachtjes onder de tafel.
“Doe het nu,” fluistert Guy.
“Ik durf niet—nog niet,” antwoordt Oliver.
Het dertiende rondje is gedronken onder gelach en gespot, en als De Guerra zijn beker aan de lippen zet, wordt Oliver’s gelaat krijtwit en dat van Guy eveneens, want tot hun schrik zien zij, dat de man, dien zij van plan waren te vergiftigen bij het vijftiende rondje, nu reeds wankelt en bewusteloos onder de tafel valt. [119]
“Te laat! Mijn God, hij is mij ontsnapt,” stamelt Antony.
“Wij kunnen hem de brieven toch nog ontnemen, als het drinkgelag uit is,” fluistert Guy, die zich het eerst herstelt.
“Ja, maar dat is slechts uitstel van mijn ondergang. Vasco’s achterdocht is gaande gemaakt,—de pijnbank wacht mij. Ik zal moeten vluchten. Ik zal aan de taak, die ik mij had opgelegd, niet langer kunnen arbeiden.” Dit laatste komt nauwelijks hoorbaar van zijn witte lippen.
Maar daar stijgen alweder juichkreten op uit de omringende menigte; bij het veertiende rondje vallen twee van de overblijvende Drinkebroers van Brussel neer. Nu blijven er nog slechts twee over, om het met den schilder uit te vechten, maar deze twee zijn taai. De Vriendt glimlacht triomfantelijk; zijn Vlaamsch gelaat, ofschoon rood en opgezet, heeft nu een spottende uitdrukking, hij staat echter niet zoo heel vast meer op zijn beenen.
Weer vier rondjes, de vijfde der Drinkebroers zoekt zijn kameraden onder de tafel op. Nu komt alleen de kleine Tomasito nog op voor de dukaten, die zijn vrienden op het zestal gewed hebben en voor de eer van de hoofdstad. Guy,—die het hoofd heeft afgewend en enkel op de gelegenheid wacht, om bij het einde van het drinkgelag De Guerra van zijn papieren te berooven, daar hij er weinig om geeft wie het zal winnen,—voelt zich plotseling aan de mouw trekken en ziet, omkijkend, het ontdane gezicht van Antony met uitpuilende oogen.
“Hij komt weer bij!” fluistert deze. [120]
“Wie?”
“Vasco! Kijk! Hij staat alweer op zijn beenen. Hij wil de weddenschap winnen. Het is een streek, een gemeene streek van hem, om zoodoende eenige bekers bij Floris ten achteren te komen.”
Dat is ook het gevoelen van Floris’ vrienden; en als De Guerra nog wankelend uitroept: “Een nieuwen beker wijn voor de Drinkebroers van Brussel,” komen zij tusschenbeiden en protesteeren op heftigen toon.
Maar De Vriendt zegt: “Laat hem maar begaan, ik geef hem vijf bekers voor en speel het toch wel met hem klaar.”
Men zal tot een nieuw rondje overgaan, maar nog vóór het gedronken wordt, ploft de kleine Tomasito neer, alsof hij door een kanonskogel was getroffen; De Guerra en Floris blijven nu alleen als kampioenen over en kijken elkander uitdagend aan, de een met den kalmen glimlach van den Vlaming, de ander schuimbekkend van woede als een echte Spanjaard, die, als hij opgewonden raakt, woest hartstochtelijk wordt,—woest hartstochtelijk in den oorlog en bij het spel.
Ieder giet zijn beker naar binnen en Floris begint te wankelen.
“Nu is het uw laatste kans,” fluistert Guy.
Een bediende roepend, zegt Antony: “Een beker van uw zwaarsten Rijnwijn, maar spoedig.”
Terwijl De Vriendt en de Spanjaard zich weer versterken voor het volgende rondje, de een door wat kaviaar te verslinden en de ander door met gezouten vischlever zijn maag te prikkelen, is het [121]oogenblik om te handelen voor Oliver eindelijk gekomen.
Als de knecht den wijn uit de flesch in den beker heeft gegoten, gaat hij heen en een oogenblik later ontzegelt de gehaaste schilder, die bijzonder handig geworden is door het dagelijksch omgaan met zijn fijne penseelen, vlug het kleine fleschje en giet onopgemerkt een gedeelte van het sterke vergift in den beker.
“Geef hem vooral genoeg,” fluistert Guy, die voor zijn vriend is gaan staan, om hem tot scherm te dienen, ofschoon het gedrang zoo groot is en de opgewondenheid zulk een hoogte heeft bereikt,—daar er weddenschappen twee tegen één op den Spanjaard worden gedaan,—dat het niet eens zou zijn opgemerkt, al hadden zij die voorzorgsmaatregelen niet genomen.
Bij deze aansporing giet Oliver een dubbele dosis in den beker. Daarop reikt hij hem aan Achille over, die zijn tijd nuttig heeft besteed met het eten van sinaasappelen, welke door de onvaste en bevende handen der zwelgers van de tafel zijn geworpen, en fluistert: “Breng dit aan den Spanjaard Vasco de Guerra.”
“Ja.”
“Vergis je niet! De man met den zwarten knevel met die eene grijze vlok er in!”
“Ja wel, de donkere. Ik ben geen kind!”
“Geef het hem met de complimenten en de goede wenschen van mademoiselle Wilhelmina Bodé Volckers. Rep je!”
Als de twee kampvechters weer uitdagend tegenover elkander staan voor een nieuw rondje, de Spanjaard [122]steviger op zijn voeten dan de andere, want zijn tactiek heeft hem een groot voordeel verschaft, gaat Achille naar hem toe, overhandigt hem den beker, door de hand van zijn vijand voor hem toebereid, en fluistert een woord in zijn oor, dat een blos van verrukking over zijn rood dronkemansgezicht verspreidt.
Den beker, dien hij in de hand houdt, op zijde zettend, roept Vasco de Guerra uit: “Dit is oude roode Rijnwijn; ik drink dien, mijn knikkebeenende Floris, op het mooiste jonge meisje van Antwerpen!”
En den beker aan zijn mond brengend, slaat hij den inhoud in een lange teug naar binnen. En als hij vervolgens naar zijn mededinger kijkt, komt er een triomfantelijke uitdrukking in zijn oogen, want de schilder kan, als hij zijn beker heeft geledigd, nauwelijks meer op zijn beenen staan.
“Vervl ...,” fluistert Oliver. “Het vergift werkt niet.”
“Wacht maar,” antwoordt Guy.
Zij zijn te angstig om verder een woord te spreken, en in ademlooze spanning staren zij naar de twee drinkebroers, die in hun stoel zijn neergezonken en de voor hen staande eetwaren opnieuw aanspreken.
Al etende glimlacht de Spanjaard over den schilder, die zijn handen nauwelijks meer tot zijn beschikking heeft.
Maar hun bekers worden weer gevuld en het tweetal staat opnieuw op, Floris moet zich met de hand aan de tafel vastgrijpen, daar zijn voeten alleen hem niet in evenwicht kunnen houden.
“Drink!” zegt De Guerra, en de schilder werkt [123]met moeite zijn portie naar binnen, terwijl de ander flink rechtop staat en hem bespot.
“Let nu op, hoe ik het doe!” en Vasco neemt vlug, bedaard en zegevierend zijn beker op, onder het gejuich van diegenen der omstanders, die op hem gewed hebben.
Doch op hetzelfde oogenblik, dat hij den beker aan zijn lippen wil brengen, komt er op zijn gelaat een uitdrukking van verbijstering, zijn hand zakt slap langs zijn lichaam neer, en de beker valt rinkelend op den grond; dan grijpt hij met beide handen naar zijn keel, alsof hij geen adem kan krijgen en ploft als een blok hout neer op de lichamen zijner kameraden, die daar in dronkemansverdooving liggen, terwijl een triomfkreet wordt aangeheven door hen, die het op Floris hebben gehouden.
Een oogenblik later gaat De Vriendt, waggelend, strompelend, zwaaiend, ondersteund door zijn vrienden, naar buiten in de frissche lucht, die hem nieuwe krachten geeft. Bijgestaan door zijn zes leerlingen, die hem naar huis en te bed willen brengen, roept hij uit: “Hallo! nog een beker wijn, zwaren Rijnwijn, waard van Het Geschilderde Huis!” en zijn voet in den stijgbeugel zettend, slaat hij nogmaals een groote hoeveelheid wijn naar binnen als plengoffer voor de verslagenen. Vervolgens rijdt hij, heen en weer slingerend, naar zijn paleis in de naar hem genoemde straat, omringd door zijn overgelukkige schuldeischers, die zich troosten met de gedachte, dat zoolang Floris in leven blijft, hij nog schilderijen kan maken, en dan ook wel eenige zijner schulden zal afbetalen. [124]
De menigte, die thans naar buiten stroomt, schenkt weinig aandacht meer aan “de Zes Drinkebroers van Brussel”, behalve misschien een enkele, die den schijnbaren lijken, die hem zijn geld hebben gekost, een paar schoppen geeft.
Zoodra hij viel, hebben Guy en Oliver echter De Guerra, die zwaar ademt, opgenomen en hem naar de aangrenzende kamer gedragen.
Hier maakt de schilder haastig het wambuis van den Spanjaard open, en er zijn hand instekend, voelt hij tusschen de voering een klein pakje.
Als hij er dat uit heeft losgetornd, fluistert hij, terwijl hij het bekijkt: “Goddank! De zes brieven van Lodewijk van Nassau!”
Een oogenblik later legt Guy zijn hand op de borst van hun slachtoffer en prevelt: “De spion is dood!” En de Vlaming haalt verruimd adem,—een van de vele gevaren, die hem bedreigen, is tenminste door den dood van De Guerra afgewend.
De kleur is op zijn aangezicht teruggekeerd en hij lacht: “Uw komst ter rechter tijd en de duivenpastei hebben mij gered,—tenminste voor een korte poos, mijn vriend, mijn Guido!”
Het tweetal begeeft zich naar buiten, en als zij op straat zijn gekomen, neemt Oliver’s gelaat opnieuw een ernstige uitdrukking aan en hij fluistert: “Alva! Hier, vóór den bepaalden tijd! Hij zou eerst vanavond komen. Wat heeft hem zoo onverwachts van Brussel hierheen gebracht?”
Want een cavalcade nadert met groote praal; dertig ruiters in stalen wapenrustingen met lange lansen, waaraan het vaantje van Vargas wappert. [125]Op een sterk Andalusisch paard rijdt aan het hoofd een lange, magere man in een compleete, blinkende, met goud versierde Milaneesche wapenrusting. Hij draagt over den ringkraag om zijn hals de keten van het Gulden Vlies, waaraan het Lam Gods hangt, het insigne van die orde. Dit is gedeeltelijk bedekt door zijn langen, oorspronkelijk zwarten, doch nu zilveren baard, die in twee eigenaardig gevormde punten op zijn borst neerhangt; ook zijn kortgeknipt hoofdhaar is grijs, evenals zijn knevel, die de opmerkelijke lippen bedekt; de bovenlip is dun en duidt wilskracht en vastberadenheid aan, de onderlip is zinnelijk, maar toch ook energiek; zijn voorhoofd is hoog, bleek, blauwgeaderd en buitengewoon intelligent, men herkent er den militairen mathematicus aan; zijn arendsneus is klassiek, forsch besneden, zuiver en onbeweeglijk; zijn wangen zijn vaalbleek en aschkleurig,—het geheel vormt een gezicht, koud als de dood, waarin twee doorborende, onverschrokken oogen gloeien, slangenoogen; en toch gelijkt het nu en dan door de eigenaardige uitdrukking, die de trekken aannemen, zóó sterk op dat van het meisje, hetwelk Guy’s hart den vorigen nacht zoo onstuimig van liefde deed kloppen, dat hij geen oogenblik twijfelt, of dit is haar vader, en hij fluistert: “Alva!”
De Hertog is in gesprek met Alfonso de Ulloa en Pedro de Paciotto, zijn grooten vestingbouwkundige, die vlak achter hem rijdt. Allen zijn met stof bedekt, tengevolge van den haastigen rit.
Terwijl zij voorbij de herberg rijden, kijkt de Onderkoning met zijn scherpe oogen uit de hoogte [126]op de menigte neer, die hem met den hoed in de hand nederig groet. Eensklaps houdt hij zijn paard in en roept: “Oliver! Antonius Oliver!” en de schilder, naar voren tredend, buigt voor het strijdros van den Hertog.
“Het toeval dient mij, dat ik u zoo spoedig tref. Ga onmiddellijk een zekeren Vasco de Guerra, ex-kapitein in Ladrono’s regiment musketiers, voor mij opsporen. Zeg hem, dat hij binnen een uur bij mij moet komen, ik wil hooren, wat hij mij te zeggen heeft. Breng hem maar liever dadelijk zelf naar de Citadel,” beveelt de landvoogd.
“Met verlof,—Uwe Hoogheid,” antwoordt Oliver, “de man—de man, naar wien gij vraagt—”
“Nu, vlug wat. Waarom hakkelt gij zoo?” zegt de Onderkoning, want de onverwachte vraag naar den man, dien hij heeft vermoord, heeft den schilder geheel van zijn stuk gebracht, hoe koelbloedig hij anders ook is.
“Ik wilde zeggen, Uwe Hoogheid, dat deze Vasco de Guerra, die behoort tot ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’, nu smoordronken in de herberg ligt, tengevolge van den wedstrijd in het drinken met De Vriendt.”
“Wat, met dien in zijn hersens gekrenkten kunstenaar Floris!” zegt Alva; dan vervolgt hij, op een toon zoo barsch, dat Oliver er van siddert: “En die dronkaard dacht, dat ik hem zou herstellen in zijn rang in het leger! Hij wilde mij vandaag een mededeeling doen,—waarvan de veiligheid van het rijk misschien afhing,—wat mij vier uur vroeger dan mijn plan was te Antwerpen bracht! Zeg den provoost-geweldige, dat hij De Guerra terstond [127]in arrest neemt. Ik wil hem in de gevangenis spreken, als hij ontnuchterd is,—dien zot, dien dronkaard, dien zuiplap. En toch ben ik benieuwd, wat hij mij heeft te zeggen.—Voorwaarts, heeren!”
En de Hertog rijdt verder, den schilder bijna even wezen- en ademloos latende staan, als het lijk in Het Geschilderde Huis; want Oliver weet, dat de dood hem haast even nabij is geweest als zijn slachtoffer, en hij mompelt, terwijl hij zich weer bij Guy voegt: “Brr! De beul heeft mij nog nooit zoo dicht op de hielen gezeten, als vandaag!” [128]
“Ja, het was juist op tijd,” fluistert de Engelschman, eveneens een zucht van verlichting slakend. Daarna werpt hij een haastigen blik op de groote Hollandsche klok in de gelagkamer, die langzaam tikt.
Als hij dit opmerkt, begint de schilder te lachen. “Het zien van den vader doet u naar de dochter verlangen, hè? Maar ge zult nog een half uurtje geduld moeten hebben, mijn ongeduldige minnaar. Buitendien heb ik vandaag nog niets gegeten. De provoost-geweldige moet maar wachten, tot ik verzadigd ben. Neem deel—aan mijn diner.”
Nadat zij hun verlangen aan een vluggen knecht hebben kenbaar gemaakt, nemen zij plaats, om een haastigen en toch gezelligen maaltijd te houden, met een vredig en voldaan gevoel, want deze jonge mannen zijn zóó gewend aan gevaar, dat iedere korte pauze in hun aanhoudende worsteling met den dood hun een kalme, rustige en genoeglijke tijd toeschijnt.
Terwijl hij eet en drinkt, werpt Guy nu en dan [129]een afgetrokken blik naar buiten; er gaan een menigte menschen over de Schoenmarkt. Deze menigte heeft een schilderachtig aanzien door de bonte mengeling van kleederdrachten, want bijna alle natiën der wereld zijn hier vertegenwoordigd. Antwerpen is op dit oogenblik het middelpunt van Noord-Europa en de grootste handelsstad van de wereld.
Op de rivier liggen schepen, die ladingen innemen, bestemd voor de Indien, Oost en West, zelfs voor de ver verwijderde stranden van Peru en de Kaap de Goede Hoop; andere, die terugkeeren uit de Oostzee en de Middellandsche zee, worden gelost, en dientengevolge verhoogen zeelieden en bezoekers uit alle bekende deelen van den aardbol de levendigheid van het tooneel.
Vreemd genoeg, ziet men op dat tijdstip geen Engelschen in Antwerpen; want sinds Elizabeth de achthonderd duizend kronen van Alva roofde, heeft de Hertog allen handel met Groot-Brittannië verboden en beslag gelegd op alle Engelsche bezittingen in de stad, en alle Engelschen, die te Antwerpen woonden, of er zaken deden, vandaar verdreven; en vroeger hielden er zich een groot aantal op en was de Engelsche wolhandel een voorname bron van inkomsten voor de stad. Juist nu heeft Antwerpen zijn toppunt bereikt, waarvan het spoedig, tengevolge van de afpersingen, de belastingen en de tyrannie van den Spanjaard, zal dalen tot een handelsstad van den vierden rang.
De burgers echter, ofschoon lijdende onder den druk, vermoeden daarvan nog niets, en de kooplieden gaan lachend over de straat, zich beschouwende [130]als vorsten op een handelstroon, die nooit kan wankelen.
De totale afwezigheid van Engelsch bloed en Engelsche gelaatstrekken zouden Guy in het oog doen loopen, als er niet verscheidene Deensche officieren van De Billy in de stad waren, bij sommigen van welke men eveneens het blonde haar en de blauwe oogen van het Saksische type opmerkt.
“Nu moet ik Alva’s bevel aan den provoost-geweldige overbrengen. Gelukkig is zijn bureau niet ver van hier. Wacht op mij, ik ben in een kwartier terug. Gij behoeft niet zoo ongeduldig naar de klok te kijken,” zegt Oliver lachend.
Maar Guy kijkt niet naar de klok. Zijn oogen zijn gevestigd op een man in de kleederdracht van een Zeeuwschen handelaar, die zorgvuldig zijn schildpadden bril afveegt en daarna het plakkaat leest, dat een belooning uitlooft voor het hoofd van den “Eerste der Engelschen”. Als de Zeeuw zich omkeert, is de Engelschman er zeker van, dat hij hem meer heeft gezien.
Een oogenblik later meent Guy, dat de man hem ook herkent; ofschoon hij het hoofd afwendt, houdt hij hem toch in het oog en merkt op, dat deze van zijn kant hetzelfde doet.
“Laat mij meegaan naar den provoost-geweldige,” fluistert hij Oliver toe.
“Gij—wilt daar heengaan?” brengt Antony verwonderd uit, zijn oogen wijd openend.
“Ja,” antwoordt Guy. “Er is hier een man, die mij herkent en ook bekend is geworden met de waarde van mijn hoofd. Als hij mij volgt, zal ik hem een poets bakken.” [131]
Als zij zich op weg begeven, Oliver met een heel ernstig gelaat, ontmoeten zij den kleinen De Busaco, die met groote passen naar hen toe komt en buitengewoon hartelijk wordt verwelkomd door Chester, daar deze niet ten onrechte meent, dat intimiteit met Spaansche officieren de achterdocht van den man, die hem bespiedt, misschien zal verdrijven.
“Gij zijt in goed gezelschap, zie ik, Amati,” zegt de kleine vaandrig. “Wees zoo goed, mij voor te stellen aan den ondersecretaris van den Hertog.”
En als dit gedaan is, vraagt de jonge Spanjaard: “Waar gaat gij heen?”
“Naar den provoost-geweldige.”
“Dan ga ik mee,” herneemt De Busaco. “Ik moet daar toevallig ook wezen. Ik zou gaarne verlof hebben, om vanavond in de stad te blijven. Een Vlaamsche schoone, gij begrijpt me!” en hij strijkt zijn knevel krijgshaftig in de hoogte.
Als zij samen hun weg vervolgen, begint De Busaco, die zich blijkbaar om die reden bij hem heeft gevoegd, Oliver uit te hooren, welke vooruitzichten er bestaan op een spoedige betaling van de achterstallige soldij voor het garnizoen van Antwerpen; of hij iets van de plannen van den Hertog weet; of de tiende penning geregeld inkomt, enzoovoort; zijn verliezen bij het drinkgelag hebben klaarblijkelijk zijn belangstelling in die zaak nog aanmerkelijk verhoogd.
Guy let hier echter weinig op. Hij is geheel oog en oor om te ontdekken, of de Zeeuw hen volgt. Op de Schoenmarkt is het zóó druk, dat dit moeilijk valt uit te maken, maar als zij de Kammestraat zijn [132]ingeslagen, de herberg De Roode Leeuw voorbij zijn en de nauwe steegjes, die naar de voornaamste waterpoort van de stad leiden, waar het bureau van den provoost-geweldige zich bevindt, wordt de menigte minder talrijk, en als Guy zich even omkeert, ziet hij den man dicht achter zich.
Deze volgt het drietal tot aan de poort, doch blijft als versteend van verbazing staan, als hij Guy en Oliver, vergezeld door den Spaanschen officier, het bureau van Alva’s provoost-geweldige ziet binnentreden, op de deur van welk gebouw de belooning van drie duizend Carolus-guldens is aangeplakt.
“De Busaco,” merkt de Engelschman op, terwijl hij aan de deur blijft stilstaan, “ziet gij ginds dien Zeeuw?”
”Ja.”
“Wilt gij een klein sommetje verdienen, als schadeloosstelling voor uw achterstallige soldij?”
“Santos! Wat graag!”
“Roep dan een paar soldaten en neem hem gevangen. Hij woont in de weerspannige gewesten, te Vlissingen. Ik geloof dat de Raad van Beroerten op hem loert.”
“Een belooning!” roept de kleine Spanjaard uit, en de wachtkamer binnenstormend, met verwaarloozing van alle militaire vormen, schreeuwt hij: “Gauw, gauw, een paar man tot mijn assistentie,—er is wat te verdienen!”
Twee Spaansche soldaten komen ijlings naar hem toe, hij snelt met hen de straat op en achtervolgt weldra, zoo snel als hij kan, den Zeeuwschen koopman, schreeuwend: “Heretico fugitivo!” en [133]andere woorden van dolle woede, welke den persoon in quaestie beenen doen maken, met het gunstig gevolg dat deze, die goed den weg weet in de stad, zich kan verbergen in een van de blinde sloppen van dit kwartier en den kleinen Spanjaard ontsnapt, wiens hooge, wijde laarzen juist niet bevorderlijk zijn aan zijn vlugheid van beweging.
“Ik kon hem niet inhalen,” klaagt De Busaco, als hij vijf minuten later buiten adem terugkomt, aan Guy, “maar ik zal hem in het oog houden.”
“Doe dat; de belooning zal u uw achterstallige soldij doen vergeten,” merkt Guy op, als Oliver terugkeert, nadat hij met den kapitein van de wacht alles heeft afgesproken voor de arrestatie van De Guerra.
“Ik denk,” lacht Chester, als hij en Oliver hun weg vervolgen (want zij hebben den vaandrig bij den provoost-geweldige gelaten), “dat die snuiter uit Zeeland wel geen haast zal maken, zich aan een der wachthuizen in de stad aan te melden, om inlichtingen omtrent mij te verschaffen. En nu, na gevaar—” de uitdrukking van zijn gelaat geeft zijn bedoeling te kennen aan den schilder, die zijn woorden aanvult met: “Liefde!”
De twee vrienden gaan nu weer door de Kammestraat over de Schoenmarkt naar de Place de Meir, waar het deftige huis van Bodé Volckers ligt, en als zij er binnentreden, bevinden zij zich weldra in tegenwoordigheid van een koopmansfamilie uit dien tijd.
Guy is echter een weinig teleurgesteld, als hij, de verwulfde koetspoort doorgaande, geen equipage op het binnenplein ziet staan. [134]
“Wees niet ongeduldig, het is beter, dat wij de eersten zijn, dan kan ik alles voor de inkoopen regelen, eer Dona de Alva met de Gravin komt,” zegt de schilder.
Oliver gaat Guy voor met de familiariteit van den vriend des huizes en klopt aan een zijdeur aan den overkant van het binnenplein, die bijna onmiddellijk wordt geopend door het dienstmeisje van den vorigen avond; de kamenier Wiarda is zeker ergens anders bezig.
Zij worden regelrecht geleid in een vertrek, dat blijkbaar de huiskamer is. De leden van het gezin,—bestaande uit den koopman zelf, zijn zoon Jacob, een jongen van zestien jaar, die pas de school voor het kantoor heeft verlaten, en zijn dochter Wilhelmina, wier zijdeachtige blonde krullen en vroolijke blauwe oogen zulk een diepen indruk hebben gemaakt op Olivers hart,—voeren blijkbaar een klein dispuut, want hun stemmen klinken luid en schel.
De oude heer, een energieke maar corpulente Vlaming, met het type van een rijk koopman, is zeer opgewonden. Zijn wangen zijn rood van drift. Ook in de blauwe oogen van de jonge dame flikkert toorn, ofschoon zij min of meer omfloerst zijn door ingehouden tranen, en een der hoeken van den fijn besneden mond trilt zenuwachtig. De jongen schijnt, zooals de meeste jongens van zijn leeftijd zouden doen, zich te vermaken met de woordenwisseling tusschen zijn vader en zijn zuster, want zijn blond Germaansch gezicht heeft moeite om een lach te weerhouden. Als hij durfde, zou hij het uitschateren van pret.
“Zoo, Oliver,” roept de koopman uit, hem te gemoet [135]komende met uitgestoken handen, “terug van Brussel! Dat was maar een kort uitstapje!” en hij verwelkomt den schilder, los en gemeenzaam, als een vriend des huizes.
Juffer Wilhelmina daarentegen groet Antony op deftige Spaansche wijze, en steekt haar beminde de blanke vingers toe, hem verlof gevend, ze te kussen.
De jongen giegelt alleen: “Hoe gaat het u?”
“Ik ben zoo vrij geweest, een vriend mee te brengen, kapitein Guido Amati van het garnizoen te Middelburg,” zegt de schilder.
“Een vriend van u, Oliver! Welkom,—welkom in mijn huis,” zegt Niklaas met Vlaamsche gastvrijheid, Guy hartelijk de hand schuddend.
“Kapitein Amati is een kennis van Dona Hermoine, en als secretaris van den Hertog—”
Het is onnoodig, meer te zeggen; als hij den naam van de dochter van den Onderkoning uitspreekt, is juffrouw Wilhelmina ook aanstonds een en al voorkomendheid en houdt hem haar slanke vingers toe voor een Spaanschen groet. Guy weet nu ook wat hem te doen staat, hij vergist zich ditmaal niet en drukt een kus op de blanke hand, waarvoor hij misschien wel wat veel tijd neemt, naar Oliver’s meening.
De koopman, op en top de eenvoudige Vlaming, roept nu uit: “Stoelen, Wilhelmina; stoelen voor de heeren!”
“Vader,” antwoordt het meisje op hoogen toon, “gij vergeet, dat wij lakeien in huis hebben,” en na een tafelschel in beweging te hebben gebracht, beveelt zij den binnentredenden bediende, den cavaliers stoelen te geven. [136]
“Oho! nog meer vreemde kuren!” spot de oude heer op scherpen toon, blijkbaar het gesprek weer opnemend, waar het was afgebroken. “Vergeet den Vlaamschen eenvoud niet, mijn dochter. Ofschoon uw vader een millionnair wordt genoemd, kon hij wel eens niet lang meer een millionnair blijven, tengevolge van dien verwenschten tienden penning,” voegt Niklaas er aan toe, op de tanden knarsend.
“Gij komt van Brussel, senor Antony,” valt de jonge dame hem in de rede, de Spaansche wijze van aanspreken navolgend. “Daar hebt gij zeker, als onder-secretaris van den Hertog, de hertogin van Aerschot ontmoet. Zij komt vandaag in Antwerpen en geeft morgenavond een partij. Gij komt er natuurlijk ook, kapitein Amati, en gij eveneens, senor Oliver?”
“Ik moet ongelukkig Antwerpen vanavond alweer verlaten,” antwoordt Guy.
“En onder-secretarissen en herauten worden niet uitgenoodigd,” merkt de schilder op, die zich klaarblijkelijk met hun uitsluiting volstrekt niet kan vereenigen.
“Maar gij zijt toch zeker uitgenoodigd, freule Bodé Volckers?” vraagt Guy. “Uw dansen wordt, naar ik hoor, zeer bewonderd.”
“Natuurlijk,” antwoordt de jonge dame achteloos.
“Natuurlijk niet!” roept de Vlaamsche vader uit met het air van een Romeinschen.
“Papa!”
“Wel vermaledijd! Denkt gij, dat ik u nogmaals zal toestaan, jonge dame, mijn koetspaarden tot laat in den nacht buiten te laten wachten, zooals gisteravond, [137]zoodat zij ’s morgens voor den vrachtwagen in slaap vallen! De gravin van Mansfeld gisteren en de hertogin van Aerschot morgen, en gij niet vóór het middagmaal uit uw bed! Mijn bedienden spelen den baas in huis; gij houdt sinds weken uw huishoudboek niet meer bij. Spreek mij niet tegen, dametje, ik heb uw huishoudboek ingekeken, niets opgeschreven,—niets opgeschreven,—geen greintje handelsgeest! Maar laat ik u zeggen,” voegt de oude heer er aan toe, “dat als zoo iets weer gebeurt, gij voortaan om acht uur beneden zult zijn, om de vrouwelijke klanten in den winkel te bedienen,” en hij wijst naar het gedeelte van het huis, waar het magazijn zich bevindt. “Onthoud dat!”
En zijn woede verder opkroppend, zegt papa Bodé Volckers Guy en Oliver vaarwel met de hatelijke opmerking, dat hij de zaken wel moet nagaan, als niemand anders in huis het doet, en neemt den giegelenden jongen met zich.
“Papa is heel zonderling. Een dergelijk gesprek begint altijd met den tienden penning,” merkt de jonge dame ernstig op. Dan vervolgt zij, half zuchtend, half lachend: “Wij hebben dat bijna iedere week, ofschoon niet altijd in het publiek. Hij zal zoo aanstonds wel terugkomen,” en zij begint verschrikt en zenuwachtig te lachen, als de oude heer haar profetie vervult, door zijn hoofd door de deur te steken en te roepen:
“En den Franschen kakkerlak, die u leert uw voeten in de lucht te gooien, heb ik vanmorgen met ceintuur, halskraag en al de deur uitgesmeten!”
Dit bericht blijkt echter te veel voor de zelfbeheersching [138]der schoone Wilhelmina. Met een kreet van schrik springt zij op. “O papa! Arme, lieve, kleine monsieur de Valmy!” en de tranen springen haar in de oogen.
“Ja, en de muziekmeester, die vent, die op het spinet speelt, zal hem volgen. Niets meer van al die malle bokkensprongen, niets meer van al die halve trillers en dat hooge Italiaansche gegil,” bromt de oud-burgemeester. “Denk aan den tienden penning! Op een goeden dag zal ik zelf nog muziekmeester moeten worden,” en onder het uiten van die buitensporige profetie verdwijnt Bodé Volckers naar zijn kantoor.
Maar dit is iedereen te kras. Allen beginnen te schateren, juffrouw Wilhelmina het hardst, steeds uitroepend: “Muziekmeester! Daar is hij juist voor in de wieg gelegd! Halve trillers en gegil!”
En terwijl zij plaats neemt voor het spinet, begint zij glimlachend een Provençaalsch liedeke te zingen, met zooveel natuurlijke gratie, dat beiden, Oliver en Guy, eenstemmig verklaren, dat het schande zou zijn, als de muziekmeester werd afgedankt, tiende penning of geen tiende penning.
Dit schijnt hen allen op hun gemak te zetten, en juffrouw Bodé Volckers vergast nu de heeren op een verslag van het groote feest bij de gravin van Mansfeld ter eere van Dona Hermoine de Alva, den vorigen avond, en noemt de namen van de seigneurs de Noircarmes, d’Avila, Mondragon, Gabriel de Cerbolloni en andere officieren en edelen, die tegenwoordig waren, evenals de jongere gravin van Mansfeld, de aristocratische barones d’Ayala en de schoone [139]Dona Anica de la Medrado, die juist uit Madrid was aangekomen en de laatste modes had meegebracht. “Ik was de eenige uit de stad,” voegde zij er argeloos aan toe, “maar mijn dansen werd zeer bewonderd.”
Een oogenblik later wordt dit bewezen.
Men hoort het trappelen van hoeven op het plein en men ziet vier prachtige Spaansche muilezels aankomen met een staatsiekoets achter zich, de voorrijders en lakeien in de schitterende livrei van Alva.
Een seconde later komt Dona Hermoine de kamer binnen, gekleed in kostbaar bont, haar trotsch hoofd beschaduwd door een zwierigen Spaanschen hoed met lange witte veeren, haar donkerkleurig gelaat stralend, terwijl haar oogen nog levendiger worden, zoodra zij Guy opmerkt. Achter haar aan schrijdt de gravin De Pariza, duena van top tot teen.
Ofschoon Guy en Oliver zoo vlug mogelijk opstaan om rang, titel en schoonheid te begroeten, is juffrouw Bodé Volckers hun toch reeds voor en verwelkomt de dames, die haar en haar huis zooveel eer aandoen.
“Hoe minzaam van u, Dona de Alva, hoe vriendelijk van u, gravin De Pariza,” zegt zij, “om mij zooveel eer in mijn eigen huis te bewijzen,” en buigende tot op den grond, kust zij Hermoine’s hand, hetgeen die jonge dame, dochter van den onderkoning van Spanje, genadig veroorlooft,—daarna gaat deze echter onmiddellijk op de buigende heeren af, om hun hetzelfde voorrecht toe te staan.
De gravin De Pariza steekt haar deftige, magere, strenge hand niet uit als de dochter van den oud-burgemeester [140]tot op den grond voor haar buigt, doch zegt tamelijk uit de hoogte: “Wij zijn hier gekomen, juffrouw Bodé Volckers, om u nog eens te zien dansen. Het verschafte mij gisteravond veel vermaak.”
“Om mij te zien dansen—hier?” zegt de jonge dame pruilend, omdat de Gravin haar aanspreekt met juffrouw, den titel van de middelklassen, en haar met weinig meer onderscheiding behandelt dan een dienstmeisje. “Ik—ik ben niet in kostuum. Buitendien, deze heeren—”. Juffrouw Bodé Volckers is geheel van haar stuk gebracht, daar het verzoek het karakter draagt van een bevel, dat haar voor kapitein Guido Amati meer het voorkomen geeft van een danseres, dan van een jonge dame uit de groote wereld.
“O, gij kunt uw kostuum immers aandoen. Ga naar boven en haast u een weinig. Die rose zijden kousen staan u goed,” antwoordt senora De Pariza. “En wat deze heeren betreft,”—zij vestigt haar Argusoogen op Chester en Oliver, die in gesprek zijn met Dona Hermoine, ofschoon Antony, als onder-secretaris van haar vader, een weinig achter den Engelschman staat, die een krijgsman van rang en aanzien is met zijn titel van kapitein van de musketiers,—“dat zijn natuurlijk familieleden, daar gij ze alléén ontvangt, juffrouw Bodé Volckers. Maar dat komt niet te pas voor een meisje van uw leeftijd. Slechts met broers mag men zich zoo iets veroorloven, met neven is het reeds gevaarlijk. Wip dus vlug de trappen op en trek dat Hongaarsch kostuum aan, dat u gisteravond zoo goed stond. Ik zal een mijner Moorsche meisjes vragen, om op het spinet te spelen.” [141]
En de duena wil zich reeds naar de deur begeven, om een der meisjes te laten komen, als Dona Hermoine, die de verlegenheid opmerkt, waarin het bevel het jonge meisje, dat haar hartje zoo hoog draagt, heeft gebracht,—met die neerbuigende minzaamheid, waarmee hooggeplaatste personen beneden hen in rang staanden op hun gemak weten te zetten, plotseling uitroept:
“Dansen, gravin? Dan ben ik tot uw dienst!” en met een bevalligen zwaai haar pelsmantel afwerpend en den zoom van haar zijden japon opnemend, staat zij in een losse, bevallige houding voor hen, terwijl zij lachend zegt: “Castagnettes, en ik ben een Andalusische Zigeunerin!”
Maar de duena keert onthutst terug en roept verbolgen uit: “Voor deze heeren, Dona de Alva?”
“Waarom niet, als ik goed genoeg kan dansen, om hen te behagen? Kapitein Guido heeft mij gisteravond zulk een grooten dienst bewezen, dat ik wel iets tot zijn belooning en voor zijn genoegen mag doen, en senor Oliver is iemand, die tot mijns vaders huishouding behoort en als zoodanig een goede bekende.”
Bij deze woorden deinst Oliver een stap achteruit. Den vader, den tyran, kon hij verraden, maar de gedachte, dat dit wezen, zoo goed en beminnelijk, hem eens voor een verrader en een laaghartige zal houden, doet nu reeds de wroeging aan zijn hart knagen.
“Dansen! De dochter van den Onderkoning hier dansen en haar voeten hoog oplichten?” roept de duena verontwaardigd uit. [142]
“Waarom niet?” lacht het meisje overmoedig. “Heb ik dan niet geposeerd voor Oliver’s Madonna—en dat nog wel met bloote voeten? Eenmaal zal ik senor Antony beroemd maken of, liever, hij zal mij onsterfelijk maken door zijn talent en zijn altaarstuk.”
“Gij hebt voor uw voeten geposeerd?” zegt Guy op halfluiden toon, met verrukking het fraai gevormde voetje beschouwend, dat het meisje laat zien, terwijl zij nog steeds in de houding van een Zigeunerin voor hen staat.
“Ja, ik hoop, dat hij ze naar uw smaak klein genoeg geschilderd heeft,” lacht de jonge dame. “Maar ga gij aan het spinet zitten, senorita Mina, en speel voor mij, opdat ik de gravin De Pariza met een dansje genoegen kan doen,” voegt Dona Hermoine er aan toe, haar duena, die haar verlangen naar een proeve van de kunst van Terpsichore geheel schijnt verloren te hebben, schalks aankijkend.
Deze zegt dan ook scherp: “Als juffrouw Bodé Volckers niet genegen is, mij het genoegen van gisteravond nog eens te doen smaken, zal ik naar haar vaders winkel gaan en zien, of daar vandaag ook koopjes zijn te doen in Lyonsche zijde en fluweel en Venetiaansche kant.”
“Dat zou ik denken!” merkt Oliver op. “Buitengewone koopjes! De schade, door het water veroorzaakt, moet alle prijzen verlaagd hebben.”
“Koopjes? Kom, laat ik dan eens gaan zien,” en De Pariza begeeft zich naar de deur om haar beide Moorsche meisjes te roepen, maar Guy, die haar reeds, van het oogenblik af, dat zij binnenkwam, [143]naar de maan heeft gewenscht, haast zich beleefd de deur voor haar te openen, die toegang geeft tot het binnenplein, aan welks overzijde het magazijn van den koopman zich bevindt.
Dona Hermoine is blijkbaar niet gekomen, om ook inkoopen te doen; zij vergezelt haar duena tenminste niet, maar blijft nog staan, een toonbeeld van gratie, in de houding, die zij voor den dans heeft aangenomen.
“Gij maakt u niet druk met nieuwe kostuums, Dona de Alva,” merkt Guy droomerig op, geheel onder den indruk van de bevallige pose van het meisje, die nog wordt verhoogd door het engsluitende half Zuid-Spaansch, half Moorsch kostuum van dunne stof, dat elke lijn van haar bevallige schoonheid duidelijk doet uitkomen en, opgenomen door een fijn handje, even een enkel laat zien, zoo volmaakt in proportie en vorm, dat dichters er over zouden droomen,—maar de vermetele jonge zeeman is er eenvoudig verliefd op.
“Neen, waarom ook? Ik heb ze bij dozijnen, die ik niet eens alle draag, en Papa zou er mij duizend geven als ik dwaas genoeg was, er hem om te vragen,” antwoordt Dona Hermoine, haar Zigeunerhouding opgevende en haar Moorschen rok latende vallen. “Hij geeft mij alles, wat ik begeer.” Dan merkt zij naïef op: “Gij zijt mijn naam te weten gekomen—gij weet nu, dat ik de dochter van den Viceroy ben, kapitein Guido Amati. Gij—gij ziet, dat ook ik uw naam ben te weten gekomen. Of beter gezegd: majoor Guido Amati.”
“Majoor?” [144]
“Ja; bevorderd sedert vanmorgen!”
“Maar uw vader—?”
“O, ik heb hem er niets van gezegd. Gij zijt afwezig zonder verlof. Ik heb ook niets gezegd aan Sancho d’Avila, die kolonel in uw regiment is, tijdens Romero’s verblijf in Spanje. Maar er was een plaats open en het was gemakkelijk, haar te doen geven aan kapitein Guido Amati, die, zooals mij werd verteld, de dapperste officier van het leger is, of althans een van de dappersten.”
“Majoor bij Romero’s voetvolk!” stamelt Guy, die haar, terwijl zij sprak, geheel verbijsterd heeft aangestaard.
“Ja, ik heb de monsterrol van het regiment zelf ingezien, om mij te overtuigen, dat kapitein veranderd was in majoor.”
“De monsterrol!” brengt Guy met moeite uit, zijn ooren niet vertrouwend.
“Ja, er zijn duplicaten in de Citadel.”
“De monsterrol in de Citadel,” stamelt hij, geheel verbluft. Maar hij is gelukkig zoo wijs te bedenken, dat verbazing hem zal verraden, en dat dankbaarheid het eenige is, waarmee hij deze verrassende mededeeling kan ontvangen, een dankbaarheid, die hem niet moeilijk valt. Zijn voordeel doende met de houding der jonge dame, want zij heeft haar hand naar hem uitgestrekt met een gelukkig, bevallig gebaar, drukt hij er één kus van erkentelijkheid op en twee kussen van liefde, waarop mademoiselle Brunette’s leliën in rozen veranderen.
Dit wordt begunstigd door de omstandigheid, dat het paar zich alleen bevindt, daar Oliver de schoone [145]Mina heeft meegetroond naar de aangrenzende kamer en haar in het oor fluistert: “Kijk eens in Dona Hermoine’s oogen. Leest gij daarin geen verzoek, dwaas meisje? Zij redde u uit de verlegenheid, waarin haar duena’s verzoek om te dansen u bracht; doe nu ook iets voor haar. En doe ook uw vader genoegen. Ga naar het magazijn en wees koopvrouw. Laat de gravin De Pariza de nieuwe stoffen zien. Maak er koopjes van. Stel den prijs de helft lager.”
“De helft lager! Goede hemel, wat zal mijn vader daarvan zeggen?”
“Ik zal het ontbrekende betalen, of liever kapitein Amati.”
“O, nu vat ik het,” lacht het meisje. “Maar wat zal haar vader, de geduchte Hertog, zeggen?”
“Hij zal het nooit te weten komen, als gij de gravin De Pariza maar koopjes genoeg aanbiedt, om haar een geruimen tijd bezig te houden. Doe het—voor mij.”
“O, gij-!”
Want de schilder heeft aan dit “voor mij” kracht bijgezet, door haar een zoen te ontstelen.
Aldus geprest en een blik opvangend uit Hermoine’s schitterende oogen, waaruit werkelijk een verzoek spreekt, snelt Mina weg, om op Oliver’s aandringen de kostbaarste stoffen in haar vaders magazijn tot koopjes te verlagen, en de prijzen zóó te verminderen, dat Bodé Volckers krankzinnig zou worden van ergernis, als hij er bij tegenwoordig was geweest; maar mijnheer Bodé Volckers is gelukkig naar de kade gegaan, om het oog te houden op het lossen van een schip. [146]
Oliver begeeft zich naar het uiterste einde van het aangrenzende vertrek, en ofschoon hij feitelijk aanwezig is, ziet hij toch inderdaad niets en de dochter van den Onderkoning en Guy Stanhope Chester zijn alleen.
“Gij ziet,” zegt de jonge dame schalks, “dat ik onderzoek naar u heb gedaan. O, heb maar geen zorg. Niemand weet, dat gij hier zijt,—afwezig zonder verlof. Zij zouden u misschien geen majoor hebben gemaakt, als hun dat bekend was geweest. Maar ik heb hooren verluiden, dat gij nog meer zijt dan majoor Guido Amati; gij zijt majoor Guido Amati de Medina, zoon van Hernandez de Medina, eens gouverneur van Hispaniola, en gij hebt gezworen uw doorluchten familienaam niet te zullen dragen, voordat gij generaal zijt, en dat zal nu niet lang meer duren.”
Daarna roept zij, in de handen klappend, levendig uit: “Nu, als gij een Medina zijt, moet gij een neef zijn van den hertog van Medina Coeli.”
“Slechts—een neef—in den derden graad,” stamelt Guy, die denkt, dat zijn ooren hem bedriegen, ofschoon hij weet, dat zijn oogen hun werk uitstekend doen.
“Nu, hoe dat ook zij, gij hebt het bloed van de grandes van Spanje in uw aderen, en als zoodanig staat uw familie gelijk met de mijne,” merkt het meisje op, een veelbeteekenenden nadruk leggend op de laatste woorden. “Als zoodanig moogt gij natuurlijk aan mijn zijde zitten,” en terwijl de jonge dame op een Turksche sofa plaats neemt, een toonbeeld van beweeglijke gratie, noodigt zij Guy [147]uit, gebruik te maken van het voorrecht, dat hij geniet als haar gelijke in rang.
En als zij den Engelschman daarbij aankijkt, kleurt zij tot achter de ooren, en als antwoord begint Guy’s hart sneller te kloppen, als hij bespeurt, wat er in het meisje omgaat.
“Ik ben blij, dat gij zooveel van mij weet,” zegt hij lachend. “Blij dat, hetgeen gij te weten zijt gekomen, u niet mishaagt.”
“O, dat weet ik nog niet,” merkt de jonge dame op, en zegt met schalkschheid in haar toon, maar met trillende lippen: “Men fluistert ook, dat kapitein Guido Amati een zeer wild jongmensch was. Ik hoop, dat majoor Guido Amati zich beter zal gedragen. Men zegt echter tegelijk, dat gij de dapperste officier van het leger zijt.” En het meisje kijkt hem verheugd, stralend en trotsch aan.
Waarschijnlijk heeft haar verbeelding een geschiedenis verdicht, waarvan Guido Amati de held is; het toovert een licht in haar oogen, dat haar schoonheid verhoogt, want bezat zij niet zooveel vrouwelijke gratie, levendigheid en gevoel, dan zou haar schitterend vernuft misschien aan Hermoine de Alva’s schoon gelaat een te groote koelheid verleenen.
Maar nu het romantisme in haar natuur, dat tot nu toe sluimerde, in haar ontwaakt, wordt haar teeder gelaat als bezield,—als om een heilige te doen ontbranden, maar een zeeman...
En hetgeen zij zegt, maakt de gelegenheid des te schooner. Zij houdt den ring met den robijn in de hoogte en fluistert: “Gij hebt mij dien teruggegeven?” [148]
“Alleen om u nog eens te zien,” en Guy gaat naast haar zitten.
“Als gij mij dan nog eens wilt zien, neem hem dan terug—schielijk.”
“Nooit!”
“Nooit?”
“Nooit! tenzij gij dezen ring, een van mijn sieraden uit Hispaniola, aan uw vinger wilt dragen.” En de Engelschman maakt van zijn halsketen een ring los, waarin slechts een enkele diamant is gevat.
“O, Santos! wat doet gij?” stamelt het meisje.
Hij heeft nu haar fraai handje gegrepen en haar oogen kijken een oogenblik in de zijne en worden dan neergeslagen, zoodat de oogleden ze geheel bedekken. Het volgend oogenblik schittert de diamanten ring aan haar slanken vinger en Hermoine de Alva, de dochter van den onderkoning van Spanje, is slechts een vrouw—een liefhebbende vrouw—voor dezen man, die niet gedongen heeft naar haar hart, maar er zich stormenderhand van heeft meester gemaakt.
“Neem den robijn—nu gij mij den diamant hebt gegeven,” fluistert zij. “Gij weet wat dat beteekent?”
“Goede Goden, of ik dat weet! Nu zijt gij mijn verloofde. Mijn,—mijn voor altijd!” En zijn overmoedige lippen geven haar kus op kus, niet als den vorigen avond, den vluchtigen, half geroofden kus onder de mistletow, maar den kus van een verlangend hart.
“Pas op! Ik—ik ben de dochter van den Viceroy,” fluistert het meisje. Zij laat haar hoofdje hangen, kijkt hem een oogenblik later weer aan en zegt [149]met veel nadruk: “Mijn Guido, gij zijt vermetel!”
“Ja,” fluistert hij. “Al waart gij ook de koningin van Spanje, ik zou u toch liefhebben.”
“Dan zou uw liefde hopeloos zijn!”
“Daar gij echter, Gode zij dank, Hermoine de Alva zijt,” antwoordt Guy, “zal mijn liefde triumfeeren en zal ik u, dochter van den Viceroy, tot mijn vrouw maken. Hoort gij het?”—want bij het hooren van dezen nieuwen titel maakt zij een gebaar van ontsteltenis. “Vrouw! En elken keer dat gij tot mij zegt: ‘Ik ben de dochter van den Viceroy,’ of: ‘Neem u in acht voor den landvoogd der Nederlanden!’ moeten uw lippen boete betalen, twee kussen voor ieder woord.”
“Madre Mia! Wat zijt gij onstuimig,” roept het meisje uit, zich verzettend tegen de verlangde boete. Want Guy Stanhope Chester is half krankzinnig van liefde en ofschoon hij deze jonkvrouw, zijn gevangene, met eerbied behandelt, maakt hij haar toch op zulk een vrije en losse zeemansmanier het hof, dat hij de dochter van den Onderkoning geheel tot zijn slavin maakt. “Heilige Maagd! gij—gij zijt zoo—zoo geheel anders.”
“Dan wie?” roept Guy jaloersch.
“Dan—dan mijn andere aanbidders, die mij naderen, buigend tot op den grond, flauwe complimenten afstekend en bedelend om de eer van mijn hand.”
“En dat hebben zij durven doen!” stuift onze held op, die nu deze aanminnige brunette, met de zielvolle, goddelijk schoone oogen, de wangen, waarop rozen en leliën bloeien, den blanken hals en de verrukkelijke [150]vormen, half meisje, half vrouw,—kortom, Hermoine de Alva,—als zijn eigendom beschouwt.
“Durven doen?” pruilt de jonge dame. Dan zegt zij lachend: “Waarom niet? Ben ik dan zoo leelijk?”
“Neen, neen; al te schoon.”
“En waarom zouden dan de Spaansche grandes en generaals en hidalgo’s van vier en twintig kwartieren niet met nederige woorden en op eerbiedige wijze smeeken om een eer, die gij maar stoutweg neemt, mijn vermetele Guido, alsof de hemel u had gelijkgesteld in rang met mij, de dochter van den Viceroy!”
“Dat heeft hij ook, door de liefde, uw liefde,” en Guy neemt haar opnieuw in zijn armen, fluisterend: “Gij spraakt de woorden: ‘dochter van den Viceroy’. Denk aan de boete.”
“Neem ze, tyran,” fluistert het meisje, en met dezen naam, dien vrouwen bij voorkeur geven aan hen, die over haar liefde weten te gebieden, legt zij haar ziel op haar lippen en geeft ze hem.
En dit spelletje zou in het oneindige voortgeduurd hebben, daar het paartje zich daarbij bijzonder schijnt te vermaken, als niet Oliver met luide voetstappen zijn komst uit de andere kamer had aangekondigd.
Hij komt op hen af, en voor de jonge dame buigend, zegt hij: “Dona de Alva, ik heb de eer als heraut van uw vader u van zijn komst te verwittigen!”
“Papa! Hier?” en met deze woorden springt het meisje op.
“Ja, de cavalcade is reeds op de Schoenmarkt, de Hertog zoekt u waarschijnlijk. Ik zal de gravin De Pariza roepen.” [151]
Als Oliver de deur achter zich toetrekt, begrijpt Guy, dat de tijd van afscheidnemen gekomen is, want Hermoine grijpt haar pelsmantel en fluistert: “Het is beter, dat Papa u niet ziet, daar gij u zonder verlof uit uw garnizoen verwijderd hebt. Ik zal hem op straat te gemoet gaan.”
En als Guy haar in haar mantel hult, iedere aanraking een liefkoozing, zegt zij vol beteekenis: “Ik ga een paar maanden in Brussel doorbrengen, maar als majoor Guido Amati de Medina verlof vraagt, om zijn garnizoen te Middelburg te mogen verlaten, zal hij het ongetwijfeld krijgen. Verwaarloos echter uw militaire plichten niet ter wille van mij. Denk er vooral aan, mijn Guido, dat elke schrede voorwaarts, die gij in het leger doet, u nader brengt bij de kerkdeur, waar uw bruid u wacht, die gij hebt doen vergeten, dat zij de dochter is van den Viceroy!”
“De boete!” roept Guy, en neemt zijn kus zeer plechtig, want het rumoer van de naderende menigte kondigt reeds de komst van haar vader aan.
Waarop de jonge dame met een allerliefst pruilmondje zegt: “Hoe akelig! Men zou denken, dat gij een aanbidder waart, die geen succes heeft! Maar uw boodschap door Oliver sprak van gevaar,” en er klinkt angst in haar stem.
“Ja, ik moet het wachtwoord van hedenavond hebben, om de schildwachten te kunnen passeeren. Ik moet vanavond nog vertrekken.”
“Om in Middelburg te zijn als uw bevordering aankomt, natuurlijk. Ik heb daaraan gedacht en het wachtwoord meegebracht.” Dit zeggende, overhandigt zij hem een klein papiertje. [152]
Hij leest:
Het wachtwoord is: “Santa Cruz.”
Het contrasigne: “Don Frederico.”
Terwijl hij leest, kijkt zij hem glimlachend aan: “Ik heb half en half lust, het u niet te geven. Wat bracht u, wilde jonge officier, zonder verlof naar Antwerpen?”
“Gij!”
“O!”
“En voor u zou ik nog duizend keer terugkomen. Ik wilde naar de verdronken landen gaan, om eenden te schieten, toen ik door een hoogere bestiering u van de Watergeuzen mocht redden, mijn eigendom—mijn buit.” En wetende dat hij de heele wereld tegen zich heeft bij zijn pogen om zijn geliefde tot zijn bruid te maken, wordt Guy door een razende smart aangegrepen, nu het oogenblik van scheiden is gekomen, dat hem erger toeschijnt dan de dood. Treurigheid is aanstekelijk, evenals liefde, en het meisje begint te zuchten en te snikken onder zijn afscheidskussen, die zoo plechtig zijn—ofschoon zij niet kan gissen waarom.
Maar Oliver rammelt aan de deurklink en roept: “De gravin De Pariza zit al in het rijtuig. Vlug!”
En nu geleidt Guy, die begrijpt, dat zijn tijd gekomen is, ofschoon zijn beminde nog langer zou willen toeven en tegen hem aanleunt met zuchtjes van liefde, haar haastig naar het rijtuig en helpt er haar in.
Zich half omkeerend, heft zij haar blanke hand een weinig op. Hij ziet den verlovingsring aan haar vinger schitteren. [153]
De postiljons knallen met de zweepen, de staatsiekoets verdwijnt uit het gezicht, en alles wat hem rest van de vrouw, die hij slechts een oogenblik geleden in zijn armen hield, is de herinnering aan haar kussen, haar ring met den robijn aan zijn vinger en een klein briefje,—de talisman, die hem veilig door haar vaders schildwachten aan de poorten zal brengen. [154]
“Kijk,” zegt de schilder, en brengt Chester naar een venster aan de straat.
Deze ziet, verscholen achter de gordijnen in Bodé Volckers’ huis, den man van ijzer en bloed, voor wien de menigte siddert en beeft, zich diep buigen over den zadelknop voor de koets van zijn dochter, terwijl zijn gelaat wordt verhelderd door den glans van vaderliefde in zijn oogen.
“Drommels! Mij dunkt, dat ik mijn rekening met hem heb vereffend,” mompelt de Engelschman. Dan wendt hij zich haastig tot Antony en zegt: “Een woord met u. Bij mijn eerste bezoek hier, hebt gij voor mijn veiligheid den naam van kapitein Guido Amati van Romero’s voetvolk voor mij uitgedacht. Nu bestaat er werkelijk zulk een kapitein Guido Amati, die bij Romero’s voetvolk dient.”
“Zeker bestaat hij,” antwoordt Oliver, tot groote verbazing van Guy. “Ik koos den naam uit de monsterrol van Romero’s regiment. Dit lag toen in Friesland in kwartier, tweehonderd mijlen van hier, de [155]verst afgelegen provincie van Nederland, en ik vond het beter u een naam te geven, die kon worden geverifiëerd. Maar wat zou dat?”
“Wat dat zou?” antwoordt Guy norsch. “Alleen dit, dat ik juist heb vernomen, dat Guido Amati om mijnentwil is bevorderd tot majoor in zijn regiment; dat kapitein Guido Amati van Romero’s voetvolk geen al te besten naam heeft,—misschien zijn er wel dames in het spel,—en dat majoor Guido Amati juist een scherpe vermaning heeft gekregen om zich voortaan beter te gedragen. Voor den duivel!” vervolgt hij op woesten toon, “als deze heer, naar wien ik gedoopt ben, zich voortaan niet wat meer in acht neemt, dan krijgt hij met mij te doen, met mij, die nu gebukt gaat onder zijn zonden!”
Daarna barst hij in lachen uit, waarmee Oliver instemt, en hij zegt kalmer: “Maar ik bezit ook de reputatie, dat ik de dapperste officier van het leger ben. Buitendien ben ik een neef in den derden graad van den hertog van Medina Coeli en als zoodanig waarschijnlijk gerechtigd, om mijn hoed op te houden in tegenwoordigheid van Philips II van Spanje.”
“Voortreffelijk, mijn grande,” antwoordt Antony met een glimlach. “Hier is de nota van hetgeen de gravin De Pariza op uw kosten heeft gekocht—tweehonderd gulden! Dat is uw aandeel in de zaak. Als Zijne Hoogheid de Hertog van Alva hier niet voorbij was gekomen, zou zij, geloof ik, het geheele magazijn van Bodé Volckers hebben leeggekocht.”
“A—ah,” zucht Guy, de nota inkijkend, “ik zou nog heel wat meer willen geven voor een tweede tête-à-tête met mijn—mijn aanstaande vrouw,” [156]en hij moet een traan wegpinken, als hij denkt aan het schoone wezen, wier liefde hij heeft veroverd à coup de main.
“Uw aanstaande vrouw!” roept Oliver verbaasd uit. “Morbleu! gij hebt er geen gras over laten groeien. Bij den hemel, als Alva u ooit in handen krijgt en dit te weten komt, dan wee u, vermetele jonge man! Buitendien zult gij er vlug bij moeten zijn, als gij haar ooit wilt bezitten!”
“Waarom?”
“Alva zal niet lang meer in de Nederlanden blijven. Het land is onderdrukt en gekneveld (tot rust gebracht, noemt hij het), ofschoon het overal gist. Hij int den tienden penning en toch betaalt hij zijn troepen niet. Een gedeelte van het geld zendt hij naar Spanje,—juist genoeg, om Philips tevreden te stellen, maar de rest—de hemel weet, wat hij er mee doet, ofschoon ik gis, dat hij het voor zichzelven naar Italië of Spanje overmaakt, om in rijkdom de gelijke van koningen te worden.”
“Bij Sint George, als ik het in handen kon krijgen!” antwoordt de Engelschman, terwijl de zeeroover weer in hem ontwaakt. “Dat zou een bruidsschat zijn, zijn schoone dochter waardig!”
“Zoover als ik ben ingelicht,” zegt Oliver, “heeft geen mensch een oog geslagen op de plaats, waar hij zijn schatten bewaart, ofschoon ik mijn vermoedens heb. Het groote standbeeld, dat hij opricht, datzelfde, dat de volgende week in de Citadel zal onthuld worden, heeft iets zonderlings in zijn afmetingen. Zijn piedestal is buitengewoon groot. De werklieden, die daartoe gebruikt zijn, komen uit Italië [157]en staan onder het onmiddellijk toezicht van Paciotto, den ingenieur. Dezen zijn, nadat zij het piedestal hadden afgemaakt, rijkelijk beloond, weer ingescheept en naar hun land teruggezonden. Men heeft niet één hunner toegestaan, in Nederland te blijven. Er is een geheim in dat standbeeld verborgen!”
Verdere beschouwingen worden afgebroken door de binnenkomst van den oud-burgemeester en zijn dochter. De oude heer schijnt zeer in zijn nopjes te zijn.
“Gij blijft zeker het avondeten met mij gebruiken, heeren,” zegt hij. “Het verheugt mij u te kunnen mededeelen, dat mijn dochter Mina vanmiddag een gehoorzaam meisje is geweest en veel voor mij heeft verkocht—voor een waarde van vierhonderd gulden aan de gravin De Pariza, waarvan tweehonderd contant zijn betaald, iets wat mij nog nooit gebeurd is, zoolang ik met den adel handel. Maar mijn kleine Mina,” en hij vat haar onder de kin, “is ook een echte koopmansdochter. Zij zal haar lieve moeder nog evenaren.”
“Vader,” zegt de jonge dame, gebruik makend van de gelegenheid, “mag ik niet naar de hertogin van Aerschot gaan?”
“Hm, hm! Nu, gij zijt jong, geniet dan maar, laat echter de paarden niet weer den geheelen nacht wachten; gij weet dat ik ze ’s morgens voor de vrachtwagens noodig heb. Heeren, gij blijft natuurlijk, en ik zal er u het bewijs van geven, dat mijn dochtertje niet alleen een goede verkoopster is, maar ook goed kan koken.” [158]
“Vader!” roept het jonge meisje verwijtend uit, “gij vergeet, dat wij een uitstekenden Franschen kok in huis hebben!”
Doch Guy blijft niet, om kennis te maken met de voortreffelijke keuken in den huize Bodé Volckers. Nu hij de bijeenkomst met zijn brunette heeft gehad, geeft hij Oliver gelegenheid, er een met zijn blondine te hebben en vertrekt naar Het Geschilderde Huis, waar Antony belooft, zich dien avond nog bij hem te voegen.
Het is nu donker, en plaats nemend in de gelagkamer, die verlicht is door olielampen en flikkerende kaarsen, bestelt de Engelschman een rijkelijk souper, daar hij misschien den geheelen nacht op de been zal moeten zijn om zijn schip weer te bereiken. Het succes heeft hem eetlust bezorgd, ofschoon hij nauwelijks weet, wat hij eet, want zijn geheele maaltijd is een opeenvolging van herinneringen, ieder op zichzelve een genot. In zijn droomerijen wordt hij plotseling, en wel op onaangename wijze, gestoord.
Een man, naar zijn kleeding te oordeelen de kapitein van een koopvaardijschip, komt de kamer binnen, gevolgd door een burger, en valt met een onderdrukten vloek op een stoel neer aan de tafel naast die van Chester.
“Voor den duivel!” moppert hij, “een mooie boel, dat men geen verlof kan krijgen, de stadspoorten door te gaan, om zich naar zijn eigen schip te begeven. Wat zal er van mijn lading worden, die gedeeltelijk gelost is? De stuurman en de dronken bemanning zullen zich fraai gedragen!”
“Blijf bedaard, kapitein,” sust zijn metgezel. “Het [159]is een buitengewone maatregel. Gij zult zonder twijfel morgen bij daglicht de poort mogen passeeren.”
“Ja, en ik word intusschen op de kosten gejaagd van in een herberg logies te moeten nemen, en mijn gemakkelijke hut staat leeg. Alweer een gulden, die mij hier in de haven van Antwerpen wordt afgeperst. Als dit zoo voortgaat, zal de handel hier spoedig geheel verloopen.”
“Maar dit zal waarschijnlijk niet licht weer gebeuren,” zegt de koopman. “Van zoo iets heeft men vroeger nooit gehoord.”
En het tweetal bespreekt de waaroms van zulk een buitengewone waakzaamheid aan de poorten.
Dit geval geeft Guy te denken. Hij heeft, toen hij daareven de herberg binnentrad, dienzelfden kapitein, waarschijnlijk de gast van den burger, aan een tafeltje het avondeten zien gebruiken. Een half uur geleden zijn zij vertrokken, de kapitein schijnt de schildwachten niet te hebben kunnen passeeren. Als er zulke orders zijn uitgevaardigd, kan het wachtwoord van hedenavond hem waarschijnlijk niet baten. Wat kan de oorzaak daarvan zijn? Zou het mogelijk wezen, dat men eenig vermoeden heeft van zijn tegenwoordigheid in de stad?
Terwijl hij hierover nadenkt, komt Oliver binnen met een ernstige uitdrukking op zijn gelaat. Hij gaat bij Guy zitten en fluistert: “Ga mee.”
“Waarom?” Eveneens fluisterend.
“Er zijn orders uitgevaardigd, dat niemand vannacht de poorten van Antwerpen mag passeeren.”
“De reden?”
“Ik weet het niet; misschien hebben zij lont geroken, [160]dat gij in de stad zijt. Ga mee naar mijn kamers.”
“Neen, ik blijf hier,” antwoordt de Engelschman op vasten toon.
“Waarom?”
“Om twee redenen. In de eerste plaats, omdat ik u niet verder in verdenking wil brengen. En in de tweede plaats, omdat, als er orders zijn gegeven, dat niemand de poorten mag uitgaan, dit zeer waarschijnlijk ter oore zal komen van een jonge dame, die belang stelt in majoor Guido Amati de Medina, officier van Romero’s voetvolk, uit zijn garnizoen afwezig zonder verlof. Zij weet, dat ik hier in Het Geschilderde Huis ben afgestapt. Hier zal zij mij dus laten zoeken, als zij mij een boodschap wil zenden. Maar blijf hier niet bij mij zitten, Oliver. Als men mij kwam arresteeren, terwijl gij bij mij waart, zoudt gij zelf in verdenking komen,—ga aan een andere tafel zitten!”
“Ik wil u niet verlaten, daar ik u misschien kan helpen,” zegt de edelmoedige schilder. En hij mompelt plotseling: “Bij den hemel, misschien is het nu gekomen!”
En zoo is het, ofschoon niet, zooals Antony vreest, want de kleine vaandrig De Busaco komt parmantig de deur binnen, werpt een onderzoekenden blik door de kamer en stapt op den Engelschman toe.
“Ik zoek u,” zegt hij, terwijl Guy’s hand naar den dolk in zijn wambuis tast. “Ik zoek u, om een van de staats-barges de rivier af naar Sandvliet te brengen.”
“Zoo!” [161]
“Ja, de provoost-geweldige wilde mij geen verlof geven, om vannacht in Antwerpen te blijven en ik ben toen weer naar de Citadel gegaan, om het te vragen. Daar gekomen, kreeg ik bevel, bij Dona de Alva te komen. Zij zeide mij, dat kapitein Amati, die haar barge gisternacht zoo gelukkig de rivier had opgebracht, juist de man was, om het vaartuig hedennacht de rivier ook weer af te brengen. Het is belast met een boodschap van de jonge dame. Zij droeg mij op, u dit briefje te geven, en u door de Citadel te geleiden naar de plaats, waar gij gisteravond zijt geland, alwaar de roeiers en een nieuwe bemanning u wachten,—ik geloof, dat de Watergeuzen de andere gedood hebben.”
Dit zeggende, reikt hij den Engelschman een verzegelden brief over van de hand van haar, die hem zoo dierbaar is.
Alva’s zegel verbrekend, leest Guy haastig:
“Mijn liefste Guido!
“Ik kan u niet anders noemen. Het is misschien wel wat spoedig, maar gij ziet daaruit, hoe ik over u denk.
“Ik heb eerst daareven gehoord, dat de poorten voor iedereen, die de stad wil verlaten, gesloten zijn, daar een gerucht, dat de een of andere zeeroover of vogelvrijverklaarde zich binnen de muren van Antwerpen moet bevinden, het hoofdkwartier heeft bereikt; wetende hoe noodzakelijk het is voor een officier, die uit Middelburg afwezig is zonder verlof, om de stad te verlaten, zend ik mijn boot naar mijn landhuis te Sandvliet, om eenige benoodigdheden [162]te halen, die ik gisteravond bij mijn overhaast vertrek vergat. Wilt gij nu zoo vriendelijk zijn, om de boot even veilig de Schelde af te sturen als gij haar gisteravond de Schelde hebt opgestuurd?
“Vaandrig De Busaco zal u door de Citadel geleiden.
“God biddend” dat Hij over u moge waken en u tot mij terug moge brengen met evenveel liefde in uw hart als ik in het mijne voor u heb, ben ik, zooals ik altijd zal zijn,
uw
Hermoine.”
“Gij schijnt u te verblijden over het bevel, om nu nog zoo laat in den avond een watertochtje te gaan maken?” lacht De Busaco.
“Ik ben altijd tot de orders van Dona de Alva,” antwoordt Guy. “Kom!”
“Haast u dan,” antwoordt de kleine vaandrig. “Ik heb verlof gekregen. Hoe vlugger wij nu vertrekken, hoe eerder ik vrij ben.”
Guy betaalt dus haastig zijn gelag en de drie mannen verlaten Het Geschilderde Huis, en de Bagijnenstraat doorgaande, komen zij op de Esplanade, waar Oliver op zachten toon en met een hartelijken handdruk zegt: “Vaarwel.”
“God zegene u!” antwoordt Guy.
En ofschoon zij geen woord meer wisselen, zegt hun vriendschappelijke handdruk genoeg.
Eenige minuten later zijn Chester en De Busaco in de Citadel, waar Guy, terwijl hij over de ophaalbrug en door de groote poort gaat, verneemt, dat [163]het wachtwoord voor hedenavond veranderd is en nu luidt: “San Sebastian,” contrasigne: “Corpus Christi.”
De enceinte overstekend, komen zij weer vlak langs het standbeeld van Alva, en De Busaco maakt bij zijn neus langs de opmerking: “Zij hebben zijn arm vandaag opgetrokken. Alles is nu klaar, om hem de volgende week te onthullen. Caramba! dat beteekent de last van een groote parade. En nog geen soldij! Op een goeden dag gaan wij de achterstallige soldij uit dit holle voetstuk opgraven. Alva is slim, maar zijn troepen zijn ook niet van gisteren!”
Het groote vestingwerk doorgaande, komen zij bij de kleine uitvalpoort aan de gracht, waar Guy den vorigen nacht landde. Hier worden zij niet bemoeilijkt. Dezelfde barge, welke de Engelschman de rivier op heeft gebracht, wacht hem; de roeiers bevinden zich reeds op hun plaats alsmede de nieuwe bemanning, aan welke De Busaco hem voorstelt als den officier, die het bevel over de barge op zich zal nemen; daarna gaat de vaandrig heen met een haastig: “Adio, senor!” want het is reeds over den tijd, waarop zekere jonge dame in de stad hem wacht.
Juist als de barge van wal wil steken, want Guy vindt het geraden, zoo min mogelijk te dralen, komt een meisje, een van de Moorsche kameniers van den vorigen avond, de kleine ophaalbrug op, uitroepend: “Wacht!—een oogenblik—wacht!”
Daarna fluistert zij tot Guy, die overeind staat in de barge, terwijl zij hem een zwaren leeren gordel overreikt: “Bind dezen om uw middel, senor capitan, mijn meesteres beval mij u te zeggen, dat gij [164]er nu goed op moest passen. Gij liet hem gisteravond zoo achteloos in de barge liggen.”
“O,—dat is waar ook,” zegt de Engelschman, wien het liegen niet moeilijk meer valt. “Ik heb er al naar gezocht. Ik wist niet, waar ik hem had gelaten,” en hem om zijn middel bindend, peinst hij er over, wat er toch wel in kan zitten.
“Duivels, het is geen reddingstoestel,” denkt hij. “Het zou mij doen zinken als een baksteen.”
Maar om ’t even, wat het ook moge zijn, hij is er door in de wolken, want het komt van Hermoine de Alva.
Hij heeft echter niet veel tijd, om zich daar verder mee bezig te houden, hij had den roeiers reeds gelast, hun riemen uit te slaan, en de barge is nu van wal gestoken en glijdt voort door de gracht, die de groote bastions der Spanjaarden omringt.
Vijf minuten later zijn zij in de open rivier, en ofschoon zij het tij tegen hebben, zijn zij toch op weg naar Sandvliet en gaat hij de veiligheid tegemoet. Zij passeeren ongemoeid aan de overzijde de stad, hoewel Guy de lichten van verschillende wacht- en patrouille-booten kan zien tusschen de schepen langs den oever.
“Doet uw best, jongens,” roept de Engelschman opgewekt; “ik geef u een vat wijn, als wij te Sandvliet zijn.”
Aldus aangevuurd, buigen de roeiers zich over hun riemen heen, terwijl de bootsmansmaat van de barge heel vriendschappelijk met Chester babbelt, hem vertellend, dat de plaats, waar zij heengaan, een prachtig zomerkasteel van Alva is, dat somtijds [165]door dezen zelf wordt gebruikt, maar het meest door zijn dochter, om er te genieten van de frissche zeewinden, die gedurende de heete zomermaanden over de Schelde waaien.
“Wij zijn er dit jaar heel vroeg heengegaan,” zegt hij, “het weer was zoo mooi. Gelukkig was ik gisteravond in Antwerpen, anders zou ik nu ook dood zijn, evenals die arme Antonio en de anderen,—vermoord door de bloeddorstige Watergeuzen.”
Het gesprek met dezen man doet den tijd omsnellen en daar zij den wind in hun voordeel hebben, zijn zij binnen drie uur bij Fort Lillo.
De vier patrouillebooten zijn hier op haar qui vive en een er van houdt de barge aan. Als de Costa Guarda zich langszij bevindt, ziet de commandant, dat het een staats-barge van Alva is; hij ontvangt van Guy het nieuwe wachtwoord, dat klaarblijkelijk reeds naar Fort Lillo gezonden was, en zegt, terwijl hij Guy een goede reis wenscht: “Wees voorzichtig. Er is bericht gekomen, dat de ‘Eerste der Engelschen’ hier ergens kruist. Twee galjoenen, de Santa Cruz en de Heilige Drieëenheid, gaan morgen uit om te zien, of zij dien zeeroover gevangen kunnen nemen.”
“Dank voor de inlichtingen,” antwoordt Guy, terwijl de boot opnieuw voortsnelt.
Bij den laatsten dijk, dien de vloed beneden Fort Lillo heeft gespaard, ziet Guy drie lantaarns op een lijn geplaatst en weet dus, dat zijn sloep hem daar wacht. Hij zegt eensklaps: “Gij hebt nu het ergste van den tocht achter den rug en zijt nog slechts een mijl van het landhuis verwijderd. Hoe heet het?” [166]
“Bella Vista,” antwoordt de bootsmansmaat.
“Goed, breng de barge dan naar Bella Vista en kwijt u van de boodschap, die u is opgedragen. Hier zijn twee goudstukken voor den wijn, dien ik u en de bemanning beloofd heb. Zet mij hier aan land. Daar wacht mij een sloep. Ik ga eenden schieten op de overstroomde landen; als mijn jongens flink doorroeien, ben ik daar met het aanbreken van den dag. Ik heb haakbussen en een boog in mijn sloep.”
De mannen zijn overgelukkig met het geld en zetten Guy vlug aan den dijk af, waarna zij hun weg vervolgen.
Een paar minuten later begint Guy in de richting van de drie lantaarns te wenken.
Als hij dit een poosje heeft gedaan, hoort men het geplas van riemen en komt een sloep zeer behoedzaam door de duisternis nader, waarschijnlijk een hinderlaag vreezend.
“Ahoy!” roept Guy.
En nu hoort hij Martin Corker roepen: “Vooruit, jongens! Dat is de stem van den commandant,” en met drie of vier krachtige slagen is de boot aan den dijk.
Een oogenblik later vliegt zij, door gespierde Engelsche armen voortgeroeid, terug naar de Dover Lass. Men kan echter van het kleine schip niets bespeuren, daar het geen lichten uit heeft; maar als de sloep licht-signalen geeft, wordt er een lantaarn op het schip geheschen, om de plaats aan te duiden, waar het zich bevindt.
Aan dek doet Chester’s eerste officier hem rapport: [167]
“Ik ben blij, dat gij terug zijt,” zegt Dalton. “Wij zouden waarschijnlijk morgen zijn aangevallen. Er is een patrouilleboot de rivier afgekomen, zeker om te zien of zij ons konden vinden.”
“Wij zullen morgen niet aangevallen worden,” lacht Guy, en door de spreektrompet geeft hij order, het anker in te halen en de zeilen te hijschen.
“Gij wilt dus niet met de Spanjaarden vechten?”
“Neen, ik wil mijn biezen pakken en direct oversteken naar Engeland. Ik heb mijn koningin zulk een gewichtige tijding te brengen, dat ik verraad tegen haar zou plegen, als ik er ook maar een oogenblik mee talmde.”
En de Dover Lass, een vlug schip met een talrijke bemanning, is nu spoedig onder zeil en snelt de Schelde af naar de open zee.
Guy Stanhope Chester heeft zich naar zijn hut begeven, waar hij bezig is, wat hij op zijn vreemd uitstapje naar Antwerpen heeft buitgemaakt, achter slot en grendel te bergen.
Zijn schat bestaat uit een pakje brieven in cijferschrift, die betrekking hebben op den beraamden aanslag tegen Elizabeth van Engeland, en den sleutel, met behulp waarvan men ze kan lezen; een ring met een robijn, die voor hem het tastbaar bewijs is, dat hij de liefde van de dochter van den Onderkoning heeft gewonnen, en twee briefjes van haar hand.
“Drommels, ik heb mij goed gehouden,” denkt Guy. Dan bekijkt hij het miniatuur-portret, dat hij drie jaren bij zich heeft gedragen, en mompelt: “Merkwaardig, dat ik haar eindelijk moest vinden en haar hart winnen. Wie durft nog zeggen, dat de [168]romances zijn gestorven met de troubadours? Drommels, ik kom mij zelf voor als een troubadour. Tra-la-la!”—en met den lichten tred van een troubadour op en neer loopend, roept hij plotseling uit: “Wel, sapperloot, ik heb nog meer,” want de zware gordel om zijn middel herinnert hem aan het laatste, wat Dona de Alva hem zond.
Als hij hem van nabij beschouwt, bespeurt hij, dat het een zeer sterke leeren gordel is en zoodanig gemaakt, dat men hem secuur kan omgespen.
En als hij hem geopend heeft, laat hij een half onderdrukt “bah!” hooren, want de gordel is vol goudstukken, doch een oogenblik later grijpt hij naar een klein pakje, dat er met de muntstukken uit is gerold. Daarop barst hij eensklaps in lachen uit: “Wat zie ik?! Haar portret! Zij wist natuurlijk niet, dat ik er al een van haar had,” want een ander miniatuur-portret van zijn schoone Castiliaansche beminde vertoont zich aan zijn verraste oogen. Een briefje is bij het portret ingesloten.
Het luidt aldus:
“Mijn liefste!
“Ik neem de vrijheid u mijn beeltenis te zenden, opdat zij beter in uw herinnering moge blijven. Het is u niet vergund, het levende beeld met u te voeren. God weet, hoezeer ik wensch, dat het zoo ware. Maar als majoor Guido Amati de Medina eenmaal generaal wordt, zal ik maken, dat het origineel hem toebehoort—o God! wat een geluk!
“Ik heb de vrijheid genomen, hierbij een honderd goudstukken in te sluiten. De officieren van het [169]Middelburgsch garnizoen hebben reeds over het jaar geen soldij ontvangen, en ik zou gaarne zien, dat een edelman, die eens de dochter van Alva zal huwen, leeft overeenkomstig zijn stand. Als gij aarzelt, dit van mij aan te nemen, zal ik denken, dat gij mij niet zoo liefhebt, als ik het u doe. Het is slechts een klein voorschot op den bruidsschat van uw toekomstige echtgenoote,
Hermoine de Alva.”
“Mijn echtgenoote zal zij worden,” roept Guy uit. En in den wilden hartstocht, die jonge harten soms aangrijpt, zet hij de beide fraaie portretten vóór zich en roept triomfantelijk uit: “Ziedaar mijn oude liefde, de onvindbare, die ik toch gevonden heb! Ziedaar mijn nieuwe beminde, de onbereikbare, maar tot wie ik mij, bij den hemel, toch zal opheffen, om haar tot mijn vrouw te maken, al is zij ook de dochter van Alva, mijn doodvijand!” [170]
Op den morgen van den tweeden dag na het zooeven vermelde, landt Chester te Sandwich en reist met postpaarden, zoo vlug als hij kan, naar Londen.
Als hij in de hoofdstad aankomt, hoort hij dat zijn vorstin en haar hof zich te Hampton bevinden, en verneemt hij tevens tot zijn groote vreugde, dat de Koningin in blakenden welstand verkeert. Hij is dus tijdig genoeg gekomen, om tot Engelands heil elken aanslag van het Borgia-complot te verijdelen.
Want in die dagen vreesde iedere ware Engelschman, Katholiek of Protestant, dat Elizabeth op de een of andere wijze door Italiaansche sluipmoordenaars uit den weg zou worden geruimd en de kroon zou overgaan op haar wettige troonopvolgster, Maria, koningin van Schotland, die nu de gevangene van Elizabeth was; men wist dat de hertog van Norfolk, een geloovig Katholiek, niet alleen den toeleg had, de schoone Maria op den troon van Engeland te zetten, maar ook haar te huwen en naast haar te regeeren als prins-gemaal. Dit zou Brittannië geheel [171]onder den invloed van Philips II van Spanje hebben gebracht en den weg hebben gebaand voor zijn lievelingsplan, de vestiging der Inquisitie in Engeland, met al haar verschrikkingen van brandstapels, geeselingen en martelingen, zooals die in Nederland in practijk werden gebracht, onder soortgelijke omstandigheden, door Alva, zijn onderkoning.
Al is hij een goed Katholiek, zoo is Guy toch ook een goed Engelschman en uitermate bezorgd voor de veiligheid van zijn Protestantsche koningin.
Dit alles maakt, dat Guy rust noch duur heeft, zoolang zij niet is gewaarschuwd voor het gevaar, dat haar dreigt van de zijde van Ridolfi, Alva’s agent te Londen.
Hij zet zich dus opnieuw te paard, ofschoon hij doodelijk vermoeid is door zijn langen rit van Sandwich, en komt vroeg in den avond aan het paleis te Hampton Court aan. Het gelukt hem, onmiddellijk toegelaten te worden bij Cecil, Lord Burleigh, en hij geeft hem de brieven in cijferschrift van Vitelli aan Ridolfi en ook den sleutel, dien Oliver hem heeft verschaft.
Als Guy haastig de strekking van deze brieven vermeldt, zegt de Lord met een ernstig gelaat: “Gij hebt den staat een grooten dienst bewezen. Maar gij hebt zeker den geheelen dag gereden; ik zal er voor zorgen, dat gij iets te eten en te drinken krijgt en u eenigszins verfrisschen kunt,” en een lakei roepend, geeft hij daarvoor zijn bevelen. “Terwijl gij wat uitrust, zal ik met mijn ondersecretaris de brieven ontcijferen en overschrijven voor de Koningin. Gij kunt ze haar dan persoonlijk overhandigen, daar hebt gij recht op.” [172]
De jonge man is met deze schikking zeer ingenomen, want hij heeft twaalf uren in den zadel gezeten en onderweg maar weinig voedsel tot zich genomen.
Een uur later vergezelt Guy, die door het gebruik van een stevig maal en een flesch wijn weer geheel bekomen is, Lord Burleigh,—thans Elizabeths eerste minister en de machtigste man in Engeland,—naar de audiëntie-kamer van Hare Majesteit, waar deze hen zonder ceremonieel ontvangt. De Koningin is in groot toilet, het keurslijf, dat de ivoorwitte schouders onbedekt laat, fonkelt van juweelen, en de hals is versierd met een snoer van paarlen en diamanten. Elizabeth is zeer ijdel, waartoe zij ook het recht heeft, als de dochter van Anna Boleyn, de beauté van haar vaders hof, en zij staat daar vóór hen in een opzichtig sleepgewaad, bezaaid met edelgesteenten, de voeten gestoken in Spaansche schoenen met hooge hakken,—een beeld van ijdelheid, geest, waardigheid en heerschers-bewustzijn. Kortom, zij is de goede “Queen Bess”, in den bloei des levens, vijf en dertig jaren, en behoeft den ouderdom nog niet te duchten, die haar schoonheid zal doen verwelken en haar van haar goed humeur zal berooven.
“Mijn goede Burleigh,” zegt zij, “wat zijt ge toch altijd haastig! Ik heb juist uw mededeeling ontvangen en daar gij mij liet weten, dat er veel van spoedig handelen afhangt, heb ik vijf gerechten van mijn souper voorbij laten gaan en mijn kameniers naar een plaats gezonden, waar haar nieuwsgierige ooren geen vertrouwelijk gesprek kunnen afluisteren. En gij, Master Chester, mijn zeeroover, hebt gij opnieuw [173]achthonderd duizend kronen van Alva binnen het rechtsgebied van mijn koninkrijk ontdekt?”
“Neen,” antwoordt Burleigh, terwijl de twee mannen diep voor haar buigen. “Master Chester heeft enkel een complot van den hertog van Alva tegen uw leven ontdekt. Deze brieven van Vitelli, zijn veldmaarschalk en vertrouwde, aan Ridolfi, den Italiaanschen bankier te Londen, zijn er het bewijs van.”
“O! in cijferschrift,” zegt de Koningin, ze inkijkend.
“Ja, maar dank zij Master Chester’s bereidvaardigheid om zijn leven opnieuw voor Uwe Majesteit te wagen, heeft hij den sleutel in Antwerpen weten te krijgen. De brieven zijn nu overgebracht in het Engelsch.”
“Gauw—geef ze hier!” En Elizabeth gaat zitten en kijkt ze haastig door, waarna zij uitroept: “Zij wilden mij dus vergiftigen en dien verrader Norfolk op den troon zetten als prins-gemaal van de vrouw, die mijn gevangene is. Dat beslist het lot van Norfolk! Hij is gisteren door de Lords veroordeeld wegens hoogverraad. Deze brieven, Burleigh, zijn zijn doodvonnis. Met de dame zal ik later afrekenen, en wat Ridolfi betreft—”
“Er zijn reeds orders gegeven, om Ridolfi gevangen te nemen, Uwe Majesteit,” valt Burleigh haar in de rede.
“Zeer goed,” antwoordt Elizabeth, “dan is er voor het oogenblik niets meer te doen dan van kok te veranderen; en”—hier komt er een vriendelijke uitdrukking in de oogen van Hare Majesteit—“en dezen jongen man te beloonen, dien wij, uit politieke overwegingen, vogelvrij verklaard hebben; maar met [174]dat al hebben wij toch veel met zeeroovers op! Denk maar aan onzen Francis Drake, die niet meer geeft om te eten of te drinken dan om een Spanjaard te berooven en tien percent van zijn buit in te palmen. En aan den ouden John Hawkins, die negers gaat vangen op de kust van Afrika, om ze aan de Dons te verkoopen en dezen den hals afsnijdt, terwijl hij met hen handelt,—alles voor de glorie van Engeland! Inderdaad, Burleigh,—ik zeg het met overtuiging,—kapers zijn mijn beste onderdanen. Daar ik echter mijn potsenmakers vanavond om uwentwil heb weggezonden, Master Chester, zijt gij verplicht, mij daarvoor een kleine vergoeding te schenken. Vertel mij eens wat van uw avonturen in de Nederlanden.”
Guy voldoet aan dit verlangen en Hare Majesteit luistert met beide ooren; af en toe kost het haar moeite, een lach te onderdrukken en geeft zij Burleigh een paar tikjes met haar waaier, maar vooral is zij een en al aandacht, als Chester haar vertelt van Dona Hermoine de Alva en van de herhaalde ontmoetingen, die hij met die jonge dame heeft gehad. En Guy, die door zijn onderwerp in vuur geraakt, beschrijft met schitterende oogen de schoonheid van het meisje.
“Gij drommelsche kerel!” roept Elizabeth uit, als hij geëindigd heeft. “Dat is een geschiedenis, even romantisch als de troubadours verhalen van Amadi de Gaule, die meisjes redde uit de handen van reuzen, evenals gij het die nuffige miss Alva deed uit de handen der Watergeuzen. Waarachtig, Burleigh, ik ben bang, dat zijn loyauteit er onder geleden heeft. [175]
“Terwijl hij over die kleine Spaansche heks spreekt, ziet Master Chester zijn Engelsche vorstin aan op een wijze, waarvoor de Lords hem zouden kunnen veroordeelen als schuldig aan hoogverraad.”
“O, Uwe Majesteit,” antwoordt Guy, evenzeer hoveling als zeeroover, “als liefde hoogverraad is, dan is iedere jonge Engelschman, die zijn koningin aankijkt, een verrader.”
Zijn vurige blik zet kracht aan zijn woorden bij, en dat kost hem ook geen moeite, want Elizabeth is in den vollen bloei van haar schoonheid,—een schoonheid, waarvan men zich thans kwalijk meer een voorstelling kan maken, daar haar meeste portretten zijn gemaakt, toen zij vijftig jaren en daarboven was. Maar nu Chester haar bewonderend aanziet, is zij pas vijf en dertig.
“En ik wil dien vermetelen vleier straffen,” zegt zij lachend, “ofschoon hij geen verrader is. Geef mij uw zwaard, Guy Chester.”
De jonge man wil zijn zwaard afgespen. “Neen, bloot, zooals gij het tegen uw vijanden gebruikt.”
Terwijl Guy het uit de scheede trekt, zich op één knie nederlaat en het aan zijn koningin overhandigt, vervult hem eensklaps de hoop op een onverwachte, roemvolle onderscheiding.
“Hij is, naar ik hoor, van goede geboorte, Burleigh?”
“Uwe Majesteit,” antwoordt Cecil, buigend, “van moeders zijde heeft hij het bloed van Lord Stanhope van Harrington in zijn aderen. Zijn vader is een neef van de Stanleys en high sheriff van Cheshire. Zijn grootvader werd tot ridder geslagen.” [176]
“Dan,” zegt de koningin van Engeland, “zal hij eveneens ridder zijn!” En zij geeft hem met haar kleine hand den ridderslag, zeggende: “Sta op, Sir Guy Chester!”
Maar Sir Guy staat niet op, eer hij hulde heeft bewezen aan de schoone hand, die hem heeft geridderd, en hij doet dit met zooveel geestdrift, dat Hare Majesteit rood wordt in het aangezicht en uitroept: “Het schijnt wel, dat dit Spaansche meisje hem een nieuwe manier heeft geleerd, om de hand te kussen.”
En als de jonge man weer vóór haar staat, reikt zij hem het zwaard over, het bij het lemmet vasthoudend en hem het gevest toestekend, en zegt: “Moogt gij dit, nu gij tot ridder zijt geslagen, evenals vroeger gebruiken tot schrik van Engelands vijanden; vooral tot schrik van Alva,—spaar hem niet ter wille van zijn dochter.”
“Neen,” antwoordt Guy, “want iedere slag, dien ik tegen den vader richt, brengt mij nader tot de dochter.”
“Wel heb ik van mijn leven!” spot Hare Majesteit, “wat denkt deze nieuwbakken ridder Chester dan te doen met de dochter van een vorst?”
“Haar te trouwen, als God het wil en Uwe Majesteit het genadig veroorlooft,” roept Guy uit en trekt zich terug met Lord Burleigh, de koningin van Engeland in een opgewekte stemming achterlatend, daar zij recht in haar schik is met haar nieuwen ridder.
Doch niettegenstaande Chester’s waarschuwing hoogstwaarschijnlijk haar leven heeft gered, slaat [177]Elizabeth—die, hoe groot zij ook is als Koningin, waar het staatszaken geldt, een zonderlinge zuinigheid in practijk brengt,—volstrekt geen acht op Chester’s herhaald verzoek om geld, teneinde zijn schip te kunnen repareeren en zijn bemanning te betalen. En daar hij brandt van verlangen, om opnieuw naar de Nederlanden over te steken, gebruikt hij de honderd goudstukken, het geschenk van zijn beminde, om zijn schip uit te rusten tegen haar vader, de helft er van bestedende voor de verfraaiing en versiering van de hutten der Dover Lass en haar salons zoo rijk stoffeerende, dat Harry Dalton, zijn eerste luitenant, uitroept: “Bij alle mooie meisjes van Plymouth, men zou haast denken, dat hij ter kaapvaart uitgaat op een vrouw!”
Maar ondanks de honderd goudstukken, is Chester spoedig weer zonder voldoende middelen om zijn schip zeilklaar te maken, en hij gaat dus weer van Sandwich naar Londen, om zijn gierige vorstin opnieuw om geld te verzoeken.
Meenende beter te zullen slagen, als hij Burleigh in den arm neemt, die den meesten invloed op de Koningin heeft en altijd getoond heeft, zijn vriend te zijn, treedt Chester op zekeren namiddag in het laatst van Maart het kabinet van dien edelman binnen, die in gepeins verzonken zit.
“Gij zijt juist de man, dien ik moet hebben, Sir Guy,” zegt hij levendig. “Vertel mij eens alles, wat gij weet van de Watergeuzen, die Nederlandsche zeeschuimers.”
“Dat, Mylord, kan ik in weinige woorden doen,” [178]antwoordt Chester. “Het zijn mannen uit alle standen, van Brabant, Vlaanderen, Friesland, Holland—kortom uit alle provinciën, waar Alva gebiedt; door wreedheid en vervolging worden zij gedwongen, hun heil te zoeken op de zee, want op het land te blijven, staat voor hen gelijk met den dood op den brandstapel, na voorafgaande foltering. Zij zijn buiten de wet gesteld wegens hun verzet tegen de Spaansche dwingelandij. Onder hen bevinden zich mannen, hoog in aanzien bij den prins van Oranje, die aan hun bedrijf eenigermate een wettig karakter heeft trachten te geven, door hun lastbrieven uit te reiken, waarvan ik de eer heb er ook een te bezitten, met den penning, die er bij behoort,” en hij vertoont zijn Geuzenpenning, dien hij altijd bij zich draagt, aan Lord Burleigh. “Tot hen behoort zoowel de ridder Bloys van Treslong en Willem van der Marck, baron van Lumey, als Dirk Duyvel, wiens naam hem reeds kenmerkt als een echten vrijbuiter. Maar waarom stelt gij zooveel belang in de Watergeuzen?”
“Om deze reden. Vijf en twintig schepen, met dat volkje bemand, zijn te Dover binnengeloopen. Zij roepen onze bescherming in en verzoeken om proviand en water. Van Treslong en hun admiraal Van der Marck zijn te Londen, om hulp te vragen. Wij zijn, zooals het heet, op voet van vrede met Spanje en Alva, maar ik zou hun toch niet gaarne gastvrijheid weigeren.”
“Vijf en twintig schepen—dat is een vloot! Gij moet hun gastvrijheid weigeren,” antwoordt Guy.
“Waarom?” [179]
“Laat mij dit aan de Koningin uitleggen. Breng mij bij haar; ik moet geld voor mijn schip hebben.”
“Dat zal Hare Majesteit, naar ik vrees, u niet zoo grif toestaan. Zij heeft zich deze maand een half dozijn nieuwe costumes aangeschaft—en modemaakstersrekeningen genieten in het oog eener vrouw de voorkeur boven de benoodigdheden voor de uitrusting van een schip,” lacht Cecil, maar bestelt toch zijn rijtuig.
En zoo rijden zij dan naar Westminster, waarheen de Koningin Burleigh ontboden heeft, om zijn raad in te winnen, voordat zij de afgezanten der Geuzen ontvangt.
“Groote goden!” roept Hare Majesteit uit, “ik zie, Mylord Burleigh, dat gij ook een Geus hebt meegebracht. Is dat misschien ook al een afgezant?”
Dit zeggende, kijkt zij Guy alles behalve vriendelijk aan, want de Geuzen hebben koningin Elizabeth de laatste dagen veel hoofdbreken gekost. Zij zijn hongerig, en zij is er niet van thuis, hen te spijzigen; zij zijn dorstig, en zij heeft geen lust, haar kas aan te spreken, om dien dorst te stillen; het zijn echter vijanden van Alva, en om die reden zou zij hen willen ondersteunen.
“Neen, Uwe Majesteit,” antwoordt Guy, die plotseling een ingeving krijgt. “Ik kom geen hulp voor de Watergeuzen vragen, ik zeg integendeel: verleen ze hun niet.”
“Waarom niet?” vraagt de Koningin, die niet gewoon is, dat iemand buiten haar geheimen raad haar zoo openhartig zijn meening zegt.
“Om deze reden: als Uwe Majesteit hen van [180]eten en drinken voorziet, zullen zij hier blijven en uw gasten en kostgangers zijn, zoolang als uw gastvrijheid duurt.”
“Weg met die luie schobbejakken, die hier op mijn kosten goede sier willen maken,” gromt Hare Majesteit.
“Vijf en twintig schepen zijn een formeele vloot. Zij hebben de Nederlanden verlaten en nu heeft Alva zijn handen vrij, om ze tegen u te gebruiken.”
“Dus gij zoudt hun voedsel weigeren?”
“Ja,” antwoordt Guy, “voor geen halven cent proviand.”
“Maar zij hebben ook geen water.”
“Geen druppel water. Als gij hen van proviand en water voorziet, zullen zij niet teruggaan naar de Nederlanden, al beveelt gij hen ook, Engeland te verlaten. Zij zullen eerder hun fortuin gaan zoeken in de Spaansche wateren, waar buit in overvloed is te vinden, dan zich aan Alva’s ijzeren vuisten te wagen. Geef hun niets dan kruit en lood. Dan moeten zij koers zetten naar een naburige haven. Zij durven niet naar Frankrijk gaan, zij moeten rechtstreeks den strijd tegen Alva aanbinden, en vijf en twintig schepen zijn een macht, die aan den loop van zaken in de Nederlanden een andere wending kan geven. Zij waren tot nu toe zwak, omdat zij hun kracht verbrokkelden. Nu vormen zij een geheel. Geef hun kruit, Majesteit, geef hun kruit en kogels, om Alva te bestrijden.”
“O! Gij wilt hen laten vechten voor de kost! Een kostelijke inval!” roept Hare Majesteit uit. “Sir Guy Chester gebruikt niet alleen zijn zwaard, [181]hij gebruikt ook zijn hoofd. Wat zegt gij er van, Burleigh?”
“Ik?” antwoordt de staatsman, die groot en ook edelmoedig genoeg is, om de wijsheid van een ander te erkennen, “ik zeg, dat hij u den verstandigsten raad heeft gegeven, dien gij ooit ontvangen hebt. Gij maakt den Spaanschen gezant gelukkig, door hem te zeggen, dat gij den Geuzen uw land hebt ontzegd en hun hulp hebt geweigerd, en tegelijk doet gij een bliksemstraal uit helderen hemel op Alva en Spanje neerschieten en berokkent hun oneindig meer schade dan door u aan een openlijken oorlog met hen te wagen, waarvoor wij niet gereed zijn—”
“Maar die dan toch niet lang meer zal uitblijven, Mylord,” merkt Elizabeth op. Vervolgens roept zij een page en zegt: “Laat de afgezanten van de Geuzen binnenkomen.”
En Treslong en Van der Mark komen nu binnen, om een mededeeling te ontvangen, die hen voor het oogenblik met wanhoop vervult, maar later zal blijken, hun den weg te hebben gebaand tot onvergankelijken roem.
Hare Majesteit ontvangt, onder een troonhemel staande, zeer uit de hoogte de twee avonturiers; dezen zien er haveloos uit, maar hebben flinke rapieren opzij, en hun bleeke gezichten getuigen van kommer en gebrek.
“Gij zijt hier gekomen, heeren,” zegt zij, “om mij een verzoek te doen. Wat is dat?”
“Mondvoorraad om ons voor den hongerdood te bewaren,” antwoordt de admiraal.
“Geen mondvoorraad!” [182]
“Goede hemel! In naam der barmhartigheid! Wij hielden u voor Alva’s vijandin.”
“Ik ben Alva’s vriendin. Geen mondvoorraad! Wat nog meer?”
“En water,—wij hebben nog slechts voor drie dagen water in onze schepen. Sta ons tenminste toe, wat de menschelijkheid nog nooit aan een dorstig zeeman geweigerd heeft—water!”
“Geen water! Hebt het hart, aan land te komen, om water uit meer of rivier te scheppen, en ik zal mijn soldaten op u afzenden.”
“En dit heet een Christelijk land?”
“Ja, Christelijk genoeg, om zijn woord te houden jegens Spanje, een bevriende mogendheid. Zoo gij binnen vier en twintig uren onze haven niet hebt verlaten, zullen onze batterijen haar vuur op u openen.”
“En ons terugdrijven naar den open oceaan, zonder water, zonder voedsel?”
“Ja!”
“Dan,” zegt Van Treslong, “moge God u uw onmenschelijkheid vergeven! Wij hebben alles opgeofferd voor onzen godsdienst, die de uwe is; voor ons land, dat gij zegt, lief te hebben, alles—behalve ons leven. Als de tijd gekomen is, zullen wij er dat ook voor laten. Die tijd schijnt nu te zijn aangebroken. Het is nu om ons leven te doen. Wij moeten terug naar de Nederlanden, om te vallen in den ongelijken strijd tegen Alva!”
“De hemel helpe ons,” zucht de admiraal. “Wij hebben zelfs geen kruit om ons te verdedigen,” en de beide mannen verwijderen zich buigende, met wanhoop in het hart. [183]
De Koningin doet een stap voorwaarts, alsof zij hen terug wilde houden, en roept: “God vergeve mij! Men zal mij een hardvochtige vrouw noemen. Ik zal vannacht stellig droomen van deze arme, verhongerende Geuzen. Zij zullen echter niet naar hun land teruggaan zonder kruit en lood!” En zij zegt tot Chester: “Is uw schip reeds uitgezeild?”
“Neen, Uwe Majesteit.”
“Dan moet gij hen volgen. Hier is een bevelschrift, waarop men u zooveel kruit, wapenen en kogels zal uitreiken als gij kunt bergen. Laat het aan boord brengen en zeil vanavond nog weg uit de haven van Sandwich. Zoek de vrijbuitersvloot in Dover op. Wapen de Geuzen, voorzie hen van ammunitie, geef hun ruimschoots genoeg om te kunnen vechten.”
“Maar, Uwe Majesteit,” antwoordt Guy, die nu weet, dat hij zal krijgen, wat hij behoeft, “ik heb geen geld om mijn bemanning te betalen.”
“Hier is een order op mijn schatkist voor twintig duizend kronen.” En Elizabeth gaat zitten om te schrijven, doch zegt plotseling: “Uw bemanning telt, naar ik meen, slechts honderd vijf en twintig koppen. Vijftien duizend kronen zal dus voldoende zijn om uw knorrende honden koest te houden,” en zij teekent de order, maar heeft er aanstonds weer berouw over en mompelt: “Mij dunkt, tien duizend is ook wel genoeg.”
“Neen, Uwe Majesteit, dat is niet genoeg, en met vijftien duizend kronen betaalt gij de expeditie volstrekt niet te duur, want gij zendt op Alva een bende wanhopigen af, die tot alles in staat zijn, [184]die, al verwenschen zij u om uw hardvochtigheid, veel beter voor u zullen vechten dan uw eigen krijgslieden, want zij zullen vechten, niet voor hun land, niet voor hun godsdienst, maar voor datgene, wat ieder mensch het naast aan het hart ligt—hun bestaan! Bovendien doen zij het geheel buiten u om!”
“Drommels, Cecil, wat een redenaar,” lacht Hare Majesteit. “Een echte zeeman-advocaat. Misschien kan hij het mettertijd nog wel brengen tot ondersecretaris van staat—wat dunkt u, lord Burleigh?”
“Best mogelijk, Uwe Majesteit. Gij hebt er wel gehad met minder hersens in het hoofd.”
“En ook wel, die minder goed wisten te praten,” antwoordt Elizabeth, die niet kan vergeten, dat zij vijftien duizend kronen minder in haar schatkist heeft. “Hij heeft mij het geld leelijk afgetroggeld, hij trok partij van mijn zwakheid, Lord Burleigh. Voer hem spoedig weg van hier, eer ik de order terugneem. Tracht gij echter die twee arme Nederlandsche edellieden in te halen en noodig ze bij u ten eten. Laat hun zien, dat gij tenminste een hart hebt, als uw Koningin het niet heeft.” En de twee mannen vertrekken, terwijl Guy tot spoed aanmaant. Hij vreest, dat Hare Majesteit de order op haar schatkist zal terugverlangen en verscheuren.
Burleigh vergezelt hem naar de thesaurie, daar hij blijkbaar zelf de zaak nog niet vertrouwt. Maar als het geld aan Guy is uitbetaald, vraagt hij dezen: “Hare Majesteit zeide, dat de Geuzen goed van wapenen en ammunitie moesten voorzien worden. Kan uw schip zooveel bergen?”
“Voor een veldtocht?—Neen!” [185]
“Dan,” zegt Burleigh, “geef ik u hier een order van mijn hand, Sir Guy Chester. Neem vier schepen, laad ze met kruit, wapenen en ammunitie, waarvoor ik u een koninklijke aanwijzing zal geven op het arsenaal van de Koningin te Sandwich, Harwich of elk ander, waar gij u maar zult vervoegen. Wij zonden deze mannen uit, niet slechts voor een gevecht, maar voor een langdurigen en hardnekkigen oorlog met Alva, want nu geldt het zijn hoofd of dat der van gebrek omkomende Watergeuzen. Hier is eveneens een volmacht, waardoor ge u de schepen kunt verschaffen, die gij noodig hebt voor uw doel. Maar dit alles blijft natuurlijk geheel tusschen ons. Engeland leeft in vrede met Spanje. En nu, God zij met u.”
En zoo krijgt Guy, krachtens zijn volmacht, in de haven van Sandwich vier groote karveelen tot zijn beschikking en laadt ze met al de wapenen en ammunitie, die hij kan machtig worden, kruit in overvloed voor menigen strijd en menig beleg, en daarna zeilt hij den volgenden morgen met die vaartuigen naar Duins en blijft heen en weer kruisen tusschen de Goodwin Sands en de kust van Frankrijk. Hier moeten de Geuzen, als zij uit Dover komen, hem wel in het oog krijgen, en het duurt dan ook niet lang, of zijn schepen worden gevisiteerd en prijsverklaard door dit tot wanhoop gedreven volkje.
“Elizabeth van Engeland wilde u geen proviand geven, maar hier zijn wapenen en ammunitie, waarmede gij ze bij Alva kunt gaan halen,” lacht Chester, als Treslong’s schip de Dover Lass langszij komt.
En de Geuzen begrijpen hem zoo goed, dat zij [186]de vier schepen geheel leeg plunderen en de Dover Lass zelve nauwelijks genoeg kruit laten om zich te verdedigen, waardoor Guy zich genoodzaakt ziet, naar Dover terug te keeren om voor zichzelven ammunitie te halen.
Als dit de Koningin ter oore komt, roept zij woedend haar raadsman, Lord Burleigh, toe: “Wel vervloekt, wat een onbeschaamdheid! Gij hebt mijn koninkrijk geruïneerd. Gij hebt uit mijn arsenaal te Sandwich zooveel ammunitie geroofd, als voldoende was om het geheele Engelsche koninkrijk te verdedigen. Gij zijt een lage verrader!”
“Met uw verlof, Majesteit,” merkt Cecil op, “gij hebt mij bevolen, de Geuzen behoorlijk te wapenen. Dat heb ik gedaan. Hoe meer kruit en kogels ik hun geef, des te harder zal uw vriend Alva het te verantwoorden hebben.”
“Nu, het zal u vergeven zijn,” antwoordt Hare Majesteit, “indien gij die arme, hongerige officieren van de Geuzen, Treslong en Van der Mark, tenminste goed van spijs en drank hebt voorzien.”
“Ook daarin heb ik aan Uwer Majesteits orders voldaan,” antwoordt Burleigh. “Ik heb ze onthaald op de lekkerste schotels en den fijnsten wijn. Ik zie hen nog eten. Er is zeker na de dagen van den reus Glutton1 nooit door iemand zulk een woesten aanval op spijs en drank gedaan. Uwe Majesteit zal daarover kunnen oordeelen, als zij de rekening ontvangt, die ik reeds bij de thesaurie heb ingeleverd.”
“De rekening ingeleverd bij de thesaurie!” krijscht [187]Elizabeth. “Uit mijn oogen, ellendige dief! Burleigh, gij besteelt mij; gij besteelt uw vorstin, lage, inhalige schurk,—en de rekeningen van mijn naaisters en modistes zijn nog niet betaald! Bij God! ik zal u het hoofd voor de voeten laten leggen, als de Geuzen niet triumfeeren over Alva!”
Dit zeggende, stapt de Koningin de kamer uit, in de hoogste mate ontstemd en verbolgen. [188]
1 Glutton = gulzigaard.
Daar hij thans zelf gebrek aan ammunitie heeft, is Guy genoodzaakt, zich nog eenige dagen in Engeland op te houden. Doch de vlugge kleine Dover Lass heeft niet lang werk, om naar Nederland over te steken, zij zet alle zeilen bij en vroeg in April bevindt Chester zich opnieuw aan den mond van de Schelde. Als hij Vlissingen in zicht krijgt, heeft hij redenen om zich te verwonderen maar ook om zich te verheugen, want de oranje-blauw-witte vlag van den prins van Oranje wappert van den toren.
“Wel verd....!” roept hij zijn eersten officier toe, “de Geuzen zijn in Vlissingen geland en hebben er bezit van genomen! Voor ons uit zeilen twee schepen met de Oranjevlag in top. Haal ze in en zie er eens alles van te weten te komen, Dalton.”
In een halfuur heeft de Dover Lass de schepen ingehaald, die onder het commando staan van kapitein De Rijk van Amsterdam. Van hem verneemt Guy, dat de Geuzen niet alleen Vlissingen hebben ingenomen, maar ook den Briel. Hun succes is de [189]vonk geweest, die de vaderlandsliefde in Holland en al de Noordelijke Nederlanden heeft doen ontbranden. De eene stad vóór, de andere na verklaart zich voor den prins van Oranje als den stadhouder van Philips II en tegen Alva, want zoo groot was de eerbied, dien men in die dagen voor het koningschap koesterde, dat Oranje zich nog altijd den vazal van den Spaanschen koning noemde, ofschoon hij tegen hem streed met alle wapenen, die hem ten dienste stonden.
Tot groote verbazing van Guy, heeft De Rijk, die Engeland een weinig later heeft verlaten dan de andere Geuzenschepen, vijfhonderd Engelsche vrijwilligers aan boord, die Guy op echt Engelsche wijze begroeten. Want Burleigh is door Elizabeth’s liefelijke opmerkingen wel een weinig bang geworden voor zijn hoofd en helpt de Watergeuzen op alle mogelijke manieren.
De Dover Lass en de twee Geuzenschepen stevenen nu te zamen, door een zacht koeltje voortgedreven, naar de haven van Vlissingen. Juist als zij daar landen, bemerken zij, dat er iets ongewoons gaande is in de stad. Een kwartier geleden hebben zij een kleine pinas met een enkelen mast gezien, die van den kant van Antwerpen kwam en de haven even vóór hen binnenliep. Drie heeren in een zwierige kleedij, naar het uiterlijk Spanjaarden, zijn uit dit vaartuigje lachend aan land gestapt en de stad ingewandeld.
Juist als De Rijk en Chester aan wal gaan, komen deze drie zelfde heeren haastig de stad weer uitsnellen in de richting van de haven, achtervolgd door zulk [190]een joelende en tierende menigte, als Vlissingen nooit te voren zag. Het is een troep Watergeuzen, dronken van bloed, met hun aanvoerder, den grommigen Dirk Duyvel, tot de tanden gewapend met pistolen en pieken, zwaarden en haakbussen.
“Weg met de Spaansche bloedhonden!” schreeuwen sommigen. “Hangt ze op, aan de hoogste galg, gezwind!” krijschen anderen. “In de zee met Alva’s beulen!” gilt de rest,—dit alles gekruid met Hollandsche vloeken van de krachtigste soort.
Als zij bemerken, dat hun de terugtocht naar het schip door de manschappen van De Rijk wordt afgesneden, komt de voornaamste van de drie Spanjaarden haastig op De Rijk af, en een buiging voor hem makend, trekt hij van zijn vinger een prachtigen zegelring en laat dien den aanvoerder der Geuzen zien, hijgend uitroepend: “Ik—ik geef mij aan u over.—Ik—ik wist niet, dat de stad in handen was van de—de oproerlingen. Laat deze ring mij behoeden voor een overhaasten dood. Ik ben een edelman. Ik kan een groot losgeld betalen. Ik ben Alva’s ingenieur.” Hij stoot deze woorden in den grootsten angst, naar adem hijgend, uit, want de menigte zit hem dicht op de hielen.
Guy herkent met verbazing in den man Paciotto, den grooten militairen ingenieur van Alva, dien hij te Antwerpen aan diens zijde heeft gezien.
“Gij kent mij?” brengt Paciotto met moeite uit.
“Maar al te goed!” schreeuwt de menigte, die nu de hand aan hem slaat.
“Maar al te goed!” herhaalt De Rijk. “Ik zal u echter voor een onmiddellijke executie bewaren,” en [191]hij en Guy en nog een paar andere officieren beschermen met getrokken zwaard de drie mannen, die anders het volgend oogenblik in stukken gehakt zouden zijn door de Watergeuzen. Want dezen zijn, nadat zij den Briel hebben ingenomen, dronken van bloed en dorsten naar wraak op de Spanjaarden, voor al de wreedheden, die door hen de vijf laatste jaren gepleegd zijn. Ieder heeft een familielid te wreken, deze een vader, die wreed vermoord is, een tweede een broeder, die den brandstapel beklommen heeft, een derde de beleediging, zijn vrouw aangedaan, en dit alles maakt hen even onmenschelijk als hun vijanden. Welke kans op lijfsbehoud heeft een officier van Alva bij zulke mannen? Guy heeft spoedig begrepen, dat Paciotto niet eens de keus zal worden gelaten, hoe hij ter dood zal worden gebracht.
Terwijl De Rijk en hij den Italiaan behoeden voor onmiddellijke geweldpleging, hebben een aantal Geuzen het kleine Spaansche schip, waarmee Paciotto is gekomen, bestormd, en de weerlooze bemanning om hals gebracht, onder woeste kreten van vreugde en triomf.
Een oogenblik later wordt de Italiaan naar het Raadhuis gesleept, waar Treslong, die het bevel voert, beraadslaagt met den burgemeester en andere overheidspersonen, in tegenwoordigheid van zijn meeste kapiteins.
“Bij onze martelaren,” roept de Hollandsche vice-admiraal uit, “wij hebben geluk. Daar is ons een van Alva’s voornaamste gunstelingen in handen gevallen.—Een krijgsraad voor den Italiaanschen edelman!” [192]
“Ik roep het krijgsrecht in, Willem van Bloys, graaf van Treslong,” zegt Paciotto op hoogen toon, ofschoon de wanhoop op zijn gelaat te lezen staat.
“Hetzelfde krijgsrecht, dat Alva toepaste, toen hij mijn broeder met zeventien andere edellieden liet terechtstellen op de markt te Brussel,” antwoordt de Hollander.
“Ja, gerechtigheid en barmhartigheid,” spot een der andere officieren. “Dezelfde gerechtigheid, die Alva mijn vader deed wedervaren, toen hij om genade smeekte te Jemmingen. Dezelfde barmhartigheid, die Bossu nu twee dagen geleden te Rotterdam in practijk bracht.”
“Met zulke rechters ben ik vooruit veroordeeld,” zucht de Italiaan, als Van Treslong en zijn officieren plaats nemen rondom een groote trom.
Als de krijgsraad den eed heeft afgelegd, merkt de Hollandsche vice-admiraal, die veel doorzicht heeft, op: “Wij moeten den burgemeester in onzen krijgsraad opnemen. Dat zal hem voorgoed aan onze zaak verbinden. Hij zal Vlissingen tot het uiterste verdedigen, omdat hij daarmee zijn eigen hoofd tegenover Alva verdedigt.”
Zoo wordt de burgemeester, tegen wil en dank, lid van den krijgsraad en wordt er over Paciotto gerecht gehouden.
“Waarvan beschuldigt gij mij?” vraagt de ongelukkige man. “Dat ik een goed onderdaan ben van uw koning, Philips van Spanje? Welnu, aan die misdaad verklaar ik mij schuldig.”
“Bah!” antwoordt Van Treslong, “gij zijt de [193]rechterhand en de vertrouweling van Alva, onzen beul. Daarom begeeren wij uw leven. En ook, omdat gij voor hem zijn geduchte sterkte, de Citadel van Antwerpen, hebt gebouwd.”
“Als ik daarom den dood heb verdiend, executeer mij dan,” mompelt de Italiaan met heesche stem. “Maar ik smeek u, laat mij dan sterven door het zwaard.”
“Halt!” roept Guy, wiens ridderlijk gemoed medelijden krijgt met de onderliggende partij. “Ik zal u als uw militaire advocaat voor deze rechtbank verdedigen.”
“Verspil uw woorden niet voor mij, senor,” zegt de Italiaan op treurigen toon. “Deze Vlaamsche honden lekken hun baard reeds om mijn bloed.”
Guy stoort zich echter niet aan die tegenwerping, maar begint voor den ongelukkigen Spaanschen officier te pleiten, op zijn hartstochtelijke manier, in het vuur zijner rede zulke weinig vleiende woorden voor Paciotto’s rechters bezigende, dat de Engelschman, als hij niet zelf den Geuzenpenning had gedragen en, wat nog meer zegt, als hij niet de man was geweest, die hun de vier schepen met kruit en ammunitie had bezorgd, het er zelf wel eens niet zonder kleerscheuren had kunnen afbrengen voor dezen krijgsraad van de Watergeuzen.
Ondanks Chester’s warm pleidooi, maken de Geuzen korte metten, en in minder dan vijf minuten op de tikkende hangklok aan den muur, veroordeelen zij den Italiaanschen ingenieur niet tot den dood door het zwaard, maar tot den dood door den—strop.
Als het vonnis is uitgesproken, roept de Italiaan [194]plotseling uit: “Hoe lang is het geleden dat uw vloot zich voor Vlissingen heeft vertoond?”
“Ongeveer drie dagen,” antwoordt een Geuzen-aanvoerder. “Doch wat kan dat u schelen, daar gij binnen drie minuten zult sterven?”
Het antwoord van Paciotto klinkt vreemd en wonderlijk; hij slaat zijn handen in elkaar en toorn vlamt er in zijn oogen, zijn wanhoop maakt plaats voor verontwaardiging en hij roept uit:
“Mijn God! Opgeofferd! Heilige Maagd! Gedood ter wille van mijn geheim!” En zich tot Guy wendend, fluistert hij: “Zijt gij de ‘Eerste der Engelschen’?”
“Ja.”
“Vraag dan aan de Hollandsche officieren, of zij mij nog tien minuten willen toestaan, om mij met God te verzoenen; alleen in uw tegenwoordigheid, want aan den rozenkrans, dien gij om uw hals draagt, zie ik, dat gij van mijn geloof zijt.”
Dit verzoek wordt door Treslong met een norsch: “Ja!” beantwoord.
Hierop wordt Paciotto, nadat zijn handen gebonden zijn, in een aangrenzend vertrek gebracht, waaruit hij onmogelijk kan ontvluchten en waarin Chester, bewogen door de smeekende oogen van den Italiaan en misschien ook door nieuwsgierigheid gedreven, hem volgt.
“Sluit de deur,” fluistert de Italiaan. En hij vervolgt gejaagd: “Gij zijt de eenige, die goed voor mij is geweest in het laatste uur van mijn leven. Ik ben in staat u dit te vergelden! Ik kan u den weg wijzen om in rijkdom gelijk te worden aan de vorsten dezer aarde.” [195]
“Hoe dan?”
Doch de Italiaan geeft daarop geen antwoord, doch mompelt: “Opgeofferd! Ik ben een kind des doods,—door toedoen van Alva die nooit iemand spaart, als zijn belang meebrengt, hem uit den weg te ruimen. Deze stad werd reeds drie dagen door den vijand bedreigd! Hij wist dus van den aanval der Geuzen,—hij wist dat Vlissingen een hoogst gevaarlijke plaats zou zijn en hij zond mij hier kwansuis heen om de vestingwerken na te zien, maar inderdaad opdat zijn geheim met mij zou sterven. Want ik ben de eenige man in de Nederlanden, die het kent.” En op hartstochtelijken toon vervolgt hij, heesch fluisterend: “Men heeft mij verteld, dat gij er weinig om geeft, uw leven te wagen. Zoudt gij, met de kans om enorme schatten te verwerven, een stout waagstuk willen ondernemen, om mij op mijn vijand te wreken?”
“Voor die schatten zou ik mijn leven willen wagen—ja, haast mijn zaligheid op het spel willen zetten,” antwoordt Guy levendig, want sinds hij de liefde van Alva’s dochter heeft gewonnen, is het zijn eenige gedachte, aanzien, macht en geld genoeg te verwerven, om haar den staat en den luister te kunnen verschaffen, die toekomen aan de dochter van een onderkoning.
“Dan, ‘Eerste der Engelschen’, zijt gij de man, dien ik noodig heb voor mijn post-mortem-afrekening met Alva, gij, die den moed hadt, Antwerpen te bezoeken; ik herinner mij, u daar gezien te hebben, den Onderkoning vrij in het aangezicht kijkend, zijn proclamatie met den prijs op uw hoofd [196]bijna vlak boven u aan den muur. Gij zijt de man om mij te wreken. Luister, en ik zal u het geheim van het standbeeld meedeelen.”
“Alva’s standbeeld!” roept Guy uit, terwijl Oliver’s woorden hem weer te binnen schieten.
“Stil! Val mij niet in de rede. Mijn tijd is zeer kort. Dit groote standbeeld, dat de Hertog heeft opgericht tot zijn verheerlijking, is gedeeltelijk bestemd voor een ander doel! Om den schat te beschermen, dien hij heeft verzameld met zijn tienden penning en dien hij naar Spanje denkt mee te nemen voor zijn eigen gebruik en voordeel. Het voetstuk—”
“O, ik herinner het mij. Het voetstuk is van buitengewonen omvang,—het bevat den buit van de Nederlanden,” fluistert Chester.
“Bah! Neen, daarvoor is Alva veel te slim. Het standbeeld en het voetstuk bevatten niets.”
“Niets?”
“En toch,” zegt de Italiaan, “is het standbeeld de bewaarplaats van Alva’s schat.”
“Hoe dan?”
“Luister. Terwijl ik als hoofdingenieur bezig was de Citadel van Antwerpen te veranderen en te verbouwen, ontdekte ik een onderaardsche gang, aangelegd om uitvallen te kunnen doen. Zij liep van het groote bastion van den Hertog onder de gracht door naar een plaats van uitgang in de stad zelve, een huis, vlak achter de Esplanade gelegen. Volgens geheime aanwijzingen van den Onderkoning zelf, liet ik aan het einde van de gang aan de zijde van de Citadel dertig voet onder den grond een vertrek [197]uithouwen. Dit vertrekt dient tot bergplaats van Alva’s schatten. Het soliede metselwerk van het groote bastion van den Hertog staat er vlak boven. Men zou weken lang moeten graven, om er van de Citadel in door te dringen, en men zou om het te laten springen, zooveel kruit noodig hebben, dat het geheele bastion in de lucht zou vliegen. Dus kan men het vertrek van uit de Citadel niet bereiken. Maar van de stadszijde is het toegankelijk, hoewel alleen voor hem, die het geheim kent, want het is op de meest vernuftige wijze voorzien van ieder mechanisme, dat Giovanni Alfriedo, een vindingrijk Italiaan uit Venetië, tot bescherming er van heeft kunnen uitdenken. En toch is het gemakkelijk en spoedig te bereiken voor hen, die in het bezit zijn van het geheim, en ik ben de eenige man, behalve Alva, die dat nu kent—daar Giovanni op zijn terugreis naar Venetië vermoord is geworden door zeeroovers, misschien wel op last van iemand en met een geheime bedoeling.”
“Uw tijd is om!” roept Van Treslong uit, op de deur bonzende.
“Nog tien minuten voor de ziel van een stervende,” smeekt Paciotto.
“Ja, tijd, opdat hij in de vertroostingen zijner kerk moge sterven,” roept Guy uit, die nu brandt van nieuwsgierigheid om achter Alva’s geheim te komen.
Men staat hem nog vijf minuten toe, niet uit barmhartigheid, maar om een beul te zoeken. Want de stadsbeul is naar Middelburg, en daar Treslong dit nu eerst verneemt, verheft hij zijn stem [198]tot de menigte vóór het stadhuis en looft een vrij aanzienlijke som uit voor hem, die het beulswerk wil verrichten.
Doch niemand wil zich met dit vernederend werk belasten,—tot er zich eindelijk iemand voor aanbiedt, die, hoorende, dat Paciotto een Spanjaard is, uitroept: “Ik durf dat karreweitje wel aan! Ik zal den Spanjaard wel netjes ophangen! Ik moet echter permissie hebben, iedereen van kant te maken, die mij uitjouwt, omdat ik de beul van een Spanjaard ben geweest,” en hij maakt zijn toebereidselen met touw en ladder.
Terwijl men een beul voor hem zoekt, fluistert Paciotto haastig Guy in het oor: “De ingang bevindt zich in een huis, nu bewoond door een oude doofstomme vrouw, senora Sebastian. Zij weet van niets, men heeft haar het huisje tegen een lagen prijs verhuurd, toen het werk was afgeloopen. Gij neemt vier steenen op, midden in den kelder, en gij hebt den ingang voor u. Maar deze gewelfde gang wordt op twee plaatsen, voordat ge aan de gracht komt, afgesloten door ijzeren deuren, zóó sterk, dat zij alles kunnen weerstaan, behalve kruit. Elke deur wordt geopend door vernuftig uitgedachte sloten. Overeenkomstig het eigenaardige systeem van dezen bekwamen ingenieur, heeft men voor elk slot drie sleutels noodig, die in een bepaalde volgorde moeten gebruikt worden. Wijkt men af van die volgorde, dan weigeren de sloten. Elke poging om de ijzeren deuren te laten springen, zou de gang zelf vernielen en het Scheldewater naar binnen doen stroomen en hem, die het beproefde, doen verdrinken.” [199]
“Maar hoe staat het standbeeld daar nu mee in verband?” fluistert Guy.
“Ah! Dat is Alva’s list om zijn muitzieke soldaten te verschalken. Door de geheimzinnigheid van den Onderkoning met betrekking tot dit standbeeld, beschouwt het halve Antwerpensche garnizoen het als uitgemaakt, dat het standbeeld zelf de bewaarplaats is van Alva’s goud. Dit was zijn bedoeling. Hij vreest niet dat de burgers zijn schat stelen zullen, maar wel dat zijn eigen soldaten, die in jaren niet betaald zijn, in opstand zullen komen. Het eerste, waar zij de hand naar zouden uitsteken, zou de buit van hun bevelhebber zijn. Daarom zouden zij het allereerst, om zijn goud te vinden, het voetstuk van het standbeeld openbreken. Maar als zij dat gedaan hadden, werd de gewelfde gang, die naar de stad leidt, voor iedereen ontoegankelijk, behalve voor de visschen, want het standbeeld is zóó ingericht, dat als het beschadigd wordt, zich vanzelf een sluis opent, en de eenige weg naar Alva’s schat door het water van de gracht wordt overstroomd. En al ontdekten zij daarna ook de bergplaats van het goud, dan zou het zeker nog een maand duren, eer zij het konden bemachtigen, daarvoor zou men het bastion van den Hertog in de lucht moeten laten vliegen. In die maand zou het oproer zeker reeds gedempt en de schat beveiligd zijn.”
“Maar de sleutels?” fluistert Guy ongeduldig, want het steeds luider wordend rumoer van de menigte buiten, waarschuwt hem, dat de tijd kostbaar is.
“Ik heb hier,—maak mijn wambuis los en snijd [200]de voering open,” fluistert Paciotto, “want mijn handen zijn vastgebonden,—teekeningen van elk der drie sleutels met hun nommer, waarnaar gij ze kunt laten maken, en bovendien een beschrijving van de manier, waarop zij gebruikt moeten worden; eveneens een teekening van de onderaardsche gang, die naar den schat van den Hertog voert. Wreek mij op hem. Gij wilt het beproeven, ik zie het aan uw gelaat,—als gij slaagt, zal het een merkwaardige verrassing voor Alva zijn. Wat zal hij aangaan, als hij in zijn leege schatkamer zijn roofgeld niet meer vindt! De geheele tiende penning verdwenen, waarvoor hij de gunst van zijn koning op het spel heeft gezet, waarvoor hij de Nederlanden al die jaren heeft onderdrukt. Geen goud voor Alva—geen goud—ho! ho!—ha! ha!—hi! hi!” en hij barst uit in een afschuwelijk wanhopig gelach,—zijn laatsten lach op aarde.
Juist op het oogenblik, dat Guy een klein pakje van hem aanneemt, zorgvuldig in perkament gewikkeld, wordt de deur opengeworpen en komen Treslong, De Rijk en eenige andere Geuzen het vertrek binnen.
“Het is tijd!” roept de admiraal.
“En gij kent dus geen genade?” zegt de Italiaan.
“Niet, als het een gunsteling van Alva betreft. Wij behandelen u met dezelfde genade, die uw meester ons heeft betoond.”
En zij grijpen hem aan en sleepen hem naar buiten, terwijl hij wanhopend uitroept: “Gun mij den dood van een edelman,—niet de galg, maar het zwaard. Ik ben evengoed edelman als Egmont [201]en Hoorne,—ik wil sterven door het zwaard, waarop een edelman recht heeft.”
Maar het noemen van de namen van Egmont en Hoorne heeft juist een verkeerde uitwerking; het vermeerdert nog de woede tegen Paciotto en men duwt hem naar buiten op het plein voor het stadhuis. Daar staat de ladder tegen de galg, waaraan reeds de twee officieren, die hem vergezelden, bengelen; hij werpt wanhopige blikken op Chester en mompelt: “Vergeet niet mij te wreken.”
En zoo beklimt Paciotto, de bekwame ingenieur, onder het gelach van de spottende bende Watergeuzen, de ladder, met het kruis aan zijn lippen, en al hangt men hem op als een hond, toch sterft hij als een edelman en een goed Katholiek.
Doch Guy heeft nauwelijks oogen voor den doodsstrijd van den ongelukkige. Hij ziet enkel Alva’s schatten, alles wat de Hertog aan belastingen den Nederlanders heeft afgekneveld,—de onmetelijke rijkdommen van den vader, die hij wil veroveren als bruidsschat van de dochter. [202]
Chester is er de man niet naar, om enkel naar Alva’s schatten te haken, en geen middelen in het werk te stellen, om ze in zijn bezit te krijgen. Zoo spoedig mogelijk begeeft hij zich weer aan boord van de Dover Lass en sluit zich terstond op in zijn hut, om het pakje te onderzoeken, dat hij van Paciotto heeft ontvangen; nu hangt deze ongelukkige man als voedsel voor de raven op de markt te Vlissingen.
Nadat hij het zorgvuldig in perkament gewikkelde pakje heeft geopend, komen er drie teekeningen uit te voorschijn van drie groote sleutels in hun natuurlijke grootte en afmeting, genummerd met de cijfers 1, 2 en 3. Buitendien bevat het pakje een aanwijzing voor hun gebruik. Deze luidt:
“Gebruik voor de eerste deur achtereenvolgens de sleutels 1, 2 en 3.
“Voor de tweede deur de sleutels 3, 2 en 1.
“Voor de derde deur eerst nº. 2, daarna nº. 1 en ten slotte nº. 3. [203]
“Gebruik ze precies in de genoemde volgorde. Elke willekeurige verandering daarin kan de sloten onbruikbaar maken.”
Behalve dit, is er nog een schets van de gang naar de Citadel, waarop eveneens is aangegeven de sluis, die in verbinding staat met het standbeeld van Alva, en hoe het mechanisme van de sluis onbeweegbaar kan gemaakt worden, zoodat, al wordt het standbeeld vernield, het water van de Schelde toch niet in de gang kan stroomen, om hen, die daar aan het werk zijn, te doen verdrinken.
Deze teekeningen en aanwijzingen zijn op het lichtste en fijnste Italiaansche papier geteekend, zoodat haar volume zeer klein is en zij gemakkelijk geborgen kunnen worden.
Guy maakt van alles een nauwkeurige kopie en bergt deze weg in zijn stevige kist in de hut van de Dover Lass. Het oorspronkelijke document steekt hij bij zich.
Daarna gaat hij overleggen, wat hem te doen staat. Het is niet alleen noodig, dat hij eenigen tijd naar Antwerpen gaat, om de sleutels te laten maken bij een bekwamen slotenmaker, maar hij moet ook een schip met bemanning bij zich hebben, dat in staat is, den buit weg te voeren, nadat hij er zich van heeft meester gemaakt. Een bezoek aan Antwerpen op zichzelf is reeds gevaarlijk. Een gedeelte van zijn bemanning mee te nemen op een schip en daar in de haven te gaan liggen, schijnt hem niet raadzaam.
Hij komt eindelijk, nadat hij de onderneming van alle kanten heeft bekeken (want hij wil er zelfs niet [204]met Dalton over spreken, die anders geheel te vertrouwen is), tot het volgende vindingrijke besluit. Hij wil zich met behulp van de Dover Lass meester maken van eenige Spaansche koopvaardijschepen, totdat hij er een aantreft met een kapitein, die nooit in Antwerpen is geweest, maar nu op weg is naar die stad. Als hij van het schip bezit heeft genomen, zal hij den kapitein en de bemanning wel zóó doen verdwijnen, dat zij nooit weer te voorschijn komen. Hijzelf wil zich vermommen en den naam van den kapitein van het schip aannemen. Uit zijn bemanning zal hij slechts diegenen kiezen, die het meest op Spaansche en Vlaamsche pikbroeken gelijken, en daarna met het schip naar Antwerpen zeilen, hiertoe de papieren en de stukken van de Spaansche haven gebruikend, en zijn lading afleveren aan haar bestemming, alsof hij de kapitein van het schip was. Terwijl zijn schip wordt gelost, kan hij zich waarschijnlijk (met behulp van Antony Oliver, als deze tenminste in de stad is) meester maken van den schat van den Hertog, zijn schip er mee bevrachten en tegelijkertijd lading innemen voor een haven, waarheen hij door Antwerpsche kooplieden zal gezonden worden.
En als hij dan opnieuw in de open zee zal zijn gekomen, is hij van plan naar Engeland te zeilen en zijn schat met hetzelfde recht aan land te brengen, als waarmee Drake, Hawkins en andere Engelsche vrijbuiters hun buitgemaakte staven goud uit Spaansch-Indië daarheen voeren. Daar zal hij zeggen, dat Alva’s goud afkomstig is van een prijsverklaard galjoen en Elizabeth de tien percent, waarop zij [205]aanspraak maakt, betalen, de gebruikelijke belasting op zulk een buit.
Een uur, nadat hij dit besluit heeft genomen, is de Dover Lass onder zeil naar den open oceaan, en gedurende de volgende dagen neemt het kleine schip twee of drie schepen, die op weg waren naar Antwerpen. Doch geen van alle zijn geschikt voor zijn doel. Hij hoort de kapiteins van die schepen uit en verneemt, dat zij reeds vroeger te Antwerpen zijn geweest, of dat sommige hunner matrozen familie of vrienden in die stad hebben, of er is iets in de scheepspapieren, dat ze onbruikbaar voor hem maakt.
Daarom brengt hij deze schepen naar Vlissingen en verkoopt schepen en lading voor een appel en een ei in die stad, welke nu goed bewaard is in de handen van den prins van Oranje; de vlag van dezen prins wappert nu reeds van verscheidene torens in de Nederlandsche steden, doch sommige van deze worden daarvoor later wreed gestraft, en hun inwoners allen over de kling gejaagd,—mannen, vrouwen en kinderen.
Het geld, dat hij ontvangt voor den gedwongen verkoop van deze gestolen goederen, is nauwelijks een tiende van hun waarde, want het geld is zeer schaarsch in de Nederlanden, sinds de invoering van den tienden penning, maar het is voldoende voor hetgeen Chester zich voorstelt in Antwerpen te doen.
Dit alles rooft echter tijd en reeds is er een maand verloopen, sedert hij in het bezit is van Paciotto’s geheim, eer hij het karveel Esperanza buitmaakt, kapitein Andrea Blanco, wiens journaal [206]aanwijst, dat hij nooit te voren in Antwerpen is geweest, maar bijna altijd op West-Indië gevaren heeft. Het gelukt hem na veel moeite van kapitein Blanco te weten te komen, dat hij geboortig is uit Hispaniola en dat de geheele bemanning nog nooit te voren in Vlaamsche wateren is geweest.
Het schip is zeer geschikt voor zijn doel, daar het een stevige bark is van ongeveer driehonderd ton, ofschoon niet te vergelijken met de Dover Lass, en gewapend met zeven stukken geschut aan iedere zijde. Het heeft zich dan ook eenigen tijd verdedigd tegen de Dover Lass, wat in die bloedige tijden in den regel ten gevolge zou hebben gehad, dat de bemanning meedoogenloos werd afgemaakt,—vooral wanneer het belang van den veroveraar meebracht, zooals nu, om ze allen daarheen te helpen, waar zij nooit iets over de Antwerpsche haven zouden kunnen vertellen.
Hoe rationeel hem dat ook toeschijnt, kan Chester er toch niet toe besluiten, ze in koelen bloede te vermoorden.
Hij roept daarom Dalton en zegt: “Het is noodzakelijk, dat ik persoonlijk het bevel op mij neem over ons prijsgemaakt schip, de Esperanza, mij uitgeef voor haar kapitein en met dertig mijner manschappen naar Antwerpen zeil.”
“Naar Antwerpen gaan?” roept Dalton verbaasd uit. “Naar den duivel gaan? En wie zal u daarheen willen volgen?”
“Gij, als ik het u vroeg, Dalton,” antwoordt zijn commandant. “Roep de bemanning.”
En als zij allen vóór de groote mast staan, overziet [207]Chester de honderd vijf en twintig matrozen van de Dover Lass, brutale vechtersbazen, tot den kok en den kajuitsjongen incluis, en spreekt hen kort en bondig toe: “Nu, jongens, heb ik een karreweitje voor je, iets dat je zal aanstaan—waarbij heel wat buit is te behalen. Daarvoor moet ik dertig man hebben, die met mij op de Esperanza naar Antwerpen willen zeilen. Als wij niet slagen, weet gij vooruit, wat Alva met ons zal doen. Dat zal niet malsch zijn. Als ik slaag, krijgt ieder van de matrozen van de Dover Lass twintig goudstukken, gij, Dalton, tweehonderd en de andere officieren naar verhouding. Doch ieder, die met mij op de Esperanza gaat, krijgt er twintig extra voor het waagstuk, en het gaat op leven en dood, daarom dwing ik niemand. Zij, die lust hebben met mij dat avontuur te wagen, moeten op het halfdek gaan staan.”
En in een oogwenk staan al de matrozen om hem heen op het halfdek, terwijl Dalton uitroept: “Neem mij in ’s hemels naam mee, commandant. Ik laat u niet alleen gaan.”
Doch Chester antwoordt: “Het is noodzakelijk, dat gij het bevel over de Dover Lass op u neemt,” en hij kiest die mannen uit, die het meest op matrozen van een koopvaardij schip lijken; hij is zoo gelukkig, er zeven en twintig te vinden, die Spaansch spreken, daar zij hier en daar, in West-Indië en in de Middellandsche zee, wat van die taal hebben opgevangen.
Daarom neemt hij deze zeven en twintig, onder aanvoering van Martin Corker, die beweert, dat hij genoeg Spaansche halzen heeft afgesneden, om het Spaansch vlot te kunnen spreken. [208]
Nadat dit geregeld is, neemt Chester Dalton mee in zijn hut en zegt tot hem op ernstigen toon: “Luister naar mijn bevelen. Sla de geheele bemanning van de Esperanza in boeien. Zorg, dat niemand ontsnapt. Ga dan spoedig onder zeil en zet ze aan land op de westkust van Ierland.”
“Wat! onder die bloeddorstige barbaren? Dan mag ik wel oppassen, dat wij er het hachje ook niet bij inschieten,” zegt Dalton. Want in dien tijd was de Westkust een Ultima Thule, door iedere pikbroek gevreesd, want geen schipbreukeling kwam er ooit van terug.
“Keer terstond naar Vlissingen terug,” vervolgt Guy, “zoodra gij u van uw opdracht hebt gekweten. Wacht mij daar.”
“Doch als gij niet terugkomt?”
“Dan zijt gij commandant van de Dover Lass. Maar ik kom wel terug. Als gij echter iets om mijn leven geeft en om dat van de arme drommels, die ik met mij neem, zorg dan dat niemand van de Spaansche bemanning, het allerminst de kapitein, uit uw handen loskomt, totdat gij hen hebt afgeleverd aan de O’Brien’s, O’Toole’s of een of ander bloeddorstig Iersch opperhoofd, die hen tot zijn slaven zal maken en uit wiens wilde klauwen zij evenmin zullen kunnen ontsnappen, als de negers, die in Afrika werden gestolen, dit in West-Indië kunnen doen!”
“Verlaat u op mij. Geen der knoflooketende Dons ziet zijn moeder ooit terug. Als ik gevaar mocht loopen, dat een Spaansch oorlogsschip mijn schip nam, dan overboord met hen,” zegt Dalton en laat zijn woorden vergezeld gaan van een welsprekend gebaar. [209]
Daarna zet de Dover Lass koers naar de Hebriden, de noordelijke route naar Ierland nemend, om iedere ontmoeting met een Spaansch oorlogsschip te vermijden.
En Guy Chester, vermomd als kapitein Andrea Blanco, zeilt met zijn zeven en twintig vrijwilligers, die al het mogelijke hebben gedaan, om hun Engelsche afkomst te verbergen, op het schip de Esperanza onder de Spaansche vlag, met Martin Corker aan het roer, naar den Scheldemond.
Hij bereikt dien in den morgen, ontsnapt bij Vlissingen ternauwernood aan de vervolging van zijn collega’s, de Watergeuzen, en is in den namiddag tot Fort Lillo genaderd. Hier vindt hij drie Spaansche oorlogsschepen en veel bedrijvigheid; als hij wordt aangehouden door een Spaansche patrouilleboot, vertoont hij zijn charterpapieren en cognossement, aan de firma Jakobszoon en Olins, die hun kantoor hebben in de Wolstraat, dicht bij de Engelsche kade te Antwerpen.
Zijn stukken blijken in orde te zijn, en partij trekkende van den vloed, laat Chester op een mooien dag in Mei, terwijl de ondergaande zon den fraaien toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk verguldt, het anker vallen voor Antwerpen, passeert ongemoeid het douanekantoor en gaat met zijn cognossement en charterpapieren naar het huis van Jakobszoon en Olins.
“Hoezee! Gij zijt aan de plunderende Geuzen ontsnapt, mijn waarde kapitein Blanco,” roept de oudste firmant Jakobszoon uit, een blozend, zwaarlijvig persoon. [210]
Jan Olins, een man met een net geschoren gelaat en deftige manieren, merkt op: “Gij hebt er uw schip netjes doorheen gebracht. Als het gouvernement deze Hollandsche vrijbuiters niet weet te verdelgen, is het gedaan met den handel van Antwerpen.”
Daarop noodigen de twee heeren hun kapitein, die zich zoo flink gehouden heeft, uit, om met hen te soupeeren. “Ga met ons mede,” zegt Jakobszoon, “het is juist de avond, waarop ik uitga. Wij zullen een flesch drinken in De Geschilderde Herberg.”
Doch Guy heeft niet veel lust, om De Geschilderde Herberg te bezoeken, daar hij liever naar Antony Oliver gaat, en hij verontschuldigt zich dus, onder voorwendsel dat hij naar zijn schip moet terugkeeren.
“Zoo, gij wilt dus aan boord slapen?” zegt de jongste firmant.
“Waarschijnlijk wel,” antwoordt de kapitein, “totdat ik mijn schip veilig aan de kade heb liggen.”
“Nu, de Engelentoren is anders een zeer goede herberg en niet ver van hier,” zegt Jakobszoon. “Zij ligt ook in de buurt van uw schip.”
“Dank u, ik zal het onthouden,” en afscheid nemend van de twee heeren, die zeer in hun nopjes schijnen te zijn over de aankomst van hun schip en zich dientengevolge zeer gastvrij betoonen, staat Chester weldra voor het geschilderde uithangbord van den barbier.
Het is reeds avond, er brandt geen lamp in het voorhuis en hij wordt niet herkend door Touraine, die hem binnenlaat. Hij vliegt de trappen op en wordt, als hij aanklopt, tot zijn onuitsprekelijke vreugde, [211]terstond binnengelaten door Oliver. En tot zijn even groote vreugde herkennen de scherpe oogen van den schilder hem niet. Antony is bezig aan zijn altaarstuk. De ondergaande zon schijnt door het venster en geeft leven en bezieling aan het gelaat en de goddelijke oogen van Hermoine de Alva. Met de haast van den minnaar gaat de Engelschman op het schilderij af. Op Oliver’s angstige opmerking: “Wat is er van uw dienst?” antwoordt hij niets, geheel verdiept als hij is in de beschouwing van zijn beminde!
“Wat is er van uw dienst, senor?”
“O—ja! Hebt gij den laatsten tijd dikwijls duivenpastei gegeten?” fluistert Chester ontwakend.
“Morbleu!” roept de Vlaamsche artist uit. “Kapitein—neen, majoor Guido Amati!”
“Nu niet,” zegt de ander kortaf, de deur sluitend, “maar Andrea Blanco, kapitein van een Spaansch koopvaardijschip met huiden, talk en Spaanschen wijn in cognossement aan Jakobszoon en Olins, zijn lading lossende aan de Engelsche kade.”
“Maar toch mijn Guido,” fluistert de schilder, en de levendige Fransche Vlaming slaat zijn armen om Guy’s hals en geeft hem naar ’s lands wijs twee hartelijke zoenen, op iedere wang één.
“Is uw factotum hier?” vraagt de Engelschman een weinig brusk, want hij is niet gesteld op zulk een teedere begroeting.
“O, ik heb Achille vandaag vrijaf gegeven. Hij is beneden bij zijn familie,” zegt Oliver. “Doch wat brengt u hier? Mademoiselle Hermoine?”
“Is zij hier—in Antwerpen?” roept Guy opgewonden uit, terwijl zijn hart onstuimig begint te [212]kloppen en zijn oogen schitteren van verlangen.
“Neen, zij is gelukkig in Brussel.”
“Gelukkig?”
“Ja, omdat het u is aan te zien, dat gij alles zoudt trotseeren om haar te spreken te krijgen, en dat met vijf duizend kronen op uw hoofd.”
“Vijf duizend?”
“Ja—gij zijt onlangs in prijs gestegen. Alva heeft gehoord, hoe gij de Geuzen op hem hebt afgezonden met kruit en kogels, om zich met geweld te verschaffen, wat zij voor hun levensonderhoud noodig hebben. Geen proviand, geen water, maar overvloed van kruit, hè? Dat was een mooie poets, die ge hem hebt gespeeld. Doch koningin Elizabeth heeft u opnieuw vogelvrij verklaard en Alva heeft laten afkondigen, dat uw hoofd vijf duizend kronen waard is. Parbleu! wat haat hij u! Als hij eens wist—” en de schilder barst in lachen uit en vervolgt daarna ernstig:
“Wat is de reden, dat gij dit geduchte waagstuk opnieuw onderneemt, Guido?”
“Grendel de deur en luister,” fluistert de Engelschman. Als dit gedaan is, begint hij op halfluiden toon: “Bij mijn laatste bezoek hier maakte ik mij meester van de liefde van Alva’s dochter. Bij dit bezoek zal ik mij meester maken van al het goud, dat Alva door zijn tienden penning heeft bijeengebracht.”
“Diable! gij zijt dol!”
“Luister en oordeel of ik het ben,” en een stoel krijgend, vertelt Chester de vreemde geschiedenis van Paciotto’s biecht en post-mortem-wraak op den dictator der Nederlanden. [213]
Antony luistert vol aandacht naar zijn wonderbaarlijk verhaal en kan zoo nu en dan een uitroep van verbazing niet onderdrukken. Aan het einde gekomen, laat Guy de teekeningen van de sleutels zien en het plan van de onderaardsche gang onder het bastion, en zegt: “Gelooft gij het nu?”
“Ja,” antwoordt de schilder langzaam, “ik geloof u! Alva heeft zijn troepen in den waan gebracht, dat het standbeeld dienst doet als zijn schatkamer. Alva wist, dat Vlissingen het drie dagen zou uithouden, alvorens zich over te geven. Hij heeft dus Paciotto opzettelijk daarheen gezonden. Ik geloof u!”
“Dan,” zegt Guy, “krijgt gij een derde gedeelte van Alva’s geld, als gij het mij helpt buitmaken.”
“Van harte gaarne!” antwoordt Oliver vol vuur. “Mijn deel zal voor mijn vaderland bestemd zijn, niet voor mijzelven. Ik zal Alva beoorlogen met zijn eigen tienden penning. Maar gij hebt zeker honger.”
“Neen, ik heb aan boord gegeten.”
“Oho, verliefden hebben geen honger!”
“Zoo is het. Maar hoe gaat het haar? Gij zijt in Brussel geweest—hoe maakt zij het?”
“Ja, ik ben eerst twee dagen geleden weer thuis gekomen,” antwoordt de schilder zuchtend. “Ik wilde nog de laatste hand leggen aan mijn altaarstuk, eer ik ten strijde ga.”
“Gij ten strijde?”
“Ik moet. Kan ik, nu al de Nederlandsche gewesten naar de wapenen grijpen, rustig thuis blijven? En buitendien, mijn positie wordt met den dag gevaarlijker. Ik zal weldra moeten vluchten. Nom de [214]Dieu, het ging laatst bij het walletje langs,” vervolgt Oliver, “het was op den dag, toen de tijding kwam, dat de Watergeuzen den Briel hadden ingenomen.”
“Hoe? Waart gij in gevaar?”
“Oordeel zelf. Gij weet, dat deze belasting iedereen te gronde richt. De bakkers willen niet meer bakken, de slagers niet meer slachten, het volk wil geen handel meer drijven. Dit beviel Zijne Hoogheid Alva slecht; hij zond dus om zijn beul en beval hem, achttien stroppen en evenveel ladders van twaalf voet lengte te maken en de achttien voornaamste bakkers van Brussel in hun eigen deurpost op te knoopen, als een waarschuwend voorbeeld voor de anderen, om terstond met bakken te beginnen. Dienzelfden avond kwam het nieuws van de inneming van den Briel en redde hen, want die tijding bracht de hoofdstad in opschudding en Alva’s gedachten werden er zoo geheel door in beslag genomen, dat hij de bakkers vergat. ’s Morgens zond hij dadelijk om mij. ‘Oliver,’ zeide Zijne Hoogheid, ‘zoek mij den kerel, die dat heeft vervaardigd.’ En hij duwde mij een caricatuur van zichzelven, waarop hij gejaagd naar zijn bril zoekt, onder den neus, met het onderschrift:
‘Op den eersten van April
Verloor duc d’Alf zijn bril.’
‘Deze schandelijke en brutale caricatuur,’ vervolgde Zijne Hoogheid, ‘heeft men aangeplakt gevonden tegen mijn paleis. Gij moet den verwenschten kladschilder zoeken.’ ‘Hoe kan ik dat, Uwe Hoogheid?’ stamelde ik. ‘Dat kunt gij beter dan iemand anders. Gij zijt een kunstenaar,’ snauwde de Hertog. [215]‘Ik laat mij hangen, als de schurk niet denzelfden stijl van teekenen heeft als gij. Hij moet onder denzelfden meester gewerkt hebben. Gij moet dien oproerling, dien kladschilder vinden!’ Zoo ging ik heen, doch mijn knieën knikten, want die schilder was ikzelf! Maar ik zit op gloeiende kolen, ik kan dat niet langer uithouden, ik ben van plan te gaan vechten—en misschien te sterven, maar als een man, met het zwaard in de vuist, niet als een misdadiger op de pijnbank.”
“En Dona Hermoine,” viel Guy hem in de rede, “wat zeide zij er van?”
“Waarvan?”
“Van het nieuws van de inneming van den Briel?”
“Ik geloof, dat zij daar in het geheel geen notitie van genomen heeft. Die jonge dame denkt aan niets anders dan aan raouts en feesten,” antwoordt de schilder, “en bemoeit zich niet met politiek. En dan heeft zij een vurigen aanbidder in generaal Noircarmes—”
“Alle duivels!—heeft zij mij vergeten?” buldert de Engelschman.
“Neen, ik denk eer, omdat zij veel aan u denkt.”
“Hoezoo?”
“Wel, de eerste weken, nadat gij weg waart, was zij altijd zeer opgeruimd; er was aan Alva’s hof geen tweede gelaat, dat zoo straalde, geen tweede paar oogen, dat zoo schitterde, niemand, die zooveel geest ten toon spreidde, en er zijn vele schoone vrouwen in Brussel. En toen—”
“Nu, wat toen?”
“Toen werd zij treurig en had blijkbaar verdriet.” [216]
“Wat was de reden daarvan? Weet gij het niet?”
“Ja, ik vermoed het.”
“Wat dan?”
“Gij!”
“Ik?”
“Ja. Er kwam bericht uit Middelburg, dat uw gedrag veel te wenschen overliet, mijn jongen,” zegt Oliver, inwendig lachend.
“Mijn gedrag veel te wenschen overliet?”
“Zeer veel,” lacht Oliver. “Het rapport luidde, dat bij de ontvangst van zijn bevordering, majoor Guido Amati eenige dagen aan den rol ging en zich bezondigde aan allerlei uitspattingen.”
“Goede hemel! Die ellendige schurk!”
“Dat is hij,” stemt Oliver toe.
“Hij—hij zal mij nog in het verderf storten! Zij zal mij voor een ondankbaren ellendeling houden! Vervl....! dat mijn goede naam moet afhangen van dien dronkaard, dat verloopen sujet!” roept Guy woedend uit. “Wat zal ik doen? Geef mij raad, Oliver. Ik moet naar Middelburg en hem naar de andere wereld zenden, eer hij mij van alle hoop op geluk berooft.”
“Dat zou ik niet doen,” lacht Oliver, “want als gij majoor Guido Amati doodt, zal Hermoine de Alva in den rouw gaan.”
“In den rouw over hem?”
“Neen, over u. Als ik mij niet vergis, heeft zij u innig lief. Doch uw gedrag, mijn beste jongen, maakt haar diep ongelukkig.” En de schilder kan zich niet meer inhouden, maar barst in lachen uit en zegt op spottenden toon: “Diable, ik zie u al, [217]boete doende voor de zonden van majoor Guido Amati aan de voeten van uw beminde! Kom, laten wij nu gaan soupeeren.”
“Ik kan niet eten. Lach mij niet uit.”
“Waarom niet? Als Hermoine zich het gedrag van den wilden majoor Guido Amati niet aantrok, dan was er reden, om uw eetlust te verliezen. Als Dona Hermoine de Alva ophoudt belang te stellen in het doen en laten van majoor Guido Amati, dan eerst is het tijd voor Guy Chester om wanhopig te worden.”
“Als gij de zaak van dien kant beschouwt, hebt gij gelijk, en ik zal dus maar met u gaan soupeeren,” antwoordt Guy, weer moed scheppend.
En het tweetal verlaat Oliver’s woning, niet om naar een der groote herbergen van Antwerpen te gaan, maar naar den dichtbijgelegen Engelentoren, waar hun niet veel bijzonders wordt voorgezet, ofschoon Guy nu eensklaps een goeden eetlust krijgt—ondanks de slechte keuken en den zuren wijn.
In Oliver’s woning teruggekeerd, gaan zij beraadslagen over de zaak, die Guy in de stad zijner vijanden heeft gebracht, en maken het volgende plan. Chester zal op de gewone wijze zijn schip gaan lossen, terwijl Oliver de noodige inlichtingen zal zien te verkrijgen en de sleutels zal laten maken.
“Het is niet raadzaam, ze alle drie bij denzelfden slotenmaker te laten vervaardigen. Ik zal een kopie van deze teekeningen maken, en wel van iederen sleutel op een afzonderlijk stuk papier. Gij bewaart de oorspronkelijke teekeningen. Ik breng de teekening van nº. 1 naar een slotenmaker, dien ik [218]ken, de teekening van nº. 2 naar een in een ander gedeelte der stad. Neen, het is nog beter, dat ik de twee andere sleutels elders laat maken, daar de verschillende slotenmakers in de stad er met elkaar over zouden kunnen spreken, want het zijn vreemde sleutels en zij zullen veel geld kosten.”
“Dat komt er niet op aan,” zegt Guy, “ik heb geld genoeg.”
Zij spreken dus af, dat een van de sleutels in Antwerpen, een in Mechelen en een in Brussel zal worden gemaakt. Antony zal ook onderzoek doen naar het huis bij de Esplanade en zien, of het er uitziet, zooals het beschreven is en of de oude doofstomme Spaansche vrouw er nog woont. “Ik vertrek onmiddellijk naar Brussel, om een der sleutels te laten maken en den tweeden geef ik in Mechelen,” zegt Oliver.
“Laat mij naar Brussel gaan,” zegt Guy levendig. “Gij hebt hier genoeg te doen.”
“En gij dan niet?—moet uw schip niet gelost worden? En buitendien,” antwoordt Antony, “is het niet om den sleutel, dat gij naar Brussel wenscht te gaan. Het is om Hermoine de Alva.” En hij vervolgt op ernstigen toon: “Laat zij doen wat zij wil, of denken wat zij wil, maar zoek haar in Godsnaam niet op, eer wij dit zaakje hebben opgeknapt. Als men argwaan tegen u opvat, is alles verloren. Vergeet, dat gij majoor Guido Amati de Medina zijt, een lichtzinnig soldaat en de minnaar van de dochter van den Onderkoning; wees enkel Andrea Blanco, een eenvoudig koopvaardij-kapitein, die alleen belang stelt in grog en chartergeld; begin morgen vroeg uw schip te lossen.” [219]
“Vooruit dan maar,” zucht Guy, die moet erkennen, dat de raad van den schilder verstandig is, al is hij ook niet naar zijn smaak. “Ik zal terstond aan boord gaan.”
“Dat kunt gij niet. Gij moet vannacht bij mij blijven. De poorten zijn gesloten, en er is geen jonge dame bij de hand, om u het wachtwoord te geven of u een gouvernements-barge aan te bieden, om u veilig buiten Antwerpen te brengen!” lacht Oliver en voegt er ernstiger aan toe: “Tête Dieu! gij zijt toen den dans nog maar even ontsprongen. Het was bekend geworden, dat gij hier waart. Alleen Alva’s dochter kon u nog redden. Onthoud, dat Hermoine de Alva u, en misschien ook mij, dien nacht behoed heeft voor den brandstapel of de galg. En nu vijf duizend kronen op uw hoofd,”—de schilder zucht.
Maar ondanks deze sombere herinneringen, brengen de beide jonge mannen een genoeglijken avond door bij een flesch wijn in het atelier van den schilder, en spreken over Antony’s altaarstuk, dat zoo goed als af is. De mooie oogen van Hermoine de Alva kijken haar Engelschen minnaar aan, alsof zij hem opnieuw welkom heeten in de stad zijner vijanden—maar toch ook de stad zijner liefde. [220]
Den volgenden morgen gaat ieder aan zijn werk.
Chester is reeds vroegtijdig aan de kade, daar hij de een of andere onbescheidenheid zijner matrozen vreest, die niet bekend zijn met de manieren van een koopvaarder, en begint zijn lading te lossen met een spoed, die zijn geconsigneerden best aanstaat.
Jan Olins komt persoonlijk aan boord om toezicht te houden en klopt Guy op den schouder, zeggende: “Wij zijn zeer over u tevreden,” vervolgens gaat hij in het ruim en onderzoekt zorgvuldig de geheele lading, tot groote verbazing van Guy, die geen koopvaardij-kapitein is, maar hij breekt er zich toch niet lang het hoofd mee, in de onderstelling, dat dit zoo de gewoonte van de kooplieden is.
’s Middags ziet hij tot zijn verwondering Olins met Niklaas Bodé Volckers op het schip afkomen, en uit vrees, dat de vader van de schoone Mina, die hem eens gastvrijheid verleende, hem zal herkennen, neemt hij de vlucht in zijn hut en grendelt de deur.
Gelukkig komen zij niet aan boord, zij kijken [221]enkel naar het schip, en gaan spoedig weer heen.
Een oogenblik later wandelt Chester de stad in, om Oliver op te zoeken.
Deze heeft hem het volgende mede te deelen:
“Er bestaat een huis, zooals Paciotto heeft beschreven, een oud kavalje in een beruchte buurt. Het wordt bewoond door een doofstomme oude Spaansche vrouw, senora Sebastian geheeten, maar door de zeelieden, wien zij huisvesting verleent (haar huis is vlak bij de dokken), in de wandeling ‘de Stomme Duivelin’ genaamd, bekend wegens haar boosaardig karakter.”
“Dat komt uit, ik wil er terstond eenige mijner manschappen heensturen, om ze er te laten logeeren,” zegt Guy.
“Nog niet, niet voordat wij de sleutels hebben. Laat uw mannen haast maken met het lossen. De sleutel nº. 1 is reeds besteld. Nº. 3 breng ik morgen naar Brussel en ik laat nº. 2 onderweg te Mechelen. Zie intusschen zoo spoedig mogelijk uw lading aan wal te brengen.”
“Hoe lang moet gij in Brussel blijven?”
“Totdat de sleutel klaar is, waarschijnlijk vijf dagen,” antwoordt Oliver.
“Zoo lang? Gij weet, dat spoed een eerste vereischte is. Ik zal zorgen, dat mijn schip tegen dien tijd gelost is.”
“Het zal niet eerder gaan. De slotenmaker hier zegt, dat hij vier dagen noodig heeft. Dientengevolge duurt het vijf dagen eer ik uit Brussel met de andere terug ben. En buitendien,” zegt de schilder, “heb ik heden met een postduif een brief van Lodewijk van Nassau gekregen, [222]die het noodig maakt, dat ik eenige inlichtingen tracht in te winnen in de hoofdstad. Alle steden in Holland, behalve Amsterdam, zijn opgestaan—en nu tracht Lodewijk van Nassau tegelijk een aanval in den rug te doen. Het zou een schande zijn, als al de Nederlanden naar de wapenen grepen en Bergen, mijn geboorteplaats, nog aan Alva’s zijde bleef.”
“Meent gij, dat Antwerpen dus ook zal opstaan?”
“Neen, noch Antwerpen, noch Brussel; het Spaansche garnizoen is in beide steden te sterk, doch het wordt van dag tot dag zwakker. Wat ik zeggen wilde, ik zag onzen vriend, den kleinen Busaco, dezen middag met zijn compagnie naar het Noorden trekken.”
“Dan wordt voor Antwerpen de kans toch ook gunstig.”
”’t Mocht wat! Antwerpen denkt slechts aan zijn handel. Handel is de dood voor vaderlandsliefde. De burgers verlangen niets anders dan met rust gelaten te worden in het belang van hun handel. Maar geloof mij, deze stad zal meer lijden dan iedere andere stad in de Nederlanden. Antwerpen wil onzijdig blijven en zal dientengevolge van beide kanten worden aangevallen. Maar ik moet naar de familie Bodé Volckers.”
“Ah! De schoone Wilhelmina!” lacht Guy. “Ik zou gaarne met u gaan, maar de losbol Guido Amati, verschijnende in de gedaante van Andrea Blanco, kapitein van een koopvaardijschip, zou Niklaas Bodé Volckers de oogen wel eens kunnen openen. Maar gij staat op heete kolen. Dus goedennacht en—vaarwel.” [223]
“Ja, ik moet Mina spreken. God weet, wat mij in Brussel kan overkomen. Ik moet echter ook voor u zorgen. Beloof mij, Guido,” en er klinkt angst uit zijn stem, “dat indien gij hier niet kunt slapen, gij tenminste iederen avond en iederen morgen zult komen, om te zien, of de postduiven bericht van mij hebben gebracht. Ik zal zes duiven meenemen. Gij weet, dat het schelletje het teeken geeft, als de duiven de til binnen zijn gevlogen. Zij kunnen u nog van dienst zijn voor uw veiligheid—voor uw leven, want God weet, hoe spoedig Alva’s wantrouwen tegen mij wordt opgewekt.”
Zij nemen nu afscheid, na elkaar hartelijk de hand geschud te hebben.
Den volgenden morgen verlaat de schilder de stad, Achille met zich nemend, om de zes duiven te dragen, en Guy haast zich met het lossen van het schip.
Hij is daar drie dagen mee bezig en neemt alle mogelijke voorzorgsmaatregelen. Niemand mag het schip ’s nachts verlaten. Niemand mag een droppel sterken drank, wijn of bier drinken, want allen weten, dat hun leven gevaar loopt bij de minste onvoorzichtigheid, en de koelbloedigste huivert, als hij denkt aan den dood, die hem van Alva wacht. Zelfs Corker, die de onverschrokkenheid in persoon is, vertelt zijn commandant, dat hij zenuwachtig is en niet kan slapen.
“Het heeft er veel van,” zegt de oude zeerob, “alsof iemand mij de keel dichtknijpt. Soms heb ik een gevoel, alsof ik zou stikken, en Bill Chucksin deed ons den vorigen nacht wakker schrikken door te schreeuwen: ‘In Godsnaam, verbrand mij niet [224]levend!’ Het heeft een slechte uitwerking op de equipage.”
“Neen, een goede,” zegt Guy. “Ik heb opgemerkt, dat zij allen vandaag zeer voorzichtig zijn geweest.”
Vervolgens wendt hij zich tot den bootsman en beveelt: “Zeg den jongens, dat zij, als ik slaag, ieder twee horloges mogen koopen, voor ieder horlogezakje één—wat voor de kooplui een fortuintje zal zijn. Schiet gij goed op met het lossen, José?”
“Dat gaat best, senor capitan Blanco,” antwoordt de aangesprokene met een blik van verstandhouding. “Het ruim komt morgen vroeg geheel leeg, en dan moeten wij het dek nog schoonmaken. Daar komt een van uw geconsigneerden aan, senor capitan Blanco,” en met een paar Spaansche woorden verdwijnt de bootsman, want hij is er niet op gesteld, bezoekers te ontmoeten.
Guy ontvangt met gefronste wenkbrauwen zijn geconsigneerde, die de loopplank overstapt. Het is de vierde dag, hij heeft niets van Oliver gehoord en hij maakt zich dus zeer ongerust.
“Slaapt gij gewoonlijk aan boord?” vraagt Jan Olins, na de gebruikelijke begroeting, aan zijn kapitein.
“Neen, aan land. Soms in de herberg, die gij mij hebt aanbevolen, en soms bij een vriend, een schilder.”
“Welnu gij zult mij zeer verplichten, als gij vannacht aan boord wilt blijven. Gij kunt de stad niet verlaten, nadat de poorten gesloten zijn.”
“Het is goed. Wat kan ik voor u doen?”
“Ga met mij mee naar uw hut en ik zal het u [225]zeggen,” antwoordt de Vlaming. En als zij de deur van de hut gesloten hebben, fluistert Olins: “Onder den dubbelen vloer van deze hut, hebt gij, zooals gij weet, twaalf kisten met goederen, die niet in de factuur zijn aangegeven.”
Dit weet Guy niet, maar hij houdt zich alsof hij het weet.
“Deze kisten moeten vanavond laat aan wal worden gebracht en niet naar ons pakhuis vervoerd, maar naar een plaats, die ik u zelf zal aanwijzen.”
“Vanavond, als het donker is?”
“Ja, laat in den avond. De maan gaat om tien uur onder. Elf uur is de geschiktste tijd. Zeg uw mannen, dat zij per hoofd twee gulden extra krijgen en gij het gewone tarief.”
“Wat is het tarief voor smokkelen hier in de haven van Antwerpen?” vraagt Guy.
“Stil! wij noemen dat zoo niet, wij noemen dat eenvoudig den tienden penning ontduiken,” antwoordt de koopman op halfluiden toon. “Gij krijgt honderd gulden voor uw deel in de zaak.”
“Geef mij dan uw hand op die honderd gulden, mijn waarde heer,” antwoordt Guy, die wel weet, dat, als hij niet op het voorstel ingaat, men terstond zal merken dat hij geen koopvaardijkapitein is.
“Zeer goed, die zaak is dus in orde,” fluistert Olins en slaat zijn hand in Guy’s uitgestrekte vingers, waarna hij weer aan land gaat.
Als hij alleen is, begint Guy te lachen: “Ik wil toch weten, wat ik smokkel,” en een man van de daad zijnde, beurt hij terstond een plank in den vloer van zijn hut op en maakt een der kisten open. [226]
Als hij den inhoud heeft onderzocht en de kist weer secuur heeft weggeborgen, begint de Engelschman zacht te fluiten,—mijnheer Jan Olins is in zijn achting gerezen.
Daarna begeeft hij zich naar Oliver’s atelier; hij komt onopgemerkt binnen, want de schilder heeft hem de sleutels gelaten, en trekt het gordijn weg van Antony’s altaarstuk om het gelaat te beschouwen van haar, die hij zoo vurig verlangt te zien. Doch nauwelijks vestigt hij zijn blikken op de schoone oogen van Madonna Hermoine, of het geklapwiek van vleugels boven hem, herinnert hem aan het eigenlijke doel van zijn komst.
Hij klimt haastig naar boven en als hij de til onderzoekt, vindt hij er tot zijn verwondering alle zes duiven, doch zonder brieven.
Op den terugweg naar het schip, houden zijn gedachten zich hiermee voortdurend bezig, en hij kan het niet anders verklaren, dan dat de vogels bij ongeluk moeten zijn ontsnapt en naar huis teruggevlogen.
Dien avond brengt Guy, met behulp van Corker en eenige zijner matrozen, op persoonlijke aanwijzing van Jan Olins, de twaalf kisten, waarvoor geen belasting is betaald, in het geheim en ongehinderd naar een groot pakhuis.
Alles gaat tot zoover goed, maar als zij het pakhuis verlaten, kijkt Guy bij toeval rond en ziet bij de lantaarn, die Olins draagt, om hen bij te lichten, den naam van Niklaas Bodé Volckers in groote letters boven den ingang en bemerkt nu ook diens zoon, Jakob, die blijkbaar op de goederen [227]heeft staan wachten en in gesprek is met Jan Olins.
“Zoo, zoo!” denkt de Engelschman. “Als ik Bodé Volckers eens mocht noodig hebben, dan heb ik hem dus in mijn macht, ofschoon ik nu nog niet weet, hoe hij mij zou kunnen helpen.”
Daarna keeren zij behoedzaam naar de Esperanza terug, onopgemerkt en ongehinderd, ofschoon de patrouille-booten op haar post zijn, maar de nacht is zeer donker en zoo worden zij niet gezien. Olins gaat mee aan boord, om daar te overnachten, daar hij niet voor het aanbreken van den dag de stad kan binnenkomen.
Hij vertrekt den volgenden morgen vroeg, terwijl Chester nog slaapt, ofschoon wat onrustig wegens het leven, dat de matrozen maken, als zij het dek wasschen.
Een oogenblik later ontwaakt Guy, om tot de ontdekking te komen, dat hij terstond de hulp van een inwoner van Antwerpen noodig heeft, om zijn leven te redden.
“Er is een jongen aan boord gekomen, commandant. Hij zegt, dat hij een brief voor u heeft,” fluistert de bootsman hem in het oor, “daarom nam ik de vrijheid, u te wekken.”
“Hm!”
“Hij zegt, dat er haast bij is.”
“Wat voor een jongen?”
“Een Fransche.”
“Achille!” en Chester, geheel wakker, springt op van zijn legerstede, en beveelt: “Zend hem terstond hier!”
Het is Achille met een brief van Oliver. [228]
“Gij zijt kapitein Andrea Blanco?” vraagt de jongen.
“Ja.”
“Dan moet gij dit terstond lezen,” zegt de jongen en overhandigt hem het briefje, dat de sporen draagt van in groote haast te zijn geschreven. Het heeft geen adres, maar is van Oliver’s hand en luidt:
“Vlucht! vlucht spoedig!—in Godsnaam!—Red uw leven en dat van den jongen, die u dit brengt. Hij is mijn leerling,—zij zullen hem op de pijnbank brengen. Het zwaard valt neer op mijn hoofd. Ik heb slechts tijd om te zeggen: God zegene u. Vaarwel.”
“Wie gelastte u, mij dit te brengen?” vraagt Guy, met bevende lippen en doodsbleek gelaat.
“Hij zeide mij—”
“Hij!—Wie?”
“Monsieur Oliver; hij zeide mij, dat ik een duif moest krijgen,” vertelt de jongen, “en ik ging naar het hok, en op de een of andere manier—want ik haastte mij—liet ik de deur open, en zij vlogen alle weg. Ik ging dadelijk naar hem toe, om het hem te vertellen.”
“En hij?”
“Ik denk, dat hij ziek was. Want hij schreeuwde: ‘Mon Dieu, wat hebt gij gedaan?’ En toen zeide hij: ‘Gij hebt de duiven laten vliegen, nu moet gij een brief wegbrengen—Miséricorde! mijn vriend!’ Daarna gaf hij mij geld voor een paard en beval mij, zoo hard te rijden als ik kon, om gisteravond vroeg genoeg hier te zijn, teneinde de stad binnen te komen, eer de poorten gesloten werden, en dit [229]te geven aan kapitein Andrea Blanco op het schip Esperanza. En dan te doen, wat hij mij zou zeggen.”
“Als dat zoo is, waarom zijt gij dan vannacht niet hier gekomen?” vraagt Guy op barschen toon.
“De stalhouder had mij met het paard bedrogen, die verwenschte kerel!—het beest was kreupel en ik kwam zoodoende eerst aan de Keizerpoort, toen zij juist gesloten werd, en ik heb den geheelen nacht thuis moeten wachten, maar ik heb den brief hier gebracht, zoodra de poorten weer open waren. Doch gij zijt niet kapitein Andrea Blanco, gij zijt kapitein Guido Amati,” voegt Achille er aan toe, die Guy met nieuwsgierige blikken heeft aangekeken, al den tijd, dat hij in de hut was.
“Beiden.”
“Dat is zonderling.”
“Breek er u het hoofd maar niet mee, of het zonderling is of niet,” zegt Chester op zulk een brusken toon, dat de Fransche jongen er geheel door overbluft is. “Ga zitten!”
“Ik—ik zou liever naar huis gaan om te ontbijten,” brengt Achille zenuwachtig uit.
“Blijf hier, gij kunt met mij ontbijten, doe slechts, wat ik u zeg. Dat is wat u meester u gelastte.”
Achille durft niet anders dan gehoorzamen en dit wordt hem gemakkelijk gemaakt door een overvloedig ontbijt, dat hem wordt voorgezet; hij begint dan ook te eten, ofschoon Guy hem geen gezelschap houdt, want hij heeft al zijn denkkracht noodig, om te overleggen, wat hij zal doen.
Hij zou alleen kunnen vluchten, maar hij wil zijn [230]equipage niet blootstellen aan het gevaar, vermoord te worden. Hij wil haar niet in den steek laten, na haar eerst in den val te hebben gelokt. En dan die arme Fransche jongen, die zonder het te weten zijn leven heeft gewaagd, om hem te waarschuwen! Er is slechts één ding, dat hen allen kan redden, en dat is, te trachten met de Esperanza zoo spoedig mogelijk de open zee te bereiken. Hij heeft een geheelen nacht verloren door de kreupelheid van Achille’s paard, maar hij veronderstelt, dat men hem de eerste uren nog wel met rust zal laten. Brussel is dertig mijlen ver, en zelfs al heeft men bericht hierheen gezonden, dan duurt het nog eenigen tijd, eer de Spaansche spionnen er achter zijn gekomen, dat Andrea Blanco driemaal met Oliver den verrader in den Engelentoren heeft gegeten. Hij kan de eerste zes uren nog niets te vreezen hebben. Hij geeft zijn manschappen dus bevel, om de rest van de goederen zoo gauw mogelijk te lossen, verzoekt Achille, de hut niet te verlaten en gaat haastig naar het kantoor van zijn geconsigneerden, dat juist geopend wordt.
Hij vraagt en krijgt een onderhoud met den oudsten firmant in diens particulier kantoor en zegt: “Ik ben met lossen klaar. Kunt gij mij geen cognossement geven voor ballast voor een andere plaats?”
“Wat een dwaasheid!” antwoordt de welgedane Jakobszoon. “Waarom zouden wij u met ballast laten gaan, wanneer wij u goede lading kunnen bezorgen? Wacht hier totdat er lading te krijgen is.”
“Gij moet mij een cognossement voor ballast geven.” [231]
“Waarom?”
“Omdat de douanen op mijn schip loeren.”
“Verwenscht! gij hebt gesmokkeld!” roept de koopman uit. “Als ge er u hebt ingewerkt met uw infame zeemanspractijken en ons daardoor ook hebt gecompromitteerd, dan kunt gij ook hier blijven en de gevolgen dragen, kapitein Blanco. Ik help u niet.”
Dat antwoord is ontmoedigend. Het bewijst Chester, dat Jakobszoon niets weet van de twaalf kisten met goederen, die Olins in ontvangst heeft genomen.
Guy verlaat het kantoor, doch blijft in de buurt wachten op Olins.
Deze heer komt altijd vroeg aan het kantoor, zoo ook nu, niettegenstaande hij gisteravond laat naar bed is gegaan, en hij ontmoet hem bij de Wolstraat.
“Ik moet u spreken, mijnheer Olins,” zegt hij.
“Goed, ga mee naar het kantoor.”
“Neen, alleen en niet op uw kantoor.”
“Nu, dan in dit wijnhuis,” antwoordt Olins, Guy oplettend aankijkend, en gaat hem voor naar een wijnhuis, waar hij goed bekend schijnt te zijn, want hij krijgt dadelijk een afzonderlijke kamer.
“Nu,” zegt hij, “is het soms om het geld voor die smokkelgeschiedenis, kapitein Blanco? Gij kunt het terstond krijgen, als uw bemanning ongeduldig is.”
“Neen, ik wilde u vragen, mij aanstonds een cognossement voor ballast te geven, om uit de haven weg te komen.”
“Onmogelijk!” roept Olins, en fluistert dan: “Waarom hebt gij dat noodig?”
“Omdat men mij verdenkt te hebben gesmokkeld.” [232]
“Wat? Om die kisten met kant van gisteravond?” vraagt de Vlaming op halfluiden toon, terwijl zijn gelaat betrekt.
“Het was geen kant,” zegt Chester kortaf.
“O—o! Gij moet Antwerpen met den vloed verlaten,” fluistert Olins, terwijl hem het zweet aan alle kanten uitbreekt. “Doch waar zal ik u heenzenden?”
“Geef mij papieren op Amsterdam.” Guy noemt de eerste de beste plaats, die hem invalt.
“Dat is goed, gij zult ze hebben. Maar,” voegt de koopman er zenuwachtig aan toe, “zonder ladingspapieren zou het verdacht lijken!”
“Ik zal u de ladingspapieren bezorgen,” roept Guy uit, terwijl hij plotseling op een idee komt.
“Van wien?”
“Van uw mede-patriot, Bodé Volckers.” Dit in zijn oor.
“Groote God! Gij weet—”
“Ja, haakbussen, in kant gepakt, dat is geen geldboete—maar de dood,” fluistert Guy. “Vul een order in voor lading op Amsterdam.”
En Guy bewondert den koopman, terwijl hij dit schrijft,—want het handschrift van den patriot Jan Olins is zoo ferm en gelijkmatig, alsof het gedrukt was.
“Zend de papieren terstond naar het douanekantoor,” fluistert Guy.
Daarna begeeft hij zich haastig naar zijn schip en verdwijnt in zijn hut, om er eenige oogenblikken later weer uit te voorschijn te komen, niet als Andrea Blanco, koopvaardijkapitein, maar als Guido Amati, de beruchte Spaansche soldaat, want hij is [233]van meening, dat dit de beste vermomming is, om een onderhoud te hebben met den oud-burgemeester Bodé Volckers.
Tot zijn teleurstelling hoort hij, als hij aan het pakhuis van Niklaas gekomen is, dat deze zich nog bevindt in zijn huis aan de Meir. Onderweg komt hij op het denkbeeld, dit zaakje op te knappen in de rol van verloopen sujet, in de hoop, zoodoende beter te slagen. Hij wil den schijn aannemen, alsof hij geld wil hebben als spion; hij wil goud vragen, maar ladingspapieren ontvangen.
Om zijn leelijke rol goed te spelen, brengt hij zijn haren in wanorde en trekt zijn hoed in de oogen, en den schijn aannemend, alsof hij volslagen dronken was, vervolgt hij zijn weg naar het huis van Bodé Volckers en treedt dit binnen.
Een aantal klerken zijn aan het werk, alles is druk bezig. Hij wordt ontvangen door een onderdanig buigenden klerk, die angstig vraagt naar zijn naam en naar hetgeen hij verlangt,—want deze bandelooze Spaansche soldaten bedachten zich tegenover de Vlaamsche burgers niet lang, om naar mes of sabel te grijpen. Als hij vraagt, om Bodé Volckers te spreken, wordt hij dadelijk in diens particulier kantoor gelaten.
Hij gaat binnen, sluit, met goed nagebootste dronkemansgebaren, al hikkend, de deur en grendelt ze, terwijl de koopman met de grootste verbazing naar hem kijkt, misschien ook wel met vrees, want Guy’s verwilderde haren en woest rollende oogen geven hem het aanzien, alsof hij regelrecht van een drinkgelag komt. [234]
“Gij kent mij—gij kent mij—ik ben—ik ben majoor Guido A—Amati, v—an—Romero’s voetvolk,” begint de pseudo-doordraaier, zijn woorden door hikken afgebroken.
“Ja, ik—ik heb de eer gehad u eens in mijn huis te zien, kapitein Amati!”
“Majoor—majoor Amati de Medina!—vergeet niet het—de Medina.—Ga—ga zitten en—hik—teeken dit!” En Guy duwt den koopman in zijn stoel terug, waaruit hij half is opgestaan, en houdt hem het charterpapier onder den neus.
“Wat—wat is dat?” stamelt Bodé Volckers.
“Het is een charterbrief—van de firma Jakobszoon en Olins, voor capitan Andrea Blanco.—Gij kent capitan Andrea—Andrea Blanco?”—hij knikt hem veelbeteekenend toe,—“van het schip Esperanza?”
“Ballast gecharterd?” roept Niklaas uit, wederom geheel koopman. “Wat dronken zottepraat is dat? Er zit immers geen geld in ballast.”
“Geen ballast, maar een charter—ter begeleiding van twaalf kisten goed—die gisteravond in uw pakhuis—ongeveer twaalf uur—Begrepen,—Bodé Vol—Volckers?”
En als aan deze woorden kracht wordt bijgezet, vat Bodé Volckers met schrik en ontzetting zijn bedoeling en stamelt: “Gij—gij beschuldigt mij van smokkelen; daar—daar staat slechts een boete op!”
“Ja,—boete van uw hoofd!”
“Smokkelen van kant—boete van mijn hoofd[235]—gij zijt dronken!” antwoordt de koopman, moed scheppende.
“Smokkelen van haakbussen—gepakt in kant—in oorlogstijd—beteekent de pijnbank.”
“Groote God!” roept Niklaas uit, “haakbussen! Ik zou haakbussen—Die gemeene Olins!—haakbussen!” En deze woorden bewijzen Guy, dat Bodé Volckers geen patriot is, maar enkel een smokkelaar.
“Juist—het—kost—u—uw hoofd,” hikt Guy. En hij vervolgt met een dronkemansblik:
“Ik kon de gedachte niet verdragen, dat mijn aanstaande bankier—de man, die mij al het geld, dat ik voor het dobbelen noodig heb—hik—voortaan zal geven, naar de andere wereld werd geholpen. Begrepen—Bodé Volckers?”
“Hoeveel geld verlangt gij? Ik ben—ik ben een arme man!”
“Gij zult binnenkort nog wel armer worden! Begrepen—Bodé Volckers?” en hij kijkt hem met inhalige blikken aan.
“Hoeveel verlangt gij?” smeekt de koopman.
“Een slomp;—maar daar zullen wij later wel eens over spreken,” hikt Chester. “Teeken dit charter—maak eerst, dat het schip kan wegkomen, dan zullen wij een paar flesschen samen drinken en ik zal een verduiveld grooten wissel op u trekken.”
“Gij bedriegt mij niet—gij zijt er zeker van, dat het haakbussen zijn?”
“Roep de douanen—open ze en zie zelf!” roept Guy uit.
Doch dat voorstel is geheel en al onaannemelijk. Bodé Volckers teekent met bevende hand het charter [236]van de Esperanza om Antwerpen terstond te verlaten voor Amsterdam en andere havens.
“Als gij uzelven lief hebt, Bodé Volckers—mijn beste bankier, Bodé Volckers—laat dan de goederen terstond aan boord brengen,” fluistert Guy, het charter wegbergend, “en—breng mij een flesch wijn.”
“Ja, ik zal mijn orders oogenblikkelijk geven,” stamelt de koopman.
Maar juist als hij dit zal doen, hoort men buiten het geraas van wielen, het klappen van een zweep en het getrappel van paarden, en een postsjees rijdt, klaarblijkelijk in groote haast, het binnenplein op.
Een oogenblik later vergeet de Engelschman zijn voorgewende dronkenschap. Een gebiedende en toch liefelijke stem, een stem, die Guy’s hart sneller doet kloppen dan het gevaar van ontdekking, zelfs nog meer dan de verschrikking van den dood, zegt buiten de deur: “Dien bij uw meester aan Hermoine de Alva!”
“Goede hemel! Alva’s dochter!” mompelt de burgemeester. “Zij moet u niet zien. Ga de achterdeur uit!”
Doch Chester zou niet heengaan, al moest het hem ook het leven kosten.
“Oho! jij bent me een mooie, Bodé Volckers! Dames,” hikt Guy, met een zwakke poging, om zijn rol vol te houden, “ik ga nooit voor dames loopen.”
“Gauw!” fluistert de oude heer. “Gij moet blijven, totdat wij de zaak geregeld hebben en ik u orders voor de goederen heb gegeven”, en hij duwt [237]Chester haastig in een klein spreekkamertje naast het particulier kantoor, mompelend: “Een mooie geschiedenis—in handen van een verloopen sujet—een ellendigen dronkaard, een speler. Hoe red ik mij daar nog weer uit!”
En Guy’s hart begint nog sneller te kloppen. In de deur van het kamertje is een klein luikje, dat in het kantoor uitkomt en waardoor men alles kan hooren, wat daar gebeurt. Het schijnt opzettelijk daarvoor te zijn gemaakt en gebruikt te worden, om meer voordeel van de klanten te kunnen behalen.
De eerste woorden, die Guy uit de aangrenzende kamer hoort, doen hem schrikken. Want de liefelijke stem, die nu zeer ernstig klinkt, spreekt deze vreemde woorden: “Senor Bodé Volckers, ik ben zoo vlug, als ik kon, van Brussel komen rijden, om u den raad te geven, als gij uw dochter lief hebt, haar onverwijld buiten Antwerpen te brengen!” [238]
“Dat is een vreemde boodschap, Dona de Alva,” antwoordt de oude man, buigend tot op den grond. “Waarom wenscht gij, dat mijn dochter Antwerpen zal verlaten?”
“Omdat het bevel onderweg is van Brussel, uw dochter te vatten en naar het Spinhuis te brengen.”
“Het Spinhuis! Lieve hemel! Een fatsoenlijke opsluiting zou de deerne geen kwaad doen,” zegt de oude man op gestrengen toon. “Zij is den laatsten tijd koppig en onhandelbaar. Heeft zij een stadsverordening lichtzinnig overtreden? Misschien draagt zij haar sleep langer, dan een burgermeisje veroorloofd is. Wij zenden onze koppige dochters en zelfs onze vrouwen wel eens naar de heilzame stilte van het Spinhuis, Dona de Alva.”
“Dat gedeelte van het Spinhuis bedoel ik niet.”
“Groote God, gij bedoelt toch niet—het gedeelte voor slechte vrouwen—het uitvaagsel van de stad?” stamelt Bodé Volckers.
“Ja.” [239]
“Barmhartige God! Met de afgrijselijke geeseling tot welkom en afscheid, die zij dezen armen schepels geven?”
“Ja.”
“Mijn Mina!” gilt de oude man. “Mijn Mina!” zijn handen wanhopig wringend. Dan roept hij uit:
“Voor welke misdaad?—voor welke misdaad zendt men mijn dochter naar de ergste misdadigsters—voor welke misdaad?”
“Zij is de verloofde van Antony Oliver, den verrader.”
“Oliver, de onder-secretaris van uw vader?”
“Ja. Men veronderstelt, dat zij bekend was met zijn verraad. Oliver is gisteren uit Brussel gevlucht. Zend uw dochter uit Antwerpen. Ik kan het niet verdragen, dat een vrouw, onschuldig of schuldig, zoo diep vernederd en verlaagd zal worden,” vervolgt Hermoine, bijna even wanhopig, want de oude man staat maar steeds zijn handen te wringen en schijnt niet in staat tot handelen.
Doch nu wordt de woede van den Vlaamschen vader wakker. Zijn tranen houden op te vloeien. Zijn oogen nemen een dreigende uitdrukking aan. Hij plaatst zich vlak voor de schoone dochter van den man, die zijn kind wil vernederen, en sist: “Maar uw vader, van wien dit uitgaat, Alva, de tyran, de lafaard, de verdrukker—”
“Gij vergeet, burger, dat gij over den Viceroy spreekt tegen zijn dochter,”—haar toon is bevelend, doch weemoedig. “Ik vergeef u uw verraad, want gij weet niet, wat gij zegt. Maar waag het niet, mijn vaders staatkunde te critiseeren. Daarin meng ik mij [240]zelfs niet, ofschoon ik walg van al dat bloed, walg van de terechtstellingen op de markt en de wreede moorden, die het leger bedrijft. Iederen dag smeek ik de Heilige Maagd, dat zij het hart van mijn vader zachter moge stemmen. Iederen avond bid ik: ‘Geen bloed meer.’ God alleen weet, hoe ik hem tot barmhartigheid heb aangespoord, maar hij wil niet luisteren. Hij zegt, dat het staatkunde is, en dat hij zoo genadig is, als God, de kerk en zijn koning het hem veroorloven, en hij gaat voort met de terechtstellingen. Telkens als ik een vrouw in het zwart zie, vrees ik, dat het door mijn vaders toedoen is. Ik ben hier om uw dochter te redden. Breng haar weg! Als gij het niet kunt, zal ik het doen.”
En als zij ziet, dat de oude man zóó ontsteld is, dat hij nauwelijks kan loopen, roept zij ongeduldig uit: “Zorg voor een boot—een schip, spoedig! Het is haar eenige kans. Breng haar naar een ander land, naar een andere stad, waar mijn vader niet regeert. Denkt gij, dat hij iemand vergeven zal, die door liefde of bloed verbonden is met dezen Oliver, die zijn vertrouwen bezat, die zijn brood at en die hem heeft verraden? Haast u, breng haar buiten Antwerpen! Maar blijf, het is beter, dat ik het doe. Ik heb niets te vreezen, gij zoudt gestraft kunnen worden, omdat gij uw eigen kind hadt gered. Breng uw dochter hier. Daar gij niet in staat zijt te handelen, zal ik het u voor doen.”
Haar beslist optreden schijnt den ouden man te imponeeren. Hij snikt: “God zegene u! Ofschoon gij uw vaders dochter zijt—God zegene u! Ik weet iemand, [241]die het kan doen. Er is een schip, dat op hem wacht.”
“Op wien?”
“Een verloopen sujet, een dobbelaar, een doordraaier,—die in de kamer hiernaast is. Als hij niet al te dronken is, kan hij mijn dochter buiten Antwerpen brengen. Spreek met hem, beveel hem, hij zal de dochter van Alva gehoorzamen. Het is een Spaansch officier—majoor Guido Amati.”
“Groote goden, wat een aanbeveling!” mompelt Guy, rillend, terwijl hij doodsbleek wordt, zijn haren te berge rijzen en hij eenige vloeken uitstoot. Als Bodé Volckers wraak verlangde te nemen op den spion, die hem schrik wilde aanjagen door hem te bedreigen met het verlies van leven en geld, had hij zijn doel bereikt, hij behoefde daarvoor op den doordraaier Guido Amati slechts een blik te werpen.
Men hoort een deur sluiten; Niklaas is blijkbaar naar zijn dochter gegaan.
Daarop verneemt hij een zwakken zucht, als van wanhoop, en het geruisch van kant en zijde, alsof een vrouw, overweldigd door haar smart, er onder dreigt te bezwijken.
God dankende voor dit teeken van zielesmart en liefde, opent Chester de deur en werpt een blik in het kantoor van Bodé Volckers. Zij zit daar met het hoofd in haar slanke witte vingers, het breekt haar het hart, dat hij harer onwaardig is. Het is voor Guy een genot dit te zien, geen marteling. Als zij niet van hem hield, zou zij zich zijn uitspattingen dan zoo aantrekken? Als zij hem niet beminde, zou zij er dan zoo diep onder gebukt gaan, dat Guido Amati zulk een losbol is? [242]
Met deze gedachten vervuld, komt Guy met lichte stappen de kamer binnen en sluit de deur. Hij wil vijf minuten hebben voor een verklaring,—voor zijn liefde.
Overstelpt door haar verdriet, hoort het meisje hem niet, doch door het geluid, dat het omdraaien van het slot van de deur veroorzaakt, springt zij op, en zich fier oprichtend, vraagt zij op hooghartigen en snijdenden toon, ofschoon haar blanke handen beven: “Is dit het besluit van uw tweemaandelijksch feestgelag, waarmee gij uw bevordering hebt gevierd, majoor Guido Amati de Medina?” en zij voegt er spottend aan toe: “Waarschijnlijk zult gij niet lang genieten van uw nieuwen rang. Het verlaten van uw post in Middelburg zonder verlof, in het aangezicht van den vijand, is desertie—”
“Zonder verlof,” valt Chester haar in de rede, “waarom denkt gij dat?”
“Ik weet het! Graaf de Beauvois, gouverneur van Middelburg, heeft mij op zijn woord beloofd, dat hij geen verlof zal geven aan majoor Guido Amati.”
“Dan heb ik het aan uw invloed te danken,” zegt Guy op treurigen toon, “aan den invloed van de vrouw, die ik eens dacht, dat mij liefhad, dat Beauvois mij voortdurend binnen de muren van de stad heeft gehouden en mij heeft belet, daarheen te gaan, waar mijn hart mij heendreef. Gij waart bevreesd dat ik in Brussel zou komen.”
“Eerst nadat ik had vernomen dat gij mij vergeten waart.”
“Dat was een leugen!”
“Een leugen?”
“Ja, een leugen; evenals alles wat men u van mij heeft [243]verteld, evenals hetgeen die laaghartige kerel u nog geen tien minuten geleden vertelde,—dat ik een dronken losbol was, te dronken om te voldoen aan hetgeen gij mij zoudt verzoeken. Zie ik er uit, alsof ik dronken ben?”
Zij kijkt hem aan. Op zijn knap gelaat zijn volstrekt niet de sporen van uitspattingen te lezen. Zijn schitterende oogen kijken haar verontwaardigd en toch verliefd aan. Hij staat hoog opgericht voor haar en zij roept uit: “Neen, neen, gij zijt bekwaam tot alles, wat een vrouw u zou kunnen verzoeken.”
“Evenals ik nu nuchter ben, terwijl hij zeide, dat ik dronken was, zoo was ik ook nuchter in Middelburg, toen men uitstrooide, dat ik een verloopen sujet was. Het was een leugen, een leugen, verzonnen door een medeminnaar. Wie is mijn medeminnaar? Is het Noircarmes?” en hij gaat voor haar staan. “Zeg mij, hebt gij woorden van liefde met hem gewisseld, met mijn ring aan uw vinger?” En naar haar vinger kijkend, schrikt hij en roept uit: “Groote God, de ring is weg!” en hij barst uit: “Ziet gij, dat ik trouwer ben dan gij?”
En als Guy haar den robijn voorhoudt, slaat zij haar oogen neer, maar zij ziet er zoo onbeschrijfelijk lief uit, dat hij haar aan zijn borst had kunnen dooddrukken. Deze oogen, die zij eerst voor hem heeft neergeslagen en waarmee zij hem nu aankijkt, zijn niet de oogen der Madonna op het schilderij, of van het miniatuur, waarmee hij zijn onrustig: hart maandenlang tot bedaren heeft trachten te brengen, maar de zielvolle, hartstochtelijke, werkelijke oogen van Hermoine de Alva. [244]
Het is niet de onbeweeglijke gedaante op het doek, die daar voor hem staat, maar de levende aanminnigheid van werkelijk vleesch en bloed en beweeglijke vrouwelijkheid.
“Nu ben ik de rechter, niet gij!” roept hij uit. “Antwoord mij!” want zij wordt beurtelings rood en bleek en stamelt als een schuldige: “Vergeef mij!”
Maar het jaloersche hart antwoordt: “Neen.”
En zij zegt: “Gij moet!”
“En waarom?”
“Om deze reden.” Zij spreekt nu op smeekenden, weemoedigen toon. “Ik meende—ik stem nu toe, mijn Guido, ten onrechte—dat gij mijner niet waardig waart. Als ik, de dochter van den Viceroy—”
“Boete!” roept Guy uit, bijna werktuiglijk, en in een oogwenk verdwijnt de trots van de dochter van den Viceroy en van het gewonde hart van Hermoine de Alva voor het liefdebevel. Hij drukt zijn lippen weer op de hare, de lippen, waarnaar hij zoo heeft gehunkerd, haar zachte armen omklemmen hem,—de armen, waarnaar hij heeft gesmacht. En op dit oogenblik gevoelt Chester, dat hij, ofschoon hij omringd is door zijn vijanden, zal overwinnen, en hij vreest den haat van den vader niet meer, nu hij zeker is van de liefde der dochter.
“Foei,” roept het meisje uit, moeite doende om zich vrij te maken. “Wat houdt gij er een mooie logica op na! Gij noemt mij trouweloos en gij wilt mij niet toestaan mijn mond te openen, om mij te verdedigen.”
“Wat is logica vergeleken bij uw trouwe oogen?” fluistert Guy, “ik verlang kussen van deze lippen, geen woorden.” [245]
“Geen kus meer, eer ik mij verdedigd heb.”
“Waarom niet?”
“Omdat, ofschoon gij mij kust, alsof—gij mij liefhadt,” antwoordt het meisje, vuurrood wordend, “er toch nog jaloezie in uw oogen te lezen is en ik niet wil, dat gij jaloersch zijt, mijn Guido, want daarvoor hebt gij geen reden. Gij zijt heengegaan en hebt mijn hart meegenomen. Mijn geschenk, mijn portret was in uw handen. Ik was nog geen week in Brussel, of men vertelde in de stad, op zulk een wijze, dat het mij ook wel ter oore moest komen, dat in plaats van zóó te leven, dat gij spoedig den rang zoudt verwerven, die u tot den mijne zou maken, gij vergeten waart dat—ik u mijn hart had gegeven, en dat gij leefdet—niet als—als een edelman, maar als een losbol, nog erger dan dat, als iemand, die niet om mijn liefde gaf. Hetgeen iedereen zeide,—ik kende u niet langer dan twee dagen,—bracht mij aan het twijfelen. Toen informeerde ik naar u,—in zoover als een jonge dame naar een jongen man kan informeeren, van wien men veronderstelt, dat hij haar onverschillig is,—en ik kreeg hetzelfde antwoord.—‘Gij waart dapper, zelfs roekeloos—maar uw leven was een beleediging voor mijn liefde.’” Zij kijkt hem treurig aan. “Toen wist ik door mijn invloed bij den gouverneur van Middelburg te bewerken, dat aan majoor Guido Amati geen verlof zou verleend worden, om naar Brussel te gaan, zoodat hij mij niet meer zou kunnen bepraten en maken, dat ik hem vergaf,—zooals gij nu hebt gedaan! Heilige Maagd, Guido! als gij mij bedrogen hebt, dan—” [246]
“Verdien ik, dat gij nooit de mijne wordt,” roept Guy uit. “Maar ik ben u trouw, ben u altijd trouw geweest. Goede hemel! denkt gij, dat ik zooveel lieftalligheid binnen een week zou kunnen vergeten, binnen een maand, binnen een jaar—mijn geheele leven? Gij zijt de dochter van den Viceroy—”
“Boete!” lacht het meisje, bloost echter terstond en tracht weg te loopen.
“O, ik zal ze betalen, zelfs tienvoudig.” Hij neemt haar weer in zijn armen.
Plotseling zegt zij, verbleekend: “Gij zijt weer afwezig zonder verlof.”
“Ja, dat is uw schuld!” Hij zegt dit op achteloozen toon, doch schrikt, als hij ziet, hoe zij het zich aantrekt.
Zij fluistert met witte lippen: “Desertie uit het leger, terwijl Middelburg omringd is door vijanden,—dat wordt niet gestraft met het verlies van uw rang—maar met het verlies van uw hoofd. Mijn vader handhaaft streng de tucht.”
“Wat geef ik daarom!” antwoordt Chester, “het was immers mijn eenige kans, om u te zien.”
Dit grieft haar geducht, doch toont tevens, hoeveel zij van hem houdt, want zij wordt bleek en stamelt: “Gij hebt uw leven dus gewaagd om mijnentwille. Beloof mij, dat gij dit niet weer zult doen. Beloof mij, dat gij vandaag naar uw post zult terugkeeren. Ik heb u een verzoek te doen. Terwijl gij voor uw eigen veiligheid zorgt, kunt gij meteen die arme koopmansdochter in veiligheid brengen. Haar vader zegt mij, dat gij een schip te uwer beschikking hebt.” [247]
“Zooals ook mijn leven te uwer beschikking staat!” antwoordt Chester. “Laat deze zaak geheel aan mij over. Al hadt gij het mij niet verzocht, dan zou ik toch de beminde van mijn vriend voor die vernedering hebben bewaard.”
Hij begrijpt eensklaps, dat het beter is, niet verder met Hermoine over Oliver te spreken, doch zij zegt: “Ja, die verrader was uw vriend!” en zij vraagt met angstige lippen: “Hoe was het mogelijk, dat gij zoo bevriend waart met een vijand van Spanje?”
“Uw vader vertrouwde hem, waarom zou ik het dan niet hebben gedaan?” antwoordt de Engelschman, die altijd terstond met een antwoord gereed is; maar hij voegt er treurig aan toe: “Het spijt mij, dat ik na het gebeurde genoodzaakt zal zijn, dezen Oliver overhoop te steken.”
En met deze leugen op zijn lippen, keert Guy zich om, want Bodé Volckers klopt aan de deur. Als hij ze heeft geopend, spreekt hij op zulk een kalmen toon den burgemeester aan, dat de oude man hem verwonderd aankijkt en niet weet, wat hij er van moet denken.
“Op verzoek van Dona de Alva heb ik op mij genomen, uw dochter in veiligheid te brengen. Geef bevel, dat uw twaalf kisten met goederen terstond aan boord van de Esperanza worden gebracht.”
“Dat is reeds geschied,” mompelt Bodé Volckers, Guy met verbaasde oogen aanstarend; en hij stamelt: “Gij zijt toch—gij zijt immers wel nuchter genoeg voor deze zaak?”
“Diablo! Nuchter genoeg om u aan te durven,” snauwt Guy, zich eensklaps zijn rol van dronken [248]losbol herinnerend. “Stuur een voldoende som geld aan boord, om de uitgaven van uw dochter te kunnen bestrijden—en de mijne ook!”
Deze woorden zijn typisch voor den Spaanschen officier Amati, en Niklaas slaat, aan diens beruchtheid als doordraaier denkende, zijn handen ineen en smeekt: “Ik ben genoodzaakt haar aan uw hoede toe te vertrouwen. Zij is mijn lievelingskind. Gij kunt alles van mij krijgen, mijn geld, mijn leven, doch spaar mijn kind. Als het water mij niet aan de lippen stond, denkt gij dan, dat ik mijn lam onder de hoede van den wolf zou stellen?”
Bij deze vleiende opmerking klemt Guy zijn tanden op elkaar, slaat hooghartig als een hidalgo, zijn hand aan het zwaard en sist:
“Maldito! Heb ik haar, de dochter van den Onderkoning, niet gezworen, de kleine heks in veiligheid te brengen, waarheen gij haar wenscht te zenden? Naar welke stad, die zich voor Oranje heeft verklaard en waar een Hollandsche bezetting ligt, moet uw dochter gezonden worden? Noem de plaats, en het zal geschieden.”
“Haarlem!” antwoordt de oude man, “ik heb vrienden in Haarlem,”—later had hij zich om dat gezegde de tong wel willen afbijten.
“Goed,” zegt Guy. “Breng uw dochter terstond hier.”
“Zoo aanstonds. Mina pakt.”
“Pakt? Idioot! Meent gij, dat zij fraaie kleeren zal noodig hebben in het Spinhuis? Haast u en behoed den blanken rug van uw dochter voor de geeseling. Vlug!” [249]
Vol ontzetting over dit beeld, snelt de burgemeester heen en Guy bijt half en half ontevreden op zijn knevel, want hij voelt, dat het zijn plicht is, den ouden man tot spoed aan te zetten, maar hij weet ook, dat hij daardoor een onderhoud bekort, waarvoor hij zijn leven zou willen geven, om het te rekken. Nu keert hij zich om en kijkt naar Hermoine de Alva.
Deze heeft hem den rug toegekeerd en schijnt met haar hand in haar boezem ijverig naar iets te zoeken.
Als Guy de deur sluit, slaakt zij een zucht van verlichting, alsof zij heeft gevonden wat zij zoekt, en als hij zijn armen om haar heen slaat, fluistert zij: “Die arme Bodé Volckers zal dadelijk terugkomen en dan moet gij gaan. Ay de mi! de tijd is kort. Maar aan mijn vinger heb ik weer den ring, die mij aan u zal doen denken.”
Tot zijn onuitsprekelijke vreugde ziet Guy, dat zij den ring met den brillant opnieuw aan haar ringvinger heeft.
“Zweer nu, steeds aan mij te denken als uw trouwen ridder, wat men ook van mij moge uitstrooien,” fluistert hij.
“Ja,” antwoordt het meisje, “als men mij zegt, dat gij mij ontrouw zijt, zal ik tot mijzelve zeggen: het is een leugen. Als men mij zegt, dat gij een dronkaard zijt, zooals die oude, onnoozele Bodé Volckers mij vertelde,” zij kijkt met oogen, vlammend van verontwaardiging, naar de deur, waarachter de burgemeester verdwenen is, “zal ik zeggen: mijn Guido heeft mij eens bewezen dat het een leugen was, nu weet ik, dat het altijd een leugen is.—Maar zult gij [250]wel ooit tot mij terugkeeren?” vervolgt zij nu op treurigen toon. “Ik weet, dat gij nu naar uw post terug moet. Er is slechts één plaats, als er oorlog is tegen de vlag van Spanje, waar de verloofde van Alva’s dochter zich behoort te bevinden, en dat is op het oorlogsveld! Slechts daar kunt gij roem en glorie verwerven, groot genoeg om naar mijn hand te dingen.”
“Twijfel daaraan niet, ik zal dáár te vinden zijn, waar de strijd het hevigst is,” mompelt Guy grimmig, “en het is voor u, dat ik vecht, al waardeert Alva ook misschien mijn streven niet.”
“Mijn vader beloont steeds dapperheid en goed gedrag, onthoud dat, majoor Guido Amati de Medina,—dapperheid en goed gedrag. Gij moogt den moed van een paladijn hebben, het zal u niet in rang doen stijgen, als gij geen hersens bezit. Mij dunkt, gij hebt overvloed van beide,” lacht zij, de krullen van Guy’s hoog voorhoofd wegstrijkend, en roept opeens opgewonden uit: “Wel, gij hebt het voorhoofd van een schaakspeler!”
“Ja, het spel waarin de ridder1 de koningin neemt,” fluistert Guy.
“Dan moet hij zeer galant en teeder en bescheiden voor zijn gevangen koningin zijn,” roept het meisje blozend uit, met een teederen blik in haar oogen. Want de ridder heeft naar zijn woord bezit genomen van de koningin van zijn hart, en wel op een buitengewoon hartstochtelijke wijze, en voor een oogenblik komt de verzoeking bij hem op, haar met geweld te ontvoeren. [251]
Het volgend oogenblik begrijpt hij echter, dat het nu de tijd niet is, om dit voornemen uit te voeren of moeite te doen, om Hermoine over te halen, hem vrijwillig te volgen, want hij zou voor niets ter wereld den goeden naam van haar, die hij zoo hoog stelt, in gevaar willen brengen, en buitendien klopt de burgemeester ook reeds aan de deur.
“Herinner u—”
Zij spreken het gelijktijdig uit en met een kus beletten zij elkaar, den zin aan te vullen. Het is hun laatste omhelzing, eer Guy met een kloek besluit de deur opent en Niklaas binnenlaat, gevolgd door juffrouw Wilhelmina, die er beklagenswaardig uitziet in haar meer dan eenvoudige kleeding, zonder iets van de luxe, die zij vroeger in haar toilet ten toon spreidde.
De sporen van tranen zijn nog op haar wangen aanwezig, zij ziet zeer bleek, doch haar oogen schitteren zenuwachtig en verleenen een vreemde schoonheid aan haar gelaat.
“Haast u! er staat een rijtuig voor de deur,” mompelt de burgemeester. “Ik heb zooveel bagage, als ik kon vinden, naar het schip gezonden. Uw kamenier gaat mee.”
Mina valt hem echter in de rede en gaat op Hermoine de Alva af, die haar treurig aanziet, als zij vraagt:
“Vertel mij wat van hem!”
“Hem—van wien?”
“Mijn Oliver. Is hij in veiligheid?”
“Voor het oogenblik, ja.”
“Goddank!” [252]
“Ja, de verrader Oliver is den vorigen nacht uit Brussel gevlucht. Dezen morgen kregen wij bericht dat hij Bergen had ingenomen met acht man.”
“Acht man! Ah! Dat was een heldendaad! Acht man een bezetting verrassen! Maar Lodewijk van Nassau zal ongetwijfeld zoo vlug mogelijk uit Frankrijk de stad binnentrekken. Uw held is veilig, kleine Mina!” roept Guy uit, geheel zijn rol van Spaansch officier vergetend in zijn geestdrift over de dapperheid en den roem van zijn vriend.
“Ja, hij is veilig, voor het oogenblik,” laat nu Hermoine zich hooren. “Hij is een dapper man en een groot schilder. Ik wil voor zijn altaarstuk zorgen. Máar, o misericordia!”—zij slaat haar oogen ten hemel en zegt op angstigen toon: “Ik smeek God, dat mijn vader hem nooit levend in handen moge krijgen.” En zich tot Mina wendend, vervolgt zij zeer ernstig: “Als gij uw beminde ooit weer moogt spreken, smeek hem dan, zoo hij tenminste de verschrikkingen van de hel vreest, zich nooit levend te laten gevangennemen! Het is jammer, dat zulk een dapper en talentvol man mijn vaders brood at en hem verraadde. Toch, majoor Guido Amati, draag ik, vertrouwende op uw woord van edelman, u op, dit arme meisje te beveiligen voor mijn vaders toorn.”
“Gauw dan, breng haar in het rijtuig,” zoo haast Guy den koopman.
En als de burgemeester zijn dochter naar buiten brengt, fluistert Hermoine de Alva: “Gij ziet nu, dat ik vertrouwen in u stel en hoe weinig ik geloof, [253]dat gij een losbol zoudt zijn. Dit meisje is mooi en toch stel ik haar onder uw hoede, want ik geloof in u, evenals de meisjes uit den ouden tijd het in haar ridders deden.”
“Bij Sint George en den draak! gij kunt mij vertrouwen.” En zich bukkende, drukt Chester zijn lippen op den mond, die hem wordt toegestoken, want hij hoort Bodé Volckers roepen: “Kom dan toch!”
Chester vertrekt en de laatste blik, dien hij opvangt uit de schoone oogen van zijn beminde, spreekt van onwankelbare trouw, en hij neemt het bewustzijn met zich, dat, al moge hetgeen men van hem vertelt gunstig of ongunstig luiden, Hermoine de Alva zal blijven gelooven in majoor Guido Amati de Medina van Romero’s voetvolk, als haar ridder en haar kampioen.
Bij het rijtuig gekomen, drukt de burgemeester de hand van den Engelschman en fluistert: “Alles is in orde, rijd rechtstreeks naar het schip,” en voegt er aan toe: “Gij hebt haar in uw handen. Zooals gij met mijn Mina doet, moge God met u doen. Haast u, het tij is u gunstig.”
Het gaat nu in snellen draf naar de Esperanza, en aan boord vindt Chester Olins met de verlangde papieren. Hij vertoont deze aan een douane-beambte, die reeds wacht, en als alles in orde blijkt te zijn, verlaat het schip de haven.
Ongeveer anderhalf uur later is de Esperanza Fort Lillo gepasseerd en op weg naar den open oceaan, waar de Hollandsche zeelieden thans Alva’s gehuurden krijgsknechten de baas zijn. [254]
Terwijl hij nog een blik achterwaarts werpt, naar Fort Lillo met zijn grimmig geschut, slaakt Chester een zucht van verlichting. Hij is opnieuw uit Antwerpen ontsnapt; de schat van den Hertog is nog onaangeroerd, maar hij heeft honderd kussen veroverd,—waarvoor hij honderdmaal zijn leven zou gewaagd hebben. Doch zijn manschappen hebben niets gekregen, en zij toonen lust om te mopperen.
En nu komt de koopmansdochter op Chester af en fluistert: “God zegene u, dat gij mij gered hebt voor vernedering en de geeselroede.”
“Gij stelt, hoop ik, volkomen vertrouwen in mij?” antwoordt Guy en kijkt het schoone meisje aan, op wier wangen de frissche zeewind een blosje heeft getooverd.
“Ja! Gij zijt de vriend van Oliver, gij zoudt hem niet verraden. Gij zijt”—hier begint juffrouw Wilhelmina te stamelen, doch glimlacht daarbij—“de beminde van iemand, wien niemand ontrouw zou kunnen worden.”
“Par Dios! Wie is dat?” vraagt Guy, op zijn lippen bijtend.
“Dona Hermoine de Alva. Gij herinnert u immers nog wel de koopjes, die ik haar duena bezorgde, majoor Guido Amati de Medina?” En het meisje lacht vroolijk, ofschoon zij niet aan de zee gewend is, en het lachen haar moeielijk begint te vallen. [255]
1 Knight = ridder, paard in het schaakspel.
Eenige uren later is Chester te Vlissingen, waar ’t Zeraerts nu bevel voert in naam van den prins van Oranje.
Hij verlaat de haven weer spoedig, als hij bemerkt dat de Dover Lass nog niet is teruggekeerd van Ierland,—echter eerst na eenige moeielijkheden te hebben gehad met de auroriteiten, die de Esperanza wilden bemachtigen, totdat Guy zich bekend maakte als den “Eerste der Engelschen” en broeder-Geus.
Hij haast zich nu, zijn belofte aan Dona Hermoine te vervullen en het aan zijn zorgen toevertrouwde meisje naar Haarlem te brengen. Allereerst hijscht hij de Oranjevlag en werpt in den loop van den volgenden dag het anker te Zandvoort uit. Nadat hij zich met de sloep aan land heeft laten zetten, neemt hij tien van zijn matrozen mee en heeft een voorspoedigen tocht van vijf mijlen door de met bosschen bedekte duinen naar het Spaarne en verder naar Haarlem; de zon beschijnt vroolijk de straten [256]en de burgers, die zich bedrijvig voorwaarts spoeden; de klokken van de Groote Kerk luiden, als om triumfantelijk de zegepraal van het protestantisme te verkondigen; de vrouwen lachen, de kinderen spelen voor de nette woningen met hun helder gekleurde gevels.
Als zij de St.-Janspoort zijn doorgegaan, die streng bewaakt wordt door een burgerwacht, bewapend met haakbussen en bogen, laat Guy zich brengen bij den commandant van de stad, Ripperda, en als hij zijn naam noemt, doet hij de ervaring op, dat de “Eerste der Engelschen” goed bekendstaat in deze Hollandsche stad en als vriend wordt beschouwd. Het wordt Guy dan ook dadelijk toegestaan, juffrouw Bodé Volckers naar de familie van haar oom, zekeren Pieter Kies, te geleiden, die zijn fortuin heeft gemaakt met zijn bleekerij.
Na den avond in den kring van de rijke, gastvrije Hollandsche familie te hebben doorgebracht, laat hij de schoone Mina gelukkig en tevreden achter, ofschoon zij vol zorg is over het lot van den man, dien zij liefheeft.
“Als gij iets van Oliver hoort, laat het mij dan weten, indien gij tenminste kunt,” smeekt zij, en vervolgt met een trillende stem: “God zegene u, dat gij mij in uw hoede hebt genomen. Oliver zal u voor zichzelven dankzeggen, als hij tenminste nog leeft, en u wederziet,” en daarna glimlacht zij: “Gij zijt niet, wat gij schijnt te zijn. Gij zijt niet de Spaansche kapitein, gij zijt een patriot, zooals mijn aanstaande echtgenoot, en toch,”—zij kijkt hem vlak in de oogen,—“zijt gij de verloofde van Alva’s dochter!” En als [257]zij bemerkt, dat Guy schrikt, voegt zij er op geruststellenden toon aan toe: “Vertrouw mij, ik zal uw geheim bewaren, want ik weet, dat gij voor iederen kus van Dona Hermoine uw leven op het spel zet.”
Het staat Guy volstrekt niet aan, dat een ander achter zijn geheim is, en eenigszins ontstemd begeeft hij zich naar de nette kleine herberg De Zwaan. Daar brengt hij een aangenamen nacht door tusschen schoone lakens (want de Hollandsche herbergen waren veel beter dan die te Antwerpen) en is zeer tevreden over den jongen waard, Hasselaer genaamd. Deze en zijn moeder, een weduwe van ongeveer veertig jaar, weten De Zwaan flink in orde te houden.
Den volgenden morgen gaat Chester, na een smakelijk ontbijt, opnieuw naar Ripperda en vraagt een pas voor zichzelven en zijn tien volgelingen.
“Zeker,” antwoordt de forsche Hollandsche commandant, “het verheugt mij iemand van dienst te kunnen zijn, die zooveel voor onze zaak heeft gedaan. Ik hoop, dat gij hier nog eens terug zult keeren, als wij gelukkiger dagen beleven.”
“Wat kan meer van geluk getuigen dan dit?” antwoordt Guy, terwijl hij kijkt naar het aardige schouwspel, dat de drukte van nering en hanteering aanbiedt.
“O, zeker, het ziet er aardig genoeg uit,” zegt de Hollander, “maar God weet, wat ons de oorlog zal brengen. Het is hier in de noordelijke gewesten op het oogenblik overal rustig, maar het is de kalmte vóór den storm. Alle steden van Holland, behalve Amsterdam, zijn tegen Alva opgestaan, en met dien aanval in zijn rug door Oliver in Bergen, waarvan [258]het bericht juist tot ons is gekomen, en met de hulp van Fransche Hugenoten, die Condé en Coligny ons hebben toegezegd, zal alles misschien nog goed afloopen—maar God alleen weet het!”
En God weet, wat Ripperda niet weet, want als de dappere Hollander had kunnen vermoeden, wat hem en den zijnen boven het hoofd hangt, dat zij weldra het gras uit de straten zullen eten, om ziel en lichaam bij elkander te houden, en dat zij zich al die ontberingen enkel hebben getroost, om door Alva’s beulen ellendig te worden omgebracht, zou hij en iedereen, man, vrouw of kind, die nu in de straten van het gelukkige Haarlem loopt, vluchten, hun bezittingen en de woningen waaraan zij gehecht zijn verlatende, alsof zij door God vervloekt waren.
Doch alles heeft nu een lachend en gelukkig aanzien, als Chester de stad door de St.-Janspoort verlaat en naar Zandvoort terugkeert, waar een sloep op hem ligt te wachten; daarop zet hij met de Esperanza weer koers naar Vlissingen, waar de Dover Lass reeds is aangekomen.
“Gij hebt de Spanjaarden allen veilig en wel in Ierland achtergelaten?” vraagt Guy aan Dalton.
“Ja, iedere Don is veilig onder dak gebracht bij een O’Toole. Zij kunnen nu zeker reeds Iersch spreken,” antwoordt de gevraagde.
Chester wordt begroet met drie luide hoezee’s van de bemanning van de Dover Lass—uit vreugde over de behouden terugkomst van hun commandant, want als hij er het leven heeft afgebracht, heeft hij natuurlijk ook geld.
“En nu de schat!” roept Dalton levendig uit, [259]doch zijn verweerd gelaat betrekt, als Guy antwoordt: “Voor het oogenblik nog geen schat.”
Ook de manschappen zijn zeer teleurgesteld, want allen meenden, toen zij zagen, dat hun commandant nog leefde, de twintig beloofde gouden dubloenen reeds in handen te hebben.
Buitendien is Guy nog genoodzaakt, eerst weer naar Engeland te zeilen, om geld voor zijn bemanning te halen, en om er de sleutels te laten maken.
Ofschoon hij te Londen de sleutels der schatkamer van den Onderkoning bij drie verschillende bekwame slotenmakers gemaakt krijgt, om ze daarna zorgvuldig weg te bergen in de hut van de Dover Lass, blijven de geldkisten van zijn eigen land voor hem gesloten.
Het gelukt hem niet, een leening te sluiten met bankiers en zilversmeden, want hij wil niet zeggen, waar de buit, waarvan hij spreekt, zich bevindt, en de meeste denken, dat het in West-Indië is,—dat de onderneming dus een langdurige zeereis zal vereischen, gepaard gaande met groot gevaar voor schipbreuk en gevangenschap.
Hij kan geen hulp van Elizabeth krijgen, die haar hand toornig tegen haar zak slaat, als hij om geld vraagt, en zegt: “Sir Guy Chester, gij moogt van geluk spreken, dat gij er uw hoofd afbrengt! Wie beroofde mijn arsenalen van kruit? Wie anders dan gij en die zwakhoofdige Burleigh? Als die Hollanders het mijn vriend Alva nu niet zoo lastig maakten, dan had het, dunkt mij, veel van hoogverraad.”
Guy, die de geschiedenis van den schat van den Hertog niet durft vertellen, zit dus erg in de klem, [260]temeer daar eenige zijner matrozen hem gaan verlaten voor kapiteins van andere schepen, die vooruit kunnen betalen. Hij begeeft zich op zekeren dag vol wanhoop naar Lord Burleigh en zegt tot hem: “Evenmin als ieder ander, versmaadt gij het geld.”
“Dat is zoo,” antwoordt Burleigh, zich in de handen wrijvend.
“Ik kan u niet vertellen, waar ik dat geld vandaan haal, maar er is een schatkamer te plunderen door iemand, die bereid is, er zijn leven voor te wagen. Die man ben ik. Ik weet, waar die schat is.”
“Waar dan?”
“Dat zal ik nooit zeggen. Doch gij weet, dat, als ik eens mijn woord heb gegeven, ik het ook houd. Buitendien heb ik uw naam als staatsman gevestigd.”
“Gij hebt mijn naam als staatsman gevestigd?”
“Ja, door mijn raad met betrekking tot de Geuzen, men noemt u nu den wijzen, den vèrzienden, den loozen vos Burleigh.”
“Ja, en ik loop er gevaar door, mijn hoofd te verliezen,” antwoordt de Lord norsch. “Gij wildet mij echter over geld spreken?”
“Ja! Schiet mij zes duizend kronen voor en als ik levend terugkom, zal ik u zestig duizend teruggeven—tien voor één. Nog beter, geef mij tien duizend en gij krijgt honderd duizend terug. Het is als een dobbelspel. Ik waag mijn leven, gij uw geld.”
“Ik stel mijn tien duizend kronen op hooger prijs dan gij uw leven,” antwoordt de Lord en zendt hem weg.
Doch juist in die dagen komt Francis Drake terug uit de Spaansche wateren, zijn schip zwaar beladen [261]met staven goud van een buitgemaakt galjoen, en daar Guy heeft uitgestrooid, dat zijn schat ook uit West-Indië moet komen, ontbiedt Zijn Lordschap hem en zegt, dat hij het geld niet persoonlijk kan voorschieten, maar dat hij wel eenige Londensche kooplieden kan bewegen, de tien duizend kronen te leenen op de voorwaarden van afbetaling, die Guy heeft aangeboden.
De jonge man neemt het aanbod onmiddellijk aan en als hij het geld in handen heeft, tuigt hij zijn schip opnieuw op, vult zijn bemanning tot een voldoende sterkte aan, hetgeen niet moeilijk is, omdat de beste zijner manschappen, met Dalton en Corker aan het hoofd, hem niet hebben verlaten, en gaat onder zeil naar de Nederlanden, niettegenstaande het winter is, en komt vroeg in December te Vlissingen aan. Nauwelijks heeft hij het anker laten vallen, of hij wordt op een aangename wijze verrast.
Er nadert een sloep van den wal en Achille, die nu als kajuitsjongen fungeert, komt schreeuwend door het luik naar beneden: “Monsieur Oliver! Mijn meester, de schilder Oliver!”
Met één sprong en met een kreet van blijdschap is Chester op het dek, en laat toe, hoezeer het hem als Engelschman ook stuit, dat hij omhelsd en gekust wordt, nog wel ten aanschouwe van zijn grinnekende matrozen, want de man, die hem zoo teeder begroet, is Oliver, de als uit den dood herrezene,—immers Alva heeft Bergen heroverd en een groot gedeelte van de verdedigers dier stad doen ombrengen.
“Kom in mijn hut en vertel mij uw lotgevallen. Gij zijt nu geen schilder meer, gij zijt enkel soldaat,” [262]zegt Guy, de hand van den schilder krachtig drukkend en met iets als een traan in zijn oog, als hij Antony aankijkt.
“Vertel gij eerst;—wat weet gij van de vrouw die ik liefheb?” roept de schilder uit.
“Veilig.”
“Goddank!”
“Ga nu mee naar beneden, ik zal u alles vertellen.”
Als zij in de hut zijn gekomen, brengen zij elkander beurtelings in verbazing door het nieuws, dat zij beiden hebben mee te deelen. Oliver verhaalt van de verrassing van Bergen, hoe hijzelf bij het aanbreken van den dag den poortwachter neerstiet, terwijl zijn acht metgezellen, in marktkarren onder groenten verborgen, de stad werden binnengebracht; hoe Lodewijk van Nassau, die buiten in het bosch wachtte met vijfhonderd ruiters, ieder met één voetknecht achter zich, daarna de stad binnentrok, terwijl Oliver en zijn acht helden de poort zoolang tegen het Spaansche garnizoen verdedigden, tot zij de ophaalbrug waren overgetrokken. Vervolgens de bijzonderheden van de belegering door Alva; hoe zij op ontzet hoopten, daar hun hulp uit Frankrijk was beloofd; toen het bericht van het feest van Catharina de Medicis, de afgrijselijke slachting in den St.-Bartholomeusnacht, die het bloed der edelste Hugenoten door de straten van Parijs deed stroomen en waardoor hun geen hulp meer kon geworden van den vermoorden Coligny; hoe Oranje’s poging om hen te ontzetten, mislukte; hoe ten slotte hij, Oliver, Lodewijk van Nassau en eenige anderen aan Alva’s klauwen ontsnapten, en hoe nu de Onderkoning, daar hij niets meer van Frankrijk [263]heeft te vreezen, een groot leger verzamelt, om Holland te heroveren, Amsterdam daarbij tot centrum kiezend, als de eenige stad, die nog in zijn handen is.
“Apropos,” zegt Guy, “nu wij toch over Spanjaarden spreken: hebt gij soms ook iets gehoord van onzen vriend, majoor Guido Amati?”
“Kolonel Guido Amati.”
“Te drommel,—alweer bevorderd?”
“Ja, gij zijt de dochter van den Onderkoning alweer een stap nader gekomen,” lacht Antony. “Hebt gij het niet gehoord? Toen Mondragon een maand geleden het beleg van Goes ophief, trok majoor Guido Amati ’s nachts aan het hoofd van het Spaansche voetvolk over de verdronken gronden van Zuid-Beveland, waar het zetten van één schrede naast den weg gelijkstond met verdrinken, waar een uur vertraging in den overtocht van vier uren gelijkstond met verzwolgen te worden door het wassend tij, en zoo verraste hij, als uit de lucht gevallen, in den vroegen morgen ’t Zeraets’ soldaten, nadat hij een plaats was overgetrokken, die, naar men meende, enkel voor de visschen en de vogels toegankelijk was. Ter belooning droeg Mondragon majoor Guido Amati ter bevordering voor. Op zijn aanbeveling werd dadelijk beschikt, terwijl het anders gewoonlijk een jaar duurt. Gij ziet dus, dat gij u loffelijk gedragen hebt. Mij dunkt, dat Dona de Alva zeer trotsch op u kan zijn.”
“Goddank,” lacht Guy, “dat mijn bandelooze naamgenoot weer aan het vechten is gegaan, en ik mij dus goed zal gedragen; hebt gij niets van haar gehoord?” [264]
“Neen, behalve dat zij nog altijd even schoon is, doch veel hooghartiger en kouder. Zelfs Noircarmes, vertelt men, fronst het voorhoofd en bijt op zijn knevel, als de naam van Dona de Alva genoemd wordt. Vertel mij nu van mijn beminde.”
Hierop geeft Guy een verslag van dien merkwaardigen morgen in Antwerpen en hoe hij Mina Bodé Volckers op bevel van Dona de Alva heeft bewaard voor geeseling en vernedering, waarop Oliver met tranen in de oogen uitroept: “God zegene haar en vervloeke haar vader! Hoe kan zulk een edel meisje een dochter van Alva zijn?”
En dan vraagt hij een weinig angstig: “Waar hebt gij Mina heengebracht?”
“Naar Haarlem.”
“Haarlem?” Het klinkt als een kreet van ontzetting. “Groote God, waarom deedt gij dat?”
“Haar vader zond haar daarheen naar haar oom, Pieter Kies.”
“Haarlem!” De schilder is verstijfd van schrik. “Het is bijna ingesloten!” kermt hij. “Haarlem! en Alva heeft gezworen, dat hij geen man, vrouw of kind levend uit die stad zal laten ontsnappen. Haarlem! Haarlem! Mijn God! Is zij daar nog?”
“Dat weet ik niet. Ik verliet haar daar veilig en weltevreden, wachtend op u,—haar laatste woorden waren voor u.”
“Haarlem! Wij moeten er heen. Wij moeten beproeven haar te redden. Het is bijzonderlijk voorgeschreven, dat alle uitgewekenen, die zich in de stad bevinden, niet alleen ter dood gebracht maar ook gepijnigd moeten worden. Mina is een uitgewekene. [265]Help mij, Engelschman,—gij hebt mijn beminde den dood in de kaken gevoerd—help mij er haar weder uit verlossen!” kreunt Oliver, die in zijn angst bijna geen rede meer verstaat.
“Verwijt het mij niet,” antwoordt Guy. “Ik heb voor haar gedaan, wat ik meende, dat het beste was. Doch ik zal u helpen, om haar te bevrijden—ik zal er mijn leven voor wagen.”
“God zegene u,” roept Oliver uit. “En uw bemanning?”
“Zij volgt mij.”
“God zegene hen!”
En zijn schat vergetende en nog eens zijn zielsbeminde, naar wier bijzijn hij hunkert, den rug toekeerend, vertrekt Guy met zijn vriend, die nu geen schilder meer is, doch geheel en al krijgsman is geworden, om het waagstuk te beproeven, dat, zal het slagen, geen uitstel kan lijden.
Dalton waagt de opmerking, als hij orders ontvangt, om het anker binnen te halen en naar het Noorden te zeilen: “Dat is eigenlijk niet mooi tegenover hen, die u met geld geholpen hebben, commandant.”
“Vriendschap vóór handel—het geluk van mijn vriend vóór het geld van Engelsche bankiers en woekeraars!” antwoordt zijn commandant. “Dalton, gij hebt een meisje in Engeland; wat zoudt gij doen, om haar te beveiligen voor Alva’s troepen?”
“Vechten, tot ik dood neerviel.”
“Nu, man, mijn vriend heeft het zijne in Haarlem!”
“Dan zal ik ook voor zijn meisje vechten,” roept de ruwe zeeman uit; en de manschappen wetten [266]hun hartsvangers en strijdbijlen en zingen daarbij Britsche liederen, ter eere van hun liefjes thuis.
Den volgenden dag bereiken zij Delft en vernemen daar, dat zij Haarlem niet over Leiden kunnen bereiken. Hier hooren zij ook van het afgrijselijke bloedbad te Naarden—vijfhonderd burgers vermoord in de kerk, de rest van de inwoners eveneens grootendeels omgebracht. Bijzonderheden ontbreken, daar de verschrikte boeren de plaats niet durven binnengaan, waaruit het gekerm van vrouwen en kinderen opstijgt, dat men mijlen ver kan hooren. Het is de Hollandsche stad overgeleverd aan de genade van Spaansche soldaten, prijsgegeven aan plundering, moord en vernieling; het is hetzelfde verhaal als van Mechelen en Zutfen, hetzelfde verhaal als van iedere stad, waar Alva’s veteranen als overwinnaars binnendringen.
Oliver is de wanhoop nabij. Hij huivert bij hetgeen hij hoort en fluistert Guy met bleeke lippen toe: “Er blijft ons niets anders over dan te zien, of wij de Zuiderzee kunnen bereiken en vandaar uit het IJ, zoodat wij van den noordkant binnen Haarlem kunnen komen. Die weg is nog vrij.”
“Misschien!” antwoordt Guy, twijfelend. “Doch het is een wanhopige onderneming. Wij moeten beide keeren Amsterdam passeeren, waar Alva’s geheele legermacht zich bevindt en misschien nog oorlogsschepen bovendien.”
“Mon Dieu! Gij wilt haar toch niet aan haar lot overlaten?” roept de Fransche Vlaming woest uit.
“Neen, maar ik moet zekerheid hebben, dat zij in Haarlem is, eer ik het leven mijner mannen voor [267]zulk een dolzinnig waagstuk op het spel zet. Het is December, er zal spoedig ijs komen.”
Chester tracht nu berichten in te winnen en treft toevallig den laatsten man, die uit Haarlem ontsnapt is, aan, een man, half krankzinnig van angst, want hij is slechts met moeite ontkomen aan de Spaansche patrouilles, die met gruwzame wreedheid iedereen ophangen of doodslaan, dien zij ontmoeten.
Als zij hem ondervragen, antwoordt hij: “Ja, ik kom uit Haarlem—ik redde ternauwernood mijn leven—Ik heb den rook van het brandende Naarden gezien, het gekerm gehoord—”
“Maar Haarlem, wat weet gij van Haarlem?” valt Guy hem in de rede. “Beantwoord vlug mijn vragen en ik zal u geld geven.” Want de arme man is van alles beroofd en moet leven van aalmoezen. “Kent gij een zekeren Pieter Kies?”
“Natuurlijk, lid van den gemeenteraad.”
“Is hij nog in de stad?”
“Ja.”
“Woont er bij hem in huis een blond meisje met groote blauwe oogen?”
“O, gij bedoelt de beminde van den patriotschen schilder, die nu den eerenaam heeft gekregen van Oliver van Bergen?”
Nu hebben zij zekerheid. Oliver begint op zijn luidruchtige Fransche wijze te jammeren: “Nom de Dieu! Mina is reddeloos verloren, zij zal gefolterd worden, omdat ik haar liefheb,” en op heeschen toon smeekt hij Guy: “Red haar, Engelschman! Als gij u mijn vriend noemt, red haar dan.”
“Ik zal alles doen, wat een man vermag.” [268]
“Gezwind dan! Licht het anker en zet koers naar de Zuiderzee! Spoed is haar eenige redding.”
“Ik moet voor deze zaak toch eenige voorbereidingen treffen,” antwoordt Chester, die ernstig twijfelt aan den goeden afloop van dit avontuur.
“Voorbereidingen? Hebben wij dan geen wapenen en kruit? Haast u, doe het voor mij, haast u!” smeekt Oliver.
Aangespoord door de wanhopige woorden van zijn vriend, doet Guy in allerijl proviand op voor den tocht. Hij ziet eerst om naar een loods, die bekend is met de binnenwateren, welke hij moet bevaren, en is zoo gelukkig er spoedig een te vinden in den persoon van den Frieschen vrijbuiter ’t Hoen. Deze geeft aanstonds order, de Dover Lass zooveel mogelijk te lichten.
“Zes duim meer of minder diepgang, daar kan in de Zuiderzee met haar ondiepten ons leven van afhangen,” zegt ’t Hoen, die bij al zijn woestheid een ervaren zeeman is.
De over Lass wordt nu ontlast van al het overtollige; zij bergt nog alleen proviand, water en ammunitie.
Daarna vraagt ’t Hoen, zich niet storende aan de spotternijen der zeelieden: “Hoevelen van u kunnen schaatsenrijden?”
“Welzoo, het wordt dus een winterbuitenpartij met dames en vuurwerk op het ijs?” lacht de bootsman.
Zonder hem met een antwoord te verwaardigen, gaat ’t Hoen heen en koopt voor iederen man, die er mee weet om te gaan, een paar Friesche schaatsen. Als hij ze aan boord heeft gebracht, zegt hij tot [269]Chester: “Commandant, wij zullen die moeten gebruiken om weg te loopen, als wij al te zeer in de klem geraken,” waarop Corker een leelijk gezicht trekt, daar het denkbeeld, zijn schip te verlaten, al is het om zijn leven te redden, hem tegen de borst stuit.
Deze voorbereidselen zijn door Chester en zijn manschappen met zooveel spoed gemaakt, dat zij zich nauwelijks vier uren in Delft hebben opgehouden.
Den volgenden dag bereiken zij reeds de Zuiderzee en vernemen te Enkhuizen, dat de Spaansche bevelhebber bezig is, Haarlem aan alle kanten in te sluiten.
Tegen den avond in de buurt van Amsterdam aangekomen, blijven zij daar op en neer varen, gereed om over het IJ de stad voorbij te zeilen, als de duisternis zal zijn gevallen, en om den volgenden morgen Haarlem te bereiken vóór het geheel is omsingeld, en het meisje voor het gevaar van een beleg te bewaren.
Doch de Voorzienigheid is dien nacht niet met hen. Er komt een koude wind uit het Noorden, die vorst meebrengt en het water met een ijslaag bedekt. En toch is de wind niet sterk genoeg, om hun een weg door het bevriezende water te banen.
Den volgenden morgen zitten zij vast in het ijs en met hen drie andere Geuzenschepen, gelukkig alle vlak bij elkaar en misschien met een zelfde doel hier. Zij zijn nu hulpeloos, zij kunnen noch voor-, noch achteruit.
De stad Amsterdam, met Alva’s leger binnen zijn muren, is slechts vier mijlen van hen verwijderd. [270]
Oliver komt zenuwachtig uit den mast naar beneden en fluistert: “Ik kan den toren van de Groote Kerk in Haarlem zien. Wij zijn nog slechts twintig mijlen gescheiden—van—de vrouw, die ik liefheb,—haast u.”
“Als het blijft doorvriezen,” mompelt Guy, “zullen wij zeker eerder in de andere wereld komen dan in Haarlem. Er rest ons niets dan hier te blijven en op onze schepen te sterven. De Spanjaarden zullen over het ijs komen, om ons aan te vallen. Wij zullen moeten bezwijken voor hun overmacht.”
“Wij moeten met de andere Geuzen overleggen, wat ons te doen staat,” zegt ’t Hoen. “Kunt gij schaatsenrijden, ‘Eerste der Engelschen’ ga dan mee.”
“Goed,” antwoordt Guy, “is het ijs sterk genoeg?”
“Ja, nu reeds voor voetvolk, en dezen nacht ook wel voor de Spaansche kanonnen.”
De mannen binden hun schaatsen onder, vliegen over de spiegelgladde Zuiderzee en zijn na eenige oogenblikken bij de schepen der Geuzen. [271]Na een korte beraadslaging besluiten de gezagvoerders, om zich tot het uiterste te verdedigen, onverschillig hoe groot de overmacht van de Spaansche zijde ook moge zijn; overgave staat gelijk met zelfmoord.
Vervolgens overleggen zij, hoe zij zullen vechten, en als zij Guy tot hun opperbevelhebber hebben gekozen, neemt deze terstond zijn maatregelen. Binnen vijf minuten is niet alleen de bemanning van de Dover Lass op het ijs, doch ook de bemanning van de andere Geuzenschepen, alles en allen vijfhonderd man, en zij werken zoo hard als zij kunnen, omdat zij weten, dat hun leven er van afhangt, met ijshaken, breekijzers, ijszagen, met elk werktuig, dat zij slechts kunnen gebruiken, en hakken een geul open van de drie Geuzenschepen naar de Dover Lass om deze bij de andere te kunnen brengen.
Met bijna bovenmenschelijke inspanning gelukt het hun binnen drie uren, niet alleen de Dover Lass een veiliger ligplaats bij de andere schepen te verschaffen, maar ook om het ijs om de schepen geheel weg te hakken, zoodat zij als in een klein meer liggen, omringd door ijs.
Vervolgens brengen zij de schepen in den vorm van een parallelogram, binden ze aan elkaar vast en maken van de naar den buitenkant gekeerde zijden een drijvende citadel. Daarna slaan zij kleine ankers in het ijs en sjorren de schepen vast met kabeltouwen om te beletten, dat zij tegen het ijs drijven en den vijand in de gelegenheid stellen, aan boord te komen.
“Pardieu!” roept Oliver uit. “Dat is een nieuw idee. Dat kan ons redden.” [272]
“Geen vijandelijk soldaat kan aan boord komen, als de kabels sterk genoeg zijn en wij het water open kunnen houden,” antwoordt Guy.
Zij werken nu met vereende krachten, om het ijs te verbrijzelen; het is een zwaar werk, want de koude wordt heviger en het ijs dikker.
Groote vreugde wekt dan ook het bericht van den man op den uitkijk: “Zij komen!” en werkelijk zien zij nu ook allen ongeveer vijftienhonderd man Spaansche en Waalsche voetknechten over het gladde pad aankomen, om hen af te maken.
Dit schijnt geen moeilijke taak voor de aanvallende partij—schepen, vastgevroren in het ijs!—Zij stellen zich blijkbaar voor, de weerlooze bemanning in koelen bloede over de kling te jagen. En zij rukken voorwaarts met het zelfvertrouwen, waarmee het Spaansche voetvolk de Hollanders altijd te gemoet gaat, totdat dezen zich in een harden strijd van tien jaren gevormd hebben tot even goede soldaten, als die van een ander land in Europa. En met hun vuurwapenen—halve achttienponders en falconets—tot aan den mond geladen met geweerkogels, spijkers en schroot, met hun pieken en strijdbijlen onder hun bereik, wachten zij met rustig vertrouwen de komst hunner vijanden af op hun houten citadel, drijvende in het kleine, door ijs omringde meer.
Deze gracht van ijskoud water zal Alva’s veteranen bij het enteren meer moeielijkheid veroorzaken dan de diepste gracht van eenige ommuurde stad, die zij in de Nederlanden hebben bestormd. Doch niet gissende, wat er vóór hen ligt, komen de Spaansche busschutters, onder het aanheffen van een [273]luiden strijdkreet, nader, terwijl hun aanvoerder hen blijkbaar tot spoed aanzet.
“Goddank, deze knapen schijnen niet van plan te zijn, ons lang te laten wachten,” lacht Guy, zijn met staal bekleede handen tegen elkander slaande, “een stalen wambuis en een metalen broek zijn juist niet aangenaam in dit Decemberweer.”
Het is Sir Guy Chester’s eerste gevecht sedert hij tot ridder geslagen is, en hij is in volle wapenrusting: helm, pluimen en vizier, borstkuras en rugbedekking; zelfs ontbreken de gouden sporen, het insigne van zijn orde, niet. Dit van het ijs glibberig geworden dek is niet zoo geschikt voor het pronken met zijn Italiaansche wapenrusting als de rug van een vurig strijdros op een slagveld, doch het tijdperk van de ridderschap is nog niet voorbij—ridderschap beteekent nog militaire adel, de gouden sporen duiden nog blauw bloed en vermetelheid aan—welke jonge man zou de verleiding kunnen weerstaan om de insignes daarvan te dragen? Guy Chester tenminste niet. Zijn bemanning ontvangt hem met gejuich, zij weten het, dat in deze Milaneesche wapenrusting een aanvoerder steekt, dien zij kunnen vertrouwen en volgen.
“Oho!” schreeuwt Oliver met een hartelijken lach. “Kijk! De Spaansche honden vallen door de gladheid over en door elkaar. Dat zal een vermakelijke geschiedenis worden.”
“Ja, en ook een bloedige—voor hen,” roept Dalton woest, met het zwaard in de hand.
En zoo is het.
De bemanning der kleine vloot vuurt geen geweer [274]af en laat den vijand vlak bij zich komen. Doch als het Spaansche voetvolk chargeert, komen de eerste gelederen eensklaps tot de ontdekking, dat zij in het water vechten inplaats van op het ijs. En zij moeten, om hun leven te redden, hun armen uitslaan en zwemmen, wat een koud werkje in December is.
“Wij zullen ze wat opwarmen,” roept Guy, en de Dover Lass opent het vuur met haar geschut aan stuurboord en schiet op de verdrinkende soldaten. De Hollandsche schepen volgen haar voorbeeld.
Doch Alva’s Spaansch voetvolk is te land noch ter zee zoo gemakkelijk aan het wijken te brengen. De bevelvoerende officier deployeert een gedeelte van zijn manschappen als tirailleurs en dezen leggen met hun haakbussen op de schepen aan. Weldra fluiten de kogels over de verschansingen en door het want van de Dover Lass, zoowel in salvo’s als bij enkele schoten.
Een ander gedeelte van de Spanjaarden kruipt over het ijs en tracht bij de kabels te komen, die de schepen vasthouden, om hun kabeltouwen af te snijden, opdat zij naar de een of andere zijde van het meertje zullen drijven, waardoor het mogelijk wordt, ze te enteren. Als Guy dit bemerkt, gaat hij vooruit naar den bak, om zijn manschappen te bevelen, hun dit met hun haakbussen te beletten, en hij ondervindt daarbij het voordeel van zijn ridderlijke wapenrusting. Zonder zijn stalen borstkuras zouden de Spaansche scherpschutters hem spoedig het licht hebben uitgeblazen. Twee kogels stuiten af op zijn wapenrusting en één strijkt langs de pluim van zijn helm. [275]
Maar de kabels blijven ongedeerd, en zij, die zich opnieuw wagen aan de wanhopige poging om ze af te snijden, worden allen neergeschoten, en de stuurboord-batterij van de Dover Lass dondert nog voort, het ijs met kogels overdekkend.
Aan de andere zijde van het drijvend fort gaat het niet zoo goed; met groote inspanning en veel verliezen slagen de Spanjaarden er ten laatste in, een der Geuzenkabels af te snijden; niet in staat de sterkere spanning uit te houden, laat een ander anker los, en de houten citadel drijft tegen de sterke ijsmassa aan.
Nu zijn de Spanjaarden in het voordeel; in een oogwenk hebben zij hun stormladders tegen het schip gezet, van welks dek men over den boeg van de Dover Lass heenziet, want zij is een veel kleiner vaartuig.
Terwijl de Spanjaarden de ladders opstormen, om zich al vechtende een weg te banen op het dek van den Hollander, roept Guy zijn enterafdeeling, en zij snellen hun bedreigden kameraden te hulp, terwijl de andere Geuzenschepen eveneens manschappen naar het dek van dit schip zenden, dat nu het middelpunt van den strijd wordt.
Een oogenblik gelukt het den Spanjaarden door hun overmacht, het halfdek van het Hollandsche schip te veroveren en zij denken, terwijl zij luide triumfkreten aanheffen, reeds gewonnen spel te hebben, doch de moorddadige stukken van den bak van het schip en twee van den boeg van de Dover Lass overstemmen dezen kreet met hun gebulder, bressen schietende in de juichende massa. Daarna wordt het [276]dek heroverd met een flank-aanval van de andere schepen, doch slechts gedeeltelijk, daar Alva’s veteranen vechten, alsof zij nooit verslagen konden worden, en alsof hun aanvoerder betooverd en onkwetsbaar was.
Tweemaal hebben Guy en hij hun zwaarden gekruist, doch zij zijn weer van elkaar geraakt door het gedrang.
De kanonnen van het besprongen schip zijn nu van weinig nut, en de vuurmonden van de andere schepen kunnen aan deze zijde niet deelnemen aan het gevecht—het ziet er kwaad uit voor de Watergeuzen.
Doch al vechtende denkt Guy na, en eensklaps naar zijn eigen schip terugkeerend, roept hij uit: “Laadt twee achttienponders met zware kogels en brengt ze naar den bak.”
Als dit door Corker en eenige anderen gedaan is, richt Chester deze kanonnen niet op de Spanjaarden, maar op het ijs, waarop de Spaansche stormladders steunen.
De eerste losbranding werpt vijftig man en hun ladders in het water. “Wij zullen ze gauwer verdrinken, dan doodschieten!” gillen de Engelsche matrozen—en een paar andere losbrandingen beslissen de zaak, het ijs is vernield onder de voeten van de Spanjaarden en in het ijskoude water spartelen een honderdtal veteranen.
De anderen geven het op. De door ijs omringde citadel geeft hun een te harde noot te kraken.
Daar hij wel begrijpt, dat hij de zaak slechts erger kan maken door vol te houden, geeft de [277]Spaansche bevelhebber, oogenschijnlijk nog niet gewond, bevel om terug te trekken en zijn veteranen voldoen hieraan langzaam en maken rechtsomkeert in de richting van Amsterdam, hun lichtgewonden meenemend.
Als ’t Hoen bemerkt dat vele zijner vijanden uitglijden op het ijs, begint hij te lachen en roept plotseling uit: “Wij moeten geen enkel man van hen laten ontsnappen. Hen na, op schaatsen!” schreeuwt hij tot de bevelhebbers van de andere Hollandsche schepen.
Dit voorstel wordt door alle Hollanders gretig aangenomen; de Engelschen, die in staat zijn zich vlug op het ijs te bewegen, voegen zich bij hen, en in minder dan vijf minuten stelt Guy op het gladde terrein bij zijn schip een vijf en twintig man van de Dover Lass op, ieder gewapend met haakbus en zwaard of piek en strijdbijl en ieder met Friesche schaatsen onder de voeten.
Zelfs Oliver, die op schaatsen nauwelijks overeind kan blijven, vergezelt hen. De Hollandsche bevelhebbers hebben over een grooter aantal te beschikken, daar al hun mannen bedreven zijn in de nationale liefhebberij van Holland.
De Spanjaarden, die er volstrekt niet op bedacht zijn, vervolgd te zullen worden, gaan langzaam naar de stad terug en kijken zelfs niet om, want het gezicht achter hen van verdronken of gedoode en gewonde kameraden, die voortkrabbelen en bevriezen op het ijs, is niet aangenaam.
“De gekwetsten kunnen ons niet ontsnappen,” roept Maarten Merens, een van de Hollandsche bevelhebbers, [278]“wij zullen ze later wel op ons gemak afmaken. Voorwaarts, hen achterna, die nog ongedeerd zijn,” en de Geuzen spoeden zich voort, als zwaluwen in haar vlucht.
En zoo gebeurt het, dat de Spaansche bevelhebber plotseling achter zich een krassend geluid hoort, veroorzaakt door de schaatsen op het ijs, en omkijkend ziet hij vier- of vijfhonderd Hollanders en Engelschen, niet de helft van het aantal krijgslieden, dat hij terugvoert, als een zwerm vogels op hem afkomen.
Hij beveelt zijn manschappen zich om te wenden en zich op te stellen teneinde den aanval af te wachten, doch zij doen dit niet snel genoeg. Met hun vlugge schaatsen stormen de Hollanders en Engelschen op hen in alsof het een charge van ruiterij was, het gladde ijs beneemt hun hun kalmte en in een oogenblik is de Spaansche slagorde uit elkaar gedreven, en het ijs wordt het tooneel van honderd afzonderlijke gevechten, waarbij de Hollanders en Engelschen in het voordeel zijn, daar zij aanvallen wien zij willen en zich terug kunnen trekken, zoodra het hun behaagt.
Het is een kluchtig tooneel, ofschoon het bloed als water vloeit, en mannen sterven schuddend van het lachen, hun lach met doodskreten vermengd. Guy zelf moet, terwijl hij een man neervelt, lachen, als het lichaam zonder hoofd een bokkesprong op het gladde ijs maakt. Een Spanjaard, die vervolgd wordt door een Hollander, werpt zich in zijn wanhoop plat op het ijs, en de Hollander rolt languit over hem heen, doch vlug ter been als hij is, [279]geeft hij zijn vijand een goed gemikten trap in het oog met zijn Friesche schaats, en de Spanjaard is dood, eer de Hollander weer goed op zijn beenen staat.
Nu de eerste woede van den strijd wat bedaard is, zoekt Guy den aanvoerder op; deze ziet wederkeerig naar hem rond.
Tot op dit oogenblik heeft de Castiliaan zwijgend gevochten, elkeen doodend, die onder zijn bereik kwam; ofschoon hij niet gewoon is, zich op het ijs te bewegen, is zijn bedrevenheid in het schermen zoo groot, dat twee of drie Hollanders gewond zijn neergezonken en een Engelsch matroos zijn moeder nooit zal weerzien, door toedoen van zijn Toledaansch zwaard.
De Spanjaard roept nu uit: “Kom op, ik ken u. Gij zijt de ‘Eerste der Engelschen’. Kom op, en al hebt gij vleugels, toch zal ik u wel kortwieken!”
Op deze wijze van uitdaging is de Engelsche ridder wel verplicht acht te slaan. Het is een manier, die in zwang was in de dagen van de ridderschap en nog niet geheel verdwenen is in Engeland, en Guy neemt haar aan.
En de twee strijders gaan op elkaar af; het reusachtig zwaard van den Engelschman kan niet halen bij de veel scherper gepunte Toledosche kling, en was Guy niet bekleed met zijn harnas, dan zou deze dag zijn laatste zijn geweest.
De Spanjaard heeft een stalen polsgewricht en hij hanteert zijn zwaard volgens de regels der beste Italiaansche school, maar Guy redt telkens door de vlugheid zijner voeten zijn hoofd. Dit verbittert den [280]Spanjaard en hij knarst op zijn tanden—terwijl Guy een schaatsenrijderskunstje in practijk brengt, dat hem in staat stelt, om den Castiliaan heen te draaien en hem een paar houwen te geven, die zelfs diens bekwaamheid in het schermen niet kan pareeren.
Den volgenden keer, dat hij een halven cirkel om zijn vijand beschrijft, verwondt Guy hem licht. Doch vooruitschietend, terwijl hij een houw doet, blijft een van Sir Guy’s riddersporen in zijn schaatsen haken, en hij zou verloren zijn geweest, als hij niet door een vlugge beweging op zijn hurken was gaan zitten en zich op zijn beide schaatsen uit de nabijheid van zijn tegenstander had laten wegglijden.
Hij is wel een vijftig el van hem af, eer hij zich omkeert, en bevindt zich nu vlak tegenover den kleinen vaandrig De Busaco, die het hard te verantwoorden heeft gehad en reeds gewond is; zijn hooge laarzen belemmeren zijn bewegingen op het ijs.
Chester komt juist bijtijds om den kleinen Spaanschen vaandrig in bescherming te nemen en zijn leven te redden, daar twee of drie Watergeuzen hem bijna bereikt hebben, en De Busaco er in het volgende oogenblik om koud zou zijn geweest.
Guy herinnert zich, dat zij in Antwerpen goede vrienden waren, en het zou hem onmogelijk zijn, den vaandrig nu aan zijn lot over te laten; met zijn rechterarm slaat hij dan ook twee pieken naar beneden, die op den vaandrig gericht zijn, en hij roept hem toe: “Geef u aan mij over; geef u aan mij over, dwaas!” Want de kleine Spanjaard verweert zich, met getrokken zwaard, al wat hij kan.
Doch op hetzelfde oogenblik, terwijl hij weer een [281]een uitval doet, glijden de beenen onder den armen jongen weg en bonst zijn hoofd met een geweldigen smak op het ijs, waardoor hij het bewustzijn zou verloren hebben, als hij geen stalen helm op had gehad.
“Hij is de mijne!” zegt Guy, de zwaarden terugduwend. “Hij is mijn gevangene. Geef u over, gij stijfkop van een Busaco!”
“Ik verklaar mij overwonnen,” zegt Busaco somber. Maar eensklaps glimlacht hij en roept uit: “Mon Dieu! Kapitein Guido Amati! Ja, ik geef mij aan u over. Welk losgeld verlangt gij van me? Gij wilt mij immers niet dooden, wel?”
“Neen, Busaco, gij zijt veilig. Tweemaal hebt gij mijn leven gered, al wist gij het niet. Nu red ik het uwe.”
“Ja,” zegt de ander, “dat was vreemd, nietwaar, kapitein Guido Amati? Naar de vlag te oordeelen, die van uw mast waait, wordt gij nu den ‘Eerste der Engelschen’ genoemd.”
Het zijn dwaze woorden en zij komen hem bijna duur te staan, want de Engelschman weet, dat als zijn gevangene dit overbrengt aan het Spaansche hoofdkwartier, hij geen kans meer heeft, om als Guido Amati samenkomsten te hebben met Alva’s dochter. Hij zegt: “Ja, de ‘Eerste der Engelschen’, maar geen losgeld voor u.”
“Geen losgeld,” mompelt De Busaco, “dus wilt gij mij dooden, omdat ik uw geheim ken?”
“Neen! Zweer mij bij alles wat u op aarde dierbaar is, dat gij mij nooit zult herkennen als den ‘Eerste der Engelschen’, al stond ik ook in Alva’s eigen [282]paleis voor u. Er staan vijf duizend kronen op mijn hoofd; zweer echter, dat gij mij nooit zult kennen als den ‘Eerste der Engelschen’, doch enkel als Guido Amati.”
“Ik zweer het bij dit kruis, dat mijn moeder mij gaf,” zegt de kleine vaandrig, het crucifix aan zijn lippen brengend. Daarna lacht hij en voegt er aan toe: “De eed was overbodig. Ik wist het reeds.”
“Wanneer—hoelang?”
“Sedert drie weken, toen ik den werkelijken kolonel Guido Amati zag. Gij zijt bevorderd, zooals gij misschien weet.”
“En gij hebt er nooit over gesproken, zelfs niet tegen Amati zelf?”
“Neen—tegen niemand!”
“Waarom niet?”
“Santos! het was een geheim van een dame.”
“God zegene u,” zegt Guy, zijn gevangene aan het hart drukkend. “Het zou misschien den goeden naam, maar niet de eer van een dame kunnen schaden.”
“O, iedereen weet, dat Dona de Alva een heilige is. Dwaas, dat zij juist u moet beminnen. Zonderling—”
Doch zij hebben geen tijd, om verder over de zaak te spreken. Chester neemt den jongen man bij de hand, trekt hem met zich mede over het ijs en vergezelt hem voor meerdere veiligheid tot dicht bij Amsterdam. Daardoor brengt Guy bijna zijn eigen leven in gevaar, want er komen hun reeds Spaansche troepen te gemoet, hij verlaat dus den vaandrig met een handdruk en een: “God zegene u. Denk er aan!” [283]
“Vertrouw op mij. Ik heb gezien, hoe zij u aankeek. Ik weet, dat zij u bemint en niemand zou haar verdriet kunnen aandoen—maar pas op, daar komen mijn kameraden!” roept De Busaco.
Zich omkeerend, rijdt Guy naar zijn schip terug, waar hij Antony en een paar anderen vindt, gebogen over het lijk van den Spaanschen officier, met wien Guy het tweegevecht heeft gehad, dat zoo plotseling werd afgebroken.
“Zij hebben hem gedood, nadat gij waart weggegaan,” zegt Oliver. “Ik heb hen terwille van u van zijn lijk afgehouden. Hij was een dapper soldaat.”
“Terwille van mij?” roept Guy uit. “Denkt gij soms, dat ik zal treuren over een gevallen held? Als ik geen kleinen tegenspoed had gehad, zou ik hem vermoedelijk zelf het licht hebben uitgeblazen, ofschoon hij meesterlijk met het zwaard wist om te gaan.”
“Dat zou verschrikkelijk zijn geweest,” zegt de schilder.
“Waarom?”
“Gij zoudt zelfmoord gepleegd hebben.”
“Zelfmoord! Wat bedoelt gij daarmee?”
“Ik bedoel, dat de oogen van haar, die gij liefhebt, weldra zullen weenen, als de dood van dezen man haar wordt bericht.”
“Kerel, wat bedoelt gij toch?”
“Ik bedoel, dat dit kolonel Guido Amati is, de man, voor wien Hermoine de Alva u houdt.”
“Goede hemel!” zegt Chester, zich over den dooden man heenbuigend. [284]
“Ik heb zijn kleederen onderzocht en hem zijn kostbaarheden afgenomen; niet voor mijzelven, maar om ze op de een of andere manier aan zijn familie ter hand te stellen,” voegt de schilder er bij; “deze brief echter komt u toe.”
Als hij het document bekijkt bij het licht van de zon, die in het Westen neerdaalt, ontstelt Chester hevig. Het is het handschrift, dat hij kent en waarmee hij dweept, en dat hij zoo weinig onder de oogen krijgt, ofschoon hij het niet vergeet, en hij leest:
“God zegene u, mijn dappere; gij zijt nu kolonel. Die bevordering is spoedig gekomen, niet waar? Dat hebt gij aan mij te danken. Een goede raad aan u, mijn held. Neem den ‘Eerste der Engelschen’ gevangen of dood hem en gij kunt er zeker van zijn, dat gij generaal wordt, en dat brengt u aan de kerkdeur, waar Hermoine u wacht.”
“Groote God! Dat is afschuwelijk,” mompelt Guy. “Gezonden door de vrouw, die ik bemin, om mij te dooden! En nu zal zij hem beweenen.”
“Ja, en hoe meer zij hem beweent, hoe teederder zij u bemint. Gij zijt nog niet dood. O, wonderbare gedaanteverwisseling! Stel u de oogen van Hermoine voor, als zij ziet, dat gij leeft. O God! kon ik slechts mijn beminde in de oogen zien, die zich dáár bevindt,” en Oliver wijst in de richting van Haarlem. “Guido, help mij, om haar te redden.”
Een oogenblik later roept Antony verschrikt uit: “Mon Dieu, wat scheelt u?” want de Engelschman leunt zwaar tegen hem aan en brengt met moeite uit: “Een—een kogel moet door mijn kuras heen zijn gedrongen!” [285]
Als de schilder het staal heeft afgerukt, ziet hij, dat dit werkelijk het geval is, ofschoon de woonde niet diep blijkt te zijn.
Aanhoudend bloedverlies gedurende al dien tijd, dat hij zich zoo druk heeft geweerd, maakt hem nu zwak en mat, en Chester wordt op zijn schip gedragen.
De Hollandsche bevelhebbers zijn volstrekt niet op hun gemak; als deze koude aanhoudt, zal het ijs hun schepen opnieuw insluiten en zullen zij aangevallen worden door het gansche garnizoen van Amsterdam, dat hun nooit zal vergeven, vierhonderd van de beste Spaansche soldaten verslagen te hebben.
“Er moet een wonder gebeuren, om ons nu te redden!” merkt ’t Hoen op. “Het tij moet wassen—de wind moet opzetten—het ijs moet smelten, alles tegelijkertijd. Het is zeker wel eens gebeurd, doch niemand heeft het ooit gezien, en ik veronderstel dus, dat Jan Veeder, onze dominee, het een wonder zou noemen,—Jan Veeder, die de volgende week een lijkpredikatie voor mij zal houden!”
Doch dienzelfden nacht geeft de Voorzienigheid, die de koude heeft gezonden, hun een kans om te ontsnappen, de laatste in dien winter,—want het wonder gebeurt. Een hevige wind en de vloed en de dooi komen tegelijk, en de vloed is hoog genoeg, dat zij de Pampus kunnen passeeren. De wind stuwt de zee hoog op, jaagt het broze ijs uiteen, blaast de zeilen op, en de vier schepen zetten, met alle zeilen bij, koers naar het Noorden en komen den volgenden morgen behouden in de haven van Enkhuizen aan.
Doch Chester bemerkt van dat alles niets. Hij ligt buiten kennis, daar hij wondkoorts heeft gekregen. [286]
Na eenigen tijd herstelt Chester van de wonde, hem door een Spaanschen kogel toegebracht, ofschoon het niet heel spoedig gaat, daar de heelkunde in die dagen ruw en onwetenschappelijk was en zelfs dikwijls den dood veroorzaakte. Als hij weer op krachten komt, verneemt hij, dat de Dover Lass is ingevroren in de haven van Enkhuizen.
Guy vindt echter, dat zij een grove fout hebben begaan, met naar het Noorden te zeilen. Als zij in Delft gebleven waren, zouden zij waarschijnlijk nu het meisje over het bevroren meer uit Haarlem hebben kunnen redden.
Nu ligt tusschen hen en de bedreigde stad de dijk langs het IJ, bewaakt door Alva’s troepen, beschermd door Alva’s forten, die Noord-Holland zoodanig afsluiten, dat het onmogelijk is, den belegerden hulp te verleenen.
Hij zal zijn schip verscheidene maanden niet kunnen gebruiken vanwege het ijs, en overgehaald door Oliver, die zijn tijd heeft verdeeld tusschen het [287]verplegen van zijn gewonden kameraad en het doen van wanhopige pogingen, om de waakzaamheid van Alva’s troepen te verschalken en Haarlem te bereiken, begeeft Chester zich eindelijk op weg door Waterland naar Egmond. Hier tracht Diederik Sonoy, die in Noord-Holland voor den prins van Oranje het bevel voert, krijgslieden bijeen te brengen, om den Diemerdijk op het een of andere zwakke punt aan te tasten en dat te versterken, teneinde voor Amsterdam en de Spanjaarden elken toevoer af te snijden, zooals zij dit voor Haarlem hebben gedaan.
“Pardieu!” merkt Oliver op, als zij hun weg vervolgen over half bevroren meren en door dorpen, haast bedolven onder de sneeuw, “als ik mijn altaarstuk bij mij had gehad, zou ik het hebben kunnen afmaken tusschen twee schermutselingen in. Ik heb niets voor mijn kunst gedaan, niets—en zelfs niets voor mijn liefde.” Hij wringt wanhopig de handen.
“En wat heb ik voor de mijne gedaan?” zucht Guy.
“Diable!” zegt de schilder, die vermoedt, wat er omgaat in zijn vriends binnenste, “Alva’s schat zal onaangeroerd blijven, totdat de Hertog de Nederlanden verlaat. Zelfs een oproer van zijn niet betaalde troepen zal hem niet kunnen noodzaken, dien af te geven. Hij is goed opgezouten voor den winter.”
“Zijt gij er zeker van, dat de Hertog er niets van vermoedt, dat gij de sleutels hebt laten maken?” vorscht Guy, die niet geheel en al gerust is.
“Dat kan hij onmogelijk—want ik heb ze niet laten maken—ik vreesde reeds, eer ik Mechelen had bereikt, dat men mij verdacht—daarom gaf ik er geen last toe en vernietigde ik de teekeningen, [288]eer ik Brussel verliet,” antwoordt Oliver. Een oogenblik later vervolgt hij met een glimlach: “En wat Alva’s dochter betreft, zij treurt zeker over kolonel Guido Amati de Medina.”
Het denkbeeld, dat zij treurt om zijn dood, maakt Guy wanhopig en hij zou er alles voor over hebben gehad, om haar even in de schoone oogen te kunnen kijken. Maar dat is zoo goed als onmogelijk, zoolang zijn schip in het ijs ligt vastgevroren.
Om den tijd te dooden, slaat hij Spanjaarden dood en hij voegt zich bij den troep, dien Sonoy bij het eerste teeken van de lente bij elkaar brengt voor den aanval op den Diemer dijk.
Deze, bestaande uit achthonderd man, wordt ingescheept op een aantal galeien en platboomde vaartuigen, die zich in beweging stellen zoodra de winter voorbij is en de binnenwateren bevaarbaar worden.
Het punt van aanval is zorgvuldig uitgekozen, en wel daar waar de dijk op zijn smalst is en het meest geschikt ter verdediging tegen van Amsterdam komende troepen. Aan de eene zijde wordt de smalle weg begrensd door het IJ, aan de andere door het Diemer meer, zoodat Amsterdam van Muiden—en daarmee de weg voor proviand en versterkingen van uit Utrecht—wordt afgesneden.
De aanval is plotseling en onverwacht. De Spaansche patrouilles, die overrompeld worden, worden gemakkelijk teruggedreven en Sonoy versterkt zich op den smallen weg, waarna hij, denkende, dat de zaak hiermee in orde is, recht in zijn schik naar Edam gaat, om versterkingen te halen. [289]
Wat Oliver betreft, hij is een en al vreugde. Hij kan den toren van de Groote Kerk te Haarlem zien, nog geen twintig mijlen van hen verwijderd, en hij meent dus, dat het oogenblik niet meer verre is, waarop hij zijn beminde weer in zijn armen zal sluiten.
Doch de Spaansche gouverneur van Amsterdam kan natuurlijk niet gedoogen, dat hem alle toevoer wordt afgesneden. Hij zendt onmiddellijk een groote macht voetvolk met een paar kanonnen naar den dijk en de seigneur De Billy, een beproefd veteraan van vele veldslagen, bevelhebber te Muiden, zendt vierhonderd man Walen om de Geuzen van de andere zijde aan te tasten.
In vereeniging met een menigte gewapende Spaansche galeien, doen zij ongelukkig den aanval gedurende de afwezigheid van Sonoy. Diens troepen, hoe dapper ook, zijn nu zonder oppersten aanvoerder. Zij zijn voornamelijk samengesteld uit de bemanning van de Geuzenschepen, waarvan iedere bevelhebber over de anderen wil commandeeren. Steeds twistend onder elkander, wachten zij den aanval af, zonder discipline en wederzijdschen steun.
Het gevolg is, dat zij niet gereed zijn, als het geschut tegen hen begint te spelen en de eerste welgerichte schoten reeds de haastig opgeworpen verdedigingswerken van de Hollanders vernielen. Reeds hebben eenige der Geuzen den dijk verlaten en de wijk genomen naar hun vaartuigen, om deze tegen de Spaansche galeien te verdedigen, en ook om gereed te zijn tot vluchten.
“Wij moeten een aanval doen op de kanonnen,” [290]roept Chester uit. En hij en Oliver, gevolgd door vijftig anderen, beproeven dit. Zij trachten door de Spaansche speerdragers heen te komen, en banen zich een weg met speer en piek naar een kanon, en had men hen krachtig bijgestaan, dan zou het hun misschien zijn gelukt, ofschoon elke stap voorwaarts een der hunnen het leven kost. Doch men laat hen in den steek en zij worden eindelijk teruggedreven, bij ieder voetbreed grond een man verliezend, terwijl de Spanjaarden de gewonden onbarmhartig afmaken.
Met moeite slaat Guy er zich doorheen en hij moet zijn vriend, den schilder, die doodelijk gewond is, nog meesleepen. Maar als hij binnen de versterking terugkeert, vindt hij deze verlaten; alle manschappen, die ze moesten verdedigen, zijn naar de booten gevlucht—behalve één, Jan Haring van Hoorn. Deze held heeft post gevat op het smalste gedeelte van den dijk en verdedigt zich met zwaard en schild tegen een duizendtal veteranen van Alva’s leger. Gelukkig voor hem, kunnen zij hem slechts één voor één bevechten, daar de dijk zeer smal is, het diepe Diemer meer aan de eene zijde ligt, en het snelstroomend water van het IJ aan de andere.
Haring’s verdediging geeft Guy tijd, om een oogenblik adem te scheppen.
Zich over zijn vriend heenbuigend, mompelt hij tusschen zijn vast opeengeklemde tanden: “Vrees niet! Die Spaansche honden zullen u niet levend in handen krijgen.” Dan veegt hij het doodszweet van zijn vriends voorhoofd en ziet smartelijk in het [291]hem zoo dierbaar gelaat, dat reeds met een doodskleur overtogen is.
Met moeite brengt de stervende uit: “Red uzelf!”
“En u eveneens!”
“Red uzelf!” Uit Oliver’s oogen spreekt een angst, die geen doodsangst is. “Red uzelf, om mijn Mina te redden. Zweer mij, Guido, mijn vriend, dat gij haar zult redden!”
“Dat heb ik reeds gedaan,” fluistert Guy haastig. “Wenscht gij nog iets anders?”
“Enkel dit—doch gij zijt—geen—kunstenaar. Ik zou zoo gaarne—mijn altaarstuk—hebben afgemaakt. Ik—zie—nu—werkelijke engelen—”
De laatste woorden klinken als een zucht, en Antony wendt zijn oogen naar den blauwen hemel, en de ziel van den patriot gaat daarheen, waar de werkelijke engelen en de ware Madonna zich bevinden.
Daarna kijkt Chester in het rond, om tot de ontdekking te komen, dat hij er weinig beter aan toe is dan zijn doode vriend. De Spanjaarden bestoken hem van voren en van achteren. De Hollandsche schepen zijn alle een halve mijl ver weggedreven; aan de IJ-zijde snijden Spaansche schepen den terugtocht af.
Guy werpt een snellen blik om zich heen, om een uitweg te zoeken en vindt dien in het Diemer meer. Ongeveer vijftig el van land ligt een kleine sloep, behoord hebbende aan de Spaansche wacht, die op deze plaats werd verrast, en waarvan de touwen gedurende het gevecht zijn losgesneden; het is de eenige sloep op het Diemer meer. [292]
Ras besloten, snelt hij op Haring toe, uitroepende: “Dat is onze eenige kans!”
Samen hakken zij nog eens op de Spanjaarden in, om tijd te winnen, en springen daarna in het meer. Als zij verdwijnen, stijgt er een kreet van woede op uit de Spaansche huurlingen, die hun een kogelregen nazenden. Doch zij bereiken, elkander hulp verleenend, gelukkig de sloep, klimmen er in, nemen de riemen en zijn weldra buiten schot.
En als hij toevallig naar den dijk kijkt, huivert Guy en wendt zijn hoofd af.
“Zij snijden hem het hoofd af,” fluistert Haring. “Het is Alva twee duizend Carolusguldens waard.”
Guy weet, wiens hoofd de Hollander bedoelt, en zijn hart wordt nog meer vervuld met haat en verbittering tegen de Spanjaarden. Hij wordt er opnieuw door versterkt in zijn besluit, om zijn gelofte aan zijn dooden kameraad te houden, al zou het hem ook het leven kosten.
“Het was een Berserker eed,” mompelt hij, “doch ik zal hem houden.” En hij kijkt naar zijn vijanden, die zijn vriend hebben omgebracht, met iets van dien nobelen waanzin, die in de aderen der Berserkers gloeide, namelijk de woede om zijn vijanden te verslaan, zonder zich te bekommeren om zijn eigen leven, dat welbehagen in het dooden, onverschillig of men er zelf bij te gronde gaat, zoolang men nog niet verzadigd is van doodslag en wraak.
Maar de stem van den Hollandschen zeeman doet hem van de romantiek tot de werkelijkheid terugkeeren. Deze zegt: “Sir Chester, het ziet er slecht [293]met ons uit. Wij zijn aan de verkeerde zijde van den Diemer dijk—en hebben geen wapens. Wij kunnen den dijk niet weer oversteken, om te trachten onze vrienden te bereiken, want hij is nu over zijn geheele lengte ingenomen door die helsche Spaansche troepen. Wij hebben vandaag echter eenige hunner overhoop gestoken en wij zullen er nog meer naar de andere wereld zenden, eer zij het ons doen, ofschoon wij geen andere wapenen hebben dan onze tanden en nagels,”—want de beide mannen zijn genoodzaakt geweest, hun wapens weg te werpen, om naar de sloep te zwemmen.
“Wij zijn niet aan den verkeerden kant van den Diemer dijk,” antwoordt Guy op beslisten toon. “Tenminste, ik niet.”
“Hoezoo?” vraagt Haring, zijn oogen wijd opensperrend.
“Omdat ik naar Haarlem ga, en gij de man zijt, om mij er heen te brengen. Gij kent immers het land?”
“Iederen drop water en iederen korrel zand, die er in is, en daarvoor vecht ik.”
“Dan kent gij misschien een weg, om van hier in het Haarlemmer meer te komen?”
“Zonder wapens?” vraagt de Hollander. “Dat zal moeilijk gaan; wij kunnen niet vechten en—het stuit mij tegen de borst, voor de Spanjaarden te gaan loopen!”
“Wij moeten eerst vluchten om later te kunnen vechten,” mompelt Guy, “en spoedig ook.” Want de Spanjaarden zijn bezig, een boot over den dijk te dragen, om hen te vervolgen. Gelukkig zijn er [294]twee paar riemen in de sloep, die licht is, en Haring en Chester roeien al wat zij kunnen over het Zuidwestelijk gedeelte van den nauwelijks twee mijlen langen Diemer plas.
Zij zijn nu voor het oogenblik in veiligheid, want als de Spanjaarden bemerken, dat zij zoo snel als zij kunnen wegroeien, zien zij er van af, om een boot over den dijk te sleepen. De beide mannen overleggen nu haastig, wat hun verder te doen staat.
“Het is onmogelijk, langs dien weg te ontkomen,” verklaart Haring, naar het Oosten wijzend, waar de weg naar Utrecht het meer begrenst. “Die is te goed bewaakt. Mogelijk dat wij aan de Westzijde aan land kunnen komen, waar het meer en de Amstel samenvloeien. Het is slechts een mijl bezuiden Amsterdam; er kruisen wachtbooten.”
Dat is de richting, die Guy wenscht te nemen, en hij stemt gretig met het voorstel in, vragend: “Is er in de plassen en meren, waarmee dit land overdekt is, niet een weg, waarlangs wij naar het Haarlemmer meer kunnen roeien?”
“Ja, er is een weg,” antwoordt Haring. “Doch de eerste zes mijlen zullen wij moeten afleggen onder aanhoudend gevaar voor ons leven. De laatste twaalf mijlen gaan over het terrein, dat men elkander betwist, waar wij dus zoowel vijanden kunnen ontmoeten, met wie wij zullen moeten vechten, als vrienden, die ons kunnen helpen. Hadden wij maar wapens,” zucht de Hollander, “dan hadden wij kans, al vechtende Haarlem te bereiken, en Alva’s schepen te ontloopen.”
“Wapens!” merkt Guy op, “gij hebt uw zeemans mes en ik mijn ponjaard.” [295]
“Voor den duivel! Dat zaakje zullen wij dan opknappen met ponjaard en mes,” zegt Haring, grimmig lachend. “Ik heb er altijd schik in, een Spanjaard te pakken te krijgen.”
Zij onderzoeken de sloep nu nauwkeurig en vinden een mast en een zeil, die vóóruit zijn opgeborgen, wat hun goed te stade komt, want er waait een lichte bries, die hun gunstig is. Zij plaatsen den mast en hijschen het zeil.
Eensklaps slaakt Haring, die bezig was de kastjes te onderzoeken, een vreugdekreet.
“Wat is er?” vraagt Guy.
“Mondvoorraad! Deze schurken van Spanjaarden meenen het goed met ons. Hier is een flesch Spaansche wijn, waarvan ik evenveel houd, als ik den man haat, van wien hij afkomstig is, en overvloed van roggebrood en gezouten haring, met olie om ze te bakken. Het zal heerlijk naar binnen glijden. Dat is een buitenkansje.”
“Ja, en hier is nog iets beters,” roept Guy uit.
“Wat kan nog beter zijn dan eten?” vraagt de Hollander.
“Wapens!”
In het kastje aan de andere zijde van de sloep heeft Chester vier Spaansche haakbussen gevonden met ammunitie, een zwaard en een strijdbijl. Zij wenschen elkander wederkeerig geluk met hun vondst, want zij zijn nu goed toegerust voor hun avontuur.
Een kwartier later naderen zij de plaats, waar het Diemer meer samenvloeit met het aardige riviertje de Amstel, dat van het Zuiden komt. Er staat een wachthuis bij het punt van samenvloeiïng, met de [296]Spaansche vlag wapperende op het dak. Een paar Spaansche voetknechten staan er voor op post; maar het is een zoele dag, die hen slaperig maakt, de boot onder zeil glijdt onhoorbaar langs hen heen, en eer Alva’s veteranen recht wakker zijn geworden, is de kleine sloep hen reeds een vijftig voeten voorbij.
“Nu,” fluistert Guy, “ter gedachtenis aan Oliver!”
Dit zeggende, schieten zij beiden, en de veteranen vallen neer met de kogels tusschen hun ribben, terwijl de sloep den Amstel opzeilt.
Doch de twee gewonde Spanjaarden, die voor het wachthuis liggen te kermen, hebben vijf kameraden. Dezen springen snel in een boot en onder wilde kreten van woede en wraak hebben zij weldra de vervolging van de moordenaars hunner makkers begonnen.
“Dat hebben wij hem eens netjes gelapt,” merkt de Hollander op. “Ik had gedacht, dat wij hier drie of vier patrouille-booten zouden vinden, doch alles schijnt samengetrokken te zijn bij den Diemer dijk. En nu vooruit, daar komen zij!” De beide mannen grijpen de riemen, maar het is een hard werk, tegen den stroom in te roeien, en vier man hanteeren de riemen in de Spaansche boot, die op hen wint.
“Haal op, Haring, terwijl ik de haakbussen laad. Ik kan dit vlugger dan gij,” zegt Chester. En een oogenblik later voegt hij er aan toe: “Laat ze nu maar komen, wij hebben vier geladen geweren, twee voor ieder van ons.”
Haring laat nu ook de riemen rusten en beiden wachten de vijanden af, die snel naderen, denkende, [297]dat zij gemakkelijk spel zullen hebben, daar zij met hun vijven zijn, van wie er nu twee roeien, terwijl de andere drie de geweren laden.
Maar dat staat den Hollander en den Engelschman volstrekt niet aan.
Als een van hen gewond wordt, is de andere ook reddeloos verloren. Zij grijpen opnieuw de riemen en draaien snel om een uitstekende punt, beplant met wilgen, die juist hun bladeren beginnen te ontplooien en hun eenigermate een schuilplaats bieden.
Zoo vlug als zij kunnen, landen zij, ieder met twee geweren, en kruipen dwars over de smalle landtong, om de Spanjaarden aan te vallen, als zij de punt willen omroeien. Uit hun hinderlaag vuren zij op hun vervolgers, dooden er één en wonden twee anderen doodelijk.
Op zulk een moorddadige wijze begroet, wenden de Spanjaarden, met een kreet van verrassing en schrik, hun boot en laten zich de rivier afdrijven.
“Niet één hunner moet kunnen terugkeeren, om ons paardenvolk achterna te zenden!” fluistert Haring.
“Vooruit dan, dan zullen wij ook met de twee anderen afrekenen,” antwoordt Guy. En hun geweren opnieuw ladend, snellen zij weer naar hun sloep en halen met de uiterste inspanning de Spanjaarden in, die roeien wat zij kunnen, maar niet zijn opgewassen tegen zulke waterrotten als de Geuzen.
Een paar schoten, daarna een van Alva’s veteranen het hoofd tot aan zijn kin gekloofd met de strijdbijl en de Spaansche patrouille-boot drijft de rivier af, slechts gevuld met lijken. [298]
“Dat was een gelukje,” zegt de Hollander. “Nu kan niemand van hen alarm maken. Totdat wij aan het wachthuis te Ouderkerk komen, zullen wij wel geen Spanjaarden meer ontmoeten. Maar daar ligt soms een heele compagnie. We moeten trachten, de bezetting in de duisternis te verschalken.”
Zij roeien het riviertje nu verder op, dat kalm en langzaam verder stroomt, en om zes uur ’s avonds verschuilen zij zich tusschen de wilgen, er zooveel mogelijk voor zorgende, dat niemand er hen kan vinden. De boeren, die zij tegenkwamen, zijn voor hen gevlucht. Zij durven geen vuur aan te maken, maar eten hun gezouten haring en brood met olie en wachten de naderende duisternis af.
Weldra daalt deze neder; het wordt een stikdonkere nacht, zonder maan. Haring en Guy roeien behoedzaam den stroom op en zien binnen een half uur de lichten van Ouderkerk. Zij houden zich nu aan den anderen kant van de rivier, terwijl de Hollander als loods dienst doet, daar hij blijkbaar iedere ondiepte in de rivier kent, en zij zouden de plaats, een klein dorpje, ongemerkt voorbij zijn gekomen, als een paar honden niet waren beginnen te blaffen, wat ten gevolge heeft, dat de Spaansche schildwacht op den oever hen aanroept.
Zonder te antwoorden, roeien de beide mannen uit al hun macht, doch zoo zacht mogelijk, voort, en weldra houden de honden op met blaffen en hervat ook de schildwacht zijn geregelden gang, zeker denkend, dat er, daar hij niets heeft gezien, ook niets is voorbijgegaan. Zij meenen dan ook, als zij de plaats voorbij zijn, uit het gehuil van de honden op te [299]merken, dat de Spanjaard hen schopt, omdat zij een valsch alarm hebben gemaakt.
Bijna den geheelen nacht roeien zij door en bemerken tot hun vreugde, als de dag aanbreekt, dat zij in het Legmeer zijn, een lange, smalle strook water, die zich bijna tot aan het Haarlemmer meer uitstrekt. In den vroegen morgen worden zij echter achtervolgd en ingehaald, en dat zou waarschijnlijk hun dood zijn geweest, als hun vermeende vijanden niet waren gebleken, vrienden te zijn.
Het is een kleine patrouille-boot, die dit onveilige water bevaart in dienst van den prins van Oranje.
Van den bevelhebber vernemen zij, dat De Bossu pas nog meer galeien op het Haarlemmer meer heeft gebracht, en dat zij een harden dobber zullen hebben, om door de Spanjaarden heen te komen, daar de Hollandsche vloot zich aan de Kaag bevindt, aan het Zuidelijk gedeelte van het meer, om gekalfaterd te worden. “Ik zou u afraden, te gaan,” zoo besluit de Hollandsche bevelhebber.
Guy echter begrijpt, dat het gevaar elken dag grooter zal worden, dat Alva steeds meer schepen naar het Haarlemmer meer zal zenden, en hij dringt er dus op aan, om verder te gaan, en Haring is niet de man om hem in den steek te laten.
“Nu, als gij er dan op staat,” antwoordt de Hollandsche bevelhebber, “zullen wij u helpen.”
Zijn matrozen helpen Guy en Haring nu om hun sloep van het Legmeer door de polders te brengen, over een sloot, die langs een dijk loopt en in het Haarlemmer meer uitkomt.
“Nu,” zegt Chester, “hoeveel levensmiddelen kunt [300]gij missen? Het zou tegen alle menschelijkheid in zijn, als wij in die uitgehongerde stad kwamen en geen enkelen zak meel voor hun hongerige monden meebrachten.”
“Gij hebt gelijk,” antwoordt de bevelhebber der boot. “Wij zullen u driehonderd pond meel meegeven, meer kan uw boot niet dragen. Gij zet uw leven op het spel,” vervolgt hij. “Ga liever vannacht. Op het Zuidelijk gedeelte zijt gij veiliger. Zoodra gij in de nabijheid van Haarlem komt, pas dan op! De Spanjaarden hebben altijd twee of drie galeien bij de Fuik.”
Den raad hunner vrienden opvolgend, gaan Haring en Chester weer onder zeil, nadat zij een flesch brandewijn hebben gekregen, die hen geheel verkwikt, en spoeden zich over het Haarlemmer meer naar twee kleine eilanden aan de Westzijde, ongeveer vier mijlen ten Zuiden van de stad.
Daar blijven zij liggen, totdat het weer nacht is en bereiken in de duisternis, ofschoon zij slechts ternauwernood ontkomen aan een patrouille-boot, de Fuik en landen aan een der kleine forten, daar gebouwd om de gemeenschap open te houden tusschen het meer en de belegerde stad.
Hier worden zij verwelkomd door een menigte uitgehongerde, uitgeteerde, doch vastbesloten burgers, die, dank zij den ontberingen van het beleg, meer gehard zijn dan veteranen. Want steeds leert de geschiedenis, dat als de burger opstaat om huis, vrouw en kinderen te verdedigen, geen krijgsman zoo goed honger, dorst, wonden en folteringen kan verdragen, als hij, die vecht met het oog op zijn dak [301]gericht en die iederen nacht terugkeert van de verschrikkingen van den oorlog, om zijn vrouw en kinderen te omhelzen, wier aanblik hem nog vastberadener weer doet vertrekken, terwijl hun kussen en tranen hem nog heldhaftiger doen strijden. [302]
Guy en Haring worden met zooveel vreugde begroet, als alleen belegerden, tot wanhoop gedreven en van alles afgesneden, bij het zien van vrienden uit de buitenwereld, aan den dag kunnen leggen.
“Brengt gij tijding van naderende hulp?” roept een Hollandsche burger van de wacht hun toe.
“Is de vloot van den Prins bijna gereed?” fluistert een ander met angstige lippen. “Wij hebben door een postduif bericht gekregen, dat hij troepen uitrust te land.”
“Vertel mij van mijn vrouw in Delft, Margriet Enkhuysen—gij hebt haar toch gezien, nietwaar?” vraagt een ander.
Zij deelen de reden hunner komst mee en leveren hun drie zakken af, waarna zij de stad in worden geleid door de Schalkwijker poort. Men heeft niet noodig Guy te vertellen, dat hij in een stad is, die reeds weken lang belegerd wordt en waar de nood op het hoogste is gestegen. [303]
De straten zijn in duisternis gehuld, er branden geen lichten, behalve in de Groote Kerk, nu gebruikt voor hospitaal, en in het Stadhuis, waar Ripperda, de commandant, krijgsraad houdt met zijne officieren.
Het is onnatuurlijk stil in de stad. Men hoort geen blaffende honden, men ziet geen katten, zij zijn alle opgegeten. Het eenige geluid in de straten is de geregelde stap van patrouilles, die elkaar aflossen, of van compagnieën, die naar de wallen trekken. De stemmen van de schildwachten klinken hol en zwak van den honger.
Guy verlaat Haring bij De Zwaan, waar nu geen gelukkige burgers zitten en waarbinnen alles donker is, om zich te begeven naar het groote ravelijn tusschen de St.-Jans- en de Kruispoort teneinde Pieter Kies te zoeken, die, zooals hem gezegd is, daar de wacht heeft.
“Waarom hebt gij de dochter van Niklaas Bodé Volckers niet uit de stad gezonden, voordat zij belegerd werd?” vraagt Guy verontwaardigd.
“Omdat wij haar noodig hadden.”
“Haar noodig hadden? Hoe zoo? Zij is een vrouw, een non-combattante.”
“Vrouwen zijn hier geen non-combattanten. Hadden wij de vrouwen niet, dan zouden wij mannen de stad niet kunnen houden.”
“Gij wilt toch niet zeggen, dat Mina vecht?”
“Neen, zij vult zandzakken en naait die dicht, maar er zijn anders vrouwen genoeg, die vechten. Vechten, evengoed als mannen. Vrouwen zijn hier mannen! Neen, zij zijn meer dan dat, zij zijn engelen [304]van barmhartigheid en—engelen van den dood, die met dezelfde handen den eenen dag de gewonden verplegen en den anderen de Spanjaarden dooden. Daar hebt gij bijvoorbeeld de weduwe Kenau Hasselaer,—de Spanjaarden vluchten voor haar veel eerder, dan voor menigen man van het garnizoen.”
“Alles goed en wel,” zegt Guy, “maar ik heb mijn vriend, den beminde van het meisje, beloofd, haar veilig buiten Haarlem te brengen.”
“Hoe zoudt gij dat kunnen?” vraagt de burger grimmig.
“Dat is mijn zaak, als zij het er op wagen wil.”
“Zie dan, dat gij den commandant Ripperda te spreken krijgt. Als hij zijn toestemming geeft, is het mij ook goed. Weigert hij, dan weiger ik ook. Zij is hier veiliger. Meent gij, dat wij van plan zijn, ons over te geven? Niet zoolang wij nog iets te eten hebben.”
Hiermee gaat Guy heen. Doch Ripperda, de commandant, heeft het druk en is niet te spreken; Chester begeeft zich dus naar De Zwaan, naar Haring; de herberg is zindelijker dan ooit; eigenlijk te zindelijk, want er is niets, wat haar vuil kan maken—er is niets te eten, behalve een soep, gekookt van het gras uit de straten. Daarom spreekt het tweetal dan ook maar zijn eigen voorraad aan, dien zij uit voorzorg hebben meegebracht.
Doch de reuk van de gezouten haring is zoo sterk, dat de kinderen zich aan de deur verdringen, en de weduwe Hasselaer, die juist van de wallen komt en zich van haar borstkuras ontdoet, woedend uitroept: “Laffe kerels, wat doet gij? Zulke lekkere [305]beetjes zijn voor de gewonden!” En zij grijpt den Spaanschen wijn, den brandewijn, het brood en de haring en alles wat zij hebben en loopt er, zoo vlug als zij kan, mee naar de kerk, nu een hospitaal, ofschoon zij zelve watertandt bij het zien van zulke ongekende lekkernijen,—gevolgd door de kinderen, die snikken en smeeken om een stukje haring—een heel klein hapje,—of om er tenminste even aan te mogen ruiken.
Doch Kenau Hasselaer is onverbiddelijk en de gewonden krijgen de haring.
Guy en Haring kijken elkaar verbluft aan. “Wij zullen ons morgen vroeg,” zegt de Engelschman, “moeten melden om op rantsoen gesteld te worden. Het is, geloof ik, een half pond beschimmeld brood, gemaakt van zemels.”
“Voor den duivel!” bromt de Hollander. “Wij moeten hier zien uit te komen, zoolang wij nog krachten hebben. Als dat satansche wijf ons tenminste den brandewijn nog maar gelaten had!”
Zij besluiten maar naar bed te gaan en vallen weldra in een diepen slaap, daar zij geheel en al op zijn door de inspanning van den vorigen nacht.
Zij worden echter al spoedig gewekt door het gekletter van wapenen, het luiden van de klokken van de Groote Kerk en de kleinere klokken, vermengd met het gedonder van het geschut.
Bovendien worden zij heen en weer geschud door de onzachte hand van vrouw Hasselaer.
“Wordt wakker, luilakken,” roept zij uit, “en vecht voor uw leven! Op! Ik zal u den weg wijzen.” [306]
Wel wetende, dat de Spanjaarden ook hen zullen ombrengen, als zij de stad innemen, grijpen Guy en zijn metgezel haastig naar de wapenen en spoeden zich met de weduwe door de donkere straten, welke nu vol mannen zijn, die uittrekken, om voor hun bedreigde haardsteden te vechten.
Als zij zijn aangekomen op den wal ten Oosten van de Kruispoort, die in een blokhuis is herschapen, zien de beide mannen, die aan de oorlogstooneelen gewoon zijn, zich verplaatst te midden van een strijd, zooals zij nog nooit hebben bijgewoond. Want zij bevinden zich hier bij de vrouwen-afdeeling.
“Hel en duivel! Er is hier geen enkele man. Wij met ons beiden zullen hier niet veel uitrichten,” roept Haring uit.
“Gij niet?” roept Kenau Hasselaer uit; “nu, wij wel. Vrouwen van Haarlem, toont dezen knapen, wat vechten is!”
Zij doen het en maken Haring, die een held is, evenals Chester, den wakkeren Engelschman, bijna beschaamd door haar daden van dapperheid—Kenau Hasselaer en andere zestiende-eeuwsche Amazonen.
“Duivels! Katten moeten voor haar onderdoen!” roept Haring uit, als hij ziet, hoe zij de Spaansche veteranen ontvangen, die aanrukken in de meening dat de stad reeds in hun macht is; want het is een aanval bij verrassing geweest en hij zou bijna geslaagd zijn.
Om voorbereidingen te treffen voor den grooten uitval, in vereeniging met Oranje’s aanval van [307]het meer uit, die door middel van postduiven de stad is aangekondigd, zijn de wachten verzwakt op het ravelijn, het groote vestingwerk juist achter de gracht, dat loopt tusschen de Kruis- en de St-Janspoort, vlak tegenover het hoofdkwartier van Don Frederik.
Dit ravelijn is platgeschoten en vernield onder het onafgebroken vuur van de zware Spaansche batterijen, in den nacht is de gracht haastig overbrugd door pontons, die er door Vargas zijn overgeworpen.
De veteranen van Romero, De Billy en Vargas zijn er overgetrokken en hebben kalm postgevat aan den voet van het ravelijn.
Nadat zij een oogenblik hebben uitgeblazen, heeft hun voorhoede de bressen beklommen, en eer de Hollandsche schildwachten, die uitgeput waren door nachtwaken, honger en vermoeienis, wisten wat er met hen gebeurde, hadden zij de meesten hunner gedood en bezit genomen van het verdedigingswerk, dat de Spanjaarden voor den sleutel der stad houden.
Bovendien hebben zij het groote blokhuis bij de Kruispoort vermeesterd en heeft Romero de St-Janspoort bezet.
“Slaat er op in! Houwt dood—Haarlem is ons!” is de kreet, die Don Frederik’s gelukkige ooren bereiken, als hij beveelt versterkingen te zenden, om zijn succes te verzekeren.
Doch op hetzelfde oogenblik, dat de Spanjaarden dwars over het ravelijn denken binnen te stormen, doen zij een ontdekking, die hun minder aangenaam verrast. [308]
Terwijl het geschut, week aan week, het ravelijn heeft gebeukt, hebben de belegerden, voornamelijk de vrouwen en de kinderen, er vlak achter een hulpravelijn opgericht, van zakken zand en aarde, die beter bestand tegen het geschutvuur en even moeilijk te beklimmen is als het ravelijn. Ze was onzichtbaar voor de Spanjaarden en zij hebben er dan ook niets van bemerkt, eer zij, na de eerste versterking te hebben beklommen, de tweede voor zich zien oprijzen.
Terwijl Alva’s krijgslieden een oogenblik verrast blijven staan, wordt het hulpravelijn bezet door de gealarmeerde bevolking van de naburige straten. Een oogenblik later worden de verdedigers versterkt door de Duitsche troepen van het garnizoen, en met den kreet: “De Spanjaarden komen!” begint het gevecht.
De zwakste plaats in Haarlem’s muur is die, vlak bij het blokhuis aan de Kruispoort, die nu bezet is door Vargas’ veteranen. Deze verschansing wordt verdedigd door Kenau en haar medestrijdsters. Dit is een eerepost, en Ripperda, de bevelhebber der stad, weet, dat hij dit zwakke punt aan niemand beter kan toevertrouwen dan aan haar, die hij er heeft geplaatst, en hij heeft toch veteranen onder zijn bevel, die menige campagne hebben meegemaakt, en achthonderd dappere Schotten, die nu zijn teruggebracht tot anderhalf honderd, alsmede de Fransche compagnie onder Courie.
Want deze vrouwen vechten niet alleen voor al hetgeen waarop een man prijs stelt, maar bovendien om zich te vrijwaren voor martelingen. Allen zonder uitzondering, meisje, vrouw of weduwe, rillen als zij [309]denken aan de Spaansche barmhartigheid tegenover de hulpelooze vrouwen van een veroverde stad.
Alva’s veteranen schrijden thans weer vol vertrouwen voorwaarts. Zij hebben zich van den eersten wal meester gemaakt, waarom zouden zij nu ook den tweeden niet nemen?
Zij beklimmen de helling met de kreten: “Philips!” en: “Don Frederico!” om op den top een hartelijk welkom van Sorosis te ontvangen.
Achter den wal is een groot vuur aangemaakt, waarover een reusachtige ketel hangt vol kokende pekel. Eerst wordt de vijand met een salvo begroet, zoodat hij een oogenblik terugdeinst, iedere vrouw vuurt à bout portant haar musket af op den naderenden vijand, die aarzelt onder die slachting.
“Spoel die Spanjaarden weg!—vooruit met het water!” roept de weduwe uit, en terwijl zij den eersten emmer met het kokende vocht grijpt, werpt zij den inhoud in het gelaat van een Italiaanschen kapitein, wiens wapenrusting, hoe solide ook, hem toch niet kan bewaren voor vreeselijke brandwonden. Terwijl hij het uitbrult van pijn, maakt zij hem af met haar zwaard.
En haar gezellinnen storten de kokende pekel met vlugge handen over de Spanjaarden uit, die brullen en schreeuwen en zich wringen van pijn.
Maar anderen, van achteren opdringende, nemen hun plaats in; de vrouwen gaan dezen te lijf met slagzwaarden. Daar zij geen vrees voor den dood kennen, dragen zij geen schild, doch zwaaien haar groote wapenen met beide handen, en tegen de kracht van zulk een slag baat geen handigheid in het pareeren. [310]
“Piekeniers vooruit!” schreeuwt De Billy, doch een oogenblik later wordt hij gewond en van het tooneel van den strijd weggedragen en de piekeniers rukken niet snel genoeg aan, want Kenau Hasselaer veegt, aan het hoofd van haar vrouwen, het hulpravelijn schoon en drijft iederen Spanjaard, die nog leeft, in het blokhuis bij de Kruispoort.
Daarna lacht zij schor: “Wij hebben het gevuld. Nu, vrouw Jannaps—uw taak!”
En een vrouw, die geduldig heeft gewacht op den top van het hulpravelijn, springt naar beneden en roept, als zij een oogenblik later terugkomt, uit: “Ik heb de lont in het kruit gestoken!”
Deze woorden worden bijna op hetzelfde oogenblik bevestigd en het groote blokhuis aan de Kruispoort, dat vooraf met ongeveer twintig vaten kruit in gereedheid was gebracht voor zijn Spaansche bezoekers, vliegt in de lucht, met honderd man Waalsch voetvolk van De Billy en een detachement van Vargas’ veteranen.
Daarna drijven zij de laatste nog niet gewonde Spanjaarden terug over de kleine brug, en ofschoon Romero met zijn compagnie de St.-Janspoort bezet houdt, aan den anderen kant van het hulpravelijn, kan niet één der schildwachten zijn hoofd ongestraft naar buiten steken, door de hevigheid van het vuur uit de nabijgelegen huizen en van twee of drie kleine kanonnen. Voor deze ontvangst trekt Romero, die een oog bij het gevecht heeft verloren, zich met zijn manschappen terug, dat wil zeggen, met degenen die er nog toe in staat zijn, want nu komt het verschrikkelijkste van alles. [311]
Het voorbeeld volgend van den vijand, die zich berucht heeft gemaakt door zijn wreedheden, dringen de Hollanders vooruit, en langzaam en in koelen bloede, zooals slagers te werk gaan, maken zij de Spaansche gewonden af, die tevergeefs om genade smeeken.
Gedurende het gevecht zijn Guy en Haring steeds aan de zijde van Kenau Hasselaer gebleven. Zoo vaak de vrouwen een uitval hebben gedaan, hebben de twee mannen er aan deelgenomen, en als zij terugkomt, klopt zij hen op den schouder, uitroepend: “Goed zoo jongens, gij hebt u flink gehouden, haast zoo flink als wij vrouwen! Gij hebt den moed om te vechten; hebt gij ook den moed om met ons den hongerdood te sterven?”
In dat laatste hebben noch Haring noch Guy veel lust; zij zijn buitendien ook met een bepaald doel hier gekomen. Guy zoekt dus Ripperda op, die op den wal staat, omringd door zijn officieren, en vraagt hem verlof, om de dochter van Bodé Volckers buiten de stad te mogen brengen.
“Ik ben zeer verheugd, u weer te zien, ‘Eerste der Engelschen’, en ik dacht, dat gij bij ons wildet blijven,” antwoordt de Hollandsche bevelhebber.
“O, gij hebt geen gebrek aan soldaten, mannen noch vrouwen,” antwoordt Guy. “Gij hebt reeds te veel eters in de stad.”
“Gij denkt toch niet, dat de vijand de stad zal innemen?”
“Niet door geweld van wapenen,” antwoordt de Engelschman. “Daarom zeg ik, hoe minder monden er zijn om te voeden, hoe beter. Eenige booten met meel [312]zouden u beter te pas komen dan een duizendtal veteranen.”
“Gij hebt gelijk,” antwoordt Ripperda, terwijl zijn gelaat betrekt. “Doch ik en de mijnen, wij blijven hier, zelfs met zoodanige verschrikkingen onder onze oogen—kijk!”
Het is nu dag geworden, en voorzichtig door een schietgat kijkend, uit vrees voor de Spaansche kogels, ziet Guy voor zijn oogen het beeld van een Hollandsche stad, belegerd door de Spanjaarden. Vóór hem het hulpravelijn bezaaid met dooden, de gracht er mee gevuld. Daartegenover staat een andere wal, die door de Spanjaarden is genomen en nog door hen bezet wordt gehouden. Daarachter de gracht, gevoed door het water uit het Spaarne, bewaakt door de Spaansche batterijen.
Links groepen boomen en het Leprozen-hospitaal; daarachter en overal in het rond de tenten van de belegeraars, die de ongelukkige stad afsnijden van vrienden en voedsel.
Chester kan op dezen afstand het wapengekletter hooren der compagnieën, die ter aflossing naar de versterkingen trekken.
Verspreid over dit tooneel staan een half dozijn windmolens, en vlak tegenover hen een ander gevaarte, dat Chester als krijgsman de tanden op elkaar doet klemmen van verontwaardiging.
Het is een reusachtige galg, waaraan twintig lijken bengelen, eenige aan het hoofd, andere aan de voeten opgehangen.
En nu komt, als allergrootste verschrikking, de Spaansche beul met zijn helpers, om opnieuw zijn [313]werk te verrichten. Zij voeren op ruwe wijze eenige wanhopige schepsels met zich mede, die aan handen en voeten gebonden zijn. Zij nemen de dooden af, om de levenden op te hangen, die in het gezicht van hun kameraden en stadgenooten de lucht met hun doodskreten zullen vervullen.
Een kreet van woede en smart stijgt van den wal omhoog—deze gemartelden zijn buren, waarmee men nog den dag te voren heeft gesproken, die bij een uitval in de handen der Spanjaarden zijn gevallen. En één der vrouwen gilt: “Barmhartige God, ik zie hem—zij hangen mijn Klaas op!” en kreunend valt zij neer.
“Wij zullen hetzelfde doen,” roept Ripperda, “hoofd om hoofd! Roep den provoost-geweldige!”
Weldra bengelen ongeveer twintig Spanjaarden op de wallen, als een afgrijselijk antwoord op de wreede uitdaging.
Dit wekt opnieuw de woede van Alva’s manschappen op en zij werpen van het naburige ravelijn iets in het Hollandsche hulpravelijn.
Het valt bijna aan de voeten van Guy en Ripperda.
De Hollandsche bevelhebber bukt zich, om het te onderzoeken en mompelt plotseling tot Guy: “Er is een plakkaat aan het hoofd bevestigd. Kapitein Oliver van Bergen.”
“Groote God!” en ontzet kijkt Guy nog eens, en nu voor het laatst, in het gelaat van zijn dooden vriend.
“Wist gij dat hij dood was?” vraagt Ripperda.
“Ja,” mompelt Guy, “maar ik kon het hier niet [314]vertellen, uit vrees, dat zijn verloofde het zou hooren.”
“Ja, dat meisje, Mina, zou met den patriot trouwen!” zucht de bevelhebber. Daarna vervolgt hij op schorren toon: “Neem haar met u, als gij haar levend weg kunt krijgen. Breng haar snel van hier; vertel haar niets, eer zij deze verschrikkingen achter zich heeft. Vaarwel, mijn Engelsche vriend. Als wij elkaar weer ontmoeten, zal Haarlem vrij zijn van Spaansche moordenaars.”
En de beide mannen nemen afscheid, vol eerbied voor elkaar.
Guy begeeft zich naar Pieter Kies en zegt: “Ik heb het verlof van den commandant. Breng mij bij Mina Bodé Volckers!”
Als het meisje, dat vermagerd is door honger en angst, de kamer binnentreedt, snikt zij: “Gij zijt gekomen om mij bij Antony te brengen. Ik weet het. Ik lees het op uw gelaat.”
“Ja,” antwoordt Guy met veel inspanning.
“Waar is hij? Waarom kwam Antony niet met u mede?”
“O hij—hij wacht ons,” stamelt Guy en gaat met Haring mee, om de toebereidselen voor de reis te treffen.
De eenige kans, om het meisje uit de stad te krijgen, is, den weg over het meer te nemen. Daartoe moeten zij ’s nachts ontvluchten.
Terwijl zij Mina door de Schalkwijker poort naar buiten brengen, langs de korte lijn van versterkingen en verschansingen op den linkeroever van het Spaarne, waardoor de belegerden nog gemeenschap met het meer hebben, bereiken zij het fort aan den oever, [315]waarvan de Oranjevlag waait, en wachten den nacht af, terwijl zij hun boot gereedmaken.
De nacht komt, doch voor hen veel te langzaam, want zij hebben zulk een honger. De duisternis echter is bevorderlijk aan hun onderneming.
Vijf Spaansche galeien bewaken de Fuik. Er worden zeilen gezien in het Zuid-oosten. Vier van de galeien breiden haar zeilen uit, gaan op verkenning en als het nacht is, zijn zij nog niet teruggekeerd. Er blijft dus slechts één galei over, die zij hebben te verschalken, schoon zij twee patrouille-booten uitzendt.
“Ik denk dat ik met deze vervloekte schepen, die ons van proviand verstoken houden, eens goed zal afrekenen,” zegt de Hollandsche bevelhebber van het fort. Hierop maakt hij drie booten gereed, om de patrouille-booten der Spanjaarden ’s nachts te overvallen.
Terwijl deze uittrekken, begeven ook Chester en Haring zich in hun sloep op weg, en de galei ontsnappend, die nu in een gevecht is gewikkeld met de Haarlemmers, zijn zij weldra op het open meer, en zeilen naar het Zuiden.
Vóór de dag aanbreekt, hebben zij de Kaag bereikt en gaan verder naar Delft; den volgenden avond heeft Guy aan zijn eed voldaan.
Nadat hij het geredde meisje onder dak heeft gebracht en goed verzorgd weet in de herberg genaamd De Vergulde Toren, begeeft Chester zich naar de gelagkamer en heeft daar een wonderbaarlijke ontmoeting. Een man, wiens oogen wild in hun kassen rollen, staat op als hij hem ziet, [316]en mompelt klappertandend: “Hel en duivel! Dat is een doode!”
Het is de koopman Bodé Volckers, die zich reeds maanden lang in Delft ophoudt, om den prins van Oranje te smeeken, zijn dochter te redden.
“Dat ben ik niet,” fluistert Guy, en voegt er norsch aan toe: “Houd op met dat klappertanden, totdat gij mij hebt aangehoord,” en Niklaas’ arm nemend, brengt hij hem naar een afzonderlijk vertrek.
“Dus hebt gij mij herkend?” vraagt de Engelschman met gedempte stem.
“Ja, maar gij zijt dood. Reeds maanden geleden kwam het bericht in Antwerpen, dat kolonel Guido Amati gedood was in het gevecht op het ijs door den ‘Eerste der Engelschen’!”
“Neen, ik ben hersteld van mijn wonden!”
“Dan, ongelukkige man, zijt gij, als zij u, een kolonel in het Spaansche leger, hier ontdekken, er nog erger aan toe, dan dat gij dood waart. Ik zal u echter niet verraden,” mompelt Bodé Volckers. “Gij hebt mijn kind eens gered, al hebt gij haar ook naar een plaats gebracht, waar haar nog grooter gevaar wachtte.” En eensklaps roept hij uit, zijn handen wringend: “Red haar opnieuw, mijn Mina! Zij is in Haarlem! In de oogen der Spanjaarden een uitgewekene, omdat zij zich aan de justitie onttrokken heeft. Als zij de stad innemen, is zij verloren. Gij staat bij Alva in gunst, smeek hem om genade voor haar. Gij hebt invloed bij zijn dochter, spreek tot haar!”
“Dat is onnoodig,” antwoordt Guy. “Ik heb uw dochter reeds in veiligheid gebracht!” [317]
“Hoe is dat mogelijk? Er waar is zij dan?”
“Hier, in De Vergulde Toren!”
“Hier? Goddank! Hebt gij haar uit Haarlem bevrijd? Breng haar bij mij, mijn Mina, die verloren was—mijn Mina, die teruggevonden is!”
En de oude man is als krankzinnig van vreugde, grijpt Guy’s hand en overlaadt hem met zegenwenschen.
Het volgend oogenblik wil hij heensnellen om zijn kind te zien, voor wie hij zooveel angst heeft uitgestaan, maar Guy houdt hem terug en zegt: “Eerst moet ik u iets zeggen.”
“Wat is het? Houd mij niet tegen.”
“Het is slechts terwille van haar,” antwoordt hij en doet verslag van Oliver’s dood, er fluisterend aan toevoegend: “Deel het haar mede—ik heb het trachten te doen, maar ik kon het niet.”
Chester is nu genoodzaakt, om in zijn verhaal te laten invloeien, wie hij werkelijk is, en dit schijnt Bodé Volckers zelfs nog meer te treffen, dan de dood van den schilder. Hij brengt verwonderd uit: “Gij! De ‘Eerste der Engelschen’! Gij? En gij zijt in Antwerpen geweest—heeft een sterveling ooit zoo iets durven wagen? Tien duizend kronen staan nu op uw hoofd, sinds het gevecht op het ijs. Hoe hebt gij zoo uw leven kunnen wagen?” Maar nu roept hij plotseling uit: “O! Bij den hemel! Gij zijt verliefd op Alva’s dochter!”
“Ja,” zegt Guy, die voelt, dat hij dezen man op zulk een wijze aan zich heeft verplicht, dat zijn geheim veilig bij hem is. “Zij is mijn verloofde, ik hoop met de dochter van den Hertog te trouwen.”
“Dan moet gij u haasten, jonge man, dan moet [318]gij u haasten,” zegt Bodé Volckers op plechtigen toon.
“Waarom?”
“Omdat—o, nu vermoed ik ook de reden!—het was na den dood van Guido Amati—omdat zij vroom is geworden. Men zegt, dat zij non wil worden.”
“Non!” krijt Guy. “Omdat zij gehoord heeft, dat Guido Amati dood is! Dat is een zonderling wreede scherts!” en hij barst terwijl hem het hart in de schoenen zinkt, in een afgrijselijk gelach uit en bespot zichzelven, terwijl Bodé Volckers heensnelt om zijn dochter in zijn armen te sluiten. [319]
Na eenigen tijd keert Bodé Volckers terug van het onderhoud met zijn dochter, en in zijn Vlaamsche oogen ligt een treurige uitdrukking. Als hij Guy ziet, die op hem heeft gewacht barst hij uit: “Die schilder Oliver! Welk recht had zulk een man, om iets anders lief te hebben dan zijn vaderland? Welk recht had hij, wiens leven aan een zijden draad hing, om mijn kind lief te hebben?”
“Het recht, dat alle menschen hebben om het schoone te beminnen,” zucht Guy, die door de verrassende mededeelingen van Bodé Volckers met betrekking tot Dona de Alva’s kloosterplannen, niet enkel romantisch gestemd is, maar ook weemoedig.
“Doch niet het recht om het schoone op te offeren. Oliver’s verraad tegenover Alva bracht Mina in gevaar, en nu heeft zijn dood haar het hart gebroken. Zij kan zelfs niet meer naar huis gaan uit vrees voor Alva’s pijnbank. Alva!” roept de koopman met verheffing van stem uit, “die mij en de mijnen in ellende heeft gestort, die mij heeft geruïneerd!” [320]
“U geruïneerd? Hoe?” vraagt Guy teleurgesteld. Hij heeft op den koopman gewacht, daar hij geldelijke hulp noodig heeft, en diens woorden klinken hem dus niet heel aangenaam in de ooren.
“Hoe?” herhaalt Bodé Volckers. “Allereerst door mijn huiselijk leven te verwoesten, in de tweede plaats door mijn handelszaak naar den kelder te brengen met zijn tienden penning, en in de derde plaats door mij, als een gedwongen leening aan het Spaansche gouvernement, vijfhonderd duizend kronen af te nemen.”
“Wenscht gij ze terug te hebben?”
“Hemel en aarde,—ja! Maar het geld is zoo goed als verloren. Wat praat gij voor onzin?” zegt de koopman op spottenden toon.
“Het is geen onzin!”
“Geen onzin te beweren, dat Alva zijn schulden zal terugbetalen?”
“Neen, want ik zal ze voor hem terugbetalen.”
“Gij—een krijgsman—vijfhonderd duizend kronen betalen! Gij zijt uw verstand kwijtgeraakt door al uw avonturen,” roept Bodé Volckers uit, die denkt, dat Guy hem voor den gek wil houden.
“Volstrekt niet. Schiet mij tien duizend kronen voor, waag u leven, evenals ik het mijne waag, en ik zal u vijfhonderd duizend kronen teruggeven en u in de gelegenheid stellen, u te wreken.”
De Engelschman zegt dit alles fluisterend, doch op vasten toon, hij heeft de zaak goed overdacht en is tot het resultaat gekomen, dat, nu Oliver is heengegaan, Bodé Volckers met zijn Antwerpsche pakhuizen, Antwerpsche schepen en kennis van [321]Antwerpsche toestanden, juist de man is om hem in deze zaak te helpen, als hij er tenminste den moed toe heeft.
“Mijn leven wagen? Ik zou het honderdmaal wagen als ik mij daardoor wreken kon op den man, die mij van alles heeft beroofd!”
“Goed, kom dan mee naar mijn kamer, wij moeten die zaak in het geheim bespreken,” zegt Guy, die er nu zeker van is, dat, al zou Bodé Volckers zijn leven ook niet wagen uit vaderlandsliefde, hij het een dozijn keeren zou doen, om zijn vijfhonderd duizend kronen terug te krijgen. De beweegredenen, waaruit de man handelt, gaan hem echter niet aan, alleen zijn daden.
Als zij op Chester’s kamer zijn gekomen, zegt de koopman: “Wat wenscht gij van mij?”
“Allereerst heb ik honderd kronen noodig om Jan Haring te betalen, die mij heeft geholpen om uw dochter buiten de wallen van Haarlem te brengen.”
“Ik wil—ik wil Haring heel gaarne zelfs duizend kronen geven. En u mijn liefde, mijn genegenheid, en alles wat gij slechts wenscht, omdat gij mijn Mina voor vernedering en dood hebt bewaard,” antwoordt de koopman op dankbaren toon.
“Uw leven soms ook?”
“Ja, dat wil ik ook geven, om mij op Alva te wreken.”
“Als dat zoo is,” zegt Guy, “luister dan naar mij.” En nadat hij Bodé Volckers geheimhouding heeft laten zweren, vertelt hij hem alles van het geheim van Alva’s standbeeld, alles van Alva’s schat, want hij begrijpt, dat hij dezen man, wiens [322]leven hij in de waagschaal stelt ten behoeve van zijn eigen zelfzuchtige bedoelingen, zijn volkomen vertrouwen moet schenken.
“Goed. Wat verlangt gij dat ik zal doen?” herneemt de Vlaming, wiens oogen beginnen te schitteren, als hij hoort van Alva’s verborgen schatten, terwijl zijn ziel van vreugde wordt vervuld, als hij denkt aan den buit. “Zou ik niet een weinig meer kunnen terugkrijgen—interest tenminste?”
“Top, ook interest—zeshonderd duizend, als uw leven u iets waard is—wij zullen er zevenhonderd en vijftig duizend van maken.”
“Goed—nu tot de zaak! Wat hebt gij noodig?”
“Allereerst, want de tijd dringt, heb ik zoo spoedig mogelijk papieren van uitklaring noodig van de stad Amsterdam voor de Esperanza, die nog in de haven van Vlissingen ligt. Kunt gij ze mij verschaffen?”
“Van Amsterdam? Onmogelijk! Doch ik kan u uitklaring en carga van Stockholm verschaffen.”
“Dat zal ons twee weken ophouden—noem een haven, die dichter bij is.”
“Van Duinkerken? Daarmee zijn slechts drie of vier dagen gemoeid.”
“Van Duinkerken! Best,” antwoordt Chester. “Met de Esperanza zeil ik dan, op u geconsigneerd als kapitein Andrea Blanco, nog eens rechtstreeks de haven van Antwerpen binnen en blijf daar liggen, totdat ik mij van Alva’s schat en Alva’s dochter heb meester gemaakt. Is het in die stad bekend, dat gij hier zijt?”
“Neen. Daarvoor heb ik gezorgd,” zegt Bodé [323]Volckers. “Men denkt, dat ik in Frankrijk ben, om Lyonsche zijde te koopen. Ik zal zelf met u naar Duinkerken varen. Dat werpt een schijn van waarheid over alles—Lyonsche zijde uit een Fransche haven.”
“En als het later ontdekt wordt, dan kost het u het leven.”
“Om ’t even,” zegt de Vlaming. “Antwerpen’s handel gaat te gronde en ik ga de stad uit met alles, wat ik bij elkander kan brengen. Die zevenhonderd en vijftig duizend kronen zullen er mij weer bovenop helpen.”
Zoo worden alle schikkingen gemaakt en ieder onderdeel geregeld; er wordt besloten, dat Mina rustig in Delft zal blijven, dat op het oogenblik de meest geschikte plaats voor het meisje is.
“Zij is onverschillig voor alles,” klaagt Bodé Volckers en voegt er, op de tanden knarsend, aan toe: “Doch ik zal mij op den man wreken, die haar tot de geeseling en het spinhuis wilde veroordeelen en mij, enkel omdat ik haar vader ben, heeft beroofd van vijfhonderd duizend kronen.”
Denzelfden avond overhandigt Guy Jan Haring van Hoorn een beurs met goud, zeggende: “Dit is een belooning voor het gevaar, waaraan gij u om mijnentwille hebt blootgesteld.”
“Wel, sapperloot!” roept de Hollandsche visscher uit. “Dit is meer geld, dan ik ooit bij elkaar heb gezien. Ik neem echter niets aan voor een goede daad.”
“Gij hebt vrouw en kinderen, neem het voor hen en voor de uitgaven, die gij hebt te doen om naar [324]het Noorden terug te keeren; ik wenschte buitendien dat gij een particuliere boodschap van mij daarheen overbracht.”
Zoo wordt het dus geschikt, dat Haring terstond naar Noord-Holland vertrekt met orders voor Dalton om de Dover Lass onmiddellijk naar Vlissingen te brengen en zoo hij Guy en de Esperanza daar niet mocht vinden, naar Zuid-Beveland te zeilen en het anker uit te werpen in het Kromvliet. Dit is voor het oogenblik niet zeer gevaarlijk, daar de Spaansche galjoenen zich bijna alle te Amsterdam bevinden, om hulp te verleenen aan de belegeraars rondom Haarlem.
Den volgenden morgen vertrekt Haring naar het Noorden en begeven Guy en Bodé Volckers zich per schip naar Vlissingen, waar de Esperanza ligt.
Guy heeft ongeveer tien zijner manschappen aan boord van dit schip gelaten en dit aantal is voldoende, om naar Duinkerken te zeilen, waar hij carga inneemt van Bodé Volckers’ agenten in die plaats en papieren van uitklaring op Antwerpen krijgt.
Als zij deze haven verlaten, zeilen zij opnieuw naar Vlissingen en vinden tot hun groote vreugde de Dover Lass op hen wachtend, daar Haring zeer snel heeft gereisd, Dalton zijn orders stipt heeft uitgevoerd en de Dover Lass buitendien terstond onder zeil kon gaan, omdat de haven van Enkhuizen reeds geheel vrij was van ijs.
“Bij alle zeemeerminnen!” roept zijn eerste officier uit, als hij zijn commandant ziet, “wij dachten, dat gij dood waart—verdronken bij dien vervloekten Diemer dijk. Dat is kostelijk nieuws.” [325]
“En ik heb toch nog beter nieuws voor u,” lacht Guy.
“En dat is?”
“Geld om de bemanning te betalen!” Waarop de Britsche pikbroeken luide juichkreten doen hooren.
Daarna haalt Guy het geld van Bodé Volckers voor den dag en rekent met zijn zeelieden af.
Den volgenden morgen kiest hij de manschappen uit, die den vorigen keer ook reeds mee zijn geweest naar Antwerpen en laat zich door de Dover Lass vergezellen tot aan het Kromvliet, waar zij het anker uitwerpt bij de Bevelandsche kust, terwijl hij verder gaat naar Antwerpen, de wachtbooten bij Lillo passeert en naar de dokken zeilt, nog ongeduldiger verlangend naar een ontmoeting met Alva’s dochter dan naar het buitmaken van Alva’s schat.
Hij begrijpt, dat het zaak is, met het laatste zooveel mogelijk haast te maken. Gedurende zijn gevechten en schermutselingen is zijn gelaat aan vele Spaansche krijgslieden bekend geworden, en ofschoon de meeste nog in Holland zijn, zijn er toch eenige, die gewond werden, voor hun herstel hier. Gelukkig zijn dezen gebonden aan hun kamer en hun bed, daar enkel de zwaar gewonden uit het leger worden weggezonden,—Spanje toch heeft iederen man noodig bij het beleg van Haarlem—maar met tien duizend kronen op zijn hoofd bevindt de “Eerste der Engelschen” zich in elk geval in groot levensgevaar.
Om geen tijd verloren te laten gaan, begeeft Chester zich, zoo goed mogelijk vermomd als kapitein Andrea Blanco, naar het huis van den koopman, [326]om schikkingen te treffen, teneinde zijn carga te lossen. Weldra zijn zij in een ernstig gesprek gewikkeld, waarin Guy Bodé Volckers, die de zaak nu met hart en ziel is toegedaan, opdraagt, zooveel mogelijk informatiën in te winnen omtrent het huis van de Spaansche vrouw, senora Sebastian, als hij opeens alleraangenaamst wordt verrast.
Hij hoort de stem van de gravin De Pariza in den winkel achter het kantoor, waar hij met den koopman zit. Deze stem kwam hem tot nu toe altijd hard, onaangenaam en afstootend voor, maar nu klinkt zij hem zoo zoet als een engelenstem in de ooren, als zij zegt: “Ik kom om een weinig wit Fransch mousseline voor Dona de Alva te koopen. Gij behoeft er niet veel ellen van uit te meten, daar Dona Hermoine weldra naar Spanje vertrekt, om in een klooster te gaan.”
“Zal ik het goed voor Uwe Genade in de Citadel laten bezorgen?” vraagt de volijverige bediende.
“Neen, ik zal het zelf meenemen. Het weer is zoo prachtig, dat Dona Hermoine en ik nu reeds voor den zomer onzen intrek hebben genomen in het landhuis te Sandvliet. Doch snel wat, jonge man, de staatsbarge wacht.”
Deze woorden verjagen alle gedachten aan Alva’s schat uit Guy’s hoofd.
“Geef mij eenige nadere inlichtingen,” fluistert de koopman, “omtrent het huis van de Spaansche vrouw.”
“Ik heb u gezegd, waar het ligt. Morgen zal ik verder met u spreken. Wat is de snelste manier, om te Sandvliet te komen?” [327]
“De snelste is te paard, maar zij is niet de veiligste.”
“Ik kies de snelste.”
“Door de schildwachten van Lillo? Gij zult aangehouden worden! Gij moet een pas hebben!” Vervolgens fluistert de koopman, waarschuwend: “Gaat gij als kapitein Andrea Blanco of als kolonel Guido Amati, of als die andere?” Bodé Volckers wordt zoo wit als de dood, als hij die laatste opmerking maakt.
“Als—Goede God! Ik moet immers gaan als kolonel Guido Amati!”
“Meent gij, dat gij fort Lillo kunt passeeren met een pas ten name van kolonel Guido Amati, die reeds drie of vier maanden geleden als dood is opgegeven?” zegt Bodé Volckers. “Een jaar geleden zoudt gij Lillo hebben kunnen passeeren als kapitein Guido Amati, maar als kolonel Guido Amati, een man van rang, een man, die aan het hoofd van een regiment stond, een man bovendien, die in een dagorder vermeld werd onder de dooden—neen, neen, gij werpt uw leven weg en zult het meisje niet winnen. Gij werpt den schat weg en offert mijn leven op.”
“Gij hebt gelijk,” zegt Chester neerslachtig, “maar ik moet haar zien.”
“Ga dan met een boot, dat is de eenige veilige manier,” antwoordt Niklaas.
“Nu goed; ik zal de sloep van de Esperanza nemen; daarmee komt men snel vooruit en ik zal alle mogelijke zorg voor mijzelf dragen—om harentwille het meest,” antwoordt Guy. “Het zou niet goed voor haar zijn, opnieuw om Guido Amati te treuren. Doe gij intusschen hier, wat gij kunt. Ik ben morgen vroeg terug.” [328]
Met deze woorden verlaat kapitein Andrea Blanco het kantoor van den koopman, begeeft zich aan boord van de Esperanza en vermomt zich, zoo goed als hij kan, als kolonel Guido Amati; want tengevolge van zijn wonden, ziet hij bleek, terwijl vermoeienissen en angst rimpels van zorg in zijn voorhoofd hebben gegroefd.
Ondanks dit alles ligt er een glans van innig geluk en vreugdevolle verwachting op het gelaat van den stoutmoedigen jongen man, als hij in zijn boot, voortgeroeid door zes flinke mannen, de Schelde afglijdt.
En zijn gelukkige stemming wordt nog verhoogd, als hij, met vluggen stap en zwierig uitgedost in satijn en zijde,—zooals het een cavalier betaamt, die de dame van zijn hart gaat bezoeken,—uit zijn boot aan den dijk stapt, ongeveer een halven mijl ten Westen van Sandvliet, waar een nette landingsplaats is met sierlijke treden tot aan het water ten gebruike van dames, en vanwaar een lommerrijke laan van populieren leidt naar het fraaie kasteel, door Alva voor zijn dochter gebouwd, om er de zomermaanden door te brengen.
Het huis ligt aan het eind van de laan op den dijk, en men heeft daar een heerlijk uitzicht op de Schelde. Een der vleugels reikt zelfs tot aan het water, een boot zou tot vlak onder de ramen kunnen varen.
Het is een ruim gebouw, bestaande uit het hoofdgebouw en twee vleugels; de eene vleugel aan het water, met zijn balkons en zonneblinden, is zeker het gedeelte, waar de dochter van den Onderkoning [329]zelve woont, de andere vleugel is, voor zoover Guy, als hij naderbij komt, er over kan oordeelen, bestemd voor het gebruik van de bedienden en bevat de keuken, de provisiekamers enzoovoort. Het hoofdgebouw wordt waarschijnlijk gebruikt voor de ontvangst van bezoekers en het geven van partijen.
Het geheel is een schoone en ruime villa, gebouwd met Moorsche bevalligheid en Oostersche pracht. Dit kan men gemakkelijk reeds op een afstand zien, want overal zijn van buiten zonneblinden aangebracht en sommige ramen zijn van geschilderd glas.
Voor het huis langs den dijk is een aardige tuin; de boomen,—het is reeds Mei,—zijn vol jonge blaadjes in hun eerste groen en frissche schoonheid. In de grasperken zijn eenige bloemen geplant, waarschijnlijk gekweekt in broeikassen.
Aan het eind van den tuin is een klein tuinhuisje, begroeid met wijngaardranken en met de open zijde naar den waterkant. Dit trekt dadelijk Guy’s aandacht, als hij een onderzoekenden blik in het rond werpt, alvorens zijn komst aan te kondigen door, volgens het gebruik van die dagen, in de handen te klappen.
Als hij nauwkeuriger uitkijkt, ontdekt hij een witte japon. Zijn hart begint sneller te kloppen, zijn liefde zegt hem, dat zij het is, die hij eens in zijn armen hield.
Bij de haag staat een populier. Guy grijpt hem vast en springt over de heg in den tuin, nadert het tuinhuisje—en wat hij daarbinnen ziet, berooft hem bijkans van zijn bezinning.
Hermoine de Alva—haar gelaat gedeeltelijk van [330]hem afgewend en haar oog op de Schelde gericht, achterover liggend op een lage rustbank met zijden kussens bedekt, haar eene hand het fraaie hoofdje ondersteunend, een harer voetjes te voorschijn komend onder de plooien van haar gewaad, haar bevallige figuur gekleed in een zacht wit gewaad, afgezet aan den hals, de mouwen en den zoom met een smal, zwart randje—vertoont een beeld, waarop zijn oogen, die dien aanblik zoolang hebben ontbeerd, uren lang onbeweeglijk zouden kunnen staren in een soort van droomende verrukking.
Doch Chester is niet de man om te droomen, als hij in de gelegenheid is, zijn beminde te omhelzen. Hij staat slechts een oogenblik stil, om er over na te denken, hoe hij den schok kan voorkomen, dien het zien van een dood gewaande haar zou kunnen geven.
“Zij zal mij voor een geest houden en bang voor mij zijn,” overlegt hij; want geesten en hekserij en het bovennatuurlijke waren in dien tijd aan de orde van den dag.
Terwijl hij daar nog aarzelend staat, neemt het meisje een gebedenboek op, dat naast haar ligt, en dwingt zichzelve om te lezen, doch zuchtend legt zij het weer uit de hand. Als zij zich beweegt, schittert er iets aan haar blanke hand. Het is de ring, dien hij haar gaf, en Guy kan zich niet langer bedwingen.
“Van vreugde sterft men niet, anders was ik zelf al lang dood,” denkt hij; vervolgens zegt hij op lossen toon, bijna aan haar oor: “Dona Hermoine, waarom heet gij mij niet welkom?” [331]
“Heilige Maagd! die stem—,” stamelt het meisje. “Die stem—!” Opspringend en hem scherp aanziende, hijgt zij: “Madre mia! Guido! Mijn Guido, die dood is!” en fluistert vervolgens met bleeke lippen: “Uw geest kan niet gekomen zijn, om mij verwijten te doen—dat kunt gij niet, daar ik mij aan den hemelschen Bruidegom heb gewijd na uw dood!” En haar mooie oogen staren hem vol schrik en ontzetting aan.
“Niet dood, maar enkel gewond; daarom heb ik verlof tot herstel van gezondheid. Aan dooden geven zij zulk een verlof niet.” En meenende het bovennatuurlijke het best met het alledaagsche te kunnen verdrijven, vervolgt Guy:
“Zoudt gij mij niet uitnoodigen voor het middagmaal?”
“Een middagmaal voor een geest!” Dit komt als een wilde kreet over Hermoine’s lippen, en haar gebedenboek met het vergulde kruis op zijn fluweelen omslag omhoog houdend, begint zij: “Exorcizare te—”
Doch hij roept uit: “Ik ben geen geest! Bezweer mij niet, ik ben geen geest!”
“Geen geest? Onmogelijk! Ik heb rouw over u gedragen—sinds—die Jobstijding—van het gevecht op het ijs—toen die wreede Engelsche moordenaar en zijn manschappen u doodden.”
“Mij niet! Ofschoon zij mij hier en daar leelijk toetakelden—een houw over het hoofd en een kogel in het lichaam. Ik wil u bewijzen, dat ik niet dood ben. Zijn dit de lippen van een geest? Herinnert gij ze u?” [332]
Guy slaat zijn armen om het meisje heen, dat half bezwijmd is, en tracht door kussen een eind aan haar twijfel te maken.
En hij bereikt zijn doel zóó goed, dat het meisje uitroept: “Levend! Ja, ja, gij zijt levend! uw hart klopt tegen het mijne. Mijn Guido leeft!” en zij barst in tranen uit, alsof zij smart in plaats van vreugde ondervond.
Wat Guy betreft, hij stelt zich ruimschoots schadeloos voor zijn langdurige gedwongen afwezigheid, zoodat Dona de Alva bloost doch tegelijkertijd straalt van geluk en opnieuw bloost en fluistert: “Gij—gij behoeft mij niet zoo herhaaldelijk te bewijzen, dat gij leeft. Ik weet nu wel, dat uw lippen niet die van een geest zijn.” En zij voegt er op verwijtenden toon aan toe: “En gij liet mij zoolang treuren.”
“Ik was een gevangene—” begint Chester.
“Een gevangene!—Zij maken geen gevangenen!”
“De ‘Eerste der Engelschen’ wel! En dan mijn wonden!” zoo verdedigt Guy zich op meewarigen toon.
“O ja, uw zware wonden. Ik—ik zal u verplegen.”
“Ja, onder uw handen zal ik zeker spoedig herstellen,” zegt hij met een stralend gelaat en vervolgt opgewonden:
“Ik zal niet gezond worden eer—”
“Eer wat?”
“Eer ik met u getrouwd ben.”
“Met mij getrouwd zijt!” En juffrouw Brunette bloost tot in haar sneeuwwitten hals, zij slaat de oogen neer, ofschoon zij van geluk schitteren. [333]
“Ja, dezen keer, dat ik hier ben, trouw ik met u!” Hij fluistert het, en toch klinkt het wild en hartstochtelijk.
En nu brengt Hermoine hem in verbazing, want zij antwoordt, hem dapper in de oogen kijkend, op vasten toon: “Ja, dezen keer zal het gebeuren!” en zij stamelt: “Ik zou niet opnieuw zooveel kunnen lijden. Als gij vertrekt, ga ik met u, kolonel Guido Amati de Medina zal een vrouw hebben. Doch gij moogt er niet over denken, naar het leger terug te keeren, eer gij volkomen hersteld zijt, en dat zal lang duren, vrees ik,” en het meisje beschouwt het kleine litteeken op het voorhoofd van haar beminde, alsof het een doodelijke wonde was.
En hij beschuldigt zich nu van groote onhartelijkheid, hij noemt zich een ellendeling, dat hij haar zoolang heeft laten treuren; wat beteekende plicht, wat beteekende zijn eed, vergeleken bij de wreede smart, die haar gelaat heeft omfloerst?
Een oogenblik later doet zijn liefste Guy schrikken. Zij roept plotseling uit: “Wel, wat is de kleine De Busaco toch een goed profeet! Hij—hij heeft zeker het tweede gezicht!”
“De Busaco! Hebt gij hem dan gesproken?” roept de gewaande Guido Amati onthutst uit.
“Ja, hij is op fort Lillo in garnizoen, daarheen gezonden om te herstellen. De arme kleine luitenant kreeg het koudvuur in zijn wonden, die hij had opgedaan in het gevecht op het ijs. Toen ik hoorde, dat hij het was, die u het laatst had gezien, mijn Guido,”—zij neemt, dit zeggende Guy’s hand in de hare, alsof zij vreesde, dat zij hem opnieuw zou verliezen,[334]—“zond ik om hem en informeerde handig—als geschiedde het slechts uit belangstelling in een goede kennis—o, ik beheerschte mij goed!—hoe gij waart gevallen. En hij vertelde het mij; doch eer hij mij verliet, zeide hij: ‘Ik wed, dat gij kolonel Guido Amati toch niet voor het laatst hebt gezien.’ ‘Waarom niet?’ bracht ik met moeite uit, met nieuwe hoop in mijn hart. ‘Zaagt gij hem dan niet vallen?’ ‘Ja,’ zeide De Busaco achteloos, en ik vond zijn manier van doen heel vreemd, ‘doch mijn vriend, kolonel Guido Amati, heeft, als een kat, negen levens en hij heeft er nog maar één van opgeofferd.’ Vermoedde hij misschien, dat zij uw leven zouden sparen?”
“Misschien,” antwoordde Guy. “Deze Engelsche moordenaar, zooals gij hem noemt, spaarde mij niet alleen, doch redde mijn leven, zorgde voor mij, nam mij mee naar Enkhuizen en toen ik daar doodziek lag met hevige wondkoortsen, zorgde hij er voor, dat ik zoo goed werd opgepast, alsof hijzelf het was.”
“Dus hij is geen Engelsche moordenaar?”
“Neen, hij is een Engelsche ridder, en ik hoop, dat de tijd nog eens zal komen, dat gij zult zeggen, dat hij een edelman is, uw achting waard.”
“Dat is hij nu reeds! Hij redde uw leven voor de messen van die wreede Hollandsche vrijbuiters,” zegt het meisje plotseling; daarna mompelt zij op verschrikten toon; “En ik zette Papa er toe aan, den prijs op het hoofd van uw redder te verhoogen. De hemel vergeve mij!—tien duizend kronen staan nu op het hoofd van den man, die uw leven redde!”
“Diable!” antwoordt Guy, niet zeer ingenomen [335]met hetgeen hij hoort. “De Engelschman is heel goed in staat voor zichzelven te zorgen, wij zullen dus maar van hem afstappen en terugkeeren tot kolonel Guido Amati.”
“Apropos van hem,” lacht Hermoine, “de geest vroeg, meen ik, om een middagmaal.—Verlangt het spook geestelijke oesters, kabouterachtige tarbot en ragout uit den heksenketel?” en het meisje, nu een beeld van stralende vreugde, klapt in de handen.
“Neen,” antwoordt Guy, “maar de geest zal een reuzenmaaltijd houden met verlof van het meisje uit het betooverd kasteel, en zij mag den wijn zoo krachtig maken als zij wil.”
“Kom dan, want ik ben van plan het gemeste kalf voor u te slachten!” En Hermoine wil de hand van haar ridder vatten, om hem naar het priëel te geleiden.
Doch Chester aarzelt eensklaps en fluistert: “De gravin De Pariza—wat zal uw duena zeggen?”
“Zij zal niets zeggen,” merkt Dona de Alva luchtig op. “De gravin De Pariza zal vanavond niet thuis zijn.”
“Niet? Ik meende, dat zij de staatsbarge bij zich had.”
“Ja. Zij houdt de barge bij zich in Antwerpen. Zij overnacht bij de gravin van Mansfeld. Sedert dien nacht—gij herinnert hem u immers, den nacht, dien ik zegen?—toen gij mij uit de handen der Geuzen bevrijd hebt, vreest de gravin De Pariza de Watergeuzen meer dan de vijanden uit de andere wereld, en ofschoon het heet, dat zij hier woont, is zij zooveel mogelijk iederen nacht afwezig. Zij komt niet terug voor morgenochtend.” [336]
“Dat is een buitenkansje,” lacht Guy, in zijn hart Dirk Duyvel en zijn zeeschuimers zegenend, “dat zal ons voor veel onaangenaamheid bewaren; ik zal u altijd ’s avonds komen bezoeken. De gravin De Pariza kan haar tong niet in bedwang houden.”
“Neen, dat kan zij ook niet,” roept het meisje uit, “ik zal het haar echter leeren!” en op dit oogenblik is zij geheel Alva’s dochter. “Maar ga nu mee in huis. Gij zijt hongerig, en met uw wonden moet gij versterkend voedsel hebben. Kom mee aan het avondeten.”
En Guy laat zich gedwee naar dezen maaltijd leiden, met den eetlust van een zeeman en volstrekt niet met dien van een geest. Dona Hermoine neemt zijn arm, alsof zij vreesde hem te zullen verliezen. Als zij in de ruime vestibule van dit schoone buitenverblijf zijn gekomen, klapt zijn schoone dame in de handen, en de twee Moorsche meisjes, die Guy reeds vroeger heeft gezien, snellen toe.
“Alida, maak een kamer in orde voor dezen heer, die met mij het avondeten gebruikt,” beveelt Hermoine. Waarop een der meisjes, met een dienaresse, haar meesteres iets in het oor fluistert.
Hierop barst Dona de Alva in lachen uit, en zegt: “Zeker. Hij is mijn vriend, kolonel Guido Amati, dien gij met denzelfden eerbied moet behandelen als mij. Senor, als gij terugkomt, vindt gij den reuzenmaaltijd, dien gij besteld hebt, gereed.”
Waarop Guy, het Moorsche meisje,—hetzelfde, dat hem indertijd het pakje in de Citadel heeft gebracht en dat de vertrouwde dienstmaagd van zijn beminde schijnt te zijn,—volgend, zich weldra bevindt in een [337]zoo luxueus ingerichte kamer, als hij ooit heeft gezien, ofschoon zij duidelijk de sporen draagt, voor een heer te zijn bestemd. Aan de muren hangen wapenen, in de aangrenzende kleedkamer staan mannenlaarzen en op de toilettafel ligt een misboek, fraai ingebonden, met het kasteel met de drie torens, een raaf op iederen toren—het wapen van Alva—er op;—hierin ligt een boekelegger, kunstig bewerkt en geteekend: “Uw Hermoine”.
“Welk mannelijk wezen,” denkt Guy bij zich zelven, half jaloersch, “is gewoon zich hier zoo huiselijk in te richten?” En zich tot het meisje wendend, dat hem hierheen heeft geleid en dat hem met nieuwsgierige, verwonderde oogen aankijkt, vraagt hij: “Zijn dit de vertrekken van een heer?”
“Ja! Het is de kamer van Zijne Hoogheid den hertog van Alva, als hij ons met zijn tegenwoordigheid vereert,” antwoordt het meisje met een diepe buiging en verlaat Guy, die nu het heiligdom van zijn vijand opneemt.
“Drommels!” denkt hij, “nu ben ik met recht in het hol van den leeuw.” En naar de pracht van de draperieën en den hemel van het bed kijkend, mompelt hij: “Een week geleden sliep ik in de herberg van Hasselaer te Haarlem!” en als al de verschrikkingen van den honger en den dood in de belegerde stad hem opnieuw voor den geest komen, schijnt zijn tegenwoordige weelderige omgeving hem bijna een droom toe.
Maar om geen tijd te verliezen,—want hij verlangt naar zijn beminde en ook naar zijn maaltijd,—borstelt de jonge man alle sporen van de reis van zich af [338]en bedient zich daarna van zachter handdoeken, dan hij ooit in zijn gespierde handen heeft gehad.
En als hij vervolgens de breede eikenhouten trap afgaat naar de vestibule, wordt hij door het andere Moorsche meisje geleid in een vertrek, dat nooit uit zijn geheugen zal gaan—misschien niet om den indruk, dien het eerst op hem maakte, maar om hetgeen er later in gebeurde.
Het is een statig gewelfd vertrek in den rechtervleugel van het huis; een groot, vooruitstekend venster komt vlak aan het water van de Schelde uit, waardoor men het geklots van de golven kan hooren, want het venster is geopend en de zeilen zijn neergelaten om de ondergaande zon buiten te houden. Aan de eene zijde is de muur verdeeld in drie groote nissen. Daarvoor hangen zware gordijnen van dik Vlaamsch tapijtgoed, versierd met gouden kwasten, die dit vertrek scheiden van een ander, dat er achter ligt. Hier tegenover aan den tuinkant zijn vensters, die uitkomen op een balkon, beschut door schitterend gekleurde zeilen en voorzien van gemakkelijke zitplaatsen.
Op een met kussens bedekte sofa bij het vooruitstekende venster zit, terwijl de stralen van de ondergaande zon haar donker haar beschijnen, Hermoine. Bij zijn binnenkomst staat zij echter op, om hem te gemoet te gaan en zegt: “Ik heb geen toilet gemaakt; ik kon het niet over mij verkrijgen, u te laten wachten, gij zijt zoo hongerig!” waarop zij, in de handen klappend, uitroept: “Terstond opdienen!”
Onmiddellijk openen zich de zware gordijnen, weggetrokken door gouden koorden voor twee van de [339]deuropeningen en de eetkamer wordt zichtbaar, waarin een tafel staat, bedekt met een sneeuwwit tafellaken, waarop goud en zilver schittert, Venetiaansch glaswerk fonkelt en een overvloed van bloemen een liefelijken geur verspreidt.
“Kolonel Amati,” fluistert Hermoine, en haar blanke hand in de zijne leggend, gaan zij samen naar binnen, om den maaltijd te gebruiken, die zoo weelderig is aangericht, als Guy nog nooit, zelfs niet aan het hof van Elizabeth, heeft gezien; want er zijn allervreemdste voorwerpen om mee te eten, vorken genaamd, waarvan hij het gebruik niet kent, en als Engelschman geeft hij de voorkeur aan zijn vingers en een servet.
Doch zijn gastvrouw is er op gesteld om hem het gebruik van deze Italiaansche uitvinding te wijzen, en toont hem, hoe hij dit instrument aan zijn mond kan brengen, zonder in zijn tong te prikken, waarbij Guy lacht en op treurigen toon uitroept: “Ik smeek u, Dona Hermoine, laat mij niet meer bloed verliezen!”
Hierop verbleekt zij een weinig, en hem aankijkend, fluistert zij: “Uw wonden, o ja—uw zware wonden. Eet en word sterk om mijnentwille.” En zij noodzaakt hem vol bezorgdheid, een reuzenmaaltijd te houden, waarvan hij volstrekt niet afkeerig is, daar de keuken uitstekend is en de wijn van de fijnste Spaansche merken en afgekoeld met ijs—een nieuwe mode, waaraan de Engelschman volle recht laat wedervaren.
Al dien tijd eet het meisje niets, en schijnt genoeg te hebben aan hetgeen haar oogen zien.
“Gij—gij eet niets, mijn Hermoine,” fluistert [340]haar ridder, die nu van zijn kant ook bezorgd wordt.
“O, ik ben er aan gewend, te vasten,” zegt zij, “gij weet, dat ik mij voorbereidde voor het kloosterleven. Zou het niet verschrikkelijk zijn geweest?” en het bekoorlijke pruilende mondje geeft iets pikants aan de non in den dop.
“Gij zoudt in een klooster zijn gegaan om mijnentwille?”
“Dat was mijn plan. Er is een groot klooster in Valladolid—waarvan ik abdis zou worden—ik zou het rijk begiftigd hebben—”
“Gij abdis?”
“Ja. Zie ik er niet gestreng uit?” schertst de gelukkige Hermoine. “Misschien had ik mij toch nog bedacht. Ik begon reeds genoeg te krijgen van het gebedenboek. Maar nu denk ik niet meer over middernachtelijk waken—o, Guido mio—zeg mij, dat het geen droom is.”
“Ik wil meer doen—ik wil het bewijzen!” fluistert Guy en staat van de tafel op.
Hij ziet er uit, alsof hij eens goed gebruik van zijn recht wil maken. En daar Hermoine er niets tegen schijnt te hebben, hem dit recht toe te staan, geeft zij haar twee Moorsche meisjes, die hen aan tafel hebben bediend, een teeken, en als Chester en Hermoine de eetkamer verlaten, om naar het andere vertrek te gaan, vallen de gordijnen achter hen dicht en zijn zij alleen.
“Kom in het venster; daar krijgen wij weldra maanlicht,” zegt de jonge dame. En zij gaan naast elkaar zitten en kijken naar de kalme golven van de Schelde, terwijl een zoel zomerbriesje hun tegemoet [341]waait door het geopend venster. “Zal ik wat muziek voor u maken?” vraagt het meisje.
“Uw stem is voor mij de schoonste muziek.”
“O,” roept Hermoine uit, “ik speel op de mandoline; ik bezit daar eenige vaardigheid in. Buitendien kan ik de cachuca en de bolero dansen. Morgenavond zal ik voor meer afwisseling voor u zorgen. Mijn Moorsche meisjes bespelen de harp en de guitaar en ik zal De Busaco inviteeren.”
“Inviteer, als ’t u belieft, niemand.”
“Zelfs den kleinen De Busaco niet, die niet wilde gelooven, dat gij dood waart?”
“Neen.”
“Weet gij, dat hij misschien ons geheim vermoedt?”
“Waarom?”
“Toen hij bij mij kwam, bracht hij mij twee brieven, die hem in handen waren gekomen, daar hij de zorg voor uw goed op zich had genomen. Hij overhandigde ze mij, zeggende: ‘Ik denk, dat zij wel eenige waarde voor u zullen hebben.’ ‘Gij hebt ze niet goed bewaard, mijn Guido.’” Er is een verwijt in haar oogen te lezen.
“Ik droeg uw brief altijd bij mij,” antwoordt Guy met veel tegenwoordigheid van geest.
“Mijn brieven,” verbetert hem het meisje; “ik zond er u drie.”
“O, ja, maar ik—ik noem uw brief, dien, welken ik het laatst ontving, en dien ik bij mij droeg om hem te kleuren met mijn bloed, denzelfden, die mij aanspoorde, om bevordering te verwerven door het verslaan van den Engelschen kapitein,” en Chester haalt het epistel voor den dag, gevonden op het [342]lijk van Guido Amati na het gevecht op het ijs.
“Ja, de brief, die mij mijzelve deed verwenschen,” roept Hermoine uit, “de brief die, zooals ik meende, u den dood had gebracht in plaats van liefde; de brief, die u opdroeg, den dapperen Engelschman,—ik wil hem nu niet meer wreed noemen,—te dooden.” En er komen tranen in haar oogen, en snikkend zegt zij: “Vertel mij al uw avonturen van het oogenblik af, dat gij van mij verwijderd waart.”
Aldus gedwongen, geeft Guy een nauwkeurig verslag van het gevecht op het ijs, natuurlijk van een Spaansch standpunt uit, en zegt haar eindelijk, dat hij er zich vast van verzekerd houdt, dat de eerstvolgende slag, waaraan hij deelneemt, hem tot generaal zal doen bevorderen.
Een oogenblik later vraagt hij, naar de Schelde kijkend: “Zijt gij niet bevreesd voor de Watergeuzen?”
“Neen,” antwoordt Hermoine, “zij zijn allen naar Holland gegaan. Bovendien heb ik acht gewapende lakeien in huis en in de stallen nog vier als geleide bij de galei, dan ligt er garnizoen in Lillo, en een halve compagnie te Sandvliet, ginds vlak om den hoek.” Haar blanke arm maakt een bevallige beweging in de aangeduide richting. “Ik ben hier voor iedereen veilig, behalve voor u, mijn Guido.”
En Guy denkt, terwijl hij naar de Schelde kijkt, die verlicht is door de maan: “Veilig, behalve voor mij.” Want hij ziet in het Kromvliet, vlak bij de Zuid-Bevelandsche kust, de masten van de Dover Lass en in zijn hoofd rijpt een plan, volgens hetwelk hij Hermoine de Alva aan haar woord wil houden en haar de zijne wil maken. [343]
Chester heeft ongelukkig maar heel weinig tijd, om zijn toebereidselen te treffen. Het rooven van Alva’s schat moet zoo vlug mogelijk in zijn werk gaan; bovendien wil hij zorgvuldig waken voor den goeden naam van deze vrouw, die hem door alles haar groote liefde bewijst.
Daarom staat de Engelschman dan ook na een half uur, waarin het meisje hem menigen blik heeft gegund in haar liefelijk, rein gemoed, op, om heen te gaan; het kost hem een geweldige inspanning, maar hij is vast besloten, om haar te verlaten.
“O, ga nog niet,” vleit Hermoine. “Gij zijt—gij zijt zoolang weg geweest.”
“Maar ik kom morgen terug.”
“Hoe laat?”
”’s Avonds.”
”’s Avonds? Ach! Dat duurt nog zoo vele seconden.”
“Ik kan niet eerder komen, maar ik zal zoo vroeg mogelijk hier zijn.” [344]
“Waar houdt gij verblijf?”
“Aan boord van het schip, dat mij hierheen bracht uit het Noorden, de Esperanza.”
“De Esperanza? Het fort Lillo is hier dichter bij.”
“Op Lillo zou de bevelhebber misschien denken, dat ik reeds in staat was, weer dienst te doen. Ik zou mij naar zijn orders hebben te gedragen en niet meer vrij zijn om u te komen bezoeken wanneer ik wil.”
“Ja, gij hebt gelijk. Mijn gewonde held, die den opzienbarenden marsch over de overstroomde landen maakte, heeft wel verdiend, om eenige maanden uit te rusten. Geheel Brabant, Vlaanderen en Spanje weerklonken van den roem van dien marsch.” En het meisje slaat haar armen om zijn hals en fluistert hem woorden van lof toe, die hem overgelukkig zouden maken, als hij niet wist, dat zij bestemd waren voor den dooden Guido Amati. En als zij ziet, dat hij bij zijn besluit volhardt, voegt zij er aan toe: “Als gij dan toch moet gaan, wil ik tenminste nog drie minuten langer van u profiteeren.”
“Op welke manier?”
“Door u naar uw boot te brengen.”
En, haar hand door zijn arm gestoken, slenteren zij langs het smalle paadje, waar het hier en daar geheel donker is onder het dichte loof der populieren. Telkens als zij zulk een donker plekje bereiken, staan zij stil om afscheid te nemen—en hoe meer zij de boot naderen, hoe meer tijd ieder afscheid vergt, zoodat het lang duurt, eer zij het laatste donkere plekje bereikt hebben, en daar staan zij stil en luisteren naar de stemmen der matrozen, die hun [345]tegenklinken van de landingsplaats. De mannen zijn zeer vroolijk en doen zich te goed aan den wijn en de eetwaren, die zij hebben meegebracht. En eensklaps slaat het meisje haar armen om den verloren gewaande en fluistert opgewonden: “O, mijn Guido, dat wij toch nooit weer behoefden te scheiden!”
“Die tijd is zeer nabij.”
“Nabij? En Papa weet nog van niets!”
“Toch is die tijd zeer nabij. Ik zweer het bij dit!” En Chester springt, Hermoine met gloeiende wangen achterlatend, de trap aan de landingsplaats af met het vaste besluit, om zijn woorden tot waarheid te maken.
Vreemd genoeg gaat zijn boot de Schelde niet op, maar juist naar den anderen kant en bereikt na twee uren met veel moeite, daar het tij tegen is, de Dover Lass, waar Chester in zijn verliefde bezorgdheid in zijn hut een lange beraadslaging houdt met Dalton.
Het onmiddellijk resultaat hiervan is, dat de groote sloep wordt uitgezet, geheel bewapend en uitgerust, en dat hij dien nacht en den volgenden de wacht houdt op de Schelde vlak tegenover Dona Hermoine’s landhuis, om den slaap van Alva’s dochter te bewaken. Want Chester heeft niet zooveel vertrouwen als zijn beminde in de afwezigheid van stroopende Geuzen en is vast besloten, dat geen andere zeeroover zijn schat zal wegvoeren.
Geholpen door het tij, stevent Guy’s schip de Schelde op, en hij bereikt de Antwerpsche dokken vroeg genoeg, om een paar uren slaap voor het aanbreken van den dag te genieten. Bij het gloren van den ochtend is hij weer op. [346]
Als hij zijn orders aan Martin Corker geeft, die in last heeft het lossen van de carga, voornamelijk bestaande uit zijde, te bespoedigen, geeft deze hem een antwoord, dat hem met verbazing vervult.
“Wij hebben geen handen genoeg meer om het vlug te doen,” moppert de bootsman.
“Hoezoo? Gij hebt toch dertig man!”
“Dertig gisteren—maar Bodé Volckers, wien gij mij hebt gelast te gehoorzamen, kwam hier gisteravond voor zonsondergang en nam twaalf man met hun plunje en beddegoed mee, om in de stad te slapen.”
“Het is goed,” antwoordt de kapitein, doch begeeft zich haastig naar het huis van den burgemeester, om hem naar de reden van zijn handelwijze te vragen.
Het gelukt hem met Bodé Volckers onmiddellijk een onderhoud te krijgen, daar deze reeds op zijn kantoor is, en daar verneemt hij, dat de koopman dit zaakje van schat-stelen heeft aangepakt op een echte koopmansmanier.
“Wij hebben al een begin gemaakt,” zegt Niklaas. “Laat nu alles maar aan mij over. Het is beter, dat gij niet veel in de zaak wordt gemoeid. Ik ben gemakkelijk genoeg te weten gekomen van werklieden aan de dokken, dat de oude senora Sebastian, die ‘de Stomme Duivelin’ wordt genoemd, tengevolge van haar boos humeur en omdat zij het vermogen mist, dit met haar tong te uiten,—een herberg voor zeelieden houdt en haar tijd verdeelt tusschen rumdrinken en slapen. Zij heeft echter niet veel meer te doen, daar het verkeer in de haven veel minder is geworden sinds dien vervloekten tienden penning.” [347]
“Ja,” antwoordt Guy, “de dokken zijn niet half zoo vol schepen. Maar wat heeft dit met onze zaak te maken?”
“Dit: als er weinig schepen zijn, zijn er ook weinig matrozen, en ‘de Stomme Duivelin’ had er den vorigen nacht maar twee, een Noor en een Franschman. Nu heeft zij er veertien, twaalf van uw schip, die nu de meerderheid uitmaken en hun bagage en hun stroozakken hebben meegenomen.”
“Wat is uw plan?”
“Wij maken den Noor en den Franschman dronken—stomdronken; brengen hen dronken naar een van mijn schepen, en morgen vroeg ontwaken zij in open zee, buiten de Schelde, op weg naar het andere einde der wereld. Dan maken wij ‘de Stomme Duivelin’ ook dronken en bewusteloos; laten de twee ledige slaapplaatsen door nog twee van uw matrozen innemen—gij hebt immers vertrouwde lieden?”
“Zeker. Zij weten, dat hun leven afhangt van hun voorzichtigheid.”
“Daarna kunnen er geen logeergasten meer in het huis worden opgenomen, omdat er geen plaats meer is, en wij hebben er eenige uren de vrije beschikking over; gedurende dien tijd kunnen wij onderzoeken, of niets ons meer in den weg staat, om ons van Alva’s schat meester te maken. Vervolgens kunnen uw matrozen het geld overdag wegbrengen in hun bedden—zij vullen daartoe de stroozakken met dubloenen, in plaats van met stroo—en worden vervangen door nieuwe matrozen, die eveneens hun bedden medebrengen.” [348]
“Dat is een goed plan,” antwoordt Guy, nadenkend, “een beter zou ik niet weten. Er dreigt echter misschien nog een gevaar. Wordt het huis bewaakt door een van Alva’s agenten?”
“Daar heb ik onderzoek naar gedaan, en ik meen te weten, dat niemand, die in betrekking staat tot Alva en het Spaansche gouvernement, ooit in de buurt van het huis is geweest, sinds het verhuurd is aan senora Sebastian. Maar,” voegt de koopman er aan toe, het hoofd schuddend, “daarop ben ik toch volstrekt niet gerust! Denkt gij, dat zulk een sluw man geen voorzorgen zou nemen, om zich voortdurend op de hoogte te stellen van de veiligheid van zijn schat? Let op mijn woorden, er is iets in Alva’s standbeeld, waarvan wij niets weten.”
“Als gij bang zijt het waagstuk te beproeven, ik niet,” zegt Guy op vastbesloten toon. “Laat het dan maar aan mij over.”
“Nu, misschien is het ook beter, dat gij er het eerst ingaat,” antwoordt Bodé Volckers. “Gij hebt het grootste belang bij de zaak. En als het tot vechten mocht komen, dan hebt gij duizend kansen tegen ik geen enkele.”
Zoo wordt het dus afgesproken, en Bodé Volckers kwijt zich met grooten ijver van zijn taak. Vier uur later zijn de Noor en de Franschman dronken; den volgenden morgen worden zij wakker, zwalkend op den oceaan, aan boord van een schip naar Indië, een reis, die drie jaren zal duren. Als het duister wordt, gaat de koopman naar Chester, die in zijn kantoor heeft zitten wachten en fluistert: “‘De Stomme Duivelin’ is stomdronken; sla nu uw slag.” [349]
“Wijs mij den weg.” En Guy neemt Corker mede en wordt door Niklaas gebracht in een straat dicht bij de Esplanade, waar te midden van andere bouwvallige en vuile woningen het huis van senora Sebastian staat. Een van Guy’s matrozen laat hen binnen, daar de koopman hem niet verder heeft durven vergezellen dan tot aan de deur.
“Waar is de meesteres van het huis?”
“Stomdronken boven, commandant,” fluistert de man. “Een uur geleden tierde zij nog, maar nu zal zij den geheelen nacht wel snorken,—zij is stom maar snorkt toch als Neptunus.”
Chester overtuigt zich hiervan, en een rumflesch onder haar bereik leggende, om te zorgen, dat als zij mocht wakker worden, zij hen toch niet zal storen, komt hij weer haastig naar beneden en roept uit: “Aan het werk!”
En Guy en Corker gaan den kelder in en aan den arbeid bij het licht van een flikkerende olielamp.
Tot groote vreugde van Chester, vindt hij, nadat hij de vier zware steenen in het midden heeft opgenomen, een luik, met een ring om het op te trekken in het midden. Het is echter niet te bewegen, en bezwijkt niet voor hun vereende krachten, voordat zij een ijzeren bout hebben gebruikt. Na een haastig onderzoek komen zij tot het besluit, dat het klaarblijkelijk gedurende twee of drie jaren niet van de plaats is geweest en dat de tijd het er zoo vast in heeft gemetseld. Als zij er eindelijk in zijn geslaagd, het op te lichten, zien zij een nauwe schacht voor zich met een ladder, die naar beneden leidt.
De schacht is nauwelijks tien voet diep, en als zij [350]de flikkerende lantaarn omlaag houden, ontdekken zij een gang, die in de juiste richting leidt.
“Houd gij,” fluistert Guy tot Corker, “nu hier de wacht. Indien gij wordt aangevallen, verdedig u dan zoo goed als gij kunt, en waarschuw en red mij als het mogelijk is. Zoo niet, blijf dan waar gij zijt.”
“Het was beter, dat gij mij met u mee liet gaan, commandant!”
“Neen, ik wil mijn eigen leven eerst wagen. Ik heb de teekeningen, ik heb het licht, ik heb de sleutels.”
Terwijl hij de lantaarn eerst tot op den bodem houdt, om er zich van te overtuigen, dat er in de gang geen bedorven lucht is, die hem zou kunnen doen stikken, daalt Chester omlaag en vindt een geplaveide gang, nauwelijks breed genoeg voor twee menschen om elkaar voorbij te gaan, met een gewelfde zoldering. Hij loopt de gang ten einde, volkomen kalm van hoofd, al klopt zijn hart ook iets sneller.
Na tweehonderd voet stuit hij op de eerste ijzeren deuren. Deze zijn buitengewoon sterk en zouden voor niets bezwijken, behalve voor een ontploffing. Hij leest de verklaring van het gebruik der sleutels nog eens na bij het licht van de lantaarn, ofschoon hij ze reeds uit het hoofd kent, daarna smeert hij den eersten sleutel in met de fijnste olijvenolie en steekt hem in het slot.
De sloten zijn blijkbaar in goeden staat en verzekerd tegen vocht en roest. De sleutel draait met gemak rond. Daarna wordt de tweede geprobeerd—weer springt de schoot terug—daarna de derde, eveneens met goeden uitslag. Als hij den laatsten [351]sleutel er uittrekt, ziet Chester, hoe bewonderenswaardig het mechanisme van den Italiaan is, want de twee zware ijzeren deuren zouden bij de aanraking van een kind op hun hengsels draaien.
Tot zoover heeft Paciotto hem de waarheid verteld.
Hij gaat nu met meer vertrouwen verder. Het tweede paar deuren is onder de gracht, zooals hij kan hooren aan het klotsen van het water boven hem. Zij worden met hetzelfde gemak geopend door den talisman, dien Guy in zijn bezit heeft, zoodat de machinerie zichtbaar wordt, waarvan de ingenieur heeft gesproken, en waarvan hij de teekening in zijn hand houdt, namelijk die, welke de vleugeldeuren reguleert, en die hem zullen doen omkomen door het water van de gracht, als Alva’s standbeeld wordt vernield.
Terwijl hij de aanwijzingen op het papier volgt, neemt hij zijn maatregelen om dit te beletten door de verbinding met de gracht af te sluiten, en brengt, teneinde de zaak dubbel veilig te maken, de dubbele deuren weer op haar plaats.
Daarna gaat hij verder naar het derde paar deuren. Dit moet hem den toegang tot Alva’s schatkamer verschaffen. Zijn hart bonst, terwijl hij de sleutels nauwkeurig naar volgorde gebruikt—bijna aarzelend, alsof hij bang was voor hetgeen hij daarbinnen zal zien.
Eindelijk springen de schooten driemaal terug, hij duwt de deur open en de lantaarn omhoog houdend, wil hij verder gaan, maar hij struikelt plotseling, hij hoort een rinkelend geluid en valt neer te midden van zakken met goud, en zijn lantaarn opheffend, roept hij uit: “Bij den hemel, wat een aanblik voor [352]een gierigaard!” en daarbij lacht hij, doch zeer zacht, alsof hij vreesde, dat het solide metselwerk van twintig voet dik en het groote bastion van den Hertog, dat zich er boven bevindt, van vloeipapier zijn en alles zullen doorlaten, zelfs een zucht.
Zich herstellend, overziet hij vlug den schat en meent hem op minstens vier of vijf millioen te mogen schatten.
Daarna gaat hij naar Corker terug, die hem ontvangt met: “Gij zijt niet geslaagd?”
“Zeker, alles is in orde. Haal de manschappen.” Hij neemt ze met zich mede en maakt een berekening van den schat; er zijn, voor zoover hij kan zien—hij moge een kleine vergissing begaan—omstreeks honderd negen en zeventig zakken met goud, alle gestempeld met Alva’s wapen, en blijkens het strookje, dat er aan bevestigd is, inhoudende twintig duizend kronen, en ongeveer vierhonderd duizend Spaansche zilveren dollars in ongeveer tweehonderd vijftig zakken. Buitendien is er een sterke kist, die Chester niet opent, maar waarvan hij vermoedt, dat zij juweelen en andere kostbare steenen bevat.
Corker als bewaker achterlatend, beveelt hij de mannen, ieder zooveel zakken als zij kunnen in den kelder te dragen en met dit werk voort te gaan, totdat hij terugkomt. Hij zet vier zwaar gewapende mannen bij den ingang op post, om het huis voor een plotselingen aanval te beschermen.
En daarna gaat hij met haastigen tred door de duistere straten naar het kantoor van Bodé Volckers die hem ontvangt met—want Chester is niet lang bezig geweest: “Geen succes—wel?—alles gekkenpraat?” [353]
“Gekkenpraat,—die vijf millioen waard is!”
“Hel en duivel! Vijf millioen! God zegene u, mijn brave jongen. Laat ons er dan aanstonds beslag op gaan leggen.”
“Neen, niemand heeft ons gestoord,” spot Guy. “Daarom juist is het gevaarlijk, Bodé Volckers.”
Bodé Volckers is er nu evenmin van terug te houden, Alva’s schat te gaan zien, als men hem vroeger daartoe zou hebben kunnen overhalen; en hij gaat met Guy naar het huis van “de Stomme Duivelin”.
Hier gekomen, zegt hij: “Laat nu alles aan mij over. Ik zal het er wel uit krijgen; iedere dollar zal u worden voorgeteld, op mijn eer van koopman.” Waarop Chester antwoordt: “Dat zou mij voldoende waarborg zijn, maar volgens de manier van ons vrijbuiters, heb ik Corker gelast, elken zak te schatten en elk muntstuk op de Esperanza te brengen. Wij zullen in Vlissingen deelen. Maar gij moet het er uit laten halen. Gij zijt beter voor dat werk geschikt dan ik.”
En dat is ook zoo, want Bodé Volckers is met hart en ziel bij het werk, terwijl Guy’s gedachten meer in Sandvliet zijn, bij Alva’s dochter.
Zoo wordt de zaak dus geschikt; de matrozen zullen ’s nachts al het goud in den kelder dragen, daarna zullen de ijzeren deuren weer gesloten worden en overdag zal Bodé Volckers den schat in de bedden van de matrozen aan boord brengen. Als koopman kan hij dit gemakkelijk doen zonder argwaan te wekken. Den volgenden nacht zal een ander gedeelte der matrozen het zilver uit het gewelf naar [354]den kelder brengen en het overdag op dezelfde wijze vervoeren, alsmede de kist met juweelen.
“Als wij het goud hebben ingepalmd, zal het voornaamste van den buit wel binnen zijn,” zegt Bodé Volckers. “Onderwijl zal ik carga in de Esperanza brengen, om het schip in staat te stellen, Antwerpen weer te verlaten.”
“Gij zijt op alles verdacht,” zegt Guy. En hij beveelt Corker, het goud, als het aan boord komt, te bergen onder de hut, daar waar de gesmokkelde haakbussen verstopt zijn geweest, op hun vorige reis naar Antwerpen. Maar op zijn horloge ziende, mompelt hij verschrikt: “Hemel, het is al acht uur! Nu zijn de poorten gesloten, en kan ik niet meer voldoen aan mijn afspraak.”
“Ah! Te Sandvliet?” grinnikt de koopman.
“Ja.”
“Dat dacht ik al. Maar ik kan u nu door de poorten brengen. Zij worden niet meer bewaakt door de Spaansche troepen. Onze burgerwacht doet nu dienst. Luitenant Karloo aan de hoofdpoort is een vriend van mij. Ik zal u bij hem brengen.”
Zoo ondervindt Guy weinig belemmering, als Bodé Volckers doorgang voor hem vraagt. Het Spaansche garnizoen is wegens den oorlog in Holland langzamerhand zóó verminderd, dat het nog enkel voldoende is, om de Citadel zelf te bewaken.
Chester merkt dit alles met genoegen op en hij begrijpt, dat het hem nu gemakkelijker zal vallen, het goud door de poorten te brengen en in zijn schip te laden, daar er onder de burgerwacht niet die discipline heerscht als onder Alva’s veteranen. En [355]met een verruimd hart zeilt Chester nu opnieuw naar Sandvliet, bij zichzelven overleggend: “Nu ik in het bezit ben van haar bruidsschat, is het oogenblik gekomen, om Dona Hermoine zelve tot de mijne te maken!” [356]
“Het is al over tienen—maar beter laat dan nooit,” denkt Guy, als hij uit de boot springt, de trap opvliegt en met haastige schreden het smalle pad naar Sandvliet opsnelt. “Drommels! Zij is nog niet naar bed gegaan,” lacht hij, ziende, dat de vertrekken, waarin Hermoine hem gisteren heeft ontvangen, nog helder verlicht zijn. Hij laat den koperen klopper op de deur vallen.
Deze wordt terstond geopend door Alida, die reeds op hem schijnt te wachten. Zij fluistert haastig: “Excellentissima wacht u.”
“Is zij alleen?”
“Ja, senor coronel.”
Chester licht de draperieën van de deur op, en een blik slaande in het vertrek, geraakt hij geheel en al in verrukking over het schoone tooneel, dat zich aan zijn oogen vertoont.
De kamer is verlicht door hanglampen, gevuld met welriekende olie, en versierd met bloemen van Venetiaansch glas, doch te midden van die pracht [357]staat met een pruilend mondje de godin van dit feeënverblijf. Zij is gekleed in een licht gazen avondtoilet van het bleekste amber. De golvende souple stof omgeeft haar als een wolk, waaruit haar ronde armen, haar fraaie hals en schouders te voorschijn komen—blinkende in het stralende licht als een lichte zomerwolk, die even gekleurd is door de zonnestralen. Op haar sierlijken hals rust een even schoon gelaat, omlijst door het zachte en golvende zwarte haar, getooid met bloemen, en in het gelaat schitteren twee verontwaardigde oogen. Zóó staat zij daar, als een fee in een sprookje.
Zij is, zooals het schijnt, geducht uit haar humeur, want een klein voetje, dat onder haar rok van Mechelsche kant komt uitgluren, trappelt ongeduldig op den vloer, en haar oogen, ofschoon zij toornig vlammen, staan vol tranen als Guy binnenkomt. Maar in het volgende oogenblik komt er een uitdrukking van geluk over haar gelaat en is zij aan zijn zijde, om hem een welkom toe te fluisteren. “Ik dacht, dat gij nooit zoudt komen. Gij scheent geen groot verlangen naar mij te hebben!”
“Ik werd opgehouden door zaken.”
“Zaken? Welke zaken heeft een luierende dandy?” en Dona Hermoine steekt haar neusje in de lucht.
“Ja, door zaken, namelijk om mijn vermogen in zulk een staat te brengen, dat ik er flink mee voor den dag kan komen bij uw vader, als ik hem om uw hand vraag,” antwoordt Guy, voor een enkelen keer de waarheid sprekend.
“O, daaraan hadt gij niet behoeven te denken,” roept het meisje uit, “ik heb geld genoeg voor ons [358]beiden. Denkt gij misschien, dat ik u om uw geld trouw, Guido, als ik vorstelijke bezittingen in Italië heb, die alle de uwe zullen worden, mijn meester en heer?” En zij maakt een buiging voor hem en vleit: “Gij hebt mij nog maar eens gekust!”
“Hoe kan ik anders, als gij uw neus in de lucht steekt?”
“Dat bracht mijn lippen nader tot de uwe,” lacht zij.
Doch het verdere gedeelte van den avond heeft zij geen reden, om zich opnieuw over zijn verwaarloozing te beklagen; want Guy is geheel en al betooverd door haar schoonheid, die hem heerlijker dan ooit toeschijnt, en hij drinkt haar in, zooals een man den zwaren wijn drinkt, die hem het hoofd doet verliezen.
“Gij hebt toilet gemaakt als voor een feest,” fluistert hij in het rose oortje, dat dicht bij hem is.
“Doch enkel voor u; gij herinnert u, mijn heer, dat gij mij hebt bevolen, geen gasten uit te noodigen.”
“En gij hebt mij gehoorzaamd?”
“Ja—wordt gij dan niet mijn heer?”
“Gij zoudt mij dus evengoed gehoorzamen als een vader?” lacht Chester.
“O, veel beter! Papa zegt, dat ik zijn tyran ben en de ware viceroy der Nederlanden, doch dat is niet waar,” zegt het meisje met overtuiging; daarna zucht zij: “Als dat zoo was, was dit land een ander,”—en daarna roept zij op haar ouden toon uit: “Maar laten wij daarvan niet spreken, verjaag uit mijn gedachten wat mij zoovele tranen heeft [359]veroorzaakt. Laat mij er slechts aan denken, dat wij bij elkaar zijn—gelukkig! En ik heb mij voorgenomen, u dezen avond heel gelukkig te maken, mijn Guido.”
“Het is onmogelijk mij nog gelukkiger te maken, dan ik reeds ben,” fluistert Guy, in verrukking het schoone meisje beschouwend, dat hij zoo spoedig de zijne hoopt te nemen.
“En toch kan ik dat nog. Gij weet niet, welke verrassing ik voor u heb weggelegd. Het kwam mij voor, dat wij u den vorigen avond niet aangenaam genoeg bezighielden. Ik had met de gravin De Pariza willen spreken, als zij vandaag hier was gekomen, en speellieden uit Antwerpen willen ontbieden, om muziek voor ons te maken op het water voor de vensters. Dat zou romantisch geweest zijn, zooals in den tijd der troubadours, en geleken hebben op een Venetiaanschen nacht, nietwaar, mijn Guido?”
“Daar zal ik een volgenden keer voor zorgen,” fluistert de verrukte Chester.
“Maar toch heb ik voor u gedaan, wat ik kon. Mijn Moorsche meisjes zullen later voor u spelen en dansen—voor het oogenblik wil ikzelve trachten u te amuseeren. Ik meende uit een opmerking van gisteravond te moeten opmaken, dat gij denkt, dat ik geen talenten bezit. Luister!” En ondanks Guy’s protest, die niets anders verlangt, dan zijn meisje het hof te maken, neemt de jonge dame van een stoel een mandoline, waarmee zij blijkbaar den tijd heeft gedood, totdat hij kwam, gaat zitten en begint, hem aankijkend, een liefelijk preludium te tokkelen. En daarna zingt de stem, waarvan de Hollandsche [360]Watergeus zeide, dat zij gelijk was aan de engelenstem van het orgel in Amsterdam, een Moorsch lied voor hem, zoet, tropisch, zwaarmoedig, met die gratie en zoetvloeiendheid, die alleen eigen zijn aan het zonnig Italië en Spanje. Het schoone en betooverende van dit alles wordt nog verhoogd door de teedere blikken, waarvan de zangeres haar gezang doet vergezeld gaan, en het lied eindigt dan ook met een verrassing; want de laatste toon, ofschoon bestemd voor zijn oor, wordt regelrecht gericht op de lange snor van haar verloofde en afgebroken op een wijze, die in de muziekgeschiedenis onbekend is.
“Madre mia!” lacht het meisje, “men zou denken dat gij de componist van het stuk waart. Gij hebt mijn mooie hooge noot wreedaardig vermoord.”
“Laat mij haar vervolgen!” Dit komt van een ruwe, snerpende stem achter hen.
En als het paar opschrikt, zien zij Hermoine’s duena voor zich, de gravin De Pariza, die hen ontsteld aanstaart, en het opnemend voor de beleedigde etiquette, uitbarst:
“Ik was van plan geweest, Dona de Alva, vanmiddag terug te komen, doch werd opgehouden door boodschappen in de stad. En nu ik terugkeer, kom ik tot de ontdekking, dat ik niet had moeten heengaan. Ik ben verbaasd, dat iemand, die door mij is opgevoed, alleen een cavalier ontvangt.”
“Niet als die cavalier mijn toekomstige echtgenoot is, kolonel Guido Amati. Gij hebt hem, zooals gij u wel zult herinneren, reeds vroeger gezien, bij den koopman Bodé Volckers. Gij—” [361]
Doch op dit oogenblik gilt haar duena met rollende oogen:
“Guido Amati! De man, die gesneuveld is! O hemel, een geest! Heilige Maagd, bewaar mij voor den geest!” en zij zinkt neer, Latijnsche gebeden prevelend.
Hermoine begint echter te lachen: “Neen, niet dood! Gij behoeft hem niet te bezweren! Dit is vleesch en bloed, laat hij u maar eens aanraken met zijn lippen!”
Waarop Chester protesteert: “Neen, neen!”
“Ja, ja, kus haar de hand. Zij is zeer gesteld op een ridderlijk huldebetoon, kus haar de hand! Ik geef u verlof. Ik zal niet jaloersch zijn, Guido mio.”
En toegevende, drukt Guy lachend een kus op de dorre handen, die zijn opgeheven tot een gebed.
Deze aanraking schijnt haar te kalmeeren, en bemerkende, dat hij geen geest is, staat de gravin De Pariza op en wordt weer geheel duena, terwijl zij op hoogen toon zegt: “Als kolonel Guido Amati dan geen geest is, moet ik dien edelman verzoeken, zijn bezoeken hier te staken, totdat ik den hertog van Alva heb ingelicht aangaande zijn bedoelingen.”
“De edelman zal zijn bezoeken in mijn huis niet staken!” antwoordt Hermoine met een verontwaardigde flikkering in haar oogen.
“Gij vergeet, dat gij tot uw duena spreekt!”
“Bedenk, dat ik Dona de Alva ben!”
“Goed, in dat geval schrijf ik terstond aan uw vader.”
“Gij zult van dit alles geen woord aan mijn vader overbrengen. Ik zal hem alles vertellen op mijn [362]eigen manier en als ik den tijd daartoe gekomen acht.”
“Zal ik niet!” krijt de duena. “Zal ik niet! Meent gij, dat ik uw vaders toorn op mij wil laden?”
“Laad dan den mijne op u!” roept het meisje uit, en terwijl zij vlak voor haar duena gaat staan, vervolgt zij met vlammende oogen: “Waag het, een woord van dit alles aan wien ook te zeggen, voordat ik het u beveel, en ik vertel mijn vader, dat vier jaren geleden, toen gij meendet, dat ik nog te jong was, om op staatszaken acht te slaan, gij, voor twee duizend kronen, den jongen Brederode hebt gewaarschuwd, zoodat hij Brussel kon ontsnappen om gevangenneming en terechtstelling te ontgaan!”
“Welke bewijzen hebt gij daarvoor?” stamelt de gravin.
“Geen andere dan Brederode’s brief, waarin hij u dankzegt voor uw waarschuwing en verklaart, dat hij u genoeg had gegeven en niet van plan is, meer te geven. Ik heb dien brief zorgvuldig bewaard. Hebt gij u misschien verbeeld, dat ik u hier bij mij had laten blijven, indien ik u niet naar mijn hand kon zetten, wanneer ik het verkoos?” spot Hermoine.
“Ik—ik was in zulk een groote geldverlegenheid,” stamelt La Pariza.
“Meent gij, dat dit u zal vrijwaren voor straf? Gij weet, welk vonnis mijn vader doet vellen over een ieder, die behulpzaam is bij een ontvluchting—eerst de pijnbank—en daarna de brandstapel!” Deze vreeselijke bedreiging komt zoo koel over de lippen van het meisje alsof zij een ijsberg ware, en [363]als Chester haar aankijkt, behoeft hij niet te twijfelen dat zijn verloofde Alva’s dochter is.
“Neen—neen! Genade!” snikt de gravin.
“Dan voor mij op uw knieën, en zweer mij bij het kruis van Christus, dat gij tegen niemand over mijn verloofde zult spreken. Zweer het—op uw knieën en zweer het!” roept Hermoine dreigend uit.
“Ik—ik zweer het,” stamelt de duena.
“Op uw knieën en met het kruis op uw lippen. Op uw knieën! Zweer het bij de Zeven Heiligen van het Christendom, bij de Twaalf Evangelisten, bij de Vier Apostelen, bij al de sacramenten van de kerk, bij het lichaam van onzen Heer, spijt anathema en dispensatie beide—zweer!”
En zich op de knieën werpend, zweert de ontstelde gravin De Pariza den eed, haar voorgezegd door Alva’s dochter, die haar het crucifix tegen de lippen drukt.
“Waartoe dat heele relaas?” vraagt Guy, die in verbazing het tooneel heeft aanschouwd, waarin Dona Hermoine hem een nieuwen blik op haar karakter geeft.
“Omdat ik haar niet vertrouw,” antwoordt het meisje. “Het moet een sluwe priester zijn, die het nu uit haar krijgt. Breek dien eed en uw ziel vliegt rechtstreeks door het vagevuur naar de eindelooze hellepijn, gravin De Pariza.”
“Ik—ik meende altijd, dat gij van mij hieldt,” stamelt de duena opstaande.
“Van u houden?” herhaalt het meisje met een vreemde flikkering in haar oogen. “Denkt gij, dat ik ben vergeten, dat gij mij, toen ik twaalf jaar was, [364]om de ooren hebt geslagen? Denk niet, dat ik bang voor u ben! Dat is goed voor uw Moorsche slavin, die naar uw kleedkamer gaat als naar de pijnbank. Ik hoorde haar gistermorgen nog gillen onder uw kastijding. Maar heb niet het hart, met uw lafhartige natuur, u op haar te wreken. Neem u in acht voor mij, ik haat wreedheid! Ik ben Alva’s dochter!”
Bij deze laatste woorden bijt Guy zich op zijn lippen, om een glimlach te verbergen, en Dona De Pariza laat een half onderdrukten spotlach hooren.
Het meisje gaat op haar af en roept uit: “Waag het niet, den schijn aan te nemen alsof gij mijns vaders naam bespot, waag het niet, hem van wreedheid te beschuldigen. Hij is voor mij altijd zoo goed geweest als een engel. Ik wil het niet van uw lippen hooren—noch van iemands lippen!” want Guy heeft zijn glimlach toch niet geheel kunnen verbergen en zij gaat nu voor hem staan met een hooghartige uitdrukking op haar gelaat, zeggende: “Vergeet niet, dat ik de dochter van den Viceroy ben.”
“Boete!” lacht Chester.
“O ja—o—o—ik vergat het! Ja, mijn heer!” zegt zij, een buiging voor hem makend. En als hij de boete opeischt, fluistert zij: “O santos! wat zijt gij een kwelgeest—gij kust mij, zoo vaak als gij er de kans schoon toe ziet.”
Dit tooneel beschouwt de duena in de uiterste verbazing, terwijl zij in zichzelve mompelt: “God zij geloofd, juffertje-driftkop heeft eindelijk haar meester gevonden! Die verloopen doordraaier Guido Amati zal haar naar zijn pijpen doen dansen, daarvoor [365]sta ik borg!” en daarna gaat zij naar haar kamer, het paartje alleen latend,—waarom het volstrekt niet rouwig is.
Als La Pariza hen een oogenblik later had kunnen beluisteren, zou zij nog meer verbaasd zijn geweest, want zij zou dan hebben bemerkt, dat kolonel Guido Amati Dona Hermoine een boetpredikatie houdt over de noodzakelijkheid, zijn gevoel en zijn tong te beheerschen.
Hiernaar luistert het meisje oplettend, met neergeslagen oogen, op een wijze, die Guy wel verwondert maar hem tevens hoogst welgevallig is; want hij heeft de vaste overtuiging, dat er slechts één middel is om dit meisje te veroveren—namelijk haar te ontvoeren, en hij beseft, dat hij, om dat te kunnen doen, haar volkomen moet beheerschen.
Maar hij maakt zijn predikatie een weinig te lang en zij roept eensklaps plagend uit: “Bullebak! Bullebak! Ik ben de dochter van den Viceroy!” en danst dan lachend weg. En hij zet haar achterna, om de boete te innen, over tafels en stoelen en divans; Hermoine neemt haar langen sleep op en ontsnapt hem telkens weer op haar vlugge voetjes, totdat hij haar vangt bij de derde portière in de kamer, waarachter hij nog geen blik heeft mogen werpen.
Hier wordt zij, terwijl hij haar in zijn armen houdt, eensklaps zeer ernstig en fluistert: “Beknor mij niet; als gij het wilt, zal ik boete doen, mijn Guido, omdat ik u wat uit de hoogte heb behandeld, maar niet omdat ik het haar deed. Hier binnen zal ik vannacht tien Ave Maria’s voor u [366]bidden.” En de gordijnen ter zijde trekkend, toont zij hem de verlichte kapel van het huis; achter de brandende kaarsen staat het schilderij van zijn dooden vriend, het meesterstuk van Oliver, en zij fluistert: “Hier op deze plaats bid ik voor u!”
“Ja,” antwoordt Guy met een blik op de liefelijke Madonna, “ik offer zelf aan dat altaar.”
“St, niet spotten,” antwoordt het meisje plechtig. “Dit is de kapel, waarin wij getrouwd zullen worden.”
Dit denkbeeld verplaatst Guy in den zevenden hemel en hij begaat een groote fout, waarover zij hun eerste werkelijke kibbelpartij hebben, want hij komt zeer handig met het plan van een geheim huwelijk voor den dag.
Daarop zegt zij zeer uit de hoogte: “Buiten weten van mijn vader, zonder zijn toestemming, hij, die mij zoo liefheeft? Nooit!” en vier of vijf minuten lang is zij ongenaakbaar voor haar Guido.
Hij stapt echter weer even handig van de zaak af en verschoont er zich mee, dat het enkel zijn vurige liefde voor haar is, en dan vergeeft Hermoine hem en zendt hem eindelijk weg, overgelukkig, hartstochtelijker dan ooit, maar met het bewustzijn, dat hij een lastig werk voor zich heeft—om de jonge dame te schaken en toch haar liefde te behouden.
Het onderhoud met de gravin De Pariza toont hem, dat spoed een vereischte is voor zijn welslagen en dat elk eenigszins lang uitstel in deze zaak waarschijnlijk noodlottig zal zijn voor zijn voornemen en misschien ook voor zijn leven.
Maar het meisje heeft eveneens haar plan van handelen gemaakt, en als er den volgenden morgen [367]een koerier met brieven uit Holland komt, klapt zij in haar handen vol vreugde over een idee, dat in haar levendig brein plotseling is opgekomen, en zij zegt bij zichzelven: “Papa komt, nu—nu zal ik het doen! Hoera! Ik zal het doen!” [368]
Onbekend met Dona de Alva’s plannen voor zijn welzijn, gaat haar verloofde als een voorzichtig man voort, om het kleine fortuin te verzamelen, waarmee hij zijn huishouden denkt te beginnen en hij blijft den geheelen volgenden dag op zijn schip, om de zakken met goud in ontvangst te nemen, die eenige uren te voren toebehoorden aan zijn toekomstigen schoonvader en nu in zijn bezit zijn.
Zij worden aan boord gebracht, veilig verborgen in de bedden van de matrozen, en als zij niet zoo zwaar waren geweest, zou men nooit hebben kunnen vermoeden, dat het geen gewone bedden waren. Zij worden alle aan boord gebracht door Chester’s eigen matrozen, en hoe zwaarder de zak is, des te meer in zijn nopjes is de zeeman, die hem draagt. Het is dan ook slechts door strenge bevelen en door de bedreiging, den eerste den beste te zullen dooden, die zijn vreugd laat blijken, dat Chester de uitgelatenheid van zijn pikbroeken, waardoor de opmerkzaamheid van de andere schepen op hen gevestigd zou kunnen worden, intoomt. [369]
Corker zelf brengt de eerste lading naar beneden.
“Bodé Volckers is een zeeroover van beroep,” fluistert de zeeman als hij Chester verslag geeft. “Hij zou vechten voor het goud, totdat hij geen droppel bloed meer in de aderen had. Hij heeft moeder Sebastian al tweemaal Jamaica gegeven, en de duivel mag haar met rust laten, als zij niet aan de rum sterft, eer wij den laatsten zak uit het huis hebben. Bodé heeft touwen meegebracht om haar te binden, als het moet; dat zij niet kan janken is voor ons van groot voordeel. Geen prop noodig, men knoopt haar eenvoudig even aan den beddestijl op en zij is onschadelijk gemaakt.”
Den geheelen dag komt het goud geregeld aan boord en tegen den avond, want de mannen werken hard, telt Chester, dat hij onder den vloer van de hut van de Esperanza honderd negen en zeventig zakken met goud heeft, verzegeld met Alva’s wapen; en als hij ze schat op twintig duizend kronen elk, heeft hij drie millioen, vijfhonderd en tachtig duizend kronen in zijn bezit. Dit stemt volmaakt overeen met de opgave van Corker.
En nu laat hij de matrozen onder toezicht van Niklaas, om het zilver en de kist met onbekende preciosa uit de schatkamer te halen, en draagt Martin Corker de bewaking op van het schip met zijn kostbare vracht, terwijl hijzelf een boot neemt en de Schelde afzakt naar Sandvliet, brandend van verlangen om zijn beminde te zien.
In dit opzicht doet Dona Hermoine niet voor hem onder. Zij staat reeds op den uitkijk naar de boot en snelt hem verheugd tot aan de landingsplaats [370]te gemoet, opgewonden uitroepend: “Goed nieuws! Goed nieuws!”
“Welk nieuws?” vraagt Chester angstig—daar bijna elk nieuws nu voor hem gelijkstaat met slecht nieuws.
“Papa komt—hij zal spoedig hier zijn. Dan kunt gij het hem vragen.”
“Wanneer zal de Hertog hier zijn?”
“Binnen drie of vier dagen, volgens zijn brief.”
“A—ah!” laat Guy hooren met een diepe zucht van verlichting, want den volgenden avond moet het op de een of andere manier tot een beslissing zijn gekomen tusschen hem en zijn meisje, dat schoone wezentje, dat aan zijn arm hangt, terwijl hij het pad naar het huis opwandelt; haar kleine voeten maken twee stappen tegen de zijne een.
Het staat bij hem vast, dat de volgende avond moet beslissen, of zij zijn vrouw zal worden en hem gelukkig zal maken voor zijn geheele leven, of dat hij haar dan voor het laatst zal zien. De gedachte hieraan maakt dat hij teederder dan ooit voor haar is, hij weet toch, dat, al zijn de omstandigheden hem ook ongunstig, zij hem toch liefheeft.
Daarna een tête-à-tête in het vooruitstekende venster aan de Schelde en zij zitten gezellig te babbelen, totdat hij haar zegt, dat hij vandaag geen tijd heeft, om lang te blijven.
“Waarom?” pruilt zij.
“Omdat ik schikkingen tref aangaande mijn vermogen, om daarmee behoorlijk voor den dag te kunnen komen bij uw vader.”
“O ja, dat heb ik al vroeger gehoord! De hertog [371]van Alva is jegens mij altijd heel goed en toegevend geweest, en hij zal ook nu mijn verzoek niet weigeren. Ik heb hem over u hooren spreken, mijn Guido, als den dappersten man van het Spaansche leger; dat zegt veel, daar er zoovele dapperen zijn. Die beroemde tocht, dien gij hebt gemaakt, heeft u bij hem evenzeer in de gunst gebracht als bij mij.”
De lof van den doode, in wiens schoenen hij staat, belet Guy een bekentenis te doen, die hij in de beide laatste dagen telkens op de lippen heeft gehad: “God helpe mij, als zij slechts mijn naam liefheeft en niet mij!” denkt hij telkens huiverend bij zichzelven.
Hij zou misschien later op den avond alles aan Hermoine hebben verteld, want hij begrijpt, dat zij er nu recht op heeft, de waarheid te vernemen, maar er komt iets tusschenbeide, dat hun van weinig beteekenis toeschijnt, doch grooter invloed op hun leven heeft, dan zij vermoeden.
Guy heeft lachend geïnformeerd naar de gravin De Pariza.
“Sedert gisteravond heeft zij geen woord tegen mij gezegd. Zij blijft in haar eigen vertrekken,” antwoordt de jonge dame. “Die vrouw zou mij verraden, als zij durfde, en na hetgeen gisteren is voorgevallen, beklaag ik haar Moorsche slavinnen. Gij weet, dat toen Papa mij Zora schonk, hij Alida ten geschenke gaf aan de gravin De Pariza. Ik hield echter meer van Alida, en om haar te bevrijden uit de handen van haar tyran, want dat is mijn duena—gij behoeft mij met uw kussen niet telkens in de rede te vallen, Guido mio—ben ik er in geslaagd, Zora [372]tegen Alida te ruilen en nu is Alida bij mij in dienst en Zora bij de Gravin. Het was een overeenkomst, doch geen schriftelijke. Maar vanmorgen eischte zij Alida terug. Zou het zijn om haar wraak te koelen op het arme meisje?” vervolgt zij levendig. “Als dat zoo is, als zij haar durft slaan, laat zij zich dan in acht nemen voor Hermoine de Alva.”
Terwijl zij spreekt, springt zij, zich losrukkend uit Guy’s armen, op en fluistert: “Wat is dat? Luister! Mijn hemel, het is Alida!”
Want men hoort nu duidelijk een verwijderd gekerm. “Het is Alida! Die laffe vrouw heeft haar geslagen!” roept zij uit.
En snel als de wind, met vlammende oogen en een uitdrukking van wraak op haar gelaat, vliegt Hermoine de Alva de kamer uit, terwijl Guy haar volgt, doch haar nauwelijks kan bijhouden. Aan het eind van een gang duwt het meisje haastig een deur open en aan hun oogen vertoont zich een zonderling schouwspel.
Het is de kamer van de duena; in het midden staat de gravin De Pariza met opgeheven zweep en voor haar op den grond hurkt Alida, de Moorsche slavin. Doch de zweep daalt niet neer. Met den sprong van een jonge tijgerin rukt Hermoine haar uit de hand van de onthutste gravin.
“Hoe durft gij mijn kamer binnentreden?” schreeuwt deze.
“Hoe durft gij iemand slaan, die mij toebehoort?”
“Pardon, Dona de Alva,” zegt de gravin op snijdenden toon. “Het meisje is een geschenk van uw vader aan mij. Geef mij mijn zweep, opdat ik haar een bestraffing kan toedienen.” [373]
“Nooit! Alida behoort mij toe, gij hebt haar aan mij overgedaan; zij is van mij, ik houd van haar en zij staat onder mijn bescherming, zij is mijn Alida. Wreed schepsel! Gij hebt uw zweep terugverlangd? Gij zult ze hebben!” En als een wrekende godin gaat zij op de sidderende duena af, die, hevig ontsteld, begint te gillen.
Maar Guy houdt den blanken opgeheven arm tegen.
“Ik doe het, als zij het waagt haar aan te raken!” zegt Hermoine op woesten toon tot Guy; en daarna vriendelijker tegen Alida: “Ga naar mijn kamer en blijf daar; daar zijt gij veilig,” en weer in den vorigen toon vervallend: “Laat zij het hart hebben u weer aan te raken en ik eerbiedig haar grijze haren zelfs niet!”
“Groote God, mijn pruik!” krijscht La Pariza en zij laten haar staan, heur dunne haren uitrukkend. De Gravin, zonder valsch haar en andere kunstmiddelen om de sporen van verval te verbergen, vertoont een leelijk, ja zelfs een terugstootend beeld, want op haar gelaat is, behalve de verwoesting van den tijd, nu ook nog een uitdrukking van duivelschen haat te lezen.
Terwijl Guy zijn meisje wegvoert fluistert hij: “Hebt gij opgemerkt, hoe zij u aanzag? Zij is nu levenslang uw vijandin.”
“Daar geef ik niets om!” lacht Dona de Alva fier. En zij vervolgt zacht: “Ik ben blij, dat gij mij belet hebt, tot haar laag peil af te dalen. Had ik haar aangeraakt, ik zou mij over mijzelve geschaamd hebben. Als ik de uwe ben door den zegen van de [374]Moederkerk, gebruik dan als echtgenoot al uw lankmoedigheid om mijn vrouwelijke zwakheden te verdragen.”
Guy voelt zich door die woorden beschaamd, want hij is, als hij in twist geraakt met zijn gelijken, dikwijls wreed en bloeddorstig en te midden van zijn matrozen grijpt hij al heel spoedig naar het eindje touw, als de discipline van het schip zulks vereischt.
Hij aarzelt nu weer opnieuw om Hermoine te zeggen, dat hij een ander is, dan de Guido Amati, voor wien zij hem houdt en dien zij bemint. Maar aan den anderen kant zou hij haar voor niets ter wereld willen verliezen en hij wil zelfs het gevaar loopen, haar verwijten te moeten hooren en haar toorn op zich te laden, als zij maar de zijne wordt door den zegen van de kerk, voor de menschen en voor God.
Om dit mogelijk te maken, moet hij nog veel toebereidselen treffen. En afscheid van haar nemend, zegt hij: “Morgenavond precies om negen uur. Onthoud het, ik ben van plan een klein waterfeest voor u te arrangeeren. De maan is er dan nog niet, maar zij zal opgaan eer wij terugkomen. Wilt gij morgenavond een zeiltochtje met mij op het water maken, mijn lieveling?”
“Ja, en zelfs vanavond wel, als gij het mij hadt gevraagd,” lacht het meisje. Daarna zegt zij peinzend: “Was Papa maar hier, dan konden wij hem meenemen.”
“Ik—ik smeek den hemel van niet,” antwoordt haar beminde ontsteld.
“O, vrees niets, ik ben almachtig tegenover den hertog van Alva!” [375]
Met een laatste kushand, snelt Dona Hermoine, vervuld van dit denkbeeld, naar huis terug.
Dit vertrouwen in haar macht over Philips’ onderkoning, brengt onverwachts een verandering in dien droom van jonge liefde.
Den volgenden dag reeds in den namiddag galoppeert de hertog van Alva met rinkelende sporen en overdekt met het stof van de reis, begeleid door dertig ruiters, voor Hermoine’s landhuis, om daar door zijn dochter met vreugde verwelkomd te worden.
Het meisje snelt hem verheugd te gemoet, uitroepend: “Ik dacht niet, dat gij zoo spoedig hier zoudt zijn; uw brief sprak eerst van over vier dagen, hertog van Alva!” En zij maakt een dienaresse voor hem, maar hij springt van zijn strijdros, terwijl zijn slangenoogen schitteren als hij de eenige vreugde van zijn ouderdom ziet, en zijn mooi kind aan zijn hart drukkend, fluistert hij: “Dus, mijn Hermoine, zijt gij teleurgesteld?”
“Teleurgesteld dat gij zijt gekomen? Integendeel—verrukt!”
“Gij moet weten,” merkt de Hertog op, nadat hij met haar het huis is binnengetreden, “dat ik, nadat ik u had geschreven, een koerier van Antwerpen ontving, die mij een tijding bracht van D’Avila, den commandant, waardoor het noodzakelijk werd, dat ik voor een paar dagen terugkeer naar de Citadel.”
Dit is de waarheid; want onder een lang rapport over militaire aangelegenheden, over versterkingen, wapenen en oorlogsammunitie en verschillende bijzonderheden aangaande de garnizoenen van Brabant en [376]Vlaanderen, heeft Sancho d’Avila bij wijze van postscriptum geschreven: “Wat ik nog zeggen wilde, het zal Uwe Hoogheid niet onverschillig zijn te vernemen, dat uw oude veteraan, de eerwaardige Roderigo, vier dagen geleden stierf.”
Juist dit oogenschijnlijk zoo onbeduidend postscriptum heeft den hertog van Alva zoo plotseling herwaarts gebracht van Nijmegen, waar hij bezig was te zorgen dat de belegeraars rondom Haarlem van ammunitie werden voorzien. Binnen een uur na de ontvangst bestelde Alva, met eenige half ingehouden verwenschingen, zijn paard en verliet de stad aan de Waal met zijn lijfgarde, van paarden verwisselend te ’s-Hertogen-bosch, Breda en Bergen-op-Zoom en zoo snel als hij kon langs de Schelde naar Antwerpen trekkend. Daar de weg langs Sandvliet liep en het hem slechts een omweg van vijf minuten kostte om haar te bezoeken, die hem het liefste op aarde is, heeft de Hertog dien omweg genomen, en hij houdt thans zijn dochter in zijn armen.
“Ik kan niet lang blijven,” merkt hij haastig op; “ik moet nog vanavond in Antwerpen zijn.”
“Morgen vroeg is veel beter. Uw kamer is altijd voor u in gereedheid. Zij wordt nooit door iemand anders gebruikt.” Bij deze woorden bloost het meisje eensklaps, want het schiet haar te binnen, dat Guido er, al is het slechts een kwartier, gebruik van heeft gemaakt. “Gij moet met mij soupeeren!”
“Onmogelijk, ik moet verder gaan.”
“Gij moogt niet, papa, gij moogt niet! Gij zijt zoo lang onder mijn contrôle weg geweest, dat gij weerspannig en ongedisciplineerd zijt geworden.” [377]
Dit is de manier om haar zin bij Alva door te drijven, een manier, die hij niemand anders zou veroorloven, man noch vrouw. Terwijl zij tot hem spreekt, neemt zij ondanks zijn tegenwerpingen den helm van zijn hoofd, streelt zijn grijze haren en trekt aan de twee punten van zijn langen zilveren baard, uitroepend: “Nu zijt gij mijn gevangene! Tien kussen als losgeld!”
“Santos y demonios! gij zijt de ergste rebel in de Nederlanden,” lacht de Hertog.
“Ja, de meest uittartende en de eenige die u zal bedwingen.”
Dat bevalt den hertog van Alva, die voor zijn doen uitstekend geluimd is, en hij zegt: “Gij hebt gelijk; ik heb Haarlem nu zoo goed als zeker in mijn macht. De Bossu heeft Marinus Brandt op het meer verslagen, de stad is geheel afgesneden—zij moet de mijne worden. En als ik dan met deze rebellen heb afgerekend en dit land, geheel van oproerlingen gezuiverd, aan mijn heer, koning Philips, heb overgegeven, verlaten wij voor altijd dit mistige land en gaan terug naar het Zuiden met zijn granaatappelen, druiven en olijven, en zullen wij vergeten, dat er ooit oorlog was.”
“Ja,” roept het meisje uit, “en wij nemen hem met ons.”
“Hem? Wien?”
“Mijn toekomstigen echtgenoot.”
“Uw toekomstigen echtgenoot! Van wien spreekt gij, kind?” vraagt Alva, ten hoogste verbaasd. “Nooit zag ik een vrouw, die zoo ontoegankelijk was voor aardsche liefde!” Dan lacht hij: “Dat is [378]een zeldzame ommekeer. Den laatsten keer waart gij een en al ernst. Gij hieldt een gebedenboek in uw hand en spraakt er van, de bruid der Moederkerk te worden.”
“Maar dat is alles voorbij.”
“Daar ben ik blij om, ofschoon ik het u niet zou geweigerd hebben. Mijn Hermoine zou al een heel curieuse non geweest zijn.”
“Ja, zij zal een betere bruid zijn,” lacht het meisje, tot haar onderwerp terugkeerend. “Maar ik vertel er u niets van, tenzij gij met mij dineert, en dan nog pas na het diner. Zie! Uw geleide is afgestegen. Zij hebben een langen rit achter den rug. Zij gaan ook eten en drinken. Wil mijn vader jegens zichzelf niet even barmhartig zijn als jegens zijn soldaten? Bovendien ziet gij er afgemat en ziek uit!”
“Volstrekt niet. Ik ben alleen maar vervuld van de tijding, die mij herwaarts riep, maar hoe dringend mijn komst ook is, ik zal haar uitstellen tot morgen.”
“Blijf dan dineeren. Ik heb mijn bevelen al gegeven, toen ik u zag aankomen.” Dit zeggende, worden de gordijnen weggetrokken en begeeft de Hertog, den arm zijner dochter nemend, zich naar de eetzaal. Hier ziet Hermoine voor den eersten keer sinds den vorigen avond, de gravin De Pariza, en als zij haar blik opvangt, weet zij, dat deze, ondanks haar eed, op de een of andere wijze alles wat er gebeurd is aan den Hertog zal overbrengen.
Doch tot Hermoine’s groote vreugde verlangt Don Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva en [379]hertog van Huesca, gedreven door nieuwsgierigheid, een tête-à-tête met zijn aanminnig kind en zegt, tot verbazing en bittere teleurstelling van haar duena, kortaf: “Gravin, ik verheug mij, dat ik u, zooals gewoonlijk, gezond zie. Mijn dochter en ik hebben het een en ander te bespreken en wenschen alleen te zijn. Goedenmiddag, Dona De Pariza, ik kus u de hand,” en hij doet haar al buigend uitgeleide naar de deur met deftige Spaansche etiquette. “Nu uw verhaal, Hermoine. Is het een aardigheid, wat gij daareven zeidet van een minnaar, kind?”
“Geen aardigheid.”
“Vertel het mij dan.”
“Na den eten, papa; niet voordat de wijn uw hart een weinig zachter heeft gestemd. Het is verhard in Holland.”
“Niet te uwen opzichte,” zegt de Hertog. “Vertel het mij, mijn schat.”
“Niet voordat gij mij op uw doorluchtige knie laat zitten.”
Dit zeggende is zij reeds op zijn knie en vertelt hem onder liefkoozingen en vleierijen en kussen van haar beminde.
Waarop hij zijn oogen van verbazing wijd opent en zegt: “Uw Guido Amati? Ik meende, dat hij als gesneuveld was vermeld na het gevecht op het ijs.”
“Neen, hij is hersteld van zijn wonden. O, het zou niet zoo gemakkelijk gaan, hem te dooden! Herinner u maar zijn tocht over de verdronken landen. Gij zijt vandaag die plaats voorbijgekomen,” zij wijst de richting aan met haar hand. [380]
“Ja, ik herinner het mij. Dat was een stout stuk, een Cid waardig,” zegt Alva, die boven alles strateeg is.
“Ah! geef mij dan aan den Cid. De Cid zou zeker de dochter van Alva waardig zijn. Als Guido de gelijke is van den Cid, is hij ook mijner waardig!” En met smeeken en vleien perst Hermoine den man, van wien zij denkt, dat hij haar niets kan weigeren, de belofte af, haar hand te zullen schenken aan kolonel Guido Amati de Medina.
“Nu moet gij vooral niet heengaan,” smeekt zij. “Hij komt vanavond hier. Gij moet hem zien. Gij moet hem even gelukkig maken als mij. Vader, ik heb u nog nooit zoo liefgehad als nu.”
“Oho!—Als ik het had geweigerd, dan zoudt gij mij dus waarschijnlijk gehaat hebben.”
“Daartoe zou ik nooit kunnen komen, maar gij weigert mij ook niets. En daar gij nooit ‘neen’ tegen mij zegt, moet gij hier blijven en hem zien. Geef hem uw zegen; vader, beloof mij, als gij mij liefhebt, dat gij Guido Amati, als mijn aanstaanden echtgenoot, uw zegen zult geven.”
“Als ik het dan moet doen, en gij zegt, dat ik het moet,” mompelt de Hertog, terwijl zijn lippen beven en zijn oogleden trillen, “moet ik eerst even naar Lillo rijden, om vandaar een boodschap naar Sancho d’Avila te zenden.”
“Gij komt dus terug? Hij zal hier om negen uur zijn. Gij zult terugkomen—beloof het, zweer het!”
“Ik beloof het bij dezen kus!”
“Neem er dan twee, voor meerdere zekerheid,” juicht Hermoine met van geluk stralende oogen. [381]
Als zijn escorte een oogenblik later gereedstaat, bestijgt de Hertog zijn ros en draaft weg van de villa zijner dochter, die hem kushanden nazendt en hem nastaart met oogen vol tranen van geluk, terwijl zij mompelt: “Mijn vader en mijn aanstaande echtgenoot bij elkaar! Wat zal dat een heerlijke avond worden!”
Alva rijdt naar Lillo en draagt Mondragon, den commandant, op, terstond een brief te verzenden naar Sancho d’Avila, commandant van de Citadel van Antwerpen. En daarna ondervraagt Don Fernando met een begrijpelijke nieuwsgierigheid Mondragon, die een zijner gunstelingen is, omtrent zijn aanstaanden schoonzoon: “Mondragon, kent gij een zekeren Guido Amati, kolonel in Romero’s legioen?”
“Zeker, Uwe Excellentie, hij stond onder mij, eer hij naar Holland ging.”
“Zoo! Vertel mij eens alles wat gij van hem weet.”
“Ik kan u weinig goeds van hem vertellen, behalve, dat hij de dapperste onder de dapperen was en zulk een behendig schermer als er ooit een een Toledosche kling hanteerde; doch iemand die zóó bandeloos was, zulk een lichtmis en zóó aan het spel verslaafd, heb ik nog nooit ontmoet, en ik ben een oud soldaat.”
“Bandeloos, een lichtmis en een speler,” herhaalt Zijne Hoogheid langzaam, terwijl zijn gelaat nog valer wordt dan gewoonlijk. “Zijt gij zeker van hetgeen gij daar zegt, Mondragon?”
“Welzeker, ik heb hem goed gekend. Maar wat maakt het uit? Guido Amati is dood.” [382]
“Onmogelijk; ofschoon het mij ook verteld is.”
“Het staat vermeld op de monsterrollen van Romero’s afdeeling.”
“Is dat werkelijk zoo?”
“Ja, inderdaad.”
“Dus als hij leefde, zou zijn naam zeker voorkomen op de lijst van zijn regiment?”
“Even zeker, als dat er een betaalmeester in het leger is. Guido Amati is er de man niet naar, om zijn soldij te laten staan; maar hij is stellig dood. Ik geloof zelfs, dat er hier in het garnizoen mannen zijn, die hem zagen vallen.”
“Ah! in het gevecht op het ijs?”
“Ja. De jonge De Busaco, een luitenant met verlof, en de sergeant Gomez.”
“Laat hen terstond hier komen,” zegt Alva, verbaasd en geschokt door die onbegrijpelijke mededeelingen.
En De Busaco, het vertrek binnentredend, salueert.
“Luitenant De Busaco, nietwaar?” zegt Don Fernando.
“Ja, Uwe Hoogheid, pas bevorderd.”
“Waart gij bij het gevecht op het ijs?”
“Ja, Uwe Hoogheid.”
“Wie voerde daar het bevel?”
“Kolonel Guido Amati.”
“Werd hij gedood?”
“Ik denk het wel, Uwe Hoogheid; ik zag hem vallen.”
“Dat is zeer vreemd, terwijl mijn dochter zegt, dat hij leeft!” mompelt de Onderkoning, hoe langer hoe meer verbaasd. Mondragon en De Busaco zetten [383]groote oogen op en de laatste weet, dat de catastrophe, waarvoor hij reeds lang heeft gevreesd, nu is gekomen.
“Gij zaagt hem vallen?” vraagt Don Fernando nog eens, alsof hij zijn ooren niet kan gelooven.
“Ja, Uwe Hoogheid.”
“En gij denkt, dat hij dood is?”
“Ja, Uwe Hoogheid, de Hollanders maakten al onze gewonden af.”
“Zooals zij altijd doen,” antwoordt Alva. “Ik vrees, dat ik hun dat kunstje heb geleerd. Zij zijn goed van aannemen. Is Gomez ook al hier?”
“Ja, Uwe Hoogheid,”
En de vrijpostige sergeant komt binnen, salueert den hertog van Alva en geeft hem de volgende inlichtingen:
“Ja, ik zag Guido Amati vallen. Ik trachtte hem nog te redden, maar ik gleed uit op het ijs, ontsnapte echter met Gods hulp.”
“Gij weet dus, dat hij dood is.”
“Ja,—tien heiligen zouden hem niet hebben kunnen redden.”
“Spreek met wat meer eerbied van de kerk! Hoe weet gij dat?”
“Omdat ik zag, dat drie pieken door zijn lichaam werden gestoken.”
“Dat is voldoende,” mompelt Alva, die hoe langer hoe minder van de zaak begrijpt. “Gij kunt gaan, Gomez.”
“En drie pieken door het lichaam zouden zelfs voldoende zijn, om iemand, die zoo taai is als Guido Amati, te dooden,” merkt Mondragon op; doch als [384]de sergeant is heengegaan, vraagt de commandant plotseling: “Wat scheelt er aan, Uwe Hoogheid? Hebt gij slechte berichten van Haarlem ontvangen?”
“O, neen, zeer goede. Zij eten daar nu reeds het gras uit de straten. Wij hebben Oranje op het meer verslagen en zijn er nu meester van. Het is niet over Haarlem.” En plotseling beveelt hij: “Laat mijn escorte terstond voorkomen. Kan Gomez paard rijden?”
“Ja, Uwe Excellentie.”
“Laat hij mij dan vergezellen.”
En gevolgd door dertig man, gewapend met lansen en haakbussen, rijdt de hertog van Alva terug naar het landhuis van zijn dochter. Onderweg roept hij den vrijpostigen Gomez aan zijn zijde en vraagt hem: “Hoe zag die Guido Amati er uit?”
“Groot, welgebouwd, met kort, donker, krullend haar, zwarte, onverschrokken oogen en een huid zoo bruin als van een bleeken Morisco.”
“Hij had natuurlijk de manieren van een edelman,” vervolgt de Onderkoning.
“Voor zoover een krijgsman als ik er over kan oordeelen, ja, Uwe Hoogheid, en den beschaafden tongval. Men zei, dat hij even zuiver Castiliaansch sprak als een priester.”
“Het is goed, ik weet genoeg, sergeant,” zegt de Onderkoning. En zij zijn weldra het landhuis genaderd.
Daar hij echter een geslepen oude staatsman is, laat de hertog van Alva niets merken van de zonderlinge ontdekking, die hij in het fort te Lillo heeft gedaan, doch zegt slechts, de vertrekken van Hermoine [385]binnentredend: “Mijn dochter, wij zijn teruggekomen, zooals wij beloofd hebben, om dien edelman te zien, dien gij bemint, Guido Amati; deze man schijnt een verwonderlijk sterk gestel te hebben.”
“Hoezoo?” vraagt het meisje.
“Hij werd doodelijk gewond in het gevecht op het ijs.”
“Zeker, dat is zoo! Ik heb immers zelf zijn wonden gezien! Zij zijn vreeselijk!” Dit laatste huiverend.
“Gezien de wonden, die de pieken dwars door zijn lichaam hebben gemaakt?”
“Neen, maar hij had een houw over het hoofd, die iedereen van het leven zou hebben beroofd, behalve een Paladijn.”
“Hm! men zegt, dat uw Paladijn een los heer is.”
“Dat is laster! Deze of gene mededinger strooit dat praatje telkens weer uit. Ja, zelfs Bodé Volckers,” vervolgt Hermoine, “die leugenachtige koopman, vertelde mij, dat hij dronken was, en twee minuten later komt Guido, even nuchter als gij zijt, naar mij toe, en met een veel vroolijker gezicht dan gij op het oogenblik zet; uw oud, lief gezicht staat zoo donker als de nacht.” En het meisje kust hem.
“Vertel mij, hoe gij hem het eerst ontmoet hebt.”
Aldus aangemoedigd, gaat Dona Hermoine, die zooals alle verliefden haar beminde gaarne verheerlijkt, zitten en biecht haar vader alles op; nu en dan doet deze haar een paar vragen, die zij heel dwaas, maar die hij heel belangrijk vindt.
“Gij zegt, dat gij hem het eerst hebt ontmoet op den dag van den springvloed in 1572?” [386]
“Ja, papa; dat was, zooals ik u vertelde, de avond, dat hij mij redde uit de handen der Geuzen.”
“A—ah—ah. De krijgsman, dien gij lief hebt, heeft donker haar en donkere oogen, nietwaar?”
“Neen, helderblauwe oogen en zijn haar is voor een Spanjaard heel blond.—Heb ik u dat dan al niet gezegd, dom vadertje?”
“O ja; ik bedoel helderblauwe oogen, ik was het vergeten. Licht kastanjebruin haar, zegt gij, en vrije en losse manieren. Is zijn gang niet die van een zeeman?”
“Die van een ruiter.”
“O ja; zij hebben beiden een zwaaienden gang. De dag, dat gij hem hebt ontmoet, was dezelfde, waarop ik zoo haastig van Brussel terugkwam?”
“Ja, gij kwaamt heel onverwachts. Het was de dag van het drinkgelag van Floris den schilder, waarbij hij een van zijn tegenstanders dooddronk.”
“Ja, dat herinner ik mij,” zegt Zijne Hoogheid langzaam. “De dag, dat De Guerra mij een onthulling wilde doen, maar stierf. Deze edelman, dien gij zegt, dat gij bemint,” de hertog van Alva doet moeite, om den ongedwongen toon vol te houden, “spreekt het patois van Hispaniola?”
“Ja, het is alles behalve keurig Spaansch, maar het klinkt mij toch als muziek in de ooren.”
“Hm! als hij komt, kunt gij hem bij mij brengen.” En als hij het vertrek heeft verlaten, geeft Alva eenige bevelen aan den luitenant, die het bevel voert over zijn escorte.
Vervolgens keert hij naar de eetzaal terug en laat zich, daar het reeds bijna acht uur is, het avondeten voordienen. [387]
En om hem gezelschap te houden, komt zijn dochter binnen, stralend van vergenoegdheid. Zij, die er vroeger als een lelie uitzag, bloost nu als een roos.
Op het gelaat van den hertog van Alva ligt een vreemde uitdrukking, en als hij drinkt, is het, alsof hij een prop in zijn keel heeft, die hem dreigt te doen stikken, ofschoon hij vanavond de matigheid zelve is, zooals zijn dochter beweert, terwijl zij haar papa met liefderijke handen van alles bedient.
“Gij—gij zijt er toch niet bedroefd over, dat gij mij moet missen?” fluistert zij, terwijl haar gelaat betrekt.
“Neen, dat—dat is het niet.” Zijn gelaat heeft een uitdrukking, die Hermoine niet begrijpt.
“Maar à propos,” zegt zij, “aangebeden papa, nog een belofte.”
“Welke?”
“Neem den prijs weg van het hoofd van dien Engelschman. Zooals gij u zult herinneren, redde hij het leven van mijn Guido.”
“Misschien morgen, dan zal het wel niet meer noodig zijn,” mompelt Zijne Hoogheid, ofschoon hij vermijdt, het meisje aan te zien, en de oogen op zijn beker gericht houdt.
“Dank u, lieve, beste papa,” antwoordt zijn dochter. Dan zegt zij plotseling: “Maar nu moet ik gaan.”
“Waarom?”
“Om toilet te maken voor mijn aanstaanden echtgenoot.”
“Hm!”
“Ik zal mij kleeden als een bruid.” [388]
“Gij hebt dien man dus wel zeer lief, mijn Hermoine?” En er klinkt weemoed in zijn stem.
“Met mijn gansche hart,” antwoordt zij; en plotseling roept zij uit: “Misschien heb ik vanavond nog een andere verrassing voor u, als gij het tenminste toestaat, maar gij staat mij alles toe, nietwaar, papaatje!—gij lieve oude papa, die uw dochter vanavond innig gelukkig wilt maken.”
En zij kust hem teeder op het voorhoofd en snelt dan heen, haar vader alleen latende, in gespannen verwachting, of zijn vermoedens al dan niet juist zullen blijken te zijn.
Maar met dat al staan er tranen in zijn oogen, in die oogen, die ze nooit hebben vergoten, en een paar maal neemt zijn gelaat een pijnlijke uitdrukking aan, als hij de stem van zijn dochter hoort, die in het aangrenzend vertrek haar bevelen geeft voor haar toilet en voor de ontvangst van den man, dien zij bemint. Doch in het volgende oogenblik schieten er stralen uit zijn slangenoogen en zijn lange handen ballen zich krampachtig, alsof zij een lang gezochten, moeilijk te vatten vijand grepen, in wiens doodsstrijd hij zich reeds verlustigt, en hij mompelt: “Als hij het is, die mijn goud stal voor die Jezebel Elizabeth; als hij het is, op wiens raad de Geuzen uit Engeland verdreven werden met: ‘Geen proviand, geen water, maar slechts kogels en kruit,’ om rebellie in dit land te stoken, dan zou ik hem zelfs nog liever in mijn macht willen hebben dan Willem den Zwijger.” [389]
Terwijl zijn beminde haar best heeft gedaan om Papa’s toestemming te verkrijgen, heeft Chester gewerkt als een bever, die voor zijn wintervoorraad moet zorgen. De matrozen hebben onder leiding van Bodé Volckers al het zilver, waarvan een gedeelte in staven en de rest in Spaansche dollars, in den kelder gedragen, en terstond bij het openen van de stadspoorten, brengen zij de eerste vracht in het ruim van het schip, want het zilver neemt veel meer plaats in dan het goud, al is de waarde er van ook niet zoo groot.
Daar zij, zooals begrijpelijk is, zich hiermee zooveel mogelijk haasten, gelukt het hun, reeds op den middag alles in het ruim van de Esperanza onder dek te brengen.
Martin Corker, die in het huis van moeder Sebastian is gebleven, om toezicht te houden sinds Chester de wacht op de Esperanza heeft betrokken, zegt, met de laatste vracht aan boord komend, tot zijn commandant: “Bodé Volckers wenscht, dat gij, [390]zoo gauw als ge kunt, in het huis van ‘de Stomme Duivelin’ bij hem komt.”
“Waarom?”
“Hij heeft de kist met juweelen nog laten staan. Hij was bang, dat eenige van de matrozen haar zouden wegmoffelen, zij is zoo gemakkelijk te hanteeren en houdt waarschijnlijk een groote waarde in.”
Met een onderdrukte verwensching aan het adres van den koopman, want Chester verlangt hoe eerder hoe liever uit te zeilen, loopt hij zoo vlug als hij kan naar het huis van moeder Sebastian en vindt daar Niklaas met vier matrozen, de laatste die er zijn achtergebleven.
“Heb ik u niet gezegd, dat ik overdag liever niet in de schatkamer ging?”
“Ja, maar ik wilde niet gaarne de juweelen verliezen,” antwoordt de koopman.
“Het geval ligt er toe,” zucht Chester, “ik zal er dus nog eens in moeten gaan.” Hij doet dit en vindt alles zooals vroeger. Als hij terugkomt van zijn tocht onder de gracht door naar het gewelf onder het groote bastion, lacht hij: “Alles is in orde, dit is het laatste van Alva’s nesteieren.”
“Hebt gij al de ijzeren deuren weer gesloten?”
“Ja.”
Daarna brengen zij de groote steenen weer op hun plaats, waardoor de ingang naar het gewelf wordt gesloten en leggen er de steenen van den keldervloer weer boven op, en nadat de matrozen eenige geldstukken, die uit een zak gevallen zijn, opgeraapt en bij zich gestoken hebben, ziet de kelder van senora Sebastian er precies weer zoo [391]uit, als zij hem hebben gevonden. En als Bodé Volckers nog een flesch met rum naast de snorkende stomme vrouw heeft neergezet, schudden zij met een zucht van verlichting het stof van hun voeten.
“Hebt gij de papieren van uitklaring?” fluistert Guy.
“Ja, ik zal ze van mijn kantoor gaan halen.”
“Goed, dan zullen wij de zeilen maar hijschen,” zegt de Engelschman, en de kist met de juweelen, die hij met een mantel heeft bedekt, zelf dragende, begeeft Guy zich aan boord van de Esperanza.
Daarna maken zijn matrozen alles gereed om de Schelde af te varen, terwijl Guy ongeduldig wacht op zijn papieren van uitklaring, want iedere minuut komt hem nu voor als een uur van folterende onrust. Eensklaps verschijnt Bodé Volckers, bleek, zenuwachtig, zich reppend, zooveel als zijne dikke beenen onder zijn zwaar lichaam dit toelaten. Hij komt de loopplank op, en zegt, Guy de papieren toestekend: “Kapitein Andrea Blanco, uw papieren.”
“Gaat gij weer aan wal?”
“Neen, ik ben doodelijk geschrikt! God helpe mij! Ik durf hier niet te blijven. Breng mij naar de hut, er is iets verschrikkelijks gebeurd.”
“Wat?” brengt Guy met moeite uit, doch hij geeft tegelijkertijd zijn bevelen, om onder zeil te gaan. De matrozen vliegen allen naar hun post en Martin Corker grijpt het roer. Als zij de Schelde afzeilen, gaat Guy in zijn hut en fluistert tot den koopman, die half bezwijmd is:
“Wat is er gebeurd, wat heeft u zoo doen ontstellen?” [392]
“Groote God! de hand heeft zich bewogen!”
“Welke hand?”
“De hand van Alva’s standbeeld!”
“Genadige hemel!—Wanneer?”
“Toen gij het gewelf binnengingt, vanmiddag om twaalf uur, heeft zich de hand van Alva’s standbeeld bewogen. Ze zullen nu al wel in het huis van moeder Sebastian zijn! Het standbeeld bewaakte Alva’s schat. God zij ons genadig, als zij een bode naar Lillo zenden, om de schepen aan te houden eer wij het fort voorbij zijn. Het garnizoen spreekt er van, alsof het iets bovennatuurlijks ware! Zij zeggen, dat het de val van Haarlem beduidt, maar ik weet nu, dat het zeggen wil, dat iemand in Alva’s schatkamer is binnengedrongen. Daarom was het helsche standbeeld daar neergezet,” roept Bodé Volckers uit.
Maar zijn laatste woorden zijn gericht tot een leege hut, want Chester is op het dek, om op de Esperanza alle zeilen te doen bijzetten. Het schip vliegt de Schelde af met zulk een vaart, dat het bijna onmogelijk zou zijn hen in te halen en Chester doet een schietgebed, dat de douanen hem niet te lang mogen ophouden.
Deze Spaansche beambten, die hij praait, ontvangt hij aan boord, en hun chef maakt hij gelukkig, door hem een rol dubloenen in de hand te stoppen, met het verzoek, om wat voort te maken, daar hij zich heeft te haasten om den wind en het tij. Dank zij de dubloenen, vergunt men hem spoedig te passeeren. Met een zucht van verlichting stevent Guy, steeds met alle zeilen bij, de Schelde af, en om vijf [393]uur zijn zij de Dover Lass in het Kromvliet opzij gekomen en laden zij onmiddellijk den schat over in het gewapende schip.
Hiermee zijn zij om zeven uur reeds klaar; want Chester heeft nu honderd vijf en twintig matrozen aan het werk, die hun handen reppen, zooals zeelui altijd doen, als er uitzicht is op buit.
Vervolgens vraagt Guy aan Dalton: “Zijt gij er in geslaagd, een geestelijke van de Katholieke kerk in Zeeland voor mij op te sporen, zooals ik u had opgedragen?”
“Ja en het was alsof de drommel er de hand in had,” zegt de ruwe officier. “Ik kwam dadelijk terecht bij den eenige, dien de Hollanders gespaard hadden. Er was er eigenlijk nog wel een, maar Michael Krok had hem de ooren afgesneden en ik wist niet of hij een wettig huwelijk zou kunnen inzegenen,” want Guy is genoodzaakt geweest zijn eersten officier in het vertrouwen te nemen.
“Vraag hem, of hij hier wil komen,” zegt Chester.
En als de priester bij hem wordt gebracht, merkt de commandant op: “Men heeft u toch goed behandeld, eerwaarde vader?”
“Uitstekend. Men heeft mij zoo overvloedig van alles voorzien, dat het mij speet, dat het vastendag was. Ik lijd tegenwoordig geregeld honger. De Hollanders hebben mijn kudde verstrooid en mij van alles beroofd.”
“Weet gij, waarom ik u liet komen?”
“Ja, men zeide mij, dat ik een sacrament van de Kerk moest verrichten; ik ben daartoe bereid, want daarvoor ben ik op het eiland gebleven,”—hij [394]wijst in de richting van Zuid-Beveland,—“alle vervolgingen, alle bedreigingen, alle beleedigingen ten spijt. Vraag iederen Watergeus of vader Anastasius ooit voor hen vluchtte, en er is slechts één onder hen, die de Katholieke priesters behandelde als Godsmannen. De ‘Eerste der Engelschen’ is, ofschoon hij Alva beoorloogt, een getrouwe zoon van Rome. Als zoodanig voldoe ik gaarne aan zijn verzoek.”
“Kent gij mij?” vraagt Guy.
“Ja, dat is de reden, waarom ik zoo spoedig kwam.”
“Dus wilt gij met mij gaan, om een sacrament van de Kerk te verrichten?”
“Dat zou ik voor iedereen doen, die er om vroeg.”
Guy is er van overtuigd, dat dit zoo is; want vader Anastasius is over geheel Zeeland bekend als een priester, die zijn Heer meer liefheeft dan zijn leven en die zijn plicht even nauwgezet vervult tegenover den nederigste als tegenover den hoogst geplaatste, zooals de Kerk dit voorschrijft.
“Geef vader Anastasius een plaats in mijn sloep,” zegt Chester kortaf tot Dalton. “Beman en bewapen ze!”
“Dat is reeds geschied.”
“De twee andere ook?”
“Ja.”
“Hoeveel man?”
“Zestig.”
“Dus blijven er nog zestig voor de Dover Lass over. Dat is voldoende, zelfs voldoende om het schip te verdedigen in geval van nood. Gij moet het commando [395]over het schip van mij overnemen, Corker zal over de sloepen commandeeren. Zijn zij goed bewapend?”
“Ja, pistolen, haakbussen, pieken en strijdbijlen alles zoo goed in orde, alsof wij op roof uitgingen, in plaats van op een troubadours-avontuur,” antwoordt de luitenant.
Om acht uur is de schemering neergedaald over land en zee, en berekenende, dat een uur voldoende is om hem naar het landhuis te brengen, waar zijn beminde hem wacht, begeeft Chester zich op weg, in zijn sloep den Roomsch-Katholieken priester met zich nemend, en gevolgd door de twee andere sloepen; de roeiers spannen hun spieren in zooveel zij kunnen, want zij verlangen zoo spoedig mogelijk weg te komen, wetende, dat zij met hun schip nu een hoogen prijs waard zijn.
Veertig minuten later, dicht bij Sandvliet, ontmoeten zij een boot vol Italiaansche muzikanten met violen, mandolines, fluiten en harpen, en versierd als voor een feest.
Zij zijn vroeg in den morgen voor dien avond aangenomen door Achille, die nog altijd kajuitsjongen is. Allen zijn heel lustig en zingen een vroolijken Toskaanschen minnezang.
“Dit is mijn klein waterfeest,” fluistert Guy tot Corker, die naast hem zit en wien hij zijn laatste bevelen geeft. “De dame zal denken, dat het een pleziertochtje op de rivier is.”
“Oho! Ontvoering!” lacht de bootsman.
“Ja—om haar, die ik bemin en vereer—tot mijn vrouw te maken,” antwoordt Guy. Daarna fluistert hij: “Zij is Alva’s dochter.” [396]
Waarop Corker een langgerekt gefluit doet hooren en mompelt: “Groote God!” en met een doodelijk ontsteld gelaat luistert, als Guy hem nog eenige orders geeft: “Neem de grootste sloep, bewaak den dijk tusschen het huis en Sandvliet, om de troepen tegen te houden, die bij een mogelijk alarm zouden kunnen aanrukken. De beide andere sloepen zullen de andere zijden van het huis bewaken.”
Want Chester vreest, dat op het laatste oogenblik een der lakeien of de gravin De Pariza bericht van wat er in Sandvliet gebeurt naar Lillo zal zenden of dat een onverwacht voorval zijn plannen zal dwarsboomen, en hij weet, dat als hij Hermoine ditmaal verliest, zij voor altijd voor hem verloren zal zijn.
Een oogenblik later fluistert hij verrukt: “Kijk, het huis ziet er feestelijk uit, het is geheel verlicht; zij is voor mij gereed, mijn bruid!” Nadat hij Corker nog de meest mogelijke waakzaamheid heeft aanbevolen, neemt deze het bevel op zich.
Twee minuten later bereikt Guy de landingsplaats.
“Onder dat venster daar, muzikanten; en speelt een zachte Venetiaansche serenade,” fluistert hij tot den leider der Italianen, naar het groote vooruitspringende venster wijzend, dat helder verlicht is.
“Si, gracioso, Senor,” antwoordt de leider van deze ongelukkige drommels; want Guy heeft hen voor zijn feest gehuurd met vorstelijk milde hand, zichzelf financieel als een Midas gevoelend. “Een aangenamen avond, senor, een recht aangenamen avond!” En de gelukkige Italiaan kust de hand van zijn milden begunstiger en gaat met zijn troep datgene tegemoet, wat het noodlot over hem heeft beschikt. [397]
Hierop antwoordt Guy niets, maar springt aan land en fluistert tot zijn bootsman: “Houd de boot gereed, om onverwijld te kunnen vertrekken,” en tot den priester: “Ik verzoek u, met mij mede te gaan, eerwaarde vader.”
Zij gaan nu de trappen op naar den dijk en wandelen het pad op, dat door den kleinen tuin naar het huis leidt.
“Het is een zomernacht,” zegt Guy. “Vader Anastasius, zoudt gij er niet tegen hebben, hier onder de boomen op de bank te gaan zitten, totdat ik u laat roepen? Het is het sacrament van het huwelijk, dat ik mij door uw handen wensch te laten toedienen, en ik zou eerst nog met de dame willen spreken, eer ik u bij haar breng.”
“Zooals gij verlangt,” antwoordt de man Gods. “Ik kan evengoed voor u en uw huwelijk bidden hier onder den vrijen hemel als in een paleis.”
Daarna klopt Guy aan de huisdeur; hij is zonder wapens, behalve het rapier, dat de ridders steeds dragen, en het scherpe stiletto, dat hem nooit verlaat, want hij wenscht zijn beminde niet te verschrikken door een onnoodige tentoonspreiding van oorlogstuig.
De deur wordt terstond geopend door Alida, die fluistert: “Zij wacht u reeds, heer, en is overgelukkig! Neem de gelukwenschen aan van haar, die u beiden liefheeft en uw slavin is.”
Het Moorsche meisje wil zijn hand kussen, maar hij laat haar daarvoor den tijd niet en is het vertrek met het groote vooruitspringende venster reeds binnengetreden, om het verlicht te vinden door welriekende [398]lampen, en versierd met bloemen, linten en groen, als voor een luisterrijk feest.
En van het venster, waar zij naar hem heeft staan uitkijken, zweeft een wezen van verrukkelijke aanminnigheid hem tegemoet en hij fluistert: “Mijn bruid, gij zijt veel te schoon voor deze aarde!”
Hij heeft gelijk, want het meisje is gekleed als een bruid, in glinsterende witte zijde, een kostbaar voortbrengsel van de weefgetouwen van Lyon. Zij heeft oranjebloesems in het haar, haar fraaie schouders en haar hals zijn wit als ivoor en de blanke arm, dien zij om zijn hals slaat, is zoo blank als albast: “Mijn Guido, eindelijk! Nu zult gij zien, welk een verrassing ik voor u heb. Kom met mij mee, nu zullen wij gelukkig zijn. Als ik er hem om smeek, zal hij misschien toestaan, dat wij dezen avond nog vereenigd worden.”
Haar vingers wijzen naar de kapel, en zij lacht: “Ik heb een verrassing voor hem ook. Ik heb vanavond tot de Madonna gebeden en nu ziet zij zoo vriendelijk op mij neer.”
Guy begrijpt niet recht, wat zij bedoelt, maar hij voelt zich overgelukkig, vooral als hij de kapel ziet, nadat de gordijnen zijn weggetrokken; de waskaarsen branden bij dozijnen op het altaar, het is versierd met bloemen en alles schijnt gereed voor een godsdienstige ceremonie.
“Kijk er niet te lang naar, maar kom mee. Hij zal verbaasd zijn, als ik hem de reden zeg.”
“Hij! Wie?”
“Dat zult gij aanstonds zien; ik zal hem bij u brengen.” Zij staan nu voor de draperieën, die den [399]toegang naar de eetzaal afsluiten, en het meisje roept uit: “Trek de gordijnen weg!”
Als deze zich openen, fluistert zij: “Guido, op uw knieën voor mijn vader, die mij heeft beloofd, dat gij mijn echtgenoot zult worden—op uw knieën en dank hem, zooals ik doe!” en zij werpt zich neer voor de magere figuur in het zwart, die altijd het Gulden Vlies draagt, den Onderkoning van den koning van Spanje, den hertog van Alva.
Hoe groot is echter haar verbazing, als Guy, in plaats van zijn knieën te buigen, met een sprong en een kreet van ontzetting van haar zijde wegsnelt en de hand aan zijn rapier slaat.
Op hetzelfde oogenblik springen acht Spaansche busschutters door de geopende vensters in het vertrek en grijpen hem, terwijl zijn zwaard nog pas half is uitgetrokken, en binden zijn handen, doch niet zonder een wanhopige worsteling. Eer hij overmand is, ligt er een Spanjaard dood aan zijn voeten.
Het meisje is hevig ontsteld en roept uit: “Guido, zijt gij krankzinnig geworden, dat gij een Spaansch krijgsman doodt?” en zij voegt er op hoogen toon aan toe: “Mannen, bevrijdt dien officier terstond!”
Maar de mannen kijken slechts haar vader aan.
“Bevrijdt dien officier! Gij weet niet, wat gij doet. Maakt hem los! Het is kolonel Guido Amati, de aanstaande schoonzoon van uw Viceroy!” En als ter verontschuldiging zegt zij tot Guy: “Het is een allerjammerlijkst misverstand, mijn Guido. Worstel niet met hen, zij zouden u kunnen dooden.” Want Chester tracht zwijgend zich een weg te banen naar [400]het venster, om er zich uit te werpen in de Schelde.
Daarna wendt Hermoine zich tot haar vader en roept uit: “Beveel uw soldaten, den man, dien ik bemin, weer vrij te laten. Is dat de manier, waarop gij de belofte houdt, die gij aan uw dochter hebt gedaan?”
Daarop vraagt de Hertog: “Wie is die man? Laat iemand mij dat zeggen. Herkent gij hem? Wie is hij?”
Naar voren tredend, salueert de brutale sergeant van Romero en fluistert in het oor van den Onderkoning: “Het is de ‘Eerste der Engelschen’!”
Bij deze woorden barst de hertog van Alva in een akelig gelach uit. “Haha! De vos is eindelijk gevangen! Mijn dochter, gij hebt de tien duizend kronen verdiend. Hij is de man, naar wien ik zoolang gehunkerd heb. Kom hier en kus uw vader!”
En tusschen dit alles door dringt de zachte muziek naar binnen van de harpen, mandolines en violen der muzikanten in de barge, die buiten op het water een serenade spelen.
De muziek hoorend en het voornemen van den Engelschman bemerkend, beveelt Alva op scherpen toon: “Zijn boot—zorg voor zijn boot! Laat niemand ontsnappen!”
Onmiddellijk wordt er gevuurd op de boot en klinken er hartverscheurende kreten uit de kelen der doodelijk gewonde Italianen, die sterven met de tonen der muziek op de lippen en onder het venster verdrinken.
Op hetzelfde oogenblik rukt Chester zich los en snelt naar Hermoine toe, en haar Guido, de man, dien zij [401]bemint, vraagt haar huiverend: “Waarom hebt gij dat gedaan?”
“Waarom ik dat heb gedaan? Omdat ik u liefheb!” antwoordt zij. “Waarom hebt gij dien man gedood?” Want zij begrijpt het nog niet.
Maar haar vader zegt: “Kom bij mij, Hermoine, ik zal u alles uitleggen.”
Zij antwoordt: “Neen, neen!” En als Alva naar haar toe komt, roept zij afwerend: “Blijf waar gij zijt! Waag het niet, mij aan te raken, eer gij mij hebt gezegd, waarom gij uw belofte zijt vergeten!”
Daarop antwoordt Alva, met een stem, die haar zoo scherp voorkomt, als de bazuin van het laatste oordeel van onzen Heer hun zal voorkomen, wien geen hoop wacht in de eeuwigheid: “Dit is niet de man, dien gij meendet lief te hebben. Dit is niet Guido Amati. Hij werd gedood in het gevecht op het ijs, gedood door dezen Engelschen roover, dezen vervloekten zeeschuimer, dezen laaggeboren clown, die een Spaansch edelman naäapte, om uw vertrouwen en liefde te winnen.”
“Laaggeboren clown!” barst de Engelschman verontwaardigd los. “Dat is een leugen, waar gij dat schimpwoord met den naam van Chester verbindt. Hertog van Alva, gij spreekt tot een ridder; geridderd door de Koningin zelve. Ik heb in mijn aderen het bloed van de Stanhopes, die onder Willem den Veroveraar vochten; mijn neef is een Stanley en draagt een gravenkroon. Adeldom bezit ik genoeg voor u en de uwen. Denkt gij, dat ik haar, die ik bemin, zou misleid hebben door haar te bewegen tot een verbintenis met onedel bloed? [402]Hier op mijn borst draag ik de gouden sporen van mijn ridderschap!”
Het meisje, dat ineengekrompen is onder de woorden, die den man, dien zij liefheeft, als een onedele brandmerken, rukt de sporen van zijn borst, die toonen, dat hij van rang is, houdt ze Alva voor en roept op bijna gelukkigen toon uit: “Hij is van adel! Vader, hoort gij mij? Hij is van adel. Nu kunt gij niet meer weigeren, hij is van adel, al is hij”—zij breekt eensklaps af en zegt stamelend tot Guy, want zij begint het nu te begrijpen: “Zijt gij de—de ‘Eerste der Engelschen’?”
“Ja!”
Het antwoord wordt gegeven op een hoogen en trotschen toon, en nu wordt haar eensklaps alles helder en zij stamelt: “O, nu begrijp ik alles—! Deze—deze Oliver, zijn vriend—den dag, dat hij mij bevrijdde—den dag, dat zij zeiden, dat de Engelsche zeeroover in Antwerpen was.” Daarna fluistert zij, bijna juichend: “Dien dag, mijn lieveling, heb ik u tweemaal gered; thans wil ik u wederom redden!”
Doch deze woorden eindigen in een verschrikkelijken kreet, als Alva, op een toon, even onwrikbaar als de rots der eeuwen, ijskoud zegt: “Gomez, haal den beul!”
“Den beul! Vader, gij begrijpt het niet. Dit is de man, dien ik bemin.”
“Gij bemint hem?” spot de Hertog. “Gij bemint den vijand van uw land? Dezen man, een vriend van Oliver, den verrader in mijn omgeving, wiens aanval op Bergen Oranje tijd gaf, om [403]geheel Holland in opstand te brengen, den man, die mij ter wille van zijn koningin beroofde van mijn Italiaanschen schat? Gij moet hem haten, mijn dochter, zooals ik doe,” en hij wendt zich af om zijn verdere bevelen te geven.
Bij deze woorden vertoont er zich een spotachtige lach om Guy’s mond, maar Hermoine legt haar hand op zijn lippen en fluistert smeekend: “Vertoorn hem niet, beheersen u, om mijnentwille, mijn Guido—mijn Engelschman. Ik kan Papa om mijn kleinen vinger winden,” en zij tracht hem bemoedigend toe te lachen: “Kijk wat ik ga doen.”
En in het volgend oogenblik slaat zij haar armen om zijn hals en vleit: “Wat spreekt gij toch voor onzin? Gij doet altijd, wat uw Hermoine u zegt te doen. Lieve papa, zal ik u aan uw stouten baard trekken?”
Hij antwoordt echter: “Kind, gij begrijpt mij niet. Ik zal allerlei mooie zaken en nieuwe kleederen voor u uit Frankrijk laten komen. Gij zult hem spoedig vergeten!” en met verheffing van stem:—“De beul!”
Zij laat zich echter niet zoo gemakkelijk afschepen en tracht te lachen: “De beul?—voor den man, dien gij mij tot echtgenoot beloofd hebt? Welk een onzin! Gij bedoelt den priester. Mijn lieve, beste domme papaatje, laat dadelijk den priester halen!”
Doch Alva antwoordt ijskoud: “Om hem te laten biechten, als hij geen ketter was!” Daarop vervolgt hij op strengen toon: “Gomez, waarop wacht gij nog? Gij hebt mijn bevelen—De beul!” [404]
En voor het eerst van haar leven gedraagt zij zich oneerbiedig tegen haar vader en lacht zij spottend, maar tegelijk smartelijk: “Mijn vader biedt mij sieraden aan voor het leven van mijn beminde! Misschien werpt hij mij het goud, dat als prijs op het hoofd van mijn beminde staat, in den schoot en denkt dat ik het zal gebruiken om er lekkernijen voor te koopen,” en dan zegt zij weer snikkend tot Guy, die, nu al de uitgangen van het vertrek bezet zijn, geen kans tot ontsnappen meer heeft, dan schier alleen door bovenmenschelijke middelen:
“O, barmhartige Moeder Gods, waarom hebt gij mij niet vertrouwd? Dacht gij, dat ik enkel uw naam liefhad?” En daarna smeekt zij met heesche stem: “Vader, spaar hem! Gij hebt het beloofd! Spaar tenminste zijn leven. Vader, barmhartigheid voor mij!”
Want men hoort nu rumoer buiten, het geluid van mannen, die het huis binnenkomen; maar het is slechts de luitenant van de lijfgarde, die binnentreedt, [405]met een viool druipend van bloed in zijn hand, en rapporteert: “Wij hebben iedereen, die in de boot was, gedood, muzikanten en allen.”
Dit bericht vervult Chester met een sprankeltje hoop, het eerste, dat in hem gloort. Als een lichtstraal gaat het hem door het hoofd: “De slachting van de muzikanten is een waarschuwing voor mijn booten, dat hun commandant zich in gevaar bevindt.”
Maar deze zwakke hoop maakt weer plaats voor een gevoel van smart voor haar, die hij bemint, want Hermoine smeekt nu tot haar vader, als gold het haar eigen leven, hem noemende met vleiende namen, alsof zij hem aanbad in haar vertwijfeling, en zij zegt snikkend, ofschoon zij geen tranen heeft: “Vader, hoort gij mij niet, voelt gij mij niet?” Met haar armen om den hals van den ijzeren onderkoning gaat zij voort: “Weet gij dan niet—dat ik—dien man bemin!—Zie het dan, geloof het als gij de wanhoop ziet van mijn brekend hart! Als gij hem doodt, zult gij mij dooden. Ik heb over hem getreurd toen ik hem dood waande; moet ik nu opnieuw tot weduwe gemaakt worden?”
En terwijl zij zoo smeekt, in haar wanhoop, is Hermoine de Alva nog liefelijker dan in haar vreugde, want zij is als met een bovenaardsch waas overtogen—zij is als Eva, pleitende voor Adam, niet bij God, maar—bij Satan.
Doch Satan is niet barmhartig, en meenende, dat haar vader niet begrijpt, dat haar eigen leven er mee gemoeid is, roept zij uit: “Nu zult gij mij toch wel gelooven!” [406]
En het meisje gaat blozend, ondanks de tegenwoordigheid van de oude veteranen en al de lakeien en bedienden, die op het rumoer zijn toegesneld en die nu aan de deuren staan, naar Chester toe, slaat haar armen om hem heen en kust hem snikkend en smeekt hem, niet te denken dat zij hem voor iets ter wereld zou hebben kunnen verraden, want zij heeft hem zoo innig lief.
Maar opeens verandert haar gelaat van uitdrukking, want terwijl zij over Guy staat heengebogen, fluistert deze haar in het oor: “Tracht tijd te winnen—waarschuw mijn booten—tracht tijd te winnen.”
Zij denkt er over na, hoe zij dit zal doen, en begrijpt, dat alleen list haar kan baten.
Zij wendt een flauwte voor en mompelt: “Water—water—mijn hoofd!”
Waarop haar vader uitroept: “Groote God, zij bezwijmt!”
En schamper zegt zij tot hem: “Dat zou u goed te pas komen! Als ik weer bijkwam, zou ik beroofd zijn van wat mij het dierbaarste is. Neen, ik wil niet bezwijmen, zoolang hij leeft—water!”
Alva zelf wil het haar brengen, maar zij duwt hem weg en zegt huiverend: “Niet uit uw handen; mijn kamenier Alida—snel!”
En het Moorsche meisje, dat alles met gespannen belangstelling heeft gadegeslagen, snelt toe en brengt haar een beker vol.
Terwijl Hermoine drinkt, fluistert zij: “Naar de landingsplaats, waarschuw de booten—de Engelsche booten!”
Een flikkering in de schrandere oogen van het [407]Moorsche meisje duidt aan, dat zij het begrijpt en zij verlaat het vertrek met den beker in de hand.
De Hertog bemerkt het niet. Nadat zijn dochter hem huiverend van zich stiet, heeft hij zich afgewend en zijn hand op zijn hart gedrukt, terwijl zich een sterke ontroering op zijn gelaat afteekende. Van dit oogenblik afaan vermijdt hij het zijn dochter aan te zien, die, nu zij haar vader niet kan vermurwen, nog alleen van uitstel redding verwacht.
Hierin wordt zij onverwachts geholpen door een vijandin, de gravin De Pariza, die valsch lachend binnenkomt: “Gij zult hem toch zeker langzaam laten verbranden? Hij is een ketter.”
“Wat leutert gij van ketter, draak,” roept Chester, “ik ben een evengoed Katholiek als de hertog van Alva zelf.” En aan zijn God denkende, nu de dood hem zoo nabij is, neemt hij zijn rozenkrans en begint te bidden.
“Een Katholiek,” lacht Alva hoonend, “evengoed als ik? En gij verzet u tegen den koning van Spanje?”
“Ja,” antwoordt Guy, “ik ben een Katholiek, maar ik ben ook een Engelschman.”
“Er zal er spoedig een minder zijn, om tegen de Spaansche vlag te vechten,” zegt Alva hoonend.
Dit gaat vergezeld van een wanhoopskreet van zijn dochter.
De beul, een van hen, die Alva altijd met zich voert, om parate executie te kunnen houden, komt binnen (een man in een nauwsluitend leeren buis en met een afgrijselijk wreed gelaat) en Alva zegt tot hem: “Hoe nu, kerel, waar is uw strop?”
“Ik dacht, heer,” antwoordt de man, “naar hetgeen [408]ik buiten hoorde, dat er iemand verbrand moest worden en ik kwam vragen, waar dat moest geschieden. Er zijn takkenbossen genoeg in den kelder om mijn man te roosteren. Zal ik hem verbranden op het plein voor het huis? Ik kan genoeg talk vinden, om hem in te smeren!”
De uitdrukking op het gelaat van zijn dochter, waarmee zij, zonder een woord te zeggen, op hem afkomt, terwijl zij hem strak aankijkt, doet Alva het hoofd afwenden en mompelen:
“De strop; hij is geen ketter, hang hem buiten aan een boom op.”
“Zijt gij daartoe vast besloten?” Hermoine’s welluidende stem is nu gebroken en schor.
“Ja! Het is een staatszaak.”
“Mijn tranen, mijn gebeden, mijn gebroken hart,”—zij brengt dit met moeite uit,—“kunnen dus geen verandering brengen—in—uw besluit?” En er ligt een uitdrukking van doodsangst in de schoone oogen van het meisje, dat geen tranen meer heeft.
“Neen. Het is een staatszaak.” Alva’s lippen beven, terwijl hij dit zegt.
“Dan eisch ik voor den man, dien ik bemin, en die geen ketter is, het recht om de laatste genademiddelen van de Kerk te ontvangen. Gij zult zijn ziel niet verdoemen, al veroordeelt gij zijn lichaam. Gij zijt zelf een te goed Katholiek, om een Katholiek te doen sterven zonder den bijstand van de Kerk.”
Don Fernando antwoordt hierop: “Er is geen priester hier.”
“Gij brengt den beul mede en geen priester!” zegt [409]zij bitter. “Geef hem en mij tenminste den tijd om onze gebeden op te zeggen—want als hij sterft—breekt mijn hart ook.”
Maar nu komt er eenige beweging onder de krijgslieden aan de deur, en een man in priestergewaad zegt: “Plaats voor een vader van de Kerk!”
En als de krijgslieden hem doorlaten, ziet Guy tot zijn verbazing, dat het vader Anastasius is, dien hij had laten opsporen, om hem dezen avond te trouwen.
“Nu,” roept Hermoine uit, “hertog van Alva, kunt gij niet langer weigeren.”
“Dat zal hij ook niet,” zegt de priester, “hij zal het mij niet weigeren, mij, vader Anastasius, die zooveel jaren in Zeeland heb geleefd en vervolgd ben ter wille van onzen Heer; hij mag mij de vergunning niet weigeren om de ziel van dezen man te redden.”
“En waarom niet?” antwoordt Alva hooghartig.
“Omdat ik u in den ban zou doen. Goed Katholiek als gij zijt, hebt gij geen recht, om een ordonnantie van Rome te schenden.”
“Ga uw gang dan. Bindt hem stevig. Bid met hem in die kapel, als gij meent, dat dit plechtiger is, en red zijn ziel. Nu, meisje, ga naar uw kamer.”
“Niet voordat ik het laatste oogenblik heb gezien en de laatste woorden heb gehoord van den man, dien ik bemin. Gij hebt mij alles geweigerd, waarom ik u smeekte, gij hebt geweigerd het leven van mijn geliefde te sparen en ik heb er u niet om vervloekt—omdat ik uw dochter ben. Maar ik zal [410]’s hemels wraak over u inroepen, als gij mij van zijn zijde wegzendt, zoolang er nog leven in hem is.”
Hierop zegt Alva niets, doch zinkt neer bij de tafel, met het hoofd in de handen, terwijl hij tot den luitenant mompelt: “Met uw leven staat gij ervoor in, dat hij niet ontsnapt.”
Als er een wacht is geplaatst voor den ingang van de kapel, wordt Guy er gebonden en hulpeloos heengeleid, en hij zinkt voor den priester neer.
Maar terwijl hij de biecht van den stervenden zondaar aflegt, hoort hij het geruisch van zijde naast zich en de witte kant en de oranjebloesem raken zijn gelaat aan, dat gewond is door geweerkolven, en een schoon wezen, op wier gelaat wanhoop te lezen staat maar tevens goddelijke liefde, knielt naast hem neer en fluistert tot den priester: “Niet het sacrament der stervenden, maar het sacrament van het huwelijk!—met dezen man, dien ik liefheb en die mij liefheeft—en die zijn leven keer op keer heeft gewaagd, om mij te komen zien. Nu weet ik, welke gevaren gij hebt getrotseerd om mij te winnen—mijn Guido!—nu weet ik het—mijn Guy, mijn Engelschman!”
“Maar de hertog van Alva!” mompelt de priester ontsteld.
“Gij toondet daareven ook geen vrees voor hem. Wees even barmhartig als gij goed zijt. Kijk naar het altaarstuk, zie, de Madonna smeekt u voor mij!”
En naar het altaarstuk ziende, schrikt vader Anastasius, maakt het teeken des kruises en stamelt: “Een wonder! Het gelaat van de Moeder [411]Gods is het uwe, mijn kind; dezelfde oogen, dezelfde mond—wonderbaar!”
“Gij ziet, dat Moeder Maria mijn gelaat heeft aangenomen, om mijn voorspraak bij u te zijn,” fluistert het meisje, een ingeving krijgend. “Spoedig, maak de ceremonie zoo kort mogelijk.”
Aldus aangespoord, spreekt de priester, denkende dat het op bevel van de Heilige Maagd zelve geschiedt, over Guy Chester en Hermoine de Alva, ofschoon haastig, het sacrament van de Heilige Kerk uit, die dezen man en deze vrouw samenvoegen tot één vleesch, één lichaam en één naam.
Als hij het antwoord geeft, is het Guy eensklaps alsof alle hoop nog niet behoeft te worden opgegeven; God zal deze edele vrouw, deze teedere engel redden en hem met haar; hij hoort haar nu fluisteren: “Ik ben uw vrouw; nu zullen wij zien of mijn vader mijn echtgenoot zal durven dooden!—Heilige man Gods, uw zegen.”
En als de priester zijn handen over hen uitbreidt, komen er tranen in zijn oogen en hij zegt: “Benedicte! De Heilige Maagd zal den man, dien gij bemint, behoeden.”
Daarna voelt Chester de lippen zijner vrouw, die koud zijn als marmer, op de zijne, en zij, opstaande, gaat naar haar vader en zegt met een heesche, onnatuurlijke stem: “Het is geschied!”
Want het vertrek heeft nu veel van een gruwelkamer en alle stemmen klinken hol en onnatuurlijk; zelfs Hermoine’s eigen stem is hard en schor geworden.
“Hij is gereed?” [412]
“Neen, hij is getrouwd.”
“Wat?”
“Ja, hij is met mij getrouwd.”
“Met u getrouwd! Misericordia! Nu zult gij voortaan uw vader steeds beschouwen als den moordenaar van uw echtgenoot! Haal mij dien vervloekten priester hier!” roept Alva uit; er is woede, vermengd met angst, in zijn stem.
“Wat verlangt gij van mij?” antwoordt vader Anastasius.
“Hoe hebt gij het durven wagen, hen in den echt te vereenigen?”
“Op bevel van de Heilige Maagd! Zie! Moeder Maria heeft de trekken van zijn vrouw aangenomen, om hem te beschermen.”
“O! wat een bedriegerij!” roept Alva uit. “Het schilderij van den verrader Oliver zou mij beletten wraak te nemen! Maar dat zal niet gebeuren, het is een staatszaak!” En hij geeft den beul, die naast hem staat met den strop in de hand, een teeken.
Hermoine echter gaat voor haar vader staan en zegt: “Geen onteerende dood voor mijn man, die evengoed een edelman is als gij. Wees tenminste zoo barmhartig en veroordeel hem tot het zwaard.”
“Goed! ik zal hem denzelfden dood toestaan als Egmont en Hoorne. Onthoofd dien Engelschman op deze tafel!”
“Voor mijn oogen?” vraagt zijn dochter huiverend.
“Gij hebt het verlangd. Het is een staatszaak.”
“Vader!” gilt het meisje, want de beul heeft het [413]zwaard getrokken. “Vader, daar gij zelf op genade hoopt, betoon ze ook mij. Wenscht gij, dat iedereen op aarde u een vervloekten en wreeden moordenaar zal noemen? Er was slechts één, die u nooit zoo noemde, tot nu toe. Dat was uw dochter. Zoudt gij wenschen, dat zij zeide: ‘Mijn vader heeft mijn echtgenoot gedood?’”
Hij antwoordt echter heesch: “Vlug, maak er een einde aan!”
Eenige mannen willen Guy nu naar de tafel sleepen, maar vader Anastasius gaat voor het altaar staan, breidt zijn armen over Chester uit en roept: “Dit is een heilige plaats! Vervloekt zij iedereen, die haar betreedt met getrokken zwaard en een bloot wapen! De Madonna beveelt het mij! Terug, of ik slinger den banvloek van de Moederkerk naar uw hoofd!” Want de priester is in de vaste overtuiging, dat de Heilige Maagd hem beveelt, den bruidegom te redden.
Maar Alva, zich baan brekend door de krijgslieden, roept uit: “Gij gaat te ver, verwenschte priester!” en hij wil zelf de hand slaan aan den gebonden man, want zijn manschappen deinzen achteruit, als de priester met verheffing van stem uitroept: “Vervloekt zijt gij!” en de huiveringwekkende formule der excommunicatie begint uit te spreken.
Fernando tracht te lachen. “Monniken jagen mij geen vrees aan—ik, die een leger heb aangevoerd tegen den paus!” en het schijnt, alsof hij voornemens is, zelf het vonnis aan den echtgenoot van zijn dochter te voltrekken.
Op dit oogenblik vliegt een donker, vlugvoetig [414]meisje het venster binnen, uitroepend: “Hierheen! Gezwind!”
Alva roept zijn manschappen toe, tegen de aanvallers front te maken—maar het is te laat—al hun aandacht is door de executie in beslag genomen en zij hebben niets gemerkt van de nadering der mannen, die hen nu overvallen onder aanvoering van Corker.
Het duurt slechts een oogenblik en de ontstelde lijfgarde is neergesabeld of op de vlucht gedreven om daar buiten te worden ingehaald en afgemaakt, terwijl hun heer alleen staat te midden van zijn vijanden, ofschoon ongewond; want zijn wapenrusting is bestand tegen kogels van pistolen en haakbussen. Zijn hoofd is onbedekt en zijn laatste uur was bijna gekomen, want Chester, die nu een zwaard in de hand heeft, stormt op hem af, uitroepend: “Nu is het mijn beurt, hertog van Alva!” Maar Hermoine, zich aan haars vaders borst werpende en hem met haar armen beschermend, smeekt: “Spaar hem, als gij barmhartig jegens mij wilt zijn! Spaar hem, Guy, mijn echtgenoot, als gij dezen nacht een gelukkige vrouw met u wilt voeren,—want hoe zou ik het, zelfs in uw armen, kunnen vergeten, dat gij de moordenaar mijns vaders zijt?”
“Spaar hem, jonge man, ik gelast het u nu, zooals ik u zooeven redde,” roept de priester uit.
“Ja, dat deedt gij, goede vader Anastasius,” zoo laat nu Hermoine zich hooren, als Guy zijn arm laat zakken.
Don Fernando vraagt thans op somberen toon: “Welk losgeld?” [415]
En voor Guy’s oogen verrijst het beeld van de belegerde stad, de uitgeputte mannen, de verhongerende vrouwen, de stervende kinderen en hij antwoordt: “De vrijheid van Haarlem!” want hij gevoelt dat hij het lot van een volk in zijn hand heeft.
“Nooit! Ik heb goud om mijn leven te betalen, doch eer ik toesta, dat één vendel het legerkamp voor Haarlem verlaat, kunt gij mij neerstooten!” is het vastbesloten antwoord van Alva. “Vermoord mij, als gij wilt, doch niemand zal zeggen, dat Don Fernando de Toledo, om zijn leven te redden, de trouw aan zijn vorst heeft geschonden.”
“Laat men hun dan wat proviand mogen toevoeren!” smeekt Guy nu.
“Neen!”
“Laat de vrouwen en de kinderen tenminste de stad mogen verlaten, opdat er minder monden te voeden zijn!” smeekte Hermoine op haar beurt.
“Neen!”
Ware hij op dit oogenblik omringd geweest door Hollanders, dan zou het laatste uur voor den Hertog geslagen zijn; maar gelukkig voor hem, zijn het Engelschen, die om hem heen staan; toch werpen ook dezen blikken vol haat en woede op hem en slaan de handen aan hun zwaarden.
Chester roept echter uit: “De wapens neer! Geen van mijn manschappen zal den vader van mijn vrouw letsel doen. Kom mee, Hermoine.”
En het meisje gaat naar hem toe.
Dit ziende, stamelt de hertog van Alva: “Gij—gij neemt haar mede?” [416]
“Waarom niet? Gij hebt haar niet lief!”
“Of ik haar liefheb!—Het was een staatszaak.—Beloof mij dan tenminste, als gij niet langer bij mij wilt blijven, Hermoine—dat gij mij nu en dan eens zult komen bezoeken—wanneer gij dit alles zult vergeten zijn.”
Doch het meisje antwoordt: “Neen. Ik zou niet zonder mijn man willen komen, en ik vertrouw niet genoeg op uw liefde voor mij, dat gij zijn leven zoudt sparen, als het in uw macht stond hem te dooden.—Het zou—een staatszaak zijn! Wat beteekenden mijn leven, mijn geluk, al wat mij op aarde dierbaar is, toen ik u pas vijf minuten geleden om erbarming smeekte, vergeleken bij die staatszaak! Vader, blijf uw staatkunde getrouw, zij heeft u het eenige hart in de wereld gekost—dat u beminde!” Hier is het haar onmogelijk, verder te spreken, en naar den man toegaande, die tot heden zooveel voor haar is geweest, fluistert zij: “Gij waart altijd teeder en goed voor mij—vroeger!” en kust hem herhaaldelijk.
En nu begint de Hertog te smeeken, dat zij zal denken aan zijn grijze haren—zij, die de troost is van zijn ouderdom—en barst eindelijk los tegen Guy: “Uw liefde is een zelfzuchtige—gij veroordeelt dit meisje, dat in een vorstelijke omgeving is grootgebracht, om met u het leven van een zeeroover te leiden.”
“Maar tegelijk met haar heb ik mij een aanzienlijken bruidsschat toegeëigend—een koningsdochter waardig, uw geheelen onzaligen tienden penning, hertog van Alva!” antwoordt Guy, [417]die dezen Parthischen pijl niet kan terughouden.
“Hoezoo? Vanwaar?”
“Uit uw schatkamer onder het bastion van den Hertog.”
“Groote God! Onmogelijk!”
“Het was het geheim van den stervenden Paciotto!”
“Ik—ik kan het niet gelooven,” stamelt Fernando bleek, bevend, gebroken.
“Gelooft gij het dan, als ik u zeg: het standbeeld heeft zijn hand bewogen?” spot Chester.
“En Roderigo, mijn schatbewaarder, stierf zes dagen geleden! Het is het noodlot—de fortuin heeft mij den rug toegekeerd,” kreunt Alva en laat het hoofd op de borst zinken, alsof alle hoop hem heeft verlaten.
Guy leidt zijn vrouw weg van dit wanhoopstooneel; doch als zij zich bij de deur nog eenmaal omwendt om haar vader, die nu geheel alleen is, een laatsten blik toe te werpen, begint Hermoine te huiveren en te snikken in de armen van haar echtgenoot.
De ijzeren Hertog knielt voor het altaarstuk, waaruit de oogen zijner dochter op hem neerzien en hij snikt—hij, die nooit te voren geweend heeft.
Het is het eenige wat Alva in deze wereld van zijn dochter rest. Nadat het schoone wezen, dat de vreugde van zijn ouderdom was, van hem is heengegaan, wendt ook de fortuin haar aangezicht van hem af. Ofschoon hij Haarlem inneemt en zijn beulen, vijf in getal, er dag en nacht aan het werk zijn, om de burgers van die ongelukkige stad te vermoorden en de dapperste verdedigers van haar wallen [418]te onthalzen, Ripperda, Hasselaer en haar andere helden en heldinnen, stoot Don Fernando voor Alkmaar het hoofd.
Hij is niet meer de Alva van vroeger, en als hij eenige maanden later naar Spanje vertrekt, gaat hij heen, gebroken naar ziel en naar lichaam; hij heeft het vertrouwen van zijn koning verloren, en de onsterfelijke beruchtheid verworven, de wreedste man der wreedste eeuw te zijn. Al zijn schuldeischers in Holland en Brabant zenden hem verwenschingen na, als hij het land verlaat,—zij kennen de ware geschiedenis van zijn standbeeld niet.
Zelfs Requesens, zijn opvolger, geloof slaande aan de praatjes van de soldaten, haalt het groote standbeeld van Alva omver en laat naar den schat graven—om niets te vinden dan het onderaardsche gewelf, dat eens de bergplaats er van was. De Hertog neemt naar Spanje één ding mee, dat hem voortaan het dierbaarst op aarde is—het altaarstuk, geschilderd door den genialen kunstenaar Oliver, en het wordt geplaatst op het altaar in de kathedraal te Vittoria, waar de hertog van Alva zich vestigt. De boeren vertellen, dat de man met het hart van steen iederen dag weent voor de Madonna om de duizenden menschenlevens, die hij in de Nederlanden heeft doen verloren gaan. En nu, na driehonderd jaren, houdt men het schilderij voor een der eerste werken van Murillo en strekt het om den roem van dezen meester te verhoogen—aan toeristen vertelt men, dat de waarde er van niet te bepalen is.
Zoo heeft de doode Oliver zelfs zijn beroemdheid verloren. Zijn genie heeft den naam van een ander [419]helpen vestigen; zijn lichaam werd geworpen in zijn geliefd IJ, zijn hoofd binnen Haarlem’s wallen als aas voor de roofvogels. Hij stierf om Nederland te bevrijden, om de komst voor te bereiden van een nieuwen tijd, waarin de menschen zichzelf zouden kunnen zijn en vrijheid van denken zouden hebben en God zouden kunnen aanbidden, ieder op zijn eigen wijze. Hij heeft enkel den roem behouden, een patriot te zijn geweest—en is dat niet genoeg?
Guy voert zijn vrouw naar de landingsplaats, ver van haar vaders wanhoop en vernedering. Hier wachten al zijn booten op hem, terwijl de matrozen inderhaast, onder toezicht van Alida, het voornaamste van Hermoine’s bezittingen meevoeren. Het Moorsche meisje neemt zelve het kistje met juweelen in de hand en gaat naast haar meesteres in de sloep zitten.
Chester geeft eindelijk het bevel, om van wal te steken, en de sloepen begeven zich op weg naar de Dover Lass.
“Herinnert gij u onzen vorigen boottocht op deze rivier?” fluistert Guy in het oor van zijn vrouw. “De onbekende dame, die mij tot kolonel wilde bevorderen, hè?”
“En heb ik niet meer voor u gedaan?” antwoordt Lady Chester—née Hermoine d’Alva—in zijn oor.
De blik, waarmee Guy haar aanziet, is welsprekend genoeg; er zijn geen woorden noodig.
Als zij de Dover Lass langszij zijn gekomen, neemt Chester zijn vrouw in zijn armen en draagt haar naar zijn hut, waar Hermoine verwonderd rondkijkt en uitroept: “Uw schip is zoo fraai als een staatsgalei of vorstelijk pleiziervaartuig, mijn [420]heer,” want Achille heeft met zijn Franschen smaak de hut herschapen in een dames-boudoir, met frissche bloemen, op den oever geplukt.
“Ja, het was voor de wittebroodsweken, dat ik de hutten liet versieren. Het was voor u.”
“Dus gij waart er zóó zeker van, mij te winnen—met de macht van geheel Spanje tegenover u? Wat bezit gij Engelschen een volharding en een vermetelheid!” Dit zegt zij lachend, maar daarna neemt haar gelaat een ernstige uitdrukking aan en stamelt zij: “Wat hebt gij niet gewaagd voor mij, mijn Guy—mijn Engelschman!”
Maar Chester moet zich van haar losrukken en op het dek gaan om zijn zeemansplicht te vervullen. De Engelsche vlag wappert van de Dover Lass, en het schip snelt naar den mond der Schelde, Vlissingen voorbij, want Guy wil hier niet stilhouden, uit vrees voor Spaansche oorlogsschepen.
Den volgenden avond werpen zij het anker uit te Harwich, waar de klokken vroolijk luiden.
“Welkom in Engeland!” roept Guy uit en brengt zijn vrouw aan land. Hier doet het gerucht weldra de ronde, dat Chester een galjoen met enorme schatten heeft buitgemaakt en hij betaalt dan ook tien percent, zooals gebruikelijk is, aan de Engelsche kroon, evenals in dergelijke gevallen Drake, Hawkins en andere zeeschuimers deden.
De rest van den schat is volgens de wet van het land de zijne, en hij keert aan Bodé Volckers zijn aandeel uit. De Vlaming gaat met dit geld naar Holland en vestigt zich eenige jaren later, als Amsterdam zich voor Oranje heeft verklaard, in die [421]stad om een van haar voornaamste kooplieden te worden.
En als de matrozen hun gage en hun belooning hebben ontvangen, zijn er geen gelukkiger zeelieden in alle havens van Engeland; en nog weken later, als eenige van de pikbroeken in Plymouth of Portsmouth worden gezien met twee groote horloges op zak, roepen de menschen: “Dat is een van Chester’s matrozen, niemand behalve een matroos van de Dover Lass kan zich zulk een buitensporige weelde veroorloven!”
Als dit alles ter oore komt van koningin Elizabeth, zegt Hare Majesteit tot haar eersten minister: “Burleigh, deze Sir Guy Chester is de grootste dief van ons allen. Hij heeft de dochter van Alva gestolen en hij en het meisje hebben samen haar vader bestolen, den armen ouden Hertog.”
“Zij namen een voorbeeld aan Uwe Majesteit,” antwoordt Burleigh. “Gij herinnert u de achthonderd duizend kronen immers nog wel?”
“Dat zou ik denken! Maar mijn ridder Chester is voor mij verloren als krijgsman wanneer zijn fortuin slechts een vijfde bedraagt van het kapitaal, waarop men het schat, en de lieftalligheid van zijn vrouw slechts een tiende is, van hetgeen er van verluidt. Breng die kleine heks bij mij. Ik wil die Spaansche schoonheid zien.”
“Inderdaad,” antwoordt Cecil, die Hermoine heeft gezien en verrukt is over haar schoonheid, “Lady Chester is de schoonste vrouw op aarde—op Uwe Majesteit na.”
“Uit mijn oogen met uw laffe vleierij—dat [422]‘op Uwe Majesteit na’ komt hinkend achteraan,” lacht Elizabeth. “Maar breng haar hier, ik geloof, dat gij zelf op haar verliefd zijt, gij oude zondaar! Laat mij dat Spaansche wonder aanschouwen.”
En als Sir Guy Chester met zijn vrouw aan het hof komt, wekt Hermoine door haar geest en haar lieftalligheid de algemeene bewondering op.
Haar ziende, zegt Queen Bess op weemoedigen toon: “De fortuin heeft van Chester een saletjonker gemaakt; hij eet nu zelfs met dat afschuwelijke Italiaansche ding, vork genaamd. Toch heeft hij oog voor kostbaarheden; de diamanten van zijn vrouw zijn schooner dan de mijne. Misschien zou hij een goede Lord van de Schatkist zijn, want hij zal nu wel niet meer gaan vechten—tenzij het hem in het hoofd mankeert.”
Elizabeth heeft goed gezien. Chester koopt groote bezittingen rondom Londen en richt zich met zijn vrouw in op een vorstelijken voet, en beiden smaken een volkomen geluk. Tien jaren later gordt hij echter zijn zwaard nog eens aan, zooals iedere echte Engelschman, en op zijn eigen kosten zes schepen uitrustende, waarvan het kleinste de oude Dover Lass is, onder bevel van Dalton, vat hij post in het kanaal onder Lord Howard van Effingham, om te strijden tegen de groote Armada, door Philips van Spanje uitgezonden teneinde de vrijheid van zijn land te bedreigen.
Die roemrijke overwinning is het laatste zeegevecht van den “Eerste der Engelschen”. Van dien tijd af aan woont hij het grootste gedeelte van het jaar in het milde klimaat op de kust van Kent, waar zijn [423]vrouw zich het best thuis gevoelt, waar het zoele windje haar herinnert aan haar Spaansch geboorteland. Hier regeert zij tot aan het einde van haar lang, gelukkig leven als koningin in het hart van haar man.
Hun eenig verdriet is, dat hun geen zoon wordt geboren, om hun groote bezittingen te erven, maar zij hebben een dochter, het evenbeeld van Hermoine, en deze huwt in een voorname Engelsche familie, als bruidsschat het uitgestrekte grondbezit meebrengend, dat nu een der hertogelijke geslachten tot een van de rijkste en aanzienlijkste van Engeland maakt.
Nu en dan heeft een dochter van dat huis Hermoine’s prachtige oogen, blanke teint en weelderig haar en haar bevalligheid is niet die van een dochter van het Noorden, maar van een dochter van het Zuiden. Dan lachen haar broeders en zusters en zeggen dat de Spaansche schoonheid nog eens hier opdoemt, ofschoon zij zijn vergeten, van wie zij afkomstig is.
Zij kennen nog slechts als legende de geschiedenis van den stoutmoedigen zeeman, den onverwinnelijken krijgsman, en den alles trotseerenden minnaar, die Alva’s schat en het hart van Alva’s dochter won, om haar te maken tot de de bruid van den “Eerste der Engelschen”!
Bij den Uitgever dezes verscheen mede:
VOOR KONING EN VADERLAND
NAAR HET DUITSCH VAN
HANS VON ZOBELTITZ
DOOR
H. BERTRAND.
Rijk geïllustreerd. Prijs ingenaaid ƒ 2.40, in prachtband ƒ 2.90.
Het Nieuws van den Dag van 27/11 ’95 zegt o.a.:
Het is de aan avonturen zoo rijke geschiedenis van twee jongens, het zoontje van een sergeant-majoor en het zoontje van een edelman, die met nog andere knapen door Koning Frederik Wilhelm worden uitverkoren om deel uit te maken van het kadettenkorps dat door den Koning was opgericht. Frederik Wilhelm had namelijk besloten tot de oprichting van een compagnie jongens, juist zoo oud als de Kroonprins was. Deze jongens kregen echte soldatenpakken aan, ze werden als soldaten gewapend en de Kroonprins zelf werd hun bevelhebber.
De lotgevallen van deze ferme jongens worden in het boek op boeiende en spannende wijze verteld, en ’t zijn werkelijk lotgevallen die de moeite waard zijn. Zoo worden bij voorbeeld de twee genoemde jongens de ontdekkers van een complot dat tegen het leven van den Koning gesmeed is. Zij gaan zelf heel parmantig hun gewichtige ontdekking aan den Koning mededeelen en door hun toedoen wordt de hoofd-samenzweerder, een Franschman, gevangen genomen.
En zoo hebben de jongens avontuur op avontuur.
Het spreekt vanzelf dat zij ook den oorlog meemaken, en dat zegt niet weinig, een oorlog in den tijd van Frederik den Groote.
Het leven van de beide vorsten, de meer dan gestrenge opvoeding welke Frederik Wilhelm zijn zoon geeft, de gespannen verhouding tusschen vader en zoon welke daaruit voortkomt en al de gevolgen daarvan, dat alles en veel meer nog wordt beschreven in dit boek, dat de aandacht in beslag neemt van het begin tot het einde.
Het verhaal wordt door een aantal goed uitgevoerde platen opgeluisterd.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 21 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 63 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 90 | be letten | beletten |
Bladzijde 97 | duiven pastei | duivenpastei |
Bladzijde 99 | Olivier | Oliver |
Bladzijde 102 | vluch tig | vluchtig |
Bladzijde 107 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 108 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 112 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 113 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 113 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 113 | ‘ | [Verwijderd] |
Bladzijde 113 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 128 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 150 | fluiste rend | fluisterend |
Bladzijde 182 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 192 | offiieren | officieren |
Bladzijde 205 | , | . |
Bladzijde 208 | , | . |
Bladzijde 209 | , | . |
Bladzijde 209 | , | . |
Bladzijde 238 | XII | XIII |
Bladzijde 245 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 251 | Wilhelmima | Wilhelmina |
Bladzijde 262 | druk kend | drukkend |
Bladzijde 266 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 276 | kannonnen | kanonnen |
Bladzijde 280 | Spanschen | Spaanschen |
Bladzijde 281 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 298 | voor bijgegaan | voorbijgegaan |
Bladzijde 299 | , | . |
Bladzijde 308 | ge vecht | gevecht |
Bladzijde 308 | anderhalfhonderd | anderhalf honderd |
Bladzijde 341 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 348 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 368 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 385 | be halve | behalve |
Bladzijde 413 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 423 | “ | [Verwijderd] |
End of Project Gutenberg's Een strijd om de schatten van Alva, by H. Bertrand *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN STRIJD OM DE SCHATTEN VAN ALVA *** ***** This file should be named 22686-h.htm or 22686-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/2/2/6/8/22686/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.