The Project Gutenberg EBook of De grondbeginselen der Nederlandsche spelling, by L. A. te Winkel This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: De grondbeginselen der Nederlandsche spelling Regeling der spelling voor het woordenboek der Nederlandsche taal Author: L. A. te Winkel Editor: M. de Vries Release Date: November 26, 2008 [EBook #27335] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GRONDBEGINSELEN *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Print project.)
Regeling der spelling
Voor het
Woordenboek der Nederlandsche Taal.
De echtheid der exemplaren blijkt uit de handteekening van den bewerker.
Druk van D. Noothoven Van Goor.
Die art und weise wie wir unsere sprache mit buchstaben schreiben, dies köstliche mittel das fliegende wort zu fassen, zu verbreiten und ihm dauer zu sichern, musz allen völkern eine der wichtigsten angelegenheiten sein, und die freude, welche eine vollkommne schrift gewährt, trägt wesentlich dazu bei den stolz auf die heimische sprache zu erhöhen und ihre ausbildung zu fördern.
Jacob Grimm. [V]
Bij het naderen van den tijd, waarop de Redactie met de uitgave van het Nederlandsch Woordenboek een aanvang hoopt te kunnen maken, heeft zij zich verplicht geacht, vooraf nauwkeurig het spellingstelsel te bepalen, dat in het Woordenboek zal worden gevolgd. Te midden der vele twijfelingen en onzekerheden, die nog altijd in de spelling onzer moedertaal bestaan, bij het verschil van gevoelen onzer taalkundige schrijvers omtrent een aantal min of meer belangrijke punten, was het volstrekt noodzakelijk een vast plan te beramen en voor alle bijzondere gevallen eene bepaalde keuze te doen. Te meer gevoelde de Redactie hare verplichting, om hierin met de uiterste behoedzaamheid en niet dan na rijpe overweging te werk te gaan, omdat het Woordenboek, dat zij eenmaal tot stand hoopt te brengen, uit den aard der zaak niet zonder invloed zal blijven en derhalve aan de bewerkers eene dubbele verantwoording oplegt. Het algemeene beginsel, dat bij deze regeling der orthographie tot leidraad moest verstrekken, kon aan geen twijfel onderhevig zijn. Het was aangewezen in het Ontwerp [VI]des Woordenboeks, door den Voorzitter der Redactie in de vergadering van het Derde Taal- en Letterkundig Congres te Brussel voorgedragen, en door de algemeene goedkeuring bekrachtigd. Daarin was bepaald, dat de in Noord-Nederland aangenomene spelling tot grondslag zou worden gelegd, behoudens zoodanige wijzigingen, als de tegenwoordige stand der wetenschap noodzakelijk scheen te vereischen. De Redactie heeft gemeend, zich aan dat beginsel, als het meest practische en bruikbare, te moeten houden. Overtuigd, dat groote veranderingen in de spelling eener beschaafde en gevestigde taal, al mochten zij op zich zelve wenschelijk zijn, toch nimmer kans hebben om algemeen te worden aangenomen, en juist daardoor de zoo wenschelijke eenparigheid en vastheid der taalvormen in dreigend gevaar brengen, acht zij het boven alle bedenking raadzaam, de bestaande en erkende spelling te eerbiedigen, voor zooverre zij met de uitspraken eener gezonde taalkennis in overeenstemming is. Met nog sterkeren aandrang dan bij de voordracht van het Ontwerp des Woordenboeks geschieden kon, mag de Redactie dit beginsel thans aanbevelen, omdat de in Noord-Nederland gebruikelijke spelling juist in de jaren, die sedert het Brusselsche Congres verstreken, ook door de meeste letterkundigen van Zuidelijk Nederland allengs is aangenomen, zoodat werkelijk, in de hoofdpunten althans, in het geheele Nederlandsche taalgebied eene tot dusverre ongekende eenparigheid is gevestigd. Het zou dwaas en roekeloos zijn door gewaagde hervormingen die overeenstemming te verbreken, en de eenheid der taal van Zuid en Noord ook in den uiterlijken vorm—dat onschatbare voorrecht, dat zonder eenigen dwang, maar alleen door vrije overtuiging en zucht tot verbroedering langzaam verkregen werd—onbedacht en moedwillig op te offeren aan onpractische stelselzucht of ontijdig nieuwigheidsbejag. En waarlijk, bij de aanbeveling van het bestaande, als grondslag van de regeling der spelling voor het Woordenboek, behoeft de Redactie aan hare wetenschappelijke overtuiging geen [VII]geweld aan te doen, noch, in het belang der eenparigheid, eenige antipathie te overwinnen. Integendeel aarzelt zij niet te verklaren, dat werkelijk de aangenomene spelling over het algemeen alle aanbeveling verdient. Bij herhaalde ernstige overweging is het haar meer en meer gebleken, dat die spelling inderdaad vele voortreffelijke eigenschappen bezit, en noch in regelmaat noch in duidelijkheid voor die van eenige andere taal behoeft onder te doen. Haar is althans geene nieuwere taal bekend, wier orthographie de twee groote spellingbeginselen—overeenstemming met de uitspraak en aanwijzing van de afleiding en den oorspronkelijken vorm der woorden—op gelukkiger wijze vereenigd heeft weten te eerbiedigen. Om niet te spreken van het Fransch en Engelsch, wier spelling de willekeur zelve is, ook bij de vergelijking met het Hoogduitsch is de verhouding geheel in ons voordeel, zelfs al wil men de in Duitschland gebruikelijke schrijfwijze niet zoo gestreng veroordeelen, als de grootste Duitsche taalkenner doet, die ronduit verklaart: »Mich schmerzt es tief gefunden zu haben, dasz kein volk unter allen, die mir bekannt sind, heute seine sprache so barbarisch schreibt wie das deutsche.1”
De taak der Redactie bestond derhalve niet in het ontwerpen van een nieuw spellingstelsel, maar alleen in de overweging, welke verbeteringen de bestaande spelling, bij [VIII]de hoogte die de wetenschap in onze dagen bereikt heeft, scheen te vereischen. Met dit doel voor oogen, heeft de Redactie het geheele vraagstuk der spelling aandachtig nagegaan en de geschilpunten zorgvuldig getoetst, met inachtneming van alles, wat daarover sedert 1804 door onze taalkundigen is geschreven. Vooral heeft zij getracht, die gebrekkige schrijfwijzen te verbeteren, die op onjuiste woordafleidingen steunden, of waarbij de in het stelsel zelf aangenomene beginselen en regels hetzij verkeerdelijk, hetzij in het geheel niet waren toegepast. Om hierin met te meerder zekerheid te werk te gaan en den strijd te vereffenen, die zich hier en daar tusschen de verschillende spelregels voordeed, heeft zij gemeend vóór alles de grondbeginselen der orthographie uit de natuur en de bestemming van het schrift te moeten afleiden, ten einde langs dezen weg des te juister hunne onderlinge verhouding te bepalen. Immers, zoodra de hoogere of geringere waarde der algemeene beginselen eenmaal is vastgesteld, behoeft men bij de waardeering der bijzondere regels niet verlegen te staan met de vraag, welke regel in dit of dat bijzonder geval gelden moet. Eerst derhalve de algemeene regels na te gaan, te formuleeren en volgens hunne waarde te rangschikken, en daarna de betwiste of twijfelachtige punten te toetsen: ziedaar wat de Redactie zich voorstelde. Met gerustheid mag zij verklaren, dat het haar streven geweest is, hare taak zoo objectief mogelijk op te vatten en overal de strengste onzijdigheid te bewaren.
In de volgende bladzijden worden de vruchten van ons gemeenschappelijk overleg aan onze landgenooten aangeboden. Zij bevatten de uitdrukking onzer eenparige, na zorgvuldig wikken en wegen gevestigde overtuiging. De heldere uiteenzetting daarvan is men verschuldigd aan ons geacht Medelid, Dr. Te Winkel, die aan ons onderzoek het werkzaamste aandeel nam, en zich welwillend belastte met de taak, de resultaten in een opzettelijk betoog voor te dragen, dat vervolgens, in eendrachtige samenwerking met den ondergeteekende [IX]herzien en aangevuld, ook de toestemming van ons hooggeschat Belgisch Medelid, Prof. David, mocht verwerven. Aan niemand voorzeker kon de taak om zulk een betoog te leveren beter toevertrouwd zijn dan aan den schrijver van het werkje, De Nederlandsche Spelling getiteld, hetwelk door onze taalkundigen en onderwijzers zoo gunstig is opgenomen, dat binnen drie jaren reeds een derde druk noodzakelijk werd. In dat werkje, ten behoeve van het onderwijs in onze vaderlandsche scholen geschreven, had Dr. Te Winkel de algemeen aangenomene—zoogenaamde Siegenbeeksche—spelling ontvouwd, met invlechting slechts, hier en daar, van enkele critische aanmerkingen. Alleen een onverklaarbaar misverstand heeft onlangs een hooggeleerd beoordeelaar—in het beste onzer tijdschriften—kunnen verleiden tot de voorbarige en door niets gerechtvaardigde meening, alsof dit werkje tevens het spellingstelsel bevatte, »dat nu zeker ook tot grondslag gelegd zal worden aan het Nederlandsch Woordenboek.” Waar had ooit òf de Redactie òf Dr. Te Winkel een woord gesproken, dat recht gaf tot de onderstelling, alsof—in strijd met het vastgestelde Ontwerp—de spelling van Siegenbeek zoogoed als onveranderd in het Woordenboek zou worden gevolgd? Integendeel, het voornemen om in die spelling de noodige verbeteringen aan te brengen, was in het openbaar duidelijk uitgesproken. Doch het oogenblik, om zich van die belofte te kwijten en van het ontworpen plan rekenschap te geven, achtte de Redactie eerst thans gekomen, nu de uitgave van het Woordenboek begint te naderen, en de onlangs gehoudene vergadering van het Zevende Taal- en Letterkundig Congres haar eene geschikte aanleiding heeft geboden, om—volgens de bepalingen van het Ontwerp—de resultaten van haar onderzoek aan het oordeel van deskundigen te onderwerpen. Het is waar, de afzonderlijke beraadslaging, die bij dat Congres was aangekondigd, heeft geene plaats kunnen vinden: de drukke werkzaamheden, die drie langdurige zittingen vulden, en meer nog de gulle gastvrijheid [X]der Bruggenaars, lieten geen tijd over voor eene rustige conferentie over de spelling, waarvan trouwens de wijdloopige debatten over aa of ae de leden reeds meer dan verzadigd hadden. Toch is die bijeenkomst te Brugge, door hetgeen in kleinere kringen behandeld werd, ook voor onze zaak niet onvruchtbaar gebleven. Van verschillende zijden mocht de Redactie bedenkingen vernemen, die tot hernieuwde overweging aanleiding gaven. Is daardoor aan den éénen kant de uitgave van ons betoog misschien wat lang vertraagd, aan de andere zijde heeft zeker het gehalte bij dat uitstel niet verloren. Ook verder houden wij ons dringend aanbevolen voor al de aanmerkingen, die men ons in het openbaar of schriftelijk zal willen mededeelen. Het zal ons ernstig streven zijn, alles rijpelijk te onderzoeken en ook op het gebied der spelling, dat van zooveel strijd getuige was, te trachten naar de waarheid alleen; want—het is te recht in het Ontwerp gezegd—»elke onwaarheid moet vroeg of laat te niet gaan, maar de waarheid zal stellig zegevieren, en zij is het alleen, die duurzame verzoening verzekert.”
Nog een paar opmerkingen tot juiste aanwijzing van het plan en den inhoud dezer bladzijden.
Daar de bestaande spelling, die als uitgangspunt werd aangenomen voor de schrijfwijze in het Woordenboek te volgen, genoegzaam bekend is, mocht het als overtollig en ontijdig worden beschouwd, ons geheele spellingstelsel in alle bijzonderheden te ontvouwen. Men vindt hier derhalve alleen eene ontwikkeling en waardeering der algemeene grondbeginselen; eene opgave der verbeteringen die wenschelijk schijnen; en eene herinnering van de onderscheidene schrijfwijzen, waaromtrent onze letterkundigen in gevoelen verschillen, met vermelding van de keuze, die de Redactie gemeend heeft daaruit te moeten doen, en beknopte aanwijzing der redenen, die haar bij die keuze hebben geleid. Zij heeft zich natuurlijk bepaald tot die punten, die werkelijk betwist of twijfelachtig waren, en zich niet opgehouden met de vermelding der talrijke feilen, die zoo dikwijls ook door [XI]schrijvers van naam worden begaan, maar daarom niet minder onverdedigbaar blijven. Uitwijden b.v. voor uitweiden, ten aanhoore voor ten aanhooren, de verbogen deelwoorden gehaatte, vergoodde, voor gehate, vergode, de verwarring van kindschheid en kindsheid, of de onchristelijke spelling van kersfeest, kersnacht, voor kerstfeest, kerstnacht, en dergelijke slordigheden meer, hoe gewoon zij ook mogen zijn, het blijven feilen en niets meer. Zaken, die bij alle deskundigen sedert lang uitgemaakt zijn, behoeven niet meer geregeld te worden en lagen dus buiten onze beschouwing.
Er waren echter eenige belangrijke punten, die, in Siegenbeek’s Verhandeling over de Spelling onaangeroerd gebleven en nooit door eenig taalkenner opzettelijk behandeld, in zooverre tot weinig geschil aanleiding hadden gegeven, maar niettemin eene bepaalde regeling vereischten, om de groote verwarring, die daaromtrent—bij het volslagen gemis aan eenig voorschrift of richtsnoer—tot dusverre heerschte. Zoo b.v. de gewichtige vraag: welke woorden en uitdrukkingen aaneen te schrijven? welke in hunne deelen gescheiden te laten? De nauwkeurige overweging van dit omslachtig en ingewikkeld vraagstuk heeft de Redactie tot eene bepaalde uitkomst geleid, die—naar zij vertrouwt—niet zonder belangstelling ontvangen zal worden, als eene bijdrage om in het schrijven onzer moedertaal regelmatig, oordeelkundig en naar vaste beginselen te werk te gaan.
Moge dan deze arbeid strekken om in het Woordenboek, met welks bewerking de Redactie zich ijverig bezighoudt, het belangrijke vraagstuk der spelling te regelen op eene wijze, aan de eischen der wetenschap en de behoeften der practijk gelijkelijk voldoende.
Leiden,
23 Januari 1863. M. D. V.
[XII]
1 J. Grimm, Ueber das pedantische in der deutschen sprache, in de Philol. und hist. Abhandlungen der Kon. Academie te Berlijn, 1847, bl. 203 (Kleinere Schriften, I, 348). In de Inleiding op het »Deutsches Wörterbuch”, bl. LIV, zegt hij niet minder sterk: »In den letzten drei jahrhunderten trägt die deutsche schreibung so schwankende und schimpfliche unfolgerichtigkeit an sich, wie sie in keiner andern sprache jemals statt gefunden hat, und nichts hält schwerer als diesen zustand zu heilen.” Over de Nederlandsche spelling velt hij een veel gunstiger oordeel (D. Gramm. I3, bl. 323 en elders). Tegenover de onbillijke geringschatting, die onze spelling zoo dikwijls van landgenooten te verduwen had, mag op dergelijke getuigenissen van Grimm wel eens worden gewezen.
De volgende bladzijden behelzen de tweede—herziene en veel vermeerderde—uitgave van het Ontwerp der Spelling, door de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1863 in het licht gezonden. Het Ontwerp is nu eene Regeling geworden, het voorloopige plan in een bepaald besluit veranderd; want de tijd was daar, dat onze spelling tot in alle bijzonderheden voorgoed moest worden vastgesteld. Reeds is de eerste aflevering van het Woordenboek verschenen; de tweede ligt bijna gereed. Onze landgenooten, die onzen arbeid met hunne belangstelling vereeren, hebben dus reeds de spelregelen kunnen opmerken, die door ons zijn aangenomen. Maar wij zijn hun nader rekenschap verschuldigd van de beginselen, die ons daarbij hebben geleid; bovenal van de wijzigingen, die wij sedert de verschijning van ons eerste Ontwerp noodzakelijk of raadzaam hebben geacht.
Onze openlijke uitnoodiging, dat deskundigen ons hunne aanmerkingen en bedenkingen op het voorgedragen spellingplan niet mochten onthouden, is niet vruchteloos geweest. In verscheidene grootere en kleinere geschriften, maandwerken, [XIII]dagbladen enz. is het vraagstuk der orthographie, dat een tijdlang gesluimerd had, met vernieuwden lust op het tapijt gebracht en aan alle kanten besproken. Alle twijfelachtige punten zijn opnieuw aan veelzijdige critiek onderworpen; de meest verschillende meeningen hebben warme verdedigers gevonden; over en weder is alles aangevoerd wat vóór of tegen te zeggen viel. Ook aan belangrijke opmerkingen in bijzondere briefwisseling, van zeer bevoegde handen, heeft het ons niet ontbroken. Van hoeveel invloed dit alles geweest is, heeft reeds de eerste proeve van het Woordenboek bewezen en zal in deze bladzijden nader blijken. Het spreekt wel vanzelf, dat er onder de bedenkingen, die men geopperd heeft, veel was waarmede wij ons niet konden vereenigen. Zoo het ergens moeilijk is tot eenstemmigheid te geraken, het is vooral op het gebied der orthographie, wier regeling, bij een zoo beperkt letterstelsel, een aantal onoplosbare bezwaren medebrengt, en juist daardoor altijd tot tegenstrijdige gevoelens aanleiding moet geven. De ervaring heeft het ook nu weder op de afdoendste wijze getoond. Wat de een in ons Ontwerp laakte, werd juist door den ander geprezen; de verandering, die dezen het meest beviel, door genen het strengst afgekeurd. Reden genoeg om uit eigen oogen te blijven zien en, met bedaarde overweging van alle meeningen, naar niets anders te streven dan naar de waarheid alleen, voor zooverre die althans in zaken van dezen aard bij benadering kan worden bereikt. Daar kwam bij, dat het standpunt, waarop zich onze geachte beoordeelaars plaatsten, niet altijd datgene was, waarop wij behoorden vast te staan. Hun was het veelal om bijzondere punten te doen, losse, op zich zelf staande vraagstukken omtrent de schrijfwijze van deze of gene woorden, al naarmate eene geliefkoosde overtuiging of gevestigde voorkeur medebracht; terwijl wij, die het geheel behandelden, het gansche spellingstelsel in zijnen logischen samenhang moesten beschouwen en alle bijzonderheden in onderling verband aan algemeene beginselen [XIV]toetsen. Bij iedere afzonderlijke vraag moest ons de geheele reeks van soortgelijke vragen, en de band die ze alle aaneenknoopt, voor oogen staan, ten einde te verhoeden, dat nu eens deze, dan weder een andere maatstaf werd aangelegd, en te zorgen, dat de eenheid in het geheele stelsel bewaard bleef. Moge dan al onze keuze hier of daar bij den eersten aanblik inconsequent schijnen, omdat zij wel eens strijdig is met den eenen of anderen bijzonderen, maar ondergeschikten spelregel, bij nader inzien zal zij blijken in overeenstemming te wezen met het geheel en met de natuurlijke grondbeginselen der spelling, die uit het wezen en de bestemming van het schrift noodwendig voortvloeien. Consequentie in het geheel en volstrekte consequentie in alle onderdeelen zijn onvereenigbaar bij elk stelsel, dat, gelijk de spelling eener taal, niet door één allesomvattend brein is bepaald en geregeld, maar de samenvoeging is van partieele meeningen omtrent bijzondere punten, die zich naast elkander vestigden en eerst allengs zich tot een geheel vereenigden, waarin uit den aard der zaak de innerlijke overeenstemming niet volkomen zijn kon, omdat niemand het geheel overzag. Bij de beslissing van dien innerlijken strijd was het onze overtuiging, dat het bijzondere en ondergeschikte ook in de spelling voor het algemeene en hoogere moest onderdoen. Doch juist bij die omvattende beschouwing van het geheel en al zijne deelen was herhaald onderzoek en rijp beraad een dubbel onmisbaar vereischte, en daartoe hebben ons de vele opmerkingen, twijfelingen en bezwaren, die wij mochten vernemen, overvloedige stof gegeven. Niets hebben wij ter zijde gelegd zonder aandachtige overweging. Zoowel de grondbeginselen, waarvan ons Ontwerp uitging, als de bijzondere stellingen, die het bevatte, hebben wij nogmaals opzettelijk overdacht, nauwkeurig beproefd en met de gemaakte bedenkingen vergeleken. Menige wijziging, menige zelfs van gewicht, is daarvan het gevolg geweest; en met te meer grond durven wij ons vleien, dat de nu voor het Woordenboek vastgestelde spelling [XV]aan hare wetenschappelijke en practische bestemming zal mogen voldoen.
Maar het was niet genoeg ons stelsel te herzien en te verbeteren, het moest ook worden aangevuld door de behandeling van die vragen, die tot hiertoe nooit opzettelijk werden beantwoord en toch voor de regelmaat der spelling van groot gewicht zijn. Wij bedoelen inzonderheid de scheiding der woorden bij het afbreken, en de keuze der verbindingsletters tusschen de leden eener samenstelling. Bij de eerste uitgave van ons Ontwerp was onze beraadslaging omtrent die belangrijke punten nog niet geheel afgeloopen, zoodat wij het raadzaam achtten ons daaromtrent eene nadere beslissing voor te behouden. Sedert hebben wij het onderzoek geregeld voortgezet en tot een—zoo wij hopen—bevredigend einde gebracht. De uitkomsten onzer overwegingen bieden wij thans aan het publiek aan. Wij zijn er verre af te gelooven, dat het ons gelukt zal zijn, vooral wat het ingewikkeld en netelig vraagstuk der samengestelde woorden betreft, alle moeilijkheden uit den weg te ruimen en de zaak te regelen op eene wijze, waarin terstond iedereen genoegen zal nemen. Maar wie niet onbekend is met de schromelijke verwarring, die op dit punt altijd geheerscht heeft, wie het met ons betreurt dat een zoo gewichtig onderwerp tot dusverre door schijnbaar onoverkomelijke bezwaren alle taalkenners afschrikte en nooit ernstig behandeld werd, zal ten minste de poging goedkeuren, die wij waagden, om het vraagstuk met moed aan te vatten en naar ons beste weten op te lossen. Volkomen regelmaat en strikte consequentie was uit den aard der zaak hier niet te bereiken. De vraag is alleen, of de schikking, door ons ontworpen, zich aanbeveelt door billijke inachtneming en behoedzame toepassing der grondbeginselen, die bij eene verstandige spelling tot leiddraad moeten verstrekken. Zoo ja, dan zal men wèl doen door zich over kleinigheden heen te zetten, die op het eerste gezicht misschien vreemd kunnen schijnen, om liever de zaak in haar geheel te beschouwen en de [XVI]ordelijke regeling te erkennen, die wij ook hier poogden te vestigen. Het wordt hoog tijd—voor eene taal als de onze, die zoo onuitputtelijk vruchtbaar is in het vormen van samenstellingen—dat er een einde kome aan die willekeur en slordigheid in het schrijven van samengestelde woorden. Wie het wèl met de taal meent, zal gaarne met ons medewerken om ook hier een stelsel te doen aannemen, dat veroorlooft met helder bewustzijn een vasten maatstaf te volgen.
De zorgen, door ons aan de orthographie gewijd, hadden aanvankelijk geen ander doel dan het bepalen der spelling ten dienste van het Woordenboek. In dat werk, uit den aard bestemd om invloed te oefenen op de ontwikkeling der taal, en dat derhalve aan zijne bearbeiders eene zware verantwoordelijkheid oplegt, mochten wij niet gedachteloos voortsukkelen in de eenmaal geijkte schrijfwijze, waarin eene halve eeuw taalstudie talrijke gebreken en leemten had aangewezen, en die eigenlijk aan niemand meer voldeed. Maar verder dan de behoeften van het Woordenboek strekten zich onze bemoeiingen niet uit. In hoeverre onze taalgenooten in Noord en Zuid onze spelling zouden goedkeuren: of zij in ruimeren kring zou doordringen, misschien eenmaal de leuze worden der zoo lang vergeefs gehoopte eenparigheid: dit alles moesten wij geduldig aan den tijd overlaten. De uitkomst is nu reeds gunstiger geweest dan wij immer dorsten vermoeden. Het algemeene verlangen om eenmaal tot zekerheid en regelmaat te geraken, kwam onze pogingen te gemoet, nog eer wij met den arbeid gereed waren. Men wenschte niets liever dan verlost te worden van al dat weifelen en dobberen, dat zooveel ongemak veroorzaakte en vooral belemmerend op het onderwijs drukte. Bij die diepgevoelde behoefte viel aan ons Ontwerp eene belangstelling ten deel, die wij te hooger waardeeren, omdat zij reeds tot een belangrijk gevolg heeft geleid. De Belgische Regeering, overtuigd van de noodzakelijkheid om de spelregels, in 1841 door het Gentsche Taalcongres aangenomen, [XVII]te doen herzien, heeft bij Koninklijk Besluit van 25 Januari 1864 eene Commissie benoemd, uit de voornaamste Vlaamsche taal- en letterkundigen bestaande, en belast om de hervorming van het spellingstelsel te regelen. Die Commissie stelde, als beginsel harer werkzaamheden vast, »dat men het verschil van spelling, hetwelk al te lang onze taal in Vlaamsch en Hollandsch heeft verdeeld, moest trachten te doen verdwijnen”. Zij nam het Ontwerp, door de Redactie van het Woordenboek in het licht gegeven, tot leiddraad harer beraadslagingen, vereenigde zich in de hoofdzaken met de regels, die daarin waren voorgedragen, en knoopte met de Redactie eene briefwisseling aan ter nadere overweging van datgene, waartegen zij bedenkingen had. Het verschil, dat meest ondergeschikte punten betrof, werd spoedig vereffend en loste zich op in de meest volkomene overeenstemming. Reeds heeft de Commissie, door de bekwame pen van haren woordvoerder, Prof. Heremans, een even grondig als sierlijk Verslag uitgebracht en openbaar gemaakt1; hare voorstellen zijn bij Koninklijk Besluit van 21 November ll. bekrachtigd; de nieuwe spelregels voor het onderwijs in de staatsscholen en voor de stukken, van de Regeering uitgaande, vastgesteld, en reeds weinige dagen daarna—met eene verrassende eenparigheid—door de Vlaamsche schrijvers aangenomen en in de dagbladen ingevoerd. Zoo is dan nu de eenheid van spelling tusschen Zuid en Noord, die men zoo lang als eene volstrekte onmogelijkheid beschouwde en als eene hersenschim van dweepzieke ijveraars uitkreet, na weinige jaren van verbroedering, [XVIII]een werkelijk bestaand feit geworden; de eenheid der Nederlandsche taal, die te lang in Vlaamsch en Hollandsch verdeeld scheen, voorgoed en duurzaam gevestigd, door gelijkheid van spelling, als door een uiterlijk merkteeken, gewaarborgd. Zoo hebben de Congressen, waarin menigeen niets dan eene ijdele vertooning zag, eene practische uitwerking gehad, die meer dan iets anders heilrijke vruchten zal dragen voor de toekomst onzer taal. Alleen door oprechte waarheidsliefde en onderlinge welwillendheid is dit verblijdend resultaat tot stand gekomen: de hereeniging op taal- en letterkundig gebied met onze broeders uit het Zuiden, die de staatkunde eenmaal van ons gescheiden heeft. Om die hereeniging nader te bevestigen, is het nu dubbel wenschelijk, dat ook in Noord-Nederland de onzekerheid der orthographie weldra plaats make voor vastheid en regelmaat. Naar de begrippen, hier te lande aangenomen, kan dit onderwerp niet door de bemoeiing der Regeering worden geregeld. Vrijwillige instemming moet alles beslissen. Maar reeds doen zich de voorteekenen op, dat de eenparigheid ook hier niet zal uitblijven. Meer dan één onzer voornaamste schrijvers heeft zich reeds met de spelling van het Woordenboek vereenigd, en van alle zijden ontvangen wij de blijken van de levendige belangstelling, die de zaak in den kring der Nederlandsche onderwijzers heeft opgewekt. De bereidwilligheid, door zoovelen betoond, om de voorgestelde wijzigingen in de spelling door leer en voorbeeld ingang te doen vinden, legt ons de verplichting op om van onzen kant, erkentelijk voor de goedkeuring aan onze pogingen geschonken, de taak gemakkelijk te helpen maken door het leveren van die practische hulpmiddelen, die voor het onderwijs en het algemeen gebruik onontbeerlijk zijn. Wij hopen eerlang ten dienste der scholen een beknopt overzicht te geven van de spelregelen, door ons voor het Woordenboek aangenomen en in deze Verhandeling breedvoerig ontvouwd; om daarna eene Woordenlijst voor de spelling te doen volgen, waarbij men in ieder voorkomend geval zal [XIX]kunnen te rade gaan. Eerst dan zal onze orthographische werkzaamheid zijn afgeloopen, en zullen wij ons voortaan onverdeeld aan de lexicographie kunnen wijden. De voldoening, die de eene helft onzer taak ons zoo ruimschoots heeft opgeleverd, geeft moed om in de andere, waarin de sympathie onzer landgenooten ons niet minder krachtdadig steunt, met frisschen ijver te volharden.
Leiden,
4 Februari 1865. M. D. V.
Door de groote belangstelling van het publiek in de zaak der spellingherziening is binnen weinige weken een herdruk onzer Grondbeginselen noodzakelijk geworden. Wij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt, om hier en daar enkele uitdrukkingen te wijzigen, en tevens bij een paar punten ons gevoelen nader te staven, naar aanleiding der bedenkingen, onlangs van eene geachte zijde daartegen in het midden gebracht, die voor ’t overige deels in het jongste stuk van den Taalgids breeder zijn beantwoord, deels in de volgende nummers zullen beantwoord worden. Buiten dit weinige is deze uitgave aan de vorige gelijk gebleven.
Leiden,
4 Juli 1865. M. D. V.
Deze derde druk is door mij opnieuw herzien, waar het noodig scheen gewijzigd, en met de tweede uitgave van onze Woordenlijst in overeenstemming gebracht.
Leiden,
30 Sept. 1872. M. D. V.
[XXI]
1 Dat het hoofdstuk »Bastaardwoorden” in het Verslag van Prof. Heremans niet volkomen eensluidend is met deze Regeling der Nederlandsche Spelling, maar met het Ontwerp, is niet toe te schrijven aan verschil van gevoelen, maar daaraan, dat dit gedeelte tijdens de uitgave van het »Verslag” nog niet geheel was afgedrukt. Daardoor was het ons ondoenlijk geweest den Gentschen Hoogleeraar de wijzigingen en invoegingen in den tekst tot in alle bijzonderheden mede te deelen, gelijk tot dusverre door het toezenden der afgedrukte bladen geschied was.
1. Het denken is eene werking en als zoodanig voorbijgaande. Gedachten houden op te bestaan, zoodra zij gedacht zijn; men kan haar geene duurzaamheid geven: ze kunnen alleen opnieuw gedacht, herhaald, gereproduceerd worden. Ook door reproductie komen zij ter kennis van anderen. Een hoorder is verplicht de gedachte van den spreker bij zich zelven te denken, haar op zijne wijze te reproduceeren; doet hij zulks niet, is hij afgetrokken, vormt hij bij zich zelven andere gedachten, dan komen die van den spreker niet tot zijne kennis. Het geheugen stelt ons dikwijls in staat eene gedachte van vroeger te hernieuwen, maar ook even dikwijls schiet het daarin te kort. Derhalve, wie later met volkomen zekerheid weten wil, wat hij eenmaal heeft gedacht, zonder dat hij zich op het feilbaar geheugen behoeft te verlaten, heeft een middel, een blijvend iets, noodig, dat hem in staat stelt zijne vroegere gedachte opnieuw te denken. Is dit op zich zelf bestaand middel, [2]onder den vorm van een brief of boek, vervoerbaar, dan kan het tevens voor afwezigen dienen als aanleiding om zich dezelfde gedachten te vormen. Wanneer het middel in zichtbare teekens bestaat, heet het schrift.
2. De aanleiding tot reproductie van gedachten kan op twee wijzen zichtbaar gegeven worden: a) door de voorstellingen, waaruit de gedachten bestaan, deels naar de natuur deels symbolisch, af te beelden; b) door de woorden, waarmede zij gedacht zijn, door teekens voor te stellen. In het laatste geval heet het middel woordschrift of eenvoudig schrift.
Wanneer in het woordschrift eene geheele lettergreep door één teeken voorgesteld wordt, noemt men het syllabenschrift; doch wanneer de woordklanken in hunne ondeelbare bestanddeelen, in letterklanken, opgelost, en iedere zoodanige letterklank door een afzonderlijk teeken voorgesteld wordt, dan heeft men letterschrift. De meeste beschaafde talen hebben letterschrift aangenomen, maar niet alle hebben het beginsel consequent volgehouden. Daar het Nederlandsch de x, die twee ondeelbare deelen, k en s, te gelijk voorstelt, niet meer in echt Nederlandsche woorden bezigt, kan men zeggen, dat het een zuiver letterschrift heeft.
3. De eigenlijke woorden zijn klanken, d.i. golvingen der lucht, die het trommelvlies doen trillen en zoodoende de gehoorzenuwen aandoen; zij zijn dus ook werkingen, die evenmin als de gedachten duurzaamheid hebben, maar telkens opnieuw geproduceerd moeten worden. Het letterschrift is de aanwijzing, hoe een woordklank door de spanning en beweging der spraakwerktuigen moet worden voortgebracht.
4. Een woord behoeft niet altijd uitgesproken te worden: bij het stille denken en het onhoorbare lezen stelt men zich den klank slechts voor, gelijk men zich een geheel muziekstuk voorstellen kan. Dit voorstellen is, als alle denken, insgelijks eene voorbijgaande werking, eene werking [3]van den geest, tot welker reproductie het letterschrift evenzeer als tot het luide uitspreken aanleiding geeft.
5. De zichtbare voorstelling van een woord door letterteekens wordt insgelijks woord genoemd. Een woord komt derhalve onder drie verschillende vormen voor: als werkelijke klank, als voorgestelde of gedachte klank, en als afgebeelde of afgeteekende klank. Men heeft dus gesprokene, gedachte en geschrevene woorden; de beteekenis, die in alle drie de gevallen dezelfde is, maakt den gemeenschappelijken band uit, welke de drie vormen of toestanden tot één zelfde woord maakt.
De gesprokene woorden, de hoorbare klanken, zijn en blijven de oorspronkelijke, eigenlijke woorden, waarvan de gedachte en geschrevene bloote navolgingen of kopieën zijn.
6. Daar het schrift de aanleiding moet zijn om de woordklanken te reproduceeren, zal een geschreven woord moeten bestaan in de opgave van al de bestanddeelen van den woordklank, gerangschikt in de volgorde, waarin zij onder het uitspreken vereenigd worden.
7. De natuur van het letterschrift brengt derhalve mede, dat het doel van het schrijven, namelijk de reproductie van gedachten, aanvankelijk althans, slechts langs eenen omweg bereikt wordt. Wie leert lezen, moet het geschreven woord luide uitspreken, en eerst de door hem uitgesproken en tevens door hem gehoorde klank verwekt bij hem de daaraan verbonden voorstelling. Dezelfde noodzakelijkheid om hardop te lezen blijft bestaan bij alle lieden, die slechts zelden lezen. Een geoefend lezer echter behoeft dien omweg niet meer te maken: een geschreven woord verwekt bij hem onmiddellijk de voorstelling van den woordklank en tevens die van het bedoelde voorwerp, de bedoelde hoedanigheid, werking of betrekking. De onmiddellijke verbinding van het schrift met zijne beteekenis ontstaat nochtans bij ieder individu, behalve bij doofstommen, eerst nadat de woordklank een geruimen tijd het verbindende middel is geweest. [4]
Doofstommen komen tot de verbinding van een geschreven woord met zijne beteekenis alleen door het kunstmatig onderwijs van personen, bij wie die verbinding langs den beschreven weg is tot stand gebracht. Eene maatschappij van louter doofstommen zou geen letterschrift hebben kunnen uitdenken.
8. De periode der woordschepping is reeds voor eeuwen gesloten; nieuwe woorden worden alleen uit reeds bestaande stof gevormd. Het leeren spreken van het kind bestaat dus in het leeren nabootsen van de woordklanken, die het ouderen hoort uitbrengen, en het spreken van ouderen is niets anders dan eene reproductie van dezelfde klanken, is en blijft dus eene nabootsing.
9. Daar nu de gehoor- en spraakorganen bij geene twee individuën volkomen gelijk zijn, hoort ieder op zijne eigene wijze anderen de woorden uitbrengen, en spreekt hij ze op zijne eigene wijze—soms zeer gebrekkig—na. Vandaar dat de individuën aan hunne spraak onderkenbaar zijn.
10. Doch niettegenstaande dit persoonlijke onderscheid in het spreken, bestaat er ten gevolge der nabootsing eene groote overeenstemming in de uitspraak der inboorlingen van hetzelfde dorp, dezelfde stad, hetzelfde gewest. Deze overeenkomst onderling en het verschil met de uitspraak van verder afgelegen plaatsen en streken veroorzaken de onderscheiding van de zoogenoemde plaatselijke en gewestelijke tongvallen, dialecten.
11. Beschaafde lieden, die eene meer zorgvuldige opvoeding hebben genoten, wier gehoor meer verfijnd, wier spraakorganen meer geoefend zijn, spreken doorgaans zachter en lieflijker dan de minder bevoorrechte standen. Daardoor komt bij hen het eigenaardige, dat den tongval van de plaats hunner inwoning kenmerkt, minder scherp uit, zoodat het verschil der dialecten grootendeels wegvalt. Op die wijze ontstaat er eene zoogenaamde algemeene beschaafde uitspraak, die het gansche land door, naast de gewestelijke, min of meer heerschende is. En doordien beschaafde lieden, [5]vooral in geschrifte, zich ten behoeve der duidelijkheid doorgaans onthouden van woorden, die uitsluitend in hunne woonplaats in gebruik en elders onbekend zijn, vormt zich nevens de taal des volks een nieuwe taalvorm, waarin de beschaafde uitspraak heerscht, en die als een afzonderlijk dialect, dat der beschaafde standen, te beschouwen is. Voor zooverre dit dialect zich in geschrifte openbaart, noemt men het de schrijf- of boekentaal.
12. Wanneer zich in eene taal eenmaal zulk eene beschaafde uitspraak heeft gevestigd, maakt het eigenaardige van een dialect, als het wat sterk uitkomt, meestal een min of meer onaangenamen indruk op den beschaafden hoorder; vooral wanneer in de plaats zijner geboorte of langdurige inwoning een andere tongval heerscht. Deze omstandigheid heeft bij alle beschaafde volken aan de beschaafde uitspraak eene hooge waarde gegeven en de dialecten in dezelfde mate in achting doen dalen. Uit zijnen aard staat het algemeene hooger dan het bijzondere en moet het bijzondere voor het algemeene wijken, in de taal en de taalkunde zoowel als in de maatschappij en de staathuishoudkunde.
13. Eene zuivere uitspraak is verschillend van eene beschaafde uitspraak. Sommige lieden kunnen uit hoofde van organische gebreken of uit gemis aan oefening enkele bestanddeelen van woorden niet duidelijk onderscheiden, en meestal ten gevolge daarvan, niet goed uitspreken; dezen hebben dan eene gebrekkige uitspraak. Wie iederen letterklank zoo uitbrengt, als door het meerendeel der natie geschiedt, heeft eene zuivere uitspraak. Onbeschaafden kunnen in weerwil van ruwheid en grofheid in hunne spraak eene zuivere, beschaafden omgekeerd eene gebrekkige uitspraak hebben. Eene uitspraak kan, in zooverre zij gebrekkig is, natuurlijk niet als een bestanddeel der algemeene beschaafde uitspraak gerekend worden.
14. Ofschoon het schrift, als de zichtbare voorstelling der spraak, zich naar deze moet richten en van haar [6]afhankelijk is, werkt het desniettemin op haar terug en heeft het omgekeerd invloed op de spraak en zelfs op de geheele taal.
15. Immers, daar het schrift de woorden in hunne bestanddeelen ontleed moet voorstellen, noodzaakt het in de eerste plaats den schrijver elk woord, dat hij schrijven wil, in zijne deelen op te lossen en deze, behoorlijk achter elkander gerangschikt, voor te stellen. Vervolgens geeft het den lezer deel voor deel in de vereischte volgorde te zien, en noodzaakt het hem die deelen zelf samen te voegen. Zoodoende brengt het schrift de bestanddeelen en den vorm der woorden tot het bewustzijn der lezers en schrijvers. Die bewuste kennis der deelen maakt, dat men ze bepaalder articuleert, aan ieder beter zijn eisch geeft, en dus ook duidelijker spreekt.
Het ontleden der woorden en het weder samenvoegen hunner bestanddeelen geschiedt bij geoefende schrijvers en lezers met groote snelheid en onbewust. Die vaardigheid ontstaat echter alleen door langdurige bewuste oefening en wordt slechts gevonden bij hen, die de woorden nauwkeurig kennen, d.i. bij dezulken, op wie het schrijven en lezen de hier bedoelde uitwerking reeds gehad heeft.
16. Daar men onder het lezen altijd min of meer overeenkomstig het geschrevene uitspreekt, bevordert eene eenparige spelling, die met de beschaafde uitspraak in overeenstemming is, noodwendig de eenheid in het spreken en de uitbreiding der beschaafde uitspraak onder de mindere standen. Omgekeerd kan het schrift ook strekken om de uitspraak te bederven.
17. Doordien het schrift iets voortdurends is, waarnaar men zich in het lezen en daardoor ook in het spreken min of meer regelt, geeft het meer bestendigheid aan de taal; het kan wel is waar de langzame verandering, waaraan iedere levende taal onderworpen is, niet verhinderen, maar het behoedt haar voor een al te snel verloop. [7]
18. Het schrift, een blijvend iets, geeft de woorden in verschillende vormen, betrekkingen en opeenvolgingen te zien. Zoodoende stelt het den belangstellende in staat die onderscheidene vormen, betrekkingen en opeenvolgingen op zijn gemak te beschouwen en te vergelijken, en de wetten op te merken, volgens welke de woorden veranderen, gebruikt en gerangschikt worden. Blootelijk gedachte of gesproken woorden kunnen niet worden vastgehouden en zijn daardoor moeilijker waar te nemen en te vergelijken.
19. Daar alle kennis van iets alleen kan worden verkregen door dat iets met andere dingen te vergelijken, en alleen het schrift tot eene behoorlijke vergelijking der woorden onderling in staat stelt, moet het beschouwd worden als de aanleidende oorzaak tot het nadenken over de taal en als de onmisbare voorwaarde van alle wetenschappelijke taalkennis.
20. De geest kan alleen gedachten die hij begrijpt in zich opnemen en bewaren. Tot het rechte verstand eener gedachte is noodig, dat de geest iedere voorstelling, die er in voorkomt, van alle andere onderscheidt, en haar plaatst bij andere voorstellingen, die van denzelfden aard zijn, haar kunnen ophelderen en duidelijk maken. Dit onderscheiden der voorstellingen en haar opnemen in de klasse, waartoe zij behooren, heet appercipieeren. Apperceptie is derhalve volstrekt noodig tot het verstaan eener gedachte.
Appercipieeren is de algemeene uitdrukking voor hetgeen in het dagelijksch leven nu eens leeren kennen, dan onderkennen, dan herkennen heet.
Daar een woord een klank is, waaraan eene beteekenis is verbonden, en dus als het ware uit twee deelen bestaat, vereischt het eene dubbele apperceptie; eerst moet men den klank herkennen, en vervolgens zijne beteekenis weten te recht te brengen.
21. Het schrift, als iets zichtbaars, is aan de apperceptie der woorden bevorderlijk, wanneer het hetzelfde woord steeds op dezelfde wijze voorstelt, de gelijkluidende woorden verschillend [8]spelt, en door eene verstandige keus van letters aan andere woorden van verwante beteekenis herinnert.
Men denke hier aan lijden en leiden, nog en noch. De spelling lijden met ij brengt min of meer in de gedachten al de verschillende voorstellingen, die aan lijder, lijdzaam, lijdelijk enz. verbonden zijn, en stelt den lezer daardoor in staat het woord zóó op te vatten als op het oogenblik vereischt wordt.
Eene verkeerde spelling kan omgekeerd de apperceptie belemmeren, b.v. wanneer men lijden met ei spelt en zoodoende aan leiden, leiding, leidsman, leidster doet denken.
22. Indien aan het schrift een zoo groote invloed op de taal moet toegeschreven worden, indien het ook het opnemen der gedachten kan bevorderen of vertragen, dan verdient de wijze, hoe men schrijft, een voorwerp van ernstige overweging uit te maken.
23. De wijze waarop eene taal geschreven wordt, heet hare Spelling. Ook het hoofddeel harer grammatica, dat de wetten en voorschriften bevat, waaraan men bij het schrijven gehoorzaamt, wordt de Spelling genoemd.
Door eene wet verstaat men in de wetenschappen niet een bevel, door eenige autoriteit uitgevaardigd, maar een volzin of formule, die de wijze uitdrukt, waarop eene werking volgens haren aard geschiedt. Spellingwetten zijn derhalve zulke formules, waarin de wijze van spelling wordt opgegeven, voor zooverre die uit het wezen en het doel van het schrijven voortvloeit.
24. De spellingwetten zijn deels noodwendige uitvloeisels van het wezen en de natuur van het schrift in het algemeen en van het eigenaardige der bijzondere taal; deels bestaan zij in min of meer willekeurige voorschriften, die door eene langdurige gewoonte (usus) kracht van wet hebben gekregen en niet meer te veranderen zijn. De eerstgenoemde soorten noemt men de algemeene, de laatste de bijzondere spelregels. [9]
25. Wanneer een aantal bijzondere regels onder éénen algemeeneren of hoogeren regel kunnen gebracht worden, die kan worden beschouwd als een aangenomen grondbeginsel waaruit de bijzondere regels zijn afgeleid, dan verdient dat hoogere grondbeginsel insgelijks den naam van algemeenen spelregel.
26. Daar de spelling aanvankelijk voor een groot gedeelte van het goeddunken der eerste schrijvers afhing, schijnen de bijzondere spelregels naar willekeur veranderd en een spellingstelsel tot een hoogen trap van volmaaktheid gebracht te kunnen worden. Dat veranderen is echter inderdaad slechts mogelijk bij voorschriften, die maar eenige weinige woorden betreffen, wier toepassing derhalve hoogst zelden gevorderd wordt, en welke dientengevolge niet eens helder in het bewustzijn van het volk liggen. Maar heeft een regel een uitgebreid gebied, betreft hij een groot aantal woorden, is dus zijne toepassing door gewoonte eene tweede natuur geworden, dan geeft eene wijziging van dien regel aan het geheele schrift een ander, een vreemd voorkomen, dat het oog kwetst, zoolang het er niet aan gewend is; daarom zijn velen niet te bewegen om die verandering toe te passen, dewijl dit gelijk zou staan met het afleggen eener oude gewoonte. Veelomvattende hervormingen vinden nimmer ingang bij een geheel volk, maar verdeelen de schrijvenden in partijen, en verbreken of verhinderen de wenschelijke eenparigheid van spelling.
27. De grammaticus heeft derhalve de spelling te beschouwen als een bestaand en gegeven iets, waaraan hij niets wezenlijks vermag te veranderen. Wil hij verstandig zijn, dan neemt hij de spelling aan, die algemeen of door de groote meerderheid gevolgd wordt; omdat hij, anders handelende, zijn doel toch missen en de zaak niet verbeteren, maar veeleer verergeren zou.
28. Een volkomen rationeel en consequent spellingstelsel is een ideaal, hetwelk, verwezenlijkt, toch slechts zeer korten tijd zijne hooge voortreffelijkheid zou behouden, doordien de [10]taal onafgebroken verandert, en de spelling die langzame veranderingen niet op den voet volgen kan, vermits deze eerst na eenig tijdsverloop duidelijk kenbaar worden.
29. Doch het volgen van de bestaande spelling brengt niet noodwendig mede, dat de grammaticus juist alle gebreken en onregelmatigheden mede moet overnemen. Wanneer hij willekeurige uitzonderingen op geldige regels opmerkt, onregelmatigheden in het schrijven van enkele woorden, waarvoor geene reden, hoe ook genaamd, is te ontdekken, maar die kennelijk aan onkunde of aan eene verkeerde toepassing van verstandige en erkende regels zijn toe te schrijven, dan kan niemand hem euvel duiden, dat hij zijn beter inzicht volgt. Dan is het veeleer zijn plicht anderen op die weinige gebreken opmerkzaam te maken, en door zijn voorbeeld mede te werken om het spellingstelsel zooveel mogelijk te zuiveren.
30. De meeste der hier bedoelde alleenstaande gebreken worden aangetroffen in onopgemerkte, bijna vergeten woorden, die in de algemeene schrijf- en boekentaal zelden worden gebruikt en daardoor aan de aandacht der taalkundigen ontsnapt zijn. Die onregelmatigheden zijn ontstaan òf doordien men den regel voorbijzag, waaronder het woord behoort; òf doordien men, den aard van het woord miskennende, een verkeerden regel volgde; òf doordien men den regel zelven verkeerd opvatte en toepaste. De verbetering der spelling van zoodanige woorden, waarbij òf geene òf eene verkeerde toepassing van regels plaats had, kan aan geen bezwaar onderhevig zijn noch grooten tegenstand vinden, omdat zij betrekkelijk weinig in getal zijn en, op weinige uitzonderingen na, zelden gebruikt worden.
31. Grootere moeilijkheden baren die woorden, die volstrekt niet onopgemerkt zijn gebleven, maar wier schrijfwijze tot de betwiste punten behoort. Hier moet de grammaticus eene keus doen; en wat zal hem bij zijne keus besturen? Wanneer eene der beide verschillende schrijfwijzen in eene der categorieën van de boven bedoelde onopgemerkte [11]woorden valt, wanneer òf het woord òf de regel verkeerd is opgevat, dan behoeft hij niet te weifelen; maar hoe te handelen, wanneer voor beide spellingen geldige redenen zijn aan te voeren? In dit geval blijft er natuurlijk niets anders over, dan de tegenstrijdige regels aan de algemeene spellingwetten te toetsen en die spelling aan te nemen, welke blijkt door eene hoogere wet te worden voorgeschreven.
32. Uit het gezegde volgt, dat het vóór alles noodzakelijk is de algemeene spellingwetten of spelregels in oogenschouw te nemen en hunne onderlinge verhouding op te maken en te bepalen. Dit kan geschieden, wanneer men die wetten uit het wezen en de natuur der spelling afleidt.
33. Het schrift is, als uitgedacht middel, een kunstproduct, dat aanvankelijk door den wil des menschen bepaald werd en daarvan steeds afhankelijk blijft. Als zoodanig reeds behoort het onderworpen te worden aan de voorschriften der Aesthetica. Die onderwerping blijkt eene volstrekte noodzakelijkheid te zijn, wanneer men in aanmerking neemt, dat het schrift invloed heeft op de uitspraak en tevens de zichtbare vorm is, waaronder een aantal voorwerpen van kunst (dit woord in hoogeren zin genomen), namelijk alle voortbrengselen der dichtkunst en der welsprekendheid, zich vertoonen. Het schrift kan inderdaad bevorderlijk of hinderlijk zijn voor het verwekken van het schoonheidsgevoel.
34. Het is de bestemming van het schrift niet, het schoonheidsgevoel [12]te streelen, het bestaat eenig en alleen voor een practisch doel, dat geheel buiten het schrift zelf ligt. Dit bepaalt de eischen, die de aesthetica aan het schrift stellen mag. Doelmatigheid is dientengevolge de eerste, de hoofdeigenschap, waaruit alle andere moeten voortvloeien en waaraan zij moeten onderworpen zijn.
35. De overige voorschriften der aesthetica, die niet alle rechtstreeks uit de doelmatigheid kunnen afgeleid worden, zijn meer negatief dan positief; zij verbieden slechts wat het schoonheidsgevoel kwetsen kan. Dit nu wordt beleedigd, behalve reeds door ondoelmatigheid, ook door onregelmatigheid, onwaarheid en wanluidendheid. Door onwaarheid is hier te verstaan gebrek aan overeenstemming tusschen het afgebeelde en de afbeelding, namelijk tusschen de woordklanken en het schrift; ook de doelmatigheid vordert die overeenstemming. Het schrift kan wel niet zelf wanluidend zijn, maar het kan aanleiding geven tot eene onwelluidende uitspraak, wat natuurlijk zooveel doenlijk moet vermeden worden.
36. De aesthetica eischt derhalve van de spelling doelmatigheid, regelmatigheid, waarheid en welluidendheid, dat wil zeggen overeenstemming (harmonie) tusschen de middelen en het doel, tusschen de middelen onderling, tusschen de afbeelding en het afgebeelde, tusschen het schrift en eene welluidende uitspraak.
37. Het doel van het schrift is het veroorzaken eener reproductie van gedachten, dus het veroorzaken eener werking van den geest. De aard van het doel verwijst derhalve de spelling naar de lessen, die de Psychologie aangaande de reproductie der gedachten geeft.
38. Wij hebben reeds boven gezien, dat gedachten niet begrepen, niet in den geest opgenomen worden, wanneer de apperceptie der voorstellingen, waaruit zij bestaan, achterwege blijft. De psychologie legt derhalve aan de spelling, zal zij zoo doelmatig mogelijk zijn, als plicht op, de apperceptie, zooveel in haar vermogen is, te bevorderen. [13]
39. Daar alle spreken eene nabootsing der beschaafde uitspraak behoort te wezen, en het schrift in de eerste plaats de aanwijzing tot het spreken is, moeten de geschreven woorden, zullen zij aan hun doel beantwoorden, de beschaafde uitspraak vertegenwoordigen. Op dit vereischte berust de spelregel, dien men den Regel der beschaafde Uitspraak pleegt te noemen.
40. De Regel der beschaafde Uitspraak zal nagenoeg aldus luiden:
Stel in uw schrift de beschaafde uitspraak voor; d.i. geef door letterteekens al de bestanddeelen op, die in een woord gehoord worden, wanneer het door beschaafde lieden zuiver wordt uitgesproken; en kies in gevallen, waarin de juiste uitspraak niet kan worden voorgesteld, het naastbijkomende letterteeken.
a. De bedoeling der woorden beschaafd en zuiver is duidelijk.—De beperking van den regel tot het volgen van de beschaafde uitspraak ziet natuurlijk alleen op die woorden, waarvan naast de betrekkelijk algemeene, d.i. door het gansche land bij velen en juist bij de beschaafdsten gebruikelijke uitspraak nog eene plaatselijke of gewestelijke bestaat. De regel wil, dat men alsdan de algemeene uitspraak zal volgen, op grond, dat het bijzondere voor het algemeene moet wijken, en eene schrijfwijze, die eene slechts plaatselijke uitspraak voorstelt, dikwijls niet overal zou begrepen worden.—Van vele woorden bestaat slechts ééne, en dus eene volstrekt algemeene uitspraak; deze is dan vanzelve tevens de beschaafde, waarop de regel doelt. Wanneer technische woorden, uitsluitend bij kunstenaars, werklieden enz. in gebruik, maar bij het algemeen niet bekend, slechts op ééne wijze worden uitgesproken, dan is deze vanzelve de normale. Doch worden zij—doorgaans bastaardwoorden—verschillend uitgebracht, dan is natuurlijk de minst verbasterde als de beschaafdste te beschouwen. Zoo heet b.v. het leder achter in laarzen of schoenen, dat dient om aan de hielen stevigheid te geven (fr. contrefort), bij de schoenmakers komfoor, komfoord of komfoort; volgens den regel moet de laatste uitspraak, mv. komfoorten door de spelling voorgesteld worden.
b. Het woord zuiver moet dienen om aan eene uitspraak, die ten gevolge van organische gebreken of verkeerde gewoonten letters verwisselt, weglaat of invoegt, en dus onzuiver is, allen invloed op de spelling te ontzeggen. [14]
Gemaakt, pedant, lispelend of galmend spreken is, hoezeer ook af te keuren, iets anders dan onzuiver spreken. Zoolang in eene gemaakte uitspraak dezelfde bestanddeelen worden gehoord als in eene natuurlijke, heeft zij geen nadeeligen invloed op de spelling. Waarschuwingen daartegen behooren te huis in eene Uitspraakleer (Orthoëpie), niet in eene Spellingleer (Orthographie).
Eerst wanneer zij letters weglaat, invoegt of verwisselt, houdt zij op zuiver te zijn, en verliest zij het recht om zich in eene spellingleer te doen gelden.
c. De Regel der Uitspraak vloeit geheel en onmiddellijk voort uit het wezen en het doel van het schrift. Hij is daarom de hoofd- en grondregel der Spelling. Alles wat met dien regel strijdt, is tevens strijdig met het wezen en de bestemming van het schrift. Uit dien hoofde kan hij wel door andere regels verklaard en nader bepaald, maar niet weersproken worden, en is elke regel, die tegen dezen strijdt, van het theoretische standpunt, te verwerpen.
De practijk echter kan gewichtige redenen hebben om zoodanige regels, wanneer zij eenmaal bestaan, als geldig te erkennen.
41. Uit de verhouding der beschaafde uitspraak tot de overige dialecten volgt, dat alleen zij beslist, en dat de andere dialecten slechts in twijfelachtige gevallen eene raadgevende stem kunnen hebben. Wanneer eene plaatselijke of gewestelijke uitspraak in strijd is met de afleiding, de regelmaat of wel met eenigen anderen regel, uit dien der beschaafde uitspraak afgeleid, dan mag zij op de spelling geen invloed oefenen.
De noodzakelijkheid dezer bepaling vloeit reeds voort uit den strijd der dialecten. Het is vanzelf onmogelijk gelijktijdig aan de eischen van alle te voldoen; en één bijzonder dialect te bevoorrechten, verbiedt de billijkheid.
42. Bij eene oppervlakkige beschouwing schijnt eene volkomen nauwkeurige afbeelding der beschaafde uitspraak door het schrift zeer wenschelijk en ook wel mogelijk. In de practijk echter blijkt spoedig, dat het ondoenlijk is, eenig dialect, welk ook, volkomen juist voor te stellen. Reeds terstond ziet men, dat de eigenaardigheden in de spraak der bijzondere personen, die ook in de beschaafde uitspraak blijven bestaan, onmogelijk kunnen aangeduid [15]worden. Het schrift stelt dus van niet één individu de uitspraak geheel nauwkeurig voor; het kan uit zijnen aard slechts een middelweg houden tusschen de individueele eigenaardigheden. Doch ook op dezen weg ontmoet het schrift bijna onoverkomelijke zwarigheden in de wijzigingen der meeste letterklanken, veroorzaakt deels door den invloed der naburige letters, deels door hunne plaats vooraan, achteraan of in het midden der woorden.
a. De letters, bij welke die invloeden zich het duidelijkst doen gevoelen, zijn de n en de zachte onder de zoogenaamde verwante medeklinkers, met name de b, d, g, v, en z.
b. De n klinkt geheel anders in zoon en mijn dan in tang en dank, of in franje, kransje, hondje.
c. De b, d, g, v, en z worden aan het einde eener lettergreep en in de nabuurschap van sommige andere, inzonderheid van scherpe letters, zóózeer verscherpt, dat zij geheel of nagenoeg als p, t, ch, f en s luiden, de v en z meestal zelfs in f en s overgaan. Men vergelijke been met schub, krab, hebt, hebzucht; daar met raad, gids en blijdschap; goot met oog, oogtand en zegt; vel met diev (dief), leevt (leeft) en ontvangen; zeel met leez (lees), vreezt (vreest), raadzaam en ontzinken.
d. De g wordt geheel gewijzigd, wanneer haar in hetzelfde woord eene n voorafgaat, b.v. in tang, hij zingt.
e. Bij andere letters hebben veel fijner wijzigingen plaats, die somtijds alleen voor een geoefend gehoor waarneembaar zijn. Men vergelijke de w in wijn, flauw, schuw en schuwer; de s in saai, stijfsel en raadsel; de m in man, kom, hemd, en komt; de l in land, stoel en melk; de f in fraai en straf; de i in inkt en koning.
43. Doch is het niet mogelijk de spraak in het schrift volkomen juist weder te geven, het is ook onnoodig en zou buitendien ondoelmatig zijn.
Eene volkomen juiste afbeelding der woordklanken is onnoodig, omdat men in den regel schrijft voor lieden, die de taal verstaan en de uitspraak der bedoelde woorden kennen, en die dus uit hunne kennis het ontbrekende weten aan te vullen. De wijziging der letters volgt bij het samenvoegende [16]uitspreken vanzelve en behoeft daarom niet aangeduid te worden, evenmin als in eene chemische formule de verandering der elementen, die door hunne vermenging vanzelve ontstaat.
Het doel van het schrift wordt reeds bereikt, wanneer de lezer het bedoelde woord herkennen kan.
44. Uit het gezegde in § 9 blijkt a priori, en de ondervinding leert a posteriori, dat geen schrift in staat is om de ware uitspraak eener taal voor den vreemdeling kenbaar te maken. Alle schrijfwijzen, die uitsluitend daartoe zouden moeten strekken, zijn als vruchtelooze pogingen te verwerpen. De spelling mag niet gewijzigd worden ten behoeve van den vreemdeling.
45. Eene aan de uitspraak volkomen adaequate spelling zou om verschillende redenen ondoelmatig zijn.
a. Zij zou voor velen het schrijven onmogelijk maken. Immers, indien men al de wijzigingen, die de letters ten gevolge van hare plaats en nabuurschap ondergaan, door het schrift wilde uitdrukken, dan zou het alphabet met een aanzienlijk getal letters moeten vergroot, of er zouden diacritische teekens moeten uitgedacht worden. Het gebruik dier nieuwe letters of teekens zou een fijner oor vereischen dan velen bezitten, zoodat dezen niet zouden weten, welke teekens te kiezen.
b. Het zou voor allen, zonder uitzondering, het schrijven en lezen noodeloos hoogst moeilijk maken. Immers, ten gevolge der vele wijzigingen, die de letters in verschillende omstandigheden ondergaan, zouden de voornaamste woorden der taal, namelijk al de veranderlijke, zich telkens onder geheel verschillende vormen aan het oog vertoonen. Geen vorm zou zich in het geheugen prenten, en daardoor zou het gebruik der vele letters en teekens groote oplettendheid vereischen. Een geoefende schrijft thans zonder aan zijn schrift te denken; de letters ontvloeien als vanzelve aan zijne pen. Zulks zou dan onmogelijk wezen. Wie schreef, zou hardop moeten spreken om zich zelven te beluisteren, [17]ten einde den waren klank te kunnen treffen. Een lezer zou altijd hardop moeten lezen om het woord te hooren, eer hij aan het geschrevene eene voorstelling wist te verbinden, terwijl thans een telkens wederkeerende, licht herkenbare vorm hem in staat stelt zich het bedoelde woord te denken.
c. In derivata zou de vorm der grondwoorden, in composita de vorm der samenstellende deelen noodeloos onkenbaar worden gemaakt. Het schrift zou dus al de voordeelen missen, die een verwijzen op de etymologie der woorden kan opleveren.
46. De waarheid, dat het schrift de uitspraak niet volkomen juist behoeft voor te stellen, geeft echter in geenen deele de vrijheid om een geheel anderen klank af te beelden, dan in de beschaafde uitspraak gehoord wordt, al ware het dat een andere spelregel, b.v. die der Gelijkvormigheid, zulk eene afwijking scheen te vorderen. De Regel der Beschaafde Uitspraak overheerscht uit zijnen aard alle andere regels; daarom schrijft men b.v. koninklijk, afhankelijk, gezocht, van koning, afhangen en zoeken; gracht voor graft, van graven.
47. Ofschoon het doel van het schrift door de eenvoudige opvolging van den Regel der Beschaafde Uitspraak kan bereikt worden, is die regel geenszins voldoende om in alle gevallen tot richtsnoer te dienen. Vooreerst toch doet de doelmatigheid strengere eischen dan het slechts mogelijke bereiken van het doel. Zij wil, dat een woord zoo vlug doenlijk, en niet eerst na lang wikken en wegen, met zekerheid herkend worde. Vervolgens maakt de bestaande toestand van de taal en het letterschrift een aantal bijzondere regels noodzakelijk, die de keus uit zoogenaamde gelijkluidende letterteekens moeten bepalen. De Regel der Beschaafde Uitspraak behoeft derhalve andere regels onder zich, die hem verklaren en aanvullen. [18]
a. De regelmatigheid zou vorderen, dat men voor iederen letterklank maar één letterteeken had, en dat ieder letterteeken slechts ééne waarde bezat en altijd denzelfden klank vertegenwoordigde. De bestaande toestand beantwoordt in vele opzichten niet aan die eischen.
b. Vooreerst zijn onze letterteekens niet voor het Nederlandsch uitgedacht; ons alphabet is van de Latijnen ontleend, en bezat reeds bij de overneming eenige gelijkluidende letters, namelijk de i en y, c en k, c en s, x en ks; terwijl ph, th en qu door ons gelijkgesteld worden met f, t en kw. Vervolgens zijn eenige oorspronkelijk zeer verschillende klanken in den mond van velen allengs geheel gelijkluidend geworden, waardoor sommige teekens, voor de zoodanigen althans, dezelfde waarde hebben gekregen, te weten de zachte e en o en de scherpe ee en oo, en de tweeklanken ij en ei. Er zijn dus voorschriften noodig, die de keus der genoemde letters bepalen.
c. Dezelfde behoefte bestaat bij het kiezen der zoogenaamde verwante medeklinkers, wanneer zij als sluitletters moeten voorkomen. De zachte, de b, d en g, worden dan verscherpt en naderen zoozeer tot de scherpe, tot de p, t en ch, dat zij in de uitspraak niet meer van deze te onderscheiden zijn.
d. Omgekeerd moeten sommige letterteekens dienen om meer dan éénen klank voor te stellen; gelijk blijkt ten opzichte van de a uit de vergelijking van dàg met dágen; van de e, uit de, bèd en dégen; van de i, uit pìn, títel en zandig enz.
e. Ofschoon het opgenoemde evenzeer tegen de doelmatigheid als tegen de regelmatigheid aandruischt, is er nagenoeg niets aan te veranderen. Volstrekt ongeoorloofd is het echter die gebreken uit loutere spitsvondigheid te vermeerderen, door b.v. aan een zelfde letterteeken noodeloos meer dan ééne waarde toe te kennen.
f. De voorschriften, die strekken moeten om een schrijver bij het kiezen uit geheel of nagenoeg gelijkluidende letterteekens te besturen, zijn hoofdzakelijk gegrond op den tweeden en derden algemeenen spelregel, op dien der Gelijkvormigheid en dien der Afleiding.
48. Wanneer een persoon steeds dezelfde kleeding draagt, en de exemplaren eener soort van voorwerpen, b.v. werktuigen, steeds denzelfden vorm hebben, dan zal men dien persoon en de soort, waartoe een voorwerp behoort, lichtelijk overal en onder alle omstandigheden herkennen. Het omgekeerde geschiedt, wanneer de persoon geheel anders gekleed is en de gedaante van een voorwerp van den gewonen [19]vorm afwijkt; de herkenning heeft dan òf in het geheel niet, òf eerst na eenig weifelen plaats. Met de woorden is het evenzoo gelegen. Wie het woord consequentie nooit anders dan zóó gespeld heeft gezien, zal eenige oogenblikken in twijfel staan, als hij konzekwency geschreven vindt. Op deze psychologische waarheid steunt de tweede algemeene spelregel, die der Gelijkvormigheid, welke in onze spelling steeds meer en meer is geëerbiedigd geworden.
49. De Regel der Gelijkvormigheid luidt aldus:
Geef, zooveel de uitspraak toelaat, aan een zelfde woord en aan ieder deel, waaruit het bestaat, steeds denzelfden vorm, wanneer daardoor de herkenning en juiste opvatting van het woord kan bevorderd worden.
De laatste voorwaarde maakt het noodzakelijk den regel in twee deelen te splitsen, waarvan het eerste de woorden in hun geheel, het laatste hunne bestanddeelen betreft. De regel wordt dan:
a. Schrijf hetzelfde woord, zooveel de uitspraak en de verbuiging of vervoeging toelaten, steeds met dezelfde letters.
b. Geef in afgeleide woorden aan het grondwoord en in samengestelde aan de samenstellende deelen, zooveel de uitspraak toelaat, steeds dienzelfden vorm, waaronder zij buiten de afleiding en samenstelling voorkomen; wel te verstaan, indien die grondwoorden of deelen nog als afzonderlijke woorden in gebruik zijn en dan dezelfde beteekenis hebben als in de afgeleide of samengestelde woorden.
a. Overeenkomstig het voorschrift a) spelt men dag, des dags, ten dage, dagen; glad, gladde, gladder, gladst; zeg, zegt, gezegd, zeggen; niet dach, des dachs; glat, glatst; zech, zecht, gelijk oudtijds wel placht te geschieden.
b. Overeenkomstig het voorschrift b) schrijft men vijlsel van vijlen; verleiding van verleiden; raadzaam van raad, door aanhechting van zaam; hoofddeel uit hoofd en deel; niet veilsel, verlijden, raatsaam, hoofdeel, omdat de juiste opvatting door de laatste schrijfwijze zou belemmerd worden. [20]
c. Het voorschrift b) ontraadt te spellen weereld voor wereld, Duidsch voor Duitsch, diedsch voor diets, begicht voor biecht, omdat deze spelling, hoewel door de afleiding geboden, tegen andere regels aandruischt, en de woorden weer (man), died of duid (volk), giën (zeggen) niet meer in gebruik zijn, zoodat de beteekenis door het wijzen op de grondwoorden niet duidelijker gemaakt, maar veeleer verduisterd zou worden.
d. De bepaling »zooveel de uitspraak toelaat” is aan beide deelen gemeen en stelt den geheelen regel onder dien der Beschaafde Uitspraak. Zij verbiedt te schrijven: andbacht voor ambacht en ambt; heertog voor hertog; paarlemoeder voor paarlemoer; gezoekt, gekoopt, voor gezocht, gekocht enz., omdat die vormen met de uitspraak in strijd en daardoor onduidelijk zijn.
e. Men zie vooral niet voorbij, dat de gestelde regel grootendeels dezelfde is, als die, welken men gewoonlijk den Regel der Afleiding noemt. Immers, onder meer, schrijft hij ook voor, de afleiding in acht te nemen. De benaming Regel der Gelijkvormigheid verdient echter de voorkeur; vooreerst omdat zij, op de bedoeling van den regel zinspelende, zijne strekking beter uitdrukt, en ook het in a) bedoelde omvat, hetwelk door den naam Regel der Afleiding buitengesloten wordt; en vervolgens, omdat men deze laatste uitdrukking noodig heeft als de benaming van een anderen regel, die werkelijk uitsluitend op de afleiding gegrond is.
f. De Regel der Gelijkvormigheid, ofschoon eigenlijk de bevordering der apperceptie ten doel hebbende, vult te gelijk meer dan ééne leemte in den Regel der Uitspraak aan, doordien hij in vele gevallen, waar deze niet beslist, het gebruik der medeklinkers bepaalt. Dit heeft plaats, wanneer de sluitletters der veranderlijke woorden tot de verwante medeklinkers behooren, en wanneer in afleidingen en samenstellingen twee gelijke of verwante medeklinkers samentreffen; vergelijk boven a en b.
50. Waar de Regel der Gelijkvormigheid voor de bepaling der sluitletters te kort schiet of zijne toepassing geheel nutteloos zou zijn, voornamelijk bij onverbuigbare woorden, wier vorm dikwijls ook niet uit de afleiding blijkt, is het rationeel die letters te kiezen, die het naast aan de uitspraak komen. Daar nu de zachte medeklinkers aan het einde der woorden geheel of bijna aan de verwante scherpe gelijk worden, eischt de Regel der Beschaafde Uitspraak het gebruik der scherpe in de onverbuigbare woorden. Daarom de t in ooit, voort, voorts, want, de ch in doch, toch, enz. [21]
Door onverbuigbare woorden (indeclinabilia) worden hier verstaan alleen die woorden, die van nature onverbuigbaar zijn, als bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en tusschenwerpsels, niet de zoodanige, die tot eene klasse van verbuigbare woorden, als de zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden behoorende, alleen door toevallige omstandigheden niet verbogen worden. Het substantief was (cera) en het adjectief kwijt b.v. behooren niet tot de indeclinabilia, ofschoon beide geene verbuiging ondergaan.
51. De doelmatigheid zou nog een anderen regel voorschrijven, wier opvolging de vlugge herkenning der woorden zeer zou bevorderen en dien men den Regel der Onderscheiding zou kunnen noemen. Deze zou eischen, dat gelijkluidende, maar in beteekenis verschillende woorden (homoniemen) door de spelling werden onderscheiden. Die eisch is echter in vele gevallen volstrekt onuitvoerbaar, en zou in andere tot eene geheel willekeurige spelling aanleiding geven, waardoor bovendien meestal tegen andere erkende regels zou worden gezondigd. Het is b.v. niet mogelijk arm (niet rijk) anders te schrijven dan arm (lichaamsdeel); het zou doenlijk zijn zugt (zware ademhaling) te onderscheiden van zucht (begeerte), maar hoe dan zugt of zucht (ziekte) als van beide verschillend te kenmerken? Waaren (koopgoederen) en (wij) waren zou, op zich zelf beschouwd, kunnen gaan, maar de aa strijdt tegen een erkenden regel, terwijl de willekeur hieruit blijkt, dat het evenzeer mogelijk zou zijn het eerste waren met ééne, het tweede met twee a’s te schrijven. Doch hoewel de onderscheiding der homoniemen niet als regel kan voorgeschreven worden, is zij toch belangrijk genoeg om met recht te eischen, dat woorden, die tot nu toe verward zijn, voortaan, in weerwil van het gevestigd gebruik, verschillend worden gespeld, wanneer zulks buitendien reeds door een anderen regel gevorderd wordt. B.v. delen (planken) en deelen (gedeelten), beren (verscheurende dieren) en beeren (varkens), sleepen (doen slepen) en slepen (gesleept worden).
52. De beide opgegeven regels, die der Beschaafde Uitspraak [22]en die der Gelijkvormigheid, vloeien, gelijk wij gezien hebben, onmiddellijk uit de natuur en de bestemming van het schrift voort. De bijzondere spelregels zijn òf toepassingen van die twee, òf zijn er onafhankelijk van. De beschouwing der voorschriften, die onmiddellijk uit de algemeene spelregels voortvloeien, ligt buiten het bestek van een programma, dat niet bestemd is om het geheele spellingstelsel te doen kennen, maar alleen om de grondslagen te leggen, waarop het stelsel behoort opgetrokken te worden, en bestaande geschillen te beslissen.
53. Ook de voorschriften, welke niet in een onmiddellijk verband staan met de algemeene regels, kunnen hier niet ter sprake komen, dan voor zooverre zij door één beginsel, door een hoogeren regel, beheerscht worden, die wel is waar evenzeer als de bijzondere regels willekeurig is aangenomen, doch moet worden geëerbiedigd, indien men de spelling tegen stelselloosheid en tallooze inconsequenties behoeden wil. Die voorschriften betreffen de keus uit de paren van gelijkluidende letterteekens bij het schrijven van grondwoorden. Daar die letters, opgenoemd in § 47, voor veler oor en mond volkomen denzelfden klank vertegenwoordigen, kan de Regel der Beschaafde Uitspraak niet beslissen; terwijl de Regel der Gelijkvormigheid alleen eischt, dat men in een zelfde woord steeds dezelfde letters bezige, zonder de letters zelve te bepalen.
54. Wanneer men de meeste dier bijzondere voorschriften onderling vergelijkt, dan blijkt het, dat het Nederlandsch den volgenden regel heeft aangenomen, dien men om den grondslag, waarop hij geheel steunt, den Regel der Afleiding kan noemen:
Bij de keus der gelijkluidende letterteekens beslist de afleiding of de oudere vorm uit den tijd, toen de nu gelijk geworden klanken nog duidelijk onderscheiden konden worden, in die gevallen, waarin geene andere regels of bijzondere omstandigheden die keus onraadzaam maken. [23]
55. Het kan hier de vraag niet zijn, of men niet beter zou gehandeld hebben met een der gelijkluidende letterteekens als overtollig weg te werpen; het is genoeg te weten, dat men zulks niet gedaan heeft en nu met het bestaande moet voortwerken. Het strikt genomen overtollige als ballast over boord te werpen, zou eene omwenteling zijn, wier nasleep niet te overzien ware; het verstandigst is den bestaanden toestand te eerbiedigen.
56. Buitendien heeft die overvloed ook zijne goede zijde. Het bestaan van gelijkluidende letterteekens stelt dikwijls in staat om homoniemen door de spelling te onderscheiden; men denke aan weken, mv. van week, en weeken, ww.; aan kolen en koolen, lijden en leiden.
57. Indien het schrijven overeenkomstig den ouderen vorm alleen een noodmiddel is, dat door de natuur van het schrift niet gevorderd, veeleer ontraden wordt, omdat het de spelling voor niet-taalkundigen moeilijk maakt, dan mag dat beginsel vooral niet worden toegepast in strijd met den Regel der Beschaafde Uitspraak.
58. Doch hoewel de uitspraak steeds de hoogste wetgeefster in de spelling is en blijft, waartegen men zelfs ten gerieve der apperceptie niet zondigen mag, bestaan er eenige weinige gevallen, waarin het raadzaam is uitzondering te maken. In zeldzaam voorkomende woorden, waarin eene bijna niet merkbare verandering zou moeten plaats grijpen, mag de afleiding den boventoon hebben, wanneer daardoor de ware uitspraak en de juiste opvatting der woorden hersteld kan worden; b.v. kerstmis voor kersmis, bestje voor besje, amechtig voor aamechtig, slaphakken voor slabbakken. Dit mag te eer geschieden, wanneer het volk de ware of eene minder bedorven uitspraak bewaard heeft. Op dien grond is Dinsdag, oudtijds Disendag (verbasterd uit Diesdag), van den krijgsgod Die, te verkiezen boven Dingsdag, dat ten onrechte aan ding of geding doet denken.
59. De laatst gestelde algemeene regel (die der Afleiding) is natuurlijk niet toereikend bij die woorden, wier afleiding [24]of oudere vorm geheel onbekend of onzeker is. Dit maakt een vierden algemeenen regel noodzakelijk, die door de Aesthetica ter wering van willekeur of onordelijkheid en ter bevordering van regelmaat wordt voorgeschreven: te weten den Regel der Analogie. Deze zal in de spelling aldus moeten luiden:
Waar de drie bovengenoemde algemeene spelregels zwijgen, handelt men overeenkomstig de analogie; d.i. de woorden wier spelling noch door de uitspraak, noch door de gelijkvormigheid, noch door de afleiding wordt bepaald, worden op dezelfde wijze geschreven als andere, wier spelling met zekerheid bekend is en die oogenschijnlijk op overeenkomstige wijze gevormd zijn.
60. Daar de Regel der Analogie niet uit de natuur van het schrift voortvloeit, maar op gronden steunt, die buiten het gebied der grammatica liggen, zou het verkeerd zijn dien te laten gelden in strijd met een der vorige regels.
61. De Aesthetica geeft nog een regel aan de hand, die in enkele twijfelachtige gevallen den doorslag kan geven en de balans naar de eene of andere zijde doen overhellen. In § 14 is reeds aangemerkt, dat het schrift, ofschoon zelf op de uitspraak gegrond en daarvan afhankelijk, omgekeerd op de uitspraak, vooral van hen die eerst leeren lezen, terugwerkt en eenen invloed oefent, die zich veelal ook later doet gevoelen. De leerling toch ziet al de bestanddeelen van den woordklank even duidelijk vertegenwoordigd, en is daarom vanzelf geneigd al de letters even sterk te articuleeren, ook die welke in de gewone spreektaal maar flauw gehoord worden. Het schrift geeft dus uit zijnen aard aanleiding tot eene gedeeltelijk onnatuurlijke en gedwongene, dat wil zeggen onwelluidende, uitspraak. Waar de spelling vaststaat en door algemeen erkende regels bepaald is, kan het schrift zulk eene wanspraak niet voorkomen, en moet het aan den onderwijzer blijven overgelaten er zijne leerlingen tegen te waarschuwen, en te zorgen, dat zij geene gewoonte worde. Doch wanneer eene in dit opzicht betere [25]spelling mogelijk is, en—dit moet op den voorgrond blijven—door goede schrijvers is aangenomen; in die gevallen dus, waar geene eenparigheid in het schrijven bestaat en eene keus moet gedaan worden, is het ongetwijfeld rationeel die spelling te kiezen, die het minst tot eene verkeerde en wanluidende uitspraak aanleiding geeft. Op dat beginsel, welks deugdelijkheid wel door niemand zal in twijfel getrokken worden, laat zich een regel bouwen, welken men dien der Welluidendheid zou kunnen noemen. Vooraf dient echter uitgemaakt te worden, hoe ver deze reiken mag, en dit hangt ten deele af van het begrip, dat hier aan het woord welluidend moet gehecht worden.
62. Het woord welluidend is hier natuurlijk niet in zijn algemeensten zin op te vatten; de vraag is slechts: wat is binnen de grenzen onzer eigene taal relatief welluidend te achten? Nu is in het oor van het beschaafde publiek elk woord betrekkelijk welluidend, wanneer het zóó wordt uitgesproken, als men gewoon is het door beschaafden te hooren uitspreken. Wat van die gewoonte afwijkt, klinkt òf plomp en dialectisch, òf gemaakt en pedant. Er kan dus geene sprake zijn van eene welluidendheid, de beschaafde uitspraak overtreffende, of van een regel, die leeren zou anders te spreken dan de gewoonte medebrengt.
Een regel voor de welluidendheid kan derhalve slechts eene aanvulling zijn van den Regel der Beschaafde Uitspraak, en mag geen ander doel hebben dan op de naleving der voorschriften van dezen meer bepaaldelijk aan te dringen, die uitspraak te bevorderen en elke andere tegen te gaan. Wanneer men dit in het oog houdt, zal men den Regel der Welluidendheid in de volgende bewoordingen vervatten:
Waar twee of meer verschillende spellingen in gebruik zijn, waarvan geene zich door een der vroeger behandelde regels geheel laat rechtvaardigen, is die te verkiezen, welke de beschaafde uitspraak het best vertegenwoordigt. [26]
63. Hieruit vloeit bepaaldelijk voort, dat men buiten overwegende redenen, b.v. blootelijk om eene afleiding te doen kennen, die de duidelijkheid, de apperceptie, niet bevordert, in het schrift geene letters herstellen mag, die in de beschaafde uitspraak niet meer gehoord worden.
Volgens den Regel der Welluidendheid zijn b.v. de volgende schrijfwijzen goed te keuren: thans, bijkans, Parijsche, Friesche, wijste, frischte, meisje, handje enz., voor thands, bijkants, Parijssche, Friessche, wijsste, frischste, meisjen, handtje enz.
64. Eene letter, die niet afzonderlijk wordt uitgesproken, moet toch geacht worden aanwezig te zijn, indien zij invloed heeft op eene voorafgaande of volgende letter, zoodat deze bij gemis der eerstgenoemde anders zou luiden. Zoo moet men b.v. rekenen, dat in straffen de beide f’s gehoord worden, omdat strafen de uitspraak strá-fen voorstelt; in geenszins wordt, hoewel niemand geens-zins uitspreekt, de s toch gehoord, dewijl zij de volgende z verscherpt, zoodat het woord als geensins luidt.
65. De bijzondere spelregels bestaan in voorschriften, die leeren, hoe men in de bijzondere gevallen te handelen heeft om getrouw te blijven aan de grondbeginselen, in de algemeene spelregels uitgedrukt. Daar die grondregels geput zijn uit de natuur en de bestemming van het schrift, kan hunne consequente toepassing schijnen eene volstrekte noodzakelijkheid te zijn, die het stellen van verscheidene nieuwe regels zou gebieden. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat het toepassen van nieuwe regels van de schrijvenden altijd eene grootere of geringere inspanning vordert, altijd lastig is, en dat eene ongewone spelling steeds een [27]onaangenamen indruk maakt, dan blijkt de onmogelijkheid eener strenge consequentie en de noodzakelijkheid eener beperking van de toepassing der grondbeginselen. Het zou derhalve, gelijk reeds in § 27 en 28 is aangemerkt, eene dwaasheid wezen, indien een grammaticus meende, dat hij als het ware eene geheele omwenteling in een spellingstelsel zou kunnen te weeg brengen. Te recht heeft dan ook reeds Siegenbeek, toen er nog geen gevestigd stelsel bestond, een regel gesteld, die de strekking had het aantal wijzigingen te beperken, en die gebood »acht te geven op het Gebruik”. Die regel, of dat beginsel, zal in onzen tijd nagenoeg aldus moeten luiden:
De toepassing der beginselen, in de grondregels geleerd, is ondoenlijk in die gevallen, waarin zij eene veelomvattende wijziging der gebruikelijke spelling ten gevolge zou hebben. Door iedereen erkende en aangenomen regels, die de spelling bepalen van een groot aantal woorden, of van dezulke die, om zoo te zeggen, in elken volzin terugkeeren, al zij het ook dat zij door geenen der grondregels volkomen worden gerechtvaardigd, behooren geëerbiedigd te blijven, zoolang het gebruik niet vanzelf verandert.
66. Het spreekt vanzelf, dat deze regel evenmin onbepaald mag worden toegepast, maar beperkt blijft tot die gevallen, waar het Gebruik steunt op deugdelijke gronden, geldig in den tijd, toen het ontstond. Waar zulke gronden ontbreken, waar het Gebruik slechts een uitvloeisel is van begripsverwarring, van eene valsche etymologie of van eene verkeerde toepassing der analogie, daar heeft het van den aanvang af geene rechten gehad, maar staat met misbruik gelijk, en wordt ook door lengte van tijd niet gewettigd.
a. Zoo is b.v. de spelling thans (uit te hande), met eene h, die niet meer gehoord wordt, door het Gebruik gewettigd, en thands, met eene d er in, zou het ook wezen, indien men algemeen zóó schreef, omdat men in hand [28]eene h en eene d hoort. De ch in tusschen is door het Gebruik gewettigd, omdat men, toen men begon zóó te schrijven, in dit woord werkelijk eene ch uitsprak. Niet gewettigd daarentegen is de schrijfwijze Dingsdag, als steunende op eene valsche etymologie, die den Dinsdag voor den dag der rechtsgedingen hield. Evenmin is de spelling te samen te verdedigen, ofschoon men misschien algemeen zoo uitspreekt, omdat die uitspraak slechts eene verkeerde toepassing is der analogie met samenkomst, samenzijn enz., waarin de s wettig is, als ontstaan zijnde uit tz.
b. Men heeft dit grondbeginsel tot de algemeene spelregels gerekend en den Regel van het Gebruik genoemd. Wel beschouwd echter voldoet het niet aan de eischen van een regel. Het beginsel heeft alleen voor den grammaticus waarde, niet voor het publiek; het Gebruik schrijft geene bepaalde regels voor, maar onderstelt, dat men eenparig zekere schrijfwijze volgt, die het niet aanbeveelt, maar slechts toestaat, en alleen gedwongen wettigt.
67. Uit het lastige, dat het toepassen van ongewone regels inheeft, vloeit nog een beperkend beginsel voort, dat de grammaticus niet roekeloos verzaken mag. Onze spelling levert reeds een aantal moeilijkheden op, die even onloochenbaar als, zonder eene algeheele omwenteling, onvermijdelijk zijn. Vereischt nu het schrijven van het Nederlandsch vrij wat oplettendheid, dit bezwaar mag niet willekeurig en zonder eenig nut nog grooter gemaakt worden. Nieuwe spitsvondige onderscheidingen in de spelling, die geen practisch voordeel aanbrengen, niet met de beteekenis of het gebruik in verband staan, of niet door een erkenden regel geëischt worden, mogen niet worden aanbevolen.
Van een geheel anderen aard zijn de gevallen, waarin eene keuze moet plaats hebben tusschen twee gebruikelijke nagenoeg even goede schrijfwijzen; alsdan kan het uit den aard der zaak slechts eene kleinigheid, een onbeduidend iets wezen, dat den doorslag moet geven.
[29]
68. Uit het vorenstaande volgt, dat er ten opzichte van de uitspraak drieërlei spelling bestaat:
1. eene spelling, geheel overeenkomstig met de uitspraak, naar of volgens de uitspraak, d.i. geheel en al door den Regel der Beschaafde Uitspraak voorgeschreven, b.v. die van al, as, bal, bast enz., welke woorden met onze letters niet anders zouden kunnen geschreven worden;
2. eene spelling, niet geheel volgens de uitspraak, niet juist zóó door haar voorgeschreven, doch ook niet met haar in strijd, maar met haar vereenigbaar, doordien de ware, gebruikelijke uitspraak, ten gevolge van den wederzijdschen invloed der letters op elkander, vanzelve volgt; vergelijk § 42 en het slot van § 43. Tot deze soort van spelling behooren b.v. abt, werelddeel, staatdame, geenszins; en
3. eene spelling, gedeeltelijk volstrekt strijdig en onvereenigbaar met de hedendaagsche uitspraak, maar door een wettig gebruik volstrekt gewild; b.v. menschen, tusschen, thans, vijftig, zestig.
69. De volgorde, waarin de Algemeene Spelregels ontvouwd zijn, is de natuurlijke; eene geheele omzetting zou zelfs onmogelijk wezen.
De regel der Uitspraak moet noodwendig de rij openen. Daar het schrift de reproductie der woordklanken ten doel heeft (zie § 2 en 3), is een letterschrift, dat den klank, de uitspraak, aanvankelijk althans, niet afbeeldt, iets volstrekt ondenkbaars, een onding. De Regel der Uitspraak is derhalve met het schrift gegeven, is de Natuurwet der Spelling. De eerste schrijvenden volgden dien noodwendig, ook omdat er geene woordenboeken of spraakkunsten bestonden, die hen leerden, geene gezaghebbende schrijvers, die hen noopten, anders te handelen. [30]
De Regel der Uitspraak is niet slechts de eerste en oorspronkelijk de eenige, maar ook thans nog de algemeenste. Geen woord, welks spelling niet òf geheel en al, òf grootendeels door de uitspraak wordt geregeld; en al de regels, die moeten dienen om den Regel der Beschaafde Uitspraak, waar die te kort schiet, aan te vullen of te verklaren, ontleenen van dezen hunne kracht en beteekenis. Zelfs wanneer het Gebruik dwingt in strijd daarmede te handelen, geschiedt zulks op grond der uitspraak, namelijk ten gevolge eener verouderde.
a. Van tallooze woorden, als af, bel, doek, enz., waarvan geene andere spelling denkbaar is, wordt deze geheel door de uitspraak geregeld. Van de overige woorden, waarbij ook andere regels moeten gehoord worden, bepaalt zij de groote meerderheid der letters; b.v. van boekbindersknechten, kuipershandwerk, worden alleen de ch en de d niet rechtstreeks door de uitspraak voorgeschreven, dewijl ook g en t daaraan zouden beantwoorden.
b. De Regel der Gelijkvormigheid is op dien der Uitspraak gegrond en wil niets dan hetgeen de uitspraak wil. Hij eischt in dag eene g, en in hoofddeel twee d’s, alleen omdat men in dagen eene g, en in hoofd en deel beide eene d hoort.—De Regel der Afleiding steunt op de uitspraak. Hij wil twee e’s in deelen (gedeelten), doch ééne in delen (planken), alleen omdat die woorden voorheen verschillend luidden, het eene dail, het andere dil.—De Regel der Analogie ontleent zijne kracht aan dien der Afleiding, en berust dus middellijk op de uitspraak; terwijl die der Welluidendheid eeniglijk uitgaat van de onderstelling, dat het schrift de uitspraak voorstelt.—Zelfs in die gevallen, waarin het niet raadzaam is het gevestigd Gebruik te trotseeren, doet de uitspraak zich gelden. Men schrijft tusschen met eene ch, en thans met eene h, alleen omdat men vroeger die ch en h werkelijk uitgesproken heeft, dus inderdaad alweder op grond der uitspraak. Deze doet derhalve allerwegen hare kracht gevoelen.
70. De Regel der Uitspraak overheerscht ook alle andere regels, zoodra deze eene spelling voorschrijven, volstrekt onvereenigbaar met de uitspraak; hij wijkt alleen voor het onverzettelijk Gebruik (vergel. § 68, nº, 3).
Men schrijft volgens den Regel der Beschaafde Uitspraak: abdij, ambt, [31]herberg, behendig, overtollig, gekocht, wierook, bruiloft, hoewel de Regel der Gelijkvormigheid of die der Afleiding abtij, andbacht, heerberg, behandig, overtallig, gekoopt, wijrook, bruidloopt zou vorderen.
Een strijd tusschen den Regel der Analogie en dien der Beschaafde Uitspraak is uit den aard der zaak ondenkbaar, dewijl de eerste alleen dan spreekt, als de laatste zwijgt. Hetzelfde is het geval met den regel der Welluidendheid, die eeniglijk strekt om de overeenstemming van het schrift met de uitspraak te bevorderen.
71. Aan den Regel der Gelijkvormigheid komt èn om zijn uitgestrekt gebied èn om zijne nuttigheid de tweede rang toe. Men zal dit gereedelijk erkennen, als men bedenkt, dat hij de spelling van alle afgeleide en samengestelde woorden, en van alle verbuigbare woorden op b, p, d, t, g en ch regelt, dus wijd en zijd heerscht, en dat hij moet strekken om de duidelijkheid, de gemakkelijke herkenning der woorden en hunner beteekenis te bevorderen, en derhalve van uitgebreid nut is.
Men vergete vooral niet, dat de Regel der Gelijkvormigheid, onder meer, ook gebiedt de afleiding te volgen in al die gevallen, waarin zulks aan de duidelijkheid kan bevorderlijk wezen, en dat hij uit dien hoofde ook de regels omvat, die men voorheen onder den Regel der Afleiding stelde. Inderdaad wordt derhalve aan de Afleiding de tweede rang toegekend, namelijk voor zooverre hare inachtneming nuttig is.
72. Is het volgen van den Regel der Uitspraak volstrekt onvermijdelijk en de naleving van dien der Gelijkvormigheid hoogst nuttig, van een anderen aard is het in acht nemen der drie volgende grondregels. Dit zou niet volstrekt noodzakelijk zijn, en het nut daarvan bestaat slechts in de regeling van zaken, die tamelijk onverschillig zouden wezen, indien orde en regelmaat niet ook in de Spelling wenschelijke eigenschappen waren. De Regel der Afleiding, zooals deze hier beperkt is, die der Analogie en der Welluidendheid, [32]vervullen geene onmisbare behoeften, brengen geene gemakken aan, maar leveren de voorwerpen van weelde, die eene doelmatig ingerichte woning tot een aangenaam verblijf kunnen maken, en die van de beschaving en den smaak der bewoners getuigen.
Onder deze komt aan den Regel der Afleiding de eerste plaats toe, omdat zijn gebied, ook na aftrek van alles wat onder den Regel der Gelijkvormigheid is gebracht, nog groot blijft. Hij regelt o.a. de spelling der vele woorden, waarin ij’s en ei’s, en in opene lettergrepen heldere e’s en o’s voorkomen. Dan moet de Regel der Analogie volgen, omdat deze zich op de Afleiding beroept en van haar al zijne kracht ontleent; zoodat voor den Regel der Welluidendheid, welke, evenals die der Analogie, slechts zelden te pas komt, de laatste rang overblijft.
Van het Gebruik, dat, hoe machtig ook, geen regel is, maar de toepassing der eigenlijke regels beperkt, kon natuurlijk eerst melding worden gemaakt, nadat men de kracht en strekking van deze had leeren kennen. [33]
Daar de Redactie, om redenen in het Voorbericht en in § 27 en 28 opgegeven, voor de door haar te volgen schrijfwijze de in Noord-Nederland gebruikelijke spelling als uitgangspunt heeft aangenomen, en deze genoegzaam bekend mag geacht worden, heeft zij het overtollig gerekend het geheele spellingstelsel te ontvouwen. Deze Tweede Afdeeling bevat dus slechts eene opgave der verbeteringen, die haar wenschelijk zijn voorgekomen, benevens eene vermelding van de keuze, die zij gemeend heeft te moeten doen uit de onderscheidene spellingen, ten opzichte waarvan onder onze letterkundigen verschil van gevoelen bestaat.
73. De verlenging der a en u in geslotene lettergrepen geschiedt [34]buiten twijfel op de meest gepaste wijze door verdubbeling. De spelling aa en uu beantwoordt zoowel aan de uitspraak, als zij door de analogie gewettigd en door de etymologie niet gelogenstraft wordt. Zij verdient dus zeer zeker de voorkeur boven ae en ue. Aa stelt denzelfden zuiveren klank voor, die door a wordt aangeduid. Bij ae is men geneigd te denken aan de naar e trekkende uitspraak der landlieden in sommige streken van Zuid-Holland en Zeeland; de Vlaamsche a zou door ao moeten afgebeeld worden. Vergelijk Taalgids, IV, blz. 54–64.
74. De spelling blaauw, flaauw enz. stelt eene uitspraak voor, die niet de gewone is, in het oor der groote meerderheid onaangenaam klinkt, en stellig niet tot de beschaafde gerekend wordt. Het komt ons derhalve niet raadzaam voor, eene spelling te bestendigen, die te recht door velen wordt afgekeurd, en voor wier behoud geene andere reden is aan te voeren dan een gebruik, dat op geene taalkundige gronden steunt en daarom, als strijdig met de beschaafde uitspraak, geen recht van bestaan heeft; vergelijk § 66. Wij schrijven derhalve blauw, flauw, gauw, grauw, klauw, lauw, nauw, pauw, rauw, knauwen, krauwen enz. met au. Zoodoende heft men het geheel willekeurige verschil met de gebruikelijke schrijfwijze dauw en kauw op, die meer in overeenstemming is met de gewone uitspraak, welke veeleer ou dan aau doet hooren.
75. Onder de regels, omtrent wier toepassing de gevoelens der taalkundigen uiteenloopen, staan die aangaande de verdubbeling der e’s en o’s in opene lettergrepen bovenaan. [35]Siegenbeek en Weiland volgden daarbij de uitspraak, welke heerschte, of geacht werd te heerschen, in die streken, waar de genoemde letters op tweeërlei wijze, met den zoogenoemden zachten of met den scherpen klank, worden uitgesproken. Hunne handelwijze was natuurlijk. Immers de verdubbeling der letterteekens moest dienen om de meer gerekte, naar een tweeklank zweemende uitspraak der scherpe e en o van den eenigszins korteren, meer gelijkmatigen klank der zachte voor het oog te onderscheiden. Juist dat verschil in de uitspraak had het eerst het verschil in de natuur dier letters doen opmerken, terwijl de studie der Germaansche talen te hunnen tijde nog niet ver genoeg gevorderd was om den diepliggenden oorsprong van dat verschil te leeren kennen. Zij konden nog niet tot de oorzaken opklimmen en moesten dus hun onderzoek tot de gevolgen beperken. De uitspraak echter is in dit geval geen onfeilbaar en toereikend richtsnoer. Dit blijkt onder andere uit de wijze, waarop Siegenbeek genoodzaakt was te werk te gaan bij de woorden, waaromtrent hij bij de schrijvers verschil van gevoelen gevonden had, en die hij daarom achter zijne Verhandeling over de Spelling aan een bijzonder onderzoek onderwierp. Bij al die woorden was hij verplicht de schrijvers, die het onderscheid in de uitspraak door hunne spelling uitdrukten, te raadplegen, hunne getuigenissen te wikken en te wegen, en als het ware de stemmen vóór en tegen te tellen. Waar men in eene wetenschap tot eene stemopneming zijne toevlucht moet nemen, is de evidentie der waarheid niet groot; maar vooral hier bleek duidelijk de zwakheid van den grondslag, waarop gebouwd werd. Als men dat groote vijftigtal artikels naleest, ziet men, dat niet alleen schrijvers, op verschillende plaatsen woonachtig, in hun oordeel over de uitspraak van dezelfde woorden onderling verschilden, maar ook dat velen zich zelven niet gelijk bleven. Men moge dit laatste verschijnsel aan slordige correctie willen toeschrijven, het bewijst in allen gevalle, dat de ware uitspraak niet zóó kennelijk van [36]de valsche onderscheiden was, dat de corrector zich niet vergissen kon. Doch volstrekt onloochenbaar is het verschil tusschen de uitspraak van dezelfde woorden in verschillende gewesten en steden. Volgens het beweren van Siegenbeek zelven worden heeten, keten, menigte, smeeken, spenen, betoogen, genoot, klooven, loochenen, nopen, personen en schromen in Rotterdam anders dan in Zeeland uitgesproken; terwijl men in deze provincie zoowel poogen als pogen en te Rotterdam zoowel tonen als toonen zou hooren1. Dat er ten opzichte van andere woorden reeds in de laatste helft der zestiende eeuw eene dergelijke onzekerheid bestond, kan men opmaken uit het woordenboek van Kiliaan, die aan de uitspraak bijzondere aandacht schonk en zich gehouden achtte een aantal woorden, als deren, kelen, nering, peren, scheren, smeren, teeder, telen, teren, weren, zweren, zweven, bogen, boren, dolen, smoken enz. onder de beide vormen op te teekenen.
Uit het aangevoerde blijkt overtuigend, dat het verschil in de werkelijke uitspraak der woorden, hetwelk vroeger het geheele land door moet geheerscht hebben, maar zich thans tot zekere streken en steden bepaalt, voor de spelling slechts een onzekeren grondslag kan uitmaken. Daarbij is het te voorzien, dat het eenmaal geheel zal ophouden. Men heeft om die redenen naar een ander beginsel om te zien, dat in substantie dezelfde uitkomsten oplevert, maar niet aan verandering onderhevig is, niet dreigt geheel te verdwijnen, en dat in de gevallen, waar verschil van uitspraak bestaat, op deugdelijke gronden kan beslissen. Zoodanig beginsel vinden wij gelukkig in den verschillenden oorsprong der e’s en o’s. Door de onderzoekingen der nieuwere taalkundigen namelijk is gebleken, dat de talen van den Indo-Germaanschen [37]volksstam oorspronkelijk slechts drie vocalen, a, i en u (lees: oe) bezaten, en dat al de overige klinkers, ook de e en o, uit die grondvocalen en de daaruit samengestelde tweeklanken ontstaan zijn; zie onder anderen Bopp, Vergl. Gramm. des Sanskrit, Send etc. §§ 1–104. Deze stelling is de spil, waarom het gansche vocaalstelsel, ook dat der Germaansche talen, draait; met haar kunnen alle verschijnselen op het gebied der klankleer in genoemde talen natuurlijk en ongedwongen verklaard worden; zonder haar blijft alles duisternis en verwarring2. Doch al wil men haar ook al niet voor alle Indo-Germaansche [38]talen als geldig erkennen, ten opzichte van het Nederlandsch is zij niet te loochenen. Immers het kan, op weinig uitzonderingen na, aangetoond worden, uit welke van die grondklanken onze e’s en o’s ontstaan zijn, terwijl de weinige gevallen, waarin men dat niet kan, worden aangetroffen bij het betrekkelijk geringe getal woorden, wier ouderen vorm men tot nog toe niet heeft kunnen ontdekken.
De verschillende oorsprong der e’s en o’s is de oorzaak van het onderscheid tusschen de zachte en de scherpe uitspraak. Eene vergelijking der Nederlandsche woorden, waarin e’s en o’s voorkomen, met dezelfde of verwante woorden, hetzij in onze eigene taal, hetzij in andere oudere of nieuwere Germaansche talen, leert, dat de e en o beide drieërlei oorsprong hebben: dat de e eene wijziging van i, a of ai, en de o van u (oe), a of au is. Verder blijkt, dat de lange heldere of opene e’s en o’s uit de enkelvoudige, oorspronkelijke klinkers a, i en u (oe) ontstaan, juist diegene zijn, waaraan algemeen, behalve natuurlijk in de [39]gevallen waar verschil bestaat, de zoogenaamde zachtlange klank wordt toegekend; terwijl de ineengesmolten tweeklanken ai en au aan erkende scherplange e’s en o’s beantwoorden.
Door deze waarneming worden bijna alle verschijnsels, die men in de geschiedenis onzer e’s en o’s en in hare verwisseling met andere klanken opmerkt, volkomen opgehelderd. Zij verklaart vooreerst, hoe het komt, dat men die letters in verscheidene gewesten op tweeërlei wijze uitspreekt, en waarom de scherpe daar langer zijn dan de zachte en nog een zweem van een tweeklank hebben.—Vervolgens, waarom de zachtlange é met a en i en met de korte è, en de zachtlange ó met de korte ò afwisselt, b.v. in stad—steden, vagen—vegen, gift—geven, nicht—neef, spel—spelen, gebed—gebeden; ik kom—zij komen, lot—loten; en waarom de scherplange e’s en o’s met de tweeklanken ei (ai) en ou (au) verwisseld worden, b.v. in gereed en bereiden, breed en verbreiden, boom en bouwen, troost en vertrouwen.—Die waarneming eindelijk verklaart in vele gevallen, hoe het komt, dat een zelfde woord op tweeërlei wijze wordt uitgesproken, daar zij aantoont, dat men dan meestal twee verschillende woorden verward en voor hetzelfde gehouden heeft; b.v. beer (ursus) en beer (verres); deel (pars) en deel (asser); klooven (doen splijten) en kloven (imperf. van kluiven en meerv. van kloof); toonen (lichaamsdeelen) en tonen (klanken).
76. De Redactie, het een en ander in aanmerking nemende, heeft besloten den oorsprong der e’s en o’s als grondbeginsel der vocaalspelling aan te nemen. Zij meent hare redenen aldus kortelijk te kunnen samenvatten:
De ware uitspraak der e’s en o’s is niet op te maken uit de vroegere schrijfwijze, noch uit de uitspraak der hedendaagsche dialecten, omdat het blijkt, dat het in beide aan volkomene overeenstemming ontbreekt. Bovendien neemt het onderscheid tusschen den zachten en den scherpen klank dagelijks af, wordt daardoor steeds onzekerder en zal waarschijnlijk [40]eenmaal geheel verdwijnen, gelijk het in sommige streken, en daardoor, streng genomen, in de zoogenoemde beschaafde uitspraak, reeds heeft opgehouden te bestaan. Daarentegen is de verschillende oorsprong der klinkers een onveranderlijk en onloochenbaar feit, hetwelk als oorzaak van het onderscheid in de uitspraak, grootendeels tot dezelfde uitkomsten leidt, en geheel tot dezelfde leiden zou, indien er nooit verwarring en verwisseling van klanken had plaats gehad.
Daar het niet te loochenen is, dat de onderscheidene dialecten ten opzichte van een aantal woorden uiteenloopen, zou men genoodzaakt zijn uit de verschillende tongvallen eene keus te doen. Wie of wat zal die keus bepalen? Aan welk gewest zal de eer te beurt vallen aan al de Nederlanden de wet voor te schrijven? Zal het Oost- of West-Vlaanderen, Brabant of Antwerpen, Zeeland of Maasland, Zutfen of Overijsel wezen? Daarentegen is de oorsprong der e’s en o’s een feit, dat voor alle gewesten en tongvallen hetzelfde is. Geen dialect, of het geeft onloochenbare blijken van onderlinge verwisseling van zacht en scherp; ook het Groningsche, waarin anders het verschil wel het duidelijkst uitkomt en men uit dien hoofde het minst verwarring zou verwachten. Zoo is het b.v. volkomen zeker, dat de klinkers in (ik) weet en (wij) weten oorspronkelijk verschilden, dat de e van het enkelvoud vroeger ai, die van het meervoud i was; en toch worden beide thans overal op dezelfde wijze uitgesproken, in het Groningsch scherp, als ei of ij, in ik weit, wij weiten; elders zacht, in ik weet niet anders dan in wij weten. Welke stad of landstreek zou aan de overige bewoners van Nederland hare verkeerdheden willen opdringen of omgekeerd die van andere willen overnemen! Neemt men echter den oorsprong der e’s en o’s als grondslag aan, dan behoeft er geene keus gedaan te worden, waardoor iemand zich verongelijkt kan rekenen; men is dan billijk jegens allen, ook jegens de velen, die geen onderscheid in de uitspraak meer maken, en die de [41]onderscheiding der zachte en scherpe e’s en o’s als een last beschouwen.
Al mocht men eenparig besluiten de uitspraak van eene bijzondere landstreek of plaats als wetgeefster te erkennen, die maatregel zou ontoereikend bevonden worden. Vooreerst kunnen de bewoners van andere plaatsen die uitspraak niet leeren kennen, zonder zich daar een geruimen tijd metterwoon te vestigen, terwijl ieder, die wil, zich in zijn studeervertrek van den oorsprong der e’s en o’s kan vergewissen. Doch er is iets dat meer afdoet. In de schrijftaal komen een aantal woorden voor, die niet algemeen zijn, die op de eene of andere plaats niet gebezigd worden. Hoe zal men handelen met de woorden, die in het bevoorrechte dialect niet gebruikt worden? en hoe met dezulke, die in het geheel niet meer tot de volkstaal behooren en waarvan dus de ware uitspraak volstrekt onbekend is? Ten aanzien van zoodanige woorden zou het aangenomen beginsel ontoereikend zijn; en naar welk kenmerk dan te werk te gaan? Daarentegen geeft de oorsprong der e’s en o’s een kenmiddel aan de hand, dat uit zijnen aard op alle woorden toepasselijk is, dat voor de dialecten, op weinige uitzonderingen na, dezelfde uitkomsten geeft, en dat ten minste voor alle taalbeoefenaars, ook in de streken waar geen onderscheid meer gehoord wordt, toegankelijk is.
Het schrijven naar de uitspraak zou altijd gegrond blijven op feilbare waarnemingen van bijzondere individuen, wien het aan fijnheid van gehoor kan ontbreken. Het spellen naar den oorsprong der e’s en o’s is gegrond op het onderscheid tusschen a, i, u (oe), ai en au, klanken, die onderling zoozeer verschillen, dat daarbij geene vergissing en verwisseling kon plaats grijpen; het stelt bovendien de spelling meer onmiddellijk in verband met de afleiding, en kan zoodoende in vele gevallen het recht verstand der woorden bevorderen. Om den oorsprong der e’s en o’s te leeren kennen, moet men wel is waar dikwijls de verwante talen raadplegen; doch het zou eene geheel verkeerde beschouwing [42]wezen, indien men het spellen naar de uitkomsten, die zij opleveren, wilde aanmerken als eene navolging van het vreemde. Dat raadplegen geschiedt alleen om te weten, hoe onze eigene taal in overoude tijden gesproken is; de onze kan op hare beurt aan andere talen dezelfde diensten bewijzen. Als wij b.v. aan beenen en boomen scherpe klinkers toeschrijven, is zulks niet, omdat het Hoogduitsch bein en baum zegt, maar omdat wij o.a. door het Hoogduitsch weten, dat onze eigene voorouders eenmaal bain en baum hebben uitgesproken; de spelling beenen en boomen berust derhalve inderdaad op verschijnselen in onze eigene taal. Vergelijk hier Taalgids, VI, blz. 153 v.
77. De Redactie erkent, dat de dubbele vocaalspelling niet zonder last is voor het practische gebruik; zij behoudt ze evenwel, omdat zij meent het bestaande niet te mogen afbreken en geene groote veranderingen, maar alleen verbeteringen in de toepassing van erkende regels te moeten voorstellen. Daarom heeft zij er niet aan gedacht om ze ook op de a en u toe te passen, en b.v. naast va-der, za-del, u-ren enz. jaa-ren, daa-den, wij vuu-ren enz. te schrijven, ofschoon daarvoor gelijke redenen bestaan als voor de spelling bree-de, boo-men enz. Aan die bedoeling is het mede toe te schrijven, dat zij het spellen overeenkomstig den oorsprong der e’s en o’s tot de stamlettergrepen wil beperken, maar ten opzichte van de achtervoegsels naar den klemtoon wenscht te werk te gaan. Volgens dit beginsel acht zij, dat de achtervoegsels, die òf steeds òf somtijds den vollen klemtoon hebben, met eene dubbele vocaal behooren geschreven te worden, terwijl een enkel letterteeken toereikend is in die, welke nimmer den vollen klemtoon bekomen. In het eerste geval verkeert het achtervoegsel -loos, hetwelk in goddelóós, zedelóósheid, zondelóósheid enz. den vollen klemtoon bekomt; vervolgens de bastaarduitgangen -eeren; -eel en -ees, die steeds den klemtoon hebben: regeeren, kasteelen, Japanneezen. Tot het tweede geval behoort -heid, mrv. -heden, dat nooit den vollen [43]klemtoon heeft. Op die wijze eerbiedigt men het bestaande gebruik, waarin de schrijfwijze -eelen reeds is aangenomen, en die van -eezen meer en meer begint door te dringen. Men wijkt alleen af in de spelling -eeren; doch voor de dubbele vocaal in dit achtervoegsel hebben zich sedert lang vele stemmen doen hooren, gelijk zij dan ook reeds door Bilderdijk en zijne volgelingen erkend is. Inderdaad, wanneer men bedenkt, dat dit suffix altijd met een zwaren toon wordt uitgesproken; dat die uitspraak reeds van de oudste tijden dagteekent, blijkens het Middelnederlandsch, waarin men (gelijk nog heden in het Hoogduitsch) gewoonlijk -ieren schreef; en dat de ie destijds nog een tweeklank was: dan schijnt alles er voor te pleiten om in dezen het voorbeeld van Bilderdijk te volgen.
Een achtervoegsel -eet, welks bestaan door enkelen beweerd wordt, is bij de Redactie onbekend. In al de woorden, op -eet eindigende, die zij zich kan te binnen brengen, behoort de e tot den stam des woords, en kan alleen de t als achtervoegsel worden beschouwd. Deze is in paracleet, poëet, profeet, en ook in komeet en planeet, een overblijfsel van het Grieksche suffix -της, lat. -ta, waarmede meestal mansnamen gevormd worden; in compleet, concreet, discreet, secreet, van het Latijnsche suffix -tus, -ta, -tum, dat verl. deelw. vormt. Daar er geene suffixen -ητης, -etus enz. bestaan, is bij de woorden op -eet niet de regel voor de achtervoegsels, maar die voor de stammen van toepassing. De Redactie schrijft daarom met ééne e: poëten, profeten, concrete, complete enz.; en om gelijke redenen met ééne o; astronomen, oeconomen, horoscopen, telescopen, philanthropen, misanthropen, heliotropen, theologen, philologen, enz. waarin noom, scoop, anthroop, troop en loog verbasteringen van geheele woorden, niet van achtervoegsels zijn.
78. Slechts schijnbaar bestaat hier eene inconsequentie; in den grond wordt bij de stamlettergrepen hetzelfde beginsel gehuldigd als bij de achtervoegsels, alleen met beperking in de toepassing. Dat beginsel is de zooveel mogelijk juiste afbeelding der uitspraak. Immers de verdubbeling der letters moest aanvankelijk dienen om de scherpe e’s en o’s, uit tweeklanken ontstaan, te kenmerken als langer dan de zachte, die als wijzigingen van de enkelvoudige klinkers a, [44]i en u (oe) korter waren. De verdubbeling bedoelde kennelijk het voorstellen van een langen, gerekten klank, en het is alleen ten gevolge van het onderling meer gelijk worden der zachte en scherpe e’s en o’s, dat het doel thans niet meer zoo in het oog loopt.
Aan de werking van den klemtoon is het toe te schrijven, dat het onderscheid tusschen zacht en scherp in sommige streken en in de beschaafde uitspraak geheel uitgewischt is. De klemtoon, wanneer hij rust op opene lettergrepen, brengt vanzelf mede, dat de daarin voorkomende vocalen alle even lang worden uitgesproken, onverschillig, of zij uit klinkers dan wel uit tweeklanken ontstaan zijn. Daarom wil het gebruik in opene eenlettergrepige woorden de verdubbeling van den klinker, al is die niet scherp, b.v. in thee, vloo, zoo. Daarentegen is de quantiteit in lettergrepen, die slechts den halven toon hebben, of geheel toonloos zijn, merkelijk geringer, ook wanneer zij tweeklanken zijn, b.v. in waarheid, waarlijk, arbeid, armoede; voor de zoodanige wordt de dubbele vocaal algemeen te zwaar geacht. Daarom wil het gebruik sinds lang eene enkele e in -heden, meerv. van -heid, ofschoon die e uit ei ontstaan en dus scherp is; daarom wil het de enkele i in -isch, niettegenstaande in dit achtervoegsel de klank gehoord wordt, die in gesloten lettergrepen steeds door ie wordt voorgesteld; daarom verliezen de achtervoegsels -eel, -ief, -iet en -iek eene e in kast-el-ein, subject-iv-iteit, Jezu-it-isme, f-abr-ik-ant.
De Redactie beoogt derhalve met het stellen van den boven ontwikkelden regel voor de spelling der achtervoegsels hetzelfde doel, dat men oorspronkelijk met de verdubbeling der e en o zocht te bereiken, namelijk eene zooveel mogelijk juiste afbeelding van de heerschende uitspraak. Door het stellen van dien regel zet zij alleen eene schrede verderop den weg, die reeds door het Gebruik gevolgd wordt, en handelt zij overeenkomstig den Regel der Welluidendheid.
79. Acht de Redactie den door haar aangenomen regel voor de achtervoegsels voornamelijk daarom verkieselijk, [45]omdat hij gemakkelijk is, en door iedereen, ook zonder kennis van vreemde talen, kan worden toegepast, zij werd, wilde zij hier niet beginselloos te werk gaan, tot het stellen van dien regel als het ware gedwongen. Immers de grondbeginselen, die voor de stammen gelden, zouden op de achtervoegsels niet toegepast kunnen worden.
Vooreerst toch zou het meervoud van -heid, goth. haidus, mv. haidjus, hd. heit, mv. -heiten, volgens die beginselen twee e’s moeten hebben. Doch wie zou te bewegen zijn om het thans eenparige gebruik, dat reeds bij de Staten-overzetters gold, te verlaten, en voortaan aangenaamheeden, boosheeden, kinderachtigheeden en zoo vele andere -heeden met twee e’s te gaan schrijven? Die spelling wordt trouwens door niemand verlangd, en zou strijden met het beginsel door de Redactie aangenomen, namelijk geene veelomvattende veranderingen te beproeven, wanneer er geene dringende redenen voor bestaan en de gebruikelijke spelling te rechtvaardigen is.
De uitgangen -eeren en -eel zijn bastaardachtervoegsels; en de e’s, die daarin voorkomen, zijn niet alle van denzelfden oorsprong. Sommige zijn ontstaan uit korte klinkers, andere zijn samentrekkingen van twee lettergrepen. In het eerste geval zouden zij ééne, in het laatste twee e’s vorderen; doch het laat zich niet altijd bepalen, met welk eene e men te doen heeft. Wij hebben -eeren, mnl. -ieren, uit het Fransch bekomen; maar in het gebruik daarvan hebben wij onzen eigen weg bewandeld, ons om die taal verder niet bekommerende. De e van regeeren schijnt die te zijn van fr. régner; maar mnl. regnieren, waaruit regeeren ontstaan is, verbiedt ons aan eene onmiddellijke overneming van die e te denken; en die in concipieeren is toch wel niet de oi van fr. concevoir, noch die van farceeren de i van farcir. Het Fransch, waarin de e’s trouwens ook niet oorspronkelijk zijn, kan dus niet tot leiddraad strekken; men zou dan in allen gevalle tot het Latijn moeten gaan. Doch dit heeft vier uitgangen: -âre, -êre, -îre en -ĕre; [46]daarin zijn â, ê, en î samentrekkingen van de lettergreep aja (skr. aya); maar -ĕre heeft eene e uit de korte i ontstaan. Dienovereenkomstig zou men communiceeren, doceeren, recenseeren, farceeren enz. met ee, maar defenderen, fingeren, absolveren enz. met e moeten spellen. Zou het verstandig wezen het publiek dezen nieuwen last op de schouders te willen binden en het te verplichten de Latijnsche conjugatie te gaan leeren? En hoe dan nog te handelen met woorden, waaraan geen Latijnsch werkwoord beantwoordt, b. v, met trotseeren, waardeeren, stoffeeren?
Bij -eel zouden de moeilijkheden niet geringer wezen. Aan de e in dit achtervoegsel beantwoordt wel is waar doorgaans eene korte Latijnsche e of i: doch in conditioneel, crimineel, inaugureel, origineel eene lange a. Deze is in criminalis en inauguralis weder de samentrekking van -aja-; maar wat is zij in conditionalis en originalis, waarnaast geene werkwoorden bestaan? En welke e hebben wij in houweel, tooneel, fluweel? Hier zou in elk geval wederom eene willekeurige beslissing, een doorhakken van den knoop, moeten plaats hebben. Doch er is eene andere oplossing mogelijk. Men vrage niet: wat willen enkele grammatici? maar: wat wil het volk? wat wil de taal, en wat heeft zij altijd gewild? Dan is het antwoord niet twijfelachtig. De taal handelt bij de vreemde achtervoegsels geheel anders dan bij de vreemde stammen, waarin zij zachte e’s en o’s laat hooren. Zij heeft de bastaarduitgangen, die den klemtoon hebben, steeds als lang beschouwd en er tweeklanken van gemaakt. Tot getuigen kunnen strekken abdij, soldij, tyrannij, azijn, dolfijn, venijn, paradijs, patrijs, saucijs, profijt, practijk, gelei, karwei, livrei, qualiteit, quantiteit, sociëteit, fatsoen, katoen, kapoen en kapuin, aluin, abuis, fornuis, advies, commies, enz., waarbij men in het oog moet houden, dat oe en ie voorheen tweeklanken waren. Dat de taal vroeger met -eeren en -eel evenzoo heeft gehandeld, blijkt uit den Middelnederlandschen vorm -ieren. [47]Ook -eel werd wel als -iel uitgesproken, blijkens de gemeenzame taal in oude kluchtspelen; en gatenplattiel, karviel, nevens karveel, zijn nog in gebruik. Dat die tweeklanken alleen aan de werking van den klemtoon zijn toe te schrijven, blijkt uit profiteeren naast profijt, kopieeren naast kopij, praktizeeren naast praktijk, abuseeren naast abúís enz.; zij veranderen niet in tweeklanken, waar zij den klemtoon niet hebben. De Redactie was hier dus vanzelf naar den klemtoon verwezen, niet naar den oorsprong der e’s, waarop men ook bij vreemde stammen niet let. Immers men schrijft cement, lat. caementum, planeten, lat. planêtae, evengoed met eene enkele e, als ceder, lat. cĕdrus.
Het achtervoegsel -ees, fr. -ais en -ois, is lat. -ensis, na afwerping van -is en uitstooting van de n. Het Nederlandsch pleegt na de uitstooting eener n de voorgaande vocaal te verlengen, er zelfs een tweeklank van te maken; blijkens kiekhoest, bij Kiliaan, naast kinkhoest; muid, in IJselmuiden, naast mond, in IJselmonde; kluit naast klont; ook schreef men voorheen, evenals in het Hoogduitsch, Portugies. De verlenging der e geschiedt dus ook hier volgens den aard der taal en tevens in overeenstemming met den regel.
Het achtervoegsel -loos, goth. en onrd. -laus, ags. -leás, moet, ook volgens de afleiding, het beginsel dat bij de stammen geldt, evengoed als volgens den door ons gestelden regel voor de achtervoegsels, eene scherpe o (oo) hebben. Een achtervoegsel -loos, -loze, met de zachte o, dat los zou beteekenen, heeft nooit bestaan. De taal heeft de adjectieven loos, looze en los, losse zoowel in uitspraak als in beteekenis steeds uiteengehouden. De Redactie mag niet medewerken om de verwarring, in den laatsten tijd daarin gebracht, te bestendigen.
Neemt men derhalve alles op zijn strengst, dan heeft er tusschen de regels voor de stammen en die voor de achtervoegsels alleen strijd plaats bij de spelling van -heden, wat niemand met twee e’s wil, en ook niet behoeft te [48]willen, dewijl de spelling met eene enkele e in de klaarblijkelijkste overeenstemming is met de wetten, die de taal voor de achtervoegsels heeft aangenomen.
80. Het aantal woorden, in wier spelling ten gevolge van het aangenomen beginsel eene verandering moet plaats grijpen, is betrekkelijk gering, en de meeste komen slechts zelden voor. Het zijn:
beer (verscheurend dier), mv. beren, onderscheiden van beer (varken, waterkeering, muurstut en heiblok), mv. beeren;
deel (plank en dorschvloer), mv. delen, onderscheiden van deel (gedeelte), mv. deelen;
deemoedig;
deesem;
dwepen;
eega;
heep (soort van handbijl), mv. hepen;
keel (in de bouwkunde en wapenkunde), kelen, hetzelfde als keel (lichaamsdeel);
keren (vegen);
kwee (vrucht);
meren (een schip vastleggen);
sleepen (voorttrekken), causatief van slepen (gesleept of voortgetrokken worden);
droog, droge, droger, drogen;
hoonen;
klooven (doen splijten), causatief van klieven (in den verouderden zin van splijten), onderscheiden van kloven, mv. van kloof en verl. tijd van kluiven;
koozen, liefkoozen;
kroon, mv. kronen;
sloof (voorschoot), mv. slooven, onderscheiden van sloof (sukkelaarster), mv. sloven;
toon (muziektoon), mv. tonen, onderscheiden van toonen (wijzen) en toon (teen), mv. toonen;
troon, mv. tronen; [49]
vroolijk;
zoogen (laten zuigen), causatief van zuigen, onderscheiden van wij zogen, verl. tijd van zuigen.
Ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat de e in heer (dominus) en keeren (vertere) oorspronkelijk zacht was, is toch de afleiding en oudste vorm dezer beide woorden niet met genoegzame zekerheid bekend, om over de natuur der vocaal stellig te beslissen, veelmin om eene verandering voor te stellen in de spelling van zoo gebruikelijke woorden, wier schrijfwijze door de gewoonte als eene tweede natuur is geworden.
Neemt men in de weinige woorden, die verandering eischen, de vocaalspelling overeenkomstig de afleiding aan, dan is daarmede het geheele spellingstelsel der enkele of dubbele e en o met de etymologie in overeenstemming gebracht. De onderscheiding moge in de practijk en bij het lager onderwijs hare moeilijkheid blijven behouden, dat bezwaar is nu eenmaal niet op te heffen, want niemand zeker zal bij eenig nadenken ernstig verlangen altijd de dubbele of altijd de enkele e en o te gebruiken. Vergelijk ook § 26. Maar terwijl de practische moeilijkheid dezelfde blijft, wint men het onschatbare voorrecht, waarop geene andere Germaansche taal zich beroemen kan, dat de spelling dezer beide vocalen in onze taal overal aan den oorspronkelijken vorm der woorden getrouw is en aan de strengste eischen der wetenschap beantwoordt.
a. De Redactie was vroeger van meening, dat de e in begeeren zacht was. Zij grondde haar gevoelen op de i in ohd. giric, onrd. girug, enz., die zij voor kort hield, en welke in dat geval eene zachte e zou hebben moeten opleveren. Desniettegenstaande achtte zij het ongeraden de algemeen aangenomen spelling van een zoo dikwijls voorkomend woord te veranderen, omdat er over het woord en zijne verwanten een duister verspreid lag, dat zij toen nog niet vermocht op te heffen. Bij nader onderzoek echter is het gebleken, dat die ì, in sommige handschriften door een accent (í) gekenmerkt, de lange î is, die in den regel onze ij heeft opgeleverd, behalve vóór eene r, waar zij zich in ie (vroeger een tweeklank) oploste: vergelijk wierook voor [50]wijrook van wij(d)en; gier (roofvogel), nhd. geier, ohd. gîr; schier in Schiermonnikoog, Schieringer, schierroek, enz., ohd. scîr enz. Doch kan î de stam van begeeren niet zijn, dan moet het gair wezen, dat in goth. gairuni, gairnjan enz. voorkomt en de echte tweeklank ai blijkt te zijn.
Hierdoor wordt al het duistere weggenomen. Niet slechts is de ie in gierig verklaard, maar ook de a in mnl. begaeren en nnl. gaarne, naast begeeren, geerne en gierig; en de vormen in de verwante talen blijken in overeenstemming te zijn. De e van begeeren is derhalve scherp, als zijnde uit ai ontstaan, zoodat er van de spelling met ééne e (begeren) geene sprake meer zijn kan.
b. Ook zal men op bovenstaande lijst de woorden knoop, kloot en zweep niet meer aantreffen. Bij nader onderzoek is het ons gebleken, dat in de oudere verwante talen tweeërlei vormen van knoop hebben bestaan, wat onder andere uit ofri. cnop en cnâp blijkt, waarvan de eerste aan onze zachte, de laatste aan onze scherpe o beantwoordt. De uitspraak met de scherpe o, waarop de gebruikelijke spelling knoopen berust, kan derhalve niet als eene verbastering worden beschouwd, zoodat er voor de Redactie, die als beginsel heeft aangenomen, niet buiten volstrekte noodzaak veranderingen te maken, geene reden bestaat om de spelling hier te wijzigen; ze blijft daarom knoopen vastknoopen, ontknoopen enz. schrijven.
c. Minder zekerheid bestaat er tot nog toe omtrent de oorspronkelijke vormen van kloot en zweep. Indien men echter die woorden voor één mag houden met ons kluit en mhd. sweif (staart), dan hebben ook hier vanouds tweeërlei vormen bestaan, en is de spelling klooten en zweepen even wettig als kloten en zwepen. Hoe men het ook neemt, de zachtheid der klinkers in beide woorden staat nog niet vast, zoodat deze zich in hetzelfde geval bevinden als heeren en keeren. De Redactie acht zich dus nog niet tot verandering gerechtigd, en blijft daarom klooten en zweepen schrijven.
81. Ofschoon de spelling wereld, eigenlijk wer-eld, de beschaafde uitspraak van dit woord niet juist uitdrukt, meent de Redactie haar als de naastbijkomende te moeten verkiezen; vergelijk § 41. Wareld toch is met de uitspraak nog meer in strijd, en bovendien ook met de afleiding; en hetzelfde geldt van waereld, daar men ae in onze taal steeds als de voorstelling eener lange a heeft aangemerkt en in België nog veelal als zoodanig beschouwt.
Om dezelfde reden is ook de spelling vaers voor vers te verwerpen.
[51]
82. Om de boven in § 79 ontwikkelde redenen is de Redactie voornemens de volle ie te bezigen in de achtervoegsels -ief, -iek en -iet, zoolang die den klemtoon behouden, ook dan wanneer ie op het einde der lettergreep komt, b.v. in motie-ven, substantie-ven, fabrie-ken, republie-ken, Israëlie-ten, Mennonie-ten. Die spelling is buitendien in overeenstemming met het gevestigde gebruik ten opzichte van -ier en -ies in officie-ren, tuinie-ren, commie-zen, valie-zen. Daarentegen acht zij ie te zwaar, en daarom eene enkele i voldoende, wanneer die achtervoegsels geheel toonloos worden, in mot-i-veeren, Jezu-ït-isme, fabr-ik-ant, muz-ik-ant, muz-ik-aal, republ-ik-ein. Vergelijk den Regel der Welluidendheid § 61 en 62.
83. Om dezelfde redenen schrijven wij in het meervoud oli-ën, trali-ën enz., van olie, tralie enz., dewijl ie in deze en dergelijke woorden geheel toonloos is; daarentegen knie-ën, spie-ën, drie-ën, waarin de eerste, en reliquie-ën, genie-ën, waarin de voorlaatste lettergreep den vollen klemtoon heeft. Dat men voorheen kniën, spiën spelde, is daaraan toe te schrijven, dat ie, uit iu (ioe) ontstaan, alstoen een tweeklank was, die nagenoeg tweelettergrepig, als ië, werd uitgesproken. Knie-en, spie-en zou toen derhalve geluid hebben als kní-e-en, spí-e-en. Thans echter is ie een zuivere (eenlettergrepige) klinker, gelijk b.v. ee, zoodat de oudere schrijfwijze niet meer in overeenstemming is met de hedendaagsche uitspraak; daarom knieën, spieën, evenals zeeën, tweeën; en zoo ook analogieën, harmonieën, melodieën, reliquieën en genieën, verschillend van geniën (géniën), meerv. van genius.
[52]
84. Ofschoon de i in het achtervoegsel -isch denzelfden helderen klank heeft als ie in -ief, -iek, -iet en -ier, geeft de Redactie aan de meest gebruikelijke schrijfwijze met de enkele i verreweg de voorkeur boven -iesch, omdat dit achtervoegsel steeds allen klemtoon mist, en i daarin zeer kort is. De onregelmatigheid is niet grooter dan bij het achtervoegsel -uw in schaduw, zwaluw, hetwelk evenzeer toonloos is en door niemand met twee u’s geschreven wordt. Vergelijk den Regel der Welluidendheid § 61 en 62.
Bij het beoordeelen van de regels in deze en de twee vorige §§ behoort men het onderscheid tusschen eene toonlooze lettergreep en een toonloozen klinker niet uit bet oog te verliezen. Toonloos is elke lettergreep, waarop in het geheel niet gedrukt wordt, waarop noch de halve, noch de volle klemtoon valt, b.v. de eerste in be-hóúd, ge-lóóf, ver-driét, de laatste in já-ren, há-mel, há-mer, kó-ning, gróót-vader, hòfhóú-ding. Toonlooze klinkers zijn, in den regel, klinkers of tweeklanken, die geheel dof zijn geworden, als het ware alle kleur missen, en meer van een geruisch dan van een eigenlijken klank hebben; b.v. de e in aarde, onl. irtha, in hamer, ohd. hamar, in hemel, onl. himil; de u in Gorkum uit Goring-heim; de i in het achtervoegsel -ig, goth. -ag en -eig. Enkele toonlooze klinkers echter ontstaan als vanzelve tusschen twee medeklinkers, b.v. in hatelijk, beminnelijk enz. voor haatlijk, beminlijk enz.
Ofschoon het verliezen van den klemtoon de oorzaak is, dat de klinkers en tweeklanken toonloos worden, heeft dat verlies toch niet altijd de bedoelde verandering ten gevolge. De tweede lettergrepen in py-ra-mide, mag-ne-tiseeren, mo-ti-veeren, ge-o-graaf, no-tu-len, en de laatste in o-lie, me-nie, tra-lie, Janua-ri, Ju-li, afgo-disch, nieuwmo-disch, scha-duw, zwa-luw enz. zijn toonloos, maar de daarin voorkomende klinkers, hoe flauw zij ook worden uitgesproken, behouden in eene beschaafde uitspraak hun eigenaardigen klank, en gaan niet in toonlooze klinkers over.
Er bestaan derhalve toonlooze lettergrepen zonder toonlooze klinkers.
85. Het letterteeken ij stelde, gelijk men weet, oorspronkelijk in gesloten lettergrepen, als mijn (miin), sijn (siin), [53]de lange i voor, die in opene, als mine, sine, door de enkele i werd vertegenwoordigd. Het teeken j was dus in de genoemde en dergelijke woorden een gewijzigde vorm van de letter i, die gelijkstond met de tweede a, e, o en u in jaar, eed, room en vuur. Het verlengen door het aanvoegen van een staart geschiedde sieraads- of duidelijkheidshalve; zoo schreef men ook vj, vij, viij, enz. voor 6, 7, 8. Dientengevolge had j in strijd met § 47, a. twee verschillende waarden, die van vocaal in mijn (miin) en wijn (wiin), en die van consonant in jaer, joc. Toen in het Nnl. de lange i in de uitspraak gelijk werd aan den tweeklank ei, kwam de schrijfwijze ij geheel in strijd met de natuur van den klank, dien zij moest voorstellen, en die niet meer door ii afgebeeld kon worden; men behield evenwel de oude letterteekens ondanks de veranderde uitspraak. De Redactie meende in het Woordenboek die onregelmatigheid te moeten vermijden en te dien einde het letterteeken voor ij of IJ in zooverre te wijzigen, dat het onderscheid tusschen i j en den hier bedoelden klank duidelijk bleek. Het natuurlijkste middel daartoe ware geweest, de beide deelen aan elkander tot eene eenheid te verbinden, gelijk men in het schrijven gewoon is te doen. Doch de zwarigheden van typographischen aard, die zich hierbij voordeden, de vreemde en onbehaaglijke lettervormen, die ons voorgelegd werden, en die vooral bij het kapitale letterteeken aanstootelijk waren, hebben ons genoodzaakt van ons goede voornemen af te zien en den gewonen vorm van ij en IJ onzes ondanks te behouden.
86. Volgens § 47, a. moet men aan hetzelfde letterteeken niet buiten volstrekte noodzakelijkheid meer dan ééne waarde geven. Men handelt in strijd met dit beginsel, wanneer men thans nog kolijk, katholijk, fabrijk, muzijk enz. [54]schrijft, en door die spelling aanleiding geeft, dat sommigen in die woorden werkelijk eene ij of ei laten hooren. Nu zij in de beschaafde uitspraak den i-, niet den ei-klank hebben, eischt de eerste grondregel koliek, katholiek, fabriek enz.; zoo ook poëzie, harmonie, melodie enz. Den dichter blijve het echter vrijgelaten naar goeddunken ook poëzij, harmonij enz. te schrijven, omdat in die woorden op ie, die den klemtoon op de laatste syllabe hebben, ook de uitspraak ij geoorloofd is. Zie § 40.
Zoo schrijve men ook koffie, lat. coffea, evenals men schrijft balie, falie, malie, tralie, olie, foelie, linie, kevie, merrie enz.
Nog sterker dan de spelling muzijk voor muziek enz. is af te keuren het gebruik van de ij in de plaats van de enkele korte i of y in tweeklanken als aij, eij, oij, uij, oeij, voor ay, ey, oy, uy, oy, of ai, ei enz. De ij heeft nooit als enkele i gegolden. Oudtijds had zij de waarde van ii, thans stelt zij een tweeklank voor, die als ei luidt; zoodat aij, hoe men het neme, niet anders opgevat kàn worden, dan òf als a + ie, òf als a + ij (a + ei). Eene spelling met aij enz. laat zich dus op geenerlei wijze, noch door de vroegere, noch door de hedendaagsche uitspraak, rechtvaardigen, zelfs niet in die eigennamen, waarin eene oude spelling behouden wordt. Gesteld dat iemand Van der Kruis heet, dan zijn van dien naam verschillende schrijfwijzen, mits met gelijkluidende letters, te verdedigen: Kruis, Cruys of Cruyss; doch Cruijs kon voorheen niet anders geluid hebben dan krui-is of kru-iis, en kan thans niet anders worden uitgesproken dan kru-ij-s (kru-eis); ij voor y is dus evenmin te rechtvaardigen als elke andere verwisseling van twee niet gelijkluidende letters, b.v. van r en l: cruij-s is even ongeschikt om den klank kruis te vertegenwoordigen als kluis of kruid zijn zou. Alleen de gewoonte van ij en y te verwarren maakt, dat kruijs minder ongerijmd schijnt.
87. In de namen der maanden, die oorspronkelijk genitieven zijn (Januarii, Junii enz.), is de i-klank van een geheel anderen aard en oorsprong dan in een der bovengenoemde woorden. Het komt der Redactie wenschelijk voor [55]dien ook in de spelling van den uitgang -ie, welke hier en daar nog als ië luidt, te blijven onderscheiden, en naar Latijnsch gebruik Januari, Februari, Juni en Juli te schrijven. Deze spelling beantwoordt aan de uitspraak en is in overeenstemming met de door ons aangenomen regels voor het schrijven der bastaardwoorden.
88. De afleiding eischt de vervanging van ei door ij in de woorden malvezei, fr. malvoisie, en karwei (soort van zaad), fr. carvi, onderscheiden van karwei (werk), fr. corvée. Daarentegen zal om dezelfde reden de ij van sacristijn, fr. sacristain, ofschoon in sacristij (fr. sacristie) op hare plaats, voor ei moeten wijken. Derhalve malvezij, karwijzaad, sacristein, doch karweitje, sacristij.
Het woord dozijn, dat men lichtelijk voor het Fransche douzaine zou kunnen aanzien, moet zijne ij behouden. Niet uit het Fransch toch, maar uit het Latijn is het tot ons gekomen, gelijk onlangs te recht is aangemerkt. In de beschaafde uitspraak luidt het woord niet doezijn, maar dozijn, en sommige dialecten zeggen doziin, hetgeen op het Middeleeuwsch-latijnsche docenum wijst, en het woord op ééne lijn stelt met krijt, lat. creta; venijn, lat. venenum; tapijt, lat. tapete.
IJzen en ijselijk hebben, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, hun bestaan te danken aan een woord, dat goth. agis, ohd. egiso luidde, en zouden uit dien hoofde, evenals zeil uit zegel, dweil uit dwegel enz., met ei behooren geschreven te worden, gelijk oudtijds werkelijk geschiedde. Daar echter het grondwoord eis (vrees, schrik) al vroeg vergeten werd, en men bij het schrikken niet zelden eene koude rilling voelt, begon men aan eene verwantschap met ijs te denken, en aan eizen de bepaalde beteekenis te hechten van koud worden, van schrik verstijven. In de uitdrukking: het is om van te ijzen, ziet het woord kennelijk op de [56]kille huivering, die eene ontzettende aanschouwing of voorstelling veroorzaakt. Vandaar de verandering in de uitspraak en spelling. In die gewesten, waar ij nog als i klinkt, zegt men izen en iselik; en bij Kiliaan, Coornhert en anderen treft men de beide spellingen, met ei en ij, nevens elkander aan. Het een en ander bewijst, dat de »spraakmakende gemeente” naast het oude, nu vergeten, woord een nieuw met gewijzigde beteekenis gevormd heeft. Daar nu de spelling eizen, eiselijk niet zou kunnen strekken om op eenig thans algemeen bekend woord te verwijzen en zoodoende de beteekenis duidelijker te maken, vindt de Redactie geene reden om zonder eenig nut het algemeene gebruik te verlaten en, tegen de niet twijfelachtige uitspraak aan, een verouderd woord (althans een verouderden vorm) te hernemen, die bij het volk geheel vergeten is, en die bovendien een onbepaalder begrip vertegenwoordigt, dan het nieuwere woord of de nieuwere vorm. Zij schrijft derhalve volgens den Regel der Uitspraak ijzen en ijselijk.
89. Op grond van § 47, a en e verwerpt de Redactie de spelling van by, my, hy, zy, dwingelandy, razerny enz. met y, omdat deze letter in oorspronkelijk Grieksche woorden, als cylinder, Styx, Egypte, reeds den gewonen i-klank voorstelt, en haar alsdan buiten eenige noodzakelijkheid eene tweede waarde zou toegekend worden. Dat de ij-klank in bij, mij, hij slechts uit eene korte, niet uit eene lange i ontstaan is, kan in haar oog geene reden zijn om inbreuk op het bedoelde beginsel te maken, te minder daar in opene eenlettergrepige woorden, als thee, zoo, ook de e en o verdubbeld worden, ofschoon zij eigenlijk zacht zijn.
[57]
90. Vreemde woorden en eigennamen, die op heldere of lange klinkers eindigen, nemen in den tweeden naamval van het enkelvoud en in alle naamvallen van het meervoud eene s aan, voorafgegaan door het uitlatingsteeken (’). Dus Maria’s, Hebe’s, Garibaldi’s, Cicero’s, echo’s; niet Mariaas, Hebees enz. Daar de verdubbeling der i niet meer in gebruik is, zou men althans niet Garibaldiis, Paniniis, Rubiniis kunnen of willen schrijven; de analogie laat dus ook Mariaas, Hebees enz. niet toe. Buitendien is het dubbele letterteeken in strijd met de uitspraak van zulke woorden, waarin de eindvocaal nooit zoo lang wordt uitgerekt, als geschiedt met de klanken, die in Nederlandsche woorden in den regel door aa, ee enz. worden voorgesteld. De welluidendheid, zoowel als de analogie, maakt derhalve het gebruik van het uitlatingsteeken verkieslijker dan het verdubbelen van den klinker. Zie § 59, 61 en 62.
Ook is het onveranderlijk bewaren van den vorm der eigennamen wenschelijk, ten einde alle verwarring te voorkomen. Daarom schrijft de Redactie ook Bruining’s, of Bruinings’, naar gelang men den tweeden naamval of het meervoud van Bruining of van Bruinings bedoelt.
De regel is natuurlijk niet van toepassing op echt Nederlandsche gemeene zelfstandige naamwoorden, als ga (samentr. van gade), ra, vla (vlade). De a heeft in het meervoud dier woorden dezelfde zware of gerekte uitspraak als altijd in geslotene lettergrepen, b.v. als in aas, baas, geraas. Daarom schrijven wij niet eega’s, ra’s, vla’s, maar volgens den gewonen regel van het Nederlandsch, die in gesloten lettergrepen het verdubbelen van den helderen klinker voorschrijft: eegaas, raas, vlaas.
91. De Redactie spelt aar (korenaar), haar (hoofdhaar), meer (waterplas), door (van een ei), oor in oorsprong, oorzaak, niet air, hair, meir, doir, oirsprong, omdat de laatste schrijfwijze zoowel door de afleiding als door de uitspraak [58]verworpen en door de duidelijkheid niet geëischt wordt, terwijl zij geheel op willekeur berust, daar er geene reden te bedenken is, waarom men niet liever in air (ader), hair (voornw.), meir (telw.), doir (voorzets.) enz. de verlenging door i zou aanduiden. Daarentegen meent zij de spelling heir (legermacht) en oir (erfgenaam) boven die van heer en oor te moeten verkiezen; het eerste omdat heir de beschaafde uitspraak, hoewel niet juist, toch beter vertegenwoordigt dan heer; het laatste als verbastering van het Fransche hoir. De spelling oor zou dit weinig gebruikelijke en weinig bekende woord onherkenbaar maken, en zeer zeker de duidelijkheid niet bevorderen.
92. Tot de regels betrekkelijk de medeklinkers overgaande, meenen wij het eerst melding te moeten maken van het belangrijke vraagstuk omtrent de spelling der woorden, waarin tweeklanken op i voorkomen. Moet men zaaijen, zaaien, zajen of zaayen, hooijen, hooien, hoojen of hooyen spellen? De uitspraak beslist hier niet stellig genoeg. Men hoort in de genoemde woorden wel is waar eene j, maar slechts zeer flauw en op verre na niet zoo duidelijk als aan het begin van een woord, b.v. in jaar, jong, gelijk blijkt uit de vergelijking van vleier, vleijer met (een goed) hooi-jaar. Het gebruik beslist evenmin, daar alle vier de schrijfwijzen hare voorstanders hebben gehad en gedeeltelijk nog hebben; men denke slechts aan bajert, dojer en oojevaar of ooijevaar. Raadpleegt men de afleiding, dan wordt de zaak nog moeilijker. Indien men let op den oorsprong van zaaijen, draaijen, naaijen, en op de afgeleide [59]woorden zaad, draad, naad, dan zouden za-jen, dra-jen, na-jen, de ware vormen zijn; zoo ook stroo-jen, goth. strau-jan, too-jen, goth. tau-jan, boej en boe-jen, lat. boja; daarentegen hooi-en, en kooi-en, om goth. havi (hawi) en lat. cavea. Voor andere woorden beslist zij in het geheel niet. Verandert d in i of in j? Heeft men ro-jen of rooi-en, van roden; do-jer of dooi-er, van doder; oojevaar of ooievaar, van oodevaar, te spellen? En welke letter moet schuijeren hebben, dat hetzelfde woord is als schuren? Regels op de afleiding gegrond zijn hier derhalve zoo goed als onmogelijk; zij zouden de spelling slechts uiterst moeilijk maken en tot nieuwe geschillen aanleiding geven.
De aangenomen spelling baai—baaijen, rei—reijen, hooi—hooijen druischt dubbel aan tegen de analogie. Deze wil, dat een onverbogen woord den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter zal hebben; b.v. dat kwaad eindigen zal op de d van kwa-de, en zoo ook plaag, vrouw enz. op de g en w, waarmede de tweede lettergrepen van pla-gen en vrou-wen aanvangen. Tegen dezen regel wordt gezondigd door baai, rei, boei enz. Ware de j in de verbogene vormen onmisbaar, de analogie zou haar evenzeer eischen in de onverbogene baaij, reij, boeij, omdat deze woorden in het meervoud baai-jen, rei-jen, boei-jen worden. Deze en dergelijke woorden, die eindigen op eenen tweeklank, waarin i de laatste klinker is, worden nu stilzwijgend als uitzonderingen beschouwd. Die uitzondering zou nog te dulden zijn, indien zij niet zelve weder hare uitzonderingen had in de woorden op ij. De ij toch is ook een tweeklank, die op i uitgaat en dus in den verbogen toestand eene volgende j zou vorderen. Intusschen zal wel niemand lust hebben om bijjen, rijjen, vrijjen, vrijjer te schrijven. Het is dus niet te loochenen, dat de bestaande spelling der woorden met tweeklanken op i onregelmatig is en inconsequent, zoowel in zich zelve als ten opzichte van eene groote menigte andere woorden. Er zijn er geweest, die het gebruik der enkele j hebben [60]voorgeslagen, niet bedenkende, dat deze, wat de uitspraak betreft, wel volstaan kan in bajen, drajen, haajen, boejen, broejen, hoojen, loojen enz., maar niet in brejen, ejeren, lejen, rejen, bujen, brujen, kujeren, schujeren enz. Ook handelt men bij deze schrijfwijze, evenzeer als bij die met i-j, in strijd met de afleiding, en brengt in een aantal woorden eene j, die er nooit in bestaan heeft: b.v. in dojer of dooijer (doder), kojen of kooijen (caveae), ojevaar of ooijevaar (oodevaar), rojen of rooijen (roden), leijen (lage), reijen (rege), schuijeren (schuiren, schuren). In sommige werkwoorden, als draaijen, naaijen, zaaijen, strooijen, tooijen, behoort de j werkelijk tot den grondvorm. Deze zouden de spelling drajen, najen, zajen, stroojen, toojen eischen; maar dan ook draaj, hij draajt, draajde, waartoe men wel niet licht besluiten zou, te minder wanneer men bedenkt, dat de j in andere werkwoorden, b.v. in maaijen, breijen, tegen de afleiding zou aandruischen. Doch, is er geene regelmatige spelling met de enkele j zoomin als met de i j mogelijk, dan blijft alleen die met de enkele i overig, hetzij men die door i of door y voorstelt. De j is eigenlijk ook geheel overtollig; in eene beschaafde uitspraak wordt zij niet sterker gehoord dan de overgang van de i tot den volgenden klinker vanzelf medebrengt, niet sterker dan de flauwe j in zeeën, weeën, gedweeër, drieën, knieën, en in uitdrukkingen als: in boei en band, Mooi Antje enz. De j is, gelijk hare flauwe uitspraak en haar volstrekt afwezig zijn aan het einde eener lettergreep duidelijk genoeg bewijst, niets meer dan een onvermijdelijke overgang van den eenen klinker tot den anderen, en daarom in het schrijven evenzeer te verwerpen als de b in hembd en de p in kompt; behoudt men haar, dan moeten ook deze b en p weder in aanmerking komen. Men zal gevoelen, dat de Redactie geene spelling kan behouden, die tegen alle regelmaat en in vele gevallen tegen de afleiding aandruischt, en die met de uitspraak slechts bezwaarlijk is overeen te brengen. Zij geeft daarom de voorkeur aan de eenige regelmatige schrijfwijze met de enkele [61]i, en zulks te eer, omdat de spelling baaien, breien, boeien, buien enz. sedert lang bij vele onzer beste schrijvers in gebruik was. Ofschoon wellicht geen hunner van den waren staat van zaken een klaar bewustzijn had, en sommigen dientengevolge bij de vormen op -ig en -ing niet eenparig handelden, hun verzet tegen de aangenomen spelling toonde, dat zij de ongepastheid der j in die woorden duidelijk gevoelden3. De schrijfwijze baaien enz, heeft niets tegen zich, dan dat men zich verplicht kan achten een trema op den klinker te zetten, die op i volgt, ten einde de verbinding van deze met de volgende letter te voorkomen, iets dat zeker vrij lastig en voor het oog weinig behaaglijk is. Om dit bezwaar bij de eenige regelmatige, consequente en kennelijk door de taal zelve gevorderde spelling te ontgaan, was de Redactie eerst voornemens de gewone i door de y, als zijnde ook eene i, te vervangen, en hooyen, samenvloeying, opruying enz. te schrijven, waardoor de scheiding der lettergrepen eenigszins duidelijker zou aangewezen worden. Dat plan heeft echter zooveel tegenstand gevonden, dat zij niet raadzaam acht er bij te blijven en eene spelling aan te nemen, die algemeen mishaagt, omdat de eigenlijke waarde van het letterteeken y [62]aan de meesten vreemd is geworden. Zij zelve had die slechts voorgeslagen om het scheiteeken te vermijden. Zij ziet er te eer van af, omdat zij in de toepassing practische moeilijkheden van typographischen aard heeft ontmoet, die zij niet had voorzien. Zij aarzelt dus niet langer de reeds bij velen gebruikelijke spelling met de gewone i aan te nemen, en schrijft derhalve de woorden, waarin een der tweeklanken op i, te weten aai, ei, ooi, ui en oei, voorkomt, steeds met de gewone i, zonder inlassching eener j, wanneer zij verlengd worden; derhalve: aaien, baaien, beien, breien, hooien, kooien, buien, kruien, boeien, knoeien, maaier, draaier, eieren, Beiersch, dooier, mooier, kruier, opruier, boeier, knoeier, baaierd, ooievaar, opruiing, samenvloeiing enz., evenals bijen, rijen, vrijer enz.
In vreemde woorden, als bajonèt, sajèt, waar de klemtoon niet op de a valt, meent zij geenen tweeklank te moeten erkennen, te minder omdat de spelling baaionet, saaiet niet alleen er vreemd uitzien, maar ook tot eene verkeerde uitspraak aanleiding geven zou.
93. Er bestaat verschil van gevoelen omtrent de uitspraak en spelling van een paar woorden op -lei en -hande. Sommigen schrijven tweederlei, tweederhande, driederlei, driederhande, anderen tweeërlei, tweeërhande, drieërlei, drieërhande. Welke schrijfwijze is te verkiezen, die met of die zonder d? Daar de uitspraak hier evenzeer als de spelling weifelend is, hangt de beslissing af van de vraag, welke spelling door den aard en de samenstelling dier woorden gevorderd wordt.
De woorden op -lei en -hande, ofschoon thans als afleidingen te beschouwen, zijn eigenlijke samenstellingen of koppelingen van een bepalend woord, als één, twee, al, veel enz. met de zelfst. naamw. lei (ofr. ley) en hand, die beide vrouwelijk zijn, en hier soort of gesteldheid beteekenen. [63]Eenerlei, eenerhande, allerlei, allerhande staat gelijk met van ééne soort of gesteldheid, van alle soorten of gesteldheden. Voorheen bezigde men ook goederhande voor van eene goede soort; en zoo ook goedertiere, quadertiere, allertiere, velertiere, menigertiere of -tieren, waarvan wij ons hedendaagsche goedertieren, met de bekende bepaalde beteekenis, hebben overgehouden. Bij de woorden op -lei en -hande heeft men dus afwisselend met een enkelvoud of met een meervoud te doen, naar gelang van het getal, dat het bepalende woord medebrengt, waarop echter, gelijk bij andere samenstellingen, die in afleidingen zijn overgegaan (vergelijk die op -halve en -wege), geen acht meer geslagen wordt. Men zegt in het meervoud evenzeer allerlei, voor aller leien, als in het enkelvoud eenerlei; daarentegen eenerhande, met hand in den ouden meervoudsvorm op e, evengoed als velerhande. Intusschen treft men altijd een vrouwelijken 2den naamval aan, waaruit volgt, dat de bepalende woorden steeds op -er moeten eindigen. Regelmatig zijn dus, wat het eerste lid betreft: eener-, geener-, eeniger-, meniger-, veler-, aller-, achter-, twintiger-, honderder-, duizenderlei en -hande enz.; doch onregelmatig vierder-, vijfder-, zesder-, zevender-, negender-, tienderlei en -hande enz., omdat men daarbij aan het bepalende woord den vorm van een ranggetal geeft. Dat zulks ten onrechte geschiedt, volgt reeds uit de beteekenis dier woorden, en blijkt bovendien uit eenerlei, driederlei, achterlei, twintigerlei, honderderlei, niet eersterlei, derderlei, achtsterlei, twintigsterlei, honderdsterlei enz. De ingeschoven d is trouwens ook niets anders dan eene vergroving der uitspraak van eene toonlooze lettergreep achter vloeiende letters, gelijk r en n zijn. Bij vierderlei, zevenderlei, negenderlei, tienderlei enz. heeft hetzelfde plaats als bij zwaarder, duurder, hoorder, scheerder, diender, boender, spaanders enz., en bij vilder, helder, kelder, zolder enz. van villen, hel, cellarium, solarium. Zoo zei men voorheen, en zegt men nog wel, ook eenderlei, alderhande, [64]waarin aan de d wel geene beteekenis kan gehecht worden. Ofschoon men nu, door verkeerde gevolgtrekking, geheel ten onrechte de d ook achter andere letters dan vloeiende, namelijk in vijfderlei, elfderlei, twaalfderlei en zesderlei heeft ingevoerd, hebben evenwel eenerlei, achterlei, twintigerlei, honderderlei, duizenderlei enz. den grammaticaal onberispelijken vorm behouden. Aan een practisch gemakkelijken regel: de achtervoegsels -lei en -hande treden achter ranggetallen, valt dus niet te denken, zelfs niet bij driederlei. De Redactie meent daarom in de beide twijfelachtige gevallen aan de meer beschaafde uitspraak zonder de d, waarbij de ware natuur der woorden meer uitkomt, de voorkeur te moeten geven. Zij schrijft derhalve: tweeërlei, tweeërhande, drieërlei, drieërhande.
94. Vervolgens doet zich de vraag voor omtrent de spelling van den geadspireerden keelklank vóór de t. Waar moet men cht spellen? waar gt? Den regel, dienaangaande in 1804 gesteld, dat de woorden, afgeleid van stammen, waarin blijkbaar eene g voorkomt, b.v. in klagt van klagen, met g, de overige met ch behooren geschreven te worden, meenen wij niet te mogen behouden. Vooreerst toch is de afleiding van sommige woorden, welke in die categorie vallen, geheel onbekend of ten minste onzeker. Ten andere is de g in sommige stamwoorden slechts eene aan het Nederlandsch, evenals aan het Deensch, in het bijzonder eigene verzachting van de oorspronkelijke ch, b.v. in vliegen, wij zagen, wij tegen, aangetogen en andere, zoodat door vlugt, gezigt, togt enz. toch niet de ware vorm dier woorden voorgesteld wordt. De genoemde regel is ook moeilijk in de toepassing en is tot nu toe zeer willekeurig en onregelmatig toegepast. Zoo berust b.v. de spelling regt, regter, rigten, berigten, op eene verkeerde afleiding; geslacht (van slag, soort), tucht, tuchtigen (van tiën, toog enz.), (be)tichten, [65]van (aan) tijgen, zouden evenzeer eene g vorderen als slagter, geslagt, togt enz. Eindelijk, de regel is, gelijk blijken zal, kennelijk in strijd met ons taaleigen.
Het is om genoemde bedenkingen, dat wij ons den volgenden regel stellen:
De geadspireerde keelletter, die zich vóór eene steeds in het woord blijvende en steeds onmiddellijk volgende t bevindt, welke tot dezelfde lettergreep behoort, wordt, zonder op de afleiding te letten, door ch voorgesteld. Doch wanneer het woord eene g heeft, die, afwisselend, nu al dan niet onmiddellijk door de t wordt gevolgd, of wanneer deze tot de volgende lettergreep behoort, dan blijft de g onveranderd.
Hoe willekeurig deze regel met zijne uitzonderingen bij den eersten aanblik ook schijnen moge, bij eene nadere beschouwing blijkt, dat hij door ons taaleigen gebiedend wordt gevorderd. Wanneer een vaste medeklinker (eene zoogenaamde muta) reeds van oudsher onmiddellijk, d.i. zonder tusschenstaanden klinker, door eene t gevolgd werd, dan zijn beide medeklinkers zoo innig samengesmolten, dat zij eene soort van eenheid uitmaken, die met eenen verdubbelden, d.i. versterkten, medeklinker gelijkstaat. De samensmelting blijkt duidelijk uit de verscherping van den eersten medeklinker, die vervolgens meestal in ch overging; en uit de verkorting of verscherping van den voorgaanden helderen klinker, welk laatste verschijnsel ook bij eene verdubbeling, b.v. in stòtteren van stóóten, in verhèffen naast verhéven, plaats vindt. Zoo ontstonden gràft en gràcht van gráven; schàft en schàcht van scháven; echt van ehe; gìft (mnl. ook gìcht) van géven; plìcht van plégen; kòcht en bruilòft van kóópen en lóópen; gewrocht van worken; gezòcht, gerùcht en kluft van zóéken, róépen en klieven; vernuft voor vernumbt van vernemen, vernomen. Doch men zegt en schrijft: hij graaft, schaaft, geeft, pleegt, koopt, loopt, zoekt, roept, verneemt, niet hij gracht, schacht, gift of gicht, enz., omdat deze zelfde woorden de [66]vormen graven, ik graaf, schaven, ik schaaf enz., zonder t, nevens zich hebben. Het beurtelings af- en aanwezig zijn liet de samensmelting niet toe. Evenzoo zeggen en schrijven wij laagte, leegte, hoogte, drukte, goedkoopte, diepte, niet lachte, lechte, hochte, druchte, goedkochte, dichte, alleen omdat de t, tot de volgende lettergreep behoorende, zich niet zoo nauw aan den voorgaanden medeklinker kon aansluiten, dat hij met dezen samensmolt. Immers, waar de volgende e ontbreekt, daar openbaart zich de ineensmelting weder, zooals blijkt uit de vergelijking van luwte met lucht, ziekte met (water)zucht. Ook in de woorden, waarin oudtijds tusschen de beide medeklinkers een klinker werd aangetroffen, die eerst in betrekkelijk laten tijd is uitgevallen, is de ineensmelting door dien klinker verhinderd geworden, zoodat de voorgaande medeklinker niet veranderd, en een voorgaande heldere klinker niet verscherpt is. Dit blijkt uit abt (mnl. abbet), dat niet in aft of acht is overgegaan; uit ambt (ambacht), niet aft, gelijk vernuft zou doen verwachten; uit kreeft en ooft (bij Kiliaan krevet en ovet), niet krecht en ocht; uit markt (lat. mercatus), niet marcht.
Het is uit dien hoofde geheel overeenkomstig ons taaleigen, dat wij ons ten regel stellen:
De g blijft in de regelmatige vervoeging der werkwoorden, wier stam op eene g eindigt, en in de zelfst. naamw., door achtervoeging van -te gevormd van bijvoegl. naamw. op g uitgaande.
Wij schrijven derhalve: dracht, jacht, klacht, macht, slachten (dooden), geslacht (en gemaal), plecht, plechtig, licht (niet zwaar), plicht, gewicht, gezicht, gedrocht, tocht, lucht, tucht, vlucht, zucht (diepe ademhaling) evenzeer met ch, als nacht, geslacht (familie), slachten (gelijken), echt, recht, licht(straal), lucht, vrucht enz. Daarentegen: hij draagt, jaagt, vraagt, legt, zegt, pleegt, weegt, droogt, zoogt, enz., en graagte, laagte, leegte, droogte, hoogte, menigte enz. [67]
De verkorte eigennaam Aagt behoort ook de g te behouden, dewijl er een klinker is uitgestooten, die zich nog heden ten dage in den vollen vorm Agatha vertoont. Dat het woord met den helderen klinker en niet als Acht wordt uitgesproken, bewijst, dat er geene samensmelting der medeklinkers in plaats heeft.
De onregelmatige onvolm. verled. tijden en deelw. bracht, gebracht, mocht, van brengen en mogen, verkeeren in het geval, dat de ch eischt. In die vormen heeft de tijdsuitgang -de (-te) de e verloren, ten gevolge waarvan de overblijvende t zich aan den voorgaanden medeklinker heeft aangesloten. Bracht en mocht staan voor brachte en mochte, en deze vormen voor bragde (of brengde) en moogde, gelijk de analogie van zengde, leegde en zoogde zou medebrengen. De overgang der regelmatig vereischte d in t bewijst voldingend de samensmelting en dus ook de verscherping der voorgaande medeklinkers. Wij schrijven uit dien hoofde: hij bracht, mocht, gebracht, nevens hij en gij brengt, gij moogt. Evenzoo hij placht, oudtijds plach (plag), waarin de bijgevoegde t met de sluitletter g evenzeer is samengesmolten als in gedrocht voor gedrog.
Wij aarzelen te minder tot de genoemde verandering over te gaan, omdat de voorgenomen spelling beter dan die met g aan de uitspraak beantwoordt en reeds door vele onzer beste schrijvers gevolgd wordt, terwijl de regel gemakkelijk toe te passen is en aan veel willekeurigs en onregelmatigs een einde maakt, en het wijzen op de afleiding bij de meeste woorden dezer categorie volstrekt geen nut heeft. Immers de beteekenis van plecht, plechtig, gedrocht, tucht, tuchtigen wordt niet opgehelderd door het verwijzen op plegen, (be)driegen en toog (van tiën); men verstaat het woord macht niet beter, als men weet, dat het van mogen komt, sedert dit de beteekenis van kunnen verloren heeft; en de kracht van het woord plicht wordt vooral niet beter gevoeld als men verneemt, dat plegen het grondwoord is, nu dit meest van moord en roof gebezigd wordt.—Bij [68]de meeste andere woorden is de g niet toereikend om den lezer aan het grondwoord te herinneren. Bij dragt, (de) jagt, klagt met g zal men misschien iets eerder aan dragen, jagen en klagen denken, dan wanneer men dracht enz. schrijft; doch geen onkundige zal vermoeden, dat (het) jacht, slachten en slachter, aangezicht, vluchten en zuchten samenhangen met jagen, slaan (sloeg), zien (zag), vliegen en zuigen, al spelt men die woorden ook met g; evenmin als hij bij boeten en schuit aan baten en schieten denkt. Waar zulk een groot verschil in klank bestaat, en de beteekenissen slechts eenigszins uiteenloopen, wordt geene verwantschap meer gevoeld. De toepassing van den Regel der Gelijkvormigheid brengt hier derhalve geen nut aan; vergel. ook § 50.
95. Lang heeft de Redactie in bedenking gestaan bij de vraag: moet de ch na kort afgebroken klinkers al of niet verdubbeld worden? en, zoo ja, hoe dan?—moet men kachel, kagchel of kachchel enz. schrijven? De thans meest gebruikelijke spelling kagchel, rigchel, bogchel enz. is onregelmatig en kan reeds daarom niet in alle opzichten worden verdedigd. Bovendien doet de verbinding van twee verschillende, doch verwante letterteekens, als g en ch, aan eene samenstelling denken, terwijl de meeste der hier bedoelde woorden, alleen lichaam uitgezonderd, slechts afleidingen zijn, waarin eene enkelvoudige g of k door den invloed der volgende l tot ch verscherpt is; b.v. bochel van buigen, boog; tichel van tegel; kachel van kakel, bij Kiliaan kaeckel. Lichaam, uit lijk en haam, door de spelling als een samengesteld woord te kenmerken, en b.v. lich-haam te schrijven, zou echter geheel nutteloos wezen, omdat in lich het woord lijk toch niet zou herkend worden, terwijl dit bovendien, evenals haam, in deze samenstelling met [69]eene beteekenis voorkomt, die thans bij de meerderheid der sprekenden en schrijvenden onbekend is.
Wanneer de Redactie daarbij in aanmerking neemt, dat de verdubbeling door middel eener g bij de netste schrijvers steeds grooten weerzin heeft gevonden, en dat de spelling met eene enkele ch misschien leiden kan tot eene verfijning van den zoo harden keelklank, die door gch wordt vertegenwoordigd (vergel. § 61 en 62), dan meent zij aan die schrijfwijze de voorkeur te moeten geven en dus lichaam, kachel, richel te moeten spellen, ofschoon zij gaarne erkent, dat ook deze niet onberispelijk is. De regelmatigheid zou ongetwijfeld lichchaam, kachchel enz. vorderen; doch deze spelling ware thans eene ongehoorde nieuwigheid, die zeker niemands goedkeuring zou wegdragen. Er schoot dus niets anders over dan van de twee gebruikelijke schrijfwijzen de minst gebrekkige te kiezen, die dan ook het langst en algemeenst in gebruik is geweest4. [70]
Voor de spelling met de enkele ch pleit, behalve de welluidendheid, ook nog de analogie met de meeste eigennamen, als Jochem, Kochem, Lochem, Mechelen, Vechel, Zwichem; die met echel, en vooral die met echo, welke woorden nooit met gch geschreven worden. Alleen de uitspraak van de bij ons gebruikelijke namen Rachel en Michiel past er niet in. Het onderwijs zou dus inderdaad bij de spelling met de enkele ch aan gemak winnen. In de plaats van den thans geldigen regel: De ch wordt na onvolkomene klinkers door de voorvoeging eener g verdubbeld, waarbij de bovengenoemde woorden en andere dergelijke als uitzonderingen moeten opgegeven worden, heeft men slechts te leeren: Alle enkelvoudige klinkers hebben vóór de ch den onvolkomen klank, mee uitzondering van de eigennamen Rachel en Michiel. Vergel. het opstel: De Spelling en het Lager Onderwijs, van den Heer J. A. van Dijk, in den Taalgids, VI, blz. 73 vlgg.
96. Van een geheel anderen aard dan de verdubbeling der ch door middel van de g is die der s in wasschen, flesschen, visschen, mosschen of musschen, tusschen enz., die door sommigen daarmede op ééne lijn wordt gesteld. Niet de letter, die verdubbeld wordt, niet de s, maar de ch, die stom is, zou een punt van geschil kunnen uitmaken. Deze toch doet thans niets meer aan de uitspraak af, maar is alleen een graphisch overblijfsel uit den tijd, waarin zij, uit k ontstaan, werkelijk gehoord werd. Toen men eerst visk, mosk, en later inderdaad visch, mosch, d.i. met ch, uitsprak, bleef de eerste lettergreep ook in de meervouden vis-ken, vis-chen, mus-ken, mus-chen gesloten, en werd de tweede s natuurlijk niet gevorderd; thans echter, nu er alleen eene s is overgebleven, is hare verdubbeling in vis-sen, mus-sen evenzeer noodig en regelmatig als in mos-sel, vroeger mos-chel. De dubbele s levert dan ook niet het [71]minste bezwaar op, kan nooit medewerken om de uitspraak te bederven. Dit is integendeel wel te vreezen van de spelling vis-chen, mus-chen enz., die alleen strekken kan om de thans ondraaglijk pedante uitspraak, welke de ch in de genoemde en dergelijke woorden laat hooren, meer in zwang te brengen. Men is buitendien te zeer gewoon de geheele sch bij de tweede lettergreep te voegen, gelijk blijkt uit Pa-schen, zij he-schen, kre-schen, gehe-schen, gekre-schen, welke woorden men toch wel niet gaarne noodeloos met dubbelen klinker, Paas-chen, hees-chen, krees-chen, gehees-chen en gekrees-chen, zou geschreven zien. Wij kennen derhalve geene enkele reden om de ééne s weg te laten, maar redenen te over om haar te behouden, namelijk het gevestigde gebruik en de voorkoming eener wanluidende uitspraak. Wij blijven derhalve wasschen, lesschen, wisschen, tusschen enz. schrijven met de dubbele s.
97. Bilderdijk’s spelling nogthands steunde op eene verkeerde afleiding: nochtans is samengesteld uit nog en dan (mnl. nochtan of nodan) met de adverbiale s, en heeft dus niets met thans of thands (te hande) te maken. Aan de invoering eener h en d in dit woord valt derhalve niet te denken. Doch men zou in twijfel kunnen staan bij de keuze tusschen nochtans en nogtans. Ofschoon de Redactie het raadzaam oordeelt, de gebruikelijke onderscheiding van nog (daarenboven, tot nu toe) en noch (ook niet), hoewel niet op de afleiding gegrond, om den wille der duidelijkheid te behouden, meent zij echter in nochtans de voorkeur aan de ch te moeten geven, vermits wel deze scherpe keelletter, maar niet de zachte g, den overgang der d van dan in de t van tans heeft kunnen veroorzaken, en het woord voor ons gevoel eene eenheid geworden is, waarbij aan de samenstellende deelen niet meer gedacht wordt, [72]zoodat hier alleen de Regel der Uitspraak behoort gevolgd te worden.
98. Het algemeen gebruik wil, op grond der uitspraak, sedert lang koninklijk, aanvankelijk, afhankelijk, jonkheer, jonkvrouw, sprinkhaan. Dezelfde reden geldt voor de spelling koninkrijk, jonkheid, koninkje, woninkje, kettinkje en lankmoedig. Daarenboven zou de schrijfwijze koningrijk, koningje, jongheid enz. bij voortduring aanleiding geven tot eene uitspraak, die met ons taaleigen in strijd is. De Redactie aarzelt daarom niet hier den Regel der Welluidendheid te laten gelden en in de genoemde woorden de g door de k te vervangen.
99. Het gebruik der tongletters d en t, wanneer zij door eene s worden gevolgd, heeft eenige overeenkomst met dat der g en ch vóór eene t, waarover in § 94 is gehandeld. De gevallen staan echter niet geheel gelijk. De taal eerbiedigt bij de s, nu althans, de grondvormen op d en t meer dan voorheen die op ch en g, en zij handelt hier lang niet zoo regelmatig als bij cht en gt. Oudtijds smolt de scherpe keelletter ch geheel weg in de volgende s, b.v. in as, das, vlas, was, mest, zes, wisselen, os, vos, uit achs, dachs enz.; de zachte keelletter g, die als de Fransche gu werd uitgesproken, werd tot k verscherpt in heks van hag, reeks van reghe, fluks van vlug; een heldere klinker onderging soms ook verkorting, b.v. in dissel, hd. deichsel.
Die regelmatigheid treft men niet aan bij de tongletters, die vóór de s staan. Ook deze smolten soms, b.v. in thans, volgens, bijkans enz. voor thands, volgends, bijkants, in de s weg; doch geenszins altijd, b.v. niet in bits, spits [73]enz. Vandaar niet zelden tweeërlei vormen, de eene met, de andere zonder de tongletter, nevens elkander, b.v. spiets en spies van mnl. spiet; klits en klis van klit; lits en lis, ook luts en lus uitgesproken, van lat. licium; en in de volksspraak klussen, mussen enz. naast klutsen en mutsen in de schrijftaal. Evenmin werd de klinker altijd verkort: maetselen werd wel is waar metselen, maar naast ketsen hield kaatsen stand; koorts en rots bleven, naast het vroegere kortse en rootse, de eenige gebruikelijke vormen; plaats, schaats, taats, koets, toets, zijn nooit tot plats, kots enz. verkort geworden, ofschoon er geen klinker is uitgevallen, die, gelijk bij de t, de samensmelting verhinderde. Ook de spelling was evenzeer ongelijk en onzeker, en niet zelden vindt men ds, waar de afleiding ts zou hebben doen verwachten, b.v. in guds, ridsen, ridsig.
Uit het een en ander blijkt, dat de woorden op ds en ts niet volkomen parallel loopen met die op gt en cht; en dat de regel eenigszins anders zal moeten luiden dan die in § 94. Daar de Regel der Uitspraak hier niets beslist, moet die der Gelijkvormigheid gelden, en, waar de afleiding onbekend of onzeker is, die der Analogie. Van een groot aantal woorden kan de spelling niet twijfelachtig zijn. Vooreerst is het rationeel, dat die welke uit het Fransch ontleend zijn, ten tijde dat ch nog als tch (tsj), en c nog als ts luidde, met ts worden geschreven; te weten koets in de beide beteekenissen, toets, flits, rots, toorts, fr. couche en coche, touche, flèche, roche, torche; plaats, rantsoen, fatsoen, fr. place, rançon, façon. Daarentegen moet de fr. g, vroeger als dg (dzj) uitgesproken, bij ons ds worden, namelijk in loods (houten gebouw), fr. loge. De afleiding eischt stellig eene t in guts (holle beitel, waarmede onder andere ook goten uitgehold worden) van goot; in ritsen, ritsig, verwant met wrijten, alsmede in gutsen, uit het oudere gussen vervormd met ingevoegde t. Ook is het thans verkieslijk aan knots de t van knotten te geven, nu knodde en knodden verouderd zijn. In ridselen, ofschoon misschien van [74]rijden, heeft de d in allen gevalle geen nut meer, nu rijden niet langer in de beteekenis van beven gebruikt wordt. Voor de spelling kodsen bestaat geene enkele reden; het is waarschijnlijk een klanknabootsend woord; en Kiliaan schreef reeds kotsen, Plantijn kotzen. Loods (persoon) en gids behooren volgens de afleiding eene d te hebben, als zijnde gevormd van looden en fr. guide. In smidse, van smid, kan de s in geen geval geacht worden de d verscherpt te hebben, dewijl zij tot de volgende lettergreep behoort. Omtrent de spelling der overige woorden, als kaats, schaats, taats, schets, scherts, koorts enz., wier afleiding òf onbekend, òf onzeker is, òf niet strekken kan om de beteekenis op te helderen, heeft nooit verschil van gevoelen bestaan; er is dan ook geene reden te bedenken, waarom zij anders zouden geschreven worden, dan tot nu toe geschied is. Trekt men alles samen, dan krijgt men den volgenden practischen regel, op dien der Gelijkvormigheid en der Analogie gegrond:
Wanneer de s door eene tongletter wordt voorafgegaan, dan is deze de scherpe t; uitgezonderd in den 2den naamw. der woorden op d, in de bijvoegl. naamw. en bijwoorden door aanhechting van sch en s van woorden op d gevormd; en eindelijk in loods (in de beide beteekenissen), gids en smidse.
Wij schrijven derhalve trots, schertsen, plaats, schaats, toorts enz.; maar Gods, des bloeds, goedsmoeds, steedsch en steeds, kindsch, gindsch en ginds van gind(er), sinds van sed(ert).
100. De woorden op -aard en -erd leveren geene moeilijkheid op; zij vereischen zonder bedenking eene d. Het achtervoegsel -aard is oorspronkelijk het bijvoeglijk naamwoord hard, dat oudtijds sterk beteekende, en dezen zin nog heeft in uitdrukkingen als hard draven, loopen, werken. [75]In samenstellingen beteekende het sterk als datgene, of ten aanzien van datgene, wat door het stamwoord werd uitgedrukt, b.v. Beranhard, Burchard, Everhard, Wolfhard, sterk als een beer, burg, ever, wolf; Ecgehard, Gêrhard, sterk met het zwaard, met de speer; Meginhard, Reginhard, Snelhard, sterk in kracht, in raad of list, in vlugheid; Sigihard, Wic-hard, sterk in de zege, in den strijd. Als tweede lid in de samenstelling verloor het al spoedig de h, evenals -helm, -hilde, -haftig, en soms -hande, b.v. Anselmus, Willem, Machteld, deelachtig, en mnl. menigherande, voor Anshelmus, Wilhelm, Machthilde, deelhaftig, menigerhande. Vandaar, dat men naast eigennamen op -hard, mlat. hardus, ohd. -hart, oudtijds vormen op -art en -aert aantreft, die thans op -ard, -erd en -ert uitgaan. Zoo b.v. Athalhardus, Bernhardus, Burchardus, Everhardus, Folchardus, Gêrhardus, Meginhardus, Reginhardus enz., mnl. Adelaert, Bernaert, Burchaert, Everaert, Volcaert, Meinaert, Reinaert; thans Allard en Aldert, Bernard, Everard en Evert, Volkert, Meindert, Reindert. Daar de vormen op -hard, -hardus, ohd. hart, in overoude stukken voorkomen, maar die op -ard, -aert en -erd alleen in latere, zoo is het duidelijk, dat de laatste uit de vroegere ontstaan zijn, en niet -hard uit -erd.—In het Mhd. werden met -hart ook gemeene namen gevormd, alle met ongunstige beteekenis, als lügehart, sterk in het liegen; naghart, knaaglustig; selphart, zelfzuchtig; slinchart, slokop; trügenhart, sterk in het bedriegen; vrîhart, ongebondene.
Uit de Duitsche talen ging hard in de Romaansche over, en werd daar, met de in die talen gewone verstomming der h, ital. -ardo, als in bastardo, codardo; fr. -ard, als in bâtard, couard, gaillard, grognard, pendard, richard, viliard; zie Diez, Gramm. der Rom. Sprachen, II, 358 vlgg. De ongunstige opvatting, die ook het Mhd. vertoont, treedt in de Romaansche talen, waar het achtervoegsel van vreemden oorsprong was, bepaald op den voorgrond. [76]
Het Mnl. nam van die Fransche woorden over, b.v. bastaert, cockaert, viliaert; en vormde nu naar die modellen zelf nieuwe, als behaghelaert, bollaert, clappaert, dullaert, galghaert, gaepaert, grisaert (grijskop, zie Horae Belg. VI, 98), loyaert, moyaert enz., alle woorden van minachting of spot, en niet zelden met den klemtoon op -aert. Dat men de h, die reeds uit de eigennamen uitgevallen was, niet weder invoegde, is natuurlijk. Het Nnl. ging op den eenmaal ingeslagen weg voort, en maakte een aantal andere, insgelijks met ongunstige beteekenis, als bloodaard, dronkaard, gulzigaard, lafaard, veinsaard, wreedaard enz.; zelfs rijkaard, van het onschuldige rijk, wordt in slechten zin genomen; alleen grijsaard hield op een schimpnaam te zijn.
Het achtervoegsel -erd, in het Mnl. nog onbekend, en dus jonger dan -aert of -aard, is eene verbastering van dat zelfde suffix, gelijk blijkt uit leperd, plomperd, stinkerd, die bij Kiliaan nog leepaerd, plompaerd, stinckaerd luiden; en uit grijzerd, dat bij latere dichters voorkomt. Kiliaan geeft naast luyaerd ook luyerdije op, hetwelk toont, dat de verandering van -aard in -erd aan de werking van den klemtoon moet toegeschreven worden. De boven aangetoonde verbastering der eigennamen, b.v. de verandering van Everaert in Evert, en die van bastaard in basterd stelt de zaak buiten allen twijfel.
Sommigen zijn van gevoelen, dat -aard en -erd zouden ontstaan zijn uit het achtervoegsel -er, waarachter men, ter versterking, eerst eene t zou gevoegd hebben, zoodat -ert ontstond, hetwelk vervolgens nog eene tweede versterking, eene verlenging tot -aart, zou hebben ondergaan. Zij gaan uit van de onjuiste onderstelling, dat wij werkwoorden zouden hebben of gehad hebben, als grijzen, laffen, rijken, snooden, met de beteekenis van grijs, laf, rijk, snood zijn; dat grijsaard, lafaard, rijkaard enz. personen aanduiden, die bestendig grijzen, laffen, rijken enz., die »niet in het werkelijk oogenblik, maar bij aanhoudendheid de hoedanigheden [77]van grijs enz. hebben”. Dat gevoelen, dat zich zelf wederspreekt, en waarvoor men nooit een zweem van bewijs heeft weten aan te voeren, is niet slechts uit de lucht gegrepen en geheel zonder grond, maar het onderstelt ook, gelijk de geschiedenis der taal leert, eene onmogelijkheid. Achtervoegsels, die, gelijk -er, nooit den klemtoon hebben, ondergaan in den loop der tijden geene versterking, maar omgekeerd verzwakking. Juist het achtervoegsel -er levert er een sprekend en leerrijk voorbeeld van. Dit luidde goth. -areis, b.v. in laisareis (leeraar), wullareis (voller); het werd ohd. -arî, mhd. -ære, nhd. -er. In het Mnl. werd het achtervoegsel geheel toonloos en ging over in -ere, -er, en -re, wanneer het onmiddellijk volgde op de lettergreep, die den vollen klemtoon had; maar het behield den halven toon en veelal ook de a, en werd -are, -aer, of -ere, -eer, wanneer het door eene toonlooze lettergreep werd voorafgegaan, zoodat het niet onder den invloed van den klemtoon der stamlettergreep stond; b.v. in gokelare, loghenare en loghenére, voghelare, persemére (woekeraar), enz., naast dienre, leerre, speelre, backere, wever enz. Wij nemen hier dus eene steeds voortgaande verzwakking waar, van -areis tot -arî, -are, -ere, -er en -re, die men ook bij andere achtervoegsels kan opmerken; b.v. bij -dom, onl. -duom; bij -lijk, goth. -leiks, dat thans als lik wordt uitgesproken; en bij -aard zelf, niet alleen in de eigennamen, maar ook in de gemeene zelfst. naamw., die naar Fransche modellen, met het accent op -ard gevormd, ook in het Mnl. niet zelden den klemtoon hadden, maar thans nooit meer dan den halven toon krijgen, of, als -erd, geheel toonloos zijn. Het grenst aan ongerijmdheid, in strijd met de lessen der geschiedenis te stellen, dat de stroom tot voorbij zijnen oorsprong zou zijn teruggevloeid, en dat de taal op eenmaal hare richting, niet wijzigende, maar geheel omkeerende, van -er niet alleen -ert, maar zelfs -aart zou hebben gevormd.
Het Nnl. heeft, wel is waar, welluidendheidshalve, dienre, [78]leerre, sunder, in dienaar, leeraar, zondaar veranderd; daarbij had evenwel geene versterking van -er tot -aar, geene vorming van een nieuw achtervoegsel plaats, maar slechts eene verruiling; -aar had nooit opgehouden te bestaan. Evenmin zou de taal van sommige verbalia op -er, als bijter, blaffer, woorden op -erd hebben gevormd, indien -erd niet reeds aanwezig was geweest. Meest alle woorden op -erd hebben trouwens een ongunstigen of spotachtigen zin, die aan -er niet eigen is; zelfs lieverd en stouterd worden doorgaans schertsend gebezigd.
Is het zeker, dat -aard en -erd uit hard ontstaan zijn, dan moeten zij ook volgens de afleiding de d hebben, die de uitspraak er aan toekent. Het meervoud van bastaard toch luidt niet alleen bastaards; maar ook bastaarden, en daarnevens staat bastaardij; Kiliaan kent ook een werkw. luyaerden en de zelfst. naamw. luyerdije, van luyaerd, en mooyaerdije van mooyaerd. In Spanjaard, dat op eene andere wijs gevormd is, op welke evenwel de oude afkeer van die natie invloed kan gehad hebben, is de d gewaarborgd door het meerv. Spanjaarden, naast Spanjaards. Maar zelfs indien men wilde aannemen, dat -aard en -erd niets anders zijn dan -er, door eene tongletter versterkt, ook dan nog zou de keus op de d moeten vallen; de taal zelve leert door zwaarder, eerder, hoorder, duurder, gezagvoerder, dat zij, waar de r versterking behoeft, de d en niet de t wil gebezigd hebben.
101. Even weinig zwarigheid baart de keus tusschen de d of t in het zelfst. naamw. aard of aart. De afleidsels aardig, aarden en ontaarden pleiten voor de zachtheid der sluitletter, terwijl de afleiding en de verwante talen de deugdelijkheid en oorspronkelijkheid dezer zachte uitspraak [79]buiten allen twijfel stellen. Aart en aartig zijn germanismen, en niets meer.
102. In rit, mv. ritten, bint, mv. binten, gebint, mv. gebinten, bewijst de uitspraak eene verscherping der sluitletter, ofschoon de stamwoorden rijden en binden buiten twijfel eene d hebben. Ridden strijdt met de uitspraak, bindten en gebindten met alle regelmaat. De verscherping der d is buitendien reeds lang algemeen erkend in met en mits, nevens mede; in vaart, mnl. vaerde, waarvan nog koopvaardij; in zat, mnl. sad, waarvan verzadigen; in klant, fr. chaland. Daarom ook beeltenis, verbintenis, evengoed als ontstentenis van het oude ontstanden (ontstaan d.i. ontbreken). De gebruikelijke schrijfwijzen beeldtenis en verbindtenis doen ten onrechte aan eene afleiding met -te denken.
Indien met, mits en rit eene t hebben, dan bestaat er geene afdoende reden voor medgezel en ridmeester met d, ofschoon met in het eerste woord het bijwoord mede is.
103. De afleiding pleit voor de spelling andwoord, door Bilderdijk en anderen aangenomen, als zijnde dit woord door samenstelling gevormd van het oude voorzetsel and, hier als bijwoord gebruikt. Daar het Nederlandsch zich echter tot regel heeft gesteld, onverbuigbare woorden met scherpe medeklinkers te sluiten—op welken alleen in nog (adhuc) ter bevordering der duidelijkheid eene uitzondering gemaakt wordt—en de spelling met d de beteekenis van het woord niet duidelijker maakt, noch op het etymologisch verband met eenig ander Nederlandsch woord wijst, vinden wij geene reden hoegenaamd om in dezen van de meest gebruikelijke spelling af te wijken. Wij achten ons hiertoe te minder gerechtigd, dewijl wij [80]dan, om consequent te blijven, ook de t in met zouden moeten vervangen door de d, waarvoor niet slechts de verwante talen, maar ook het bijw. mede, pleiten. Het argument, dat het bijw. and de stam van het voornw. ander en het bijw. anders zou zijn, waardoor de beteekenis van andwoord, als het andere of tweede woord, kon schijnen opheldering te erlangen, is uit de lucht gegrepen en wordt door de verwante talen ten stelligste weersproken.
Om dezelfde reden verdient ook de spelling Andwerpen voor Antwerpen geene aanbeveling.
104. Men zegt en schrijft gewoonlijk admiraal, admiraliteit enz.; sommigen willen ammiraal, op grond dat de d slechts ten gevolge van een misverstand is ingelascht. Die misvorming is evenwel niet in den boezem onzer taal geschied: deze had er geene aanleiding toe. Wij hebben het woord in de middeleeuwen onder dubbelen vorm: amirael of ammirael en admirael, van de Zuid-Europeesche volken aan de Middellandsche Zee overgenomen. Het is het Arabische amir (emir) met een Latijnsch achtervoegsel. Men bracht het in verband met lat. admirari, fr. admirer; vanhier de vormen: admiralis, admirabilis, admiratus, admirant, admiraglio enz., die alle aan bewonderen doen denken. De d is dus werkelijk geheel te onrecht ingevoegd; maar even zeker is het, dat wij haar thans algemeen laten hooren. De Regel der Uitspraak eischt dus het behoud der d, terwijl de overige regels hier niet in aanmerking komen. Admiraal is wel niet meer noch minder welluidend dan ammiraal of amiraal, en het woord heeft in onze taal geene verwanten, waarop de spelling kan wijzen, geene analoga, wier stem gehoord kan worden. De Regel der Welluidendheid, die der Gelijkvormigheid en der Analogie, zwijgen hier dus, terwijl de toepassing van dien der Afleiding geheel doelloos zou zijn. Het woord amir en het Latijnsche [81]achtervoegsel -alis behooren tot talen, slechts aan geleerden bekend, en de vrees, dat iemand ten onzent admiraal van admirari of admirer zal afleiden, is niet gegrond. Wie geen Latijn of Fransch kent, komt natuurlijk niet op de gedachte: en wie die talen verstaat, wordt door het woord zelf, dat geen verstaanbaren vorm heeft, tegen die afleiding gewaarschuwd. Luidde het admirabel, admirant of admiraat, dan kon er grond voor die vrees bestaan; doch -aal is geen achtervoegsel dat aan werkwoorden gehangen wordt Indien door het uitlaten der d (amiraal) de oorspronkelijke vorm hersteld ware, dan zou de zin voor ordelijkheid misschien die uitlating wenschelijk maken, doch amiraal is evenmin Arabisch als admiraal. Wij zien daarom geene reden om het thans heerschende schrijfgebruik te verlaten en geheel noodeloos den hoogsten grondregel der spelling te verzaken.
105. Het Nederlandsch bezit voor de twee verschillende sisklanken ook twee afzonderlijke letterteekens: de s voor den scherpen, de z voor den zachten klank. De vroegere verwarring, toen s zoowel zacht als scherp werd gebezigd, waarschijnlijk een uitvloeisel van het Latijnsche spraakgebruik, heeft sinds lang opgehouden, zoodat s thans uitsluitend scherp is. Daarmede is hare verdubbeling achter een langen klinker of tweeklank, b.v. in aassem, braassem, deessem, geessel, kruissen, kruissigen, IJssel, zeissen, Pruissen enz., eene onloochenbare onregelmatigheid geworden, die gelijkstaat met de spelling laaffenis, raaffelen, weiffelen, oeffenen, schuiffelen, twijffelen, voor lafenis, rafelen enz. Zij is dan ook later door Siegenbeek zelven afgekeurd. Het behoeft dus wel geene verdere rechtvaardiging, dat de Redactie voornemens is brasem, geesel, IJsel, Pruisen enz. te blijven schrijven.
[82]
106. Daar de verdubbeling van eenen medeklinker in niet samengestelde woorden alleen moet dienen om te voorkomen, dat de voorgaande vocaal lang wordt uitgesproken, zoo is de verdubbeling vanzelve evenzeer onnoodig na toonlooze klinkers als na heldere en na tweeklanken. Toonlooze klinkers toch worden alleen aangetroffen in lettergrepen zonder accent, en daarbij bestaat geen gevaar, dat men den klinker lang zal uitrekken. De Redactie rekent daarom ééne k, t en m voldoende in botteriken, monniken, perziken, kieviten, diemiten, Gorkumer, Dokkumer, Bergumer. De schrijfwijze botterikken, Gorkummer, staat gelijk met die van engellen, verbeterren, uitrekennen, zondiggen, terwijl het niet verdubbelen der consonant voor den lezer juist een teeken is, dat hij de lettergreep als toonloos moet beschouwen.
Het gezegde is natuurlijk niet toepasselijk op Arnhemmer, Haarlemmer enz., waarin de tweede lettergreep, hoewel zwak van toon, niet toonloos wordt uitgesproken, en de è, hoe kort ook, toch den scherpen e-klank behoudt5.
107. Onze woordenboeken willen diefegge, als ware dit woord eene samenstelling van dief met een zeker egge. Men heeft hier intusschen met eene afleiding te doen. -egge toch is een achtervoegsel, hetwelk voorheen doorgaans -igge-, soms ook wel -ege luidde, en meermalen ter vervrouwelijking [83]van mansnamen gebezigd werd, b.v. in makerigge, vercopege. Eene afleiding met een achtervoegsel, dat met een klinker begint, eischt de verandering van de f in v, wanneer de lange klank voorafgaat; vergelijk gev-er, liev-erd. Derhalve ook dievegge, evengoed als dieverij. Dat sommigen in dit woord de f laten hooren, kan geene reden zijn om eene verkeerde spelling te behouden, die uit onkunde ontstaan is. Het herstel der v kan misschien strekken om aan die onjuiste uitspraak een einde te maken. Vergelijk § 58 en 66.
108. In zamen, zamenkomst, zamenspraak enz. gebieden de afleiding en de uitspraak de vervanging der z door de s. De z heeft daar de waarde van tz, en wordt dus te recht scherp uitgesproken. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat het grondwoord zamen luidt, terwijl ook in gezamenlijk, inzamelen enz. de z duidelijk gehoord wordt, en dat men in zestig en zeventig de z van zes en zeven steeds heeft behouden, dan kan het bedenkelijk schijnen, door het schrijven van samen, samenkomst enz. en daarnevens van gezamenlijk, verzamelen enz., de onderlinge verwantschap dezer woorden voor het oog weg te nemen. Deze bedenkingen deden ons eerst besluiten de gebruikelijke spelling te behouden. Nu zich echter opnieuw stemmen ten voordeele der s hebben doen hooren, aarzelen wij niet langer die schrijfwijze aan te nemen, die, op voorgang van Bilderdijk, door onze beste schrijvers gevolgd wordt, met de meest algemeene uitspraak overeenstemt, en op een goeden etymologischen grond steunt. In de uitdrukking te zamen toch werd de toonlooze e van te weggelaten, waardoor eerst tzamen ontstond. Dit had de verscherping van de z tot s ten gevolge: tsamen; eindelijk werd de t overtollig gerekend, en dit gaf samen. [84]
Samen heeft dus de waarde van te zamen en verschilt derhalve werkelijk in afleiding en beteekenis van het grondwoord zamen. De spelling met s is uit dien hoofde de ware, overal waar samen de bijwoordelijke uitdrukking te zamen vervangen moet, te weten aan het begin van samengestelde werkwoorden en woorden, van zulke werkwoorden gevormd, als in samenkomen, samenspreken, samenhangen, samenkomst, samenspraak, samenhang; daarentegen natuurlijk niet, waar geen bijwoord, maar het grondwoord zamen vereischt wordt, als in gezamenlijk, bijeenzamelen, verzamelen, verzameling enz., en dus ook in opzamelen, niet opsamelen, hoewel de z daar ten gevolge van de werking der p vanzelve als s klinkt.
Evenmin zou de spelling te samen voor te zamen goed te keuren zijn, ofschoon de gewone uitspraak ook daar de s laat hooren. Deze toch is hier slechts het gevolg eener verkeerde toepassing der analogie. Eene werking der voorafgaande t kan hier niet erkend worden. Zij bestaat niet, zoolang de toonlooze e van te blijft; want men zegt te zoek, te zuinig, te zuur, te duur, te geef; niet te soek, te suinig, te suur, te tuur, te cheef. Te samen is derhalve niet anders te verklaren en op te vatten, dan als te tzamen, met het dubbele voorzetsel, een vorm die natuurlijk niet erkend mag worden. Vergel. § 66. De Redactie stelt zich daarom den volgenden regel:
Samen, als zijnde ontstaan uit, en gelijk aan tzamen, te zamen, wordt met s geschreven in composita, die er mede beginnen, als ook wanneer het op zich zelf staat, behalve in te zamen.
Van een geheel anderen aard is de vraag, of men feertig, fijftig, sestig en seventig moet schrijven overeenkomstig de gebruikelijke uitspraak, welke in die woorden eene f en s laat hooren. Die scherpe uitspraak steunt alleen bij seventig op een goeden grond, namelijk insgelijks op eene voorheen wettig aanwezige t (tzeventig), die in tachtig (eigenlijk t-acht-tig) gebleven is, en in tnegentig soms nog wordt [85]gehoord. Doch feertig, fijftig en sestig zijn wederom gevolgen van verkeerde toepassingen der analogie: men heeft nooit tfeertig en tfijftig uitgesproken of geschreven, en het verouderde tsestig had de t ten onrechte aangenomen. Deze toch is, blijkens de verwante talen, het overblijfsel eener vroegere vermenging van het twaalftallige stelsel van tellen met het tientallige, ten gevolge waarvan niet alleen de eenheden boven 12, namelijk dertien, veertien enz., anders werden (en nog worden) uitgedrukt dan de voorgaande: een, twee ... tien, elf, twaalf, maar ook de tientallen boven 60, (= 12 × 5), van 70 af tot 120 (= 12 × 10) toe. Zestig behoort nog tot de eerste helft der reeks van 120, die de t niet aannam; de t van tsestig was derhalve door misverstand ontstaan. Men vergelijke hier de Fransche telwoorden tot en met 60 met de hoogere, waarin een dergelijk verschil is op te merken: dix, vingt, trente, quarante, cinquante, soixante,—soixante-dix, quatre-vingts, quatre-vingt-dix, six-vingts (120). Doch vooral blijkt de hier bedoelde onderscheiding duidelijk uit het Angelsaksisch: tyn (10), twentig (20), thritig (30), feowertig (40), fiftig (50), sixtig (60),—hund-seofontig (70), hund-eahtatig (80), hund-nigontig (90), hund-teontig (100), hund-endlufontig (110), hund-twelftig (120). Hoogerop verandert de uitdrukking: hund and thritig (130). Onze t van tseventig, tachtig en tnegentig is derhalve waarschijnlijk de sluitletter van dat hund of van een dergelijk afgevallen woord.
De Redactie mag den schijn niet aannemen, alsof zij door haar voorbeeld het misbruik, dat in de uitspraak van veertig, vijftig en zestig is binnengeslopen, wilde wettigen, en meent daarom ook de gebruikelijke schrijfwijze bij zeventig te moeten behouden, te meer daar het aanduiden der afgevallen t niet het geringste nut zou hebben. Ook bedenke men, dat men, de uitspraak volgende, alleen dan feertig en fijftig met f zou moeten schrijven, wanneer die woorden alleenstaan; maar met v: een en veertig, twee en veertig, drie en vijftig, enz. Wij gaan derhalve voort, overeenkomstig [86]den Regel der Gelijkvormigheid, veertig, vijftig, zestig, zeventig met de zachte v en z te schrijven, waardoor de verwantschap dezer woorden met vier, vijf, zes en zeven ook voor het oog aangeduid wordt. Vergelijk § 67.
109. Het Nederlandsch heeft ter bevordering der duidelijkheid in overeenstemming met § 49 als regel aangenomen, dat in derivata het grondwoord en in composita de samenstellende deelen denzelfden vorm behouden, waaronder zij buiten de afleiding en samenstelling voorkomen, al zij het ook, dat door het samentreffen van twee letters de uitspraak van de eene of van beide gewijzigd of onduidelijk gemaakt wordt. Zoo schrijft men staatdame, zitdag, potdeksel, oogtand, vroegpreek, topzeil, praatvaar, raadzaal, raadzaam, hoofddeel, misstap, ofschoon de uitspraak veeleer staaddame, ziddag, poddeksel, oochtand, vroechpreek, topseil, praatfaar, raatsaal, raatsaam, hoofdeel, mistap zou vorderen. Daar de verzachting, verscherping of weglating der consonanten in de genoemde en dergelijke woorden onder het natuurlijke en ongedwongene uitspreken vanzelf volgt, is het onnoodig die wijzigingen in het schrift aan te duiden; verg. § 43. Er is geene enkele geldige reden te bedenken om, gelijk Bilderdijk deed, in de twee woorden ontvangen en ontvonken eene inbreuk op dezen regel te maken. De spelling ontfangen en ontfonken stelt de etymologie dezer woorden in de schaduw, en is in strijd met de analogie van ontvallen, ontveinzen, ontvlammen, ontvlieden, ontvluchten, ontvoeren, ontvouwen, ontvreemden, ontzakken, ontzeggen, ontzinken enz., waarin niemand de vervanging der v en z door f en s verlangt. De Redactie aarzelt derhalve geen oogenblik, ook in de beide genoemde woorden de v, die door de afleiding gevorderd wordt, te behouden en ontvangen, ontvonken te schrijven.
[87]
110. De regel, in den aanvang der vorige § genoemd, is natuurlijk alleen van toepassing op die afleidingen en samenstellingen, die nog als zoodanig begrepen worden. Het onveranderd behouden van den eigenlijken vorm der woorden strekt juist ten bewijze, dat men de woorden in hunnen oorsprong en hunne vorming doorziet. Maar wanneer men òf de samenstellende deelen, òf althans één van beide, niet meer verstaat, wanneer derhalve de vorming van het woord niet meer leeft in het bewustzijn der natie, dan hebben de samentreffende letters vrij spel, zij wijzigen elkander naar de behoeften der uitspraak, en de spelling kan zich aan die wijzigingen niet langer onttrekken om den echten vorm des woords voor het oog te herstellen, omdat die echte vorm toch niet meer begrepen, en het woord niet meer als afleiding of samenstelling, maar als ondeelbare eenheid opgevat wordt. Zoo schrijft men ambacht voor andbacht; kerspel voor kerkspel; leidsel voor leidzeel; lichaam voor lijkhaam; misschien voor mag schiên; momboor voor mondboor, enz., omdat in al die woorden het ware begrip voor het taalgevoel verduisterd is. Deze opmerking leidt tot de beantwoording der vraag: Moet men, naar de afleiding, jufvrouw spellen, of wel, naar de uitspraak, juffrouw, gelijk Bilderdijk schreef en thans nog velen schrijven? Omtrent juffer, mejuffer, kan geen twijfel bestaan: het oude vere, ver (voor vrouw), is zoo geheel verouderd, dat hier aan geen herstel der oorspronkelijke spelling te denken valt Maar in juffrouw, mejuffrouw, herkent men nog het subst. vrouw. Is het dus niet raadzaam, daarin de v te behouden? Wij aarzelen niet, die vraag ontkennend te beantwoorden. Dat de wezenlijke vorming des woords in het bewustzijn der natie niet meer leeft, blijkt overtuigend hieruit, dat zelfs een taalkenner als Bilderdijk het eerste deel volstrekt niet verstond en juffrouw als eene verbastering van hofvrouw beschouwde (Taal- en Dichtk. Versch. D. II, bl. 146). Doch de ware geschiedenis des woords was deze. Het oude joncvrouwe, joncvrouw, als joncfrouw uitgesproken, [88]verliep allengs tot jonfrouw, joffrouw, juffrouw. De f ontstond derhalve uit de v door den verscherpenden invloed der keelletter c of k, en vervolgens werd het woord zoodanig ingekort, dat zoowel de c of k als de n wegvielen, waardoor nu de f verdubbeld moest worden. Zal men nu de tweede f weder terugbrengen tot de oude v, door jufvrouw te schrijven? Maar dan hangt die eerste f geheel in de lucht en wordt door niets gerechtvaardigd. Die f is de verdubbeling der oorspronkelijke v, nadat zij tot f verscherpt was; van het oogenblik af, dat zij in de eerste lettergreep gehoord werd, moest ook de aanvangletter der tweede scherp blijven en had de v alle reden van bestaan verloren. Jufvrouw zou aan eene samenstelling uit juf en vrouw doen denken, geheel in strijd met de waarheid: wij zagen reeds, hoe zelfs Bilderdijk daardoor misleid werd. Maar schrijft men juffrouw, dan is de vorm van het woord etymologisch gerechtvaardigd: de dubbele f stelt de samentrekking voor, die door de onderlinge werking der oorspronkelijke v en der beide weggevallene medeklinkers ontstond. En men blijft dan tevens getrouw aan den bovengenoemden regel: in samengestelde woorden, voor zooverre zij nog helder begrepen worden, zich naar de afleiding te richten; doch wanneer zij niet meer in hunne vorming verstaan worden de uitspraak te volgen. Om dezelfde reden hebben wij in § 97 aan nochtans boven nogtans de voorkeur gegeven, omdat ook in dit woord de samenstelling nog dan in het volksbewustzijn niet meer gevoeld wordt. Evenzoo is juffrouw, in analogie met juffer, boven jufvrouw te verkiezen, en te meer omdat het woord veelal òf van een ongehuwd persoon in tegenstelling van eene gehuwde, van een meisje in tegenstelling van eene vrouw gebezigd wordt, òf van eene gehuwde en zelfs bejaarde vrouw van minderen stand, zoodat in het eerste geval het begrip van vrouw, in het tweede dat van jong, in de samenstelling nagenoeg is uitgesleten, om gezamenlijk plaats te maken voor eene nieuwe voorstelling, waarin de beide samenstellende deelen zich in eene eenheid [89]hebben opgelost, die juist door de spelling juffrouw ook voor het oog wordt voorgesteld6.
111. Onze taal heeft niet zelden in woorden, die oorspronkelijk met eene v begonnen, deze letter tot f verscherpt, om daardoor hetzij eene verfijning of verscherping, hetzij eene ongunstige opvatting, in elk geval eene wijziging van het oorspronkelijke begrip uit te drukken; b.v. in fladderen naast vledderen en vlederen, waarvan vledermuis; in fleemen naast vleien; fluks van vlugs; fraai van fr. vrai; frisch nevens versch; fijt, voorheen vijt.
Ook bij de v van vonk heeft die verscherping plaats gehad in het afgeleide fonkelen, wanneer dit woord overdrachtelijk van oogen, blikken enz. gebezigd wordt. De Redactie handelt derhalve overeenkomstig ons taaleigen, wanneer zij, de algemeene uitspraak volgende, het figuurlijke [90]fonkelen met den scherpen medeklinker schrijft, en het zoodoende door de spelling onderscheidt van vonkelen in de eigenlijke opvatting (vonken schieten of om zich verspreiden), bij welk laatste, juist omdat de beteekenis geenerlei wijziging ondergaan heeft, geene reden bestaat om af te wijken van de spelling, die door de afleiding gevorderd wordt.
112. De toonlooze e, die in de meeste woorden op -ling, -lijk en -loos, vóór deze achtervoegsels wordt aangetroffen, als in vreemdeling, bloedeloos enz., staat zelden in verband met de etymologie dier woorden, en doet niets aan hunne beteekenis af of toe. Die e is veelal zuiver euphonisch; zij wordt in elk geval, behalve in eene temende uitspraak, slechts zeer flauw gehoord, bij een eenigszins driftig of krachtig spreken zelfs geheel onderdrukt: vandaar dat dichters te haren opzichte met de grootste vrijheid te werk gaan, haar schrijven of weglaten, naar gelang de versmaat zulks noodzakelijk maakt, zelfs in die woorden, waarin zij door de etymologie zou gevorderd worden; b.v. in eindlijk, eindloos, van einde, zeedlijk van zede, enz. Daar die e onder het uitspreken als vanzelve ontstaat, zou zij streng genomen volgens § 43 in het geheel niet behoeven geschreven te worden; het gevestigde gebruik echter wil nu eenmaal, dat zij in vele woorden worde aangegeven, en verlangt voorschriften die de schrijvers kunnen besturen. De meeste dier voorschriften echter missen uit hunnen aard dien vasten grondslag, dien andere regels hetzij in de etymologie, hetzij in de duidelijk waarneembare uitspraak vinden, en hebben dus, uit een grammatisch oogpunt beschouwd, weinig of geene waarde. Zelfs de regel der analogie kan hier niet streng worden toegepast, vermits er gevallen zijn, waarin de bewuste e stellig nooit ontstaat en dus ook nooit wordt [91]geschreven, terwijl in andere gevallen het oordeel der sprekenden en schrijvenden zeer uiteenloopt, geheel subjectief is en zelfs eenigermate met hun persoonlijk karakter in verband staat.
De Redactie erkent derhalve gaarne, dat het hier eene zaak geldt van zeer weinig belang, en hecht daarom slechts eene betrekkelijke waarde aan de regels, die zij voor eigen gebruik heeft aangenomen. Zij meent alleen te moeten doen opmerken, dat het weglaten der e achter de zachte verwante medeklinkers b, d en g hunne verscherping tot p, t en ch of tot k (in ng) ten gevolge zou moeten hebben. Daardoor acht zij zich verplicht het weglaten der e in prozastijl te ontraden bij woorden als hebbelijkheid, onhebbelijk, dadelijk, deugdelijk, goddelijk, lijdelijk, maagdelijk, verstandelijk, schadeloos, zendeling, dagelijks, degelijk, mogelijk, belangeloos enz., die, zonder e geschreven, tot de uitspraak onheplijk, daatlijk, moochlijk enz. aanleiding zouden geven. Daarentegen kan het uitlaten der e achter stammen, eindigende op eene g, die door den invloed der volgende l verscherpt is en als ch wordt uitgesproken, b.v. genoeglijk, gezeglijk, heuglijk, ontzaglijk, strekken om hunne spelling met de uitspraak in overeenstemming te brengen, en zonder sterk in het oog loopende veranderingen een einde te maken aan den ontegenzeglijk hinderlijken strijd tusschen de gebruikelijke spelling genoegelijk, heugelijk, ontzaggelijk en de uitspraak genoechelijk of genoechlijk, heuchlijk, ontzaglijk.
Dit alles in aanmerking nemende, meent de Redactie voor zich het volgende te moeten vaststellen:
De achtervoegsels -lijk en -loos, en het achtervoegsel -ing, wanneer dit van de euphonische l wordt voorafgegaan, nemen ter verbinding met het stamwoord eene toonlooze e vóór zich, behalve in de vier volgende gevallen:
1) Wanneer het grondwoord op een klinker eindigt, sluiten -lijk, -loos en -ling zich onmiddellijk aan: kwalijk, [92]oolijk, vroolijk, schadeloos, tweeling, drieling, zaailing, vrijling, kruiling.
Bij analogie volgt hieruit, dat moeilijk en verfoeilijk te verkiezen zijn boven moeielijk en verfoeielijk, gelijk zij dan ook gewoonlijk zonder e worden uitgesproken. Vrijelijk echter, waarin de e altijd gehoord wordt, eischt buiten twijfel de inlassching van die letter ook in de spelling.
2) Wanneer het grondwoord eindigt op eene l of r, of wel op eene n, voorafgegaan door een langen of helderen klinker of een tweeklank, heeft er onmiddellijke aansluiting plaats; als in doelloos, balling, begeerlijk, bekoorlijk, waarloos, huurling, gemeenlijk, aanzienlijk, gewoonlijk, aandoenlijk, fatsoenlijk, pijnlijk, toonloos, groenling. Willeloos maakt geene uitzondering op dezen regel; het is afgeleid van den ouderen vorm wille, die ook nog in willekeur en willekeurig voorkomt.
Waar de n voorafgegaan wordt door een korten klinker, is de uitspraak en spelling mèt of zònder e evenzeer goed te keuren. Men zegt en schrijft beide: manlijk en mannelijk, beminlijk en beminnelijk, zinlijk en zinnelijk, enz. Somtijds heeft echter het gebruik een onderscheid in de beteekenis ingevoerd, als b.v. zinloos (zonder zin) en zinneloos (krankzinnig). In die gevallen moet natuurlijk ook de spelling onderscheiden worden.
3) De toonlooze e wordt niet ingevoegd in woorden, die eindigen op toonlooze lettergrepen, als: adellijk, middellijk, eigenlijk, openlijk, eeniglijk, geduriglijk, koninklijk, teugelloos, ouderloos, regeeringloosheid enz.
4) Wanneer het grondwoord op eene g eindigt, die als ch wordt uitgesproken, stelt de e eene uitspraak voor, met de werkelijke in strijd, terwijl hare weglating vanzelve de verscherping der g ten gevolge heeft; daarom schrijft de Redactie: behaaglijk, bijvoeglijk, genoeglijk, gevoeglijk, heuglijk, klaaglijk, ontzaglijk enz.; daarentegen dagelijks, degelijk, mogelijk enz., in welke woorden de g hare zachte uitspraak behoudt. [93]
Nog moet hier aangemerkt worden, dat de schrijfwijze òrdenlijk of òrdentlijk, afkomstig uit den tijd, toen men ordene, orden (van lat. ordo, ordinis) zeide, thans noodwendig is vervallen, nu iedereen orde zonder n uitspreekt en schrijft. De Redactie schrijft derhalve ordelijk, evenals eindelijk, zedelijk en redelijk, welk laatste oorspronkelijk ook redenlijk werd geschreven, als van redene, reden afgeleid. Ordèntelijk, met den klemtoon op de tweede lettergreep, hoewel het insgelijks zijnen oorsprong aan de thans verouderde uitspraak orden heeft te danken, is ten gevolge van de wijziging zijner beteekenis een afzonderlijk woord geworden, hetwelk evenzeer recht van bestaan heeft als zindelijk nevens zinnelijk of zinlijk.
113. Daar het gewaande achtervoegsel -ling (zie de verhandeling over -ing in Dr. De Jager’s Archief, I, 101 en v.) niets anders is dan het suffix -ing, voorafgegaan door eene euphonische l, en deze derhalve geene reden van bestaan heeft, wanneer het grondwoord reeds op l eindigt, schrijven wij hemeling enz. Het is bekend, dat deze schrijfwijze, ofschoon om eene andere reden, reeds een ijverig voorstander vond in Bilderdijk, aan wien echter, in een oogenblik van onbedachtzaamheid, de spelling heuvelling ontsnapte (III, blz. 10).
Adellijk, middellijk en onmiddellijk moeten de dubbele l hebben, als zijnde gevormd met het achtervoegsel -lijk van adel en middel. De spelling adel-ijk steunde op de verkeerde meening, dat -lijk uit l-ig zou bestaan. De Nieuwhoogduitsche schrijfwijze adelig met eene g wordt door ohd. adallîh, mhd. adellich, weersproken, waarom ook Grimm met anderen adelich met ch spelde, en de meer gebruikelijke met g voor »falsch” verklaarde. De spelling midde-lijk is gegrond op de onjuiste onderstelling, dat het grondwoord mid of midden zou wezen. Het tegendeel blijkt [94]overtuigend uit de spreekwijze zonder middel, die eertijds in gebruik was, waar wij thans onmiddellijk bezigen (zie Janssen en Van Dale, Bijdragen, Dl. VI, blz. 180, art. 23).
114. De woorden middeldeur, middellandsch, middellijf, middellijn, middelmaat, middelmatig, middelmuur, middelpad, middelschot, middelsoort, middelstand, middelweg, met middel samengesteld, zijn te lang algemeen aangenomen, dan dat er eene geldige reden zou bestaan om, in strijd met de meest gewone uitspraak, in de overige midden te schrijven. Zij zijn een gevolg van de vroeger geheerscht hebbende neiging om het eerste lid van samenstellingen op -el te laten eindigen, waaraan wij ringelduif, schorteldoek, vastelavond e.a. te danken hebben. De Redactie schrijft daarom ook middeleeuwen, Middelnederlandsch, middelpunt, middelrif enz. In één woord, het is waar, wordt gewoonlijk de n uitgesproken: men zegt namelijk middenevenredig; doch in verband met al de andere bovengenoemde schijnt het raadzaam ook hier op gelijke wijze te handelen en dus ook hier op grond der Analogie de l aan te nemen.
115. Siegenbeek schreef, op voorgang van Huydecoper, in 1804 de spelling eigenlijk, openlijk enz. voor. Toen zich echter eenige stemmen voor de schrijfwijze eigentlijk, opentlijk, met eene ingelaschte t lieten hooren, gaf de Hoogleeraar toe en verklaarde hij zich voor de laatste. Dit werkte intusschen weinig uit; de groote meerderheid ging voort eigenlijk, wezenlijk enz. te schrijven, en slechts enkelen volgden de nieuwe beslissing. De Redactie meent de eerste spelling te moeten aannemen, omdat die t niet tot het [95]wezen dier woorden behoort, de afleiding niet opheldert, de duidelijkheid niet bevordert, noch door het hedendaagsche beschaafde spreken vereischt wordt. Zij beschouwt haar als het uitvloeisel van eene vergroving der uitspraak, die gelijkstaat met eene b in hembd of eene p in hij kompt, en met de d in de minder edele woorden vilder, boender, diender (nevens het edeler dienaar). Wanneer zij die t aannam, zou zij rekenen lijnrecht aan te druischen tegen de hedendaagsche richting der taal, die naar beschaving en verfijning der uitspraak streeft.
Om dezelfde redenen verwerpt zij ook de t in gantsch, gelijk Bilderdijk schreef op voorgang van de Staten-overzetters des Bijbels. Gantsch zonder t is zoowel met de beschaafde uitspraak als met de afleiding in overeenstemming.
116. Iemand en zijne ontkenning niemand, mnl. ieman en iemen, bestaat uit ie en man in de thans verouderde beteekenis van mensch in het algemeen. De aangehechte tongletter heeft hier dus in het geheel geene beteekenis, maar dient louter ter versterking van de sluitende n, waartoe de taal zoowel de d als de t bezigt. De natuur der sluitletter kan derhalve evenmin bij analogie bepaald als uit de uitspraak opgemaakt worden. Immers in mijnenthalve, ordentelijk, erkentelijk, bekentenis komt eene ingelaschte t voor; doch arend, oudt. aren; boender, diender, van boenen en dienen; hoenders van hoen; zindelijk uit zinlijk; Hendrik, hd. Heinrich, hebben ter steuning der n eene d. De regel der onverbuigbare woorden, die eene t zou gebieden, kan hier ook niet worden toegepast; want iemand en niemand behooren als voornaamw. tot de verbuigbare, en worden in de 2de naamvallen iemands en niemands ook werkelijk verbogen. Men is dus tot de verbuigbare verwezen, en deze bekomen volgens het hedendaagsche gebruik in de onverbogen vormen tot sluitletter dien medeklinker, [96]die in de verbogene gehoord wordt. Blijkens Plantijn, Kiliaan, de Staten-overzetters des Bijbels, De Decker en anderen, luidden de 3de en 4de naamv. vroeger iemanden, niemanden, met eene d. Die vormen zijn thans buiten gebruik; doch hadden zij niet bestaan en in het bewustzijn van het volk gelegen, men zou, gelijk voorheen, thans nog algemeen iemant en niemant schrijven, evenals men want, leeft, legt, leent, hoort met t spelt, omdat die vormen geene verlenging ondergaan, die het bewustzijn kon levendig houden, dat zij eigenlijk volgens de afleiding en ons taaleigen eene d zouden moeten hebben.
De Redactie ziet derhalve geene reden om van het bijna algemeene gebruik af te wijken; zij schrijft iemand, niemand met eene d, welke evenzeer gewettigd is als die van arend, mv. arenden.
Ten mijnent, zijnent, harent, onzent, uwent, hunnent, hoewel uit verbogen vormen ontstaan, behooren, als bijwoordelijke uitdrukkingen, tot de onverbuigbare woorden, en worden dus consequent en volgens het algemeene gebruik met t geschreven.
117. Volgens de afleiding zou ootmoed, ohd. ôthmuothi, oodmuati, ags. eádhmôd, ouds. ôdhmuodi, bij Kiliaan nog oodmoed, eene d moeten hebben, als bestaande uit ood, goth. auths, ohd. ôdi, aothi, ags. eádh, ouds. ôdh, ôdhi (ledig, licht, gemakkelijk), dat noode heeft opgeleverd, en verminkt ook voorkomt in oolijk, bij Kil. oodelick, oyelick, oolijk. De vormen in de verwante talen, ook het uitvallen der tongletter uit oolijk, bewijzen, dat zij oorspronkelijk zacht is geweest, namelijk eene d, uit th of dh ontstaan. Intusschen zou het herstellen der d volstrekt geen voordeel aanbrengen. Al kon daardoor ook de verwantschap met noode en oolijk blijken, die kennis zou voor het publiek [97]de beteekenis van het woord niet duidelijk maken. Die d zou veeleer eene tegengestelde uitwerking kunnen hebben en ten onrechte doen denken aan eene samenstelling met ood in kleinood, dat schat beteekent, en het eerste lid van ooievaar, bij Kil. odevaer, uitmaakt, en dat blijkens goth. aud, ohd. aot, ôt, ags. eád, ouds. ôd, geheel anders dan het vorige ood luidde.
Om de opgegeven reden achten wij het onraadzaam hier de afleiding meer dan de uitspraak te doen gelden, en geven wij aan de gebruikelijke spelling ootmoed met eene t de voorkeur.
118. Omtrent, dat oorspronkelijk rondom, vervolgens in den omtrek, in de nabijheid beteekende, doch thans bijna uitsluitend overdrachtelijk gebezigd wordt, evenals omstreeks, eigenlijk in de omstreek, behoorde volgens de afleiding op d uit te gaan. Het bestaat uit het voorzetsel om, dat door trend nader bepaald wordt, gelijk bij door na in bijna, omzetting van na bij. Trent, trend is een bijv. naamw., hier als bijwoord gebezigd, en beteekent rond, blijkens ofri., deensch en zweedsch trind, rond. In het Deensch dient trind, gelijk round in het Engelsch, zoowel alleenstaande als door om gevolgd (trind, trind om), als voorzetsel met den zin van rondom. Ook in het Oudfriesch stond om nog achteraan: trind umbe, trund om, rondom. Dat de sluitmedeklinker oorspronkelijk eene d was, blijkt uit ags. trendel, kring, cirkel; uit eng. to trundle, draaien, en trendle, as of tap in een molen. Doch het weder invoeren der vergeten d, die als sluitletter tot t verscherpt is, zou tot niets dienen, op geen enkel bekend verwant woord wijzen, dat de beteekenis van het woord kon ophelderen. Wij vinden daarom geene overwegende reden om de afleiding in spijt van de uitspraak te doen gelden, en nutteloos eene uitzondering te [98]maken op den regel, dat onverbuigbare woorden op scherpe medeklinkers eindigen. Wij gaan dus voort omtrent met de door het Gebruik gewettigde t te schrijven, evenals want, dat anders, blijkens onl. wanda, insgelijks zijne d zou moeten terugnemen.
119. Eene niet minder gewichtige quaestie, die een zeer groot aantal woorden betreft, is de spelling der verkleinwoorden, met of zonder n op het einde. Het weglaten der n was in de vorige eeuw nagenoeg algemeen geworden. Bilderdijk meende, op etymologische gronden, die den toets der critiek niet kunnen doorstaan, haar weder te moeten aannemen. De Redactie kan hem daarin niet navolgen. Die n achter -je is in strijd met de beschaafde uitspraak, waarin men niet van een meisjen of huisjen, nog minder van meisjens of huisjens hoort, en wordt voor de duidelijkheid niet gevorderd.
Dat zij uit de beschaafde uitspraak geheel verdwenen is, bewijzen de dichters overtuigend. De e van het verkleinend achtervoegsel vloeit in de poëzie met een volgenden klinker ineen, b.v.: »Nedrig vogeltje, elks behagen,” hetgeen noch bij de pluralia op en, noch bij de infinitieven kan plaats hebben. Men behoudt de n alleen dan, wanneer men de ineensmelting van het achtervoegsel en een volgenden klinker wil verhinderen. Daar de hedendaagsche richting der taal wil, dat men de slot-n achter de toonlooze e maar flauw late hooren, zouden de enkelvouden huisjen, kopjen, schoteltjen enz. op zich zelve niet zoo erg tegen de beschaafde uitspraak aandruischen, men zou de n daarin nagenoeg kunnen onderdrukken; doch dan waren die enkelvouden in strijd met de meervouden huisjens, kopjens, schoteltjens, die, zóó geschreven, naar analogie van kuikens, leugens, molens, het duidelijk uitspreken der n zouden eischen. Deze [99]letter zou derhalve de woorden niet verstaanbaarder, maar wel onwelluidender maken en tot eene pedante uitspraak aanleiding geven. Vergel. § 61 en 62.
Ten opzichte van de woorden op -ken is de Redactie van een ander gevoelen. Deze—de in België meest gebruikelijke—vorm der verkleinwoorden is in den tegenwoordigen toestand der taal van Noord-Nederland bijna als provincialisme en archaïsme te beschouwen, en is, in de laatstgenoemde hoedanigheid althans, nog gepast in den bijbel- en kanselstijl, die gaarne deftige, eenigszins verouderde vormen bezigt. Wij willen om die reden de n achter kindeken, jongsken, dochterken enz. behouden, te meer daar zachtkens en allengskens haar gebiedend eischen; in minder deftigen stijl echter, waarin -ken stijf zou klinken, zien wij geen bezwaar in boekske, jongske enz.
De uitspraak leert duidelijk genoeg, wanneer vóór het achtervoegsel -je eene t moet ingelascht worden. Er bestaat te dien aanzien alleen verschil van gevoelen bij de woorden op d en m. Bilderdijk en vele zijner volgelingen voegen ook achter deze letters eene t in, en schrijven: »handtjen, kladtjen, bloemtjen” enz.; terwijl de meeste schrijvers aan handje, kladje, bloempje, boompje enz. de voorkeur geven. Bij het kiezen tusschen de beiderlei schrijfwijzen moet men in het oog houden, dat de ware vorm van het achtervoegsel -je is, niet -tje; gelijk blijkt uit liefje, kluifje, boogje, leugje, vischje, muschje, doekje, beekje, popje, reepje, lesje, kusje enz.
Bilderdijk’s spelling handtjen rustte op eene ongegronde onderstelling. Hij meende, dat de d aan het einde van eene lettergreep, op Engelsche wijze, steeds denzelfden klank had als aan het begin; het was bij hem »levendig, dat men hand altijd met een scheva [eene toonlooze e] moet doen hooren, immers uitspreken.” Spraakl., blz. 213. Hand was derhalve voor hem, naar luid zijner eigene woorden, nagenoeg hetzelfde als hande, en handtjen dus als handetjen. Spreekt men zóó uit, dan is de t even onmisbaar als in [100]kommetje, mannetje; doch zóó spreekt tegenwoordig wel niemand. Wie thans handtjen, hondtjen, draadtjen enz. geschreven ziet, die leest, alsof er hantjen, hontjen, draatjen enz. stond. Die uitspraak nu is òf goed òf niet goed. Wie in moordjaar, landjonker de d zachter uitbrengt dan de t in straatjongen, zal haar afkeuren; maar die hoort en maakt ook onderscheid tusschen pondje en pontje, wandje en wantje enz., en zal dus ook de spelling handtjen enz. en de daarop gegronde uitspraak verwerpen, als strijdig met die uitspraak, die hij voor de ware houdt, en met de duidelijkheid, die verschillende woorden zooveel doenlijk wil onderscheiden hebben.
Wie daarentegen in moordjaar, landjonker de d even scherp uitbrengt als de t in straatjongen, die neemt aan, dat de d, als zij sluitletter wordt en niet gevolgd is door eene b of d, vanzelve in t overgaat, gelijk zulks werkelijk aan het einde van een woord geschiedt. Voor hem is dus reeds vanzelve de t-klank aanwezig, en derhalve de inlassching van het letterteeken t even overtollig, als het zijn zou in kanttje, tenttje, punttje. Wie in handtje, kindtje de t noodzakelijk acht, moet, om consequent te blijven, terugkeeren tot de sinds lang verworpen spelling handt, kindt enz., die dan evenzeer noodzakelijk is.
In de gewone uitspraak is in de letterverbinding dt de d stom, en klinkt hij wordt, bidt, antwoordt enz., als hij wort, bit, antwoort. Beide letters te laten hooren is, zoo al niet ondoenlijk, dan toch even wanluidend als het letterlijk uitspreken van gch, waartegen men zoozeer heeft geijverd. Derhalve, hoe men handtje, hondtje enz. ook neemt en uitspreekt, de t achter de d is òf strijdig met de uitspraak, òf overtollig en niet gemotiveerd, en in elk geval strijdig met de welluidendheid.
De woorden op m, voorafgegaan door een langen klank, nemen in de gewone uitspraak eene p aan. Dit is een natuurlijk gevolg van de wijze, waarop de m en p worden voortgebracht; beide vereischen het sluiten der lippen. Wie [101]boompje zegt, drukt ze bij de m op elkander, en houdt ze slechts een oogenblik langer in dien stand om de p te verkrijgen. Spreekt men boomtje uit, dan moet men voor de m de lippen sluiten, voor de t ze weder openen en de tong te werk stellen. De p ontstaat dus in bloempje als vanzelve, ten minste gemakkelijker dan de t in bloemtje, die zelfs eenige oplettendheid vereischt. Bloempje is uit dien hoofde natuurlijker dan bloemtje, en de p daarom te verkiezen boven de t, tenzij men achter de m eene toonlooze e late hooren en bloemetje of blommetje uitspreke, in welk geval de t, gelijk achter alle klinkers, hare rechten doet gelden.
De p klinkt op zich zelve wel niet leelijker, platter of plomper dan de t, en stellig niet in het gezelschap van de aanverwante m. Er is dan ook geene enkele grondige reden te bedenken, waarom zij geweerd zou moeten worden. De reden, die Bilderdijk daarvoor aanvoerde, was uit de lucht gegrepen. Hij meende, dat men vroeger bloemptje, boomptje enz. geschreven had, dat de p eene tusschenletter was, »alleen uit de verbinding der m en t ontstaan”, en die men »nu dwaaslijk met wegwerping der t wilde behouden”; hij stelde bloempje gelijk met het platte kompt en neempt. Intusschen zijn er geene voorbeelden van de spelling boomptje, bloemptje aan te wijzen, en Bilderdijk’s beweren onderstelt ten onrechte de onmisbaarheid der t in het verkleinende achtervoegsel. Doch dit luidt -je of -jen, niet -tje of -tjen. De t en p worden slechts ingelascht ter versterking van de zoo zachte en zwakke j, waartoe, indien de taal zulks gewild had, ook de derde tenuis k had kunnen dienen, gelijk blijkt uit den Frieschen eigennaam Froukje, hetzelfde woord als Vrouwtje, en uit de werkwoorden boerkje, het boerenbedrijf uitoefenen; briefkje, brieven schrijven, enz. De t heeft in de algemeen Nederlandsche deminutieven evenmin eene beteekenis als de p achter de m en de k in de genoemde Friesche woorden; zij heeft louter euphonische waarde, gelijk de n in honing, diens, wiens [102]enz. De lipletter p staat derhalve in bloempje niet ten koste van de t, maar is, gelijk ook juist kompt, neempt en dergelijke woorden leeren, de natuurlijke en eigenaardige versterking der lipletter m, evenals de tongletter t7 van de tongletters l, n en r in stoeltje, zoontje, deurtje, en als de keelletter k van de keelletter g, die in de verbinding ng nog flauw met den klank der Fransche en Friesche g gehoord wordt. Ten gevolge daarvan zegt men koninkje, woninkje, rottinkje enz., terwijl wel nooit iemand koninktje zal uitgesproken of geschreven hebben. De p is achter de m evenmin overtollig als de t achter een klinker of vloeiende letter, omdat de j dan te zwak wordt geoordeeld; men zal er toch wel nimmer toe komen om raamje, boomje enz. te zeggen, evenmin als zeeje, koeje, stoelje, maanje, deurje.
Om de aangevoerde redenen is de Redactie van oordeel, dat de inlassching der t in verkleinwoorden, gevormd van woorden, die op d eindigen, òf in strijd is met de uitspraak òf overtollig, en dat die t in allen gevalle geen nut doet, maar slechts tot eene onwelluidende uitspraak aanleiding kan geven; vervolgens dat de p de eigenaardige versterkingsletter der m is, door physiologische taalwetten gevorderd en in overeenstemming met de bijna algemeene uitspraak. Daarom meent zij te moeten schrijven draadje, handje enz. zonder t, en raampje, boompje enz. met eene p, doch natuurlijk bloemetje en blommetje met eene t achter de toonlooze e. Het behoeft echter wel niet vermeld te worden, dat zij geene inbreuk wil maken op ieders vrijheid om, waar men het dienstig mocht oordeelen, in poëzie b.v., bloemtje te schrijven, dat men nu eenmaal—te recht of te onrecht—als fijner en kiescher aanmerkt. [103]
120. Eene andere vraag, omtrent het al of niet bezigen eener slot-n, betreft de woorden behalve, derhalve, weshalve, allenthalve, mijnenthalve, zijnenthalve enz., gelijk men gewoonlijk schrijft. Ook deze vereischen eene afzonderlijke overweging. Zij zijn geene eigenlijke samenstellingen, maar slechts samenkoppelingen van het substantief half, halve met een voorafgaand woord, hetwelk, zoo het gebruik zulks gewild had, ook van halve gescheiden had kunnen blijven. Halve beteekent zijde, kant, gelijk blijkt uit het 34ste vers van den 67sten der Oudnederl. psalmen: »Singit Gode, thie upstîgit ovir himel himeles te ôsterhalvon”; »Psallite Deo, qui ascendit super coelum coeli ad orientem (ad partes orientales)”. In alle verwante talen was dit woord vrouwelijk, en werd het zoowel onder den vorm, die aan ons halve, als onder dien, welke aan ons half beantwoordt, sterk verbogen; waaruit volgt, dat het alleen in het meervoud eene n kan hebben en dat een genitief en datief singul.: dezer halven, onbestaanbare vormen zijn. Naar deze gegevens zijn de bovengenoemde woorden te beoordeelen.
Behalve bestaat uit het genoemde substantief en de praepositie bij, mnl. bi, hier ten gevolge der samenkoppeling tot be verzwakt. Behalve is dus eigenlijk bij halve, en beteekent zooveel als bij zijde, ter zijde gezet, aan een kant gesteld, d.i. niet medegerekend. Het Ohd. hield de woorden nog gescheiden en schreef in het enkelv. pi halpo (in parte, in secreto), en in het meerv. pi halpon (in partibus). In het Oudnederl. luidde het woord behalvo en behalvon (Ps. LV, 10, en verg, de Gloss. Lips.). Uit een en ander volgt, dat hier aan geene afleiding door middel van een suffix -en, veelmin, gelijk Bilderdijk wilde, aan een participium van een werkw. behalven of behalden te denken is. Het voorzetsel bi, bij, regeerde oudtijds den dativus, zoodat halve hier een derde naamval moet zijn. De quaestie, of men met Bilderdijk en anderen behalven met eene n, of, in overeenstemming met de beschaafde uitspraak, [104]behalve te schrijven heeft, komt dus neder op de vraag, of men hier met het enkel- dan wel met het meervoud van halve te doen heeft. Daar nu één voorwerp maar aan ééne zijde kan geplaatst worden, zoo is het meervoud behalven volstrekt ondenkbaar, wanneer er van het uitzonderen van slechts één ding sprake is; terwijl ook eene veelheid van uitzonderingen zeer goed geacht kan worden aan een en denzelfden kant geschoven te zijn. De schrijfwijze behalve zonder n, de eenige, die in alle gevallen verdedigbaar is, beantwoordt dus niet slechts aan de uitspraak, maar ook aan de afleiding en de beteekenis des woords, en is derhalve zonder twijfel te verkiezen.
De overige uitdrukkingen zijn van een anderen aard en komen alle daarin overeen, dat halve absoluut gebezigd is, zoodat vóór alles moet uitgemaakt worden, welke absolute casus hier aangetroffen wordt. De samenkoppelingen mijnentwege, onzentwege enz., die nagenoeg hetzelfde beteekenen als mijnenthalve, onzenthalve, kunnen hier den weg wijzen. Zij zijn alle kennelijk samengesteld met wege, datief van weg. Daar nu halve in derhalve en weshalve blijkbaar in dezelfde betrekking staat, heeft men ook hier een dativus absolutus. In het eerstgenoemde is der, evenals in dermate, derwijze, dus de derde naamval van het aanwijz. voornw. die, congrueerende met halve: dierhalve (van die zijde bezien). In weshalve daarentegen treft men het relativum wat aan, in den genitief wes, die door halve geregeerd wordt. Weshalve is dus zooveel als: beschouwd van de zooeven genoemde zijde. Daar niets hier aanleiding geeft om aan het meervoud van halve te denken, is het rationeel het gebruikelijke enkelvoud, dat voor alle gevallen passend is en met de uitspraak overeenstemt, te houden en derhalve, weshalve te blijven schrijven.
De spelling der overige woorden is meer aan twijfel onderhevig. Zeker is het, dat allenthalve uit hoofde zijner beteekenis (van alle kanten of van alle zijden) het meerv. van halve onderstelt, en dat de vormen der bezittel. voornaamw. [105]mijnen, zijnen, onzen, enz., bij een vrouwelijk substantief staande, slechts derde naamvallen van het meerv. kunnen zijn. Men zou hierin eene reden kunnen zien om in allenthalve, mijnenthalve enz. aan halve den meervoudsvorm te geven. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat oudtijds, blijkens de verwante talen, dergelijke absolute datieven zonder merkbaar onderscheid van beteekenis door elkander in het enkel- en meervoud gebezigd werden; dat het Mnl. reeds halven met halve verwarde, en den meervoudsvorm gebruikte, waar men het enkelvoud verwachten zou8, en dat halve, misschien wel ten gevolge dier verwarring, thans blijkbaar niet meer als een op zich zelf bestaand woord wordt beschouwd, maar veeleer als een suffix, waarbij men aan geen getal meer denkt; dan zal men erkennen, dat het weinig nut zou hebben, indien men de hier bedoelde woorden door de spelling van de drie eerstgenoemde onderscheidde. De Redactie acht dit te minder raadzaam, omdat het begrip van een meervoud bezwaarlijk overeen te brengen is met mijnenthalven en zijnenthalven, noch met harenthalven en uwenthalven, wanneer deze laatste op éénen persoon zien, zoodat de grammaticale vorm dezer uitdrukkingen door die spelling niet gerechtvaardigd zou zijn. Zij schrijft daarom zoowel allenthalve, mijnenthalve, hunnenthalve enz., als behalve, derhalve en weshalve, zonder n. Vergelijk hier de laatste zinsnede van § 67.
[106]
121. Hetgeen bij behalve gezegd is, doet denken aan bezijden. Dit woord komt zeker in zooverre met behalve overeen, dat het geene afleiding met een achtervoegsel -en, maar eene samenkoppeling is; immers het Ags. schreef de deelen gescheiden: be sîdan. De analogie schijnt derhalve de spelling bezijde zonder n te vorderen. Wanneer men echter bedenkt, dat er ten opzichte der spelling van dit woord nooit verschil bestaan heeft, en dat hier in overeenstemming met het Eng. besides waarschijnlijk aan het meerv. van zijde moet gedacht worden, dan vindt de Redactie geene overwegende redenen om in dit woord de gebruikelijke spelling, die in overeenstemming is met de beschaafde uitspraak, te veranderen. Derhalve blijft zij bezijden schrijven. Zie ook hier § 67 aan het slot.
122. De Redactie acht het ongeraden zoodanige letters, die in de uitspraak geheel verdwenen zijn, alleen op grond der afleiding in het schrift te herstellen. Daarom meent zij de d in thans en althans, en evenzoo in de participiale vormen doorgaans, nopens, volgens, wetens, willens enz. niet weder te mogen aannemen, om dezelfde reden, waarom wel niemand het gewone bijkans voor den oorspronkelijken vorm bijkants zou wenschen te verruilen. De spelling thands, doorgaands enz. doet wel is waar de afleiding dezer woorden beter kennen, doch deze kennis kan weinig of niets strekken ter opheldering hunner beteekenis, en dit toch zou de eenige denkbare reden kunnen zijn om in strijd met de Regels der Uitspraak en der Welluidendheid te handelen. Daarenboven zou die spelling lichtelijk aanleiding kunnen geven tot eene verharde uitspraak, die de taal blijkbaar door het allengs weglaten der d heeft trachten te vermijden.
Dat in de woorden thans en althans de h wordt behouden, [107]ofschoon die mede in de uitspraak geheel stom is geworden, kan oppervlakkig schijnen met den hier gestelden regel in strijd te zijn; doch inderdaad is het een ander geval, omdat de h in deze woorden door het Gebruik altijd erkend is geworden. Zie hier § 66, a.
123. Van hetzelfde gevoelen als in § 122 zijn wij ten aanzien van de stomme ch achter de s. Deze weder in te voeren in woorden, waaruit het gebruik haar reeds heeft verbannen, als harnas(ch), moss(ch)el, het bijw. ras(ch) en andere, zou lijnrecht strijdig zijn met den Regel der Uitspraak en zou ook de beteekenis niet duidelijker maken.
Evenzoo zou het niet te verdedigen wezen, indien men tegen de uitspraak en het gebruik aan, zonder genoegzaam door de afleiding gesteund te worden, alleen om den wille der analogie, achter bijvoegl. naamw. eene ch voegde, wanneer die nooit met sch worden geschreven. Voortgezet onderzoek heeft het vermoeden bevestigd, dat de Germaansche talen, hoewel de voorbeelden niet menigvuldig zijn, soms door de achtervoeging eener bloote s, en dus niet altijd met -sch, ook van bekende grondwoorden adjectieven vormden. Nu wij weten, dat woorden als bits van bijten, spits van spit enz. niet stellig tegen het taaleigen strijden, achten wij ons niet gerechtigd, aan de genoemde en dergelijke woorden eene ch te geven, die in de uitspraak niet gehoord en niet stellig door de etymologie geëischt wordt. Wij blijven derhalve schrijven bits, dwars, spits, wars enz.
Uit woorden, waar, in stelligen strijd met de afleiding, eene ch is ingeslopen, achten wij ons verplicht die weg te laten; wij schrijven derhalve torsen, oud-fransch torser, nevens tros, trossen, fr. trousse, trousser. Alleen in heesch en gansch, waarin de ch tegen de afleiding aan heeft plaats genomen, wordt zij door de regelmaat en het gebruik gewettigd, [108]vermits de enkele s in de overige bijvoegl. naamw., wanneer zij door een langen klinker of eene n wordt voorafgegaan, in de verbuiging in z verandert, hetgeen niet geschiedt bij heesch en gansch, die in de verbuiging de scherpe letter behouden: heesche, gansche. Daarentegen dwaas, dwaze; boos, booze; vies, vieze; vuns, vunze; lens, lenze.
De ch heeft in losch (lynx) en het door Bilderdijk aangenomen wasch (cera) evenmin reden van bestaan, als achter zes, os, vos, was (toeneming) en dergelijke. In al deze woorden toch heeft de keelklank oudtijds niet achter, maar vóór de s plaats gevonden; zooals onder andere blijkt uit hd. luchs, wachs, sechs, ochs, fuchs, wuchs. Wij schrijven derhalve los en was.
124. Er bestaat verschil van gevoelen omtrent de spelling van den overtreffenden trap der bijvoegl. naamwoorden, die op de sisklanken s en sch eindigen; sommigen schrijven overeenkomstig de gewone uitspraak: wijste, frischte; anderen, op grond der Grammatica: wijsste, frischste. Ofschoon ieder zich zooveel doenlijk onthoudt van zulke superlatieven, die soms, op het gehoor althans, dubbelzinnig zijn, kunnen zij toch niet altijd vermeden worden, zoodat de Redactie ook hier voor zich zelve beslissen moet. Bij een weinig nadenken blijkt de keus niet moeilijk te zijn. Ongetwijfeld zou de Grammatica wijsste, frischste eischen; doch er bestaan redenen genoeg, welke ons die spelling ontraden. Zij is vooreerst in strijd met de gewone beschaafde uitspraak, die geene poging doet om de twee s’s te laten hooren, ten andere kan zij niet consequent gevolgd worden. Niemand zal immers in de onverbogen vormen twee s’s willen brengen: het wijsst, het frischst. Die schrijfwijze zou trouwens geheel in strijd zijn met den geest der Nederlandsche Spelling, die nooit, op Hoogduitsche wijze, [109]in eene en dezelfde lettergreep eenen medeklinker verdubbelt; en, zoo men haar al aannemen wilde, zou zij tot eene zeer onwelluidende sissende uitspraak aanleiding geven. De s in het eene geval te bezigen en in het andere weg te laten, strijdt niet alleen met de regelmaat, maar ook met de analogie van andere woorden, die streng genomen dezelfde onregelmatigheid eischen. Men acht de enkele s evenzeer toereikend in Friesche als in Friesch, van het znw. Fries, en zoo ook in Parijsche, Boloneesche, Chineesche, Japaneesche, Siameesche enz.; terwijl men er nooit aan gedacht heeft haar te verdubbelen in trotsche, dat door aanhechting van sch gevormd is van het zelfst. naamw. trots. De spelling wijst—wijste, boos—booste, loos—looste enz. is dus eer regelmatig dan onregelmatig te noemen; terwijl frischte, malschte enz., waarin de sch toch ook slechts als s klinkt, door de analogie voldoende gewettigd is. Wij geven derhalve, overeenkomstig de eischen der Uitspraak, der Analogie en der Welluidendheid, aan de schrijfwijze booste, looste, wijste, frischte, malschte enz. de voorkeur.
125. De schrijfwijze allezins, anderzins, eenigzins en veelzins beantwoordt niet aan de uitspraak, die de spelling allesins, andersins, eenigsins en veelsins zou vorderen. De genoemde bijwoorden bestaan uit alles, anders, eenigs, veels, de sterke genitieven van al, ander, eenig, veel, en denzelfden naamval van zin, in de beteekenis van kant, richting, opvatting. Zij komen dus, wat hun vorm betreft, overeen met alles jaars, dat o.a. bij Hooft voorkomt, en met de bijwoordelijke uitdrukkingen eensdeels, mijns inziens, goedsmoeds, blootshoofds enz. De z heeft derhalve hare verscherping in de uitspraak te danken aan de s, die men weglaat op voorgang van Siegenbeek, welke haar evenwel in geenszins wilde behouden hebben. De afleiding [110]en de analogie echter, evenzeer als de uitspraak, eischen haar te herstellen, of ten minste de z van zin in s te veranderen: allesins, eenigsins. De Redactie meent den eisch, die door de drie grondregels der Spelling gelijkelijk gedaan wordt, te moeten involgen door, in overeenstemming met geenszins, ook alleszins enz. te schrijven. Daardoor wordt tevens aan de uitspraak voldaan. Immers het samentreffen van de s en z maakt het volstrekt niet noodzakelijk, dat men ieder dezer letters afzonderlijk uitspreekt: alles-zins, eenigs-zins. Niemand toch zegt geens-zins, evenmin als dans-zaal, kruis-straf, mis-stap enz.; welke woorden, natuurlijk en ongedwongen uitgesproken, als geensins, dansaal, kruistraf, mistap enz. luiden. De spelling allesins, andersins, eenigsins, geensins en veelsins zou, in strijd met § 49, geheel noodeloos de etymologie dezer woorden onkenbaar maken, in welke zin eene beteekenis heeft, waarin het ook buiten deze samenstellingen dikwijls voorkomt en die overeenstemt met het Fransche sens in en tout sens, de tous les sens. Derhalve alleszins, anderszins, eenigszins, veelszins, evenals geenszins.
126. De spelling verw, verwen, verwpot, verwwinkel enz., hoewel in overeenstemming met de Middelnederlandsche vormen varuw en vaerwe, wordt door de hedendaagsche uitspraak veroordeeld, welke in de bedoelde woorden, evenals in gerfkamer (van het verouderde gaerwen), de w door de v (f) vervangt. Daar de gebruikelijke spelling door het wijzen op den ouderen vorm de beteekenis niet duidelijker maakt, acht de Redactie zich niet gerechtigd hier tegen den hoofdregel der Spelling te handelen; zij schrijft derhalve overeenkomstig de beschaafde uitspraak niet alleen verf, verfkwast, verfwinkel enz., maar ook verven, verver, ververij enz.
Daarentegen acht zij het niet geoorloofd, de w van murw [111]in v (f) te veranderen. De uitspraak murf is verre van algemeen, ja klinkt min of meer plat, terwijl deze schrijfwijze, geheel nutteloos, voor het oog het verband zou verbreken met vermurwen, hetwelk door niemand als vermurven wordt uitgesproken.
127. Het tweede lid der samenstellingen buskruid en rattenkruid (gelijk men gewoon is te schrijven) is thans door zijne beteekenis gescheiden van kruid (herba). Het doet ons veeleer denken aan stof, poeder, dan aan een product van het kruiden- of plantenrijk. Wel is waar hebben de jongste onderzoekingen geleerd, dat wij hier niet (gelijk de Redactie vroeger vermoedde) met twee verschillende woorden te doen hebben, maar met een zelfde woord in twee uiteenloopende opvattingen9. Doch al is ook het eene, wat den oorsprong betreft, met het andere identisch, door de afwijkende beteekenis zijn zij voor ons gevoel nu eenmaal verschillend geworden. Wij kunnen bij den naam van het salpeterpoeder, waarmede wij ons schietgeweer laden, of bij dien van het metaalpoeder, dat wij gebruiken om ratten te dooden, niet meer aan een kruid of gewas denken. Reeds daarom is het wenschelijk, het onderscheid van beteekenis ook in de spelling te doen uitkomen. Daar komt bij, dat het woord in den zin van poeder nu, zoo al niet tot de onverbuigbare, dan toch tot de onverbogen woorden behoort, aan welke de taal liefst de scherpe sluitletter pleegt toe te kennen. Wij meenen daarom in deze beteekenis de t te moeten bezigen, en schrijven dus kruit (pulvis pyrius), [112]buskruit en rattenkruit, ter onderscheiding van kruid (herba), onkruid, nieskruid, wormkruid enz. Evenzoo schrijft men algemeen schroot, omdat ook dit woord nu niet meer verbogen wordt, ofschoon het, naar zijn oorsprong beschouwd, insgelijks de d zou vereischen; want schroot (bij Kiliaan schroode en schroye) is eene afleiding van het oude werkwoord schroden (snijden), en beteekent eigenlijk snijdsel, t.w. de afgesneden of afgehakte stukken ijzerwerk, waarmede men het geschut in plaats van met kogels laadt. In de beide woorden schroodbeitel en schroodijzer, waarin de beteekenis van schroden nog gevoeld wordt, is de d behouden gebleven; maar schroot, door veranderde opvatting geheel van zijnen oorsprong vervreemd en daarenboven niet meer verbogen, heeft voorgoed de t aangenomen. Op dezelfde wijze behoort dan ook kruit van kruid gescheiden te worden, nu het eenmaal door veranderde beteekenis een ander woord is geworden.
128. De spelling en daardoor allengs meer algemeen geworden uitspraak Dingsdag is stellig in strijd met de afleiding en de oorspronkelijke beteekenis van het woord. Reeds het Middelnederlandsch, dat Diinsdach, ook Disendach en Dinxendach schreef, was het spoor min of meer bijster; en toen men eenmaal Dingsdag begon te spreken, dwaalde men geheel af. Men beschouwde den Dingsdag als den dag der rechtsgedingen, alsof hij uitsluitend voor terechtzittingen bestemd ware; een gevoelen, waarvan de ongegrondheid thans wordt erkend, maar dat zeker zal hebben bijgedragen om de uitspraak en spelling Dingsdag meer veld te doen winnen, hoewel deze geheel verkeerd is. Immers, evenals de overige dagen der week, is ook de derde genoemd naar eene heidensche godheid, en wel naar het Germaansche evenbeeld van den krijgsgod Mars; de Nederlandsche benaming is [113]eene vertaling van het lat. dies Martis. In het Oudnederlandsch moet die god, blijkens de Nederlandsche uitspraak en de verwante talen, Diu of Dio hebben geheeten; in de hedendaagsche taal zou de naam Die luiden. Derhalve ware Diesdag de regelmatige vertaling van dies Martis; doch het gebruik heeft hier eene n ingeschoven, evenals in de genitieven van die en wie, welke thans diens en wiens, maar oudtijds ook dies en wies luidden. Die inschuiving der n had hier echter de verkorting der voorafgaande vocaal ten gevolge, gelijk in kinkhoest uit kiekhoest (hd. keuchhusten); en die verkorting kon te gereeder plaats vinden en algemeen worden, omdat de god Die met zijnen eeredienst weldra in vergetelheid geraakte. Op deze wijze ontstond, in overeenstemming met hd. Dinstag en Diestag, bij ons Dinsdag, dat klaarblijkelijk veel nader dan Dingsdag bij den oorspronkelijken vorm komt en tot op zekere hoogte als regelmatig kan beschouwd worden. Die betere uitspraak is ook nog lang niet uitgestorven: in meer dan één gewest wordt nog altijd Dinsdag gezegd, en ook in Holland, waar de verkeerde uitspraak het meest is doorgedrongen, wordt de zuiverder vorm nog wel vernomen, ook buiten de lagere volksklasse, in wier mond het niet ongewone Dijnsdag nog van den ouden vorm getuigt; in Zeeland zegt men nog Dizendag.
Om deze reden acht de Redactie zich verplicht den verbasterden vorm Dingsdag, die tot eene valsche opvatting aanleiding geeft, te laten varen, en de zooveel oorspronkelijker uitspraak van het meerendeel des volks te volgen. Ieder blijft natuurlijk vrij, naar smaak en goeddunken te handelen; maar men zal in elk geval van de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek niet willen vergen hare goedkeuring te hechten aan eene zoo gedrochtelijke spelling als Dingsdag, die, alleen uit de platte Hollandsche uitspraak geboren, eene geheel verkeerde voorstelling geeft van den oorsprong en de eigenlijke beteekenis des woords, en even onooglijk is als Woengsdag, [114]gelijk men in de oude kluchtspelen wel geschreven vindt.
129. Het woord schepter, lat. sceptrum, fr. sceptre, vereischt volgens den Regel der Uitspraak de ch. Het moge waar zijn, zooals Bilderdijk en Wiselius verzekerden, dat in het begin dezer eeuw nog algemeen septer, zonder den keelklank, werd uitgesproken; het moge zoo wezen, dat de veranderde uitspraak, de invoeging van den keelklank, een gevolg is geweest van de in 1804 aangenomene en sedert meest gebruikelijke spelling schepter; maar dàt de uitspraak veranderd is en men tegenwoordig meest algemeen de ch doet hooren, is niet te loochenen. Die uitspraak heeft ook niets, dat ons bevreemden of hinderen kan. Het woord is, evenals schrijn(werker) van lat. scrinium, buiten twijfel Nederlandsch geworden, en behoort dus ook de Nederlandsche spelling te volgen, waarin de sch aan lat. sc beantwoordt, gelijk men zelfs aan bastaardwoorden, als schabel (lat. scabellum) en schorpioen (lat. scorpio) enz. de ch toekent.
Wie op de zachtere—naar het Fransch klinkende—uitspraak bijzonder gesteld mocht zijn, moge de schrijfwijze septer behouden: wij voor ons nemen èn in de uitspraak èn in de spelling zonder bezwaar schepter aan. In allen gevalle is de derde vorm, scepter, bepaaldelijk af te keuren, als stellig met ons taaleigen in strijd.
130. Bij de keus tusschen amt, ambt, en ampt, welke schrijfwijzen alle drie hare voorstanders hebben gehad of nog hebben, behoeft men niet in twijfel te staan. Amt voldoet minder goed dan een der beide andere vormen aan de uitspraak, waarin nog altijd, overeenkomstig met de afleiding van ambacht, goth. andbahti, eene labiale muta [115]flauw gehoord wordt. Ampt, waarvoor de scherpe sluitletter t pleit, zou bij analogie ook de spelling apt voor abt vorderen, welke niet slechts in strijd zou zijn met de etymologie en het algemeen Gebruik, maar dat woord ook onkenbaar maken en geheel van abdij en abdis scheiden zou. De b in ambt daarentegen is zoowel door het Gebruik als door de Afleiding gewettigd: redenen te over om bij deze spelling te blijven.
131. De eerste algemeene spelregel eischt volstrekt eene wijziging in de spelling van likteeken, als onvereenigbaar met de gewone uitspraak. De k toch, een overblijfsel van den onverbasterden vorm, onl. liictekin, mnl. lijcteken, lijcteeken, is aan de volgende t gelijk geworden (geassimileerd), en heeft daardoor alle reden van bestaan verloren. Immers zij is niet toereikend om de afleiding te doen kennen, gelijk o.a. daaruit blijkt, dat reeds Ten Kate het woord ten onrechte van lijk (vleesch) afleidde, en als teeken in het vleesch verklaarde: welk gevoelen bij verscheidene andere taalkundigen al te gereeden ingang vond. Intusschen weet men thans, dat lik hier de stam is van het mnl. werkwoord liken, nnl. (b)lijken, zoodat de afleiding, zou zij uit de spelling kenbaar worden, lijkteeken zou vorderen. Daar nu wel niemand verlangen zal voortaan lijkteeken te schrijven, dat trouwens verkeerd begrepen zou worden, en in elk geval de hedendaagsche engere beteekenis niet zou ophelderen, zijn wij van oordeel, dat de Regel der Beschaafde Uitspraak hier zijne volle toepassing eischt. Wij schrijven daarom dienovereenkomstig litteeken met tt, op gelijke wijze als balling voor banling, en spalling, jong varken, voor spaanling, van spanen (spenen), met twee l’s worden geschreven.
[116]
132. Ofschoon èn de afleiding èn de voorgang der ouden in nog (etiam, adhuc) evenzeer als in noch (nec) eene ch zouden eischen, meent de Redactie de orthographische onderscheiding dezer twee zoo menigvuldig voorkomende woorden, die aan de duidelijkheid zoo bevorderlijk is, niet te mogen opgeven. Zij aarzelt daarom niet, nog (adhuc) met eene g als eene nuttige en noodzakelijke uitzondering te beschouwen op den anders algemeenen regel, dat onverbuigbare woorden op scherpe sluitletters eindigen.
133. Ook met betrekking tot de samengestelde woorden en uitdrukkingen doen zich twijfelingen voor, die invloed hebben op het schrijven, en wier oplossing derhalve tot het gebied der Spelling behoort. Zij betreffen:
A. de vraag: Welke opeenvolgingen van woorden moeten als samenstellingen beschouwd en als zoodanig verbonden worden? welke moeten gescheiden blijven?
B. de vraag omtrent de verbindingsletters, die in samengestelde woorden de deelen aaneenhechten.
134. Wanneer twee begrippen verbonden worden om vereenigd een nieuw begrip te vormen, hetwelk als eene blijvende aanwinst wordt toegevoegd aan den schat der begrippen en voorstellingen, in de taal uitgedrukt, dan maken de woorden, welke die vereenigde begrippen aanduiden, een [117]samengesteld woord uit. Bij het uitspreken wordt alsdan gewoonlijk op het eene woord zooveel meer, op het andere zooveel minder nadruk gelegd, dat de klemtoon van het eene dien van het andere overheerscht, en de uitspraak van beide wordt zoodanig versneld, dat de stem in geen geval eene tusschenruimte tusschen de beide deelen openlaat; vergelijk een kléínkind met een klein kind; vóór aan de straat met vooráán. Die verandering in de uitspraak is voor het oor het bewijs, dat de geest de voorstellingen tot eene eenheid verbonden heeft. Het schrift geeft voor het oog blijk van die samenstelling door de woorden aaneen te schrijven of door ze met een koppelteeken (hyphen) te verbinden, b.v. grootvader, huisvriend, Fernambuc-hout; het eerste is regel, het laatste uitzondering, waarvan later.
Een samengesteld woord kan, het is waar, uit drie of meer woorden bestaan; maar altijd blijft het eene verbinding van slechts twee leden, die echter zelve weder door samenstelling kunnen ontstaan zijn, b.v. boekdrukkers-gezel, avond-maaltijd, timmermans-werktuig, godsdienst-oefening, avond-godsdienstoefening.—Of wel, een der begrippen wordt uitgedrukt door een woord, hetwelk vóór de samenstelling vergezeld was van andere, die er onmisbaar bij behooren; b.v. in terzijdestelling (van ter zijde stellen) en inderdaad (voor in de daad) kunnen ter bij zijde en de bij daad niet worden gemist; doch zij maken blijkbaar geen derde zelfstandig lid in de compositie uit. Zoo is b.v. desniettemin op deze wijze ontstaan: te-min(der), niet-temin, des-niettemin.
135. Wanneer twee woorden eene eigenlijke samenstelling uitmaken, dan is hunne betrekking onderling van dien aard, dat bij eene ontbinding of oplossing der samenstelling een der leden buiten syntactisch verband geraakt, zoodat, om aan de eischen der Grammatica te voldoen, de woorden omgezet of in vorm gewijzigd, of wel andere ingevoegd moeten worden; b.v. zonnelicht—licht der zon; geldbeurs—beurs voor geld; Godmensch—God en mensch, of goddelijk mensch; driehonderd—driemaal honderd, [118]of drie malen honderd; theeblad—blad, waarop de benoodigdheden om thee te drinken geplaatst worden. Daaruit vloeit onmiddellijk voort, dat woorden, waarbij zulk eene eigenlijke samenstelling plaats vindt, noodwendig aaneen geschreven moeten worden, omdat anders door het verbreken der betrekking een der leden alle grammatische en logische beteekenis verliest, los in de lucht hangt en eigenlijk niet meer verstaan wordt. Zoo zou b.v. de verbale stam bewaar in bewaarscholen alle beteekenis verliezen, wanneer men schreef: De bewaar scholen zijn inrichtingen van den jongsten tijd.
136. Maar nevens de talrijke eigenlijke samenstellingen vindt men een niet minder groot getal woorden en vooral uitdrukkingen, welke uit deelen bestaan, die wel onderling hetzij grammatisch hetzij logisch verbonden zijn, maar waarbij de band der deelen losser is, zoodat men dien zonder merkelijke schade voor de duidelijkheid zou kunnen verbreken. Deze zijn geene eigenlijke samenstellingen en verdienen veeleer koppelingen te heeten. Bij deze nu kan het twijfelachtig zijn, in hoeverre zij òf vereenigd òf gescheiden moeten worden; en werkelijk handelt het Gebruik te dien opzichte zeer oneenparig, zoodat wij verplicht zijn een leidend beginsel aan te nemen. Het is hier echter de plaats niet om het onderwerp in zijn geheelen omvang te onderzoeken; en men moet bekennen, dat het ook uit den aard der zaak ondoenlijk zou zijn regels vast te stellen, die in alle gevallen gelden, omdat 1º de consequente toepassing ook van het beste beginsel toch altijd beperkt wordt door de eischen van den goeden smaak, die zich vooral hier doen gelden, waar het alleen den uiterlijken vorm der woorden betreft; en omdat 2º in vele gevallen een gevestigd gebruik ook zijne rechten heeft, die men niet miskennen kan. Evenwel zijn de algemeene beginselen, die hier gelden moeten, bij eenig nadenken wel aan te wijzen. Na rijpe overweging meenen wij den hoofdregel, die in de meeste twijfelachtige gevallen beslissen kan, aldus te moeten stellen: [119]
137. Samengestelde uitdrukkingen, die als een zelfstandig deel der rede kunnen beschouwd worden, maken een onderscheiden geheel uit en behooren als zoodanig aaneen geschreven te worden, in drie gevallen:
1) Wanneer zij tot de eigenlijke samenstellingen behooren (zie § 135).
2) Wanneer bij de vereeniging der deelen òf een van beide, òf beide hunne beteekenis hebben gewijzigd om te zamen een nieuw begrip ie vormen, zoodat de beteekenis der vereenigde uitdrukking eene andere is dan die, welke de bloote som der op elkander volgende deelen zou medebrengen.
Zoo is b.v. iets goedmaken zooveel als iets herstellen; iets goed maken zou beteekenen iets zoo vervaardigen, dat het goed is. Deug niet zou de negatieve imperativus zijn van deugen, het bevel om slecht te wezen; een deugniet daarentegen is een persoon die niet deugt. Een boos wicht is een klein kind, en wel bepaaldelijk een meisje, dat stout is; maar een booswicht is een volwassen manspersoon, die alle deugd met voeten treedt.
3) Wanneer de woorden verouderde grammatische vormen bevatten, die als overblijfsels der oudheid in vroeger gevormde en door de overlevering geijkte woorden kunnen geduld worden, doch die bij eene scheiding der deelen eene zelfstandigheid zouden erlangen, waarop zij bij den tegenwoordigen toestand der taal geene aanspraak meer kunnen maken.
Tot opheldering diene het woord goedsmoeds, waarin het adjectief goed in den thans verouderden sterken genitief voorkomt. De uitdrukking is ontstaan in den tijd, toen men regelmatig den tweeden naamval van het enkelvoud ook aldus vormde: des goeds mans, ons liefs Heeren, der heiliger Kerken, onser liever Vrouwen, des heiligs sacraments, enz. Nu echter deze vorm van den genitief der bijvoeglijke naamwoorden geheel verouderd is en als zoodanig niet meer verstaan wordt, kan goeds niet langer als [120]een op zich zelf staand woord gelden, maar behoort goedsmoeds als eene door het Gebruik geijkte vereenigde uitdrukking, als eene eenheid derhalve, te worden aangemerkt.
I.
138. Volgens den eersten regel behooren aaneen geschreven te worden:
1) Alle eigenlijke samenstellingen, waarbij, naar § 135, als men ze oploste, invoeging, omzetting, of vormverandering van woorden zou moeten plaats hebben: derhalve badplaats, bloeddorst, bloedgetuige, bloedhond, bloedplakkaat, bloedschande, bloedschuld, bloedverwant, bloedvlek, bloedworst, bloedwraak, bloedzuiger, boomvrucht, bruggenhoofd, buitenlucht, geldbeurs, hongersnood, huishuur, huurhuis, kaarsvet, menschenvrees, stiklucht, theeblad, theegoed, zeedijk, zijmuur,—allerliefst, brandschoon, doofstom, huisbakken, nagelvast,—elkander,—buikspreken, knikkebollen, koorddansen, schaatsenrijden, watertanden, weggaan,—driehonderd, zestien enz.
Men schrijft algemeen en te recht tweehonderd, driehonderd, vijftienhonderd enz. aaneen; daarentegen gescheiden: twee duizend, tien duizend, honderd duizend, ofschoon die uitdrukkingen oogenschijnlijk insgelijks als tweemaal, tienmaal, honderdmaal duizend zijn op te vatten. De verbinding van honderd met het multipliceerende telwoord heeft geen bezwaar in, omdat dit laatste (althans buiten de gemeenzame spreektaal) niet hooger klimt dan negentien, en dus altijd slechts een- twee- of drielettergrepig is. Bij duizend echter kan het tot 999 stijgen, zoodat men door alles aaneen te schrijven niet zelden een zeer lang veellettergrepig woord zou verkrijgen, hetwelk moeilijk te overzien zou zijn. Niet fraai toch en niet gemakkelijk te lezen zijn woorden als zevenhonderdzevenennegentigduizend en dergelijke. Het kan dus niet bevreemden, dat het Gebruik zulke composities niet heeft gewild en in die [121]gevallen de telwoorden gescheiden houdt. Het zou dan ook niet raadzaam zijn, hier het verstandige Gebruik te trotseeren; te minder daar eene logisch en grammatisch juiste opvatting mogelijk is, waardoor de gebruikelijke schrijfwijze volkomen gerechtvaardigd wordt. Men beschouwe in alle dergelijke gevallen duizend als substantief, gelijk millioen, dat steeds als substantief wordt gebezigd, zonder daarom den meervoudsvorm aan te nemen. Negenhonderd twee en veertig duizend is grammatisch evengoed te wettigen als negenhonderd twee en veertig millioen, indien men duizend slechts als een zelfst. naamwoord aanmerkt.
139. 2) Alle zoodanige vereenigingen van woorden, die oorspronkelijk door koppeling ontstaan zijn, doch allengs ware samenstellingen zijn geworden en daarvan blijk geven door veranderden klemtoon en onverbuigbaarheid van het eerste lid. Tot deze soort behoort b.v. hoogepriester. Dit woord werd oorspronkelijk als twee woorden beschouwd en als zoodanig gescheiden geschreven: de hóóge priester, gelijk de hóóge geestelijkheid, een hóóg ambtenaar enz. De Staten-overzetters des Bijbels begonnen er echter eene samenstelling in te zien; zij hechtten de woorden aaneen, doch gingen soms nog voort met hoog te verbuigen: des hoogenpriesters enz. Thans echter blijft hooge steeds onveranderd, terwijl de klemtoon is versterkt en zelfs op priester overgegaan: des hoogepríésters; twee zaken die onwedersprekelijk bewijzen, dat het woord eene samenstelling is en wel eene eigenlijke, dewijl hooge in des hooge priesters door het gemis der n onmogelijk tot priester zou kunnen behooren en dus los in de lucht zou hangen.
Deze zelfde blijken van compositie vindt men in dollekèrvel, edelgestéénte, hoogeschóól, koudescháál, koudvúúr, niewjáár, oudejáár, roodekóól, roodáárde, zoetemèlk, zoutevìsch, zwartkrijt. Bij kléínkind, mv. kléínkinderen, niet kleine kinderen, gróótvader, gróótmoeder, óúdtante, blìndeman, dòlleman, gróótmeester, gróótvorst, hóógaltaar, hóógambt, hóógmis, hóógtijd, gróótschrift, kléínschrift, brúínkolen, smàldeel enz. is de klemtoon wel niet op het substantief overgegaan, doch merkbaar [122]versterkt, terwijl de onbuigbaarheid van het adjectief de innige verbinding voldingend bewijst. Ook de titels als Weledelgestreng, Edelgrootachtbaar (waarvan beneden), die uit koppelingen ontstaan zijn, moeten, uit hoofde van de onverbuigbaarheid der daarin voorkomende adjectieven, gedeeltelijk tot de eigenlijke samenstellingen gerekend worden.
Op dezelfde wijze zijn door koppeling ontstaan de adjectieven, samengesteld met de als adverbia gebezigde praeposities door, in en over; b.v. doordroog, dooreerlijk, doorgoed, doorkoud,—indroog, ingierig, ingoed, ingoor, inlui,—overgroot, overklein, overoud, overvet, overzoet, overzout enz. In het Middelnederlandsch schreef men veelal gescheiden: dore sondech, over scone, over vrome, uut scone enz.; daar echter door, in en over op zich zelve staande nooit in de hier bedoelde beteekenis gebruikt worden, en dus in door goed, in droog, over heet enz. buiten alle verband zouden staan, moeten de genoemde en alle dergelijke verbindingen als eigenlijke samenstellingen aangemerkt en noodwendig aaneen geschreven worden.
140. 3) De woorden die, door middel van een suffix, van twee of meer op zich zelve staande woorden zijn afgeleid, b.v. likeurstoker van likeur en stoken. Daar het suffix -er het werkwoord stoken in een substantief herleid heeft, kan het object likeur niet langer object blijven, maar moet het noodwendig met stoker verbonden worden: likeurstoker, of met een voorzetsel achteraan treden: stoker van likeuren.
Tot deze klasse van woorden behooren een aantal substantieven op -er, -ster en -ing, als: broodbakker, houthakker, kleedermaker, mijnwerker; achtenveertiger (van 48 ponden of jaren), driedekker (van drie dekken); wafelbakker, turftonster, huisbewaarster; houtverkooping, landverhuring, terzijdestelling enz.; alsmede de infinitieven: het inachtnemen, het terechtbrengen enz.
Vervolgens vele adjectieven op -ig en -sch, als: viervoetig, van vier voeten, zeshoekig, eenzijdig, stijfhoofdig; alledaagsch, [123]bijderhandsch, vanderhandsch, grootscheepsch, ouderwetsch, nieuwerwetsch, oudwijfsch, nieuwmodisch, zoetemelksch.
Ook behooren hiertoe alle samengestelde bijwoorden met de adverbiale s; b.v. bijkan(t)s, buitendijks, desgelijks, dikwijls, insgelijks, nochtans (van nog-dan), rechtstreeks, telkens (te-elkens), thans (te-hands), toenmaals, veelmaals enz. Daarom behoort men insgelijks aaneen te schrijven: bijtijds, buitentijds, intijds, tegoeds (of te goed), terloops, tersluiks (of ter sluik), tevergeefs (of vergeefs), vannieuws enz. Daar de adverbiale s reeds een alleenstaand substantief of adjectief in een adverbium verandert, b.v. daags, deels, fluks (van vlug), links, rechts, steeds enz., zouden de woorden tijds, loops, sluiks, goeds enz., indien zij alleen konden staan, op zich zelve reeds adverbiën moeten zijn, waardoor de voorzetsels bij, te, van enz. overtollig zouden worden.
Zelfs de woorden des en noods, tot adverbium vereenigd, behooren verbonden te worden: desnoods. Deze uitdrukking toch is geen absolute genitief, maar bestaat uit des, genitief van dat, door nood geregeerd; men zeide voorheen algemeen en zegt thans nog wel: des nood zijnde (daaraan behoefte zijnde), hetgeen uit misverstand eerst in des noods zijnde overging, en vervolgens tot desnoods afgekort werd.
II.
141. Wanneer bij de vereeniging van twee uitdrukkingen eene van beide of beide hare beteekenis hebben gewijzigd om te zamen een nieuw begrip te vormen, zoodat de beteekenis der vereenigde uitdrukkingen eene andere is dan [124]die, welke de bloote som der op elkander volgende deelen zou medebrengen, wordt de graphische verbinding uit den aard der zaak door de grammatica en de duidelijkheid geëischt. Immers men heeft dan blijkbaar niet meer eene vereeniging van twee in den geest duidelijk gescheiden begrippen, door de opeenvolgende woorden uitgedrukt, maar eigenlijk een nieuw begrip, dat slechts door beide vereenigd vertegenwoordigd wordt, zoodat het aaneenschrijven voor de juiste opvatting noodzakelijk is.
Tot dergelijke vereenigingen behooren:
142. 1) Een aantal verba, verbonden met een substantief, adjectief of adverbium van wijze, in welke de beteekenis der genoemde woorden of van het verbum zelf is gewijzigd, als: gadeslaan, handhaven, huishouden, raadplegen, rechtspreken, waarnemen, waarschuwen; gevangennemen, goeddoen, goedmaken, goedvinden, hoogachten, kwijtraken, kwijtschelden, liefhebben, loslaten, schadeloosstellen, vrijlaten, schoonmaken; grootspreken, harddraven, hardrijden, liefkoozen, snelschrijven, voortgaan, voortvaren, voortvloeien, weldoen enz.
Waneer echter het eerste woord een substantief is, dat eene bepaling bij zich nemen kan, dan is zulks een bewijs, dat ieder lid op zich zelf blijft bestaan, en dat er derhalve geene samenstelling plaats heeft; waaruit voortvloeit, dat de woorden in die gevallen niet aaneen geschreven behooren te worden. Daarom moet b.v. acht geven en — slaan, staat maken, prijs stellen enz. gescheiden blijven, dewijl men zegt: acht op iets geven, geene acht op iets slaan, geen staat op iets maken, hoogen prijs op iets stellen.
Daar de uitdrukkingen plaats nemen, — hebben, — vinden eene dergelijke bepaling toelaten, als men b.v. zegt: Neem eene betere plaats; Het heeft of vindt geene plaats enz., zoo behooren ook deze woorden gescheiden te blijven. Alleen plaats grijpen, dat nooit eenige bepaling toelaat en waarin grijpen overdrachtelijk wordt opgevat, zou hierbuiten staan en, stipt genomen, aaneen geschreven [125]moeten worden. Wij erkennen echter gaarne, dat deze onderscheiding, hoezeer ook grammatisch gegrond, in de practijk niet wel toepasselijk is, en achten het niet raadzaam deze ééne uitdrukking van de vorige af te zonderen. Wij blijven daarom plaats grijpen schrijven, evenals plaats hebben, plaats vinden, plaats nemen.
Bij samenstellingen van adjectieven handelt het gebruik anders. Deze worden alleen dan gescheiden, wanneer zij werkelijk eene bepaling bij zich hebben of in een der trappen van vergelijking staan. Men schrijft hoogachten, goedmaken en goedvinden aaneen, ofschoon zeer hoog achten, hooger achten, zeer goed vinden, beter vinden, het best vinden, beter maken te recht gescheiden blijven, zoowel om den vorm dier uitdrukkingen, als omdat het gronddenkbeeld daarin kennelijk eene wijziging heeft ondergaan. Hooger achten toch is eigenlijk de versterking van hoog achten, niet van hoogachten.
143. 2) De talrijke klasse van werkwoorden met zoogenaamde scheidbare en onscheidbare voorzetsels, als aangeven, achterstaan, bijblijven, bovendrijven, doordringen, omslaan, opkomen, onderloopen, overloopen, tegenspreken, uitmunten, voorstellen; aanschouwen, doorzoeken, omsingelen, onderstellen, overwinteren enz. In deze en alle dergelijke woorden toch heeft niet slechts het voorzetsel zijne beheersching losgelaten, en is het in een bijwoord veranderd, maar ook de beteekenis van het verbum is meestal òf geheel gewijzigd, òf ten minste zoo ver op den achtergrond getreden, dat er een nieuw begrip is ontstaan. Om dezelfde laatstgenoemde reden worden ook de adverbia, die eene richting uitdrukken, met het verbum verbonden, als: achterovervallen, afkomen, bijeenvoegen, heengaan, medenemen, misloopen, rechtuitgaan, terugbrengen, toesnellen, samenstellen, voorbijsnellen, vooruitloopen, wederbrengen, wedergeven enz.
144. 3) De bijvoeglijke naamwoorden vergezeld van de bijwoorden wel, vol en al in de beteekenis van zeer, b.v. weldoend, welbespraakt, welgeboren, welzalig, volkomen, [126]volmaakt, volzalig, algoed, aloud, alwijs enz., vermits die bijwoorden hier in eene gewijzigde beteekenis staan.
Hetzelfde wat van vol en wel gezegd is, geldt ook van zeer, alsmede van hoog en edel, wanneer deze in titels als adverbia gebruikt worden. Al die woorden verliezen dan de beteekenis, die zij op zich zelve staande hebben, en behooren dus met het volgende ware of als substantief gebezigde adjectief verbonden te worden. Daarom schrijft men het regelmatigst: Weledel, Weledelgeboren, Hoogwelgeboren, Hooggeboren, Edelachtbaar, Grootedelachtbaar, Zeergeleerd, Hooggeleerd, Weleerwaard, Hoogeerwaard, Zeergestreng enz. Vergelijk § 139.
Composita met het zelfst. voornaamw. al, als: alwetend, alvermogend, alziend, behooren tot de eigenlijke samenstellingen, dewijl bij eene ontbinding der deelen al in alles zou moeten veranderd worden: alles wetend, alles vermogend.—Almachtig is gevormd van almacht (vermogen om alles te doen.)
145. 4) De benamingen van kleuren, uit twee adjectieven bestaande, hetzij het eerste in een adverbium verandert, als b.v. hooggeel, lichtbruin, donkerbruin, hetzij het, gelijk in zwartbont en roodbont, een waar adjectief blijft. Hier toch ontstaat een nieuw begrip; donkerrood, lichtgeel beteekenen niet hetzelfde als donker rood en licht geel, welke laatste uitdrukkingen ook voor comparatie vatbaar zijn: donkerder rood, zeer donker rood; terwijl daarentegen zeer donkerrood, zeer lichtgeel natuurlijk niet bestaan. Vergelijk de aanmerking in § 142.
146. 5) De pronomina: degene, diegene, hetwelk, dezulke, dezelve en dezelfde. Daar het graphisch verbinden van twee woorden, waarvan het eerste zijne gewone verbuiging behoudt, strijdig kan geacht worden met het strenge begrip van samenstelling, hebben Bilderdijk en anderen het aaneenschrijven der genoemde uitdrukkingen veroordeeld. Deze vereischen dus eene toetsing aan de gestelde beginselen. [127]
Gene geeft, als het op zich zelf staat, te kennen, dat het bedoelde voorwerp zich op eenigen afstand van den spreker bevindt, en onderstelt altijd eene tegenstelling met iets anders, dat dichter bij is; ook wordt het in die opvatting nooit van het lidwoord vergezeld. Degene en hetgene (of hetgeen) daarentegen beteekenen, dat de aangeduide personen en zaken door een volgenden bijzin bepaald worden, en drukken dus een geheel eigenaardig begrip uit, hetwelk bij geene mogelijkheid uit de beide woorden op zich zelve kan worden opgemaakt. Hier bestaat dus, zoozeer als bij eenig ander woord, eene afdoende reden om, het gebruik volgende, verbonden te schrijven: degene, desgenen, dengene; hetgeen of hetgene.—Diegene en datgene verschillen van degene en hetgeen alleen door meerderen nadruk, maar bevinden zich overigens in hetzelfde geval en worden dus insgelijks te recht aaneen geschreven.
In hetwelk heeft het lidwoord het blijkbaar alle beteekenis verloren, daar hetwelk volstrekt niets méér zegt dan het bloote welk, evenals het ouderwetsche dewelke niets méér beteekent dan het gewone welke. Toen zich nog in de vorige eeuw dewelke en hetwelk door grooteren nadruk van welke, welk onderscheidden, hadden artikel en relatief beide kracht, en kon het verbinden misschien met recht veroordeeld worden; thans is hetwelk ongetwijfeld als eene koppeling te beschouwen en, gelijk het gebruik wil, in één woord te schrijven: hetwelk.
In dezulke, van zaken gebezigd, komt zulk in zijne gewone opvatting (als zoodanig) voor; dezulken echter, van personen gezegd, beteekent doorgaans niet: zij, die zóó zijn, maar: zij, die zóó doen. De regel zou derhalve eischen, dat de woorden in het eene geval gescheiden, in het andere verbonden geschreven werden. Intusschen blijkt het verschil niet altijd even duidelijk en loopen de beide beteekenissen soms ineen. Het komt ons niet raadzaam voor in enkele gevallen eene onderscheiding te maken, die niet altijd kan worden toegepast en die steeds in eene spitsvondigheid [128]bestaat. Daarom zien wij geene voldoende reden om bij dit woord van het gebruik af te wijken, en schrijven wij derhalve steeds verbonden: dezulke, dezulken.
Zelf drukt absolute identiteit uit, en kan het best door in eigen persoon omschreven worden. Dit begrip echter staat bij dezelve, hetzelve zoo ver op den achtergrond, dat het niet meer merkbaar is. Wie zich dus nog van de genoemde persoonlijke voornaamwoorden mocht willen bedienen, zou geene reden hebben om ze anders dan verbonden te schrijven: dezelve, hetzelve.
Eenigszins anders is het gelegen met dezelfde en hetzelfde: het lidwoord behoudt daarin zijne kracht, en zelfde, een versterkte vorm van zelf doet het begrip van absolute identiteit ten sterkste uitkomen. Men kan dus een oogenblik in bedenking staan, of die uitdrukkingen wel als composita te beschouwen zijn. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat zij voor het taalgevoel inderdaad een ondeelbaar begrip uitdrukken, en dat het woord zelfde in de beteekenis van absolute identiteit nooit op zich zelf staat, dan zal men zeker geen genoegzamen grond vinden om bij die woorden van het gebruik af te wijken. De Redactie blijft derhalve schrijven: dezelfde, hetzelfde.
Het lidwoord een is nooit aan een volgend woord verbonden geworden; daarom schrijft men gescheiden: eene zekere soort, een zeker gevoel, en dus ook een zelfde geval, een zelfde begrip, waarin zelfde geene absolute identiteit, als in dezelfde, maar slechts eene relatieve, slechts volkomene gelijkheid ten opzichte van de eene of andere hoedanigheid, uitdrukt.
Ook in mijns gelijke, zijns gelijke, haars gelijke enz. behouden de woorden mijns, zijns enz., die de objectieve genitieven zijn van de personalia ik, hij enz. en door gelijke geregeerd worden, geheel en al hunne eigene beteekenis, evenzeer als dit gesubstantiveerde adjectief. Er is dus evenmin reden om mijns enz. aan gelijke te hechten, als om mijner en onzer aan erbarmen, gedenken of schamen te verbinden in: Hij heeft zich mijner erbarmd; Wil mijner gedenken; »Zoo zullen we Uwer ons nooit schamen” enz.
[129]
De gebruikelijke verbinding van mijn en heer in den beleefdheidstitel Mijnheer steunt op goeden grond, daar mijn in die samenstelling zijne beteekenis verloren heeft, en om die reden in de overeenkomstige woorden Mevrouw en Mejuffrouw tot me verzwakt is. Het meervoud Mijne heeren echter kan niet als compositum beschouwd worden, vermits mijne daarin, strijdig met het vereischte van samengestelde woorden, zijne verbuiging behoudt.
147. 6) De bijwoordelijke uitdrukkingen, bestaande uit twee adverbia, waarvan het eene, ten gevolge der vereeniging, zijne beteekenis gewijzigd heeft, als: weleer, veeleer, dusverre, hoeverre, zooverre, zoolang, evenlang, evenzeer, zoozeer, evenveel, hoeveel, zooveel enz., verschillend van veel eer, hoe ver, zoo lang, zoo zeer enz.
Hiertoe behooren vanzelve ook die uitdrukkingen, waarin het tweede lid een voorzetsel is, als bijwoord gebezigd, b.v. kortom, linksom, middenin, nabij, rechtsom, rechtuit, rondom, ronduit; achteraan, achterin, achterop, achterover, achteruit; bovenaan, bovenop, bovenuit; onderaan, onderin, onderuit; tusschenin, vooraan, voorin, vooronder, voorover, vooruit; voortaan enz. Ook af was oorspronkelijk een voorzetsel en verkeert dus in hetzelfde geval; derhalve insgelijks: achteraf, kortaf, linksaf, rechtsaf, vooraf enz.
Hier is natuurlijk geene sprake van het geval, waarin eene ware praepositie door een adverbium voorafgegaan wordt. Alsdan toch behouden beide woorden hunne eigene beteekenis, en zou het verbinden ten onrechte plaats hebben. Daarom schrijft men gescheiden: midden in den tuin; boven op den zolder; het water liep er onder uit.
148. 7) De uitdrukkingen, bestaande uit de bijwoorden van plaats hier, daar en waar, wanneer deze, gepaard met een in bijwoord veranderd voorzetsel, de waarde hebben van een voornaamwoord, dat door een voorzetsel beheerscht wordt, als: hieraan (aan dit), hieraf (van dit), [130]daardoor (door dat), daarmede (met dat), waartoe (tot hetwelk) enz.
Ten opzichte van de bijwoorden ergens, nergens, overal en er, tot hetzelfde doel met een voorzetsel vereenigd, maakt het Gebruik eene uitzondering. Men schrijft gescheiden: ergens aan, nergens door, overal bij, er bij, er van, er uit enz., hetgeen blijkbaar daaraan is toe te schrijven, dat zoodanige uitdrukkingen met overal, ergens en nergens alleen in gemeenzamen stijl voorkomen en meer gesproken dan geschreven worden; en dat er meestal door tusscheninstaande woorden van zijn voorzetsel gescheiden is: Men had er nooit aan gedacht; Hij zou er in dat geval toch toe besloten hebben.
149. 8) De bijwoordelijke uitdrukkingen, die bestaan uit een voorzetsel, gevolgd
a) van een zelfstandig naamwoord, dat in die verbinding nimmer een bepalend woord bij zich neemt, wanneer òf dit zelfst. naamw. òf het voorzetsel zijne beteekenis wijzigt, als: achterwege, onderweg, overeind, bijgeval (door een toeval), integendeel, inzonderheid enz.
b) van een bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord, wanneer een der genoemde woorden of wel het voorzetsel zelve zijne beteekenis heeft gewijzigd; als: overdwars, overlang, overluid, opnieuw, vanhier, vandaar, vanwaar, voorwaar, voorzeker, voorgoed (verschillend van van hier, van daar, van waar, voor zeker, voor goed, in welke laatste uitdrukkingen de beide bijeenbehoorende woorden hunne kracht behouden).
c) van de zelfstandige voornaamwoorden al en een: bovenal (boven alles), vooral, overal, aaneen, achtereen, bijeen, dooreen, opeen, uiteen.
Het voorzetsel te maakt hier natuurlijk eene uitzondering, zoowel wanneer het alleen staat, als wanneer het met de datieven der lidwoorden de en het tot ter of ten is samengesmolten. Eene der gewone functies toch van te is juist het vormen van bijwoordelijke uitdrukkingen, terwijl andere [131]zulks slechts bij uitzondering doen. Men schrijft daarom gescheiden: te huis, te land, te water, ter zee, ten hove, ten dage, ter ure, te paard, te scheep, te voet, ter been; te koop, te huur, te geef, ter leen, te kijk, te grabbel, te zoek, te berge, te pas, te onpas, te rade, te recht, te onrecht, ten onrechte, ten eerste, ten tweede, ten laatste enz.
Daar het lidwoord en het voornaamw. zelfde, volgens § 146, steeds aaneen geschreven worden, en er geene reden bestaat om ze te scheiden, wanneer er eene samentrekking met te plaats heeft, maken uitdrukkingen als tenzelfden tijde, terzelfder tijd, terzelfder plaats, terzelfder ure enz. natuurlijk uitzonderingen op dezen regel.
In terstond, terug en terdege of terdeeg worden stond, rug en deeg niet meer in hunne eigenlijke beteekenis opgevat; vandaar dat die uitdrukkingen als samenstellingen te beschouwen zijn en dus aaneenverbonden behooren geschreven te worden. Hetzelfde geldt, wel is waar, ook bij te berge, maar die uitdrukking staat uitsluitend bij slechts één werkwoord: te berge rijzen; hare bijwoordelijke natuur wordt dus nagenoeg niet gevoeld, wat bij de andere drie wel degelijk het geval is. Terstond en terdege toch kunnen bij ieder verbum gevoegd worden, en terug dient om de beteekenis van een vrij aanzienlijk getal verba te wijzigen: terugbrengen, -deinzen, -eischen, -gaan, -geven, -houden, -roepen, -vragen, -zenden enz. De gevallen staan dus geenszins gelijk; weshalve wij geene voldoende reden zien om hier van het gevestigde gebruik af te wijken. Wij schrijven dus te berge in twee woorden, maar terstond, terug en terdege of terdeeg aaneen.
De uitdrukkingen te leur en te loor, met het thans verouderde substantief leur of loor gevormd, komen op zich zelve nooit voor, maar de eerste alleen in verbinding met het werkwoord stellen, de tweede alleen met gaan, en bij die verbinding nemen de vereenigde uitdrukkingen eene [132]nieuwe beteekenis aan, zoodat hier werkelijk eene eenheid ontstaat en dus samenstelling plaats heeft. Volgens § 141 behoren deze uitdrukkingen derhalve, als te zamen een nieuw begrip vertegenwoordigende, aaneen geschreven te worden: teleurstellen, teloorgaan.
Van bij geldt nagenoeg hetzelfde als van te. In het Middelnederlandsch werd het regelmatig gebezigd voor door, evenals het Engelsche by. Deze beteekenis, hoewel zeldzamer, is nog niet geheel verouderd, blijkens de uitdrukkingen: bij besluit, bij missive, bij een schrijven, bij eene verordening, bij reglement enz. Daarom moet bij in uitdrukkingen als: bij toeval, bij erfenis, bij uitzondering, bij loting, bij verkiezing enz. evenzeer geacht worden zijne eigenlijke beteekenis te hebben als in: bij ontstentenis, bij gebrek enz. Bijgeval echter wordt te recht aaneen geschreven, omdat geval daar in de min gewone beteekenis van toeval voorkomt.
150. 9) Onder de praepositionale uitdrukkingen alleen tegenover, rondom, niettegenstaande en ingevolge. De overige, bestaande uit een voorzetsel, gevolgd van een substantief, blijven in overeenstemming met § 142 gescheiden, omdat dit substantief zelf eene bepaling eischt, bestaande uit eenen genitief of uit een ander voorzetsel met zijne eigene beheersching; b.v. in geval van nood, naar mate van zijne bekwaamheid; en zoo ook door middel van, uit hoofde van, in overeenstemming met, in betrekking tot enz., terwijl men zegt ingevolge dezen nood, niet van dezen nood of dezes noods. Derhalve ook: uit kracht, door toedoen, door bemiddeling, naar gelang, naar luid, op hoop, in spijt, ten spijt, ten behoeve, ten gevalle, ten aanzien, ten overstaan, ten aanhooren, ten aanschouwen enz.
Natuurlijk kan er nog minder sprake zijn om die woorden aaneen te schrijven, wanneer het substantief een artikel, pronomen of adjectief bij zich heeft; b.v. als men zegt: naar de mate zijner bekwaamheden, door het [133]krachtigste middel van overreding, in volkomene overeenstemming met zijne bedoelingen, in nauwe betrekking tot uw welzijn enz. In zulke gevallen behoudt ieder woord zijne eigene grammaticale waarde, en vervalt het begrip van een samengesteld voorzetsel geheel.
151. 10) Alle uitdrukkingen, die de waarde van een voegwoord hebben, en waarin de beteekenis van ieder deel niet volkomen duidelijk uitkomt; b.v. alhoewel, alsmede, alsof, bijaldien, derhalve, dewijl, doordien, evenals, ingeval, naarmate, nademaal, tenware, tenzij, hoezeer, hoewel, zooals, zoodat, zoowel enz., en zoo ook daarenboven, daarentegen, desniettegenstaande, desniettemin. Wanneer echter ieder deel zijne eigene kracht kennelijk behoudt, worden zij niet graphisch verbonden. Daarom schrijft men gescheiden: niet alleen.... maar ook, nu eens.... dan eens, vanhier dat, vandaar dat, dan dat. Zoo scheidt men ook: zoolang als, zoodra als; want zoolang en zoodra zijn alleen reeds als voegwoorden in gebruik, en derhalve, wanneer zij door als gevolgd worden, veeleer als bijwoorden dan als voegwoorden te beschouwen. Vergelijk b.v. Zoolang hij ziek is, kan van de zaak niets komen, met: Hij zal afwezig blijven, zoolang als zijn broeder ziek is. Wanneer nadat en voordat een bijwoord ter versterking vóór zich bekomen, worden voor en na, in overeenstemming met § 145, van dat gescheiden: lang voor dat, lang na dat.
Uit deze en de vorige § volgt dat het voegwoord naarmate ook graphisch onderscheiden is van het praepositionale naar mate: Hij werd nederiger, naarmate zijn aanzien steeg. Hij zal naar mate (of naar de mate) van zijne diensten beloond worden.
152. 11) Van de tusschenwerpsels worden helaas en eilieve aaneen geschreven, en te recht, omdat laas, mnl. laes, lacy, op zich zelf verouderd is, en lieve niet meer als een vocatief gedacht wordt. Daarentegen behoort och of, [134]hoewel de conjunctie of daar de verouderde beteekenis van indien heeft, vaneen geschreven te worden, vermits anders de constructie der volgende woorden niet te rechtvaardigen is; vergelijk b.v.: Och, of (indien) gij mij gelooven wildet (hoe zou ik mij verheugen).
III.
153. De uitdrukkingen, waarin woorden voorkomen met verouderde grammatische vormen, worden aaneen geschreven, omdat die woorden bij eene scheiding eene zelfstandigheid zouden erlangen, waarop zij bij den tegenwoordigen toestand der taal geene aanspraak meer kunnen maken. Hiertoe behooren:
1) de uitdrukkingen, waarin het eerste lid in den sterken manlijken of onzijdigen genitief voorkomt, als: goedsmoeds, droogsvoets, blootsvoets, blootshoofds, heelshuids, luidskeels (ook luidkeels) enz.
2) de uitdrukkingen, bestaande uit een voorzetsel, gevolgd door een sterken manlijken of onzijdigen genitief, als: binnenshuis, buitenshuis, binnenslands, buitenslands, binnensmonds, binnensrands, binnenstijds, enz.
3) de uitdrukkingen, waarin de d van het zoogenaamde bepalende lidwoord door den invloed van den slotmedeklinker van het voorafgaande voorzetsel tot t verscherpt wordt of met dien medeklinker ineensmelt, als: metterdaad, mettertijd, metterwoon, uitermate.
4) de uitdrukkingen, bestaande uit een substantief, dat bepaald wordt door dèr, dès en wès, verouderde vormen van de voornaamwoorden die en wat, hetzij beide eene bijstelling uitmaken, als: derhalve, dermate, destijds, hetzij het eerste door het tweede geregeerd wordt, als: desbevoegd, deskundige, weshalve. [135]
5) de uitdrukkingen, bestaande uit een adjectief in den sterken genitief op -er, gevolgd van een substantief in oneigenlijken zin genomen, als: allerwegen, halverwegen (verschillend van halfweg), gewapenderhand, langzamerhand, gelukkigerwijze, toevalligerwijze; hand en wijze worden bijna als suffixen opgevat.
Een genitiefvorm op -er klinkt, uit hoofde van zijne overeenkomst met de zeer gewone comparatiefvormen, minder vreemd dan die op -s in bloots, goeds, heels enz. Dit schijnt de reden te zijn, waarom het Gebruik de verbinding niet noodig acht, wanneer het substantief zijne eigenlijke beteekenis behoudt, als in onverrichter zake, ouder gewoonte, zaliger gedachtenis enz. Hieruit is het ook te verklaren, waarom met luider stem, in aller ijl, te gelijker tijd, niet aaneen geschreven worden, maar wel inderdaad, waarin daad niet in den eigenlijken zin wordt opgevat.
154. Wanneer een der opgenoemde regels het graphisch verbinden van woorden vordert, doch het werkelijk aaneenschrijven een woord opleveren zou van een te vreemd en zonderling voorkomen, of dat uit hoofde zijner lengte moeilijk zou te overzien zijn, dan worden de deelen door een koppelteeken (hyphen) vereenigd.
155. Men bezigt uit dien hoofde het koppelteeken:
1) Wanneer in een compositum eigennamen of van eigennamen gevormde adjectieven voorkomen, als:
a) in de benamingen van koopwaren, waarin het eerste lid de naam is van de landstreek of de plaats, die de waar oplevert, of vanwaar zij uitgevoerd wordt, b.v. Baai-tabak, Cayenne-peper, Java-koffie, Manilla-sigaren, Riga-balsem, Smyrna-vijgen, Zuidzee-traan enz. [136]
Deze schrijfwijze heeft voornamelijk ten doel, den eigennaam duidelijk te doen uitkomen. Wanneer deze echter in de uitspraak onherkenbaar misvormd is, kan het doel door de scheiding niet meer bereikt worden, en schrijft men de deelen werkelijk aaneen; b.v. sinaasappel, voor Messina’s-appel, enz.
b) in de zelfstandige naamwoorden, waarvan het eerste lid een adjectief is, gevormd van een eigennaam, als: Berlijnsch-blauw, Engelsch-zout, Friesch-groen, Pruisisch-zuur enz.
c) in de bijvoeglijke naamwoorden, bestaande uit de koppeling van twee adjectieven, die van eigennamen zijn afgeleid, als: Engelsch-Russisch, Fransch-Engelsch, Franco-Gallisch, Indisch-Europeesch, Indo-Germaansch enz.
156. 2) Wanneer titels van personen, in burgerlijke, rechterlijke of militaire betrekkingen, bestaan
a) uit twee bastaardwoorden, als: adjunct-commies, adspirant-ingenieur, ambassadeur-plenipotentiaris, gouverneur-generaal, minister-resident, procureur-crimineel, politie-commissaris, substituut-griffier, auditeur-militair, admiraal-generaal, luitenant-generaal, luitenant-kolonel, sergeant-majoor.
b) uit een Nederlandsch woord en een bastaardwoord, wanneer beide reeds op zich zelve titels zijn, of wanneer het tweede een adjectief is, dat dan, strijdig met ons taaleigen, achter het substantief komt: grootmeester-nationaal, kapitein-kwartiermeester, kapitein-geweldiger, staten-generaal, raad-pensionaris enz.
157. 3) Wanneer geographische eigennamen bestaan uit een eigennaam en een bijvoegl. naamwoord of een bijwoord, als: Groot-Britannië, Klein-Azië, Nieuw-Holland, Nieuw-York, Rood-Rusland, Wit-Rusland, Noord-Brabant, Zuid-Holland, Achter-Indië, Voor-Indië, Beneden-Egypte.
Het koppelteeken wordt natuurlijk niet gebezigd, wanneer het tweede lid [137]der samenstelling een gemeen zelfst. naamw. is; dus niet in Amazonenrivier, Noordzee, Zuiderzee, Oostzee, Oostergoo, Westergoo, Westland, Opsterland, Salland, Teisterbant, Hartsgebergte, Reuzengebergte.
158. 4) Wanneer een bijvoeglijk woord, hetzij een adjectief, een lidwoord of een voornw., alleen betrekking heeft op het eerste lid eener volgende samenstelling, niet op dit woord in zijn geheel genomen. In dit geval wordt het bijvoeglijke woord door een hyphen met het compositum verbonden, als: bolvormige-driehoeksmeting, platte-driehoeksmeting, dolle-hondsbeet, ’s-Gravendeel, ’s-Gravenhage, groot-zegelbewaarder, ’s-Heerenberg, ’s-Hertogenbosch, Mijns-Heerenland, oude-kleerkoop, klein-kinderschooltje, oude-mannenhuis, ijzeren-spoorweg, rijnsche-wijnflesch, desolate-boedelkamer, Beiersch-bierbrouwerij, Groene-weeshuis (naar de kleeding der weezen), St.-Catharinagasthuis, Heilige-Geestgasthuis, Lieve-Vrouwenkerk enz.
159. Omtrent het schrijven der telwoorden zou men in twijfel kunnen staan, in hoeverre zij al of niet verbonden moeten worden. Raadpleegt men het gewone gebruik, dan vindt men een telwoord alleen dàn graphisch aan een volgend gehecht, wanneer het de waarde van een multiplicatief adverbium heeft; b.v. twee in tweehonderd (tweemaal honderd); ook worden dertien, veertien, vijftien enz. tot negentien aaneen geschreven; in alle andere gevallen laat men de deelen gescheiden. Men schrijft b.v. zeshonderd negen en veertig duizend vijfhonderd negentien, zes en twintig enz. Daar echter ook het langste telwoord een zelfstandig deel eener rede uitmaakt, doet zich de vraag voor, of dit gebruik niet is af te keuren, en of niet alle bestanddeelen van een samengesteld telwoord ten minste door koppelteekens behooren vereenigd te worden. Bij eene nadere beschouwing echter laat zich de vraag niet anders dan ontkennend beantwoorden, omdat in zulke vereenigingen al de vereischten eener compositie ontbreken, namelijk een overheerschende klemtoon, de duidelijke samenvatting der [138]leden in ééne voorstelling, en de wijziging der beteekenis van ten minste één lid. Zoo zoekt men b.v. in driehonderd vier en vijftig millióén zevenhonderd drie en zestig dúízend negenhonderd acht en zéventig vergeefs naar een woord, dat door zijn sterkeren nadruk al de overige woorden overheerscht en tot een geheel verbindt. Men hoort kennelijk drie hoofdaccenten, namelijk op millioen, duizend en zeventig; deze zijn even sterk en bewijzen mede, wat iedereen trouwens bij zich zelven kan waarnemen, dat de geest het geheele getal niet in eens omvat, maar het zich achtereenvolgens in drie gedeelten voorstelt, die men zelfs, zonder eenig nadeel voor de duidelijkheid, door komma’s zou kunnen scheiden. Eindelijk, ieder woord wordt in deze en dergelijke verbindingen in zijne gewone beteekenis opgevat, behalve dat de getallen, die in vereeniging met honderd als multiplicativa staan (tweehonderd, achttienhonderd), door de ellips van maal of malen eene gewijzigde kracht bekomen, ten blijke waarvan zij dan ook met dit woord graphisch verbonden zijn. De Redactie ziet derhalve geene overwegende reden, om hier van de algemeene gewoonte af te wijken, die ten overvloede door het overeenstemmend Gebruik in alle beschaafde talen gewettigd wordt. Zij laat dus al de bestanddeelen van een samengesteld telwoord gescheiden, behalve tien en honderd, die aan het onmiddellijk voorgaande gehecht worden: dertien, veertien, vijftien, negentien; tweehonderd, zevenhonderd, zeventienhonderd enz.
160. Meer grond bestaat er voor het graphisch verbinden der bestanddeelen van samengestelde ranggetallen, als b.v. drie en twintigste, vier honderd en zevende, zeshonderd vier en negentigste. In deze en dergelijke uitdrukkingen worden de verschillende leden door het afleidingssuffix -de of -ste, aan het laatste lid gehecht, tot een geheel verbonden, zoodat zij, in den tegenwoordigen toestand der taal, tot die soort van eigenlijke samenstellingen behooren, waarover in § 140 gehandeld is. Intusschen pleiten [139]gedeeltelijk dezelfde redenen, die in de vorige § zijn aangevoerd, hier tegen de verbinding der bestanddeelen. Men heeft dergelijke samengestelde uitdrukkingen dan ook nooit als eigenlijke composita beschouwd, hetgeen daaruit blijkt, dat men oudtijds de suffixen -de en -ste, ten minste achter de hoofdbestanddeelen, herhaalde, en b.v. schreef: het hondertste ende tiende jaer; drie dusentste vierhonderdste ende seven ende tachtigste. Daarom achten wij het ongeraden, met de bedoelde uitdrukkingen zoo geheel anders te handelen dan met de eigenlijke getallen, en, in strijd met het gevestigde Gebruik in onze en andere beschaafde talen, wanstaltige woordvormen voor te staan, die het oog dikwijls niet zou kunnen overzien. Wij aarzelen derhalve niet, ten opzichte der ranggetallen eene uitzondering op den regel van § 140 te maken en voort te gaan met gescheiden te schrijven: negen en zeventigste, vijfhonderd dertiende, enz.
161. De tweede onzekerheid bij het schrijven van samengestelde woorden betreft den vorm van het eerste lid, die uit de uitspraak niet altijd duidelijk blijkt, hetgeen bij vele tot verschil in spelling aanleiding geeft. Zoo schrijven b.v. sommigen pereboom en tarwebrood, anderen perenboom en tarwenbrood. De Leer der Spelling moet hier uitspraak doen.
De onzekerheid spruit uit verschillende oorzaken voort; het is van belang die te kennen. Ook bij dit onderzoek is het noodig het onderscheid in het oog te houden tusschen de eigenlijke samenstellingen en de samenkoppelingen, van welke echter, gelijk reeds is aangemerkt, sommige later voor oor en oog in eigenlijke samenstellingen zijn overgegaan; [140]vergelijk § 135 en 139. Deze verandering van vorm en nog andere redenen, die straks ter sprake komen, maken ook het onderscheiden van oudere en jongere samenstellingen noodzakelijk.
De letters, ten opzichte waarvan onzekerheid en verschil bestaat, noemt men verbindingsklanken of verbindingsletters. Beginnen wij met te onderzoeken, wat men er door te verstaan heeft, welke letters zoo te noemen zijn.
162. De woordstammen, d.i. de woorden, van alle buigingsuitgangen ontdaan, waren in den oudsten toestand der Indo-Germaansche talen tweeërlei: vocalisch, uitgaande op een der korte klinkers a, i en u (oe); of consonantisch, eindigende op eene n, voorafgegaan door eene korte a, of door eene lange î of û (goth. ei of ô). Bij het vormen van eigenlijke samenstellingen werd het eerste lid oorspronkelijk, indien het een vocalischen stam had, in zijn onveranderden stamvorm voor het tweede lid gevoegd; was het consonantisch, dan werd de n afgeworpen, en de voorafgaande lange klinker verkort. Dientengevolge eindigde het eerste lid der eigenlijke samenstellingen op weinige uitzonderingen na—kennelijk alle onregelmatigheden—steeds op een der korte klinkers a, i of u (oe). Daar nu deze klinkers een deel van het eerste lid uitmaken, kon er toen bij eigenlijke samenstellingen geene sprake zijn van opzettelijk ter verbinding ingevoegde letters.
Uit deze waarneming vloeit nog iets voort. Indien het eerste lid in zulke composita voorkwam in zijn stamvorm, zonder eenig teeken dat eene betrekking aanduidde, dan is het zeker, dat men oorspronkelijk bij het samenstellen volstrekt niet dacht aan de verhouding van het eerste lid tot het tweede, maar het aan den hoorder overliet zich die verhouding daarbij te denken.
163. Het begrip van samenkoppeling sluit reeds uit zich zelf het aanwezig zijn van verbindingsklanken uit. Eene koppeling bestaat in het aaneenhechten van twee, soms van meer woorden, die in de rede op elkander volgen; daarom [141]komt het eerste lid natuurlijk niet in zijn stamvorm voor, maar, zoo het een verbuigbaar woord is, in een vorm waarin het in de rede zelfstandig kan optreden; een naamwoord derhalve in een naamval van het enkel- of meervoud, een werkwoord in de onbepaalde of in de gebiedende wijs. Zoo heeft b.v. het woord God in godsdienst den vorm van den 2den, in godebehaaglijk dien van den 3den, in godverheerlijkend dien van den 4den naamval, omdat die woorden vereenigingen zijn van de uitdrukkingen Gods dienst, Gode behaaglijk, God verheerlijkend. Het werkwoord spelen staat in spelevaren in de onbepaalde wijs, doch met onderdrukte n, omdat dit woord eene verbinding is van spelen varen (verg. lezen leeren); in vergeet-mij-nietje staat vergeten in de gebiedende wijs.
164. Doch bestonden er oorspronkelijk geene verbindingsklanken, verschillende oorzaken hebben samengewerkt om hun bestaan eerst te onderstellen, en later werkelijk zulke letters in te voegen. Daar de woordstammen onveranderd natuurlijk alleen in samenstellingen voorkwamen, maar in de verbogen vormen, onder welke zij in de rede optraden, allerlei wijzigingen ondergingen, geraakte de natuur van de eindklinkers der stammen spoedig in vergetelheid, en begon men ze voor opzettelijk ingevoegde klanken, voor bloote verbindingsletters, aan te zien. Zij werden allengs zwakker uitgesproken, en gingen ten laatste in de toonlooze e over. Zoo ontstonden b.v. dageraad, nachtegaal, bruidegom van de stammen daga, nahta, bruthi. Wanneer men deze woorden vergelijkt met de later gevormde dagboek, nachtverblijf, bruidleidster, enz., dan krijgt de toonlooze e, ofschoon een deel van het eerste lid zijnde, het voorkomen van eene ingevoegde letter zonder beteekenis of reden van bestaan, van een blooten verbindingsklank. Haar aanwezen bewijst intusschen, dat de genoemde woorden tot de oudste samenstellingen behooren, uit den tijd, toen men de woordstammen daga, nahta en bruthi nog kende.
165. Even willekeurig schijnt de toonlooze e in vele samenstellingen, [142]wier eerste lid vroeger op dezen thans afgesleten klinker eindigde, b.v. in wiegelied, harteleed, bruggegeld, ruggegraat, willekeur enz., van de verouderde vormen wiege, harte, brugge, rugge, wille.
166. Bij samenkoppelingen hebben andere oorzaken gewerkt om letters, die inderdaad tot het eerste lid behooren, als ingevoegd te doen beschouwen. De tweede naamval, die thans alleen in het enkelvoud van het manlijke en onzijdige geslacht een kenmerkenden uitgang heeft (-s, -es, -n of -en), nam voorheen ook bij zwakke vrouwelijke woorden, als vrouwe, kerke, eere, eene -n aan: der vrouwen, der kerken, der eeren. Het meervoud, dat thans in alle naamvallen op eene -n of eene -s eindigt, ging vroeger bij alle sterk verbogen woorden op -e uit (in den 3den naamval op -en): honde, geite, dinghe, of bij sommige onzijdige op -er: kinder, kalver. Het was dus natuurlijk, dat men, toen er geene vrouwelijke genitieven op -n, geene meervouden op -e of -er meer bestonden, de -n, -e of -er in woorden als vrouwenkleed, eerenprijs, paardeboonen, kinderkamer, raderwerk enz. voor ingevoegde letters aanzag.
Voorheen vormde men, naar het schijnt meest van werkwoorden, adjectieven op -el, als behaghel, krijgel, schamel, vergetel, vermetel, verstandel. Zij werden vooral in samenstellingen en afleidingen gebezigd, als in schamelheid, vergetelheid, vermetelheid. Was nu zulk een adjectief buiten gebruik geraakt en vergeten, dan kreeg -el in eene samenstelling het voorkomen van willekeurig ingevoegd te zijn, b.v. in schorselwoensdag, schortelkleed, schrikkeljaar, schrikkelmaand, troostelbier enz.
167. Toen men nu eenmaal van het bestaan van verbindingsklanken meende overtuigd te zijn, was het natuurlijk dat men bij het vormen van nieuwe composita, als op het gevoel af, naar bestaande modellen te werk ging en dikwijls geheel ten onrechte letters invoegde. Op die wijze ontstonden, naar het voorbeeld van koningsmoord, vaderlandsliefde, kindskind, de composita jongelingsvereeniging, [143]belegeringswerken, vrijheidsliefde, dochtersman, waardoor de s in composita ook achter vrouwelijke substantieven allengs het teeken van den tweeden naamval werd; naar ganzemarkt, paardekooper, hoenderhok, waarin het eerste lid een meervoud voorstelde, ook andere waarbij men aan een enkelvoud dacht, als ganzepen, paardestaart, hoenderei; naar krijgsman, krijgstuig ook leidsman, scheidsmuur; naar schorteldoek, schrikkeljaar ook ringelduif, noteltere (noteboom).
Dientengevolge heeft men thans het volste recht om van verbindingsklanken te spreken; en, daar het niet altijd met zekerheid kan bepaald worden, of eene letter tot het voorste lid behoort, of slechts ingelascht is, zullen wij ook de wettig aanwezige onder den naam van verbindingsklanken of -letters begrijpen. Onder deze benamingen worden derhalve hier verstaan de letters -e, -n, -s, -el, -en en -er, voorkomende in het midden van samenstellingen, en niet behoorende tot den hedendaagschen stam van het eerste lid; dus b.v. de e in dageraad, de s in wolfsklauw, de lettergreep el in schorteldoek, en in menschenbloed, er in hoenderhok, omdat de stammen der eerste leden thans dag, wolf, schort, mensch, hoen luiden.
168. Moest het vermelde noodwendig de strekking hebben om den vorm onzer composita onzeker te maken, er kwam nog de bekende eigenaardigheid van het Nederlandsch bij, dat wij de n achter eene toonlooze e slechts zeer flauw uitspreken en soms geheel onderdrukken. Daarom kan het gehoor alleen niet meer beslissen, of men pere- of perenboom te schrijven heeft; daardoor hebben sommige infinitieven, b.v. ruilen in ruilebuiten, spelen in spelevaren, hunne n verloren. Dat onderdrukken had natuurlijk het meest plaats in dagelijksche woorden, die men vaker hoorde uitspreken, dan men ze geschreven zag. In het omgekeerde geval bleef de n bestaan. Dit ziet men onder andere aan het zeldzaam voorkomende eerenprijs (naam eener plant), dat men in de woordenboeken met eene n geschreven vindt, [144]naast het meer gebruikelijke eereprijs, in den eigenlijken zin van het woord genomen.
169. Er is nog meer dat het bepalen van den vorm der composita moeilijk maakt. In de vroegste tijden reeds ging men, schijnbaar althans, met willekeur te werk, en vormde men, zonder eenig merkbaar onderscheid in de beteekenis te stellen, nu eens eigenlijke samenstellingen, dan eens koppelingen. De namen van de dagen der week leveren merkwaardige voorbeelden van die schijnbare regelloosheid op. Zondag, Maandag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag zijn eigenlijke samenstellingen, ofschoon het eerste lid, blijkens lat. dies Solis, Lunae enz., stellig in de betrekking van den genitief staat. Daarentegen zijn Dinsdag (Dies dach, dag van den god Die) en Woensdag (Wodans dach), meer overeenkomstig met de Latijnsche voorbeelden dies Martis en dies Mercurii, slechts koppelingen. Die ongelijkheid, ofschoon zij waarschijnlijk hare oorzaken heeft, laat zich thans niet meer verklaren. Men zal zulks moeten erkennen, als men bedenkt, dat men in het Middelnederlandsch zoowel Manendach, met den zwakken genitief van mane, als Maendach, Donresdach (Donderdag) naast Donredach en Vriendach of Vrijndach naast Vridach aantreft. Ook later ging men—voor ons verstand ten minste—niet regelmatiger te werk. Zoo geeft, om slechts iets te noemen, Kiliaan sonnenschijn op, als eene koppeling van schijn met den zwakken genitivus sonnen; maar daarentegen maenschijn, als eene echte samenstelling van maen en schijn.
170. Hier komt nog bij, dat de taal thans stellig naar andere beginselen te werk gaat en meer naar duidelijkheid streeft. Bepaaldelijk wil zij den vorm van het meervoud, waar het begrip het denkbeeld van een meervoud medebrengt, terwijl men zich oudtijds met den stamvorm vergenoegde. Dit blijkt b.v. uit de vergelijking van de nieuwere woorden beeldengalerij, krankzinnigengesticht, woordenboek enz. met de oudere beeldhouwer, weeshuis, woordboeck enz. [145]
171. Uit deze waarnemingen, beschouwd in verband met het onderdrukken der n, volgt, dat men bij het verklaren en bepalen der verbindingsletters, althans in de bijzondere gevallen, weinig of geen licht kan vinden bij onze Ouden, omdat dezen, oogenschijnlijk ten minste, zonder regelmaat te werk gingen. Zoo laat zich b.v. niet uitmaken, of ons hedendaagsche zonneschijn en maneschijn samenstellingen zijn van zon en maan in hun verouderden vorm sonne en mane, dan wel koppelingen, bloote aanhechtingen van schijn aan de zwakke genitieven sonnen en manen, met dezelfde onderdrukking der n, die b.v. in spele(n)varen heeft plaats gehad.
172. Te midden echter van al die schijnbare onregelmatigheden straalt een beginsel door, dat thans nog geldt, te weten het streven naar welluidendheid, of liever, negatief gesproken, het zoeken om onwelluidende vormen te vermijden.
Ontegenzeglijk klinkt het samentreffen van sommige medeklinkers nagenoeg even onaangenaam, als zulks algemeen erkend wordt van de onmiddellijke opeenvolging van twee klinkers, waarvoor men zelfs opzettelijk een naam, hiatus, gaping, heeft uitgedacht. Sommige verbindingsletters hebben dan ook buiten tegenspraak geen ander doel, dan het vermijden van zulk een wanluidend samentreffen, en niet zelden strekt de e alleen om twee medeklinkers, de n om twee klinkers te scheiden.
173. Even zeker is het, dat buitengewoon lange samenstellingen onwelluidend zijn en daarom door de taal zooveel mogelijk vermeden worden. Dit blijkt duidelijk uit woorden als jongelingsvereeniging, vondelingshuis en dergelijke, voor jongelingenvereeniging, vondelingenhuis: vormen, die men niet gebruikt, omdat zij ééne lettergreep langer zijn, ofschoon zij door de analogie van boerenbedrijf, ziekenhuis enz. zouden gevorderd worden.
174. Van het tegenwoordige standpunt beschouwd, schijnt het alleszins wenschelijk dat er regels gesteld worden, die [146]volstrekte regelmatigheid in de samenstellingen brengen, en waarbij men de beteekenis en de onderlinge verhouding der leden niet voorbijziet. Uit alles echter moet gebleken zijn, dat zulks geheel ondoenlijk is. Een aantal woorden uit vroegeren tijd, samengesteld naar thans onbekende beginselen, of schijnbaar tegen alle beginselen aan, hebben een vasten vorm gekregen, die nu niet meer te veranderen is, b.v. eierdop, eierschaal. Aan het stellen van algemeene regels, voor eene geheel consequente en tevens logisch juiste compositie, is derhalve niet te denken, dewijl zulks onvermijdelijk eene wijziging in den vorm van een zeer groot aantal woorden ten gevolge zou moeten hebben, die, zoo zij daardoor ook al niet geheel onkenbaar werden, dan toch een al te zonderlingen indruk maken zouden. Wien toch zou het niet bevreemden dagraad, bruidsgom en nachtgaal geschreven te vinden, ofschoon deze woorden in overeenstemming zouden zijn met dagboek, dagregister, dagreis enz., met bruidsdagen, bruidstranen, bruidsgift, bruidsgoed enz., en met nachtgewaad, nachtgoed, nachtkaars enz.
Logisch juist zijn de woorden ziekenhuis, oude-mannenhuis, invalidenhuis, kinderhuis (met het oude meervoud kinder); minder goed zijn weeshuis en duifhuis, hoewel te rechtvaardigen, als gevormd naar de oorspronkelijke wijze van samenstellen; geheel onverdedigbaar is daarentegen vondelingshuis. Doch wie zou zijne goedkeuring willen hechten aan een regel, die voorschreef met strikt logische juistheid kinderenhuis, vondelingenhuis, weezenhuis te schrijven, en duifhuis door duivenhuis te vervangen, ten einde het met duivenhok en duiventil in overeenstemming te brengen?
175. Is het stellen van algemeen geldige regels voor het vormen van composita volstrekt onmogelijk, het is gelukkig ook niet noodig. De Spelling heeft alleen te bepalen, hoe de gesproken woorden, haar door de Etymologie of het Gebruik kant en klaar geleverd, behooren geschreven te worden. Zij behoeft zich dus slechts te bemoeien met die [147]samenstellingen, wier vorm niet duidelijk uit de uitspraak blijkt, en waarvan dientengevolge verschillende schrijfwijzen bestaan.
176. Doch ook zóó genomen heeft de zaak nog vele bezwaren in. Het aantal der onzekere vormen is groot en bestaat uit verschillende soorten; en daarnevens bevinden zich verscheidene woorden, tot dezelfde soorten behoorende, die steeds onveranderlijk op dezelfde wijze geschreven worden, wier vormen dus wel degelijk bepaald zijn, maar naar verschillende en tegenstrijdige beginselen. Zoo schrijft men onveranderlijk sterrekunde en instrumentmaker, met sterre en instrument in den enkelvoudigen stamvorm; daarentegen, evenzeer onveranderlijk, volkenkunde en sigarenmaker, met volk en sigaar in den meervoudsvorm. Het is duidelijk, dat er geen regel bestaan kàn, waarin beiderlei vormen gelijkelijk passen. Welke regels men dus ook voor de onzekere vormen aanneme, er blijven altijd eenige woorden over, die, zoo men te hunnen opzichte het Gebruik wil blijven eerbiedigen, noodwendig buiten de regels vallen. Men zou de zoodanige als uitzonderingen kunnen beschouwen en vermelden, indien de uitspraak en spelling van alle even zeker ware als die van de vier bovengenoemde, of indien er eenig herkenningsteeken bij die uitzonderingen bestond. Daar dit echter in geenen deele het geval is, en men toch wel niet verlangen kan, dat wij geheel beginselloos te werk gaan, zoo blijft ons niets anders over, dan 1º. eenige regels aan te nemen, die, zoo weinig mogelijk met het oude gebruik strijdende, op de hedendaagsche richting der taal gegrond zijn, en daardoor recht geven tot de verwachting, dat nieuwe woorden dienovereenkomstig zullen gevormd worden; en 2º. de weinige woorden, wier vorm door het Gebruik anders bepaald is, met die regels in overeenstemming te brengen. Uit het aangevoerde toch moet niet slechts de onmogelijkheid gebleken zijn van dit te vermijden, maar ook evenzeer de wenschelijkheid, dat er eenmaal een einde kome aan de bestaande wanorde in het stuk der compositie, en dat men [148]daarbij duidelijk bewuste verstandige beginselen volge. Wij voor ons ten minste rekenen ons verplicht daarnaar te streven.
177. Het is duidelijk, dat de Spelling ook bij het stellen van zulke regels, althans in de eerste plaats, behoort te werk te gaan naar dezelfde beginselen, die bij het schrijven der grondwoorden gelden, voor zooverre die hier van toepassing kunnen zijn. De Regels der Gelijkvormigheid (§ 49) en der Afleiding (§ 54) bepalen den vorm der te verbinden woorden, doch zwijgen natuurlijk van de verbindingsletters; en daar men geheel van de onderstelling uitgaat, dat de Uitspraak niet beslist, zullen voornamelijk de Analogie (§ 59) en de Welluidendheid (§ 62) moeten geraadpleegd worden.
In één opzicht zal men genoodzaakt zijn van de aangenomen gewone beginselen af te wijken: aan het Gebruik zullen hier aan de eene zijde minder, aan de andere meer rechten moeten toegekend worden. Nergens had dit vrijer spel dan in het stuk der compositie, waar zoovele verschillende beginselen golden, en aanleiding gaven om de meest uiteenloopende richtingen aan te nemen. Zal er eenige regelmaat in het schrijven der samenstellingen bestaan, dan zal men soms van het Gebruik moeten afwijken, zonder te kunnen bewijzen dat het volstrekt verkeerd is, terwijl men het in andere gevallen zal moeten eerbiedigen, ofschoon het moeilijk kan gerechtvaardigd worden; vergel. hier § 66. Zoo is de spelling zedeleer en sterrekunde op zich zelve geheel wettig, als eene samenstelling met den stamvorm zede en sterre; maar de Analogie en de hedendaagsche richting der taal eischen zedenleer en sterrenkunde; hier kunnen wij het Gebruik niet langer laten gelden. Daarentegen zijn de gewone vormen eierdop, eierschaal (bij Kiliaan nog ey-dop, ey-schale) verkeerd, en het meervoud door niets goed te maken; doch wie zal nu eidop, eischaal willen geschreven zien?
178. Daar de bemoeiingen der Spelling zich niet verder behoeven uit te strekken dan tot die verbindingsletters, die in de uitspraak niet duidelijk worden gehoord, is het [149]klaar, dat alle onderzoekingen zich hier bepalen tot de n en de s. Men kan alleen onzeker zijn, of eene toonlooze e al of niet door n gevolgd, en of eene s of z, waarmede het tweede lid begint, al of niet door eene s wordt voorafgegaan; b.v. of men konijnen- of konijnehaar, dorps- of dorp-schuit, eenigs- of eenig-zins te schrijven heeft. Omtrent de overige letters, over het al of niet aanwezig zijn van e en er, en van s, niet door s of z gevolgd, beslist de Uitspraak.
Ten einde onder de duizenden samengestelde woorden niet geheel in den blinde rond te tasten, zal het dienstig zijn vooraf na te gaan, onder welke soort van samenstellingen de vermelde onzekerheden worden aangetroffen. Bij dat onderzoek zullen wij het veiligst te werk gaan, indien wij achtereenvolgens die woordsoorten uitmonsteren, bij welke eene inlassching van verbindingsletters niet denkbaar is, of in elk geval verkeerd zou wezen. Daar de verbindingsletters steeds òf werkelijk uitgangen van het eerste lid zijn, òf als zoodanig worden aangemerkt, zal men de samenstellingen naar de natuur van het eerste lid in soorten of klassen moeten onderscheiden.
Alleen een voegwoord kan niet het eerste lid eener samenstelling uitmaken; alle andere rededeelen, zelfs het lidwoord van bepaaldheid, b.v. in dewijl, en de tusschenwerpsels ei en he in eilaas en helaas, treden als eerste leden van composita op. Voor zooverre echter de samenstellingen met onverbuigbare woorden beginnen, is het duidelijk, dat er geene sprake van verbindingsletters kan wezen. Immers vermits deze letters steeds werkelijke of gewaande buigingsuitgangen zijn, ontbrak bij de woorden, die met indeclinabilia, met bijwoorden, voorzetsels of tusschenwerpsels beginnen, de aanleiding tot het aanwezig zijn of tot het ontstaan van verbindingsletters geheel en al. Men treft er onder dezulke dan ook geene aan, zelfs niet waar de welluidendheid ze zou kunnen vorderen. Men schrijft algemeen medearbeider, medeërfgenaam, medeïngezetene, medeoorzaak, [150]medeüitverkorene, waarin niemand ter wegneming van den hiatus eene n invoegt; eene waarneming, die bewijst, dat ook die verbindingsletters, die blootelijk voor de welluidendheid strekken, toch naar de analogie der buigingsletters ontstaan zijn.
De met onverbuigbare woorden aanvangende samenstellingen leveren derhalve ten opzichte der verbindingsletters geene onzekerheden op; deze zijn dus alleen denkbaar bij die soorten van composita, wier eerste lid verbuigbaar is. Doch ook van deze vallen terstond een paar soorten weg, waarover men zich niet verder te bekommeren heeft. De hoofdgetallen blijven in de eigenlijke samenstellingen onveranderd, en staan in zooverre gelijk met de onverbuigbare woorden. Men zegt en schrijft driewerf, viermaal, vijfhoek, zeskantig, driesprong, tiental, honderdvoud, duizendvoudig enz. De vormen op -en, als tweeën, drieën, vieren enz., komen slechts alleenstaande, nooit in samenstellingen voor; het gewone vierendeel is eene verbasterde uitspraak voor vierdedeel. Er bestond dus ook nooit aanleiding tot het ontstaan eener verbindings-n, zelfs niet ten gevalle der welluidendheid, hier evenmin als bij de indeclinabilia; men zegt tweeoogig en driearmig, niet tweenoogig en drienarmig. De vrouwelijke genitiefvorm op -er treedt slechts voor -lei en -hande in eenerlei, tweeërhande enz. en baart geene twijfelingen. Van de telwoorden blijven derhalve alleen die weinige ter nadere behandeling over, die, als geen en veel, op de wijze van bijvoeglijke woorden verbogen worden.
Ook de zelfstandige voornaamwoorden vallen buiten het onderzoek. Van deze komt alleen zelf als het eerste lid in samenstellingen voor. Ofschoon men het voorheen wel eens eene s gaf, en b.v. soms zelfsbedrog schreef, in het hedendaagsche gebruik blijft het onveranderlijk zelf: zelfbeschuldiging, zelfvertrouwen, zelfverloochening enz.
179. Uit het aangevoerde volgt, dat alle twijfelachtige gevallen moeten gezocht worden onder woorden, aanvangende [151]met zelfstandige naamwoorden, werkwoorden of bijvoeglijke woorden, te weten lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijvoeglijke voornaamwoorden en onbepaalde telwoorden. Deze waarneming stelt ons in staat om over den aard der verbindings-s en -n te oordelen. De n zal achter zelfstandige naamwoorden òf het teeken moeten zijn van den zwakken genitief, òf dat van het meervoud; achter bijvoeglijke woorden een naamvalsuitgang; achter werkwoorden het teeken van den infinitief; òf zij zal bloot euphonisch moeten wezen, wat achter allerlei woorden, behalve indeclinabilia, kan plaats hebben. De s kan achter zelfstandige naamwoorden den genitief of het meervoud aanduiden; achter bijvoeglijke woorden zal zij het teeken van den sterken genitief wezen; òf zij zal achter beide soorten als euphonisch zijn te beschouwen; achter stammen van werkwoorden zal zij slechts de laatstgenoemde waarde kunnen hebben.
Beginnen wij met het onderzoek naar
180. Uit de vorige § vloeit voort, dat men bij het oordeelen over de noodzakelijkheid of overtolligheid der verbindingsletters volstrekt noodig heeft te weten, tot welke soort van woorden het eerste lid behoort. In de meeste gevallen is dit niet moeilijk te bepalen. Een werkwoord, al staat het in den stamvorm, laat zich door zijne beteekenis in den regel duidelijk genoeg onderkennen; doch substantieven en adjectieven zijn niet altijd zoo gemakkelijk te onderscheiden. Met name is dit het geval met de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden en de zelfstandige, waarvan zij gevormd zijn door aanhechting van het achtervoegsel -en, welks n in het dagelijksch leven zelden duidelijk uitgesproken, maar meestal geheel onderdrukt wordt. Dit maakt, dat men op het gehoor af niet kan onderscheiden, of men in [152]samenstellingen met zelfstandige naamwoorden of met stoffelijke adjectieven te doen heeft; of men b.v. tarwen- of tarwebrood, rijsten- of rijstebrij moet schrijven. Daar de uitspraak hier niet beslist, en de beteekenis, oppervlakkig beschouwd, beide schrijfwijzen schijnt te wettigen, zal de analogie moeten geraadpleegd worden. Men heeft te vragen, of er andere samenstellingen bestaan, waarvan het eerste lid stellig en buiten allen twijfel een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is. Bij onderzoek blijkt, dat er geen enkel zoodanig woord is te vinden, maar integendeel een aantal, waarin het eerste lid uit een zelfstandig naamwoord bestaat, dat de plaats bekleedt van een stoffelijk bijvoeglijk naamw., of althans hetzelfde uitdrukt. Zoo spreekt men van blik-, hout-, ijzer-, koper- en tinwaren; van hout-, ijzer-, koper- en zilverwerk; van goud-, ijzer-, koper- en zilverdraad; van goud- en zilverlaken; van goudguldens en zilvergeld; van stroohoeden; van steen- en suikergoed; van pleisterbeelden; van steen- en zandwegen; van steenrotsen, stroodaken en turfmuren; van amandeltaarten, honingkoeken en peperkoek; terwijl er geen enkel compositum met gouden, zilveren enz. is aan te wijzen. Hieruit blijkt duidelijk genoeg, dat onze taal geene samenstellingen met stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden kent.
Dit liet zich reeds a priori voorzien. Het Nederlandsch toch, ofschoon zoozeer als eenige taal het vermogen bezittende om samen te stellen, maakt evenwel van dat vermogen slechts met tact en wijze spaarzaamheid gebruik. Het vormt geene samenstellingen, waaraan geene behoefte is; het koppelt daarom ook geen adjectief aan het volgende substantief, wanneer er geen nieuw begrip ontstaat, verschillende van dat, wat de woorden onvereenigd reeds zouden uitdrukken. Composita als aequatoriaalcirkel, gymnasiaalonderwijs, proportionaalpasser, privaatlessen enz. zijn germanismen, even grof als privaataudientie, privaatleven, existentiaaloordeelen en dergelijke. Een compositum goudenhorloge [153]kon niet ontstaan, omdat gouden horloge volkomen hetzelfde uitdrukt. Men kan derhalve in de uitspraak roggenbrood, tarwenbrood enz., geene stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden erkennen. Het moge wezen, dat roggebrood, tarwebrood enz. ontstaan zijn door het samenkoppelen van roggen brood, tarwen brood enz., ten gevolge waarvan sommigen roggenbrood en zelfs roggembrood uitspreken; maar nu de gevoelens verdeeld zijn, moet het taaleigen beslissen. Het is uit dien hoofde raadzaam te schrijven: boekweitebrood, gerstebrood, roggebrood, tarwebrood, als samenstellingen met boekweit (oudtijds boeckweyte), gerst (oudt. gerste), rogge en tarwe; en zoo ook rijstebrij, rijstepap, gelijk haverbrij, gortpap, meelpap, van rijst (oudt. rijs) met eene ingelaschte e of te naar het voorbeeld der overige samenstellingen, die meestal drielettergrepig zijn. Wie in sommige der opgenoemde woorden de n zou willen laten hooren, zou de woorden moeten scheiden en roggen brood, weiten pannekoeken enz. schrijven, dewijl de n zich ook niet als teeken van den zwakken genitivus laat rechtvaardigen, vermits de taal de betrekking tusschen de stof en het daaruit vervaardigde nooit door een 2den naamval uitdrukt. Daarentegen schrijve men: boonenbrood, kanenbrood, gruttenbrij, frambozenkoekjes, erwtensoep, omdat deze gevormd zijn van de meervouden boonen, kanen, grutten, frambozen, erwten.
Verder volgt hieruit, dat men, van aarden vaatwerk en van een kunstweg sprekende, overeenkomstig het bijna algemeene gebruik, aardewerk en aardebaan zeggen moet; niet aardenwerk, aardenbaan, ofschoon deze vormen, taalkundig nooit te verdedigen, wel door eene ongeoorloofde samenkoppeling met aarden kunnen ontstaan zijn.
181. Indien het zeker is, dat men in die gevallen, waarin de zin desnoods een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zou toelaten, met een zelfstandig naamw. te doen heeft, dan lijdt het wel geen twijfel, dat zulks nog veeleer het geval is bij woorden, in wier beteekenis slechts met moeite die [154]van een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord in te wringen is. In dit geval verkeeren de boomnamen, samengesteld met een woord, dat reeds op zich zelf een boomnaam is, b.v. berkeboom, beukeboom enz. Een berkeboom is toch wel bezwaarlijk op te vatten als een berken of berkenhouten boom, gelijkstaande met berken bezem, berken roede. Daarom treft men in berke-, beuke-, denne-, eike-, elze-, essche-, ijpe-, sparre- en wilgeboom, waarin sommigen eene n schrijven, evengoed als in abeel-, ceder-, olm-, palm- en pijnboom, en in lindeboom, waarin nooit eene n gehoord wordt, geene bijvoeglijke naamwoorden aan, maar de boomnamen in hun ouden vorm berke, beuke, denne, eike enz., uit den tijd toen zij, gelijk linde nog, op e uitgingen. Daar boom in berkeboom als het ware de appositie is van berk, en beide leden derhalve in gelijke betrekking staan, is de n ook niet als teeken van den zwakken genitief te verdedigen.
De woorden grenen en vuren, die in onze taal den grondvorm missen, maar rechtstreeks zijn afgeleid van Noordsche benamingen van denneboomen, zijn wel stoffelijke bijvoegl. naamwoorden; doch daar de grondvormen bij ons onbekend zijn, kunnen zij niet anders dan als Nederlandsche grondwoorden beschouwd worden, die als zoodanig in de samenstelling onveranderlijk zijn.
182. De n kan als teeken van den genitief gewettigd schijnen achter de substantieven der zwakke declinatie, dat wil zeggen achter dezulke, die in den 2den naamval van het enkelvoud n of en aannemen, en die zich voorheen ook daardoor onderscheidden, dat zij in alle naamvallen van [155]het meervoud op en uitgingen, terwijl die der sterke declinatie e of s aannamen. Deze zijn, behalve het onzijdige hart (des harten), louter manlijke persoonsnamen; te weten alle die op e eindigen, als bode, erve, getuige; de als persoonsnamen gebezigde bijvoeglijke naamwoorden: arme, bediende, blinde, gedaagde, gevangene, kreupele, lamme, rijke, overste, zieke enz., waartoe ook die behooren, welke de e hebben afgeworpen, als dwaas (des dwazen), gek, vrek, zot, en eindelijk nog graaf, heer, mensch, paus, prins en vorst, die voorheen, op paus na, insgelijks op e uitgingen, en gedeeltelijk soms nog met e geschreven worden, als grave, heere, mensche.
183. De zwakke declinatie was oudtijds veel talrijker en bevatte niet slechts nog andere manlijke en onzijdige substantieven, die thans sterk verbogen worden, maar ook vrouwelijke, die nu alle verbuiging hebben verloren.
Tot de manlijke behoorden nog andere persoonsnamen, als hertog, jood, profeet, slaaf, soldaat;—diernamen als aap, beer, bul of bol, draak, haan, haas, os, pauw; en namen van levenlooze dingen, als gaard, naam, wil. Deze gingen insgelijks meest op de toonlooze e uit: jode, profete, slave, ape, bere, bolle, drake, hane, hase, osse, paeuwe, gaerde, name, wille enz.
Ook de onzijdige ooge en oore werden oorspronkelijk zwak verbogen, ten gevolge waarvan zij eerst vrouwelijk werden, om later, na afwerping der e, tot het onzijdige geslacht terug te keeren.
Grooter was de klasse der vrouwelijke zwakke substantieven, waartoe vrouwe, coninginne, deure, eere, kerke, mane, sonne e.a. behoorden.
184. De verbuiging der genoemde woorden veranderde natuurlijk niet plotseling en op eenmaal; zij bleef lang tusschen zwak en sterk dobberen, zoodat men zelfs bij eenen en denzelfden schrijver nevens elkander des profeets en des profeten, des leeuws en des leeuwen, des osses en des ossen, der vrouwe en der vrouwen, der aerde [156]en der aerden, der eere en der eeren enz. aantreft.
Het langst hield de zwakke vorm stand, wanneer het regeerende substantief of een ander innig verbonden woord op den genitief volgde. Zoo leest men bij dezelfde schrijvers: eens profeten sone, des leeuwen muyl, des profeten Jeremia enz., naast: de stemme eens fellen leeuws, Ahia des profeets enz., waar de omgekeerde woordschikking plaats heeft.
185. Uit constructiën als de eerstgenoemde, waarin de genitief vóór het beheerschende woord staat, b.v. eens profeten sone, eens vorsten telg, eens heeren knecht, des prinsen vlag, eens bullen pees, eens hanen poot, eens leeuwen muil, eens ossen tong enz., konden lichtelijk door koppeling composita ontstaan, als profetenzoon, vorstentelg, heerenknecht, prinsenvlag, bullenpees, hanenpoot, leeuwenmuil, ossentong enz.; op dezelfde wijze als Godszoon, bokspoot, hondstand, wolfshonger enz. uit Gods zoon, eens boks poot, eens honds tand, eens wolfs honger. Zeker is het dat sommige samenstellingen werkelijk aan zulk eene koppeling haar ontstaan te danken hebben, b.v. ’s-Gravenhage, ’s-Hertogenbosch, Mijns-Heerenland, eerenprijs (naam eener plant); het afgekorte lidwoord ’s (voor des), het voornaamw. mijns en het gemis van het meerv. van eer of eere stellen zulks buiten twijfel. Men mag dus veilig aannemen, dat ten minste eenige der bovengenoemde, misschien alle, en nog vele andere koppelingen enkelvoudige genitieven bevatten. Doch even zeker is het, dat men daarbij, behalve bij eigennamen, gelijk de bovengenoemde van lidwoorden of voornaamwoorden vergezeld, thans niet meer aan een tweeden naamval denkt; de uitspraak der meest gebruikelijke woorden leert zulks duidelijk. Men zegt toch algemeen zonder n: bullepees, hanekam, hanepoot, haneveer, hazesprong, ossetong, pauweveer; niet bullenpees, hanenkam enz., ofschoon men daarnevens wel degelijk van bokspooten, hondstanden, lamsbouten, ramshorens en arendsneuzen spreekt, waarin ontwijfelbaar de sterke genitivus [157]gehoord wordt. De oorzaak is klaarblijkelijk daarin gelegen, dat de zwakke genitieven zeldzaam geworden en uit de omgangstaal geheel verbannen zijn, en nu alleen nog in hoogeren stijl worden gebezigd. Het is een gevolg van de richting, die onze taal in de laatste eeuwen heeft genomen. De zwakke genitief leeft niet meer in het bewustzijn des volks, hij is verouderd; de sterke heeft zijne plaats ingenomen op weinige uitzonderingen na, die tot den deftigen stijl behooren, welke gaarne eenigszins verouderde uitdrukkingen bezigt. Er staat eene andere richting tegenover, namelijk het toenemen der n van het meervoud. In het Middelnederlandsch eindigden alle sterke substantieven in het meervoud slechts op eene e: honde, hande enz., thans alle op en. In de 17de eeuw nog gingen de gesubstantiveerde adjectieven, als arme, rijke enz., in het meervoud op e uit, thans insgelijks op en: de armen enz. De n van het meervoud is dus toegenomen, naarmate die van den zwakken genitief verminderd is. Aan de vereenigde werking der beide richtingen is het toe te schrijven, dat men de n in de composita niet meer als het teeken van den genitief, maar als den uitgang van het meervoud aanmerkt. Duidelijk blijkt zulks uit die samenstellingen, waarin het eerste lid een vroeger zwak verbogen substantief is, die dus de n behoorden te hebben, maar ze door s hebben vervangen, als: naamsverwisseling, wilskracht, hartstocht, hartsvriendin, eershalve, maansverduistering, vrouwspersoon, zonsondergang enz. Neemt men hierbij in aanmerking, dat, niettegenstaande alle vrouwelijke woorden thans onverbogen blijven, er toch in composita een groot aantal worden aangetroffen, waarin s de betrekking van den genitief uitdrukt, als in deugdsbetrachting, krachtsontwikkeling, liefdesverklaring, stadspoort, vriendschapsbetuiging, waarheidsliefde, zielsverdriet, zuinigheidsmaatregel; en dat er volstrekt geene samenstellingen als deurenpost, kerkentoren, manenschijn, stedenpoort, zonnenstraal enz. bestaan, ofschoon men daarin met recht de n van den 2den naamval [158]zou verwachten, dan moet men wel besluiten, dat de taal in samenstellingen geene n meer als teeken van den 2den naamval beschouwt. Maar dan zou het ook eene miskenning van hare geschiedenis wezen, indien men thans nog in composita eene twijfelachtige n wilde schrijven, alleen op grond, dat zij de betrekking van een enkelvoudigen genitivus moest aanduiden.
186. Uit het aangevoerde volgt, dat de samenstellingen met het enkelvoudige hart geene n behooren te hebben. Men zegt algemeen: hartediefje, harteleed, hartelust; en de woorden hartstocht en hartsvriendin bewijzen voldingend, dat men zelfs bij dit woord, ofschoon het werkelijk nog zwak verbogen wordt, in composita niet meer aan den zwakken genitief denkt. Daarom is hartewensch de eenige thans consequente vorm, hoewel men nu en dan nog wel hartenwensch gespeld ziet. De vormen met harten- verwekken kennelijk de gedachte aan een meervoud, gelijk b.v. hartenaas, hartenheer in het kaartspel.
187. Doch alhoewel het zeker is, dat de taal thans het invoegen eener twijfelachtige n niet wettigt, indien er in het geheel geen andere grond voor bestaat dan het uitdrukken van een genitief, die niet meer gevoeld wordt, even zeker is het, dat zij die invoeging niet verbiedt, wanneer daarvoor andere redenen aan te voeren zijn.
In geen geval zal iemand de n willen missen in ’s-Gravendeel, ’s-Gravenhage, ’s-Heerenberg, ’s-Hertogenbosch, Mijns-Heerenland en dergelijke namen, in welke hare beteekenis ten gevolge der voorafgaande genitieven ’s en mijns duidelijk wordt gevoeld. Maar er zijn ook andere gevallen, waarin men eene n zal willen schrijven, ofschoon zij alleen kan beschouwd worden als teeken van een enkelvoudigen 2den naamval, waarvan men zich niet duidelijk bewust is. Er bestaan namelijk eenige woorden met dubbele beteekenis, die in de eene, in de oneigenlijke opvatting, als teeken van het meervoud eene n eischen, welke in de eigenlijke slechts den 2den naamval van het enkelvoud kan vertegenwoordigen. [159]De overdrachtelijke opvatting dier woorden, dus hun vorm met n, is de gewone; de eigenlijke, die strikt genomen de n zou kunnen missen, komt uit haren aard slechts hoogst zelden voor, terwijl het voor de duidelijkheid onverschillig is en dus nutteloos en spitsvondig zou zijn de beide opvattingen door verschil in spelling te onderscheiden. Daar nu de n in de bedoelde woorden als teeken van den zwakken genitief grammatisch volkomen gerechtvaardigd is, zoo hebben daar de Analogie en het in § 67 aangemerkte volle kracht. Zie over deze woorden beneden § 194.
Kan de hoedanigheid van teeken van den zwakken genitief eene voldoende reden zijn om eene n te schrijven, waar de Analogie daarvoor pleit; zij is geen voldoende grond voor haar behoud, waar de Analogie haar verwerpt. Dit is het geval bij eerenprijs als plantnaam. Het is wel niet denkbaar, dat men de plant (veronica) zal verwarren met een eereprijs als eerbewijs; de onderscheiding door de spelling is dus volstrekt nutteloos en daarom af te keuren. Wij schrijven uit dien hoofde eereprijs zonder n in de beide opvattingen van het woord, naar analogie van eereboog, eerelid, eereplaats, eerepoort, eerepost, eerezetel enz.
188. Daar in eigenlijke samenstellingen het eerste lid oorspronkelijk in den stamvorm, dus noch in het enkelvoud noch in het meervoud voorkwam, behooren alle samenstellingen met een meervoudig eerste lid noodwendig tot de nieuwere tijden. Doordien er nu een aantal composita gevonden worden, die een meervoud onderstellen, maar wier [160]eerste lid desniettemin enkelvoudig is, b.v. geweermaker, pijlkoker, patroontasch, weeshuis enz., heeft men wel eens getwijfeld aan het bestaan van eigenlijke samenstellingen, wier eerste lid meervoudig is. Er worden er evenwel genoeg gevonden, die niet twijfelachtig zijn. Niemand toch denkt er aan, in plaats van kinderschooltje, kalverliefde, eierkorf, raderwerk, lucifersdoosje, huisjesmelker, meisjesgek, sigarenkoker, krankzinnigengesticht enz., kindschooltje, eikorf enz. te zeggen en te schrijven; en toch, -er duidt steeds, en de s en en duiden in de genoemde woorden ontegenzeglijk het meervoud aan.
Het aanwezig zijn van samenstellingen met een meervoud, die voorheen onmogelijk waren, en die meestal eerst in de jongste tijden gevormd zijn, bewijst—wat in zoovele andere opzichten blijkt—dat de taal ook bij het samenstellen al meer en meer het begrip op den voorgrond schuift, en de duidelijkheid wil bevorderen, al kan zulks ook slechts geschieden met opoffering der oudere vormen en taalregels. Men heeft hierin een wenk te zien, dien men bij het kiezen tusschen verschillende schrijfwijzen moet gehoorzamen, ook dan zelfs, wanneer het Gebruik in een enkel geval stellig nog het oudere voortrekt. Wij nemen daarom als regel aan, dat die samenstellingen, eigenlijke zoowel als koppelingen, wier eerste lid noodwendig als de aanduiding eener veelheid moet opgevat worden, in twijfelachtige gevallen den meervoudsvorm vereischen, dat wil zeggen, achter de toonlooze e eene n als teeken van het meervoud moeten hebben. Wij schrijven volgens dat beginsel met eene n: bessensap, biezenkistje, boekenkast, boekenrek, boekenstalletje, brievenbesteller, brievenpost, brillenslijper, broekenstof (en broekstof), dennenwoud, dievenbende, druivennat, druiventros, duitendief, duiventil, eendenkooi, eikenbosch, engelenkoor, gortenteller, grappenmaker, hanengevecht, heldenschaar, hemdenlinnen, hertenkamp, hoedenmaker, ijpenlaan, jodenbuurt, kleerenmaker (en kleermaker), koekenbakker, kousenwever, mandenmaker, [161]messenmaker, muggenzifter, pottenbakker, pottenkast, pruikenmaker, rozenkrans, sigarenfabriek, snarenspeeltuig, stoelendraaier, stokkenknecht, woordenboek, woordenlijst enz., omdat bij die woorden steeds aan eene veelheid wordt gedacht, en b.v. eene kast, waarin, onder andere dingen, één boek wordt geborgen, geene boeke- noch boekenkast heet, noch een grofsmid, die voor eigen gebruik een mes vervaardigt, dientengevolge een messe- of messenmaker wordt. De meeste der opgenoemde woorden worden trouwens algemeen met eene n gespeld; er kan geene reden bestaan om voor diegene, die men gewoonlijk anders schrijft, eene uitzondering te maken.
Onder de opgenoemde woorden zullen die op -maker (-makerij) en dergelijke den meesten aanstoot geven. Men ziet ze op uithangborden en in andere opschriften doorgaans, hoewel met loffelijke uitzonderingen, zonder n geschreven. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat die spelling òf dagteekent uit den tijd, toen de woorden der sterke declinatie in het meervoud nog op e uitgingen, een gebruik dat feitelijk afgeschaft is; òf dat zij een gevolg is van het onderdrukken der n in de uitspraak, hetgeen slechts misbruik kan heeten; maar dat de e in verreweg de meeste gevallen niet anders dan als het teeken van het meervoud kan beschouwd worden: dan is het rationeel die spelling te volgen, welke de taal sedert een paar eeuwen buiten de samenstelling als regel heeft aangenomen.
189. Ingevolge dit beginsel schrijven wij, tegen het algemeene gebruik aan, zedenkunde, zedenleer, sterrenkunde met den meervoudsvorm. Ofschoon de vormen zedeleer en sterrekunde verdedigd kunnen worden als eigenlijke samenstellingen met zede en sterre in den stamvorm, en dus gelijkstaande met dierkunde, boekvertrek enz., zouden wij meenen de nieuwere richting in de taal te miskennen, indien wij hier, het Gebruik volgende, het eenvoudige, bij dierkunde, weeshuis en dergelijke niet, maar hier zeer goed aanwendbare middel versmaadden, om aan het woord den vorm te geven, die thans vereischt wordt, en dien men [162]stellig kiezen zou, indien het woord niet reeds bestond, maar nog eerst gevormd moest worden; gelijk blijkt uit de jongere woorden plantenkunde, volkenkunde, warenkennis.
Deze regel, hoezeer ook schijnbaar algemeen, neemt nochtans niet alle ongelijkheid weg; er blijven naast de genoemde en dergelijke woorden een aantal bestaan, wier eerste lid wel altijd den enkelvoudigen vorm zal behouden, b.v. hoefsmid, geweermaker, pijlkoker, zwaardveger enz. Bepaaldelijk behooren hiertoe alle, die op de toonlooze lettergrepen -el, -em, -en en -er uitgaan, als: ketelboeter, orgelmaker, bezembinder, wagenmaker, leugendichter, ankersmid, spijkerfabriek. Wie zou deze en dergelijke woorden, wier vorm trouwens door de uitspraak niet twijfelachtig gelaten wordt, in gewerenmaker, zwaardenveger, ketelsboeter enz., willen veranderd hebben? Hoevensmid, hoewel het woord een meervoud onderstelt, zou het begrip vooral niet beter uitdrukken dan hoefsmid.
190. Van een aantal woorden is het niet twijfelachtig, dat het eerste lid enkelvoudig gedacht wordt, b.v. bijleman (sappeur), bakkebaard, brilleglas, bruggegeld, druivepit, galgebrok, hertebeest, lampeglas, messescheede, mollevel, notedop, pruimesteen, ruggemerg, slippedrager, spillebeen, tinnegieter, enz.—Dezulke bekomen natuurlijk geene n, tenzij deze door de euphonie ter vermijding van den hiatus geëischt wordt, b.v. geitenoog, ganzenei, brillenhuisje enz., waarvan beneden.
191. Uit de twee vorige §§ volgt, dat vele substantieven als eerste leden van composita stellig nu eens in het enkelvoud, dan eens in het meervoud behooren te staan; zoo b.v. paard in paardekop, paardestaart, en paardenmarkt, paardenkooper. Niet altijd echter ligt het even klaar voor oogen, welke vorm vereischt wordt, vermits niet zelden zoowel het enkel- als het meervoud denkbaar is. Heeft men b.v. kurketrekker of kurkentrekker te schrijven? is het een werktuig om telkens slechts de kurk van ééne flesch, of om de kurken van alle voorkomende flesschen te trekken? Zulke vragen, waarop de beteekenis geen beslissend [163]antwoord geven kan, doen zich vele voor; hoe de spelling van zulke woorden in te richten? Wij meenen hier twee hoofdgevallen te moeten onderscheiden: het woord in quaestie kan in dagelijksch gebruik zijn, en zijn vorm om zoo te zeggen nagenoeg vaststaan; het kan ook tot de meer zeldzaam voorkomende behooren. In het laatste geval is de spelling doorgaans nog dobberend, en kan men dus vrijer handelen en de beginselen onbeschroomd toepassen; in het eerste is men minder vrij en half genoodzaakt de spelling, zooveel zonder verzaking van beginselen mogelijk is, met het Gebruik in overeenstemming te laten. Om die redenen meenen wij het volgende in het oog te moeten houden:
192. Aan woorden, het dagelijksch leven en de huishouding betreffende, die elk oogenblik in ieders mond komen, zet eene nooit of zelden uitgesproken n een voorkomen van deftigheid en stijfheid bij, strijdig met hunne beteekenis. Om die reden meenen wij de invoeging der n in zoodanige woorden zooveel mogelijk te moeten vermijden, en het enkelvoud te erkennen, waar de beteekenis zulks maar eenigszins toelaat. Zoo schrijven wij b.v. flesschebakje, omdat het telkens voor slechts ééne flesch dient, en om dergelijke reden ook: hondeketting, kurketrekker, kurketang, pennemes, pijpedop, pijpewroeter, pruikebol, mutsebol, hoededoos enz. Waar het enkelvoud echter geheel tegen de natuurlijke opvatting strijdt, gelooven wij den meervoudsvorm ook bij zulke dagelijksche woorden te moeten aannemen, en b.v. flesschenrek, kurkenmandje, pennenkoker, naaldenkoker, speldenkussen, messenmandje, pijpenlade, pijpenmandje enz. te schrijven.
Men moge deze onderscheiding spitsvondig noemen, in de Spelling, zal zij niet geheel beginselloos en willekeurig zijn, is men niet zelden gedwongen onderscheidingen in het oog te houden, die op zich zelve geene of slechts geringe waarde hebben; vergelijk § 67. Wij aarzelen hier te minder op de beschrevene wijze te werk te gaan, daar wij in dezen voorgangers hebben in de Fransche grammatici, die bij composita op gelijke wijze handelen, [164]en die, voor zooverre ons bekend is, geene afkeuring hebben ondervonden. Men denke hier aan het verschil in de spelling van chauffe-lit, porte-bougie, tire-balle, tire-bouchon, serre-tête enz., en van chauffe-pieds, essuie-mains, porte-clefs, tire-bottes, serre-papiers enz.
193. In sommige gevallen, waarin de beteekenis strikt genomen de beide getallen toelaat, wil het Gebruik den meervoudsvorm. Dit heeft plaats bij samenstellingen, wier eerste lid een persoonsnaam is, die zekeren stand in de maatschappij uitdrukt, als: boer, heer, slaaf, vrouw en dergelijke. Ofschoon een boerenzoon de zoon is van éénen boer, eene soldatenmonteering de monteering van éénen soldaat, eene vrouwenmuts de muts van ééne vrouw, schrijft men toch deze woorden steeds met eene n. Evenzeer zegt en schrijft men nagenoeg algemeen: bodenloon, boerenbedrijf, boerendochter, boerenhofstede, boerenwoning, heerendienst, heerenhuis, heerenknecht, heldenarm, heldendaad, heldenmoed, maagdenhart, maagdenschenner, matrozenhoed, matrozenlied, matrozenpak, meidendienst, meidendracht, slavenaard, slavenarbeid, slavendienst, slavenwerk, soldatenkind, soldatenvrouw, studentenhaver, studentenlied, vorstenkroon, vorstentelg, vorstenzoon, vrouwenhand, vrouwenhemd, vrouwenkleed, vrouwenrok enz. Kennelijk denkt men hierbij aan het meervoud, aan den geheelen stand, door het meervoudige eerste lid vertegenwoordigd. Boerenwoning wordt opgevat als woning, gelijk iemand uit den boerenstand bewoont; vrouwenrok als rok, gelijk de vrouwen dragen. Menschenbloed, vorstentelg mogen oorspronkelijk beteekend hebben: bloed van een mensch, telg of kind van een vorst, thans worden die uitdrukkingen opgevat als bloed van een individu van het genus menschen, als telg van een geslacht van vorsten.—Ongetwijfeld heeft de verbuiging tot de vestiging van dit gebruik medegewerkt. De genoemde woorden toch vormen hun meervoud uitsluitend met en, zoodat de s het meervoud in die samenstellingen niet vertegenwoordigen [165]kan. Daarentegen nemen dezulke, die hun meervoud òf alleen met s òf met s en en beide vormen, als: jongen—jongens, kok—koks, meisje—meisjes, knecht—knechts en knechten, man—mans en mannen, officier—officiers en officieren, smid—smids en smeden enz., in zulke samenstellingen doorgaans de s aan: jongenspak, jongenswerk, knechtsdienst, knechtslivrei, koksmaat, kokswerk, kuipersambacht, kuipersboor, manshand, mansrok, meisjeskleeren, meisjesstem, officiersepaulet, officiersuniform, sergeantsvrouw, smidsknecht, smidswerk, smidswinkel enz.
a. Zulke samenstellingen met s behooren veelal tot den dagelijkschen stijl. Komt een woord alleen in meer deftigen stijl voor, dan heeft het eerste lid den meervoudsvorm op en, als: mannenmoed, officiereneer, knechtenaard.
Op grond dezer waarneming stellen wij ons den volgenden regel: De samenstellingen, wier eerste lid een een- of tweelettergrepige persoonsnaam is, die zijn meervoud uitsluitend met en vormt, hebben het eerste lid in den meervoudsvorm, zoodra het begrip de voorstelling van veelheid slechts toelaat, d.i. zoodra het eerste lid gedacht kan worden den geheelen stand te vertegenwoordigen. Volgens dezen regel schrijven wij ook: boerinnenjak, -muts, gekkenpraat (praat zooals die van gekken), maagdenpalm, maagdenwas, boeren-, heeren-, prinsessenboonen, prinsessenbier enz., ofschoon het Gebruik hier soms dobbert of zelfs het omgekeerde wil.
b. De regel bevat twee beperkingen. Hij sluit vooreerst de woorden van meer dan twee lettergrepen uit, als: jongeling, kweekeling, komediant, muzikant, predikant en dergelijke, ofschoon zij hun meervoud door achtervoeging van en maken. Men zegt niet: jongelingendroomen, jongelingenjaren, komediantenvrouw, predikantenkostuum, predikantenzoon, maar met s: komediantsvrouw, predikantskostuum, predikantszoon enz. Blijkbaar is het de Welluidendheid, die [166]noodelooze lange samenstellingen afkeurt, maar die het meervoud slechts toelaat, waar het onvermijdelijk is, b.v. bij komediantentroep, predikantenvereeniging en dergelijke. Men zegt zelfs jongelingsvereeniging, ofschoon jongelingenvereeniging zou te verkiezen zijn. Zie hier § 173. Alleen de meerlettergrepige vrouwennamen op -in, als koningin, hertogin, maken uitzonderingen. Zij volgen de analogie van boerin: koninginnenkroon enz.
c. De tweede beperking is uitgedrukt in de woorden: »zoodra het begrip de voorstelling eener veelheid toelaat.” Immers, waar dit het geval niet is, is de meervoudsvorm ook niet in gebruik. Daarom zegt men niet vrouwenpersoon, maar vrouwspersoon. Alleen schrijve men Lieve-Vrouwenkerk en Lieve-Vrouwen-bedstroo, omdat die woorden, ofschoon het begrip van een enkelvoud bevattende, voorheen naar de zwakke verbuiging van vrouwe gevormd zijn, en in de beschaafde uitspraak de n, als teeken van den genitief, kennelijk hebben behouden.
194. Nagenoeg in hetzelfde geval als de woorden van persoonsnamen, gevormd, verkeeren sommige samenstellingen, wier eerste lid een manlijke diernaam is. Ook deze hebben in sommige gevallen den meervoudsvorm. Het Gebruik handelt hier echter minder eenparig. Zoo zegt en schrijft men vrij algemeen: apengezicht, berenklauw, drakenbloed, elpenbeen, leeuwenbek; doch nooit bullenpees, hanenkam, hanenveer, hazensprong, kattenkwaad, koeienkop, muizenkeutel, pauwenveer, vlooienbeet. Stellig is ook hier de declinatie de oorzaak van het bestaan der n, want men zegt arendsneus, bokspoot, boksbaard (plant), hondstong (plant), hondstanden (hoektanden), wolfshonger, wolfsklauw (plant) enz., van arend, bok, hond enz., welke steeds tot de sterke declinatie behoord hebben. Ofschoon het waarschijnlijk is, dat sommige dier composita met n oorspronkelijk koppelingen van zwakke enkelvoudige genitieven waren, zoo kunnen zij volgens § 185 thans niet meer als zoodanig erkend worden, maar is het een vereischte, dat men ten minste aan het meervoud denken kan. De schrijfwijzen hanenkam, het woord in den oneigenlijken zin genomen, mollenpoot, paardenstaart, zijn dus reeds uit dien hoofde verwerpelijk, omdat de beteekenis het enkelvoud [167]van haan, mol en paard onderstelt. De meeste woorden, waarin het Gebruik de n wil, laten trouwens ook, evenals de composita met persoonsnamen (waarvan in de vorige §), inderdaad toe aan het meervoud te denken, en hebben daarbij meest een overdrachtelijken zin. Zoo beteekent apengezicht nooit, immers hoogst zelden, het gezicht van eenen aap, maar wel het gelaat van een mensch; het woord kan dus opgevat worden als gezicht, gelijkende op dat van apen in het algemeen. Evenzoo verstaat men door berenklauw zelden den klauw van een beer, maar doorgaans òf eene plant, òf den poot van een of ander meubel, die den vorm heeft van eenen klauw zooals die van beren; door drakenbloed eene soort van hars, door leeuwenbek eene bloem. Niet alle woorden echter nemen overdrachtelijk gebezigd de n aan; zoo b.v. niet hanekam (bloem), rattestaart (ronde vijl). De oorzaken van die uitzonderingen zijn verschillend. Vooreerst is het zeker, dat 1º. de woorden, waarachter het Gebruik de n stellig wil, manlijk zijn en voorheen zwak werden verbogen, als aap, beer enz., zie boven § 183, waardoor alle vrouwelijke en onzijdige, en ook de voorheen sterke manlijke, worden buitengesloten; en dat 2º. het aanwezig zijn eener s het teeken is, dat een woord òf steeds sterk is geweest, òf dat zijn zwakke vorm in vergetelheid is geraakt. Vervolgens, dat 3º. de n in dagelijksche, veel gebruikte woorden te deftig klinkt. Nemen wij bij dat alles ook de Analogie in aanmerking, dan meenen wij, in overeenstemming met den regel voor de samenstellingen met persoonsnamen in de vorige §, den volgenden regel te moeten stellen:
Samenstellingen, wier eerste lid een manlijke diernaam is, die geene composita met s vormt, nemen eene n als teeken van het meervoud aan, wanneer zij gewoonlijk, hetzij eigenlijk hetzij overdrachtelijk, gebezigd worden in eene beteekenis, waarbij men aan het geheele geslacht, de geheele diersoort, denkt. Zij behouden de n volgens § 187 ook wanneer zij—wat zelden [168]het geval is—in eene eigenlijke opvatting voorkomen, waarin de n slechts als het teeken van den enkelvoudigen 2den naamval kan beschouwd worden.
Volgens dezen regel schrijven wij: apengezicht, apenkuur, apenliefde, berenjong, berenklauw (plant, of poot van een meubel), drakenbloed (hars), hazenlip, hazenmond (gebrekkige vorming van lip of mond), hazenslaap, leeuwenbek (bloem), leeuwenkop (versiersel), leeuwenwelp, stierenkop (hoofdig of norsch mensch) enz., naar analogie van menschenkind, heerendienst, boerenzoon, vorstentelg enz. Wij behouden die spelling op grond der Analogie ook dan, wanneer apengezicht, berenklauw, leeuwenkop in hunne eigenlijke beteekenis genomen worden voor gezicht van een aap, klauw van een beer, kop van een leeuw, omdat deze laatste opvatting tot de zeldzame uitzonderingen behoort.
Daarentegen schrijven wij zonder n: kattekwaad, paardevoet (gebrekkig gevormde menschenvoet), rattestaart (vijl), omdat kat, paard en rat niet manlijk zijn;—bokkesprong, mollepoot, omdat de s van bokspoot en molshoop verbieden aan de zwakke declinatie te denken. Zoo ook hanekam (bloem), haneveer (twistziek mensch), omdat beide woorden evenzeer in hun eigenlijken zin in gebruik zijn, waarin zij buiten alle tegenspraak de al te deftige n hebben uitgeworpen, die daarin slechts als het teeken van den enkelvoudigen 2den naamval, niet als teeken van het meervoud kan beschouwd worden. Nagenoeg in hetzelfde geval verkeert hanepooten, slecht schrift, ofschoon het woord zelden in eigenlijken zin wordt genomen; de niet twijfelachtige uitspraak van de overige samenstellingen met haan, als hanebalk, haneschree, hanespoor, hanetred, maakt het niet raadzaam in hanepoot de Analogie te verlaten. Hanengekraai, voor gekraai der gezamenlijke hanen eener buurt, vereischt, gelijk ieder gevoelt, de n van het meervoud.
Men vergete vooral niet, dat het buitensluiten der vrouwelijke [169]en onzijdige woorden geene betrekking heeft tot die gevallen, waarin de n als meervoudsvorm of voor de Welluidendheid volstrekt gevorderd wordt; b.v. kattengeslacht, eendenkooi, koeienhaar, paardenras, zwijnenaard enz.
195. Evenzoo is het gelegen met kruidkundige, dus wetenschappelijke benamingen, waarin de meervoudsvorm de natuurlijkste is. De spelling van zoodanige woorden staat doorgaans niet vast, zoodat men daarbij geheel vrij is in zijne keus. Bedenkt men bovendien, dat gebrekkige benamingen nergens aanstootelijker zijn dan in de wetenschappen, dan zal men niet aarzelen die vormen te kiezen, die de aard der zaak vereischt. De botanische benamingen, wier eerste lid een diernaam is, moeten in twee soorten onderscheiden worden: zij zijn òf overdrachtelijk gebezigde namen van lichaamsdeelen, als ganzetong; òf zij geven te kennen, dat de plant in de eene of andere, hetzij wezenlijke, hetzij gewaande, betrekking tot eene diersoort staat, als slangenkruid. In het eerste geval zal niemand bij eenig nadenken den meervoudsvorm verkiezen, wanneer deze niet door den voorgaanden regel (§ 194) voorgeschreven wordt; in het tweede geval zal ieder dien als den meest gepasten aanmerken, dewijl men dan kennelijk het oog heeft op het geheele geslacht, niet op een enkel individu. Daarom schrijven wij: ganzetong, ganzevoet, kattestaart, paardestaart, slangekop enz. zonder n; daarentegen biggenkruid, duivenkervel, eendenkroos, geitenblad, hazendistel, kattendoorn, konijnenblad, muizengerst, paardenbloem, paddenstoel, slangenbloem, slangenwortel enz. met n.
196. Eene afzonderlijke behandeling verdienen de boomnamen, wier eerste lid de vrucht aanduidt, die zij opleveren. Beide getallen zijn hier te dulden, en het meervoud schijnt het natuurlijkste. Die woorden behooren echter tot de dagelijksche uitdrukkingen, die in elken stijl te pas komen, maar veel meer in den gewonen dan in den verhevenen; het boven in § 192 aangevoerde is hier dus van toepassing. [170]De vraag is derhalve, of het begrip van het enkelvoud van het eerste lid met de beteekenis van het geheele woord kan vereenigd worden; en het antwoord luidt bevestigend. Men zegt: een appel, een abrikoos, een peer, een perzik, een blauwe en een witte druif enz., voor appelboom, abrikozeboom, pereboom enz., daarbij aan de anders vrouwelijke woorden abrikoos, peer, perzik enz. het manlijk geslacht toekennende. Men kan hier dus aannemen, dat tusschen abrikoos, appel enz. en boom dezelfde verhouding bestaat als tusschen berk, eik enz. en boom, in berkeboom, eikeboom enz. (zie boven, § 181). De spelling besseboom, druiveboom, kerseboom, krenteboom, noteboom, pereboom, pruimeboom, vijgeboom, met het enkelvoud van de verouderde vormen besse, druive, kerse, corinte, note, pere, pruime, vijge, is dus op zich zelve beschouwd gewettigd. Men zal haar voor de verkieslijkste houden, als men bedenkt, dat zij niet alleen in overeenstemming is met de gebruikelijke uitspraak, maar ook met de schrijfwijze van andere dergelijke boomnamen, waar het eerste lid boven allen twijfel in het enkelvoud staat, als: amandelboom, appelboom, citroenboom, dadelboom (dadelpalm), granaatboom, kastanjeboom, oranjeboom (niet kastanjes- en oranjesboom), mispelboom, olijfboom. Het enkelvoud is dan ook vanouds, wel niet de volstrekt eenige, maar toch de meest gebruikelijke vorm geweest. Kiliaan, hoewel hij peere, pruyme en vijghe opgeeft, schrijft peerboom, pruymboom, vijghboom, en zoo ook kersseboom, notboom; Plantijn: kerseboom, noteboom, pereboom, perzeboom, pruymboom, vijgeboom of vijchboom, van het enkelvoudige kerse, note, pere, perze, pruyme, vijge.
Uit het aangevoerde volgt, dat men bij analogie ook rozeboom, syringeboom, tulpeboom enz. zal behooren te spellen. Immers men zegt, van de boomen sprekende: Hier staan rozen, dat is een syring, enz.
197. Er zijn ook woorden, wier beteekenis stellig niet altijd dezelfde is, maar die het eene oogenblik op een enkel-, [171]het andere op een meervoud zien, terwijl daarbij doorgaans nog een derde geval denkbaar is, waarin men aangaande het ware getal in onzekerheid verkeert. Een voorbeeld zal de zaak ophelderen. Eene hoeveelheid vleesch of leder kan afkomstig zijn van één of meer dieren. In het eerste geval zal men zich juist uitdrukken door geitevleesch en schapeleder, in het tweede door geitenvleesch en schapenleder te schrijven; ook kan het geval zich voordoen, dat men aangaande de herkomst in het onzekere is. Hoe moet men met zoodanige woorden handelen? moet men hun een onveranderlijken vorm toekennen, of mag men gebruik maken van het middel om, zulks verkiezende, telkens de juiste beteekenis aan te duiden? Wij behoeven met ons antwoord niet lang verlegen te staan. Waar onzekerheid van het Gebruik en dobbering van de Spelling als het ware vanzelve een gemakkelijk middel aan de hand geven om juistheid in stijl te bevorderen en den rijkdom der taal te vermeerderen, achten wij ons niet gerechtigd dat te verwerpen. Van zulke woorden rekenen wij ons verplicht den dubbelen vorm te erkennen. Doch daarmede ontstaan de vragen: hoe moet men handelen, als het getal onzeker is? en onder welken vorm moeten zoodanige woorden in een woordenboek vermeld worden? Slechts in weinige gevallen zal het moeilijk zijn in dezen te beslissen. Doorgaans zal het voor de hand liggen, welke opvatting de gewone, en dus welke spelling de verkieslijkste is. In gevallen van onzekerheid zal de meest gewone vorm in het woordenboek worden opgegeven, met vermelding van den bijvorm, die, waar bijzondere nauwkeurigheid wordt vereischt, den schrijver buitendien ten dienste staat. Ook het onderscheid tusschen dagelijksche en meer deftige woorden zal tot de beslissing kunnen bijdragen. Zoo zal men ongetwijfeld bij de huishoudelijke woorden schapevleesch, geiteleder, aan den enkelvoudigen vorm zonder n de voorkeur geven, vooral wanneer men bedenkt, dat men in de overeenkomstige woorden kalfsvleesch, lamsvleesch, rundvleesch, [172]hartsleder, kalfsleder stellig het enkelvoud aantreft. Daardoor wordt echter niemand het recht betwist om, als hij zulks noodig acht, schapenvleesch te spellen.
Natuurlijk zal men omgekeerd te werk gaan, waar de beteekenis gewoonlijk het begrip van het meervoud medebrengt. Zoo zal men in gewone gevallen aan kippenloop, paardenstal, duivenslag, zwanendrift enz. de voorkeur geven boven kippeloop, paardestal, al liep er ook geene enkele kip in den loop, en al ware de stal maar voor één paard ingericht. Doch wie dit laatste in een bijzonder geval volstrekt wil doen uitkomen, schrijve alsdan paardestal.
Het beginsel, in deze § door ons aangenomen, hetwelk van woorden als schapevleesch, geitevleesch, paardenstal enz. een dubbelen vorm toelaat, is schijnbaar in strijd met § 194, waarin wij meenden de n in apengezicht, berenklauw enz. te moeten schrijven, ook dan, wanneer die woorden, in hun eigenlijken zin genomen, het gezicht van eenen werkelijken aap, den klauw van eenen werkelijken beer aanduiden. Bij eene nadere beschouwing zal men bevinden, dat de gevallen niet gelijkstaan. Bij een apengezicht zal niemand aan het gezicht van twee of drie apen denken, terwijl de n grammaticaal door de voormalige zwakke verbuiging van aap gerechtvaardigd is. De vorm is onberispelijk, en er is geene verkeerde opvatting te vreezen. Bij schapenvleesch en dergelijke woorden is alles geheel anders. De n achter schaap, dat steeds sterk verbogen werd, is niet anders te verklaren dan als teeken van het meervoud, en kan dus niet toegelaten worden in uitdrukkingen, waarbij men volstrekt aan het enkelvoud denkt, b.v. als men zegt: Mag ik u nog een stukje schapevleesch aanbieden? Omgekeerd zou men den meervoudsvorm niet gaarne missen, als men, de geheele soort bedeelende, zegt: schapenvleesch is voor sommige gestellen nadeelig.
198. Bij de lidwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden, en bij de telwoorden, die als bijvoeglijke [173]voornaamwoorden worden verbogen, zijn ten opzichte van de n twijfelingen denkbaar; doch bij eene nadere beschouwing blijkt, dat er inderdaad geene bestaan.
Alle samenstellingen, waarvan het eerste lid een bijvoeglijk woord is, zijn koppelingen. Zij zijn in twee hoofdsoorten te onderscheiden, naar gelang het laatste lid een substantief of een verbum is.
199. Wanneer het laatste lid een substantief en het woord in zijn geheel genomen insgelijks een substantief is, b.v. bij hoogepriester, hoogeschool, grootvader, kleinkind, dan wordt het bijvoeglijke woord, steeds een adjectief, aangemerkt als in den 1sten naamval voorgevoegd te zijn, en blijft het den nominatiefvorm onveranderd behouden, in welken naamval de geheele samenstelling ook te staan kome. Wij zeggen thans niet meer des hoogenpriesters, maar des hoogepriesters, evenals des grootmeesters. Van de inlassching eener n in woorden als blindeman, hoogepriester, hoogeschool, wittebrood, roodekool, zoutevisch enz. kan derhalve geene sprake zijn. Alleen één woord maakt eene uitzondering, te weten: goedendag, als benaming van een middeleeuwsch wapentuig. Dit woord is echter eene koppeling van den groet: goeden dag! waarin de beide woorden in den 4den naamval staan, en de n dus door de etymologie vereischt wordt.
200. Wanneer het laatste lid een substantief, maar het woord in zijn geheel genomen een bijwoord of een voegwoord is, dan staat de gansche uitdrukking in den 2den of in den 4den naamval, en dan behoort het eerste lid den vorm te hebben, dien geslacht en naamval eischen. Dus zal men moeten schrijven: grootendeels en meerendeels, samentrekking van meererendeels (2de naamval onzijdig), dewijl (4de naamval vrouwelijk). Soms echter is het eerste lid in den stamvorm voorgevoegd, en dan kan er geene sprake zijn van eene ingelaschte n; b.v. bij eenmaal, menigmaal, veeltijds enz. Twijfelingen bestaan hier niet.
201. Wanneer het laatste lid een verbum is, dan staat [174]het bijvoeglijke woord in den regel praedicatief, hetgeen zeggen wil, dat het thans onverbuigbaar is. In dit geval kan er dus weder geene sprake zijn van het inlasschen eener n, die niet reeds tot den stam van het adjectief behoort. Het gebruik leert zulks dan ook duidelijk: het heet steeds goedmaken, onverschillig of men eenen misstap, eene fout of een verlies goedmaakt. De samenstellingen goedendag-, goedennacht-, goedenmorgenzeggen enz. verkeeren in een ander geval. Goed is daarin het attribuut van dag, nacht enz., welke woorden in den 4den naamv. staan en de overeenstemming van het adjectief goed vorderen.
202. De werkwoorden komen in eigenlijke samenstelling in den regel in den stamvorm voor, b.v. in breekbeitel, droogoven, eetlepel, hangijzer, jaagpad, koopvrouw, loopbaan, schrijfpen enz. Moeilijker is het uit te maken, met welken vorm men te doen heeft bij sommige koppelingen van geheele uitdrukkingen, tot den gemeenzamen stijl behoorende: als bedilal (bedil al, bedil alles), deugniet, doeniet, durfal, flapuit, hangop, houvast, kwistgoed, praatgraag, roerom, slokop, spilpenning, stokebrand, waaghals, weetniet enz. In sommige schijnt het werkwoord in de gebiedende wijs te staan, b.v. in kruidje-roer-mij-niet (lat. noli me tangere), in Pakaan (hondennaam), in roerom, sladood, vergeet-me-nietje. Bij dezulke wier stam op t eindigt, als kwistgoed, praatgraag, weetniet, zou men aan den 3den pers. van het enkelvoud kunnen denken, indien niet andere, als bedilal (niet bediltal), deugniet enz., wier beteekenis met de genoemde overeenkomt, zulks verboden. Intusschen blijkt duidelijk genoeg, dat men hier niet [175]met den infinitief te doen heeft, en dat de toonlooze e in brekebeen, brekespel, drinkebroer, huilebalk, likkebaard, schendekeuken, stokebrand enz. geene verkorting van den infinitiefuitgang is.
Wanneer men sommige der laatstgenoemde woorden vergelijkt met kijk-in-de-pot, spring-in-’t-veld, stortenbeker (stort den beker), en met verscheidene Hoogduitsche eigennamen, als Haszenpflug (hasze den Pflug), Hebenstreit (hebe den Streit), Leidenfrost (leide den Frost) enz., dan wordt het waarschijnlijk, dat men brekebeen als breek de been (voor beenen), hangebast als hang de bast (d.i. strop), likkebaard als lik den baard, schendekeuken als schend de keuken enz. op te vatten heeft. Deze verklaring gaat echter niet altijd op, b.v. niet bij brekespel. Of is dit breketspel (breek het spel)? En hoe moeten drinkebroer e.a. worden opgevat? Is hier de e alleen ingevoegd om de ophooping van medeklinkers te voorkomen? In deze en dergelijke onzekerheden zal niemand het raadzaam achten de n, die het manlijk geslacht van baard en brand schijnt te vorderen, te herstellen, en voortaan likkenbaard, stokenbrand te schrijven, te minder daar men bij brekespel, drinkebroer, huilebalk e.a. altijd in het onzekere blijft, zonder door den vorm een verstandigen zin te kunnen uitdrukken.
Nu en dan hoort men deugeniet uitspreken, doch gewoonlijk deugniet. Wanneer men bedenkt, dat niet geen substantief is, zoodat hier aan geen uitgestooten lidwoord, noch aan eenig tusschenbeidekomend woord te denken valt, en dat die samenstelling volkomen gelijkstaat met doeniet, durfniet, weetniet, dan ziet men, dat deugniet zonder e de regelmatige vorm is.
203. Meer reden schijnt er te bestaan voor het herstellen der n in die werkwoorden, wier eerste lid eene onbepaalde wijs is, zooals in koekeloeren, ruilebuiten, spelemeien, spelevaren. Bedenkt men echter, dat de n aan de drie [176]eerste toch nog niet hun waren vorm: koeken (kijken) en loeren, ruilen en buiten, spelen en meien zou teruggeven, zoodat koekenloeren enz. toch niet duidelijker zou wezen dan koekeloeren enz.; dat het begrip spelevaren ook niet volkomen juist door spelen varen uitgedrukt wordt: dan ziet men geene voldoende reden om woorden, waarbij de weglating der n in de uitspraak niet twijfelachtig is en omtrent wier spelling geen verschil bestaat, door het weder invoegen der uitgestooten letter een deftig voorkomen te geven, dat in strijd zou zijn met hunne weinig deftige beteekenis.
204. De verbindings-n heeft bloot euphonische waarde, wanneer zij, van het hedendaagsche standpunt bezien, met de beteekenis van het woord in geen verband staat, en louter dient om een wanluidend samentreffen van twee letters te voorkomen. Van dien aard is de n in galgenaas en tarwenoogst, vergeleken met galgebrok en tarwemeel.
De euphonische n strekt ter vermijding van den hiatus of de gaping, d.i. van het ophouden der stem tusschen twee klinkers. Zij wordt dus vooreerst ingelascht achter eene toonlooze e, waarop onmiddellijk een andere klinker zou moeten volgen, b.v. in duive-n-ei. De h, die eene zeer verzwakte ch is, ofschoon nog altijd een medeklinker, wordt niet toereikend geacht om de gaping tusschen twee klinkers aan te vullen. Vandaar dat sommige onzer beste schrijvers in de 17de eeuw en nog later achter het lidwoord de en achter andere bijvoeglijke woorden op e uitgaande, niet slechts voor een klinker, maar ook voor eene h, eene euphonische n voegden, en b.v. den oorlog, den hond schreven, ook [177]wanneer deze woorden in den eersten naamval stonden. Daar nu de h steeds onmiddellijk vóór een klinker komt, vereischen de samenstellingen, wier eerste lid op eene toonlooze e eindigt, en wier tweede met h begint, insgelijks de inlassching der n; b.v. dasse-n-huid, eike-n-hout.
205. Wanneer men het aangevoerde in aanmerking neemt, zal men den volgenden regel stellen: Wanneer de toonlooze e gevolgd wordt door een klinker of eene h, dan eischt de Welluidendheid de inlassching eener n.
Dienovereenkomstig schrijven wij: duivenei, eendenei, ganzenei, galgenaas, geitenoog, bruggenhoofd, dassenhaar, dassenhol, ganzenhagel, hondenhok, slakkenhuisje, berkenhout, beukenhout, eikenhout enz.
Daar mede, als bijwoord, tot de indeclinabilia behoort, welke soort van woorden nooit verbindingsletters toelaten (zie § 178), kan men de gebruikelijke spelling medearbeider, medeërfgenaam, medeoorzaak enz. niet als uitzondering op bovenstaanden regel beschouwen.
206. De samenstellingen met kerk vereischen eene afzonderlijke behandeling. Kerk, mnl. kerke, werd oudtijds zwak verbogen, der kerken, en daardoor ontstonden kerkenraad, kerkenorde, uit welk laatste door onderdrukking der n kerkeorde. Deze vorm laat zich volgens onze regels niet rechtvaardigen: de welluidendheid eischt òf kerkenorde, òf kerkorde, overeenstemmende met kerkaltaar, kerkorgel, kerkuil. Daar men thans geen zwakken genitief meer erkent (zie § 185), kan kerkenraad alleen een meervoud bevatten, en een raad beteekenen, die meer dan ééne kerk betreft. Hecht men er, gelijk gewoonlijk plaats heeft, dien zin niet aan, dan is volgens den hedendaagschen toestand der taal alleen kerkeraad te rechtvaardigen. [178]
207. Men kan alleen in twijfel staan, of in eene samenstelling al dan niet eene verbindings-s aanwezig is, wanneer het tweede lid begint met eene s, of met eene z, die scherp (als s) wordt uitgesproken; b.v. in dorpsschout, varkensziekte, baatzucht. Wanneer de z zacht klinkt, gelijk in hondeziekte, geelzucht, waterzucht, zal niemand het aanzijn eener s (hondesziekte, waterszucht) vermoeden.
In nog een geval bestaat er geen grond om eene s te onderstellen, namelijk achter den stam van een werkwoord, b.v. in stuifzand, drijfzand, waarin de z door den invloed der voorgaande f verscherpt wordt. Daar men slechts bij uitzondering om den wille der welluidendheid achter verbale stammen eene s inlascht in de gevallen, die beneden opgegeven worden, heeft men alleen die woorden te onderzoeken, wier eerste lid een naamwoord is, hetzij een substantief, hetzij een bijvoeglijk woord.
Nog zal men bij het stellen der regels in het oog moeten houden, dat ss en sz op zich zelf geene welluidende klanken zijn, zoodat de inlassching eener s, waar zij voor de uitspraak kan worden gemist, en door de beteekenis of regelmaat niet gevorderd wordt, niet verkieslijk is. Men kan derhalve als algemeenen regel stellen, dat de s alleen dan behoort ingelascht te worden, wanneer de noodzakelijkheid ten duidelijkste blijkt.
208. De verbindings-s treedt als teeken van den 2den naamval in samenstellingen niet slechts achter manlijke en [179]onzijdige substantieven, als in timmermansgereedschap, bakkersoven, levensbericht, kindskind, maar ook achter vrouwelijke, als zusterskind, dochtersman, stadspoort, vrijheidsboom, zielsverdriet enz.; vergelijk § 185.
Het onderscheid der geslachten kan derhalve geenen regel aan de hand doen, en men zal eeniglijk te letten hebben op de analogie en op de betrekking, welke inderdaad die van den genitief van het enkelvoud moet wezen.
Daar men volgens den bovengestelden algemeenen regel met de s spaarzaam moet zijn, kan zij alleen dan gewettigd worden, wanneer uit andere overeenkomstige samenstellingen duidelijk blijkt, dat het woord in de betrekking van den genitief de s verlangt. Zoo leeren b.v. de woorden bakkersnering, bakkersoven, bakkerswinkel, dorpsbestuur, dorpsherberg, dorpsleeraar, krijgsmansdeugd, krijgsmanseed, sergeantsrang, sergeantsuniform, sergeantsvrouw, stadsmuur, stadspoort, stadswal, vollersambacht, vollerskuip, varkensoog, varkensvleesch, varkensribbetje, veiligheidskaart, vrijheidsliefde, zuinigheidsmaatregel, landschapshuis, landschapsvergadering, burgerschapsrechten, vriendschapsband enz., dat de woorden bakker, dorp, krijgsman, officier, sergeant, stad enz., en die op -heid en -schap in de betrekking van den genitief de s vorderen, en dat men derhalve ook bakkersschotel (houten werktuig), dorpsschool, krijgsmansstand, sergeantsstrepen, stadsschout, varkensstal, varkensziekte, waarheidszucht, landschapsschrijver te spellen heeft.
Dat men wel degelijk op de onderlinge verhouding der deelen heeft te letten, blijkt uit landschapschilder, waar landschap een meervoud landschappen vertegenwoordigt, en dus niet in den 2den naamval van het enkelvoud voorkomt. Niemand zal dan ook op de gedachte komen om landschapsschilder te schrijven, dan in eene beteekenis, die niet in gebruik is en die overeenkomen zou met landschapsschrijver. [180]
209. Moet men spaarzaam zijn met de s van den 2den naamval, nog meer is zulks het geval met die van het meervoud. De dubbele s, en evenzoo sz, is moeilijk uit te spreken, en klinkt onaangenaam achter eene liquida, l, m, n of r, voorafgegaan door eene toonlooze e; d.i. juist achter die substantieven, die hun meervoud doorgaans met s vormen. De woorden op -el, -em, -en en -er behouden daarom, gelijk reeds vroeger is aangemerkt (§ 189, aanm.), den enkelvoudigen vorm, ook waar de beteekenis dien van het meervoud zou vereischen; men zegt en schrijft: appelmand, sleutelbos, bezembinder, leugenbeest, wagenmaker, letterkast, letterzetter (niet appelsmand enz.), en evenzoo als het eerste lid een persoonsnaam is, b.v. burgerrecht, burgerwapening, dragonderregiment, ridderorde, rooverbende, ruiterbende, ruiterzalf enz. Neemt men zulks in aanmerking, dan zal men geene noodzakelijkheid zien, noch de vrijheid vinden, om achter de opgenoemde toonlooze lettergrepen eene s in te lasschen, die zou moeten dienen om het meervoud aan te duiden. Wij schrijven derhalve ankersmid, burgerstand, burgersociëteit, cijferschrift, dragonderstal, kachelsmid, letterspecie, leugenstoffeerder, priesterschaar, priesterschap, ridderstand, ruiterstal, vezelstof, zonder eene verbindings-s, die door de Analogie niet wordt geëischt en strekken zou om eene onwelluidende uitspraak te bevorderen.
Anders is het gelegen met het achtervoegsel -ier, dat den vollen klemtoon heeft. Het vordert de s van het meervoud, gelijk blijkt uit: officierstafel, officiersvereeniging, kanonnierskazerne, pontonnierscompagnie enz.; daarom zal men ook kurassiersstal, officierssociëteit enz. schrijven. [181]
210. Wanneer het eerste lid een bijvoeglijk woord is, hetzij een bijvoeglijk naam- of voornaamwoord, hetzij een onbepaald telwoord, dan kan de s alleen het teeken zijn van den tweeden naamval, in welke dan ook het tweede lid staat, b.v. in blootshoofds.
Ook hier is alleen dan onzekerheid denkbaar, wanneer het tweede lid met s of z begint. Men kan b.v. een oogenblik weifelen tusschen de spelling goedschiks en goedsschiks. Wanneer men echter bedenkt, dat de geheele uitdrukking wel is waar een zoogenaamde genitivus absolutus is, overeenkomende met blootshoofds, goedsmoeds, gewapenderhand, maar dat het gebruik reeds in sommige dergelijke uitdrukkingen, als veeltijds, droogvoets, de s kennelijk heeft uitgestooten, dan zal men geene afdoende reden zien om, in strijd met de Welluidendheid, een woord te bezwaren met eene s, die voor de duidelijkheid niet gevorderd wordt.
211. Anders is het gelegen met woorden, waarin zin het tweede lid is, voorafgegaan door een bepalend woord, als alleszins, eenigszins enz., waarvan reeds boven gehandeld is. De z heeft daarin hare verscherping te danken aan de s van het eerste lid. Blijft deze weg, dan herneemt zij noodwendig haren zachten klank, en verkrijgt men alle-zins, geen-zins enz., hetgeen tegen de gebruikelijke uitspraak strijdt. De s is derhalve in al die woorden volstrekt onmisbaar; zie boven, § 125.
212. De verbindings-s had in de tot hiertoe behandelde gevallen, op weinige uitzonderingen na, nog altijd eene beteekenis. [182]Deze mist zij natuurlijk, wanneer het eerste lid de stam van een werkwoord is, gelijk b.v. in leidsvrouw, scheidsman, raagshoofd, waarin zij kennelijk alleen om den wille der uitspraak is ingevoegd. Bedenkt men dit, dan zal men niet in de verzoeking komen om in woorden, wier eerste lid de stam van een werkwoord is, en wier tweede met s of z begint, b.v. in hebzucht, eene s te schrijven, die alleen zou moeten strekken om een sisklank voor te stellen, die zonder dat reeds in het woord aanwezig is, en, dubbel uitgesproken, onwelluidend klinkt. Wij schrijven derhalve leidstèr (leidstar), evengoed als het afgeleide leidstĕr, zonder s, niettegenstaande leidsman en leidsvrouw eene s hebben.
213. De grondbeginselen en regels, die wij bij het schrijven van samengestelde woorden in het oog houden, komen derhalve kortelijk hierop neder:
I. In samenstellingen, wier eerste lid een onverbuigbaar woord (indeclinabile, zie § 50, aanm.) is, komen geene verbindingsletters voor, zoomin ten behoeve der Welluidendheid als om eenige andere reden (§ 178). Geen der volgende regels is derhalve daarop toepasselijk. Wij schrijven dus zonder n: medearbeider, medeërfgenaam, medehelper, medehulp.
II. Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden komen niet als eerste lid in samenstellingen voor. Composita als aardenwerk, tarwenbrood, roggenbrood, gerstenpap enz., voor aardewerk, roggebrood enz., bestaan er niet (§ 180), evenmin als berkenboom, eikenboom enz. (§ 181). [183]
Het behoeft nauwelijks aangemerkt te worden, dat verbindingen van een adjectief met het eerste lid eener samenstelling, door het koppelteeken aangeduid, als oude-mannenhuis enz. (§ 158), niet tot de eigenlijke samenstellingen te rekenen zijn, en dus buiten dezen regel vallen. Het adjectief blijft daar op zich zelf als adjectief bestaan; niets verhindert dus om desnoods gouden-horlogemaker, koperen-balansenfabriek, zijden-kousenfabrikant enz. te schrijven, ofschoon zulke verbindingen niet fraai zijn te noemen.
III. De n achter de toonlooze e dient in samenstellingen òf 1º. tot vermijding van den hiatus; òf 2º. achter zelfstandige naamwoorden ter aanduiding van het meervoud; òf 3º. achter bijvoeglijke woorden ter uitdrukking van eenen naamval. De zwakke genitief wordt in samenstellingen niet meer gevoeld: het is dus geene afdoende reden voor het inlasschen eener n, dat zij den enkelvoudigen 2den naamval zou moeten uitdrukken (§ 172 en 185).
IV. Samenstellingen, wier tweede lid met eenen klinker of eene h begint, krijgen achter eene toonlooze e eene n ter vermijding van den hiatus; b.v. ganzenei, hondenhaar (§ 204 en 205).
V. De samenstellingen, wier eerste lid een zelfstandig naamwoord is, zijn vierderlei:
1º het eerste lid brengt noodwendig de voorstelling van een meervoud mede; b.v. in heldenschaar, eikenlaan (§ 188);
2º het eerste lid vertegenwoordigt noodwendig een enkelvoud, b.v. in druivepit, tinnegieter (§ 190);
3º het eerste lid is, te gelijker tijd, voor tweeërlei opvatting vatbaar, kan èn als enkel- èn als meervoudig gedacht worden; b.v. in kurketrekker, mutsebol (§ 191 en 192);
4º het eerste lid kan, bij afwisseling, nu een enkel-, dan een meervoud voorstellen; b.v. in schapevleesch en schapenvleesch (§ 197).
[184]
A) Met n achter de toonlooze e worden geschreven
a) al de woorden, bedoeld in nº. 1 (§ 188);
b) van de woorden, bedoeld in nº 3:
α) de samenstellingen, wier eerste lid een één- of tweelettergrepige persoonsnaam is; alsmede de woorden op -in of -inne, -es of -esse, die meerlettergrepig zijn; b.v. boerendochter, heldendaad, vrouwenkleed, koninginnenmantel (§ 193);
β) de samenstellingen, wier eerste lid een manlijke diernaam is, die geene composita met s vormt; b.v. apengezicht, berenklauw (§ 194);
γ) botanische benamingen, wier eerste lid een diernaam is, onverschillig manlijk, vrouwelijk of onzijdig, wanneer de samenstelling geen lichaamsdeel aanduidt, maar op de geheele diersoort ziet; b.v. duivenkervel, slangenkruid (§ 195).
B) Zonder n achter de toonlooze e worden geschreven
a) al de woorden, bedoeld in nº 2, tenzij de n door Regel IV voor de welluidendheid gevorderd wordt (§ 190);
b) van de woorden, bedoeld in nº 3:
α) die, welke het dagelijksch leven en de huishouding betreffen, b.v. pennemes, kurketang (§ 192);
β) namen van boomen, wier eerste lid de naam is eener vrucht of eener bloem, b.v. pereboom, tulpeboom (§ 196).
C) Naar gelang der omstandigheden worden afwisselend zonder of met n geschreven de woorden, bedoeld in nº 4 (§ 197).
VI. Bij samenstellingen, wier eerste lid een bijvoeglijk woord is, komen geene twijfelachtige gevallen voor; de spraakkunst beslist ondubbelzinnig het al of niet aanwezig [185]zijn eener n (§ 198–201). In woorden, wier eerste lid een werkwoord is, wordt nooit eene n ingelascht (§ 202 en 203).
VII. De verbindings-s dient in samenstellingen, wier eerste lid een naamwoord is, òf als teeken van den tweeden naamval van het enkelvoud, òf als teeken van het meervoud (§ 208–211). In de weinige woorden, waarin zij achter een werkwoord voorkomt, staat zij alleen om den wille der welluidendheid (§ 212).
VIII. Eene verbindings-s is alleen twijfelachtig in samengestelde woorden, wier tweede lid begint met eene s, of met eene z, die scherp (als s) wordt uitgesproken (§ 207).
A) Eene twijfelachtige s wordt ingevoegd
a) als teeken van den 2den naamval enkelvoud:
α) in samenstellingen, wier eerste lid een substantief is, dat in niet twijfelachtige gevallen eene s aanneemt; b.v. in dorpsschool, om de analogie van dorpsbestuur, dorpsherberg, dorpsleeraar, dorpsonderwijzer (§ 208);
β) in de samenstellingen met het woord zin, als alleszins, eenigszins enz. (§ 125 en 211);
b) als teeken van het meervoud in samenstellingen, wier eerste lid een persoonsnaam is, die op -ier eindigt, als kanonnierskazerne (§ 209).
B) Eene twijfelachtige s wordt niet ingevoegd in de volgende gevallen:
a) niet in samenstellingen, wier eerste lid een substantief is, dat op -el, -em, -en of -er eindigt, wanneer de s zou moeten dienen om het meervoud te vertegenwoordigen; b.v. niet in burgerstand (§ 209);
b) niet in absolute genitieven, als goedschiks, niet goedsschiks (§ 210);
[186]
c) niet achter werkwoorden, b.v. leidstar, niet leidsstar (§ 212).
214. Evenals ieder beschaafd volk bezigen wij een aantal woorden, die niet in den boezem onzer eigene taal ontstaan, maar bij onderscheidene gelegenheden uit andere talen ontleend zijn. Die vreemde woorden vervallen vanzelve in drie klassen: 1) de zoodanige, die geheel Nederlandsch geworden, met het volle burgerrecht begiftigd, als het ware genaturaliseerd zijn; 2) de woorden, die geheel vreemd zijn gebleven; en 3) de woorden, die tusschen deze beide soorten in staan, d.i. de eigenlijk gezegde bastaardwoorden.
215. De eerste klasse bestaat uit dezulke, die, meestal sedert onheuglijke tijden bij ons in gebruik, hun vreemden vorm geheel en al hebben afgelegd, in alle opzichten, in klemtoon zoowel als in klank, aan echte Nederlandsche woorden gelijk zijn geworden, en wier derivata op Nederlandsche wijze gevormd zijn. Deze schijnen geene uitheemsche bestanddeelen, geene vreemde voor- noch achtervoegsels te bevatten, en onderscheiden zich in niets van oorspronkelijke Nederlandsche woorden dan door hunne afkomst en het gemis van Nederlandsche verwanten in opklimmende linie. Tot de zoodanige behoort b.v. kerk, gr. κυριακόν. Dit woord verschilt in vorm niet van berk, merk en werk, het heeft echt Nederlandsche afstammelingen: kerkje, kerksch, kerkelijk, moederkerk, kerkdeur enz., maar κύριος, het grondwoord waarvan κυριακόν gevormd is, ligt buiten het Nederlandsche taalgebied.
Het grootste aantal der tot deze klasse behoorende woorden is eenlettergrepig, als: aas (gewicht), ark, beest, beurs, [187]boei, bres, brief, bul (open brief), dom(kerk), feest, fijn, fraai, gom, graad, inkt, kaap, kaars, kaart, kaas, kalk, kelk, kers, keurs, klaar, klerk, kleur, kluis, koers, koets, koor, koord, korst, kous, krent, kroon, kroot, kruin, kruis, kuur, kwart, lamp, lans, leek, lijn, mijl, munt, nis, paar, paard, paars, part, peer, pen, pers, pijl, pijn, pil, plaats, plein, pleit, pluim, pool, poort, poos, pop, post, preek, prent, proef, prooi, proost, rest, saus, sein, soep, stool, straal, taart, test, tijm, toer, toets, toon, toorts, trein, troef, troon, vlam, vork, wijl (sluier).
Een groot aantal andere is tweelettergrepig met den klemtoon op de eerste syllabe, onverschillig of deze reeds in den oorspronkelijken vorm den klemtoon had of dien eerst in het Nederlandsch gekregen heeft. De tweede lettergreep is dan meestal geheel of nagenoeg toonloos, waardoor zoodanige woorden het voorkomen hebben van Nederlandsche woorden met een achtervoegsel. Hiertoe behooren: bijbel, duivel, engel, fakkel, kamer, kamfer, kanker, karper, keizer, kerker, ketter, kevie, kluister, konkel, koppel, kouter, kussen, lelie, letter, menie, mijter, mode, monnik, mosterd, neger, olie, orde, orgel, pauze, peper, perzik, priester, regel, rente, sekse, sekte, singel, sintel, spiegel, suiker, tafel, tegel, tempel, tichel, tijger, toren, zegen(wensch), zemel enz.
Verplaatsing van den klemtoon is geschied bij deken (decanus), kansel, kelder, kemel, kervel, keten, keuken, kolder, schotel, venster, vijver, zegen (vischnet), zolder en andere. Genoemde woorden komen in vorm overeen met de echt Nederlandsche teugel, hamer, naaister, lomperd, koude, merrie.
Zeldzaam zijn de tweelettergrepige, die, gelijk beschuit, bestel en vernis, het voorkomen hebben van Nederlandsche woorden met praefixen, als bedrog, verval. Andere gelijken weder op andere wijzen naar echt Nederlandsche woorden: zoo hebben bakelaar en kandelaar denzelfden vorm als kakelaar en wandelaar. Weder andere hebben den schijn [188]van composita, als aalmoes, altaar, bisschop, luipaard, meerkat, pelgrim, die uiterlijk niet verschillen van aschschop enz.
216. De tweede klasse bestaat uit woorden, wier uitspraak en accentuatie niet in het geringste veranderd of gewijzigd is, en die juist zoo als in de vreemde taal worden uitgesproken. Hiertoe behooren b.v.: facto, jure, incognito, partim, passim, raptim, totaliter, generaliter, pro, contra, ergo, idem, item, punctum, anno, datum, primo, secundo, medio, ultimo, lustrum, grammatica, logica, physica, centrum, hypotenusa, praesens, praeteritum, participium, banco, bon, bruto, franco, netto, tarra, debet, credit, a costi, whist, spadille, manille, quadrille, basta, ponto, misère, budget, bonbon, bureau, blanc-manger, bougie, cadeau, chapeau, chenille, conservatoire, douche, eau de Cologne, joujou, shawl of châle, savoir-vivre, souper, diner, carte-blanche, vaudeville enz.
217. De derde klasse bestaat uit woorden, die in de uitspraak eene geringere of grootere wijziging hebben ondergaan, welke echter niet voldoende is om hun het uitheemsch voorkomen geheel te ontnemen. Zoodanige woorden zijn door die wijziging gerukt uit de taal, waartoe zij oorspronkelijk behoorden, en zijn in zekeren zin Nederlandsch geworden; doch het overblijfsel van de vreemde uitspraak of van den vreemden vorm verhindert, ze gelijk te stellen met echt Nederlandsche woorden en ze in de eerste klasse te rangschikken. Zij behooren dus eigenlijk eenigermate aan twee talen, waarom men ze niet ongepast bastaardwoorden kan noemen.
Wanneer woorden der tweede klasse op Nederlandsche wijze worden verbogen of een Nederlandsch affix bekomen, al blijft hun vorm voor het overige onaangetast, dan treden zij natuurlijk in de klasse der bastaardwoorden; b.v. bougies, bons, datums, items, paternosters, doctors of doctoren, bònnetje, cadeaus, cadeautjes, itempjes, militairen, militaire macht enz. [189]
218. De veranderingen, die de eigenlijke bastaardwoorden ondergaan hebben, bepalen zich in den regel tot het uiteinde van het woord. Soms wordt de vreemde uitgang geheel weggelaten, b.v. in praefix, lat. praefixum; instinct, lat. instinctum; soms wordt die uitgang slechts gewijzigd, b.v. in linie, lat. linea; olie, lat. oleum; citroen, fr. citron; meloen, fr. melon; consequent, nu eens lat. consequens, dan eens lat. consequenter; syllogisme, gr. συλλογισμός. Het afwerpen of wijzigen van den uitgang heeft niet zelden ook eene wijziging der voorgaande lettergreep ten gevolge: b.v. in titel, lat. titulus; artikel, lat. articulus; vocaal, lat. vocalis; systeem, gr. σύστημα; republiek, fr. république; sigaar, sp. cigarro.—Somtijds echter bepaalt de geheele verandering zich tot de wijziging van de uitspraak der eindlettergreep, zonder dat zulks eene verandering in de spelling teweegbrengt; b.v. in officier, fr. officier.
Bij woorden, uit levende talen ontleend, heeft echter niet zelden ook eene wijziging in het lichaam van het woord plaats; b.v. in grenadier en genie, waarin niet slechts de uitgangen ier en ie anders klinken dan in fr. grenadier en génie, maar ook de g van gre en de e van ge; vermicelli wordt bij ons doorgaans uitgesproken als vermiselli, zelden als in het Italiaansch: vermitsjelli.
219. Dergelijke wijzigingen zijn echter verre van toereikend om in alle gevallen aan een vreemd woord het voorkomen van een echt Nederlandsch te geven. Niet zelden blijft er desniettegenstaande een vreemde klank in over, b.v. in genie, logement, sergeant enz.; zoo ook in artikel, titel, citer, die, om geheel Nederlandsch te kunnen heeten, in artijkel, tijtel en sijter hadden behooren te veranderen, gelijk onder andere met bijbel, mijter, tijger heeft plaats gehad. Zelfs het zoo gebruikelijke cijfer kan niet als volkomen Nederlandsch beschouwd worden, vermits de f van het lat. cifra niet in v is overgegaan, en de uitgang -fer wel achter korte, als b.v. blaffer, keffer, koffer, duffer, maar [190]nooit achter lange klinkers of tweeklanken voorkomt. In dit geval toch treft men alleen -ver aan: b.v. in braver, gever, liever, grover, zuiver, ijver, stijver enz. In de meeste gevallen blijft de accentuatie van het bastaardwoord zijn vreemden oorsprong verraden. Hoogst zelden toch treedt de klemtoon in meerlettergrepige woorden op de eerste syllabe over, waardoor zij, gelijk aalmoes, altaar, kandelaar, olifant, het voorkomen van Nederlandsche composita, of, gelijk ketel, schotel, venster, van Nederlandsche derivata verkrijgen. Blijft de klemtoon op de tweede of derde lettergreep rusten, als b.v. in probléém, publiék, orkáán, diáken, epìstel, convocátie, execútie, dan worden zij terstond als vreemde woorden herkend, te meer daar de klemtoon in meerlettergrepige bastaardwoorden zelden die van echt Nederlandsche in kracht evenaart; vergelijk b.v. evangelie, publicatie, met overmoedig, onderdanig. Ten gevolge van een en ander onderkent men oogenblikkelijk diameter, circulatie, evangelist enz. als vreemde woorden.
220. Ook nog op eene andere wijze openbaart zich niet zelden de vreemde herkomst en natuur der bastaardwoorden, namelijk uit de onmogelijkheid om op Nederlandsche wijze derivata te vormen. Wanneer men het deminutief-suffix uitzondert, dat zelfs achter woorden der tweede klasse kan treden, b.v. in bureautje, assessortje, dan is men doorgaans genoodzaakt van de zoogenaamde bastaardachtervoegsels gebruik te maken. Tiran of tyran b.v. levert niet op: tyransch, tyrannelijk, tyranschap, noch het werkwoord tyrannen, maar tyranniek, tyrannij, tyranniseeren; souverein niet souvereinschap, maar souvereiniteit. Dikwijls komt daarbij de oudere, minder sterk gewijzigde vorm weder te voorschijn; b.v. in apostolisch of apostoliek van apostel; diaconie, diaconaal van diaken; of liever, apostoliek, diaconie, diaconaal zijn niet afgeleid van apostel en diaken, maar zijn de—onafhankelijk van apostel en diaken—overgenomen vreemde woorden apostolicus, diaconia, diaconalis; gelijk systematisch en syntactisch niet [191]in den boezem onzer taal gevormd zijn van systeem en syntaxe, maar van de adjectieven systematicus, syntacticus. Hetzelfde heeft plaats bij titulair, commissaris, commissionnair, die niet van titel en commissie zijn gevormd.
Zelfs woorden, die men anders tot de eerste klasse zou brengen, blijven op deze wijze van hunne vreemde herkomst getuigen; b.v. abt, doordien het niet abdesse, maar abdis, lat. abbatissa, geeft; fout door foutief; klant door klandizie; cirkel door circulatie en circulaire; cel door cellulair; cent zelfs door centesimaal, terwijl het niet één Nederlandsch derivaat heeft.
221. De spelling der woorden, die stellig tot de eerste klasse behooren, levert weinig zwarigheden op. Die woorden worden beschouwd als genaturaliseerd, als geheel verdietscht en met het volle burgerrecht begiftigd. Zij worden daarom nagenoeg algemeen als oorspronkelijke Nederlandsche woorden geschreven. Niemand spelt thans meer caars, caart, cleur, clooster, coster, coucen, cruis, groupe, persic, punct, train, troupe, enz. De Redactie meent overeenkomstig dit gebruik als beginsel te moeten aannemen, dat de Nederlandsche spelling in al die woorden behoort gevolgd te worden, ook in die, waaromtrent de gevoelens min of meer verdeeld zijn. Zij schrijft derhalve sieren en singel met eene s, en troon zonder h, ofschoon sommigen nog aan cieren, cieraad, cingel en throon de voorkeur geven. Deze woorden toch worden geheel als Nederlandsche behandeld en verbogen, treden met echt Nederlandsche in compositie en vormen derivata op Nederlandsche wijze: opsieren, versieren, sierplant, sieraden, sieradiën (gelijk kleinoodiën, dat echt Nederlandsch is); omsingelen; onttronen, hemeltroon, troonopvolger, enz.
222. De woorden cedel (blijkens den ouderen vorm cedul het Fransche cédule, en niet naar het lat. schedula gevormd), ceder, lat. cedrus, en cijns, lat. census, geven bedenking, of zij al of niet tot de eerste klasse moeten gebracht worden. Zij zijn volkomen Nederlandsch van klank [192]en hebben geene vreemd klinkende derivaten. Cedel wordt zelfs saamgetrokken tot ceêl, en helpt gedenkcedel, huurceêl, ceêlmaker enz. vormen; ceder komt voor in cederachtig, cederboom, cederhout, cijns in cijnsbaar, cijnsplichtig; alleen de c verraadt de vreemde herkomst. Volgens de Analogie behooren die woorden derhalve tot de eerste klasse en zou de c door de s moeten worden vervangen. Hier staat echter tegenover, dat zij steeds zonder uitzondering met c geschreven en daarom ook alleen onder dien vorm bekend zijn; dat zelfs het zoo gewone ceêl altijd zijne c behouden heeft; dat de cederboomen en het cederhout te weinig populair zijn om onder de veranderde vormen seder, sederen, sederhout terstond herkend te worden; en dat cijns weinig meer wordt gebruikt, maar een historisch woord is geworden, dat dus een vasten vorm heeft aangenomen. Wanneer wij dat alles bedenken, achten wij het niet raadzaam in strijd met het heerschende gebruik eene spelling te veranderen, waaromtrent nooit verschil van gevoelen heeft bestaan, om eene andere aan te nemen, die door velen niet terstond begrepen zou worden. Wij beschouwen daarom de genoemde woorden als bastaardwoorden, die door hunne spelling van hun vreemden oorsprong getuigenis geven, en blijven schrijven: cedel (ceêl), ceder, cijns.
223. De spelling van de woorden der tweede klasse levert in het geheel geene bedenkingen op. Het ligt in den aard der zaak, dat vreemde woorden, die in de uitspraak geenerlei wijziging hebben ondergaan, hunne oorspronkelijke spelling, de zichtbare voorstelling hunner uitspraak, onveranderd behooren te behouden.
224. Veel grooter zijn de bezwaren, verbonden aan het bepalen van de spelling der woorden, die de derde klasse uitmaken. Daaromtrent toch zijn de gevoelens zoo verdeeld, dat men bezwaarlijk volkomene overeenstemming tusschen twee schrijvers ontdekken zal. Wanneer men echter niet in bijzonderheden treedt, dan kan men in het zoozeer verschillend gebruik twee hoofdrichtingen onderscheiden, die, van [193]twee tegenovergestelde uitersten uitgaande, nagenoeg lijnrecht tegen elkander inloopen. Men kan ze gevoeglijk de oudere en de nieuwere richting noemen.
225. De oudere dagteekent van 1804, en heeft zich tot beginsel gesteld, dat de bastaardwoorden over het algemeen hunne oorspronkelijke spelling behooren te behouden. Zij wil alleen de uitgangen overeenkomstig het Nederlandsche spraakgebruik gewijzigd hebben, en maakt geene uitzonderingen dan alleen ten opzichte van die woorden, welke, onder alle standen der maatschappij in gebruik, door allen op Nederlandsche wijze geschreven worden. Deze richting laat derhalve verschillende vreemde schrijfwijzen te midden van de inheemsche bestaan, onderstelt in den lezer de kennis der vreemde spelling en uitspraak, en duldt vele uitzonderingen; doch deze zijn geene noodwendige uitvloeisels van het aangenomen beginsel, maar worden alle door buitenliggende omstandigheden veroorzaakt.
226. De nieuwere richting, nagenoeg veertig jaren jonger, heeft zich ten doel gesteld de spelling der vreemde woonden zoodanig in te richten, dat de Nederlander de kennis der vreemde taal voor de juiste uitspraak ontberen kan. Zij gaat kennelijk uit van de onderstelling, dat men alleen dan recht heeft een vreemd woord te bezigen, wanneer het geschikt is om zóó geschreven te worden, dat de lezende Nederlander, toegerust met de kennis van de spelling en uitspraak zijner eigene taal, aan de doode letter de levende uitspraak kan teruggeven en zich de beteekenis herinneren.
Ook deze richting heeft hare uitzonderingen, vermits wij een aantal vreemde woorden bezigen, wier klank niet kan worden afgebeeld, indien men onze letters uitsluitend op Nederlandsche wijze wil uitspreken, terwijl een aantal andere in Nederlandsch gewaad gestoken volstrekt onherkenbaar zouden zijn. Deze uitzonderingen vloeien uit het aangenomen beginsel zelf voort, hetwelk dus niet vol te houden is; daarentegen worden de uitzonderingen op de oudere richting regelmatige toepassingen van het hier aangenomen beginsel. [194]
227. Beide richtingen hebben hare voor- en nadeelen, die de Redactie, genoodzaakt eene keus te doen, onderling heeft te vergelijken en aan de algemeene spellingbeginselen, in de Eerste Afdeeling ontvouwd, te toetsen.
228. De oudere richting beveelt zich door de volgende voordeelen aan:
1) De spelling der vreemde woorden en bastaardwoorden behoeft niet gezocht en eerst door nieuwe, afzonderlijke regels bepaald te worden. Zij is gegeven: wat het hoofddeel der woorden aangaat, door de vreemde spelling; wat de uitgangen betreft, door de gewone Nederlandsche spelregels.
2) De spelling stelt uit haren aard de ware uitspraak getrouw voor. Men kent deze òf onmiddellijk door het beoefenen der vreemde taal, waaruit het woord ontleend is, òf bij overlevering van anderen die haar kennen. De vreemde taal en de vreemde spelling zijn en blijven dus altijd de kenbronnen der uitspraak. De vreemde spelling stelt natuurlijk steeds de juiste uitspraak voor, hetgeen de Nederlandsche in vele gevallen slechts zeer gebrekkig kan doen; de ware uitspraak van sherry, chocolade, machine, genie, ingenieur, sergeant, patrouilleeren, compagnon, wordt slechts onjuist en eenigszins plomp door sjerrie, sjokolade, masjine, zjenie, inzjenieur, serzjant, patroeljeeren, kompanjon of kompanion afgebeeld. Zelfs onze oe schijnt te lang en te zwaar voor de Fransche ou, in gouverneur en souverein.
3) De oorspronkelijke spelling blijft wijzen op de etymologie der woorden. Zij verscheurt den band niet, die het woord verbindt met zijne verwanten in de oorspronkelijke taal, waarin het is ontstaan en zijne beteekenis heeft gekregen, en waarin het eigenlijk leeft. Zij behoudt dus al de voordeelen, die eene verwijzing op de etymologie kan opleveren voor allen, die de vreemde taal verstaan; en dezen maken de meerderheid uit dergenen, die zich het meest van vreemde woorden en bastaardwoorden bedienen.
4) Die richting brengt uit zich zelve geene uitzonderingen [195]mede; de bestaande zijn gevolgen van het Gebruik, van oorzaken buiten het stelsel zelf gelegen. Zij kan dus met het volste recht gezegd worden van een beginsel uit te gaan, dat, op zich zelf genomen, consequent zou kunnen toegepast worden.
229. De voordeelen aan de nieuwere richting, aan het spellen op meer Nederlandsche wijze, verbonden, zijn de volgende:
1) Daardoor wordt het uitspreken en spellen van een aantal woorden voor den minkundige, die de vreemde taal niet kent, gemakkelijk gemaakt. Althans de meeste woorden uit de doode talen, uit het Grieksch en Latijn, ontleend, kunnen door de Nederlandsche spelling zóó worden voorgesteld, als de Nederlander gewoon is ze uit te spreken.
2) Daardoor wordt in vele gevallen het contrast opgeheven tusschen de Nederlandsche en de vreemde spelling, die niet zelden in hetzelfde woord vereenigd aangetroffen worden: een contrast, dat op zich zelf geen nut heeft, en dus tegen den goeden smaak schijnt aan te druischen, dewijl het de eenheid en regelmatigheid verbreekt.
3) Wanneer vreemde woorden op Nederlandsche wijze worden geschreven, bekomen zij een meer Nederlandsch voorkomen en worden eenigermate in de taal ingelijfd.
4) De uitzonderingen op de toepassing van het beginsel der oudere richting vallen dan in den regel, houden op uitzonderingen te zijn. Daardoor is de nieuwere richting ontslagen van de moeilijke taak om naar de redenen te zoeken welke die uitzonderingen wettigen, en den regel te bepalen waarvan zij afhangen.
230. Wanneer de Redactie de voordeelen der beide richtingen vergelijkt en aan de beginselen eener gezonde orthographie toetst, dan kan zij niet aarzelen aan de oudere de voorkeur te geven; vooral wanneer zij bedenkt, dat alles, wat voor deze richting pleit, een bezwaar tegen de andere uitmaakt. De oudere toch is in overeenstemming met de beide groote spellingbeginselen, die in onze taal meer dan [196]in eenige andere worden gehuldigd en op prijs gesteld: juiste voorstelling der uitspraak en verwijzing op de etymologie en de verwante woorden. De nieuwere verloochent het laatste als het ware uit principe, en is niet in staat aan het eerste te voldoen. Daar een aantal klanken in de vreemde woorden, uit levende talen genomen, niet dan plomp en onvolkomen op Nederlandsche wijze kunnen voorgesteld worden, is het nieuwere stelsel van nature en reeds a priori gebrekkig, brengt het een aantal gebreken met zich, die het in vele gevallen buiten staat stellen het beoogde doel te bereiken. Daar de spelling op Nederlandsche wijze uit haren aard de verwijzing op de etymologie verwaarloost, versmaadt zij roekeloos een krachtig hulpmiddel ter bevordering der duidelijkheid; terwijl zij omgekeerd den minkundige bij het eene of andere bastaardwoord niet zelden geheel ten onrechte aan eene verwantschap met Nederlandsche woorden doet denken, waardoor het rechte verstand van het woord voor hem belemmerd wordt. Het woord compascuum b.v. is zeker voor den onkundige onverstaanbaar; de latinist echter begrijpt het terstond; doch deze zal zich wel eenige oogenblikken moeten bezinnen, wanneer hij kompaskuüm geschreven vindt. De onkundige begrijpt het woord onder deze spelling evenmin, maar maakt zich nu een geheel verkeerd, duister begrip, dewijl hij natuurlijk aan iets denkt, dat op een kompas betrekking heeft. Zal dit vooroordeel hem niet in den weg staan, als hij uit het verband van den zin de beteekenis van het hem onbekende vreemde woord tracht op te maken? Zal het hem bij diftong, vokaal, instinkt, dialekt, longroem (eng. longroom) enz. beter gaan?
De nieuwere richting berooft zich zelve ook van het voordeel, om gelijkluidende of schijnbaar gelijkluidende woorden door de spelling te onderscheiden, b.v. korporaal en corporaal (altaardoek), dokter en doctor, kanòn en cánon, enz.
231. De oudere richting vindt hare spelling zoogoed als gegeven: de nieuwere moet de hare nog vaststellen en kan [197]daarbij dikwijls niet anders dan willekeurig te werk gaan. De schrijvers, die der laatste toegedaan zijn, handelen dan ook geenszins eenparig; men vindt geschreven: kompanjon, kompagnon en kompanion; konzekwent, konsekwent en konsequent; kurzief en kursief, enz. Hoe moet het zijn? Wie en wat zal hier beslissen? Van de oplossing van deze en dergelijke vragen is de oudere richting ontslagen; zij weet, dat het Fransch en Latijn de schrijfwijzen: compagnon, consequent, consonant, cursief enz. vorderen.
232. De voordeelen der nieuwere richting zijn meer denkbeeldig dan wezenlijk. Het eerstgenoemde punt blijkt, bij eene nadere beschouwing, veeleer op last dan op gemak uit te loopen. Zij, ten wier behoeve de meer Nederlandsche spelling zou moeten strekken, worden er niet door gebaat; voor de anderen, die er geene behoefte aan hebben, is zij een groot bezwaar. Kon en wilde men alle vreemde woorden volgens de gewone regels der Nederlandsche spelling behandelen, dan zou zulks zeker in zooverre verkieslijk zijn, dat de kennis der vreemde talen kon ontbeerd worden. Wij hebben echter boven gezien, dat er een aantal gevallen bestaan, waarin de uitspraak niet door Nederlandsche letters kan voorgesteld worden. Doch, wat meer zegt, zelfs de sterkste voorstanders der nieuwere richting zijn niet gezind de Nederlandsche spelregels geheel en al toe te passen, zelfs niet in vele gevallen, waarin dit zeer goed mogelijk zou zijn. En te recht, want vele woorden zouden dan een al te vreemd en zonderling voorkomen krijgen. Niemand heeft nog willen schrijven: tema, tee, teorie, ekzamineeren, eksekuutsie, suksessie, okkazie, publiseeren, publikaatsie, konsiënsie, inkwizietsie, sistema, higrometer, sienisch (voor cynisch), scheptisch (voor sceptisch), tietel, artiekel, viziete, sieter (voor citer), kado, buro, odekolonje, soepjee (voor souspied) enz., ofschoon die schrijfwijzen door onze spelregels zouden gevorderd worden en de vreemde uitspraak vrij goed vertegenwoordigen. De geheele vervorming, die men verlangt, komt hoofdzakelijk hierop neder, dat men de [198]ph door f; de c, als zij den keelklank heeft, door k; en de s, wanneer zij zacht luidt, door z wil vervangen hebben; b.v. in filozoof, fyzika, konzonant enz. Over de vervanging van qu en de Fransche ou door kw en oe blijken de gevoelens verdeeld te zijn; en slechts zeer enkelen schrijven -nion en -nie in de plaats van -gnon en -gnie. Daarentegen wil men over het algemeen de th en y in Grieksche woorden; de x; de enkele i, ook ter voorstelling van den i-klank in lettergrepen met den vollen klemtoon; en de c ter aanduiding van den sisklank behouden hebben, op grond, dat genoemde letters evengoed als de t, i, ks en s tot het Nederlandsche alphabet behooren. Die gewenschte vervorming blijft dus in elk geval zeer beperkt, laat in een aantal woorden den vreemden vorm bestaan, en handelt bovendien inconsequent. De th is immers evenzeer vreemd als de ph. Men zegge toch niet: »de th is eene Nederlandsche letter, gelijk blijkt uit thans en althans, terwijl de ph in geen enkel Nederlandsch woord voorkomt”. Men bedriegt zich dan ten opzichte der eerstgenoemde. In de geheel exceptioneele woorden thans en althans, uit te hande en al te hande, heeft men de gewone t van te en de stom geworden h van hand, terwijl de th in theorie en de ph in physica beide vertegenwoordigers zijn van de enkelvoudige Grieksche letters θ en φ. Beide staan dus op ééne lijn; de th is niet meer Nederlandsch dan de ph.—Indien de c werkelijk evenzeer Nederlandsch is als de k en s, dan bestaat er ook geene reden om haar te weren uit woorden als consonant en logica, waar zij als k luidt. Stelt men het omgekeerde, beschouwt men haar als vreemd, dan moet zij ook als sisklank verworpen worden uit koncert en citroen; en wil men haar slechts éénen klank, dien van s, toestaan, dan zou men ook akcent, akces, akcident, sukces moeten schrijven, wat te recht niemand verlangt.
Bij die gedeeltelijke vervorming blijft steeds eenige kennis van vreemde talen noodzakelijk. De minkundige zal altijd moeten weten, dat artikel, titel, visite en machine uit [199]den vreemde zijn overgenomen; dat in het Grieksch thermometer met θ, hypotenusa met τ, synode met υ en citer met ι geschreven wordt, wil hij geen gevaar loopen artiekel, tietel, viziete, masjiene, termometer, hipothenuza, sinode, sieter te spellen.
233. Uit het aangevoerde blijkt duidelijk genoeg, dat het der nieuwere richting aan een consequent toepasbaar beginsel ontbreekt, en dat de onkundige er volstrekt niet door geholpen wordt. Doch, wat erger is, zij noodzaakt de Nederlandsche grammatica een aantal ingewikkelde spelregels te ontwerpen, die het verschillend gebruik van de Nederlandsche letters c en s, i, ie en y, th en t, qu en kw bepalen. Deze zou rekenschap moeten geven, waarom zij nu eens c, dan s; nu i, dan ie of y; nu th of qu, dan t of kw wilde geschreven hebben. Die regels zouden dan ten laatste toch wijzen op het verschil in den oorsprong der woorden, op het onderscheid tusschen in- en uitheemsch, en alle zouden eenige kennis der vreemde talen onderstellen. De spelling kategorie, ethika, filozofie en fyzika vereischt evenzeer bekendheid met het Grieksche taaleigen, of het zoeken in een woordenboek, als die van categorie, ethica, philosophie en physica.
Het schijnbare gemak blijkt dus inderdaad een last te zijn. De minkundigen, die zich bijna niet bedienen van vreemde woorden, welker spelling niet geheel inheemsch is geworden, zijn er niet mede gebaat; terwijl zij, die het meest van vreemde woorden gebruik maken en veelal de oorspronkelijke spelling kennen, nu noodeloos bezwaard worden met het aanleeren van regels ter bepaling, hoe en in welke gevallen de vreemde spelling moet gewijzigd worden.
234. Het tweede der bovengenoemde voordeelen verplaatst ons op het gebied der Aesthetica. Aan hare eischen zou inderdaad meer voldaan worden, indien het contrast tusschen de inheemsche en de verschillende vreemde spellingen kon worden opgeheven, omdat die tegenstellingen volstrekt geen [200]nut hebben, niet dienen om de verschillende schrijfwijzen wederzijds op te helderen of fraaier te doen uitkomen. Daar echter de vreemde spelling niet kan worden geweerd uit al die woorden, waarin vreemde klanken voorkomen, welke niet door het Nederlandsche letterschrift kunnen vertegenwoordigd worden, is het middel niet toereikend om de kwaal te genezen; wèl beschouwd, verergert het haar veeleer. Immers nu ontstaat tusschen de in- en uitheemsche spelling eene derde, eene bastaardspelling, b.v. in koncert, koncentrisch, konzequent. Doch, wat meer zegt, er wordt zoodoende een nieuw contrast geschapen tusschen de natuur en den vorm van het woord, dat zeker niet schoon is, en juist aan diegenen den grootsten aanstoot geeft, die zich het meest van vreemde woorden bedienen. Over den smaak valt wel is waar weinig te twisten, maar de Aesthetica leert toch grondstellingen, die door allen gereedelijk aangenomen worden. Het is boven allen twijfel verheven, dat waarheid, d.i. hier overeenstemming tusschen uiterlijk en innerlijk, eene noodwendige voorwaarde voor het schoone is. Eene kerk in den vorm van een woonhuis, en een woonhuis in den vorm eener kerk, kùnnen niet schoon zijn. Alleen wansmaak kon behagen scheppen in melkkannen, die apen, of in palmboomen, die zwanen of pauwen voorstelden; en een reukfleschje in den vorm van een beeldje, al is dit ook nog zoo fraai gevormd, is leelijk in het oog van ieder, die slechts een weinig over het wezen der schoonheid heeft nagedacht. Evenzeer strijdig met den goeden smaak is het spellen op Nederlandsche wijze van woorden, die door hun klank en vorm beide protesteeren tegen het kleed, dat men hun heeft aangetrokken en dat hun niet past, omdat het niet voor hen gemaakt is. Er ligt, wèl beschouwd, iets plomps in de spelling koncert of konsert, filozoof, fyzikus, konsequent of konzekwent, ekwipaadje, kwantiteit, enz., hetwelk den beschaafde en geletterde ergert, zoolang zijn oog niet aan het zien van zulke smakelooze schrijfwijzen gewend is. Dit is dan ook wel eene der voornaamste redenen, waarom dit [201]stelsel nooit meer dan enkele voorstanders gevonden heeft.
235. Ook het derde der gewaande voordeelen komt bij eenig nadenken op zeer weinig uit. Welk nut kan er gelegen zijn in het geven van een meer Nederlandsch voorkomen aan een vreemd woord, hetwelk zijne afkomst blijft verraden? Wanneer klank en samenstelling uitheemsch zijn, kan de spelling daaraan niets veranderen. De Latijnsche praefixen prae- en con- of com- worden geene Nederlandsche voorvoegsels, wanneer men prepozitie, preseptor, konditie, kompozitie met e en k schrijft. Apoteoze, analieze, fizionomie, mizantroop, zofema, ekwipaadje, epolet, cadó, plató enz., zijn bedorven en nauwlijks verstaanbaar Grieksch en Fransch, maar geen grein meer Nederlandsch dan apotheose, analyse, physionomie, misanthroop, sophema, equipage, epaulet, cadeau, plateau enz.
De eenige beteekenis, die men aan die inheemsche inkleeding hechten kan, bestaat hierin, dat zij een blijk is, dat het woord veel door Nederlanders wordt gebruikt. Doch welk nut is in dat vertoon gelegen? Zal de schrijver er door willen te kennen geven, dat hij zich gerechtigd acht het woord te bezigen? Wil hij daarmede den lezer het paspoort laten zien, opdat deze den bastaard ongehinderd late voorbijgaan? Aangenomen, dat dit eenig practisch nut had, wie zal dan nog bepalen, of een woord lang en algemeen genoeg in gebruik is geweest om dat gedeeltelijke burgerrecht deelachtig te worden? Wat zal bij de beoordeeling de maatstaf zijn? Uiterlijke kenteekenen ontbreken hier. Geheel vreemde woorden, die volstrekt geene verandering ondergaan hebben en die niemand zou willen verdietschen, vereenigen zich in samenstelling met echt Nederlandsche, als in successierechten, epauletknoop, verjaarcadeau enz., en nemen zelfs Nederlandsche voor- en achtervoegsels aan, b.v. onsystematisch, cadeautje, geanalyseerd, enz. Compositie en derivatie met Nederlandsche woorden en affixen rechtigen derhalve niet tot eene geheel Nederlandsche spelling.
236. Het geven van een Nederlandsch voorkomen aan [202]vreemde woorden is eene mystificatie, die, niet slechts uit een theoretisch maar ook uit een practisch oogpunt bezien, te veroordeelen is en blijft. Het spreekt wel vanzelf, dat de grammatica, die de natuur zoowel als het gebruik der woorden wil kennen, theoretisch eene spelling moet afkeuren, die de afkomst en niet zelden ook de beteekenis der woorden verduistert. Maar ook van het practisch standpunt beschouwd, verdient de vreemde spelling de voorkeur. Deze waarschuwt den minkundige, dat hij geene pogingen behoeft aan te wenden om het vreemd gespelde woord uit zijne moedertaal te verklaren, en snijdt tevens zooveel mogelijk alle zinspeling op minder kiesche zaken af, die soms door eene veranderde schrijfwijze wordt uitgelokt, en waartoe onze mindere stand wel eenigszins geneigd is.
237. Eindelijk het voordeel, daarin gelegen, dat de uitzonderingen op de oudere richting in de nieuwere regelmatigheden zijn, wordt theoretisch en practisch meer dan opgewogen door de uitzonderingen op de laatstgenoemde. Immers de eerste hebben haar bestaan alleen te danken aan het Gebruik, maar vloeien niet uit het aangenomen beginsel zelf voort. De nieuwere richting daarentegen is met talrijke uitzonderingen geboren; en deze noodwendige worden nog grootelijks vermeerderd door het aantal gevallen, waarin men het beginsel zou kunnen toepassen, maar niet toepassen wil, om de al te zonderlinge en onverstaanbare vormen, die eene volstrekte consequentie zou opleveren.
238. Wanneer men dit alles wèl overweegt, kan men bij de keuze tusschen de twee richtingen niet verlegen staan. Ongetwijfeld moet men die spelling verkiezen, die als het ware gegeven is en in gereedheid ligt, en die getrouw blijft aan de twee groote spellingbeginselen, welke het Nederlandsch bij het schrijven zijner eigene woorden huldigt, boven de andere, welke die beginselen, deels uit noodzaak, deels uit principe, verzaakt, de uitspraak niet zelden onjuist afbeeldt, de etymologie verloochent, en strijdig is met den [203]goeden smaak: eene spelling, die niet is gegeven, maar volgens willekeurig aan te nemen beginselen nog moet worden bepaald en vastgesteld, en die daarbij uit zich zelve genoodzaakt is een aantal uitzonderingen toe te laten.
239. De Redactie ziet echter geenszins de groote bezwaren voorbij, die ook op den weg der oudere richting gelegen zijn. Deze is wel niet uit zich zelve genoodzaakt uitzonderingen te maken, maar wordt door het Gebruik gedwongen er een aantal te erkennen. Immers, het zou eene vruchtelooze poging zijn, indien men in woorden als kwartier, kapitaal, kazerne, kompas en dergelijke de oorspronkelijke spelling trachtte te herstellen. Intusschen is het nog niemand gelukt de grenslijn te trekken, waar de vreemde spelling ophoudt en de Nederlandsche begint. Bij eenig nadenken wordt het dan ook duidelijk, dat die grens uit den aard der zaak niet te trekken is; of, om duidelijker te spreken, er zijn een aantal vreemde woorden in gebruik, waarvan het ondoenlijk is, op redelijke gronden en in consequente overeenstemming met andere dergelijke, te bepalen aan welke zijde der linie zij zich bevinden. Men wordt van de waarheid hiervan overtuigd, wanneer men bedenkt, dat er woorden zijn, die, niet slechts door verschillende personen, maar zelfs door een en denzelfden persoon, naar gelang der omstandigheden, verschillend worden uitgesproken. Hoe zou er in de spelling vastheid en gelijkmatigheid kunnen bestaan, waar de uitspraak wankel en veranderlijk is? Een paar voorbeelden zullen toereikend zijn, om den lezer verscheidene andere te herinneren. Een beschaafd man zal in gezelschap spreken van keurig geslepene karaffen; maar als hij een glas water verlangt, zegt hij zonder bezwaar tot den knecht: geef mij de kraf eens aan! Hij zal u op de sociëteit vragen: hebt gij dat bericht in de courant gelezen? en als gij ontkennend antwoordt, roept hij terstond om de krant. In een wetenschappelijk congres spreekt men over de beste wijze om cichorei te telen, maar in een winkel bestelt men suikerij. [204]
Doch vooral bestaat zulk een verschil in de uitspraak derzelfde woorden bij lieden van verschillende beschaving. Een vischwijf, met haars gelijke in krakeel, zal deze een kanalje, een karonje, en hare woning een kavalje schelden; de trotsche aristocraat ziet met minachting neder op het canaille en rapaille. De brouwersknecht kent gijl, de verver konzenielje; de wetenschappelijke man spreekt van chijl en cochenille; en zoo wisselt de uitspraak der vreemde woorden telkens af, al naarmate de beschaving van den spreker of de eisch der omstandigheden medebrengt.
240. Wanneer de uitspraak van dezelfde woorden van allerlei omstandigheden en inzonderheid van den smaak, niet van de woorden zelve afhangt, moet de spelling uit haren aard nog veel onzekerder zijn, en zal de een aan de oorspronkelijke, de ander aan eene meer Nederlandsche de voorkeur geven, zonder altijd redenen voor zijne schrijfwijze te kunnen aanvoeren. De Redactie, van wie wel niet het onmogelijke kan gevergd worden, erkent dan ook gaarne, dat zij buiten machte is vaste regels te stellen, die in ieder geval kunnen voldoen. Zij acht hare taak vervuld, wanneer zij het grondbeginsel, waarvan zij uitgaat, zoo nauwkeurig mogelijk omschrijft, en in het algemeen de richting bepaalt, die zij bij de uitzonderingen meent te moeten volgen.
Na rijpe overweging, acht zij het grondbeginsel aldus te moeten formuleeren:
241. Bastaardwoorden, ontleend uit talen, die het Latijnsche [d.i. hier hetzelfde als het Nederlandsche 10] letterschrift [205]bezigen, worden op de oorspronkelijke wijze geschreven, voor zooverre hunne uitspraak onveranderd is gebleven. Waar deze echter gewijzigd is, en de oorspronkelijke spelling tot eene ongewone uitspraak aanleiding geven zou, wordt de spelling in zooverre op Nederlandsche wijze veranderd.
De wijziging der uitspraak heeft plaats 1) aan het einde der woorden, 2) in het lichaam van het woord.
242. 1) De wijziging aan het einde der woorden heeft meestal haren oorsprong te danken aan de noodzakelijkheid om de woorden op Nederlandsche wijze te verbuigen. Zij bestaat doorgaans in het afkappen der laatste lettergreep, ten gevolge waarvan dikwijls eene wijziging in de spelling der voorlaatste noodzakelijk wordt. Zoo is b.v. praefix het Lat. praefixum, evangelist het Lat. evangelista, publicist het Fransche publiciste, trompet het Fransche trompette. Daar de klinker in de voorlaatste lettergreep der genoemde vreemde woorden geene verandering in de uitspraak ondergaat, blijven praefix, evangelist, publicist en trompet voor het overige onveranderd. Anders is het, wanneer advocatus, particula, problema en publique de laatste syllabe verliezen; de a en e moeten alsdan in advocaat en probleem noodwendig verdubbeld worden; de u van particula gaat in de toonlooze e over, en dit maakt weder de verandering van c in k noodzakelijk, waardoor de vorm partikel ontstaat; de uitgang -ique moet, na afwerping zijner e, bij ons -iek worden: publiek.
In sommige woorden schijnt de verbastering van den uitgang niet op deze wijze verklaard te kunnen worden. Zoo laat de vorm sociëteit zich schijnbaar evenmin van lat. societas als van fr. société afleiden. In zulke gevallen moet men niet uit het oog verliezen, dat Latijnsche woorden niet altijd in den nominatiefvorm zijn overgenomen, maar dat dikwijls een verbogen naamval ten grondslag ligt. Dit heeft plaats bij sociëteit, majesteit, sextant enz., lat. societas—societatis, majestas—majestatis, sextans—sextantis, [206]enz.; vanhier de t in deze en dergelijke woorden. Ook de meervouden tangenten, secanten, van tangens en secans, zijn op die wijze te verklaren.
Niet altijd echter is de laatste lettergreep van het vreemde woord afgeknot; dikwijls is alleen de uitspraak veranderd. Zoo zijn b.v. palais, laquai, souverain, livrée, général, profit, in paleis, lakei, souverein, livrei, generaal, profijt enz. overgegaan.
Door deze en dergelijke veranderingen zijn de bekende bastaarduitgangen -aal, -aan, -aat, -ant, -eel, -eeren, -eet, -ent, -et, -ief, -iek, -iel, -iet, -ijn, -ijt, -oen, -oor, -uut en andere ontstaan, die geheel op Nederlandsche wijze behandeld worden. Alleen de uitgangen -air en -oir der Fransche adjectieven behouden hunne vreemde ai en oi, b.v. in militair, stationnair, transitoir, executoir enz.
Ter voorkoming van misverstand zij aangemerkt, dat hier gesproken wordt van uitgangen in het algemeen, d.i. van klanken waarop woorden uitgaan, en niet van achtervoegsels (suffixen), d.i. bepaalde uitgangen, die achter bestaande woorden gevoegd worden om nieuwe woorden te vormen. Niet al de genoemde uitgangen zijn achtervoegsels, of zijn het altijd. Zoo zijn -aat en -iet suffixen in optimaat en Israëliet, maar niet in praecipitaat en chrysoliet. Een achtervoegsel -eet bestaat niet, evenmin als -noom, -anthroop of -troop achtervoegsels zijn; vergelijk de aanmerking op § 77.
243. Het bastaardachtervoegsel -aadje vereischt eene afzonderlijke overweging. Het is uit het Fransch ontleend ten tijde dat -age (Ital. -aggio, Lat. -aticum: zie Diez, Gramm. der Roman. Sprachen, 2de uitg., D. II, bl. 288 vlg.) in die taal nog, op Italiaansche wijze, als aadzje luidde. Die uitspraak heerschte toen ook bij ons, maar kon slechts gebrekkig in Nederlandsch schrift worden uitgedrukt; vandaar de verschillende schrijfwijzen: pelgrimaedse, pelgrimagie, pelgrimaedje. Thans, nu wij in dat en alle dergelijke woorden, evenmin als de Franschen, eene d laten hooren, is de spelling pelgrimaadje, stellaadje enz. buiten alle verhouding [207]met de uitspraak geraakt, terwijl zij soms aanleiding geeft, dat zoodanige woorden geheel letterlijk overeenkomstig hun vorm worden uitgesproken. Daar de uitspraak g als zj toch plaats vindt in de Nederlandsche woorden genie, logement, gage, gelei, horloge enz., en dus bij ons niet onbekend is, en iedereen ook gewoon is college, manege, engagement, menage, courage, courtage te schrijven, bestaat er inderdaad geene overwegende reden, om de zonderlinge spelling -aadje te behouden. Wij aarzelen daarom niet eene schrijfwijze te laten varen, die eene geheel verouderde uitspraak tot grondslag heeft, maar met de hedendaagsche in strijd is, sinds lang velen tot aanstoot en ergernis heeft gestrekt, en nooit consequent is toegepast. Wij meenen derhalve te moeten schrijven: bagage, lekkage, pelgrimage, slijtage, stellage, stoffage, tuigage enz.; en evenzoo: page. Zóó vervalt ook vanzelf de ongelijkheid in de spelling van passaadje en passagier enz.
244. 2) Veranderingen in het lichaam der woorden, ter voorkoming eener ongewone uitspraak, hebben bijna uitsluitend in Fransche woorden plaats. Zij bestaan voornamelijk in het weglaten der accenten, b.v. in genie, ingenieur, fr. génie, ingénieur, waarin de Fransche é voor de toonlooze e heeft plaats gemaakt. Zoo is ook de uitspraak der Fransche g in garnison, guitare, guide voor de gewone Nederlandsche geweken. Daarom laat men de u in gitaar enz. weg.
Om gelijke reden schrijft men pleizier of plezier voor plaisíer, en seizoen voor saisoen, dewijl de ai, op Fransche wijze uitgesproken, in deze woorden niet meer in gebruik is.
245. Eene bijzondere aanmerking moet gemaakt worden betreffende de woorden, die uit het Grieksch ontleend zijn. Deze namelijk worden wel in de oorspronkelijke taal met een ander letterschrift geschreven, doch dit is voor ons geheel onverschillig, omdat de meeste dier woorden door het kanaal van het Latijn tot onze kennis zijn gekomen en, dienovereenkomstig, op Latijnsche wijze uitgesproken en gespeld worden. Wij zeggen niet: hupoteinoeza, sustema, fuzikè, [208]euangelion, oikonomia, Makedonia, Kimoon, Platoon, Thrazuboelos, Aiguptos, hetairen enz.; maar wij spreken die woorden uit, overeenkomstig den vorm, dien zij in het Latijn bekomen: hypotenusa, systema, physica, evangelium (of evangelie), oeconomia (of oeconomie), Macedonië, Cimon, Plato, Thrasybulus, Egypte (of Aegypte), hetaeren enz.
Eene consequente spelling op Grieksche wijze is derhalve zoogoed als onmogelijk; en deze wordt trouwens ook door niemand verlangd. Doch hoewel de Latijnsche schrijfwijze als maatstaf en regel voor de Grieksche beschouwd wordt, maken sommigen eene uitzondering ten opzichte van de κ en φ, die zij niet door de Latijnsche c en ph, maar door k en f teruggegeven willen hebben; zij schrijven daarom theokratie, fyzika of fysika, filosofie of filozofie. Deze spelling, uit welk oogpunt ook beschouwd, is inconsequent en maakt noodeloos inbreuk op den—anders algemeenen—regel. Geschiedt zulks om de spelling meer met het Grieksche spraakgebruik overeen te brengen, dan wordt de f verkeerd aangewend, dewijl φ zoo ooit, zeker niet te allen tijde de waarde van f gehad heeft. Is het om aan de woorden een meer Nederlandsch voorkomen te geven, waarom dan de th en de y ter uitdrukking van de θ en υ behouden, terwijl de enkele t en i de gewone uitspraak dier letters even goed zouden voorstellen? Die spelling is dus inderdaad slechts eene nuttelooze en willekeurige afwijking van de regelmaat, waarop men weder uitzonderingen zou moeten maken. Immers het bezigen van k, waar het Grieksch eene κ heeft, is niet vol te houden. Vele woorden, welker uitspraak bij ons vaststaat, eischen volstrekt de c, als: Bucephalus, Centaur, Cepheus, Cerberus, Cilicië, Cyprus, Cyrus, Macedonië enz. In Cekrops, cykloop en andere zouden c en k om dezelfde letter te vertegenwoordigen naast elkander staan; en wie zou Bakchus of Bakkhus willen schrijven? En toch, elke andere spelling: Bacchus of Bachus, ware dan eene nieuwe onregelmatigheid, eene willekeurige [209]uitzondering op eene uitzondering.—Evenmin laat de f zich consequent bezigen. Men zal toch aan Sappho wel niet den Hoogduitschachtigen vorm Sapfo willen geven. Men verlangt de f voornamelijk om den wille der uitspraak. Nu is het wel niet te ontkennen, dat ph, waar men eene f moet laten hooren, tot verkeerdheden aanleiding kan geven; doch het is evenzeer waar, dat het Nederlandsch als grondbeginsel aangenomen heeft, geen erkenden spelregel, waartoe ook die der Analogie behoort, te verzaken, alleen om eene verkeerde uitspraak te voorkomen11. Men kan béken als bekèn, béving als bevìng, voorkómen als vóórkomen, wéderroepen als wederróépen, óverkomen als overkómen uitspreken; dit is echter nooit als eene afdoende reden beschouwd, om die woorden te spellen op eene wijze, die met geldige regels in strijd is; b.v. niet beeken, beeving, voorkoomen enz. Men zou dus niet gerechtvaardigd zijn, indien men op den algemeen uitvoerbaren regel: Grieksche woorden volgen de Latijnsche spelling, alleen om den wille eener mogelijke verkeerde uitspraak uitzonderingen ging maken. Indien men zich zulks veroorloofde ten opzichte der ph, men zou het ook in andere gevallen als beginsel moeten erkennen; en waar zou dat heen? Wie zich ergert aan de uitspraak catalógus, ódĕon, spèctător, eene wanspraak veel algemeener dan potografie en pizika, zou met hetzelfde recht cataalogus, [210]odeeon, spectaator enz. kunnen eischen: spellingen, die wel niemand verlangt, en die ook niet fraai zouden zijn, maar zeker den lof van consequentie zouden verdienen. De Redactie kan dan ook geene enkele geldige reden bedenken, om ten aanzien der twee genoemde letters anders te handelen, dan zij in de overige gevallen genoodzaakt is te doen. Zij meent derhalve den regel: Grieksche woorden worden op Latijnsche wijze gespeld, consequent te moeten volgen, en schrijft dus ook: academie, theocratie, physica, orthographie, philosophie enz.
246. De uit het Grieksch ontleende bastaardwoorden zijn, wat de uitgangen betreft, aan denzelfden regel als de overige onderworpen; zie § 242. Zoo schrijve men: biograaf, photograaf, telegraaf, telescoop, philanthroop, philosoof, basilisk, apocrief, acustiek, cliniek, diptiek, synoniem, proseliet, apostel, diaken, scaphander enz.
Het zou inconsequent, onregelmatig en zelfs onnatuurlijk zijn, indien men de eindlettergrepen, die ten gevolge van het afvallen der Grieksche of Grieksch-Latijnsche uitgangen eene wijziging in de spelling moeten ondergaan, en daarmede aan de Nederlandsche spellingwetten worden onderworpen, nog gedeeltelijk op Grieksche wijze schreef. Wanneer men van basiliscus -us of -ος afsnijdt, moet de c in het meervoud basilisken natuurlijk in k veranderen; het enkelvoud wil dan, volgens den erkenden regel, ook de k in basilisk. Trouwens niemand schrijft basilisc, evenmin als grotesq, naar fr. grotesque, of grottesc, naar ital. grottesco. Is die onderwerping aan de Nederlandsche spelregels in sommige gevallen onvermijdelijk, dan eischt de Analogie haar ook in die gevallen, waar twijfel schijnt te bestaan. Hiertoe behooren de woorden op -aaf, -ief- en -oof, als geograaf, telegraaf, apocrief, philosoof enz. De Grieksch-Latijnsche woorden geographus, apocryphus en philosophus, na afwerping van -us: geograph, apocryph en philosoph, eischen de verdubbeling der a en o, en de verandering van de niet verdubbelbare y in ie; dus geograaf, apocrief en [211]philosoof, of geograaph, apocrieph, philosooph. Die dubbele a en o en de ie zijn vreemd aan het Grieksche en Latijnsche taaleigen, maar zijn geheel Nederlandsch; de tweede a en o valt zelfs in het meervoud, op Nederlandsche wijze, weder uit. Een en ander bewijst, dat die uitgangen als Nederlandsch beschouwd moeten worden. De vreemde ph nu maakt, vooral in verbogen vormen, als geographen, apocriephe, eene vreemde vertooning, omdat zij in strijd is met de letters, waartusschen zij staat. Hare vervanging door f is derhalve even natuurlijk als consequent, en is tevens in overeenstemming met het Gebruik, dat kennelijk aan geografen, apocriefe enz. boven geographen en apocriephe de voorkeur geeft. Ook is zij in volmaakte overeenstemming met de vervanging van th door t in aëroliet, chrysoliet enz., lat.-gr. aërolithus, chrysolithus, waarin het Gebruik, klaarblijkelijk om dezelfde redenen, geene th achter de ie wil.—Triumf of triomf, lat. triumphus, en nimf, lat. nympha, hebben, als dichterlijke woorden, reeds om eene andere reden eene f; zie § 251.
In biographie, ethnographie, philosophie enz. echter zijn de lettergrepen graph en soph onaangetast gebleven, en bevindt de ph zich niet tusschen bepaaldelijk Nederlandsche letters; hier bestaat dus geene reden voor het bezigen der f. Geographie enz. is niet gevormd van ndl. geograaf, evenmin als diaconie en apostolisch van ndl. diaken en apostel; maar het is eene verbastering van het lat.-gr. geographia, gelijk diaconie en apostolisch van diaconia en apostolicus. Geografie enz. te schrijven omdat geograaf eene f heeft, zou even onnatuurlijk zijn, als wanneer men lietograaf (uit lithographns) met ie wilde schrijven, omdat lat.-gr. lithus in aëroliet en chrysoliet in -liet verandert.
247. Eene afzonderlijke beschouwing eischt de spelling van het woord telegrafist, dat zich in een geheel ander geval bevindt dan geographie en dergelijke. Het is niet gevormd van een Grieksch woord telegraphistes, gelijk evangelist van euangelistes; [212]de naam zou moeten zijn telegraaf, gelijk bibliograaf, biograaf, ethnograaf, geograaf, historiograaf, stenograaf, tachygraaf enz. Daar telegraaf echter reeds als de benaming van het werktuig of de inrichting gebezigd werd, en men derhalve voor de personen, aan zulk eene inrichting verbonden, een anderen vorm noodig had, heeft men, strijdig met het Grieksche taaleigen, het woord telegrafist gevormd, dat in zooverre als Nederlandsch kan worden beschouwd, omdat wij met het achtervoegsel -ist ook van Nederlandsche woorden persoonsnamen maken, b.v. bloemist, fluitist, orgelist, klokkenist. De vorm telegrafist is trouwens ook de gebruikelijke.
248. De spelling geographie enz. beslist insgelijks de keuze tusschen geographisch en geografisch enz. Bij geographische of biographische woordenboeken, bij ethnographische verhandelingen en topographische kaarten denkt men aan de kennis, uit die woordenboeken, verhandelingen of kaarten te putten; bij een stenographisch bericht en een photographisch portret aan datgene, dat stenographie en photographie heet: de schrijver of kunstenaar, de geograaf of photograaf, komt daarbij wel niet in aanmerking, staat ten minste ver op den achtergrond. De hier bedoelde woorden zijn derhalve gevormd van de woorden biographie, geographie enz., gelijk historisch van historie komt; zij moeten dus ongetwijfeld eene ph hebben. Wat telegraphisch betreft, ofschoon dit, blijkens de beteekenis, niet van telegraphie, maar van telegraaf is afgeleid, is het toch gevormd in overeenstemming met de boven genoemde woorden. Het is dus niet raadzaam, het in de spelling daarvan te scheiden. De analogie eischt ook hier de ph.
249. Bezaten wij een ww. geographeeren, het zou gevormd zijn van het Grieksch γεωγραφέω. Van dezelfde vorming zouden photographeeren, lithographeeren enz. wezen, indien de daaraan beantwoordende vormen in het Grieksch bestonden. Die woorden kunnen dus geacht worden onmiddellijk uit die taal overgenomen te zijn, gelijk photographie, [213]lithographie enz. om de analogie van geographie, gr. γεωγραφία. De lettergreep graph blijft daarin insgelijks onveranderd. Hier bestaan dus dezelfde redenen voor het behoud der ph, als bij geographie en andere op -phie, weshalve photographeeren, lithographeeren enz. de regelmatige vormen zijn.
250. Na de opgave der grondbeginselen, die de Redactie bij het schrijven der bastaardwoorden voornemens is te volgen, blijft haar nog overig de gevallen te omschrijven, waarin zij meent, dat het algemeen Gebruik het spellen op Nederlandsche wijze volstrekt vordert, en die derhalve als onvermijdelijke uitzonderingen op de gegeven regels moeten beschouwd worden.
Wanneer men de woorden der beide eerste klassen vergelijkt, dan ziet men, dat die, welke begrippen uitdrukken, die onder alle rangen en standen der maatschappij gangbaar zijn, een geheel Nederlandsch gewaad hebben aangenomen; terwijl die, welke hun vreemden vorm onveranderd hebben behouden, slechts in hoogere standen, in bijzondere kringen, of door lieden van wetenschappelijke vorming gebruikt worden. Deze waarneming geeft het richtsnoer aan de hand, dat bij het spellen der bastaardwoorden tot leiddraad strekken kan. Uitdrukkingen, bepaaldelijk meer door hoogere standen gebezigd of betrekking hebbende op personen en verhoudingen, tot die standen behoorende; benamingen van voorwerpen van weelde; termen, uitsluitend gebruikelijk in wetenschappen, of in kunsten en beroepen die eene wetenschappelijke voorbereiding vereischen, worden geschreven overeenkomstig de boven opgegeven regels. Benamingen daarentegen van alledaagsche voorwerpen; uitdrukkingen van denkbeelden, onder alle standen gangbaar; namen van zaken, voorkomende in ambachten en beroepen, door minkundigen uitgeoefend, worden, zooveel de uitspraak het toelaat, op Nederlandsche wijze geschreven.
Wanneer men het Gebruik gadeslaat, ziet men, dat het werkelijk doorgaans zóó handelt. Immers men schrijft meestal [214]overeenkomstig de vreemde spelling: dejeuneeren, soupeeren, incommodeeren, receptie, felicitatie, discretie, canapé, candelaber (of candelabre), lorgnet, specerij, vermicelli, macaroni, morilles, philosophie, physica, logica, categorie, maçonnerie, loge, concreet, abstract, scrupel, lancet, pincet, bistouri, crayon, aquarel, pose, silhouet, photographie, tachygraaf enz.; daarentegen dukaat, biljart, biljet, kapel, kapelaan, knaster, kamfer, kapitaal, karakter, karwats, kwartier, kazerne, kasteel, kastelein, likeur, ons (gewicht), kamperfoelie, peterselie, postiljon, stukadoor, kastrol, karkas, loods (houten gebouw), penseel, vermiljoen, traktaatje, traktement enz.
Met het oog op die onderscheiding schrijven wij advocaat evenzeer met eene c als procureur, gelijk bij dit laatste woord gewoonlijk geschiedt. Die woorden toch duiden personen aan uit den aanzienlijken stand; en reeds de goede smaak eischt die spelling in de combinatie: N.N., Advocaat en Procureur.
251. Eene bijzondere opmerking moet hier gemaakt worden omtrent enkele woorden, die wel tot eene hoogere klasse van denkbeelden behooren, maar eene eigenaardige populariteit hebben verkregen door het veelvuldig gebruik in de poëzie, die uit haren aard afkeerig is van het gebruik van eigenlijk vreemde woorden, als niet passende in den hoogeren stijl. Die woorden derhalve, die in de poëtische taal voorgoed zijn aangenomen, zijn daardoor vanzelf als Nederlandsche gestempeld. Zoodanige zijn: poëzie of poëzij zelf, nimf, porfier, saffier, zéfir of zefiér enz. De analogie zou de vreemde spelling poësie, nymf, porphier, sapphier, zephyr of zephier vereischen; doch zij hebben van onze dichters het burgerrecht verkregen, dat hun op de inheemsche spelling aanspraak geeft.
252. Tot de woorden, aan het slot van § 250 genoemd, behooren ook die, welke in onze taal hunne beteekenis gewijzigd hebben, en daardoor inderdaad eigenlijk Nederlandsch geworden zijn. Zoo wordt te recht veelal geschreven: [215]dokter (voor geneesheer), kommies (voor beambte bij de belastingen, fr. douanier), komedie (voor schouwburg), lokaal (voor vertrek, zaal), spektakel enz.; ofschoon men daarnevens, bij eene andere opvatting der woorden, de echte spelling behoudt in doctor (als wetenschappelijken titel ook in andere faculteiten), commies (voor ambtenaar aan een der ministeriën of bij de posterijen, fr. commis), comedie (soort van drama), locaal (adjectief), de Spectator, enz. Zoo schijnt het evenzeer raadzaam, kritiek (hachelijk) te onderscheiden van critiek (oordeelkunde) en critisch (oordeelkundig). De onderscheiding moge bij den eersten aanblik eene spitsvondigheid schijnen—en in het gebruik wordt zij zeker tot dusverre niet in acht genomen—, toch steunt zij op een wezenlijk beginsel en kan niet onverschillig zijn voor een schrijver, die met oordeel te werk gaat, en een gewijzigden woordvorm te recht aanmerkt als een geschikt middel om den lezer de wijziging van een begrip te doen opmerken.
253. Ten gevolge van den invloed, dien het zoo uiteenloopend gebruik op de woorden oefent, is er soms een verschil ontstaan tusschen de spelling der stamwoorden en hunne afleidsels; b.v. bij cánon (regel), canoniek en kanunnik; klasse, classis en classicaal; krediet en credit; koerier en courant; konserf en conservatief; lier en lyrisch; klerk en clericaal; sekuur en securiteit; orgel (ὄργανον) en organist (minder gewoon orgelist), enz. Vergelijkt men deze en dergelijke verschillen in de spelling, dan zal men daarin eene nieuwe bevestiging zien van den boven in § 250 gestelden regel.
254. Eindelijk nog eene opmerking, die bij het schrijven van enkele woorden in het oog moet gehouden worden. Wij bezigen eenige Latijnsche bastaardwoorden, die in dubbelen vorm in de taal bestaan, maar op twee verschillende wijzen worden geschreven, doordien de eene vorm onmiddellijk aan het Latijn ontleend is, terwijl de andere middellijk uit het Fransch tot ons is gekomen. In die gevallen is [216]de Latijnsche vorm de wetenschappelijke, de Fransche de gewone en dagelijksche. Hierop grondt zich het verschil in spelling van praesens en present, van praeses en president, van praeparaten en preparatieven, van oeconomie en economie, phoenix en feniks, dioecese en diocese, procurator en procureur, secunde en seconde, nummer en nommer, fundament en fondement, familie en famielje, subject en sujet (als in: een slecht of gemeen sujet), enz.
255. Dat wij bij wetenschappelijke benamingen aan de Latijnsche en Latijnsch-Grieksche vormen de voorkeur geven, blijkt o.a. ook daaruit, dat wij, overeenkomstig het oorspronkelijke Grieksche woord χημεία, in chemie eene e uitspreken en schrijven, en niet eene i, gelijk fr. chimie zou medebrengen. Daarom schrijft de Redactie acustiek met eene u en hypotenusa met eene t, dewijl de regelmatige Latijnsche vormen dier woorden (acustica en hypotenusa) die letters hebben. De gewone spelling acoustiek steunt op de Fransche schrijfwijze acoustique, en hypothenusa op het voorheen gebruikelijke hypothénuse, welke laatste spelling echter bepaald verkeerd was en dan ook later te recht door hypoténuse is vervangen.—De niet geheel ongewone spelling autheur, authoriteit en cathegorie, voor auteur, autoriteit of auctoriteit en categorie, heeft volstrekt niets ter verontschuldiging, evenmin als die van de eigennamen Anthonius en Margaretha, voor Antonius en Margareta.
256. Ziedaar hetgeen de Redactie, na rijpe overweging, gemeend heeft te moeten vaststellen voor de door haar te volgen spelling, voor zooverre het ingewikkeld en veelbetwist vraagstuk der bastaardwoorden betreft. Zij vleit zich, dat hare beschouwing den lezer de overtuiging zal hebben gegeven, dat men aan den eenen kant ook hier een leidend beginsel kan volgen, in overeenstemming met de algemeene gronden van taal en spelling; maar aan de andere zijde, dat voorschriften, die alles tot in de minste bijzonderheden regelen, hier even onbestaanbaar zijn als overal elders, [217]waar de beslissing van allerlei omstandigheden afhangt en derhalve, in elk bijzonder geval, alleen door oordeel en smaak kan worden bepaald.
257. Het leerstuk aangaande de verdeeling der woorden in lettergrepen geeft het antwoord op de vraag: tot welke lettergreep moeten, bij het afbreken van een woord, de tusschenletters gerekend worden? tot de voorgaande of tot de volgende lettergreep?
Bij het beantwoorden dier vraag heeft men de vreemde woorden en bastaardwoorden van de echt Nederlandsche af te zonderen, en bij deze laatste weder onderscheid te maken tusschen verbogene, afgeleide en samengestelde woorden.
a) Door tusschenletters worden hier verstaan alle medeklinkers, die in eenig woord tusschen twee klinkers of tweeklanken staan. Beginletters noemen wij alle medeklinkers, die zich aan het begin van een woord vóór den eersten klinker of tweeklank bevinden; sluitletters alle medeklinkers, die aan het einde van een woord achter den laatsten klinker of tweeklank komen. Zoo zijn b.v. de g in dagen, de r en b in arbeid, de r, t en s in koortsen tusschenletters: in strandt zijn s, t en r begin-, n, d en t sluitletters.
b) Onder afgeleide woorden begrijpen wij hier ook de zoogenaamde middelwoorden, ook wel onechte stammen geheeten, d.i. dezulke, die door hunne voor- of achtervoegsels het voorkomen van afgeleide woorden hebben, doch die niet van bekende grondwoorden gevormd zijn, b.v. gezond, hagel e.a. Zij worden geheel als de overeenkomstige woorden van bekenden vorm behandeld en vereischen dus geene afzonderlijke regels; trouwens, zoodra hunne etymologie bekend wordt, houden zij op middelwoorden te zijn en gaan zij in de klasse der afleidingen over.
[218]
258. De scheiding der lettergrepen is geenszins iets willekeurigs, maar hangt in iedere taal ten nauwste samen met hare eigenaardige uitspraak en spelling. De Redactie gaat daarbij te werk naar de volgende grondbeginselen, die onze taal zelve aan de hand geeft:
259. I. Wanneer in niet samengestelde woorden tusschen twee opeenvolgende lettergrepen slechts één medeklinker voorkomt, dan behoort deze tot de volgende lettergreep; b.v. in dra-gen, e-ten, ho-pen, u-ren, za-lig, wa-sem enz.
De taal zelve leert duidelijk, dat zij zóó gescheiden wil hebben. Vooreerst door het uitstooten van ééne a en u, dikwijls ook van eene e en o, wanneer deze in het onverbogene woord of het grondwoord verdubbeld zijn. In het tegenovergestelde geval toch zou zij den dubbelen klinker eischen in draag-en, eet-en, hoop-en, uur-en, zaal-ig, waas-em enz., evenzeer als in draag, eet, hoop, uur, zaal, waas, waarin de tusschenletter als sluitletter voorkomt.—Vervolgens door de verdubbeling der tusschenletter in woorden als heb-ben, had-den, zon-nig, ken-ner enz., die onnoodig zou wezen, indien in heb-en, had-en, zon-ig, ken-er enz. de enkele tusschenletter tot de eerste lettergreep behoorde.—Eindelijk door de verandering der uitspraak in dàg—dágen, bevèl—bevélen, slòt—slóten, en door den overgang der f en s van woorden als brief, buis, lees, lief enz. in de v en z van brie-ven, bui-zen, le-zer, lie-ve, hetgeen bewijst, dat zij als beginletters worden aangemerkt.
260. Het is dus onloochenbaar, dat het Nederlandsch liever eene volgende lettergreep met een medeklinker begint dan eene voorafgaande daarmede te sluiten.—De ingelaschte d in bevrij(d)en, belij(d)en, vlie(d)en, wij(d)en, na(d)er (van na) e.a.; de k in bijker en kooiker van bij en (eenden)kooi; de woorden weldoe(n)er, opzie(n)er, voorgan(g)er, voorstan(d)er, van doe-n, zie-n, gaa-n, staa-n; de flauwe j, die in zee-en, thee-en gehoord wordt; de als j klinkende [219]i in koei-en, vlooi-en (van koe en vloo), bewijzen, dat onze taal eene volgende lettergreep ongaarne met een klinker laat aanvangen; terwijl daarentegen leiband, scheikunde, gelui, zijweg, van leiden, scheiden, luiden, zijde; leelijk van leed, kwalijk van kwaad, schielijk van schier toonen, dat zij niet schroomt eene lettergreep open te laten.
261. II. Wanneer er twee opeenvolgende tusschenletters voorkomen in woorden, die niet samengesteld zijn noch afgeleid door middel van een achtervoegsel, dat gelijk -de, -ste, met een medeklinker begint, dan behoort de eerste tusschenletter tot de voorgaande, de tweede tot de volgende lettergreep; b.v. in bul-ten, hel-den, kas-ten, mel-ken, bul-tig.
Dat de eerste medeklinker tot de voorgaande lettergreep behoort, blijkt vooreerst uit de spelling naal-den, paar-den, vaar-dig, huur-der enz. met den dubbelen klinker, die anders geheel overtollig zou wezen. Vervolgens uit de uitspraak van woorden als hànden, hèlden, hìnden, hònden, hùlde; en uit de verdubbeling der medeklinkers in kat-ten, bel-len, min-naar, kop-pig enz., welke in het tegenovergestelde geval geen doel zou treffen.
Dat de tweede tusschenletter tot de volgende lettergreep gerekend wordt, volgt reeds uit den vorigen regel (I), en wordt nader bevestigd door den overgang der f en s tot v en z in woorden als kalf—kalven, erf—erven, baars—baarzen, els—elzen, zalf—zalven, hals—halzen enz.
262. Een twijfel is bij sommigen gerezen omtrent het afbreken der woorden met de tusschenletters ng. De eigenaardige uitspraak van dezen klank deed den schijn ontstaan, alsof ng slechts één enkele medeklinker was. In wezenlijkheid echter is dit niet het geval. De ng is, blijkens haar oorsprong, onloochenbaar de vereeniging van dezelfde gutturale n, die in den-ken en zin-ken gehoord wordt, met de g in haar oorspronkelijken klank (d.i. dien der Friesche en Fransche g, als in grand, guerre enz.). Moge al de [220]uitspraak allengs zijn gewijzigd, zoodat de g bijna geheel verflauwd is en nauwelijks meer vernomen wordt, dit kan toch geene voldoende reden zijn om de beide letters, gelijk sommigen willen, als eene eenheid te beschouwen en daarom bij het afbreken ongescheiden te laten. Stelde ng inderdaad een gewonen enkelvoudigen medeklinker voor, men zou, volgens regel I en § 260, ta-ngen, ze-ngen, to-ngen enz. moeten schrijven. Doch dit wil niemand, en het zou ook geheel strijdig zijn met den aard der taal. In geen enkel woord treft men vóór ng een helderen klinker aan, gelijk de á é, ó in tá-kel, zé-gel, bó-gen; men vindt uitsluitend een kort afgebrokenen, als in tàk, zèg, dòf. Dit bewijst onwedersprekelijk, dat de voorgaande lettergrepen zonder uitzondering gesloten zijn, dat wil zeggen, op een medeklinker eindigen, en steeds gesloten blijven, ook wanneer de woorden verbuiging ondergaan, zoodat de n en g niet beide tot de volgende lettergreep gebracht kunnen worden. Trouwens ng laat zich aan het begin eener lettergreep niet uitspreken, wat bij de schrijfwijze ta-ngen enz. ondersteld wordt. Schrijft men daarentegen ding-en, dan zondigt men tegen het beginsel, boven in § 260 omschreven, dat in onze taal zoo duidelijk is uitgedrukt. De beide schrijfwijzen, di-ngen en ding-en, zijn dus evenzeer te verwerpen. Alleen din-gen is met de afleiding en den aard van ons taaleigen in overeenstemming. Voor de uitspraak kan het geen bezwaar opleveren, mits men den aard en de kracht der letters kenne; en die kennis is bij alles, wat spelling betreft, een onmisbaar vereischte, dat men recht heeft te onderstellen.
a) Vreest men nochtans door het scheiden der n en g (han-gen) de bekende verkeerde uitspraak in de hand te werken, dan vermijde men in het schrift het afbreken der zoodanige woorden, hetgeen zonder groot bezwaar geschieden kan. Vangen, vanger, brengen, brenger zijn geen langer woorden dan langst, vangst, op-brengst, waarbij geene scheiding mogelijk is.
b) Dezelfde opmerking geldt nog meer bij de woorden kachel, echo, richel, tichel enz., waarin niemand de regelmatige verdubbeling der ch wil, ofschoon de eerste lettergreep als gesloten moet beschouwd worden. Men scheide bij [221]deze woorden de lettergrepen liever niet; dan bestaat er geen gevaar, dat men de eerste verkeerd zal uitspreken. De ch bij de eerste lettergreep te voegen en lach-en, lich-aam af te breken, is volgens regel I slechts een tweede vergrijp tegen ons taaleigen, dat eigenlijk de spelling lach-chen enz. zou eischen. Het zou eene nieuwe taalfout zijn, aan eene bestaande toegevoegd.
263. III. Hetzelfde streven der taal, waarop de Regel der Gelijkvormigheid (§ 49) berust, namelijk om de duidelijkheid te bevorderen door in afgeleide en samengestelde woorden den vorm der deelen zooveel doenlijk ongeschonden te bewaren, openbaart zich ook bij de verdeeling der woorden in lettergrepen. Het duidelijkst ziet men zulks bij samenstellingen. Daarin toch blijft iedere letter in het woord, waartoe zij behoort. Men scheidt aldus: eer-ambt, mein-eed, uit-een, haard-asch enz., en niet, gelijk de twee vorige grondbeginselen zouden medebrengen, ee-rambt, mei-need, ui-teen, haar-dasch enz.
Dat de taal het volstrekt zóó wil, blijkt uit de spelling kwab-aal, bedil-al, slok-op, al-om, veel-al, wel-eer, niet kwab-baal, bedil-lal, slok-kop, al-lom, ve-lal (naast ve-len), wel-leer enz.
a) Alleen en wanneer met verdubbelde l en n maken hier uitzonderingen. Die spelling bewijst, dat men deze woorden niet meer als samenstellingen van al en een, wan en eer herkent.
b) Ofschoon de gewone uitspraak door verkeerde toepassing van regel II vrij algemeen in aar-daker en aar-dappel de d, en in el-kander en mal-kander de k bij de volgende lettergreep voegt, zoo kan dit misbruik geene voldoende reden zijn om bij de genoemde woorden eene inbreuk op den regel te maken. Men breke daarom af: aard-aker, aard-appel, elk-ander, malk-ander (uit manlijk, d.i. ieder, en ander).
264. Hetzelfde beginsel openbaart zich, ofschoon minder regelmatig, bij de afgeleide woorden. Vooreerst worden dezulke, die gevormd zijn met (onscheidbare) voorvoegsels, als be-, ge-, her-, on- enz., welke eigenlijk samenstellingen [222]zijn, geheel op de wijze der composita behandeld. Men scheidt aldus: be-dwelmen, ge-dragen, her-overen, on-eens, ont-erven, wan-orde; niet, gelijk de vorige grondbeginselen zouden vorderen: bèd-welmen, gèd-ragen, hé-roveren, ò-neens, on-terven, wá-norde; de uitspraak en de spelling bewijzen duidelijk het tegendeel.
Al onze voorvoegsels be-, er-, ge-, her-, on-, ont-, oor- en wan- zijn oorspronkelijk op zich zelve bestaande woorden geweest. De daarmede gevormde woorden zijn dus eigenlijk composita. Dat die voorvoegsels nu niet meer, althans niet onder dien vorm, als zelfstandige woorden gebezigd worden en eene veel algemeener beteekenis hebben aangenomen dan zij oorspronkelijk hadden, is de oorzaak, dat de Nederlandsche grammatica de daarmede gevormde woorden tot de afleidingen brengt. De Hoogduitsche taalkundigen beschouwen zulke woorden nog altijd als samenstellingen; en onze spelling bewijst, dat zij, wat den uiterlijken vorm ten minste betreft, nog steeds daartoe behooren.
265. Ook de woorden, door aanhechting der achtervoegsels -achtig, -haft, -haftig, -schap en -zaam gevormd, zijn oorspronkelijk composita, en volgen den regel der samengestelde woorden. Men scheidt aldus: aap-achtig, bok-achtig, snap-achtig, wit-achtig, held-haftig, partij-schap, voogdij-schap, moei-zaam. Dat de taal zulks eischt, blijkt zoowel uit de uitspraak als uit de spelling. Wilde zij hier de twee vorige beginselen gehuldigd hebben, zij zou a-pachtig, bok-kachtig, snap-pachtig, wit-tachtig uitspreken en schrijven.
De woorden op -aard zijn insgelijks samenstellingen (zie § 100) en moeten derhalve op dezelfde wijze behandeld worden. Wij breken daarom aldus af: bast-aard, dronk-aard, woest-aard, wreed-aard enz., niet bas-taard, dron-kaard, wree-daard enz.; en schrijven dienovereenkomstig: grijs-aard, laf-aard, niet grij-zaard, laf-faard. Alleen de onregelmatig, d.i. van werkwoorden gevormde grijnzaard en veinzaard kunnen niet anders dan als afleidingen beschouwd, [223]gespeld en afgebroken worden (grijn-zaard, vein-zaard).
266. Bij de woorden, kennelijk afgeleid door middel van ware achtervoegsels, die geheel uit medeklinkers bestaan of er mede beginnen, als: -d, -t, -s, -sch, -st, -de, -te, -se, -ster, gaat de taal volgens hetzelfde beginsel te werk: het grondwoord blijft in zijn geheel en het achtervoegsel wordt geheel afgescheiden. Bij de achtervoegsels, die uit slechts éénen medeklinker bestaan of met éénen medeklinker aanvangen, volgt dit reeds vanzelf uit de twee vorige regels (I en II.) In overeenstemming daarmede scheidt men aldus: klach-ten van klach-t, slach-ter, deug-den van deug-d, lood-sen van lood-s, lief-de, hoog-te, vre-de, vee-te, smid-se enz. Doch hetzelfde heeft insgelijks plaats bij die, welke uit twee medeklinkers bestaan of met twee beginnen, namelijk bij -st, -sch en het vervrouwelijkende -ster. Ook bij -sch, dat thans als eene enkele s luidt, geschiedt zulks in overeenstemming met regel I en II: vlee-schelijk, ei-schen, groot-sche. De gebruikelijke scheiding gedwee-ste, mee-ste, mooi-ste, fraai-ste, lui-ste, en naai-ster, brei-ster, vrij-ster, vlei-ster, is in strijd met regel II, die gedwees-te, naais-ter enz. eischen zou; maar zij bewijst ten klaarste, dat de taal ook de achtervoegsels, zooveel slechts doenlijk, in hun geheel laat en als de afzonderlijke deelen eener samenstelling behandelt. Hieruit volgt, dat men ook bang-ste, hard-ste, hoog-ste, en bak-ster, zang-ster zal moeten scheiden, waarin drie of vier tusschenletters voorkomen, omtrent welk geval de regels I en II zwijgen.—Alleen de woorden naas-te (overtreffende trap van na) en bes-te (voor betste) zijn uitzonderingen, die genoeg zijn gewettigd: de eerste door de spelling met de dubbele a, ter voorkoming van de uitspraak nàste; de tweede doordien de scheiding be-ste tot de uitspraak bé-ste aanleiding zou geven.
267. De taal zelve toont derhalve ook hier duidelijk, dat zij den vorm der deelen, waaruit de woorden bestaan, zooveel [224]met de uitspraak overeen is te brengen, ongeschonden wil voor oogen stellen. Maar dan is ook de vraag opgelost, hoe men te handelen heeft met de t, p en s, die in sommige verkleinwoorden vóór -je en -ken (of -ke) ingelascht worden. Zij maken, wel is waar, geen onmisbaar bestanddeel dier achtervoegsels uit, maar zijn toch alleen om hunnentwil aanwezig; en zij behooren zeker niet tot het grondwoord, d.i. tot de voorgaande lettergreep. Het taaleigen brengt derhalve mede, dat men aldus verdeelt: stoel-tje, zoon-tje, boom-pje, bloem-pje, jong-ske(n), penning-ske(n), doek-ske(n), enz.
Dat men rationeel handelt en de duidelijkheid bevordert door zoodoende het grondwoord geheel af te zonderen, blijkt uit de vergelijking van oor-tje (klein oor) en oort-je (geldswaarde), van buur-tje (buurman) en buurt-je (kleine buurt), van vaâr-tje (vadertje) en vaart-je (kleine vaart), van zee-tje (kleine zee) en zeet-je (zitje).
In het Grieksch, en in navolging hiervan ook in het Latijn, pleegt men alleen die consonanten bij de volgende lettergreep te voegen, waarmede Grieksche woorden kunnen beginnen. Men zou geneigd kunnen zijn dit op onze taal toe te passen en op dien grond de verdeeling bloem-pje, jong-sken te verwerpen. Men bedenke echter, dat het Nederlandsch geen Grieksch is; dat alle woorden, die thans met sch beginnen, voorheen met sk aanvingen; en dat pj zich even gemakkelijk laat uitspreken als tj, blijkens Friesch pjuuk (piek, schaatsenrijdershaak,) naast tjalk, tjilpen enz. De uitspraak levert dus geen bezwaar op tegen de hier voorgeslagene wijze van verdeeling, zoodat de Regel der Gelijkvormigheid hier volle kracht kan hebben.
268. Reeds bij regel I is gebleken, dat de taal ten opzichte der achtervoegsels, die met een klinker beginnen, als -er, -ig, -ier enz., anders te werk gaat. Daar zij zooveel doenlijk zoekt te vermijden dat eene volgende lettergreep met een klinker begint, schroomt zij niet eene sluitletter van het grondwoord te scheiden en bij het suffix te voegen, b.v. verra-der, bin-der, tui-nier, toch-tig, zan-dig enz. Hier gelden dus regel I en II. [225]
Woorden, wier etymologische vorm volstrekt onkenbaar geworden is, volgen de regels I en II; dus: we-reld, niet weer-eld, ofschoon uit weer en ald; lie-verd, niet lief-erd, ofschoon -erd hetzelfde woord is als -aard in grijsaard.
269. IV. Minder duidelijk verklaart zich de taal ten aanzien van het verdeelen der woorden, waarin drie of vier letters bijeen staan, en die niet rechtstreeks onder den voorgaanden regel vallen, omdat hunne etymologie bij het algemeen onbekend is, als: ambt, arts, koorts, toorts, ernst, hengst, erwt, schurft. Zij zijn deels oorspronkelijk vreemde woorden, als toorts (fr. torche), venster (lat. fenestra); deels afgeleide, als vor-st (van voor), worst (van wirren of werren, in de war brengen, en vroeger ook vermengen); ambt is eene samentrekkhig van ambacht. De vorm kan hier dus niet gevoeglijk als richtsnoer bij het afbreken dienen. Dit verhindert evenwel niet, dat er tamelijk goede regels te vinden zijn.—Vooreerst is het natuurlijk, dat men tot de volgende lettergreep geene letters brengen mag, die zich niet gezamenlijk aan het begin eener syllabe laten uitspreken, dus geene bt, ft, wt. Daaruit volgt, dat men amb-ten, schurf-tig, erw-ten afbreekt, niet am-bten, schur-ftig, er-wten, ofschoon de etymologie zulks eischen zou.—Bij artsen, ertsen, schertsen, koortsen, toortsen enz. kan men een oogenblik in twijfel staan omtrent de keus tusschen art-sen, koort-sen en ar-tsen, koor-tsen, daar de ts, blijkens de verouderde schrijfwijzen tsamen, tsestig, tseventig, tsidderen, zich aan het begin eener lettergreep wel laat uitspreken. Wanneer men echter bedenkt, dat de taal die woorden thans zonder t wil uitgesproken hebben, en daardoor niet onduidelijk te kennen geeft, dat zij ts voor niet welluidend houdt, dan zal men aan de verdeeling art-sen, schert-sen, koort-sen zonder aarzelen de voorkeur geven.—Onder de woorden met st, voorafgegaan door éénen of twee medeklinkers, als angst, korst enz., zijn er eenige met t, niet met st, gevormd. Zeker is zulks het [226]geval met (wij) dorsten (durfden), waarschijnlijk ook met dorst; de meeste echter zijn stellig afleidingen met st, als angst, ernst, worst, die men derhalve volgens Regel III te behandelen heeft: ang-stig, ern-stig, wor-sten. Het is uit dien hoofde het raadzaamst, en zeker het gemakkelijkst, de weinige overige insgelijks op dezelfde wijze te verdeelen, al zou de etymologie ook het omgekeerde eischen; dus ven-ster, un-ster, glin-steren, heng-sten, hal-ster, bor-stel, dor-sten, evenzeer als dien-sten, gun-sten, kun-sten, win-sten, toekom-stig, van de bekende grondwoorden dienen, gunnen, kunnen, winnen, komen.
270. V. In vreemde woorden en eigennamen, als: ábrikoos, ágrimonie, Acropolis, Abraham, Acra, Adriaan, Aglaja, Atropos enz., waarin eene vaste letter (muta) door eene vloeiende (liquida) gevolgd wordt, gaat men, blijkens de uitspraak, naar het vreemde spraakgebruik te werk, en brengt men de beide medeklinkers tot de volgende lettergreep, zoodat men scheidt: a-brikoos, a-grimonie, A-braham enz.
Sommige dichters handelen evenzoo bij Nederlandsche woorden, wanneer zij om het metrum tusschen eene muta en eene liquida een toonloozen klinker uitstooten; b.v. bij a-dren voor aderen, vo-glen, ne-drig. Anderen schrijven aadren, vooglen, needrig, hetgeen de scheiding aad-ren, voog-len enz. onderstelt.
[227]
1 Uit het Verslag der Belgische Spelling-Commissie blz. 35 vlg., blijkt, dat het verschil in de uitspraak van dezelfde woorden op verschillende plaatsen in België vooral niet geringer is dan in Noord-Nederland.
2 Voor het Sanskrit en Gothisch is die stelling geene bloote hypothese, tot wier erkenning men alleen door gevolgtrekkingen gedwongen wordt. In de eerstgenoemde taal komen wel twee letterteekens voor, die thans als e en o worden uitgesproken, doch uit alles blijkt ten klaarste, dat e vroeger ai en o vroeger au geweest is; zie Bopp, Vergleichende Grammatik. § 2. Reeds eene vergelijking der letterteekens voor âi = aai en âu = aau met die voor ê = ai en ô = au leert dit duidelijk.
In het Gothisch komen insgelijks twee letterteekens voor, die op ε en Ω gelijken, en daarom in Latijnsch letterschrift door e en o voorgesteld worden, maar deze stemmen niet overeen met de e’s en o’s in de overige Germaansche talen: aan het eerste, ofschoon het een langen i-klank voorstelde, beantwoordt onze lange â in daad, jaar, slaap; en de Friesche ie in died, jier, sliep; aan het tweede onze oe in boek, goed, stoel; terwijl bovendien blijkt, dat die klanken uit tweeklanken, meestal uit ia en ua, soms ook uit ai en au samengesmolten zijn.
Dat ook het Oudnoordsch aanvankelijk geene e’s noch o’s bezat, blijkt uit de zoogenaamde Helsingrunen, in welk alphabet geene andere klinkers dan a, i en u voorkomen; zie U. W. Dieterich, Runen-sprachschatz, blz. X.
Er zijn wel is waar schrijvers, die beweren, dat Ulfila door ai en au onze e- en o-klanken heeft voorgesteld. Zij gronden dat beweren op de wijze, waarop hij in Grieksche woorden ε en ο heeft weergegeven. Dit heeft echter niet verhinderd, dat Grimm, dien iedereen wel voor den grootsten kenner der Germaansche talen zal houden, steeds is voortgegaan ai en au als ware tweeklanken te beschouwen. In het vorige jaar is door F. Dietrich in een afzonderlijk werkje, Die Aussprache des Gothischen, aangetoond, dat ai en au ook nog lang na Ulfila echte tweeklanken waren, en door niet-Gothen als zoodanig werden gehoord en opgevat; dat de Gothen de vreemde eigennamen naar hunnen tongval wijzigden, en dat het aannemen van ai = ε en au = ο [38n]toch volstrekt niet toereikend is om hunne spelling van de Grieksche woorden te verklaren.
Eene vergelijking van de Gothische schrijfwijze met de gelijktijdige van het Grieksch en Latijn geeft de tegenstrijdigste uitkomsten, en bevestigt slechts, wat door deskundigen erkend wordt, namelijk, dat de uitspraak en spelling der beide laatstgenoemde talen in het Gothische tijdperk tamelijk onzeker en verward was. Indien men deze spelling tot maatstaf van die van het Gothisch wilde aannemen, zou men tot het ongerijmde besluit moeten komen, dat goth. a te gelijker tijd als α, ε en au,—i als ι, ε, ει, η, υ en χ,—u als ου, ο, ω enz. klonk.
Het onregelmatige gebruik der klinkers en tweeklanken, waaraan men zooveel gewicht hecht, bestond alleen bij woorden uit het Grieksch en Latijn overgenomen, inzonderheid bij eigennamen; daarentegen kan men in de spelling van het Gothisch zelf, inzonderheid ten opzichte van de klinkers, eene regelmaat opmerken, die verwonderlijk mag heeten, als men bedenkt dat de Gothen kennelijk geheel naar de uitspraak, en niet naar grammatische regels, te werk gingen.
3 In een geheel ander geval verkeeren de woorden met tweeklanken op u, als blauw, eeuw, ruw, nieuw, rouw, enz. Daarbij gaat men geheel regelmatig te werk, en schrijft men de w zoowel in de onverbogene als in de verbogen vormen: blauw—blauwe enz., en niet zonder reden. In slechts weinige woorden, misschien slechts in één: leeuw, lat. leo, is de w een overgangsletter en van lateren oorsprong; vermoedelijk in alle andere maakt zij een wezenlijk bestanddeel van de stamlettergreep uit, maar is niet, gelijk de j in drajen enz. slechts een achtervoegsel. Ook hoort men in de uitspraak nog iets van de w op het einde der lettergrepen, b. v. in uw, ruw, schuw, mouw, rouw, enz., die niet volkomen hetzelfde klinken als u, nu, kou en zou (verkortingen van koude en zoude, waarin de w niet behoort). Het een en ander verklaart, waarom de voorstanders der schrijfwijze baaien enz. ten opzichte van de w niet van de gewone spelling zijn afgeweken.
4 Wij gevoelen geen berouw over onze keus, sedert een ijverig voorstander der gch leert, dat men de beide letters, de g zoowel als de ch, moet laten hooren, en overeenkomstig den aard der g den keelklank zachtelijk laten aanvangen, om dan allengs tot ch te verscherpen (Tijdspiegel van Juni 1863): iets dat niet mogelijk is zonder een hoogst onwelluidenden klank voort te brengen. Bij de spelling met de enkele ch zal niemand tot zulk eene uitspraak vervallen; wij meenen dus met recht hier den Regel der Welluidendheid te hebben doen gelden.—De bewering van dien zelfden recensent, dat de woorden als lachen enz., met de enkele ch geschreven, niet te spellen zijn, heeft ons zeer bevreemd. In de vorige eeuw zou dat schijnbaar ongetwijfeld indruk hebben gemaakt, en misschien ook voor ons reden genoeg geweest zijn om de gch te behouden. Thans zal ieder, die behoorlijk spellen kan, die de zoogenaamde klankmethode kent, in die bewering niets meer dan eene drogreden zien. Hij weet, dat men thans bij het spellen, gelijk de aard der zaak medebrengt, iedere letter met dien klank noemt, dien hij in het woord heeft, en spreekt, als hij b.v. bèdstédē spelt, de drie e’s op drie verschillende wijzen uit: è, é en ē. Hij zal dus dienovereenkomstig l, à, ch, ē, n zeggen, en zoodoende ook zonder g den juisten klank treffen, evengoed als hij d, à, g, dag zegt, en niet d, á, g, hetgeen daag zou opleveren. Wat geschiedt, kan geschieden.
5 Het bevreemdt ons, dat een geacht beoordeelaar dit punt betwist. Wij willen gaarne erkennen, dat de uitspraak Háárlĕm en Arnhĕm in de volkstaal wel gehoord wordt; doch in de beschaafde uitspraak wordt zeer zeker Haarlèm en Arnhèm gezegd. In den laatsten naam klinkt de è wel iets flauwer dan in den eersten, maar het blijft toch altijd eene è en daalt niet tot eene geheel toonlooze e. Zoo spreekt men ook wel degelijk van den Hààrlèmmer Hout, niet van den Hààrlë̆mer Hout.
6 Omtrent de spelling van het hier behandelde woord heeft de Redactie lang gewankeld. In de eerste uitgave (§ 96) gaf zij de voorkeur aan juffrouw, in de tweede (§ 110) aan jufvrouw, en nu in de derde keert zij tot juffrouw terug. De reden was eenvoudig gelegen in verschil van gevoelen tusschen de beide redacteurs, die, hoe eenstemmig ook in bijna alle vraagstukken, het omtrent dit punt nooit eens hebben kunnen worden. In de eerste uitgave was mijne overtuiging aangenomen; in de tweede had ik aan den aandrang van Te Winkel moeten toegeven, op grond dat wij van het beginsel uitgingen, in de bestaande spelling geene verandering te maken dan bij volstrekte noodzakelijkheid, terwijl die noodzakelijkheid niet bleek zoolang de beide redacteurs het niet eens waren. Thans echter, nu ik bij herhaalde overweging mijne vroegere opvatting nog altijd als de ware beschouw, en mijne tegenwoordige mederedacteuren, Dr. Verwijs en Dr. Cosijn, eenstemmig met mij denken, heb ik niet geaarzeld de vroegere uitspraak der Redactie te herstellen en de spelling met ff voorgoed aan te nemen.
M. D. V.
7 Men noemt de t doorgaans eene tandletter. Wanneer men echter bedenkt, dat tot het uitspreken eene sluiting der mondbuis door middel van de tong vereischt wordt, dan zal men de benaming tongletter in het algemeen, en voor dit geval in het bijzonder, gepaster achten.
8 Zoo vindt men b.v. »van Gods halven” in Maerlant’s Spieg. Hist. III, 7, 25, 76; »van minen halven” in Serrure’s Vad. Mus. I, 310, vs. 70; waar het enkelvoud ongetwijfeld te verkiezen zou zijn.
9 Zie Hildebrand, Deutsches Wörterbuch, op Kraut, en Beckering Vinckers in Taal- en Letterb. III. 125 vlgg.
10 Wij onthouden ons vooralsnog van het vaststellen van regels, die de spelling betreffen van woorden, uit talen ontleend, die een ander letterschrift hebben, gelijk b.v. de Oostersche. Dit onderwerp toch vereischt een afzonderlijk onderzoek, des te moeilijker, doordien de vorm, welken zoodanige woorden bij ons hebben aangenomen, gedeeltelijk ook afhangt van het kanaal, waardoor zij tot ons gekomen zijn. Met woorden, uit het Grieksch ontleend, is het eenigszins anders gelegen: zie beneden, § 245.
11 De nadenkende lezer zal inzien, dal de schrijfwijze lachen, lichaam enz., die de Redactie ter bevordering der welluidendheid, dus om de uitspraak, heeft aangenomen, zich in een geheel ander geval bevindt. Die spelling verzaakt zeker den erkenden regel, dat medeklinkers met zich zelve verdubbeld worden; doch die regel is niet door ons, maar door het algemeen Gebruik ter zijde gezet. Niemand wil het regelmatige lachchen, lichchaam, evenmin zij die lagchen, als zij die lachen voorstaan. Wij moesten uit die twee gebrekkige en onregelmatige spellingen kiezen, en lieten den Regel der Welluidendheid beslissen, omdat andere zwegen.
In de verkleinwoorden, afgeleid van samengetrokken vormen, in welke eene d is uitgestooten, is men tot dusverre gewoon geweest die d in de spelling te herstellen. Men schrijft laadje, slaadje, bedsteedje, sleedje, zoodje, zijdje, luidjes, van lade, salade, bedstede, slede, zode, zijde, luiden (lieden). Aan de wettigheid van die schrijfwijze werd nooit getwijfeld: zij scheen als vanzelf aangewezen. En toch berustte zij op een misverstand, dat men slechts behoeft op te merken, om er terstond de onjuistheid van in te zien. De regelmatige verkleining van de genoemde woorden zou ladetje, saladetje, bedstedetje, sledetje enz. zijn; doch die vormen heeft de taal niet gewild, zij waren te slepend voor woorden van meestal zeer alledaagsche beteekenis. Evenals de spreektaal in de grondwoorden bijna uitsluitend de samengetrokken vormen la, sla, bedstee, slee, zoo, zij, lui (van mnl. luide, liede) bezigt, deed men hetzelfde bij de vorming der verkleinwoorden, die dus niet van de oorspronkelijke, maar van de samengetrokken vormen zijn afgeleid. In die samentrekkingen was de d van lade, slede enz. voorgoed verdwenen. Er kan geen de minste reden bestaan om die d terug te roepen, en laadje, sleedje enz. te schrijven. Die vormen zouden op grondwoorden als laad, sleed enz. wijzen, die niet bestaan. De tongletter, die in de genoemde verkleinwoorden gehoord wordt, is derhalve niet de d van de oorspronkelijke woorden, maar de t, die noodzakelijk ingelascht [228]moest worden in deminutieven van woorden als la, slee, zoo, zij, alle op klinkers uitgaande. Evenals van pa, ma, zee, ei, lei, kneu, bij, bui enz. de verkleinwoorden paatje, maatje, zeetje, eitje, leitje, kneutje, bijtje, buitje enz. luiden, behooren ook de van la, slee enz. afgeleide met de t geschreven te worden. De Redactie aarzelt dan ook niet eene spelling te laten varen, die op geenerlei wijze te rechtvaardigen is, en schrijft daarom naar den eisch der taal: laatje, slaatje, bedsteetje, sleetje, zootje, zijtje, luitjes enz. [229]
1 Om geene verandering te brengen in de nommers der paragrafen, wordt dit toevoegsel afzonderlijk achteraan geplaatst.
Wij zijn aan het einde van ons onderzoek gekomen. De vraagstukken in onze Nederlandsche spelling, die vroeger of later verschil van gevoelen hebben uitgelokt, of die tot dusverre tot twijfel en onzekerheid aanleiding gaven, maar nooit opzettelijk werden beantwoord, hebben wij achtereenvolgens behandeld. Wij hebben alles getoetst aan de algemeene beginselen, die tot leiddraad moesten verstrekken, alle punten in onderlingen samenhang beschouwd, en getracht onze keuze zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen zoowel met de behoeften der practijk als met de eischen der wetenschap. Gaarne erkennen wij, dat ons onderzoek niet al de moeilijkheden uit den weg heeft geruimd, die aan het zoo ingewikkeld leerstuk der orthographie onafscheidelijk zijn verbonden. De rijke verscheidenheid van klanken, die eene levende taal bezit, met het geringe aantal letterteekenen, waarover men te beschikken heeft, altijd nauwkeurig af te beelden, en daarbij tevens de eischen in acht te nemen, die zoowel de afstamming der woorden en hunne onderlinge verwantschap, als de betamelijke eerbied voor het gevestigd gebruik kan doen gelden: ziedaar zeker eene taak, die met onoplosbare bezwaren gepaard gaat. Maar wij durven ons vleien, dat onze arbeid de zaak toch een stap verder gebracht heeft; dat in de door ons aangenomen spelling talrijke gebreken zijn opgeruimd, en de tot hiertoe in ons vaderland gevolgde schrijfwijze zeker heeft aangewonnen in nauwkeurigheid, zuiverheid, regelmaat en consequentie. De moeilijkheden, die de spelling in de practijk en bij het [230]onderwijs blijft opleveren, mogen dan onvermijdelijk wezen: het is reeds veel gewonnen, indien wij er in geslaagd zijn die aanmerkelijk te verminderen. Men houde hierbij wel in het oog, dat die moeilijkheden niet alleen in ons Nederlandsch bestaan. Schijnt wellicht, bij eene oppervlakkige beschouwing, in andere talen de spelling eenvoudiger en gemakkelijker, het is ook inderdaad niet meer dan schijn. Zoodra men de orthographie van het Fransch, het Engelsch, het Hoogduitsch vooral, nauwkeurig overweegt, ontdekt men overal inconsequentie, gemis van regelmaat, verwarring en willekeur: gebreken, die alleen daarom minder sterk in het oog vallen, omdat zij nooit behoorlijk in het licht zijn gesteld, terwijl men veelal lijdelijk berust in het eenmaal aangenomen gebruik, door het wetgevend gezag van enkele taalgeleerden of door den voorgang der beste schrijvers bepaald. Dat gebruik kent men uit leerboeken of woordenlijsten, die men raadpleegt zonder zich om gronden en beginselen, om regelmaat of verwarring, te bekommeren. Ook onze Nederlandsche spelling kan op dezelfde wijze uit gelijksoortige hulpboeken worden gekend, en reeds in zooverre staat onze taal bij vreemde niet achter. Maar zij heeft dit boven andere vooruit, dat hare schrijfwijze—langdurig onderzocht, veelzijdig besproken en telkens opnieuw beproefd—met bewustzijn uit erkende en deugdelijke beginselen is afgeleid en naar een vasten maatstaf geregeld; dat zij weet wat zij doet, en waarom zij zóó en niet anders handelt. Waarlijk, een voorrecht, dat wij wel op prijs mogen stellen! Indien eene verstandige spelling gunstig getuigt van de denkkracht der natie, dan zal voorzeker die onzer moedertaal niet tegen ons volk getuigen.
De alleenstaande nommers verwijzen naar de paragrafen van den tekst.
[246]
De alleenstaande nommers verwijzen naar de paragrafen van den tekst.
|
|
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Deze transcriptie is gemaakt aan de hand van scans beschikbaar gemaakt door Google. Dezelfde scans zijn ook beschikbaar via archive.org.
De laatste bladzijde van dit boek ontbreekt in het ons ter beschikking staande exemplaar. Indien u toegang heeft tot deze bladzijde, wordt u verzocht een scan hiervan naar Project Gutenberg te sturen.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
V | leiddraad | leidraad |
VII | [Niet in bron] | . |
XXI | 213 | 212 |
XXII | 213 | 212 |
XXII | 213 | 212 |
37 | klankeu | klanken |
42 | heden | -heden |
45 | ĕre | -ĕre |
61 | , | . |
69 | ” | [Verwijderd] |
70 | [Niet in bron] | , |
75 | [Niet in bron] | - |
75 | [Niet in bron] | - |
75 | [Niet in bron] | - |
75 | [Niet in bron] | - |
92 | . | : |
118 | [Niet in bron] | . |
123 | [Niet in bron] | , |
143 | krijsgsman | krijgsman |
148 | geraadpleeegd | geraadpleegd |
183 | [Niet in bron] | - |
187 | ,) | ), |
200 | vreeemde | vreemde |
210 | [Niet in bron] | - |
218 | uren | u-ren |
218 | doen- | doe-n |
220 | [Niet in bron] | . |
226 | [Niet in bron] | , |
232 | ,- | -, |
234 | Beginlettters | Beginletters |
236 | [Niet in bron] | , |
241 | . | , |
254 | [Niet in bron] | . |
End of the Project Gutenberg EBook of De grondbeginselen der Nederlandsche spelling, by L. A. te Winkel *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GRONDBEGINSELEN *** ***** This file should be named 27335-h.htm or 27335-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: https://www.gutenberg.org/2/7/3/3/27335/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Print project.) Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at https://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at https://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit https://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: https://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.