Italië in de Middeleeuwen
Dante
[V]
Niet als krijgslieden plachten de Nederlanders naar Italië te trekken. Geen Gothen, geen Longobarden of Vandalen kwamen uit de lage landen aan de zee. Aan de oorlogen van Guelfen en Ghibellijnen hebben zij geen aandeel van beteekenis gehad. Wanneer de legende de Mariakerk te Utrecht laat bouwen als boete voor een kerk te Milaan verwoest, noemt zij een Duitschen Keizer als stichter, geen Nederlander.
Als pelgrims uit het heilige land kwamen zij de Brenner over naar Venetië. Als Roomvaarders bezochten zij Italië voor hun zieleheil. De “Anima”, thans de Duitsche kerk te Rome, is een Nederlandsche stichting.
Ook als kooplieden onderhielden zij goede betrekkingen. De Heeren van Arkel hadden hun fortuin belegd in een bank te Genua. Het meesterwerk van Hugo van der Goes werd door een Italiaansch koopman uit Brugge te Florence gewijd. Een altaarstuk van Memling met soortgelijke bestemming kwam slechts door zeeroof bij de Hanze terecht. Ook bezit Brugge van oudsher een vroeg werk van Michelangelo. Mogen soms Nederlandsche kunstenaars hun eigen aard verloochend hebben onder te sterken Italiaanschen invloed, de van Eycken waarschijnlijk en velen na hen, van Rogier van der Weijden tot Terborgh, hebben in het zuiden alleen hun blik verruimd.
Dat is echter in later dagen dan waarvan Cotterill in dit boek verhaalt. Onze gedachten gaan zoo zelden terug tot de tijden dat Karel de Groote nu voor den Falkhof te Nijmegen zijn paarden zag weiden, om dan weer te Rome als beschermer van het heilige Romeinsche rijk op te treden of dat Frans van Assisi een innige vroomheid predikte, in zijn land aanleiding tot nieuwe wonderen van kunst, in het noorden de bron van die gemoedsstemming, waaruit de hervorming te voorschijn kwam. [VI]
Toch is het ook voor ons van belang in dit overzicht van duizend jaren die smeltkroes der volkeren te aanschouwen door de oogen van een man van kennis en smaak en zoo uit het ondergaande Romeinsche rijk het nieuwe Italië te zien herboren worden, niet als een eenheid, eer als een strijd van allen tegen allen, waaruit de republieken te voorschijn kwamen, een vruchtbaren bodem voor kunst en wetenschap.
Wie Dante lezen wil en verstaan zal het niet berouwen in ons vlot geschreven werk, in het begin vooral soms een wat zwaar te verteren hoofdstuk doorworsteld te hebben, noodig voor een beter begrip van wat volgt.
Goed gekozen afbeeldingen roepen de herinneringen op voor wie Italië reeds bezocht, of helpen hen, die dat geluk nog misten aan eenig aanschouwen.
J. Six.
Indien door het lezen van dit werk de studie van het gedicht, dat het bewonderend nageslacht den eeretitel goddelijk heeft gegeven, in breeder kring wordt ter hand genomen, zal ik mijn moeite ruimschoots beloond achten.
Wat mij betreft,
poscia di dí in dí l’amo piu forte.
De Vertaler. [VII]
Reeds ten tijde van Cicero en Varro”, zegt Gibbon, “waren de Romeinsche augures ervan overtuigd, dat de twaalf gieren, die Romulus had gezien, de twaalf eeuwen voorstelden, die door het noodlot voor het bestaan van zijn stad waren vastgesteld”. Deze voorspelling, zoo lezen wij bij de schrijvers van dien tijd, b.v. bij den dichter Claudianus, vervulde den geest der menschen met somberen angst, toen de twaalfde eeuw van Rome’s bestaan ten einde spoedde en “zelfs het nageslacht moet met eenige verbazing erkennen, dat de verklaring van een toevallige of verdichte gebeurtenis inderdaad bevestigd is door den val van het West-Romeinsche Keizerrijk.” Het overgeleverde jaar van de stichting van Rome is 753 v. Chr. en als wij nu aannemen, dat het Keizerrijk eindigde met de inneming van de stad door den Vandaal Gaiserik en den dood van Valentinianus III, den laatsten Keizer van de dynastie van Theodosius den Groote, welke gebeurtenissen beide plaats vonden in 455 n. Chr., dan is de vervulling van de profetie werkelijk verrassend. En ons geloof aan oude voorspellingen behoeft niet geschokt te worden, indien wij ons gedrongen voelen den eindelijken val van het Keizerrijk ongeveer éen en twintig jaren later te plaatsen, in welke periode niet minder dan negen zoogenaamde Keizers het purper aanvaardden: ten eerste de moordenaar van Valentinianus, daarna de beschermeling van den Koning der West-Goten te Arles, dan vijf marionetten van den veldheer der barbaren, Ricimer, vervolgens een weinig bekende ambtenaar van het hof, gekozen door een voornaam Bourgondiër, en de negende, een zoon van een Pannonisch soldaat uit Attila’s leger, de “onschadelijke jongeling”, zooals Gibbon hem noemt, die de prachtig klinkende namen van Romulus Augustus (uit medelijden of om hem te bespotten verkleind tot Momullus Augustulus) had geërfd of aangenomen, en die in 476 door [VIII]den barbaar Odovacar werd onttroond en met beleedigende edelmoedigheid verlof kreeg zich terug te trekken naar een ruime en weelderige gevangenis, de villa, die Marius had laten bouwen en Lucullus had versierd, op de hoogten, waarvan men een uitzicht heeft op de golven van Napels en Baiae.
Dit jaar, 476, wordt algemeen aangenomen als de grens, die het einde aangeeft van de geschiedenis van het oude Rome en het begin van de Italiaansche geschiedenis. Toch zijn sommige schrijvers van meening, dat het “Romeinsche Keizerrijk” onder de Keizers van het Oosten nog voortduurde, ja zelfs nog ongeveer duizend jaar, tot de verovering van Constantinopel door de Turken, in ieder geval nog meer dan driehonderd jaar, totdat het in de macht geraakte van een vrouw, die onmenschelijke ellendelinge, de vrome Irene. Deze gebeurtenis gaf, volgens die schrijvers, den Romeinen het recht de keizerlijke waardigheid door de pauselijke zalving te doen herleven in den persoon van Karel den Groote. Dit herleefde Keizerrijk, dat bleef bestaan tot den dood van Hendrik VII in 1313, toen elk werkelijk verband met Italië verdween, of zelfs, volgens sommige, voortduurde totdat Frans II in 1806 afstand deed van de regeering, was natuurlijk een fictie; maar het geloof aan het zoogenaamde “Heilige Roomsche Rijk” was een feit, dat op de middeleeuwsche geschiedenis van grooten invloed is geweest en door den geschiedschrijver niet kan worden geloochend. Maar welke bewijsgronden ook kunnen aangevoerd worden om deze verschillende opvattingen te steunen, het is eenvoudiger en het ligt meer in de rede aan te nemen, dat het oude Romeinsche Keizerrijk, d.w.z. het uitgestrekte Imperium, waarvan Rome zelf de metropolis was, indien het niet eindigde, toen Constantijn si fece Greco en den keizerlijken zetel van Rome naar Byzantium bracht, of toen de laatste Keizer uit de dynastie van Theodosius te Rome werd vermoord, kort voor de aankomst van den Vandaal Gaiserik, toch te gronde ging, toen in 476 de barbaar Odovacar den jeugdigen Keizer Romulus Augustulus onttroonde en, zoo al niet den titel, dan toch de bevoegheden van een Koning van Italië aanvaardde.
Derhalve kunnen wij aannemen, dat de geschiedenis van het middeleeuwsche Italië begint met het jaar 476. Na dat jaar stond Italië slechts tijdelijk en niet rechtstreeks in verband [IX]met het Oostelijke Keizerrijk, dat sommigen het latere Romeinsche Keizerrijk willen noemen, maar dat volgens mij, omdat “Constantinopolitaansch” een lang woord is, beter “Byzantijnsch” genoemd kan worden, vooral ook daar dit woord Oostersch genoeg klinkt, om een geschikte term te zijn in kwesties over kunst en geschiedenis.
Het is waar, dat gedurende een zekere periode dit Byzantijnsche Keizerrijk zijn heerschappij over Rome, dat door den Byzantijnschen Keizer beschouwd werd als een provincie-stad van zijn Italiaansche diocese, en over bijna het geheele schiereiland herstelde, en dat het zijn souvereiniteit in eenige belangrijke Italiaansche steden en landstreken eeuwen lang bewaarde, vooral in het Exarchaat en de zuidelijke marina, zoodat zoo nu en dan de aanwezigheid van de Byzantijnen in Italië ten zeerste onze aandacht zal vragen. Het is ook waar, dat de Byzantijnsche Keizers aanspraak maakten op den titel “Imperator Romanus”1, en dikwijls als zoodanig werden erkend. Bovendien moet men toegeven, dat de geschiedenis van het zoogenaamde Oostelijke Keizerrijk in later tijd, met zijn Grieksche, Syrische, Armenische, Macedonische, Latijnsche, Vlaamsche en Fransche monarchen en dynastiën en met zijn rijke en weelderige uitloopers, bekend als de “Keizerrijken” van Nicaea en Trebizonde, buitengewoon schilderachtig en belangwekkend is.
Evenwel, daar ons onderwerp Italië en niet Byzantium is, zal het beter zijn aan te nemen, dat het werkelijke Romeinsche Keizerrijk eindigde met de onttroning van den laatsten opvolger van Augustus te Rome in 476 en na dat jaar onze aandacht voornamelijk tot Italië te bepalen, terwijl wij slechts nu en dan een blik naar de andere zijde van de Adriatische Zee zullen werpen.
Maar, ofschoon men kan zeggen, dat de geschiedenis van Italië in de middeleeuwen met dat jaar begint, scheen het mij toch raadzaam terug te gaan tot den tijd van Constantijn, om zekere religieuze, staatkundige, artistieke en litteraire eigenaardigheden in haar oorsprong na te speuren, als ook om in staat te zijn uitvoeriger de invallen der barbaren te behandelen. [X]Wanneer dit gebeurd is, blijft de nog moeilijker taak over aan te toonen, hoe, te midden van al die verschillende elementen en krachten, de nieuwe bezieling begon te werken, die, na zoovele eeuwen, in onze dagen eindelijk een Italiaansche natie deed ontstaan. Mijn onderwerp, dat zich uitstrekt tot de eerste dageraad van de nieuwe kunst en litteratuur, beslaat een tijdvak van duizend jaar en het zou een zeer vervelend en nutteloos werk zijn, als ik trachtte mijn bladzijden te vullen met een opsomming van de ontelbare personen, die in een zoo snelle opvolging, in zoo ingewikkelde en vlug veranderende groepen, over het steeds afwisselende tooneel van tien eeuwen voorbijtrekken. Zelfs bij het uitvoerige en heldere verhaal van Gibbon moet de lezer, die geen overvloed van tijd en zeldzame volharding bezit, er dikwijls aan wanhopen zijn weg te vinden in het labyrint van barbaarsche invallen en godsdiensttwisten of in het drama van het Keizerrijk, een drama, dat zoo gecompliceerd is, dat bij meer dan een gelegenheid er niet minder dan zes Keizers tegelijk op de planken verschijnen.
Met het oog op de beperkte ruimte en zulk een overweldigenden menigte van bijzonderheden, moet hij, die iets beters wil geven dan een droge opsomming van namen en gebeurtenissen, een methode vinden, die hem in staat stelt in een samenhangend verhaal de belangrijke historische feiten mede te deelen en die hem toch ook gelegenheid biedt andere belangwekkende dingen op een minder stijve en statistiek-achtige wijze te behandelen, en met vrije hand, om zoo te zeggen, de kale historische omtrekken in te vullen.
De wijze, waarop ik te werk ben gegaan, is de volgende: aan elk van de vijf deelen, waarin mijn onderwerp verdeeld is, heb ik een kort overzicht van de staatkundige gebeurtenissen dier periode laten voorafgaan. Deze overzichten zullen het den lezer mogelijk maken den inhoud van die hoofdstukken te omlijsten (of misschien moet ik zeggen, chronologisch te rangschikken), waarin ik met vrije hand zekere belangrijke episodes en personen heb geschetst, terwijl ik mij moeite heb gegeven, door aanhalingen en beschrijvingen de locale kleur zooveel mogelijk tot haar recht te laten komen.
Aldus kon ik vermijden, dat mijn verhaal onderbroken werd door verhandelingen over kunst en literatuur, en heb ik, wat [XI]over deze onderwerpen mij belangrijk toescheen, verplaatst naar de bijgevoegde hoofdstukken.
Een volledige lijst van de talrijke schrijvers over de geschiedenis, kunst en literatuur van Italië in het tijdvak, dat hier behandeld wordt, zou meer ruimte eischen, dan ik kan missen en indien ook de titels van hun werken werden opgenoemd, zou een groot aantal bladzijden noodig zijn. Ik zal dus slechts eenige oude en moderne bekenden vermelden, aan wie ik bijzonderen dank verschuldigd ben.
Balzani (Cronache it. del Med. Evo); Boëthius (De Cons. Phil.); Bryce; Cappelletti; Cassiodorus (en Jordanes; ook zijn brieven, uitgegeven door Hodgkin); Compagni (Dino); Crowe en Cavalcaselle; Engel et Serrure (Numismatique du Moyen Age); Eusebius; Ferrero; Gaspary (Scuola Poet. Sicil.); Gibbon; Gregorovius (Gesch. Stadt Rom); Gregorius de Groote; Hodgkin (Italy and her Invaders); T. G. Jackson (Romanesque Architecture); Jordanes (Hist. Goth.); Kugler; Liber Pontificalis (ed. Duchesne); Machiavelli (Istorie Fior.); Mothes (Baukunst d. Mittelalters); Muratori; Paulus Diaconus (Hist. Lomb.); Priscus; Ricci (vooral over Ravenna); Rivoira (Orig. dell’ Arch. Lomb.); Rotari (Editto); St. Augustinus (De Civ. Dei); Sismondi; Symonds; Villani (Giov); Wroth (Brit. Mus. Catal. Goth. and Lomb. Coins); Pasquale Villari (Invas. barbar. en L’Italia da Carlo Magno alla Morte di Arrigo VII).
Misschien is het wel goed hier bij te voegen, dat ik mij er van bewust ben, dat niemand over dergelijke onderwerpen als middeleeuwsche architectuur een meening of opvatting kan verkondigen, zonder zich aan een fucilata van verschillende kanten bloot te stellen. [XIII]
1 Maar de Karolinger Lodewijk II had het recht aan zijn kant, toen hij, in antwoord op een hooghartig schrijven van den Byzantijnschen Keizer Basilius, verklaarde dat de “Keizers” van het Oosten geen Imperatores Romanorum waren.
Hoofdstuk | Bladz. | |||||
Historisch Overzicht (305–476) | 1 | |||||
I. | Waarom het Keizerrijk gevallen is | 17 | ||||
II. | De Barbaren | 23 | ||||
III. | Christendom en Heidendom | 32 | ||||
IV. | Theodosius de Katholieke | 49 | ||||
V. | Stilicho, Alarik en Placidia | 65 | ||||
VI. | Attila de Hun | 82 | ||||
VII. | Van Gaiserik tot Odovacar | 93 | ||||
Aanteekeningen bij Plaat 9 van de munten (van Constantijn I tot Justinianus). | 103 |
Historisch overzicht (476–568) | 109 | |||||
I. | Theoderik | 143 | ||||
II. | De schrijvers | 154 | ||||
III. | St. Benedictus | 164 | ||||
IV. | Justinianus | 171 |
Historisch overzicht (568–800) | 183 | |||||
I. | Gregorius de Groote | 222 | ||||
II. | Bouwkunst en Mozaïekwerk (300–800) | 230 | ||||
III. | Venetië en andere steden | 252 | ||||
IV. | Karel de Groote te Rome | 260 | ||||
Aanteekening over de Byzantijnsche keizers | 273 |
Plaat | ||||||
1. | Dante | Titelplaat | ||||
Bronzen borstbeeld. Napels, Museo Nazionale. Het gezicht is misschien genomen naar het Bargello-masker, dat, naar men zegt, na zijn dood is gemaakt. In ieder geval is het een mooi stuk werk en geeft het in overeenstemming met onze verwachting een zeer bevredigende voorstelling van het uiterlijk van den dichter der Divina Commedia. Het herstelde Bargello-fresco, dat oorspronkelijk misschien door Giotto is gemaakt, geeft eerder den minnaar van Beatrice en den schrijver van de Vita Nuova weer. | ||||||
2. | Slag bij de Saxa Rubra | 8 | ||||
Gedeelte van den Triumfboog van Constantijn, Rome. Het groteske en ruwe relief in het midden, dat van 312 ongeveer dateert, stelt den slag van de Saxa Rubra, bij den Pons Milvius voor, waar Maxentius verdronk. Zie blz. 3 en 35. De reliefs daarboven, die veel fraaier zijn, dagteekenen uit den tijd van Trajanus en de Antonini. Zie blz. 230. In een Stanza van het Vaticaan is een beroemd fresco, dat hetzelfde voorstelt, geteekend door Raffael en geschilderd door Giulio Romano. [XVI] | ||||||
3. | Borstbeelden van Constantijn den Groote en Julianus | 16 | ||||
Uffizi, Florence, en Museum van het Capitool, Rome. Wat Constantijn’s krullen en opschik betreft, zie blz. 45 n. Of het borstbeeld van Julianus echt is, wordt betwijfeld, daar de inscriptie middeleeuwsch is. | ||||||
4. | S. Paolo fuori le mura, Rome | 24 | ||||
Gesticht in 388 door Theodosius en Valentinianus II. Zie blz. 52 en onder Kerken in den Index. Afgebrand in 1823, behalve het koor en de apsis. De reconstructie (1824–54) volgens het oude plan is zeer indrukwekkend en het meer moderne karakter van sommige veranderingen verhindert niet, dat het gebouw een van de meest grootsche nog bestaande basilieken is. | ||||||
5. | S. Maria Maggiore, Rome | 32 | ||||
Zie Index onder Kerken. | ||||||
6. | Kansel, S. Ambrogio, Milaan | 40 | ||||
Met de zoogenaamde tombe van Stilicho. Daar hij te Ravenna (zie blz. 70) gedood is, zal hij waarschijnlijk niet hier begraven zijn. De sarcophaag dagteekent van 500 ongeveer. De oude Longobardische kansel werd omstreeks 1100 verwijderd gedurende een herstelling, en later in Romaanschen stijl weder opgericht, omstreeks 1200. Sommige van de grillige reliefs dateeren misschien van 800, of zelfs van 500. | ||||||
7. | Mausoleum van Galla Placidia, Ravenna | 48 | ||||
Zie blz. 79, 231, 241. De sarcophaag in het midden is die van de keizerin. Die aan den rechter- en aan de linkerkant (deze laatste is onzichtbaar) zijn, naar men vooronderstelt, de tomben van haar echtgenoot, Constantius III en haar zoon, Valentinianus III. | ||||||
8. | Paus Leo en Attila | 56 | ||||
Fresco, geschilderd door Raffael, in een van de Stanze van het Vaticaan. Zie blz. 90. Raffael brengt het tooneel over naar de nabijheid van Rome (Colosseum op den achtergrond) en geeft Leo I de gelaatstrekken van Leo X (vgl. plaat 29). Wat het voorkomen van Attila betreft, zie blz. 84. Opmerking verdient, dat de H. Petrus en de H. Paulus alleen door de Hunnen gezien worden. In de St. Pieter, boven het altaar van Leo I, is een theatraal relief van Algardi (c. 1650), dat hetzelfde tooneel voorstelt. | ||||||
9. | Munten; van Constantijn I tot Justinianus (c. 306–565) | 64 | ||||
Zie aanteekeningen, blz. 103–05. | ||||||
10. | Doopvont van de orthodoxen, Ravenna | 72 | ||||
Zie blz. 80, 241. De koepel, evenals die van de S. Vitale, is samengesteld uit buizen van terra-cotta. Zie blz. 237. [XVII] | ||||||
11. | Mausoleum van Theoderik, Ravenna | 80 | ||||
Zie blz. 148–49. | ||||||
12. | S. Apollinare Nuovo, Ravenna | 88 | ||||
Zie beschrijvingen op blz. 151–53, 241. | ||||||
13. | S. Pietro in Ciel D’oro, Pavia | 96 | ||||
Zie onder Kerken in den Index. De kerk was oorspronkelijk (als zij nog niet ouder was) Longobardisch, misschien gesticht door Agilulf, c. 604; maar zij is in Romaanschen stijl herbouwd. Het grootste gedeelte van het portaal dagteekent van 950 tot 1000. Voor de tombe van Boëthius zie blz. 157 en voor die van den H. Augustinus zie de beschrijving van plaat 52 (1). Koningen van Italië (zie verklaring van plaat 19) werden soms gekroond te Pavia, de oude hoofdstad der Longobarden, in de S. Pietro of anders in de S. Michele, die toen de kathedraal was. | ||||||
14. | Boëthius | 104 | ||||
Zie blz. 155–59. Het schilderij, een fantasie of misschien gemaakt naar een oud portret, is een werk van Giovanni Santi, den vader van Raffael. Het bevindt zich in de Barberini-galerij, te Rome. | ||||||
15. | Monasterio del Sacro Speco, Subiaco | 112 | ||||
Zie blz. 166. De kerk en het klooster, en ook de Abdij-kerk van Monte Cassino en Collemaggio te Aquila (plaat 49) hebben naar men zegt, zeer geleden door de geweldige aardbeving van den 13en Januari, 1915. | ||||||
16. | S. Vitale, Ravenna | 120 | ||||
Zie onder Kerken in den Index. Vgl. plaat 23. | ||||||
17. | Mozaïeken van Justinianus en Theodora, Ravenna | 128 | ||||
Zie blz. 179, 242. | ||||||
18. | S. Apollinare in Classe, Ravenna | 136 | ||||
Zie onder Kerken in den Index. Voor de mozaïeken, zie blz. 242 | ||||||
19. (I). | De IJzeren Kroon | 144 | ||||
Deze kroon wordt bewaard in de schatkamer van de kathedraal te Monza (zie blz. 226 n.). Met deze kroon werden, naar men zegt, de Longobardische koningen gekroond, te Pavia, hun hoofdstad, of te Milaan (b.v. Agilulf) of misschien te Monza. De Frankische en Duitsche monarchen tot Hendrik II (1002), schijnen als koningen van Italië gewoonlijk te Pavia, maar later ook te Milaan, gekroond te zijn. De “Italiaansche” koning Berengarius II (c. 950) werd te Pavia gekroond. Frederik Barbarossa, die met Milaan in oorlog was, werd [XVII]te Monza, of misschien te Pavia, welke stad zijn partij koos, c. 1155 gekroond. Sinds dien tijd is de IJzeren Kroon te Monza bewaard. Karel V kroonde zichzelf met deze kroon te Bologna in 1530 en Napoleon werd er in 1805 mede gekroond (te Milaan). In 1859 werd zij door de Oostenrijkers medegenomen, maar in 1866 teruggegeven. Misschien was het oorspronkelijk een eenvoudige ijzeren kroon of was alleen de binnenste ring van ijzer (dien men op de plaat kan zien); volgens de overlevering was deze ring gemaakt van een der spijkers van het Kruis, die door Helena uit Jeruzalem waren gebracht (zie blz. 37, noot 3). Het gouden, met juweelen bezette, uitwendige dagteekent misschien van het jaar 1100 ongeveer. Het is een eenvoudiger en waarschijnlijk een later werk dan de kroon, die er onder is afgebeeld. Muratori verwerpt de legende van den spijker. Bonincontro, een kroniekschrijver van Monza uit de veertiende eeuw, vermeldt de legende niet, ofschoon hij over de ijzeren kroon spreekt en ons vertelt, dat ijzer een sterk en koninklijk metaal is. Er waren, naar men meende, talrijke spijkers van het Kruis (zie blz. 37). Het verhaal zal, wanneer het zijn oorsprong er niet aan te danken heeft, toch zeer zeker bevestigd zijn door het feit, dat Matteo Villani (c. 1350) deze kroon de Sda Corona noemde, hetgeen verkeerdelijk werd uitgelegd als Sancta Corona, terwijl het beteekent Seconda Corona; de eerste kroon was de zilveren te Aken en de derde de gouden te Rome. | ||||||
(II). | De zoogenaamde Kroon van Karel den Groote | 144 | ||||
Deze prachtige kroon, versierd met een kruis en een boogvormigen diadeem, wordt bewaard in de keizerlijke schatkamer te Weenen, (in den “Hofburg”). Over den tijd, wanneer zij is gemaakt, bestaat groot verschil van meening. Sommigen, zooals Bock, met wien ik het eens ben, zijn overtuigd, dat de kroon zelf een vroeg Italiaansch werk is en dat de diadeem met den naam Koenraad (Chuonradus) een bijvoegsel van later tijd is. Wanneer dit zoo is, bestaat de mogelijkheid, dat dit werkelijk de kroon is, die door Leo III gebruikt werd om Karel den Groote te kronen. Maar sommige Duitschers, zooals v. Falke, die een fraai geïllustreerde monografie over dit onderwerp heeft geschreven, verzekeren, dat de beide deelen zonder twijfel in Duitschland zijn gemaakt en zij houden vol, dat het geheel onmogelijk iets anders kan zijn dan een werk uit de elfde eeuw en dus een keizerlijke diadeem moet zijn, die bepaaldelijk (te Mainz?) vervaardigd is voor de kroning van Koenraad II en zijn gemalin Gisela in het jaar 1027 (zie blz. 310). Er bestaat ook een verzameling van prachtige broches, loovertjes, oorringen, halskettingen enz., die gevonden zijn bij het graven in een straat te Mainz, niet zoo heel lang geleden; deze voorwerpen lijken in bewerking zeer op de boogvormige kroon en kunnen wel door Gisela bij de kroning gedragen zijn. Zij was een zeer energieke en eerzuchtige vrouw. Door haar moeder stamde zij van Karel den Groote af, en nadat zij tweemaal getrouwd was geweest, [XIX]trad zij in het huwelijk met Koenraad, toen deze nog slechts een Graaf was. Zij rustte niet, voordat zij bereikt had, dat hij en zij zelf met den keizerlijken diadeem te Rome gekroond waren, bij welke gelegenheid er veel bloed werd vergoten door de twisten tusschen de Duitschers en de Romeinen, zooals zoo dikwijls gebeurde, en ook door den naijver tusschen de aartsbisschoppen van Ravenna en Milaan. De boogvormige diadeem heeft, in parels, het opschrift: Chuonradus Dei gratia Imperator Augustus. De kroon zelf bestaat uit edelgesteenten, gouddraadwerk en parels; er zijn drie afbeeldingen in email op, die het volgende voorstellen: (1) Christus, tusschen de twee aartsengelen, als Koning der Koningen. (2) David als de Koning van den Manlijken Moed. (3) Salomo, als de Koning der Rechtvaardigheid en Wijsheid. (4) Hiskia, als de Koning der Vroomheid. | ||||||
20. | Theodelinda’s Kip en Kuikens, Monza | 152 | ||||
Zie aanteekening op blz. 226. Misschien stellen zij het Longobardische koninkrijk en zijn zeven provincies voor. Zij zijn van verguld zilver. De koperen plaat, waarop zij staan, is modern. | ||||||
21. (I) | S. Maria in Cosmedin, Rome | 160 | ||||
Dicht bij den Tiber en den ronden Tempel, die vroeger de Tempel van Vesta heette. Gebouwd c. 775. Niet groot, maar inwendig zeer mooi door haar verhoudingen. De klokketoren (uit de achtste eeuw) is een goed voorbeeld van een Romeinschen campanile. Zie den Index onder Campanile. | ||||||
(II) | De Phocas-zuil, Rome | 160 | ||||
Op het forum. Eeuwen lang was deze zuil bekend als “de naamlooze zuil met begraven voetstuk”.1 Na de uitgraving, die met hulp van Engelsch geld geschiedde, bleek uit de inscriptie, dat de zuil, die uit een antiek gebouw genomen is, in 608 door den Exarch Smaragdus was opgericht ter eere van den gehaten tyran Phocas, van Constantinopel, wiens verguld standbeeld op den top stond. | ||||||
22. | S. Clemente, Rome | 168 | ||||
De boven-kerk. Zie onder Kerken in den Index. | ||||||
23. | S. Vitale, Ravenna | 176 | ||||
Zie onder Kerken in den Index. Vgl. plaat 16. | ||||||
24. | Mozaïeken in de S. Pudenziana en S. Prassede, Rome | 184 | ||||
Zie de beschrijving op blz. 239 en blz. 487. De twee heiligen waren dochters van Pudens, die te Rome de gastheer van den Heiligen Petrus was, en de eerstgenoemde kerk is, naar men vertelt, gebouwd op de plaats van het huis, waar [XX]de apostel verblijf hield. Men ziet op het onderste gedeelte van de plaat, dat Paus Paschalis (817–824), die een model van zijn kerk in de hand draagt, een vierkanten nimbus heeft, een aanduiding, dat hij nog in leven was, toen het mozaïek werd gemaakt. Opmerking verdient ook de phoenix op den palmboom met een stralen-nimbus. | ||||||
25. | S. Pietro, Toscanella | 192 | ||||
Zie blz. 249 en onder Kerken in den Index. | ||||||
26. | S. Maria Maggiore, Toscanella | 200 | ||||
Zie blz. 250 en onder Kerken in den Index. | ||||||
27. | Kathedraal en S. Fosca, Torcello | 208 | ||||
Zie blz. 251 en onder Kerken in den Index. Wat den marmeren zetel op den voorgrond betreft (“de stoel van Attila”) zie blz. 254 n. noot. | ||||||
28. | Kathedraal van Grado | 216 | ||||
Zie blz. 89 en 253. Grado en Aquileia, beide oude Italiaansche steden, die in nauw verband staan met de geschiedenis van Italië, zijn meer dan een eeuw geleden in de macht van Oostenrijk gekomen. In 568, toen de Longobarden over de Venetiaansche Alpen kwamen, vluchtten de burgers van Aquileia (dat na de verwoesting door Attila in 452 weder opgebouwd was) voor de tweede maal naar Grado. De Patriarch, Paulinus, had alle reliquieën en schatten van de kerken van Aquileia meegenomen, en zijn opvolger, Elias, verwierf den titel van Patriarch van Grado. De Patriarch Elias (c. 578) bouwde de tegenwoordige Kathedraal van Grado, zonder twijfel op de plaats van een oudere kerk, terwijl hij als voorbeeld de basilieken van S. Apollinare te Ravenna nam. De zuilen en de mozaïekvloer zijn blijkbaar van de oude kerk (Byzantijnsch-Oost-Gotisch). Belangwekkend is de kansel met merkwaardige reliëfs (Oost-Gotisch? Lombardisch ?) van de evangelische dieren en een Venetiaanschen (Byzantijnschen) troonhemel. Opmerking verdient de zilveren pala (schopvormig schilderstuk) en de (dertiende-eeuwsche?) fresco’s in de apsis. Aan de kerk is een oud baptisterium gebouwd, dat steenen luiken heeft, evenals te Torcello. De kerk is dikwijls hersteld en waarschijnlijk zal men onder het pleister van het triforium wel mozaïeken of fresco’s kunnen vinden. In deze kerk wordt de oude middeleeuwsche liturgie van het patriarchaat van Grado gezongen, de Cantus patriarchinus. | ||||||
29. | De schenking van Constantijn aan Silvester | 224 | ||||
In de Stanze van het Vaticaan. Geschilderd door Raffaello da Colle, en waarschijnlijk ontworpen door Raffael. Silvester heeft de gelaatstrekken van Clemens VII. Als toeschouwers zijn geschilderd Raffael’s vriend Castiglione en zijn leerling Giulio Romano. De behandeling heeft plaats in de oude basiliek van St. Pieter. [XXI] | ||||||
30. | S. Miniato, Florence | 232 | ||||
Zie blz. 399 en Index. | ||||||
31. | Tombe van Beatrice, moeder van Gravin Mathilda, Campo Santo, Pisa | 240 | ||||
In de eerste plaats is deze graftombe merkwaardig in verband met de beroemde Gravin Mathilde, wier moeder, Beatrice, de gemalin was van Bonifacius, den Markies van Toskane (blz. 311, 315, 385; de voorganger van Bonifacius was de Markies of Markgraaf, Ugo, die door Dante il gran barone wordt genoemd en wiens graftombe wel bekend is bij de bezoekers van de Florentijnsche abdij en wiens moeder, Willa, de oprichtster is van de oorspronkelijke abdij). Bonifacius stierf in 1052 en Beatrice, die met Godfried van Lotharingen was gehuwd, werd gevangen genomen door Hendrik en met haar dochter Mathilde naar Duitschland gevoerd; maar zij werden in 1056 in vrijheid gesteld en Beatrice stierf, zoo op de tombe staat, eerst in 1076, een jaar voor de gebeurtenis te Canossa; Mathilde volgde haar op. Sommigen nemen aan, dat haar lichaam eerst in 1116 in deze oude (laat-Romeinsche) sarcophaag werd geplaatst. De hexameter beteekent: “Ofschoon ik een zondares was, heette ik toch Vrouwe Beatrix.” Men verwacht tevergeefs, dat de volgende woorden een pentameter zullen vormen, b.v. In tumulo jaceo quae comitissa fui. Het beteekent: “In een tombe geplaatst lig ik hier, die een gravin was”. De pentameter is misschien bedorven door een ongeletterden steenhouwer om een rijm te maken. Hij had het ook moeten veranderen in “In tumulum missa” .... Wat betreft het verband van dit relief met Niccolò, zie men blz. 497. | ||||||
32. | Ingang van het Baptisterium, Volterra | 248 | ||||
Het achtzijdige Baptisterium dagteekent oorspronkelijk misschien uit de zevende eeuw. Het eenvoudig versierde portaal met zijn mooie verhoudingen is een goed voorbeeld van Toskaansch-Romaansche bouworde, onafhankelijk van den Pisaanschen stijl; ook de rijkere façades van de kerken te Toscanella zijn goede voorbeelden daarvan (plaat 25 en 26). | ||||||
33. | Cappella Palatina, Palermo | 256 | ||||
“Kapel van het Paleis”, gebouwd aan het koninklijk paleis van de Noormannen te Palermo. Het is de stijl der Noormannen, waarbij men den Saraceenschen invloed zeer goed kan herkennen. Gebouwd in 1130 ongeveer door Koning Roger. De muren, bogen en apsis zijn rijk versierd met prachtige mozaïeken uit de Siciliaansche school der Noormannen (zie blz. 402 en 403). Merkwaardig zijn de flauw gespitste bogen, die (evenals te Monreale) eenigen Arabischen invloed vertoonen. Zie plaat 43. [XXII] | ||||||
34. | Roger van Sicilië, door Christus gekroond | 264 | ||||
Mozaïek in La Martorana, Palermo. Zie blz. 362 en 405. | ||||||
35. | Graftombe van Koning Roger | 272 | ||||
In de Kathedraal van Palermo. In de andere porfieren sarcophagen zijn neergelegd Frederik II (plaat 47), zijn vader, Hendrik VI, zijn moeder, de Keizerin Constantia (de dochter van Roger) en in een oude Romeinsche sarcophaag ligt de gemalin van Frederik, Constantia van Arragon. Ongeveer 1780 werden deze sarcophagen uit een zijkapel gehaald, en, nadat zij waren geopend en onderzocht, onder deze baldachini geplaatst. | ||||||
36. | Kathedraal te Palermo | 280 | ||||
Oorspronkelijk gebouwd door Aartsbisschop Offamilio (Walter of a Mill), in de plaats van een oude kerk, die in een moskee was veranderd. De zuid-zijde van de kathedraal en de oostzijde dateeren voornamelijk uit 1170–1200 en vertoonen vele merkwaardige aanwijzingen van Saraceenschen invloed. (De gevel boven het prachtige portaal aan de zuid-zijde is er in de vijftiende eeuw bijgevoegd en de minder fraaie koepel dagteekent van 1800). De west-zijde is uit later tijd (c. 1350); zij is door een boog, die de straat overspant, verbonden aan een grooten, ouden klokketoren, waarvan het bovenste gedeelte hersteld is. | ||||||
37. | S. Marco, Venetië | 288 | ||||
Zie onder Kerken in den Index. | ||||||
38. | Baptisterium, Florence | 296 | ||||
Zie blz. 69. | ||||||
39. | Kathedraal te Ferrara | 304 | ||||
Dit is een goed voorbeeld van den overgang van de Romaansche tot de Gotische bouworde. Het beneden-gedeelte dagteekent uit 1130 ongeveer, en niet alleen de onderste arcade en de deuren, maar ook de voornaamste eigenschappen van het geheele gebouw zijn Romaansch. Toch kan men een Gotischen invloed zeer duidelijk aanwijzen en het geheel voldoet niet, ofschoon het gebouw indrukwekkend is. Het vooruitspringende portaal is er later bijgevoegd, en is gedeeltelijk Romaansch van stijl, met leeuwen, en gedeeltelijk Venetiaansch-Gotisch. | ||||||
40. | Baptisterium, Kathedraal en Klokketoren te Pisa | 312 | ||||
Zie blz. 397–98 en onder Kerken in den Index. | ||||||
41. | Kathedraal S. Martino, Lucca | 320 | ||||
Zie blz. 249 en 398. Wat betreft het ruiterstandbeeld van den H. Martinus, een werk van Guidetto, en de Afneming van het Kruis van Pisani zie men blz. 495 en 499. De klokketoren [XXIII]is een mooi voorbeeld van een Lombardischen campanile. Opmerking verdienen de uitgetande Ghibellijnsche tinnen (merli). Zie plaat 64. | ||||||
42. | La Collegiata, S. Gimignano | 328 | ||||
Zie blz. 400. Vgl. ook plaat 54. De kerk is rijk versierd met fresco’s van Benozzo Gozzoli, een leerling van Fra Angelico, Ghirlandajo, en anderen, en bevat een altaar, dat gewijd is aan S. Fina, de beschermheilige van de stad, en gemaakt door Benedotto da Maiano. | ||||||
43. | Kathedraal van Monreale, bij Palermo | 336 | ||||
Gebouwd door Willem den Goede, c. 1175–89. De prachtige torens en andere eigenaardigheden schijnen op den invloed van den bouwstijl der Noordelijke, misschien Engelsche Noormannen te wijzen. Zie blz. 402. De mooie lijnen van de flauw gespitste bogen geven wellicht een aanduiding van Saraceenschen invloed. Schitterende mozaïeken bedekken de muren en de apsis. Zie blz. 405–06. | ||||||
44. | Kathedraal te Cefalu | 344 | ||||
Wat de overeenkomst tusschen deze kerk en de St. Etienne te Caen betreft, zie blz. 402 noot. Voor de prachtige mozaïeken zie blz. 405; opmerking verdienen de anti-pauselijke kanteelen van den toren. | ||||||
45. | Munten. Van Heraclius tot Hendrik vii (c. 650–1313) | 352 | ||||
Zie aanteekeningen, blz. 407–09. | ||||||
46. | Castel del Monte | 360 | ||||
In Apulië, ongeveer 24 K.M. landwaarts van Trani, dat aan de kust van de Adriatische zee ligt. Gebouwd door Frederik II en veel door hem gebruikt om te jagen. Men vertelt, dat hij in dit kasteel zijn boek over de valkenjacht heeft geschreven, waarvan het handschrift zich in het Vaticaan bevindt. Hij stierf op een ander Apulisch kasteel, van Fiorentino, dicht bij Lucera. | ||||||
47. | Graftombe van Frederik ii, Kathedraal te Palermo | 368 | ||||
Zie aanteekening bij plaat 35. Toen de sarcophaag werd geopend, vond men het lijk van den Keizer, gewikkeld in Saraceensche gewaden; op zijn hoofd was een kroon; zijn schepter en een zwaard lagen naast hem. | ||||||
48. | Karel van Anjou, Rome | 376 | ||||
In het Museum van het Capitool, (op een ongunstige plaats, wat de belichting betreft.) Waarschijnlijk opgericht door de Romeinen na de afschuwelijke terechtstelling van den [XXIV]jeugdigen Konradijn in 1268, toen Karel, die hier gekleed ia in een Romeinsche toga, en schepter en kroon draagt, herkozen werd als Senator van Rome. Het gezicht is terugstootend door de ruwe en wreede trekken; de neus is “zeer groot”, zooals Gregorovius opmerkt, zeer terecht, want ook Dante, die Karel van Anjou in het Anti-purgatorium (in plaats van de hel, waar hij toch zeker had moeten zijn) ontmoet, maakt melding van zijn maschio naso en noemt hem nasuto (Purgatorio VII, 113). Deze gelaatstrekken kan Dante juist bij dit standbeeld hebben opgemerkt, toen hij in 1300 en 1301 te Rome was; en misschien heeft ook Giovanni Villani dit in Dante’s gezelschap gezien, want hij beschrijft Karel als iemand “met een wreed uiterlijk, een olijfkleurig gezicht en een grooten neus”. Zie blz 435 noot. Den grooten neus kan men ook zien op de munten van Karel. Zie plaat 45, munt 10 (blz. 408), waar het gezicht een sterke gelijkenis vertoont met dit standbeeld. | ||||||
49. | S. Maria di Collemaggio, Aquila | 384 | ||||
Aquila ligt in de Abruzzen. Deze kerk verdient onze aandacht in verband met de geschiedenis van den ongelukkigen kluizenaar, Paus Celestinus V, wiens graftombe men hier kan zien, en ook fresco’s, die zijn lotgevallen voorstellen en geschilderd zijn door een leerling van Rubens. Zie blz. 440 noot. De architectuur is ook zeer merkwaardig, daar het een voorbeeld is van den zuidelijken, waarschijnlijk twaalfde-eeuwsche, Lombardisch-Romaanschen bouwstijl, met prachtige roosvensters, maar met een voorgevel van ingelegd marmer, die een duidelijke aanwijzing is van Saraceenschen invloed. De kerk heeft erg geleden door de verschrikkelijke aardbeving van Januari, 1915. Men zegt, dat zij nu zeer gevaarlijk is en men is bezig haar te steunen, om te voorkomen, dat zij instort. | ||||||
50. (I). | Bonifacius, die het jubileum van 1300 afkondigt | 392 | ||||
Een fragment van een fresco van Giotto, aan een pilaar van het schip in de Basiliek van het Lateraan, te Rome. Het bewijst, dat Giotto nog kort voor het jaar 1300 te Rome was. (Zie blz. 488). Het bewijst ook, dat in dezen tijd Bonifacius de tweede kroon, die men bij het standbeeld kan zien (en ook zichtbaar is bij de figuur in de Grotte van de St. Pieter), niet had aangenomen. De oorspronkelijke hoofdbedekking van den Paus (tiara) was een kegelvormige muts van goudlaken, waarschijnlijk een navolging van de Phrygische κυρβασία, of van de apices der Romeinsche priesters. De eerste kroon werd misschien aangenomen door Bisschop Silvester op grond van de schenking van Constantijn den Groote. (In de onechte “Donatie” wordt het woord frigium, d. i. Phrygische muts, gebruikt). Waarom Bonifacius de tweede kroon heeft aanvaard, weet men niet; maar ik vermoed, dat het de souvereiniteit over Sicilië en Apulië waarnaar hij streefde, (zie blz. 442) moest aanduiden. De derde kroon van den “driedubbelen tyran”, [XXV]zooals Milton hem noemt, werd, naar men weet, door Paus Urbanus V (die Avignon trachtte te verlaten) aangenomen; waarom hij dit gedaan heeft, is onbekend. | ||||||
(II) | Het standbeeld van Bonifacius VIII | 392 | ||||
Vroeger versierde het den voorgevel, maar nu staat het in den Duomo te Florence, waar het langs een grooten pilaar toornig schijnt te kijken naar het portret van Dante, die geschilderd is te midden van tooneelen uit de Inferno, waartoe hij zijn grooten vijand veroordeelde. | ||||||
51. | Tombe van Hendrik van Luxemburg | 400 | ||||
In den Campo Santo, te Pisa. Vervaardigd door een beeldhouwer van Siena, c. 1315. | ||||||
52. | (I) Tombe van den H. Augustinus | 408 | ||||
In de S. Pietro in Ciel d’oro, te Pavia. Zie plaat 13 en blz. 204 en 248. Het lichaam werd gered uit de handen der Saracenen, en van Sardinië door Liutprand, c. 723, meegenomen; het werd geplaatst in de oude Longobardische kerk, die door Agilulf gebouwd is. De tegenwoordige tombe, kwistig versierd met reliëfs en beeldjes, werd ongeveer 1370 vervaardigd. Toen de kerk een tijdlang als pakhuis is gebruikt (1844–75), werd de tombe naar de kathedraal gebracht en het gebeente werd gelegd in een glazen kist. | ||||||
(II) | Tombe van den H. Dominicus | 408 | ||||
In de S. Domenico, Bologna. Vasari zegt; dat het een vroeg werk (1231!) van Niccolò Pisano is, en voltooid door zijn leerling, Fra Guglielmo; maar waarschijnlijk is het in zijn geheel uitgevoerd door dien leerling, omstreeks 1267. Daar hij geen loon had ontvangen, stal de broeder, naar men vertelt, een rib van den heilige. Een van de engelen wordt gehouden voor een vroeg werk van Michelangelo. | ||||||
53. | Assisi | 416 | ||||
Klooster en boven-kerk (c. 1250) van de westzijde gezien. Het klooster is geseculariseerd. | ||||||
54. | S. Gimignano | 424 | ||||
55. | S. Zeno (Maggiore), Verona | 432 | ||||
Een prachtige Romaansche basiliek uit de elfde eeuw (het koor is van 1260 ongeveer). Het gebouw met den toren en de uitgetande tinnen (de Ghibellijnsche merli) werd soms, naar men vertelt, door de Keizers als verblijf gebruikt, wanneer zij Italië bezochten. | ||||||
56. | De Paleizen Loredan en Farsetti, Venetië. | 440 | ||||
Beide in Venetiaansch-Romaanschen stijl van ongeveer 1150 en buitengewoon mooi door hun verhoudingen. Het Loredan (aan de linkerzijde) noemt Ruskin het prachtigste van alle paleizen aan het groote kanaal. [XXVI] | ||||||
57. (1) | Mozaïek in de S. Maria in Trastevere | 448 | ||||
Voor het bovenste gedeelte (ongeveer 1140) zie men blz. 488 en voor het algemeen karakter van dergelijke mozaïeken blz. 239–40. | ||||||
(2) | La Navicella | 448 | ||||
In het voorportaal van de St. Pieter, te Rome. Geschilderd door Giotto, of naar zijn ontwerp, misschien door Cavallini. Zie blz. 488. Het bovenste gedeelte in het bijzonder heeft belangrijke veranderingen ondergaan om het voor zijn tegenwoordige plaats in orde te maken. Het was oorspronkelijk in het atrium van de oude basiliek. | ||||||
58. | Kansel in La Trinità della Cava, bij Salerno | 456 | ||||
Zoowel de kansel als de spiraal-zuil voor de Paaschkaars zijn zeer fraaie voorbeelden van Zuid-Italiaansch “Cosmati” werk (c. 1250). Zie blz. 489. | ||||||
59. | Cosmati-tombe in S. Maria sopra Minerva, Rome | 464 | ||||
Zie blz. 489. | ||||||
60. | S. Croce, Florence | 472 | ||||
Zie blz. 492–93. | ||||||
61. | De kansel van het Baptisterium, Pisa | 480 | ||||
Een werk van Niccolò Pisano. Zie blz. 496–99. | ||||||
62. | De kansel te Ravello | 488 | ||||
Zie blz. 498–99. Ravello ligt niet ver van Amalfi. | ||||||
63. | De kansel te Siena | 496 | ||||
Zie blz. 499. | ||||||
64. | Palazzo pubblico, Siena | 498 | ||||
Een van de mooiste Italiaansch-Gotische paleizen. Zie blz. 494. De klokketoren, ongeveer 100 meter hoog, heet La Torre del Mangio en werd c. 1330–40 gebouwd; het paleis zelf werd tusschen 1289 en 1305 opgericht. Siena werd Welfsch in 1270 (zie blz. 477); derhalve hebben wij hier de vierkante Welfsche tinnen, welke men moet onderscheiden van de uitgetande Ghibellijnsche tinnen (merli) op de platen 41 en 55. Bij den Florentijnschen Palazzo Vecchio heeft het hoofdgebouw (c. 1300) de vierkante, en de toren (c. 1460) de uitgetande tinnen. | ||||||
65. | Kathedraal te Siena | 500 | ||||
Zie blz. 492. |
[XXVII]
1 Thou nameles column with the buried base, Byron, Childe Harold’s Pilgrimage IV, 110, 2.
De vier Praefecturae van het Romeinsche Keizerrijk
ten tijde van Constantinus I
De diocesen van de Praefectura waren: Praefectura Galliarum: Britannia, Galliae, Viennensis. Praefectura Italiae: Italia, Hispania, Africa. (Spanje wordt soms bij de Praefectura van de Galliae genomen). Praefectura Illyrici: Thracia en geheel Griekenland, Moesiae, Pannoniae. Praefectura Orientis: Asia, Pontus, het Oosten, Egypte. (Asia is Asia Minor en het Oosten is Syrië, Palestina, enz.).
[1]
In 305 deed Diocletianus afstand van de regeering en dwong Maximianus, een Pannonisch soldaat, dien hij twintig jaar tevoren had gekozen tot Keizerlijk collega (d. w. z. tot “Augustus”) om hetzelfde te doen. Daarna liet hij het Keizerrijk over aan Constantius Chlorus en Galerius, die tot dusverre slechts “Caesars” d.w.z. troonopvolgers waren geweest. Als nieuwe Caesars werden gekozen Severus en Maximinus.
Constantius had vroeger Helena, die misschien van Britsche afkomst was getrouwd; bij haar had hij een zoon, den lateren Constantijn den Groote. Toen hij tot Caesar werd gekozen (293) was hij gedwongen Helena te verstooten en Theodora te huwen, de dochter van Keizer Maximianus; en de jonge Constantijn, die zich waarschijnlijk beleedigd voelde, had er de voorkeur aan gegeven in het verre Oosten als soldaat te dienen in plaats van te blijven bij zijn vader, die het opperbevel voerde in Gallië en Brittannië. Maar vijftien maanden na zijn verkiezing als Keizer over het Westen stierf Constantius te York en zijn zoon Constantijn, die haastig van Nicomedia (in Bithynië) was gekomen om zich bij zijn vader te voegen op diens expeditie tegen de Caledoniers, werd door het leger te York begroet als Augustus en Imperator.
Galerius had zich voorgesteld, dat hij bij den dood van Constantius alleen keizer worden zou, maar toen Constantijn hem bericht zond van zijn benoeming was hij verplicht zijn woede te verkroppen en morrend stond hij hem den titel van Caesar toe, terwijl hij Severus bevorderde tot de waardigheid van Augustus en hem de provincie Italië toekende.
Maar Maxentius, de zoon van den ouden Maximianus (die zich na zijn abdicatie in onmachtigen wrok heeft teruggetrokken) verwekt nu een opstand in Rome en Severus vlucht naar [2]Ravenna, waar hij capituleert en gedwongen wordt zelfmoord te plegen. De oude Maximianus bezoekt Constantijn in Gallië om met hem te onderhandelen en neemt zijn dochter Fausta mede, die Constantijn te Arles trouwt. Krachtens zijn vroegere keizerlijke waardigheid bekleedt Maximianus daarna Constantijn met het purper en bekrachtigt aldus zijn verkiezing door het leger. Dadelijk dringt de Oostelijke Augustus, Galerius, toen hij den dood van Severus had vernomen, Italië binnen, doch moet terugtrekken. Dan benoemt hij Licinius als Augustus voor de Illyrische provincie. Daarna vraagt de overgebleven “Caesar” Maximinus den keizertitel voor Egypte en Syrië, die hem met tegenzin wordt toegekend, terwijl te Rome Maxentius zichzelf tot Keizer van Italië proclameert en zijn vader, den oude Maximianus, overhaalt wederom het purper aan te nemen. Derhalve hebben wij niet minder dan zes Keizers tegelijk—een merkwaardig verwarden toestand!
Maxentius en zijn vader krijgen twist. De praetorianen verklaren zich voor den jongste en Maximianus trekt terug naar Illyricum; vandaar door Galerius verdreven gaat hij weer naar Arles in Zuid-Gallië en staat het purper af aan zijn schoonzoon Constantijn. Maar terwijl Constantijn op een expeditie is in het Rijnland, overvalt den ouden man een onbedwingbare aandrift om de schatkist te Arles te bemachtigen en een aantal soldaten over te halen hem nog eens tot Keizer uit te roepen. Constantijn komt met zijn vloot opzetten, de Saône en de Rhône af, en Maximianus vlucht naar Marseille in de hoop door de Romeinsche vloot van zijn zoon Maxentius ontzet te worden; maar de burgers laten hem in den steek en hij wordt door Constantijn ter dood gebracht, terwijl Fausta haar natuurlijk gevoel opoffert aan haar huwelijksche plichten en blijkbaar de terechtstelling van haar vader goedkeurt.
Galerius stierf kort daarna (311) in zijn paleis te Nicomedia, door wurmen opgevreten, naar men zegt. Hij schijnt een trotsch, maar flink en ondernemend karakter gehad te hebben, en zijn regeering werd bekend door vele werken van algemeen nut b.v. de draineering van een uitgestrekt moeras tusschen de Drave en den Donau.
Nu zijn er nog slechts vier keizers over: Maximinus in Azië en Egypte, Licinius in Oost-Europa, Constantijn in het Westen, terwijl Maxentius Italië en Noord-Afrika tyranniseert. Maar [3]Italië en Noord-Afrika waren te klein voor de eerzucht van Maxentius. Hij toont openlijk zijn bedoeling om het gebied van Constantijn binnen te dringen, wiens keizerlijke titels op zijn bevel worden uitgekrast en wiens standbeelden hij smadelijk laat omverwerpen. Daarop marcheert Constantijn, na de helft van zijn leger aan den Rijn gelaten te hebben, met ongeveer 40.000 man zuidwaarts tegen 200.000 op, trekt de Mont-Cenis over, neemt Susa, Turijn, Milaan en Verona, en met de snelheid van een adelaar, zooals de groote Caesar zelf, is hij weldra bij Rome, waar in den slag bij Saxa Rubra (de roode rotsen, bij den Pons Milvius) Maxentius wordt verslagen en in den Tiber verdrinkt (312).
In 313 bevestigde Constantijn’s “Edict van Milaan” den zoogenaamden “Kerkvrede” en de erkenning, ten minste in het westelijke Keizerrijk, van het Christendom als een wettigen godsdienst—misschien als den Staatsgodsdienst, ofschoon Constantijn zelf een heiden bleef, of ongedoopt, tot kort voor zijn dood. In hetzelfde jaar begint Maximinus (Nicomedia) een oorlog met Licinius (Byzantium en Illyricum), maar wordt verslagen en vlucht naar Tarsus, waar hij sterft. Derhalve zijn er nu slechts twee Keizers, Constantijn en Licinius, die gedurende tien jaar (314–324) het Romeinsche Keizerrijk verdeeld houden. Zij twisten en verzoenen zich en twisten dan weer. Constantijn neemt Byzantium, en ofschoon hij op verzoek van zijn eigen zuster beloofd had het leven van haar gemaal te sparen, liet hij kort daarna zijn schoonbroeder Licinius ter dood brengen, nadat hij hem gedwongen had voor zijn voeten te knielen en hem met beleedigend medelijden had doen opstaan. Aldus werd de Romeinsche wereld ten slotte wederom voor eenigen tijd onder één Keizer vereenigd.
In de volgende zes jaar bewerkt Constantijn het overbrengen van den zetel der regeering van Rome naar Byzantium, dat hij van nieuwe muren en publieke gebouwen voorziet. In 330 wordt het aan hem gewijd met zijn nieuwen naam Constantinopolis. Het was in deze periode—een jaar na de inneming van Byzantium en den moord op Licinius—dat hij het beroemde Concilie te Nicaea in Bithynië bijeenriep, waar de Niceensche geloofsbelijdenis werd vastgesteld en de leerstellingen van Arius werden veroordeeld. (Constantinus werd, ofschoon legende en kunst vertellen, dat hij door bisschop Silvester te Rome [4]in 324 werd gedoopt, pas op zijn sterfbed door een Ariaansch bisschop gedoopt.) Niet lang nadat hij aldus den eersten steen had gelegd van de orthodoxie, liet hij zijn oudsten zoon Crispus en zijn eigen vrouw Fausta (men denke aan Hippolytus en Don Carlos!) en zijn neef, den jongen Licinius ter dood brengen. Tegen het einde van zijn regeering leidt Constantijn een veldtocht tegen de Goten, die nu de Scythische bewoners van Midden-Europa, in dien tijd Sarmaten geheeten, over den Donau beginnen te drijven. Hij verslaat de Goten in een grooten veldslag, maar de Sarmaten (voorvaders van de Bulgaren) worden ten slotte ten Zuiden van den Donau gedrongen en 300.000 krijgen land in Thracië, Macedonië en Italië.
In 337 sterft Constantijn de Groote in zijn paleis bij Nicomedia (Bithynië) en het Keizerrijk wordt verdeeld onder zijn drie zonen, een en twintig, twintig en zeventien jaar oud, Constantinus II, Constantius II en Constans. De eerste van deze (Keizer van Gallië, Brittannië en Spanje) wordt gedood, toen hij Italië, de provincie van zijn broeder Constans binnendrong; Constans wordt vermoord door een usurpator, Magnentius.
Toen werd Constantinus, die een dozijn neven en ooms uit den weg had laten ruimen, alleen Keizer. Hij valt Magnentius aan en verslaat hem bij Mursa aan de Drave en jaagt hem voort van de eene plaats naar de andere. Eindelijk wordt de usurpator ingehaald bij Lyon en stoot zich in zijn zwaard.
Constantius, wiens hof (te Constantinopel en later te Milaan) wordt geregeerd door ambtenaren van het paleis, vooral door een eunuch, Eusebius, vermeerdert zijn familiemoorden door Gallus, zijn neef, uit den weg te ruimen, die met zijn zuster Constantina, een menschelijke furie, was gehuwd en dien hij als “Caesar” voor de provincie van het verre Oosten had aangesteld.
De broeder van Gallus, de toekomstige Keizer Julianus (van wien nog vele geschriften over zijn) vertelt ons de schandelijke geschiedenis van deze tragische gebeurtenis. Ook hij was door Constantius gevangen gezet en redde ternauwernood het leven door de gunst van de Keizerin, de schoone en beminnelijke Eusebia. Hij werd verbannen naar Athene, maar door den invloed van Eusebia teruggeroepen naar Milaan, trouwde met Helena, een andere zuster van Constantius, en ontving den titel van “Caesar” en het bestuur over het Westen. [5]Hoe er twist ontstond, hoe Julianus door zijn soldaten tot Augustus werd uitgeroepen, hoe Constantius kwam aanstormen van het verre Oosten om den usurpator te straffen, hoe hij bij Tarsus stierf, zal later uitvoeriger verteld worden, wanneer het karakter en de regeering van den Afvalligen Keizer zal worden behandeld.
Julianus regeerde slechts twintig maanden en was nog geen 32 jaar, toen hij stierf. Hij bezweek aan een pijlwond in Perzië ten Oosten van den Tigris, niet ver van de plaats waar nu Bagdad staat, toen zijn leger (zooals vroeger in die streken het leger van de 10.000 Grieken) groot gevaar liep vernietigd te worden. Het wordt meer door de staatsmans- dan veldheerskunst van Jovianus gered, een officier van de Lijfgarde, die (nadat Sallustius, de edele Prefect van de Oostelijke provincies, voor de eer heeft bedankt) tot Keizer wordt uitgeroepen door de troepen en een vernederenden vrede aanneemt van den Perzischen Koning Sapor, wien hij vijf provincies en verscheidene steden afstaat. Nadat het Keizerlijke leger vele manschappen in de rivieren en de woestijn van Mesopotamië heeft verloren, bereikt het Antiochië, waar, zooals overal op zijn terugtocht, groote verontwaardiging wordt opgewekt door den afstand van de Oostelijke provincies. (Op de munten van Jovianus ziet men hem met lauwerkransen, gevleugelde Victoriae en gevangenen aan zijn voeten!)
Gedurende zijn verblijf van zes weken te Antiochië en zijn geforceerden marsch door Klein-Azië naar Constantinopel verspreidt Jovianus proclamaties, die verdraagzaamheid aanraden jegens het paganisme, maar het Christendom herstellen en ook den “Kerkvrede”, terwijl hij tevens den ouden Athanasius wederom op den patriarchalen troon van Alexandria plaatst—een poging tot pacificatie die hem enthusiaste toejuichingen bezorgt van de katholieke hierarchie, maar weldra gevolgd wordt door nog meer verbitterde, broedermoordende twisten tusschen de Christelijke sekten. Te Tarsus wordt het lijk van keizer Julianus verbrand. Vandaar trekt Jovianus verder met de Christelijke vaan (het Labarum) aan het hoofd van zijn leger; maar voordat hij Nicaea bereikt, sterft hij plotseling—vergiftigd, misschien door paddestoelen of door den damp van houtskool of van een pas gepleisterde kamer.
In plaats van Jovianus wordt (nadat de prefect Sallustius [6]nog eens voor de eer bedankt had) Valentinianus gekozen, een flink officier van Pannonische afkomst. Na zijn benoeming roept men van alle kanten dat hij een collega moet kiezen. Hij belooft niets, maar een maand later, na zijn aankomst te Constantinopel, vereert hij zijn broeder Valens, die beschreven wordt als een zwakzinnige, dikke, gebrekkige man, met den titel van Augustus. Derhalve wordt het Keizerrijk wederom verdeeld (364); Valens wordt het Oosten toegewezen, van den Donau tot Perzië; hij resideert voornamelijk te Antiochië; Valentinianus behoudt Illyricum, Italië, Noord-Gallië en de andere westelijke provinciën en kiest Milaan als zijn keizerlijke residentie.
In 365 en 366 heeft plaats de aanslag van Procopius, een bloedverwant van Julianus en een heiden, die zich meester wil maken van het Oostelijke Keizerrijk. Hij neemt Constantinopel, wordt door de troepen in Thracië en aan den Donau erkend en zijn generaals onderwerpen Bithynië. De bange Valens, die nu te Caesarea is, wil afstand doen, maar zijn ministers staan het niet toe. De bejaarde Sallustius wordt wederom tot prefect van het Oosten gekozen en Procopius vlucht, nadat hij bij Thyatira verslagen is, naar de Phrygische bergen, maar wordt verraden en onthoofd. De laffe en zwakke Valens wordt dus hersteld op den troon van het Oostelijke Keizerrijk. Hij wijdt zijn grootste werkkracht aan het vervolgen van “Athanasische Katholieken” (hij was zelf een Ariaan, gedoopt door den Ariaanschen patriarch van Constantinopel). De oude Athanasius vlucht, misschien voor den vijfden keer, uit Alexandrië; maar het volk grijpt naar de wapenen en hersteld zijn patriarch, die kort daarna sterft (373).
Valentinianus, lang en koninklijk van gestalte, verwierf eerst eerbied en genegenheid en schijnt nuttige wetten te hebben gemaakt (een van dezen beperkte de legaten aan de Kerk, die nu aan weelde begon toe te geven). Hij schijnt ook in verscheidene steden Akademies te hebben gesticht, zooals eeuwen geleden in Athene bestonden. Maar hij regeerde nog niet lang of hij werd de slaaf van een onbedwingbare wreedheid, die vele duizenden slachtoffers eischte, vooral in Rome en Antiochië; de vonnissen waren meestal gebaseerd op beschuldiging van tooverkunst. (Men zegt dat hij twee woeste berinnen hield, Innocentia en Mica Aurea om de veroordeelden [7]voor zijn oogen te verscheuren.) Zijn cholerisch temperament was de onmiddellijke oorzaak van zijn dood, want toen in 375 gezanten van de Quaden, een barbaarsche volkstam, bij hem in zijn paleis te Trier kwamen, voer hij zoo heftig tegen hen uit, dat hij een aderbreuk kreeg.
Valentinianus I werd opgevolgd door zijn zoon Gratianus dien hij als kind van negen jaar tot Augustus had benoemd en die nu zestien jaar telde. Maar een deel van het leger was op de hand van zijn half-broeder Valentinianus, een baby van vier jaar, en Gratianus neemt hem goedig als collega aan, onder regentschap van de moeder van het kind, Justina; hij geeft hem de provincie Italië en wijst hem Milaan als residentie aan.
Omstreeks dezen tijd had de zwakzinnige Oostelijke Keizer, Valens, de oom van de jeugdige bestuurders van het Westen, een groote menigte West-Goten, die over den Donau waren gedreven door de Hunnen, toegestaan zich te vestigen in Moesië en Thracië. Deze West-Goten, door een afschuwelijken hongersnood geteisterd en ellendig behandeld door de keizerlijke ambtenaren, stonden op en begonnen het land te verwoesten; Valens valt hen aan. Niet ver van Hadrianopolis wordt slag geleverd en ongeveer 40.000 man worden neergehouwen, een ramp te vergelijken met die van Cannae. Valens verdween in het felst van den strijd en is nooit meer gezien. Het gerucht liep, dat een hut waarin hij met zijn gevolg was gevlucht, door de Goten in brand was gestoken en dat allen in de vlammen waren omgekomen. Gratianus (378) kiest nu tot Keizer van het Oosten den generaal Theodosius, van Spaansche afkomst. Hij zelf, een vriendelijke en sportlievende jongeling van negentien jaar, die opgegroeid was onder den zachten invloed van den dichter Ausonius, wekte de verachting van zijn soldaten op door zijn tijd te gebruiken met jagen op zijn uitgestrekte jachterreinen in Gallië, in Scythisch kostuum, omgeven door Scythische meisjes en gunstelingen. Weldra wordt er een opstand in Brittannië verwekt door Maximus, een Romeinschen balling, die een edelvrouw van Carnarvon had gehuwd. Met een groot leger (later sprak men van de emigratie van een belangrijk deel der Britsche natie, zegt Gibbon) valt hij Gratianus aan, die naar Lyon vlucht, waar hij wordt gevangen genomen en gedood (383). Maximus proclameert zichzelf tot Augustus. Gedurende vier jaar [8]is hij de facto Keizer van het Westen ten noorden van de Alpen en als zoodanig door Theodosius erkend; maar weldra dringt hij Italië binnen, en verjaagt Justina met haar zoon, Valentinianus II, nu een jongen van vijftien jaar, van Milaan naar Aquileia, en van Aquileia naar Constantinopel.
2. Slag bij de Saxa Rubra, Triomfboog van Constantijn.
Theodosius, de keizer van het Oosten, ontvangt de vluchtelingen, en wordt verliefd op Galla, de zuster van den jongen keizer van het Westen. Nadat hij haar getrouwd heeft, voert hij oorlog tegen Maximus, dien hij verslaat en doodt, herstelt Valentinianus II op zijn troon (388) en brengt drie jaren in Rome en Milaan door. Gedurende dit verblijf te Milaan werd Theodosius, die als vurig katholiek en verdelger van het Arianisme in de bijzondere gunst stond van St. Ambrosius, naar men zegt door den aartsbisschop uit de kathedraal van Milaan geweerd, totdat hij openlijk boete had gedaan voor het bloedbad van de argelooze burgers van Thessalonica, dat hij bij een oploop had geduld.
Ongeveer twee jaren later (392), niet lang na Theodosius’ terugkeer te Constantinopel, werd de jonge Valentinianus vermoord te Vienne in Gallië, waarschijnlijk door een Frankisch generaal, Arbogast. Zoo bleef Theodosius als eenige wettig keizer over. Arbogast trad op als dictator en koos als keizer van het Westen een rhetor, Eugenius. Het duurde twee jaren, voordat Theodosius tegen dezen tweeden usurpator een veldtocht waagde, dien hij met groote inspanningen gevaar versloeg bij den Frigidus (Koude rivier), bij Aquileia. Arbogast stortte zich in zijn zwaard en Theodosius, bevrijd van alle mededingers was nu, zoowel in werkelijkheid als in naam, de opperheerscher van het Romeinsche Keizerrijk.
Maar zijn leven wordt bedreigd door waterzucht, veroorzaakt door zijn weelderige levenswijs; hij benoemt dus twee opvolgers, den eerste in het Oosten, den tweede in het Westen, roept den jongste, Honorius, een jongen van tien jaar, naar Milaan (395) om den schepter over het Westen uit zijn stervende handen te ontvangen en vertrouwt de voogdij over den jongen toe aan den bevelhebber van zijn leger, Stilicho. Het Oostelijke Rijk werd toegewezen aan Arcadius, een zwakken jongeling van achttien jaar, kwaadaardig en hebzuchtig van karakter, en als zijn regent werd door Theodosius gekozen de eerste minister van Staat, Rufinus, een hatelijke Galliër van obscure afkomst. [9]Deze verdeeling van het Rijk blijft bestaan, met uitzondering van twee jaren na den dood van Honorius. Voortaan zal dus Italië voornamelijk onze aandacht vragen.
Honorius, die achtentwintig jaar regeerde, stond intellectueel zoo laag, werd beheerscht door zoo teugellooze hartstochten en onnatuurlijke neigingen, dat men hem met recht van krankzinnigheid kan verdenken. Toch vonden er gedurende zijn regeering gebeurtenissen plaats, die hoogst belangrijk waren voor de toekomst van Italië.
De hoofdrol in het nu volgende drama speelt Stilicho, de reeds genoemde Vandaal, eerst voogd en later schoonvader van Honorius, in de litteratuur bekend als de held in de gedichten van Claudianus, den laatste van de klassieke Latijnsche dichters. In 395 gelukt het hem zijn mededinger Rufinus te laten vermoorden door Gotische soldaten en gedurende ongeveer dertien jaar is hij inderdaad de heerscher over beide Keizerrijken.
In 402, nadat hij Honorius, die in grooten angst Milaan had verlaten bij het binnendringen van de West-Goten onder Alarik en de Vandalen onder Radegast, had bevrijd, overreedde Stilicho hem om den zetel van de regeering over te brengen naar Ravenna; die stad bleef voor vele jaren de hoofdstad van Italië.
Stilicho verslaat Alarik bij Turijn en daarna bij Verona; ten slotte (405) neemt hij Radegast gevangen en doodt hem; deze was met een geweldig leger van Vandalen en andere barbaren uit Rhaetia gekomen en belegerde Florence. Maar om deze indringers het hoofd te bieden trekt Stilicho legioenen van den Rijn weg, waardoor hij in Gallië een stortvloed van woeste Vandalen en andere Germaansche stammen binnen laat, die zeventien provincies verwoesten. Ook aan Brittannië onttrekt hij troepen en weldra komt de Romeinsche heerschappij hier tot een einde, zoodat de Britten, aldus overgelaten aan de plunderingen van de Picten en Scoten, de “Engelsche” zeeroovers te hulp roepen—welke hulp ongeveer veertig jaar later kwam met Hengist en Horsa!
In 407, een van de laatste jaren van de Romeinsche occupatie, wordt een gewoon soldaat, Constantijn, door de soldateska in Brittannië tot de waardigheid van Keizer verheven en gedurende eenigen tijd joeg hij Honorius schrik aan door [10]zijn veroveringen uit te breiden over Gallië en Spanje, van den muur van Antoninus tot de zuilen van Hercules.
De populariteit en de invloed van Stilicho lijdt door deze gebeurtenissen. Hij wordt aangeklaagd van verraad en in 408 te Ravenna, waar hij in een kerk gevlucht was, vermoord, misschien op bevel van Honorius. De dood van Stilicho opent de sluizen voor de West-Goten. Dertig duizend Goten, tot nog toe in dienst van Stilicho en het Keizerrijk, voegen zich bij Alarik, die, nadat hij de haven van Ostia heeft genomen, driemaal Rome heeft geblokkeerd en door hongersnood tot afschuwelijke daden heeft gebracht, Rome binnentrekt in 410—de eerste keer, dat de stad werd betreden door een buitenlandschen vijand sinds de inneming door de Galliërs in 390 vóór Christus. Alarik bleef slechts drie of misschien zes dagen in Rome, waar blijkbaar minder gemoord en geplunderd is, dan men had verwacht. Daarna marcheerde hij Zuidwaarts, misschien met de bedoeling Sicilië aan te vallen, maar stierf te Cosenza en werd, naar men zegt, onder het water van de Busento begraven; de bedding werd eenigen tijd verlegd om een graf en een monument te bouwen.
De terugtocht van de West-Goten uit Italië onder Athaulf (Adolf), de stichting van hun rijk in Zuid-Gallië, en de merkwaardige lotgevallen van de prinses Galla Placidia, die Alarik in Rome gevangen nam, zullen in het vijfde hoofdstuk uitvoeriger beschreven worden.
In dit verband is het voldoende te zeggen dat deze dochter van Keizer Theodosius den Groote naar Gallië werd gevoerd door Athaulf, die kort na zijn huwelijk met haar stierf. Zij wordt door haar halfbroeder Honorius vrijgekocht voor 600.000 maat koren en op haar terugkeer naar Italië trouwt zij met Constantius, die den titel Augustus van Honorius ontvangt, maar reeds in 421 sterft. Daarna geraakt zij in twist met Honorius en loopt weg met haar zoon, die nauwelijks vier jaar oud is, naar Constantinopel. Daar was nu Theodosius II, haar neef, Keizer. Hij was Arcadius opgevolgd, toen hij een kind van zeven jaar was, en was tot nog toe onder het regentschap van zijn zuster Pulcheria geweest, die nog langen tijd, zelfs gedurende zijn geheele regeering (vooral nadat zijn gemalin Eudocia zich naar Palestina had teruggetrokken) in waarheid de heerscheres van het Oostelijk Rijk was, en na zijn dood in 450 als Keizerin [11]werd erkend, maar gedwongen werd of verlof kreeg tot Keizerlijk gemaal een handigen oud-soldaat en senator, Marcianus te nemen.
Doch om terug te keeren tot Placidia en haar zoontje: zij worden vriendelijk opgenomen door Pulcheria en Theodosius en een paar maanden later, na den dood van Honorius, wordt de titel “Augustus van het Westen” gegeven aan den jongen Valentinianus, die nu ongeveer zes jaar is, en onder regentschap van zijn moeder staat. Het geheele Romeinsche Rijk bevindt zich nu feitelijk onder het bestuur van twee vrouwen, van welke de eene (Placidia) ongeveer vijftien jaar (425-’40) en de andere (Pulcheria) ongeveer veertig jaar de teugels van het bewind in handen houdt.
De lange regeering van Valentinianus III (425-’55) is bekend door twee zeer belangrijke invallen—van de Hunnen en van de Vandalen.
Aan zijn hof, of liever aan dat van zijn moeder Placidia, te Ravenna, heeft de rivaliteit van twee aanzienlijke generaals, Aëtius en Bonifacius, grooten invloed op den loop der gebeurtenissen.
Bonifacius, een trouwe steun van Placidia in de dagen van haar ballingschap, had het bestuur over de provincie Afrika gekregen, waar hij een groot vriend was geworden van St. Augustinus. Aëtius had een usurpator, die door Theodosius te Ravenna overwonnen was, gesteund en zelfs een groot leger van Hunnen opgeroepen om den opstand kracht bij te zetten, doch hij was verstandig genoeg om de gunst van Placidia te zoeken, wier voornaamste raadsman hij werd aan het hof te Ravenna. Door de kuiperijen van Aëtius werd Bonifacius teruggeroepen van zijn commando in Afrika; maar hij gehoorzaamde niet en men zegt dat hij in een opwelling van verontwaardiging de Vandalen naar Afrika riep. In 429 stak hun koning Gaiserik (Genserik) van Spanje over met een groot leger en trots den wanhopigen tegenstand van Bonifacius, die te laat berouw had van zijn dwaling (als hij die ooit heeft begaan) verwoesten zij het gansche land en nemen Hippo na een lange belegering in, gedurende welke St. Augustinus, die met Bonifacius in de belegerde stad was, stierf. Bonifacius ontsnapt en keert terug naar Ravenna, waar hij duelleert (of misschien een slag levert) met Aëtius en aan [12]zijn wonden sterft (432). Aëtius wordt daarna—volgens sommigen—door Placidia tot rebel verklaard; hij vlucht naar zijn vrienden, de Hunnen, en voert wederom een geweldig leger van deze barbaren naar Ravenna om schrik aan te jagen. Onderwijl verwoesten Gaiserik en zijn Vandalen Afrika te vuur en te zwaard. In 439 nemen zij Carthago en kort daarna vallen zij Sicilië aan en plunderen het; Placidia wordt gedwongen een verdrag te teekenen, waarbij zij hun de veroverde provincies afstaat en zich aldus een tijdperk van vrede verzekert. In 450 sterft Placidia, die sinds tien jaar van haar regentschap afstand had gedaan, te Rome, ofschoon haar graftombe te Ravenna is.
De periode 450–452 is gedenkwaardig wegens den schrik, door Attila den Hun, den geesel Gods veroorzaakt, die als een bliksemstraal neerschiet op het Westelijke Rijk, maar verslagen wordt of ten minste beteugeld door Aëtius en zijn bondgenooten, de West-Goten, in den grooten slag bij Châlons—een slag, die over het lot van Europa besliste en verdient vermeld te worden naast den slag bij Salamis, Himera of Tours. Toen stort Attila zich, razend, op Italië en verovert vele steden, waaronder Padua en Aquileia. (De vluchtelingen van deze en andere plaatsen vestigen zich te Grado, op de lagunen en de lidi, waar Venetië later verrijst). Aan den zuidelijken oever van den Lacus Benácus (Lago di Garda) ontmoet Attila nu een gezantschap van Rome, aan welks hoofd Paus Leo de Groote staat. Wat er gezegd is of wat er gebeurde om zulk een wonder te veroorzaken, is onbekend, maar het staat vast, dat na dit onderhoud de woeste Hunnenkoning met zijn leger wegtrok; en kort daarna sterft hij plotseling—misschien aan haemorrhagie.
Valentinianus III had Aëtius zijn dochter beloofd, maar na Attila’s dood krijgt hij meer zelfvertrouwen en toen Aëtius te zeer op zijn belofte aandrong, vermoordt hij hem in een vlaag van woede.
Het volgend jaar (455) wordt Valentinianus zelf, terwijl hij de athletische spelen te Rome bijwoonde, door twee soldaten gedood, uit wraak over den moord op Aëtius, of, misschien om een andere reden, zooals wij zullen zien. Dus is de dynastie van Theodosius uitgeroeid (want Pulcheria was twee jaar tevoren te Constantinopel gestorven) en wij kunnen dit jaar 455, dat [13]verwoesting en ellende over Rome bracht, terecht beschouwen als het einde van het West- d.w.z. van het oude-Romeinsche Rijk; want, ofschoon in de volgende een en twintig jaren niet minder dan negen zoogenaamde Keizers verrezen en vielen in Rome, zijn deze slechts schimmen in de groote processie van Augusteïsche monarchen—poppen van barbaarsche vorsten of generaals.
De moord op Valentinianus was misschien een wraakneming, niet alleen voor den dood van Aëtius, maar ook voor een beleediging, die de Keizer de vrouw van een Romeinsch senator, Petronius Maximus had aangedaan. Hoe dat ook zij, Maximus werd nu benoemd tot Keizer, en hij tracht de jonge weduwe van den vermoorden Valentinianus te dwingen met hem te trouwen, wat een zonderlinge methode schijnt om de beleediging, zijn eigen vrouw aangedaan, te wreken. Maar Eudoxia, dochter van den vroegeren Keizer Theodosius II, verontwaardigd over het voorstel van den moordenaar van haar gemaal roept den Koning der Vandalen naar Rome. Doch misschien had zij nauwelijks tijd om dat te doen—want haar gemaal was gedood in het begin van 455 en in Juni waren Gaiserik en zijn Vandalen bij den mond van den Tiber. Eenige dagen later trekken zij Rome binnen, waar de nieuwe Keizer gesteenigd en gedood wordt bij een oploop, toen hij trachtte uit de stad te vluchten; een Bourgondisch soldaat eischte de eer van de eerste wond op. De plundering van Rome zal later beschreven worden; hier is het voldoende er bij te voegen, dat, toen Gaiserik naar Sicilië en Afrika terugkeerde, hij met den ontzaglijken buit (waaronder de schatten van den tempel van Jeruzalem) ook als gevangene de Keizerin meevoerde, die, naar men zegt, hem naar Italië had geroepen, alsmede haar twee dochters, van welke er een (Eudocia) met zijn zoon, de Vandalen-Koning Hunnerik trouwde.
Rome is gedurende eenige maanden verlamd door deze ramp. Ten slotte nam de Koning der West-Goten, Theoderik II, wiens vader was gesneuveld in den slag bij Châlons, het op zich in de vergadering te Arles van de hoofden der Romeinen en Goten van Gallië, den aanvoerder van het leger in Gallië, Avitus, geboortig uit Auvergne, als Keizer te kiezen. De senaat en het volk van Italië, ofschoon onwillig, nemen hem aan en zijn verkiezing wordt bekrachtigd door den Keizer van het Oosten, Marcianus. [14]
Maar de regeering van Avitus duurde kort. Zijn voornaamste bevelhebber, Ricimer, een barbaar—zijn moeder was een West-Gotische prinses en zijn vader was van Sueefschen adel—brengt de Vandalen een verpletterende nederlaag toe bij Corsica en na aldus populariteit verworven te hebben, neemt hij de teugels van het bewind in handen en speelt in de volgende zestien jaar de rol van Keizer-fabrikant. Eerst zet hij Avitus af, die bij zijn poging tot ontvluchten te Placentia wordt gegrepen en een lot ondergaat, dat later verscheidene andere grooten overkwam: hij wordt gedwongen de tonsuur aan te nemen en er wordt een bisschop van hem gemaakt! Na een interregnum kiest Ricimer tot Keizer Marjorianus, een dapper en energiek soldaat; maar zijn vloot van 300 schepen wordt door Gaiserik bij de kust van Spanje vernield—en op zijn terugkeer wordt hij door soldaten van Ricimer gedood—of hij doet afstand en sterft.
Daarop volgt een andere pop, Libius Severus, gedurende wiens regeering (461–65), Ricimer de leiding heeft. Maar wegens de groote machtsuitbreiding van de Vandalen ter zee wordt Ricimer genoodzaakt, na den dood van Severus en een interregnum van achttien maanden, de hulp in te roepen van den Keizer van het Oosten, Leo I, “den Thraciër”, ook de marionet van een barbaarsch generaal, Aspar, die te Constantinopel dezelfde rol speelt als Ricimer. Leo stelt Anthemius voor, die door Ricimer wordt geaccepteerd en hij neemt Anthemius’ dochter tot gemalin (467). Een groote expeditie van meer dan 1000 schepen wordt nu door Leo en Anthemius uitgezonden om de Vandalen te verpletteren, maar deze mislukt en Gaiserik wordt almachtig in de Middellandsche Zee, bezet Sardinië en Sicilië en plundert ongehinderd de kusten van Italië. Anthemius was al te populair geworden. Ricimer verzamelt dus een geweldige macht, belegert en plundert Rome, vermoordt zijn schoonvader en kiest tot Keizer een Romeinsch edelman, Olybrius, die Placidia had getrouwd, de vroeger vermelde dochter van Valentinianus. Een paar weken na den moord op Anthemius sterft de Keizer-fabrikant aan haemorrhagie en twee maanden later sterft Olybrius (472).
Na den dood van Ricimer neemt zijn neef Gundobald, een Bourgondisch vorst, zijn plaats in en laat te Ravenna als Keizer [15]een kapitein van de Garde van het Keizerlijke Huis (Comes Domesticorum) uitroepen, Glycerius. Maar de Keizerin Verina te Constantinopel, steeds geneigd om zich overal in te mengen, trekt voordeel van de ziekte van haar gemaal, Leo den Thraciër, en benoemt tot Keizer van het Westen een van haar verwanten, Julius Nepos. Als deze in Italië komt, trekt Gundobald zich terug naar Bourgondië en Glycerius, die uit Rome is gevlucht, stemt erin toe als bisschop van Salona in Dalmatië gewijd te worden; voor een onttroonden Keizer was het in deze tijden een geluk, wanneer hij tonsuur of een bisschopswijding mocht kiezen in plaats van het uitsnijden van zijn tong of het uitbranden van zijn oogen door middel van een bekken roodgloeiend metaal (een procédé, dat men in het Italiaansch abbacinamento noemt).
Maar nu breekt onder de Gotische troepen in Rome muiterij uit. Aangevoerd door hun generaal, Orestes, trekken zij tegen Ravenna op. Nepos vlucht en bereikt Salona, waar hij zijn vroegeren mededinger, den ex-Keizer-Bisschop Glycerius ontmoet. Hier aanvaardt hij het bestuur over Dalmatië en regeert nog jaren lang, door het hof van Constantinopel als Keizer erkend.
Orestes, de derde van deze “Keizer-makers”, was waarschijnlijk een Romeinsch patriciër, ofschoon hij in Illyrië geboren was. Hij had in het leger van Attila gediend en was door dezen als gezant naar Constantinopel gezonden, misschien met Edeco, den vader van Odovacar. Hij zelf was een Romein, gehuwd met een vrouw van Romeinschen adel en daarom waagde hij waarschijnlijk, wat zelfs Ricimer niet zou gewaagd hebben—hij proclameerde zijn eigen zoon tot Keizer. De naam van den jongeling verbindt de namen van den eersten Koning en den eersten Keizer van Rome. Hij is algemeen bekend als Romulus Augustulus, ofschoon het kleineerende of geaffecteerde diminutief niet op zijn munten voorkomt.
Men zou verwachten dat het Romeinsche bloed en de Romeinsche sympathiën van den jongen Keizer en van Orestes zelf hun regeering sterk zou maken. Maar juist dit feit schijnt hun val veroorzaakt te hebben. Stilicho en de andere barbaren waren ten val gebracht door den haat van de Romeinen, d.w.z. van de oorspronkelijke Italianen; Orestes valt, omdat hij den eisch van zijn barbaarsche troepen, geweldig door hun aantal en invloed, niet inwilligt. Hun eisch was dat een derde [16]van het land aan hen zou gegeven worden—dit beteekende, dat voortaan een uitgestrekt deel van Italië door barbaren zou worden bewoond.
3. Constantijn de Groote.
Julianus.
Hierop breekt muiterij uit onder aanvoering van Odovacar (Odoacer); deze was een officier van de Herulische troepen en waarschijnlijk de zoon van Edeco, die, zooals gezegd is, door Attila als gezant naar het Byzantijnsche hof van Theodosius II was gezonden. Orestes vlucht naar Ticinum (Pavia), dat genomen en geplunderd wordt. Hij ontsnapt naar Placentia (Piacenza), maar wordt ingehaald en gedood.
Het leven van Augustulus, die een schuilplaats in Ravenna had gezocht, wordt door Odovacar gespaard. Wat met hem gebeurde is reeds verhaald in de voorrede en een meer volledige beschrijving van de plaats waar hij als gevangene vertoefde, zal elders gevonden worden. Den val van Augustulus in 476 kan men beschouwen als het einde van het West-Romeinsche Keizerrijk, d.w.z. het oude Imperium Romanum. [17]
Het onderwerp van dit werk wordt in vijf deelen gesplitst. Het eerste loopt tot den val van het West-Romeinsche Rijk tot het jaar 479 waarin Romulus Augustulus onttroond werd en de titel Imperator Romanus, die met eenige onderbreking en dikwijls zonder eenige wettige aanspraak door ongeveer zeventig opvolgers van den grooten Augustus is gevoerd, uit Italië verdween; de talrijke usurpatoren laten we hier buiten beschouwing.
Maar wanneer wij spreken over den val van het West-Romeinsche Rijk, moet in herinnering gebracht worden, dat in het jaar 467 het Westersche Rijk, dat in den tijd van Constantijn de halve Romeinsche wereld omvatte—n.l. de zes uitgestrekte “diocesen” Brittania, de twee Galliae, Hispania, Italia en Noord-West-Afrika—niet meer bestond. Brittannië was in de macht van de Picten, Scoten en Angelsaksen, de vijftien provincies van Gallië waren verdeeld in onafhankelijke koninkrijken van Franken, West-Goten, Bourgondiërs en Alemannen, Spanje werd bestuurd door West-Goten en Sueven, Afrika, Sicilië en Sardinië waren in de macht van den Vandaal Gaiserik. Toen dus Odovacar Augustulus onttroonde bestond het Westersche Rijk slechts uit Italië met de provincies Noricum en Rhaetia in het noorden; hierbij mogen wij misschien voegen die streek van Dalmatië, aan de Oost-kust van de Adriatische Zee, waarheen een verdreven Romeinsche Keizer, Nepos, zich had teruggetrokken en waar hij in zijn klein imperium in imperio gesteund werd door de regeerende macht te Constantinopel, Keizerin Verina.
De onttroning van Augustulus mag dus beschouwd worden als de vernietiging van den naam van datgene, dat in werkelijkheid niet meer bestond—het machtige Keizerrijk, waar Rome het centrum van was en dat in de dagen van Trajanus (c. 100) [18]zich uitstrekte van de Kaspische zee tot den Atlantischen oceaan, van de Libysche woestijn tot de hooglanden van Caledonië en ook nog een groote provincie omvatte, Dacië, aan de andere zijde van den Donau, ofschoon Augustus, een eeuw vroeger, wijselijk die rivier als de noord-oostelijke grens van het Imperium Romanum had aangenomen.
En van die kant kwamen de moeilijkheden. Trajanus’ annexatie van Dacië (de streek tusschen de Theiss en de Pruth) schiep een kunstmatige grens van groote uitgestrektheid, die onverdedigbaar bleek tegen de ontelbare horden van barbaren, voortdurend opgedrongen naar het Westen en het Zuiden door nieuwe golven van vijandelijke volkeren uit het verre Oosten. Keizer Aurelianus (c. 272) vond het noodig die provincie aan de West-Goten over te geven op voorwaarde dat zij den Donau niet zouden oversteken. Aldus kocht hij een precairen wapenstilstand van ongeveer honderd jaar, onderbroken door ettelijke veldtochten in den tijd van Constantijn, die eens de barbaren een verpletterende nederlaag en een verlies van 100.000 man, naar men zegt, toebracht. Omstreeks 370 werden deze Dacische West-Goten (zie p. 7) door de naderende Hunnen over den Donau gedreven en kregen toestemming zich in Thracië te vestigen; maar kort daarna stonden zij op en versloegen het keizerlijke leger in een grooten slag bij Hadrianopolis, in welken slag de Keizer, Valens, verdween.
Dit was het begin van die invallen der barbaren, die de onmiddellijke oorzaak waren van den val van Rome en die zulk een belangrijke rol spelen in de vroegste geschiedenis van middeleeuwsch Italië. In een ander hoofdstuk zal over den oorsprong en het karakter van deze noordelijke en oostelijke stammen gesproken worden. Hier zal gewezen worden op zekere eigenaardigheden van het latere Romeinsche Keizerrijk, welke zijn ontbinding schijnen verhaast te hebben.
Een wereldrijk, zooals de droom van Alexander was en zooals Rome eenmaal scheen te zullen verwezenlijken, zal altijd een gebouw zijn, veroordeeld om in te storten onder zijn eigen overweldigende massa. Het is waar, dat de Romeinen, als wij Germanië uitzonderen, feitelijk de heerschers der aarde waren—terrarum domini—gedurende ongeveer vijf eeuwen, van de verwoesting van Carthago in 146 v. Chr. tot [19]den slag bij Hadrianopolis in 378 n. Chr.; maar hoe lang is het Colosseum blijven staan na den val van Rome?
De droom van een permanente wereld-heerschappij kan misschien eens verwerkelijkt worden in den vorm van een federatie van de groote mogendheden en een parlement der Menschheid, maar vrijheid en zelfbestuur gepaard met vrijwillige onderwerping aan een centrale regeering in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang moeten ongetwijfeld de essentieele eigenschappen zijn van elk dergelijk systeem; en die eigenschappen waren klaarblijkelijk afwezig in het Romeinsche Keizerrijk. Het geheele stelsel, opgebouwd uit vele en verschillende rassen, werd slechts bijeengehouden door het militaire en administratieve gezag van een enkele stad en bestond voornamelijk ten behoeve van die eene stad, in wier schatkamers voortdurend van alle streken van de bekende wereld schattingen en belastingen en oorlogsbuit stroomden. Hierheen voerden Rome’s zegevierende generaals uit drie wereldeelen hun ontelbare gevangenen om hun triumf op te luisteren en de staatskas of de beurzen van hun overwinnaars te vullen met de opbrengst van hun losprijs of verkoop als slaven; want het sociale systeem van het Romeinsche Keizerrijk was voornamelijk gebouwd op de gevaarlijke basis van slavernij1. Gibbon verzekert dat in den tijd van Keizer Claudius de bevolking van het Keizerrijk steeg tot ongeveer 120 millioen, van welke ongeveer zestig millioen slaven waren; en tijdens de regeering van Diocletianus stamde, volgens Bryce, twee derde van de geheele bevolking van het rijk van slaven af.
De buit en schattingen van vreemde landen en de aanvoer van ontelbare slaven droeg meer en meer bij tot het verdwijnen van den middenstand en terwijl de Romeinsche en provinciale ambtenaren, de groot-grondbezitters, en zij, die de legers aanwierven, zich aldus verrijkten, ontstond er een enorme massa van slaven op de uitgestrekte landgoederen in Italië en een straatarm gepeupel in de stad, dat steeds afhankelijker werd van de rijkere klasse, steeds hopeloozer verstrikt in de klauwen van woekeraars, steeds heftiger begeerend op te staan tegen hun onderdrukkers, die maar al te goed wisten hoe zij hen rustig konden houden door rijkelijke brooduitdeelingen [20]en circus-spelen. Aan het hoofd van dit sociale systeem stond een monarch, bekleed met bijna absolute macht, omringd door een dichte phalanx van grondbezitters en ambtenaren, en in het bezit van een groot leger, dat hem onmiddellijk ten dienste stond.
En de aard van dit leger bracht nog een ander gevaar voor het Keizerrijk mee. In den tijd van de oude monarchie en de oude republiek vormde de geheele manlijke bevolking den “exercitus” en bijna iedere volwassen burger was soldaat. Ook later, toen bij Cannae werd gestreden en Carthago werd verwoest, en ook in de dagen van Caesar, was het leger uitsluitend gevormd uit Romeinsche burgers—van Rome zelf of haar bondgenooten—uit burgers, die Italiaanschen grond bezaten en bebouwden, die deel uitmaakten van de groote vergaderingen, die wetten gaven aan de Romeinsche wereld en die van hun ploeg of werkplaats konden worden geroepen om voor Rome te sterven of haar leger ter overwinning te voeren.
Toen de grenzen van het rijk zich uitbreidden, werd het steeds moeilijker recruten te vinden. Door Marius werd de heffe van het Romeinsche volk en van de bondgenooten als huurlingen geworven; door Marcus Aurelius werd het privilege om te dienen uitgebreid tot de vrije bevolking van de gansche Romeinsche wereld; weldra werden slaven toegelaten, en ten slotte barbaren en deze vormden binnenkort het grootste gedeelte van de staande legers, die Rome moest onderhouden, en op welke zij moest vertrouwen om haar gezag in de afgelegen provincies van drie werelddeelen te handhaven.
Om deze groote legers soldij te betalen stegen voortdurend de belastingen, totdat de druk bijna ondragelijk werd en het eenige bedrijf van de regeering was geld af te persen.
Ten slotte, een van de voornaamste oorzaken, die bijdroeg tot de ontbinding van het Keizerrijk, was de wonderbaarlijke groei en eindelijke triomf van het Christendom, welks diep-wortelende en levenskrachtige beginselen niet alleen het paganisme als erkenden godsdienst omverwierpen, maar ook de grondvesten, waarop het gansche sociale systeem, men zou kunnen zeggen, de geheele materieele en intellectueele beschaving van de Romeinsche wereld gebouwd was. In zijn omvangrijk werk “de Civitate Dei” gaf St. Augustinus zonder twijfel de [21]gevoelens van de Christenen weer, toen hij met ontzag sprak over de plundering van Rome door Alarik als een uiting van Gods wraak op de heidenen, die nog steeds op hun godenbeelden vertrouwden. En hij sprak niet alleen met ontzag, doch bijna met verrukking; en inderdaad was, zooals in de dagen van Noach, een zondvloed zeer gewenscht. Niet alleen hingen zoowel de boeren als de hooggeboren senatoren hardnekkig aan het oude bijgeloof en de oude vereering van i dei falsi e bugiardi nog lang na Julianus den Afvallige en zelfs ten tijde van St. Benedictus, maar het zedelijk en godsdienstig gevoel was gedaald, ondanks het voorbeeld van menig edel karakter en de welgemeende, maar slecht gerichte pogingen van het Stoïcisme, zelfs het Stoïcisme van Epictetus en Marcus Aurelius, tot een peil, dat slechts kon verhoogd worden door die nieuwe orde van zaken, die niet alleen door Joodsche profeten, maar misschien zelfs door de Sibylle en Vergilius was voorspeld (Ecloga IV. 5.) En ongetwijfeld verlangden velen, met Vergilius, zelfs al voorzagen zij niet vaag de komst van een nieuwe eeuw, naar een beteren toestand der dingen. Dit kan men duidelijk bemerken bij Tacitus, die in zijn Germania met geestdrift de edele trekken in het karakter der Germanen beschrijft en een voorgevoel schijnt te hebben van den komenden val van het Imperium.
En hoe verschrikkelijk de rampen door de invallen over Italië gebracht, ook waren, sommige van de barbaarsche indringers waren toch van edele en krachtige afkomst en ofschoon zij waarschijnlijk op de toekomstige Italianen niet zoo grooten invloed hebben gehad, als weleens is aangenomen, daar zij meestal uit een aantal krijgers en ambtenaren bestonden, klein in vergelijking van de inlandsche bevolking, brachten zij toch nieuw bloed en nieuwe energie, en legden de grondvesten van een nieuwe orde der dingen, de fundamenten van de sociale, artistieke, intellectueele en religieuze beschaving van modern Europa, terwijl het Oost-Romeinsche Rijk, ofschoon zijn bestaan nog ongeveer duizend jaar duurde, steeds meer degenereerde en eindelijk een prooi van de Turken werd.
Het is waar, dat, voor deze nieuwe orde der dingen van kracht werd, Italië donkere tijden moest doormaken, in vergelijking van welke de tijd van Hadrianus en de Antonini, [22]zelfs de tijd van Juvenalis, verlicht en humaan was; en het is waar, dat de strijd tusschen de verschillende sekten van den nieuwen godsdienst in hevigheid en venijnigheid alles van dien aard uit klassieke tijden overtrof en dat de vervolgingen van Christenen door Christenen afschuwelijker bleken dan het lijden van alle martelaren van Nero tot Diocletianus. Maar misschien is het voor het bereiken van een hooger trap van evolutie altijd noodzakelijk tijdelijk weder tot een lager af te dalen. [23]
1 In dit verband kan ik niet nalaten te wijzen op de doorwrochte studie van E. Meyer (Kleine Schriften) Die Sklaverei im Altertum. (Vertaler).
De indringers van Italië zijn vele geweest. In dit werk zullen wij, naast minder belangrijke stammen, ontmoeten Goten, Hunnen, Vandalen, Lombarden, Franken, Saracenen, Noormannen, Franschen, Spanjaarden en bovendien de Byzantijnen van het Oost-Romeinsche rijk en de Germanen van het Heilige Roomsche Rijk. In het eerste deel zullen wij ons beperken tot de eerste drie van deze overweldigers en in dit hoofdstuk zullen eenige inlichtingen over hen gegeven worden.
In de vroegste tijden werd Midden-Europa bezet door Arische stammen, die waarschijnlijk van het oosten kwamen, uit het noorden van Indië en uit landen aan de andere zijde van de Wolga en den Oeral. Ongeveer 1500 jaar v. chr. stroomden de Achaeërs van het noorden Griekenland binnen. Zij werden gevolgd door de Doriërs, een ander Arisch volk uit Midden-Europa en ongeveer drie eeuwen later vernemen wij dat geheel Asia Minor overweldigd wordt door Kimmeriers, een volk van Oostersche afkomst, die hun naam hebben gegeven aan de Krim en misschien tot dezelfden stam behoorden als de Kelten of Galliërs, die Rome in 390 v. Chr. innamen en die reeds vroeg het noorden van Italië bezetten (Gallia Cisalpina of Togata). Deze Kelten of Galliërs waren ook nauw verwant aan de Kimbren, wier ontzaglijke horden Gallië en Spanje in het begin van de tweede eeuw v. Chr. overstroomden en eindelijk door Marius in den grooten slag bij Vercelli werden verslagen (101 v. Chr.). Met de Kimbren waren de Teutonen verbonden, een Germaansch volk, dat eveneens door Marius werd overwonnen bij Aquae Sextiae (Aix) in Gallië. Het zuiden van Gallië werd toen Romeinsche provincie (vandaar de naam Provence) en Julius Caesar onderwierp het overige Gallië, dat te zamen met Brittannië een [24]van de uitgestrekte praefecturae vormde van het latere Romeinsche Keizerrijk.
4. S. Paola fuori le mura, Rome.
Caesar versloeg ook de Germanen onder Ariovistus en joeg hem over den Rijn; maar hij onthield zich wijselijk van een poging om Germanië te veroveren en nam den Rijn als oostelijke grens van het Romeinsche gebied aan. Drusus, de stiefzoon van Augustus, voerde oorlog in het midden van Germanië en bereikte zelfs de Elbe; maar ongeveer achttien jaar later (9 n. Chr.) werd een Romeinsch leger van drie legioenen onder Varus vernietigd door de Germanen onder Arminius (Hermann, leger-man) in den slag van het Teutoburgerwoud en ofschoon een andere keizerlijke prins, Germanicus, erin slaagde het Romeinsche gezag te herstellen door het grootste gedeelte van het gebied weer te veroveren, werd hij teruggeroepen door de afgunst van zijn oom Tiberius, en er werd geen verdere poging gewaagd om Germanië bij het keizerrijk in te lijven. Behalve de tijdelijke annexatie van Dacië werd de politiek van Augustus na de nederlaag van Varus voortgezet door zijn opvolgers en de natuurlijke grenzen, de Rijn en de Donau, versterkt door uitstekende vestingen1, bleken een ondoordringbaar bolwerk te zijn gedurende ongeveer 250 jaar,—totdat die noodlottige toestemming om den Donau over te steken aan geweldige massa’s van West-Goten werd gegeven, welke leidde tot de ramp bij Hadrianopolis in 378.
Toen deze ramp vroeger werd vermeld (p. 7), hebben wij verteld dat de Goten over den Donau werden gedreven door de naderende benden van Hunnen. Nu zullen wij in het kort behandelen, wie die Goten waren, hoe zij en de Vandalen en verscheidene andere volkeren, die zich in Midden-Europa hadden gevestigd, zuidwaarts en westwaarts werden gejaagd door de woeste horden van dit Tartaarsche ras, de Hunnen, en tegen de grenzen van het Westelijke Keizerrijk gedrongen werden—een verschuiving van zulk een omvang en met zoo ingrijpende gevolgen, dat zij bekend is als “die Völkerwanderung”. Daarna zullen wij nauwkeuriger de drie groote barbaren-invallen in Italië beschouwen, die het gevolg waren van deze verschuiving—den inval van de West-Goten onder [25]Alarik, van de Hunnen zelf onder Attila, en van Gaiserik en zijn Vandalen (uit Afrika).
De Goten waren een Germaansche stam, die, naar men aanneemt, in Midden-Europa is gekomen van Skandinavië2, waar de naam Gotland nog bestaat. Als dit zoo is, en als het waar is, dat ieder volk, hetwelk een taal spreekt behoorende tot de groote Arische familie oorspronkelijk kwam van de streken aan de andere zijde van de Kaspische Zee, moet hieruit volgen dat de stamvaders van de Goten in oude tijden hun weg gebaand hebben door Rusland naar Skandinavië. Maar, hoe dat ook zij, ten tijde van de Antonini, wanneer wij het eerst betrouwbare berichten over hen hooren, zijn zij in de streek van de Vistula (Weichsel) en ongeveer zeventig jaar later (c. 250) zien wij dat zij zijn verhuisd naar het land van de Borysthenes (Dnjepr) en de noord-westkust van den Pontus Euxinus en dat zij zoo hinderlijk zijn voor het Romeinsche Dacië, dat Keizer Decius een veldtocht tegen hen onderneemt, en, tegelijk met zijn zoon, verslagen wordt.
In dezen tijd bestond de Gotische natie uit Oost-Goten, West-Goten en die Gepiden,3 die later de streken van Dacië en Pannonië zullen bezetten, wanneer deze zijn verlaten door de Goten, die verder trekken. De West-Goten kwamen natuurlijk het eerst in botsing met de Romeinen in Dacië. Na de nederlaag en den dood van Decius werd een vastberaden aanval tegen deze West-Goten gedaan door Keizer Claudius II, wiens “litera laureata” aan den Romeinsche Senaat berichtte, dat hij 320.000 van hen had verslagen en 2000 van hun schepen had vernield; hij ontving van den Senaat den titel Goticus; maar toch vond zijn opvolger, Aurelianus het twee jaar later (272) noodzakelijk de provincie aan de barbaren over te geven, die daar een zeer merkwaardig rijk grondvestten—een complex van de drie groote Gotische Koninkrijken. In het noorden (Hongarije) waren de Gepiden, in het oosten (Moldavië en Bess-Arabië) de Oost-Goten, en in zuidelijk Dacië (Roemenië) de West-Goten.
De Oost-Goten, die machtig werden en een soort van [26]Pan-Gotische suprematie uitoefenden onder hun beroemden Koning Hermanric,4 bleven lang heidenen, daar zij evenmin als de Gepiden in Noord-Dacië beïnvloed werden door de Romeinsche beschaving; maar de West-Goten, die in nauwer aanraking kwamen met de Romeinen, werden snel geromaniseerd en bekeerd tot het Christendom—van dit feit zijn de bewijzen nog over, want de tegenwoordige Roemeniërs zijn voor een groot gedeelte afstammelingen van de West-Goten, die achterbleven in Dacië (c. 378), toen velen van hen den Donau overtrokken, met Alarik Italië binnendrongen en gedeeltelijk in Gallië aankwamen; en deze tegenwoordige Roemeniërs hebben, trots alle Turksche onderdrukking, hoewel aan alle kanten door Magyaren en Slaven ingesloten, tot heden veel van den Romeinschen aard in hun taal, litteratuur, gewoonten en sympathiën bewaard.
Grooten invloed op deze West-Goten heeft de zendeling Ulfilas (Vulfila)—de Apostel van de Goten—uitgeoefend. Hijzelf was van Gotische afkomst, maar hij ontving een Grieksche en Romeinsche opvoeding te Constantinopel en wijdde het overige van zijn leven (van c. 335 tot 380) aan het bekeeren van zijn landgenooten en het vertalen van den Bijbel in het Gotisch. Ongeveer 177 pagina’s van een prachtig vijftiende-eeuwsch handschrift van zijn vertaling kan men nog in Upsala zien. Het is geschreven met zilveren en gouden letters op purperkleurig perkament en bevat meer dan de helft van de Evangeliën. Andere Gotische manuscripten geven vertalingen van de brieven van Paulus en het Oude Testament, waarschijnlijk ook zijn werk.5
Voor deze vertaling gebruikte hij gedeeltelijk letters van eigen vinding, deels Grieksche en Latijnsche, en deels Runen-schrift. Dit schrift had reeds vele eeuwen bij de Goten bestaan, waarschijnlijk ingevoerd in de Noordelijke landen door kooplieden van de Grieksche koloniën aan den Pontus Euxinus, of door Phoenicische zeelieden, of was misschien door de voorvaderen van [27]deze Noordelijke Arische volkeren van hun oorspronkelijke woonplaatsen uit het verre Oosten hierheen gebracht.
Toen Ulfilas nog als jongeling zijn opvoeding genoot te Constantinopel, was hij zonder twijfel onder den persoonlijken invloed gekomen van Arius, wiens leerstellingen krachtig werden begunstigd door Constantijn in de laatste jaren van zijn regeering. Vandaar, dat door het onderwijs van den Apostel der Goten en andere zendelingen alle barbaarsche volkeren van Midden-Europa, behalve de Franken eerst bekeerd werden tot het Arianisme, en dat eerst veel later het Katholicisme de overhand kreeg. Maar wat men moge denken van de verdiensten van Ulfilas als Christelijk zendeling en verbreider van de kennis van den Bijbel, men kan niet twijfelen over de waarde van zijn werk, van litterair standpunt beschouwd.
Wij moeten nu van de Goten overgaan tot een andere natie, wellicht ook van Germaanschen, maar waarschijnlijk van Slavischen oorsprong, de Vandalen. Gedurende het bestaan van het groote Gotische rijk (van c. 250 tot 400) schijnen zij in de bovenlanden van de Elbe en de Oder geleefd te hebben, in welke streken hun afstammelingen (de Wenden) en overblijfselen van hun taal (het Wendisch) misschien nog bestaan.
Bij de komst van de Hunnen (die, zooals wij hebben gezien geheel midden-Europa in hevige beroering brachten, daar zij de Goten dwongen het Romeinsche Rijk binnen te dringen en waarschijnlijk ook de Angel-Saksen Brittannië te overvallen) schijnen de Vandalen te zijn gevlucht naar het huidige Saksen en Silezië en met de Sueven (Zwaben), Alanen en Bourgondiërs zich te hebben vereenigd met Alarik en zijn West-Goten bij zijn eersten, niet gelukkigen inval in Italië. Hier werd, bij Florence, de aanvoerder van dit vereenigd leger, Radegast, gevangen genomen en gedood door den Romeinschen veldheer Stilicho (405). Evenwel achtte Stilicho, zooals wij zagen, het noodzakelijk de Romeinsche legioenen niet alleen van Brittannië, maar ook van het Rijnland weg te halen, en de groote horden van heidensche6 Vandalen en hun bondgenooten, uit Italië verdreven, trokken den Rijn over (406) en verwoestten (volgens Gibbon) het grootste gedeelte van de [28]zeventien provinciën van Gallië. Vele bloeiende steden werden geplunderd, duizenden van Christenen in de Kerken vermoord, het rijke en uitgestrekte land, ongeveer tot den Oceaan en de Pyreneën, was overgeleverd aan de barbaren, die een verwarde massa voor zich uit dreven, bisschoppen, senatoren, vrouwen, beladen met den buit van hun eigen huizen en altaren.
Uit deze streken werden de Vandalen en de Sueven niet lang daarna verdreven door de West-Goten, die, na Rome in 410 geplunderd te hebben, naar het Zuiden van Gallië marcheerden en een groot Koninkrijk stichtten, waarvan Arles en Toulouse de hoofdsteden werden. De Vandalen7 bleven een tijdlang in Spanje gevestigd, waarheen zij gedreven waren (Vandalusia of Andalusia is een herinnering aan hun verblijf), totdat de West-Goten hen over de Pyreneën volgden en gedurende eenige jaren verontrustten (c. 412–420). Daarna schijnt het dat zij gereorganiseerd zijn door den beroemden Gaiserik, die, misschien uitgenoodigd door den Romeinschen veldheer Bonifacius, met zijn geheele volk naar Afrika overstak. Vandaar, wellicht aangespoord door Keizerin Eudoxia, zeilde Gaiserik, die een machtige vloot had gebouwd, naar Zuid-Italië en plunderde Rome (455). Maar in een ander hoofdstuk zal de geschiedenis van de Vandalen in Afrika en in Rome uitvoerig behandeld worden.
Nu zullen wij over de Hunnen spreken, wie zij waren en vanwaar zij kwamen. Hun invallen in Gallië en Italië onder Attila zullen later beschreven worden. Hier zullen wij hun geschiedenis nagaan, van de oudste tijden tot 445, toen Attila, de “Geesel Gods”, het gezag in handen kreeg.
Behalve de Basken en een paar andere bestanddeelen, de overblijfselen der Saracenen-heerschappij en de Joden, bestaat de bevolking van Europa uit twee groote families. Tot de Arische (of Indo-Germaansche) behooren de Kelten, Grieken, Romeinen, Germanen en de Slavische rassen. Tot de Toeraansche (of Mongoolsche) familie behooren de Turken, Hongaren (Magyaren8), Finnen, Bulgaren; deze laatsten zijn Slavische Sarmaten of Scythen, die van de Mongolen afstamden en volgens de beschrijving van den grooten geneesheer Hippocrates in uiterlijk en gewoonten op de Hunnen geleken. [29]
De volgende tabel geeft de afstamming van de Hunnen en hun verhouding tot de andere volkeren aan:9
Volgens oude Chineesche berichten waren de “Hiong-nu”, de Hunnen, een groot en woelig volk, dat in Midden-Azië reeds 2000 jaar vóór onze jaartelling bestond. De groote Muur werd gebouwd om hen buiten China te houden. Later, na vele ernstige botsingen, versloegen de Chineezen hen (c. 90 n. Chr.) en velen van hen verhuisden naar het Westen. Gedurende ongeveer driehonderd jaar leefden zij tusschen den Oeral en de Wolga, waarschijnlijk tegengehouden door de Alanen van den Don, een Turksch ras, waarover reeds gesproken is. Deze overwonnen zij eindelijk en marcheerden met hen weder westwaarts. De schrik, die de nadering van deze Aziatische woestelingen veroorzaakte, wordt levendig weergegeven in de verhalen van Jordanes, die hen vergelijkt met beesten, die op hun achterpooten loopen en met de leelijke, houten beelden op bruggen. Volkeren, zegt hij, die zij in een eerlijk gevecht nooit zouden overwonnen hebben, vluchtten uit afschuw. “Zij zijn woester dan de woestheid zelf. Zij kruiden hun spijzen niet en kooken evenmin, maar eten rauw vleesch, nadat zij er een tijd onder hun zadel op gereden hebben; want zij zijn altijd te paard. Zij zijn klein, vlug en sterk. Hun gezichten—ofschoon men nauwelijks van menschelijke gezichten kan spreken—zijn vormlooze stukken vleesch, met twee zwarte, [30]fonkelende punten in plaats van oogen. Zij hebben bijna geen baard, want zij krabben de gezichten van hun kinderen open met messen om hen aan wonden te gewennen, voordat zij de moedermelk proeven en platten hun neuzen af om hen tegenover den vijand des te verschrikkelijker te maken. Zij leiden hun afstamming af van de booze geesten en de heksen die door de Goten uit de bosschen zijn gedreven; zij zijn geboren om de Goten te overweldigen. Diezelfde booze geesten wezen hun den weg om de Goten aan te vallen; en dat geschiedde aldus. Eenige Hunnen, die aan het jagen waren, ontmoetten een hert, dat omkeerde en hen scheen uit te noodigen om te volgen. Dat deden zij en toen het hert, vooruit gaande, hun gewezen had, hoe zij het Maeotische moeras (de zee van Azof) moesten overtrekken, verdween het plotseling—een duidelijk bewijs, dat het zeker een van de booze geesten was, die den Goten vijandig waren.”
De stoot van de ontelbare benden Hunnen was onweerstaanbaar. De oude Koning Hermanrik werd gedood—of doodde zichzelf—en zijn krijgers werden ingedeeld in het leger van de Hunnen. Daarna werd den Dnjestr overgetrokken en werden de West-Goten aangevallen. Sommigen ontsnapten Noordwaarts naar de Karpathen; anderen vluchtten naar het Zuiden, waar zij zulk een paniek onder hun stamverwanten in Beneden-Dacië verwekten, dat een geweldige menigte, misschien een millioen, waaronder 200.000 gewapenden onder hun aanvoerder of “rechter”, Fritigern, troepsgewijze, uitermate verschrikt, den Donau overstak. De Romeinen—d. i. de militaire macht van het Oostelijke Keizerrijk—trachtten tevergeefs den stroom te stuiten en daar zij het zelfs onmogelijk achtten hen te tellen en te ontwapenen, stonden zij den West-Goten toe zich te vestigen in Moesië en Thracië. Een vreeselijke hongersnood brak uit, waarmee de Romeinsche ambtenaren hun voordeel deden. Zij kochten van de hongerlijdende vluchtelingen niet alleen kostbare voorwerpen, maar ook duizenden van slaven, voor verrot of walgelijk voedsel, zooals vleesch van honden, reptielen en ziek vee. Wanhopig, begonnen de West-Goten, ondanks de waarschuwingen van Fritigern, het land te plunderen en weldra vond er een treffen plaats tusschen de barbaren en de keizerlijke troepen, terwijl hun aanvoerders een feestmaaltijd hielden—zooals in het [31]Nibelungenlied de mannen van Gunther en Attila beginnen te twisten—, hetgeen met een vreeselijke ramp eindigde. Daarop volgt, zooals wij zagen, de groote slag bij Hadrianopolis. De Keizer, Valens, verdwijnt en onder het Keizerlijk leger wordt een geweldig bloedbad aangericht (378).
Doch om nu tot de Hunnen terug te keeren—zij schijnen in Noord-Dacië gevonden te hebben, wat zij behoefden, want in de volgende vijftig jaar ongeveer bleven zij daar, ofschoon zij echter misschien verschillende volkeren van Germanië, de Saksen en de Franken hebben geplunderd, geannexeerd of Noord- en Westwaarts hebben gedreven. Met het Oost-Romeinsche Rijk onderhielden zij vriendschappelijke betrekkingen. Hunsche soldaten vochten soms mede als bondgenooten van de Keizerlijke legioenen en zij gebruikten de gelegenheid om de Romeinsche wapenen te leeren kennen en in hun eigen leger in te voeren, ook de tucht, de krijgstactiek en ongetwijfeld ook Romeinsche officieren.
De plotselinge en dreigende uitbreiding van het rijk der Hunnen, toen Attila, in 445, aan het hoofd kwam te staan, zal beschreven worden in een volgend hoofdstuk, wanneer zijn inval in Gallië en Italië ter sprake komt. [32]
1 Een van de meest interessante forten lag bij Kaiseraugst (Colonia Augusta) bijna 20 K.M. stroomopwaarts van Basel, gebouwd in 27 v. Chr. Het was voorzien van een ruim en stevig theater, dat onlangs volledig is uitgegraven en gerestaureerd.
2 De Noordsche Mythologie van het Walhalla is zeker veel bekender in haar Skandinavischen dan in haar Germaanschen vorm en schijnt te wijzen op Skandinavië als haar oorsprong. Maar dit moet men misschien toeschrijven aan het feit dat het heidendom veel langer in Skandinavië heeft bestaan en zich ontwikkeld heeft in een prachtige litteratuur, de Edda’s.
3 Jordanes (zie Index) verzekert, dat Gepidae beteekent “treuzelaars” en dat het schip, hetwelk dit deel van het volk over de Oostzee bracht, “achteraan kwam”.
4 Hermanric = Leger-man-vorst. Het woord ric, rik, rick dat men vind in Alaric, Theodoric etc. beteekent “rijk, machtig”. Het woord Recke (een vorst of held, tegenwoordig beteekent het reus) in het Nibelungenlied hangt daar blijkbaar mee samen en misschien ook het Latijnsche rex.
5 Men zegt dat hij de boeken van Samuel en de Koningen niet wilde vertalen, uit vrees, dat zij tot den oorlog zouden opwekken. Daar hij tot 380 leefde, was hij waarschijnlijk onder de vluchtelingen, die den Donau overstaken in 378.
6 Toen Radegast op een van zijn veldtochten Rome bijna bereikt had, beloofde hij de Romeinsche senatoren aan eenige Noordsche Goden te zullen offeren—aan Thor en Wodan misschien.
7 De Sueven stichtten een Koninkrijk in het tegenwoordige Portugal.
8 De huidige Hongaren, die ten onrechte hun afkomst van de Hunnen afleiden, zijn Magyaren, die c. 900 n. Chr. de oudere bewoners van Hongarije, waarschijnlijk Avaren, verjoegen. De naam Hungaar of Ongar, door de Slaven aan de nieuwaangekomenen gegeven, heeft waarschijnlijk niets te maken met “Hun”, maar beteekent Ugraan of Ograan.
9 “Tartaar” is een incorrecte vorm voor “Tatar” ontstaan uit het woord Tartarus (Hel).
De periode, die ons voornamelijk zal bezighouden in de twee volgende hoofdstukken strekt zich uit van de officieele erkenning van het Christendom door Constantijn—de zoogenaamde Kerkvrede—tot de vernietiging van het heidendom in het Keizerrijk, die wij ongeveer op het einde van de regeering van Theodosius I (395) of het begin van de vijfde eeuw kunnen stellen; want dan is het paganisme verdwenen, ofschoon er zelfs te Rome nog overblijfselen worden gevonden in de dagen van Alarik en St. Augustinus en op meer afgelegen plaatsen nog veel later, zooals te Cassino, waar St. Benedictus ongeveer 529 een tempel liet omverhalen, waarin het “bedrogen en slechtgezinde” landvolk (zooals Dante hen noemt) nog offerde aan den zonnegod Apollo of zulk een “daemon”. Een doorloopend verslag van de historische feiten van deze periode, van Constantinus tot Honorius, is al gegeven in het Overzicht, zoodat het niet meer noodig is de gevolgen daarvan te verklaren, wanneer wij trachten in het kort den merkwaardigen en snellen groei van het Christendom tot zijn volledige overwinning op het Heidendom te beschrijven.
5. S. Maria Maggiore, Rome.
Onder Nero (54), Domitianus (81), Decius (250) en andere Keizers, zelfs onder Trajanus en Marcus Aurelius hadden de Christenen door vele en afschuwelijke vervolgingen geleden. In 303, onder Diocletianus, had de hevigste plaats gehad, door toedoen van den “Caesar” Galerius—vooral in het Oosten, waar deze Galerius het bestuur had; maar zelfs in Gallië en Brittannië waren afgrijselijke dingen gebeurd, want zelfs de zachtzinnige Constantius Chlorus, de vader van Constantijn den Groote was, ofschoon hij deed wat kon om het lijden van de vervolgden te verzachten, gedwongen het hardvochtige Keizerlijke edict af te kondigen en uit te voeren.
Wat Diocletianus betreft, hij schijnt meer zwak dan wreed [33]te zijn geweest. Blijkbaar heeft hij met grooten onwil aan den drang van Galerius toegegeven. Zijn neigingen waren gericht op een philosophisch en eenvoudig leven, als wij mogen oordeelen naar het feit, dat, toen hij op het hoogtepunt van zijn macht (zooals Karel V) vrijwillig afstand deed van de regeering en zich terugtrok op zijn villa bij Salona in Dalmatië, zijn eenige eerzucht schijnt geweest te zijn groenten te kweeken, die een eersten prijs verdienden. Toen hij door den heerschzuchtigen Maximianus werd aangezet om het Keizerlijk purper en den diadeem weer aan te nemen, antwoordde hij, naar men vertelt: “Gij zoudt niet zoo spreken, als gij mijn prachtige boonen en koolen hadt gezien”. En toch is dit de man, wiens naam—zooals die van Nero of Philips van Spanje—in ons gewoonlijk niets anders dan een gevoel van afgrijzen verwekt.
De geschiedenis van Constantijn’s verhouding tot het Christendom, zooals die verteld wordt door zijn tijdgenoot, den Bisschop Eusebius van Caesarea, den vader van de Kerkgeschiedenis, en zooals die weer verhaald wordt door latere schrijvers, is zulk een weefsel van legende en waarheid, dat het moeilijk is de feiten van verzinsels te scheiden.
Eerst een korte mededeeling over zijn moeder, Helena, St. Helena Van Engeland, zooals zij dikwijls wordt genoemd. Zij deelt met St. Albanus, volgens sommige schrijvers, de eer een van de inlandsche Heiligen der vroeg-Engelsche Kerk te zijn, vóór de komst van heidensche “Engelschen” en ongeveer drie eeuwen voor de komst van den jongeren St. Augustinus. Sommige verzekeren ook dat zij haar doorluchtigen zoon bekeerde en dat derhalve de roem van de vestiging van het Christendom in het Keizerrijk oorspronkelijk een Engelsche vrouw toekomt. Maar Eusebius, onze voornaamste berichtgever, vertelt ons, dat zij zelf later bekeerd werd door Constantijn. Haar afkomst is ook onzeker. Sommigen zeggen dat zij in Bithynië (in Klein-Azië) was geboren, anderen, dat zij de dochter was van den legendarischen Koning Coel (“de oude Koning Cole” van de balladen?) en geboren was in zijn stad, Colchester; men heeft ook vermoed, dat Constantius, toen hij in het leger van Maximianus diende in de jaren, die aan de dramatische overweldiging van Brittannië door Carausius voorafgaan, Helena te Colchester of te York (want ook die stad wordt als [34]haar geboorteplaats genoemd) ontmoet heeft. Maar als dit zoo was, zou Helena c. 272 haar gemaal naar het Oostelijke Rijk gevolgd zijn; het schijnt toch wel vast te staan dat Constantijn in dit jaar te Naissus, in Moesië—en niet in Brittannië geboren is.
Voordat Constantius naar Brittannië terugkeerde (273), bekleed met de macht van een “Caesar”, was Helena reeds verstooten (p.1). Gedurende de jaren van haar vernedering leefde zij waarschijnlijk in het Oosten, evenals haar zoon Constantijn; maar toen hij tot opvolger door zijn vader was benoemd en door zijn troepen tot Keizer was uitgeroepen (305) in plaats van den zoon van haar hooggeboren mededingster Theodora, moet zij wederom in aanzien zijn gekomen. Ongeveer 326, kort na de stichting van Nieuw-Rome (Constantinopel) was zij in Jeruzalem, waar zij volgens de overlevering het Heilige Graf ontdekte onder een tempel van Venus, die door Hadrianus gebouwd was; en zij richtte (of bewoog Constantijn dit te doen) op de plaats van den afgebroken tempel een kerk op, die misschien gedeeltelijk nog bestaat en het oudste voorbeeld1 is van een belangrijk gebouw voor den Christelijken godsdienst, na de Kerk van de Geboorte te Bethlehem. Bovendien zou Helena op den Calvarie-berg het aldaar begraven Ware Kruis hebben gevonden. De drie kruisen werden allen gevonden, naar men zegt, en ook het oorspronkelijke opschrift; maar, omdat dit afzonderlijk lag, moest men op een andere wijze ontdekken, aan welk van de drie kruisen de Verlosser had geleden. Een stervende vrouw werd er bij gebracht en herstelde door de aanraking van de ware reliquie. Ofschoon de ontdekking van het Kruis als feit werd aangenomen, zoowel door de Kerk van het Oosten als door die van het Westen, vermeldt de gelijktijdige kerkelijke kroniekschrijver Eusebius het niet en evenmin staat het in het dagboek van een Gallischen pelgrim, die zeven jaar na Helena’s bezoek, te Jeruzalem was.
De bekeering van Constantijn wordt door kerkelijke schrijvers [35]dikwijls toegeschreven aan een visioen van het Kruis2, dat hij zag boven de middagzon,—sommigen zeggen bij Andernach, anderen bij Verona of elders—toen hij van het Rijnland naar Rome trok om Maxentius aan te vallen. Eusebius verzekert, dat Constantijn hem met een plechtigen eed verklaarde, dat dit visioen door hem en het geheele leger gezien was, en vertelde hoe in den daaropvolgenden nacht Christus zelf hem was verschenen en hem, terwijl Hij op een kruis wees, verzocht dat op de schilden van zijn soldaten te griffen en als zijn veldteeken te gebruiken. Aldus ontstond, naar men zegt, de beroemde standaard, waaraan de raadselachtige naam van labărum werd gegeven. Het bestond uit een zijden vlag, waarop de beeltenis van den keizer geborduurd was; daarboven was een gouden kroon of kring, waarin het mystieke monogram stond—een kruis en een soort haak, die misschien de twee eerste letters van den naam Christus (de Grieksche letters Χ en Ρ) voorstellen.
Ongeveer drie jaar na den slag bij de Roode Rotsen, dicht bij Rome, waar Maxentius bij zijn poging om over den Pons Milvius te vluchten verdronk, richtte Constantijn een triomfboog op, die men nog te Rome kan zien, waarop die slag zeer onartistiek gebeeldhouwd is.3 Op dezen boog is ook een inscriptie, die in eenigzins duistere woorden de overwinning schijnt toe te schrijven aan de inspiratie van het Goddelijke Wezen (Instinctu Divinitatis). Wanneer deze woorden er niet later bijgevoegd zijn, schijnen zij de bewering te bevestigen, dat hij zijn overwinning dankte aan de gunst van den God der Christenen, die hem het kruis als zijn veldteeken had gegeven en hem door een bovennatuurlijk visioen had verzekerd, dat hij met dat teeken zou overwinnen.4
Maar het is moeilijk te zeggen of Constantijn in dezen tijd—of zelfs wel ooit—oprecht de Christelijke leer als de [36]eenige ware heeft aangenomen en openlijk afgekondigd. Dat hij de eischen van de Katholieke Orthodoxie niet heeft ingewilligd is zeker. Het verhaal dat hij en zijn zoon Crispus gedoopt zijn door Bisschop Silvester in de Lateraan-kerk voor hun veldtocht (in 323) tegen Licinius en de inneming van Constantinopel—deze doop is het onderwerp van een der fresco’s van het Vatikaan—is niet geloofwaardig; het ontstond zonder twijfel tegelijkertijd met het nog beroemder verhaal van Constantijn’s bekende gift aan Silvester, waarover men meer zal hooren, als wij den tijd van Karel den Groote behandelen. Bovendien schijnt het vast te staan dat hij op het einde van zijn leven Arius zelf in het oog loopend begunstigde en dat hij den doop ontving op zijn sterfbed, uit de handen van een Ariaansch prelaat, Eusebius van Nicomedia, die verbannen was, toen het Concilie van Nicaea het Arianisme veroordeelde, maar was teruggeroepen en door den Keizer was gerehabiliteerd. Te midden van zoovele tegenstrijdige verhalen is het onmogelijk de waarheid te vinden. Er wordt ook verteld dat Constantijn zijn Christelijke onderdanen zeer gunstig gestemd was; dat hij de kruisiging uit eerbied voor Christus afschafte; dat hij kort na zijn overwinning op Maxentius het beroemde Edict van Milaan uitvaardigde, waarbij de Christelijke leer als Staatsgodsdienst werd erkend; dat hij ijverig deelnam aan de kerkelijke discussies en zelfs preekte over de meest diepzinnige theologische onderwerpen5; dat hij af liet kondigen, dat noch zijn persoon noch zijn beeld ooit in tempels mocht worden vereerd; dat hij medailles, schilderijen en munten (waarvan eenige over zijn) liet maken, die hem, met den Christelijken standaard, in een devote en smeekende houding voor symbolen van den Christelijken godsdienst, voorstellen; dat hij menig heidensch Romeinsch senator beleedigde door te weigeren aan een processie ter eere van Jupiter Capitolinus deel te nemen; dat hij het Concilie bijeen riep, hetwelk onzen godsdienst omschreef; dat ten slotte zijn [37]standbeeld in Rome hem voorstelt met een kruis in de hand, waaraan hij, volgens de inscriptie, zijn overwinningen dankte.
Aan den anderen kant wordt verzekerd dat hij, waarschijnlijk tot op hoogen leeftijd, een ijverig vereerder was van den zonnegod—van Apollo, of van Mithras6; dat men hem op munten met deze heidensche goden ziet afgebeeld; dat hij de apotheosis van zijn vader Constantius afkondigde en hem aldus onder de Olympische godheden plaatste; dat hij heidensche elementen in het nieuwe godsdienstige systeem bracht, daar hij den Dag des Heeren gelijk stelde met hetgeen hij in zijn Edict noemt “den ouden en eerbiedwaardigen dag van de Zon” en dat hij voor het Westersche Christendom het feest van Christus’ geboorte vaststelde op den tijd van de nieuwe geboorte van de zon, dadelijk na den winter-zonnestilstand7. Eindelijk kan nog een merkwaardig bewijs van zijn vreemde, onpartijdige onverschilligheid worden aangehaald: op een hooge zuil (waarvan nog een gedeelte te Constantinopel bestaat) was een bronzen beeld gezet, sommigen zeggen een werk van Phidias zelf, dat van Athene was gehaald. Dit beeld, dat Helios voorstelde met een stralenkrans (zooals de zonnegod van Rhodus op de munten heeft) nam Constantijn aan als een beeltenis van hem zelf in de dubbele hoedanigheid van zonnegod en Christus, terwijl hij de oorspronkelijke zonnestralen misschien liet vervangen door spijkers van het Kruis.8
Wij kunnen dergelijke daden misschien toeschrijven aan politieke beweegredenen, of verdraagzaamheid, of een merkwaardige vereeniging van ijver voor de uiterlijke vormen van paganisme en Christendom, maar het is moeilijk te gelooven, dat Constantijn gedreven werd door een meer edele leerstelling van beide eerediensten. Wij kunnen slechts afschuw gevoelen voor een man, die te midden van al zijn godsdienstig vertoon, na zijn politieke mededinger en diens familie gedood te hebben, [38]de terechtstelling van zijn eigen zoon en vrouw bewerkte (zie p. 4) en dat nog wel op blijkbaar ongegronde beschuldigingen.
In het jaar 325, dat tusschen deze beide bloedige daden van Constantijn ligt, leidde hij het groote Concilie te Nicaea in Bithynie, om de actueele kwesties te beslechten, die gerezen waren tusschen de volgelingen van Arius, een priester van Alexandrië, en hen, die met Athanasius aan het hoofd, den lateren bisschop van Alexandrië, onder den naam van Katholieken er aanspraak op maakten de eenige, algemeene Christelijke Kerk te vertegenwoordigen.
Constantijn nam het besluit van Nicaea—de veroordeeling van het Arianisme—aan en onderteekende het. Maar deze ketterij had toch gedurende vele jaren in Constantinopel en het grootste gedeelte van het Oostelijk Rijk de overhand, daar zij zelfs door de Synode van Jeruzalem werd aangenomen, en ook door de Goten en Vandalen in het Westen en in Afrika; en, zooals wij reeds gezien hebben, Constantijn zelf bleef maar een tijdelijk aanhanger van het Katholicisme en werd ten slotte door een Ariaansch bisschop gedoopt.
Het geschilpunt te bespreken, dat de Arianen en de Katholieken zoo ontvlamde en dat gedurende vijf eeuwen (tot de komst van de Franken) zulk een bitteren en ellendigen strijd en schisma in de Kerk verwekte, ligt buiten het bestek van dit werk. Men weet, dat het bestond in de verschillende opvattingen van de natuur van Christus, met het oog op Zijn identiteit met den Eersten Persoon van de Drieëenheid en Zijn bestaan als de Logos sinds alle eeuwigheid, en dat de Athanasische Leer het Katholieke geloof, in zijn geheelen omvang, aanneemt. Bovendien was er een gematigde partij van semi-Arianen, die, terwijl zij de homo-ousia (de wezensgelijkheid) van den Zoon en den Vader verwierpen, de homoi-ousia (de gelijkvormigheid) aannamen—het onderscheid tusschen beide termen kunnen wij aan theologen overlaten; wij zullen slechts de juiste opmerking van Gibbon aanhalen, dat “woorden, die het dichtst bij elkaar komen, dikwijls de grootste tegenstelling aangeven”. Misschien zullen de meesten van ons het ook wel met hem eens zijn, wanneer hij zegt, dat, zoodra de Christenen vrij waren geworden van externe vervolging9, [39]zij elkaar begonnen te vervolgen, daar zij heftiger begeerden het wezen van hun Stichter te onderzoeken dan Zijn wetten in praktijk te brengen.
De priester van Alexandrië, wiens leer in den tijd van ongeveer zes jaar (319–325) in zulk een wijden kring was aangenomen door geesten, die de leer van de Drie in Eén niet konden bevatten—dezelfde geesten, die later bij den beeldenstorm de subtiele onderscheiding niet konden begrijpen tusschen vereering van beelden en afgodendienst—werd tengevolge van het Niceensche besluit geëxcommuniceerd en verbannen, tegelijk met vele Ariaansche prelaten; en alle Ariaansche geschriften werden veroordeeld om door het vuur te worden vernietigd.
Maar, gelijk wij hebben gezien, zoowel Arius als zijn volgelingen, zooals Bisschop Eusebius van Nicomedia, werden weldra teruggeroepen en in de laatste jaren van Constantijn schijnt hij aan het keizerlijk hof bijzondere gunst genoten te hebben. In 336, het laatste jaar van Constantijn’s regeering, zou Arius toegelaten worden tot het avondmaal in de Kathedraal van Constantinopel, maar op den voor die plechtigheid vastgestelden dag stierf hij plotseling, een voorval, dat zijn tegenstanders herinnerde aan het lot van Judas, maar misschien door vergift was veroorzaakt.
Athanasius overleefde zijn grooten mededinger 37 jaar. Hij zag vier keizers na Constantijn den troon van het Oosten bestijgen. Vier keer werd hij uit Alexandrië verdreven door zijn godsdienstige tegenstanders. Hij werd afgezet door Constantius en na zijn herstelling door Constans werd hij weder afgezet door Julianus en gerehabiliteerd door zijn beschermheer en bewonderaar Jovianus10, en toen misschien nog eens verbannen door Valens. Maar hij overleefde al deze gevaren, éen of tweemaal misschien geholpen door een wonderbaarlijke verdwijning en op bovennatuurlijke wijze gevoerd naar de woestijnen van opper-Egypte, toen hij bijna werd gevangen genomen. Hij stierf rustig, tachtig jaar oud, te Alexandrië, waar hij gedurende 46 jaar met eenige onderbreking patriarch was geweest.
Deze twisten tusschen Trinitariers en Arianen mogen, zoo [40]schijnt het, met Italië in geenerlei betrekking staan, wij zullen toch weldra zien, hoe zij leidden tot dat conflict tusschen de burgerlijke en kerkelijke machten11, tusschen keizers en pausen, hetwelk zulk een belangrijke rol speelt in de geschiedenis van Italië; en voordat wij het onderwerp loslaten, zal het nuttig zijn te verhalen hoe in het Westelijk Rijk ten slotte het schisma is geheeld.
6. Kansel, S. Ambrogio, Milaan. Met de zgn. Graftombe van Stilicho.
Wij hebben al gezien, dat de Goten en Vandalen en andere barbaren bekeerd werden door Ariaansche zendelingen. De groote koninkrijken van de West-Goten in Gallië en Spanje, van den Vandaal Gaiserik in Afrika en van de Oost-Goten onder Theoderik in Italië waren alle broeinesten van Ariaansche ketterij12, tot de vernietiging van de twee laatste rijken in 534 en 553. Ongeveer dertig jaar later verwerpt de koninklijke erfgenaam van den troon der West-Goten het Arianisme, staat tegen zijn vader op en wordt terechtgesteld. (Later werd hij gecanoniseerd als St. Hermenegild.) Zijn broeder bestijgt den troon en brengt het geheele volk er toe het Katholicisme te omhelzen. Daarna, ongeveer 603, onder invloed van koningin Theodelinda, die zelf daartoe was overgehaald door Paus Gregorius den Groote, werden de Lombarden, die tot dusverre Arianen waren, orthodoxe Katholieken. Ondertusschen zijn de West-Goten en andere bewoners van Gallië door de Franken bekeerd tot het Trinitarische geloof en kort voor het aftreden van Pepijn en Karel den Groote is het Arianisme in Italië uitgeroeid.
Maar, nadat wij nu eenigszins zijn afgedwaald om het einde van dezen twist te bereiken—de heftigste van de velen13, die den vrede van de Kerk verstoord en haar bestaan in gevaar hebben gebracht—laten wij nu terugkeeren tot ons onderwerp, den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand, het [41]Heidendom, welks vernietiging lang voor de algeheele verdwijning van het Arianisme bereikt is.14
Doch eerst een paar woorden over een vorm van paganisme, die misschien een gevaarlijker, en zeker een sluwer vijand bleek te zijn dan het grove bijgeloof van de menigte of de meesleepende pracht van het heidensch ritueel.
Sommige van de diepzinniger leerstellingen van het Athanasische Christendom, zooals die, welke betrekking hebben op de Drieëenheid en den Logos, hebben een merkwaardige verwantschap met de leer van oud-Grieksche philosophen—Pythagoras en Plato b.v.—hetzij, omdat gelijke gedachtenvormen voortspruiten uit de diepere instinkten en overtuigingen van de menschelijke natuur, hetzij, omdat de Christelijke theologen vormen overnamen, die een duidelijke weergave waren van hun Godsbegrip. De geboorteplaats van het Neoplatonisme was Alexandrië, de stad van Athanasius en Arius. Een eeuw voor hen legde Plotinus de grondslagen voor dit systeem van denken, dat door hem en zijn beroemden leerling Porphyrius op een onderbouw van Platonische en Pythagoreïsche beginselen was opgetrokken om een philosophische theorie te vormen, die de Kerk vijandig was. Door hen en andere leeraren van dezelfde school werd het Neoplatonisme naar Rome en Athene gebracht, waar het snel wortel schoot en een ernstig gevaar werd voor het Christendom. Theodosius verbrandde in het openbaar Porphyrius’ bekende verhandeling tegen den Christelijken Godsdienst; maar de verderfelijke leer groeide voort, totdat in 529 Justinianus haar uitroeide door de scholen van Grieksche philosophie op te heffen. Neoplatonisme, zooals het door Plotinus wordt geleerd, ontleent, ofschoon hij die verkeerd heeft begrepen15, de fantastische beschrijving van het menschelijke lichaam als de gevangenis van de ziel aan Plato’s Phaedo. De verachting en afschuw, die deze valsche Platonisten voelden voor hetgeen St. Franciscus zoo hartelijk “broeder ezel” heeft genoemd, hadden zonder twijfel, onder invloed van een op oostersche [42]wijze overprikkelden toestand, het krankzinnige Egyptische en Aziatische ascetisme ten gevolge—een resultaat, veel verderfelijker dan eenig ander, dat bereikt werd door de bittere vijandschap van hen, die, zooals Julianus Apostata, openlijk het Christendom aanvielen of zelfs van die latere Neoplatonisten, die een nieuw Evangelie verkondigden, terwijl zij Pythagoras zelf als den Antichrist voorstelden.
Er is al vroeger verteld (p. 5), hoe Julianus op den troon kwam. Daar zijn korte regeering van ongeveer achttien maanden belangrijk is door zijn poging om het Heidendom te herstellen, zullen wij die in het kort bespreken, terwijl wij de veel langer regeering van den zwakken, onbetrouwbaren en onmenschelijken Constantius overslaan, daar deze slechts weinig invloed had op den gang der gebeurtenissen, behalve voor zooverre hij zijn vader’s voorbeeld volgt in kerkelijke aangelegenheden en zich voor het Arianisme verklaart, Athanasius te Alexandrië vervolgt, en een anderen paus te Rome kiest, waardoor hij den eerste van die Romeinsche opstanden verwekt, die later zoo herhaaldelijk voorkomen.
Men zal zich herinneren, dat Julianus gevangen werd gezet en naar Athene verbannen door zijn neef Constantius. Hier bracht hij zes maanden door met philosophische studie, waarschijnlijk onder leiding van Neoplatonisten16. Ofschoon hij reeds in 351 te Ephesus als jongeling in het geheim was ingewijd in de mysteriën van de oude Chthonische of Orphische leer, heeft Julianus waarschijnlijk eerst te Athene, ongeveer 25 jaar oud, beslist het Christelijk geloof afgezworen. Hierin was hij opgevoed door Eusebius, dien bekenden bisschop, dien wij reeds ontmoet hebben aan het bed van den stervenden Constantijn. Eusebius bezielde zijn jeugdigen leerling met zooveel ijver, dat hij, naar men zegt, gewoon was de oefeningen te leiden in de Kathedraal van Nicomedia.
Dramatische gebeurtenissen leidden tot zijn troonbestijging. Na zijn terugroeping naar Milaan, zijn huwelijk met de zuster van Constantius en zijn benoeming tot Caesar van de praefecturae van Gallië en Brittannië—gebeurtenissen die hijzelf met humor vertelt, terwijl hij zijn verlegenheid beschrijft bij [43]de plotselinge metamorphose17—ontwikkelt hij groote kracht en talent als veldheer. Hij verslaat de Alemannen bij Straatsburg en stuurt hun koning naar Constantius. Hij onderwerpt de Franken aan den beneden-Rijn, steekt daarna de rivier over bij Mainz en verwoest het land der barbaren. Hij bouwt zeven steden tusschen Mainz en de Noord-Zee weder op en vestigt zich te Parijs, zijn residentie, “het dierbare Lutetia”, dat toen een versterkte plaats was op het Seine-eiland, met houten bruggen verbonden aan den Campus Martius, het paleis, theater en de baden (nu het Museum de Cluny) aan den zuidelijken oever van de rivier (het tegenwoordige “Quartier Latin”).
Plotseling, als een donderslag bij helderen hemel, komt een order van Constantius (die door zijn hofbeambten—meest eunuchen—werd getiranniseerd) dat het meerendeel van de Gallische legioenen dadelijk naar Perzië moet marcheeren! De troepen belegeren terstond hun generaal in zijn palatium onder luid geschreeuw van “Julianus Augustus”, heffen hem op een schild en roepen hem tot keizer uit. Hij protesteert; maar het noodlottige woord is uitgesproken en de soldaten houden vol. Derhalve zendt hij een bericht naar Constantius, die nu te Antiochia is en vraagt nederig om bekrachtiging van den titel. Maar Constantius, woedend, eischt onderwerping. Daarop vaardigt Julianus de beroemde proclamatie uit, waarbij hij zijn lot aan de “onsterfelijke goden” toevertrouwt, terwijl hij aldus den band met den Keizer en het Christendom breekt, verzamelt een groot leger te Basel, zendt troepen langs verschillende wegen naar Italië, rukt ondertusschen zelf met 3000 man dwars door het Marciaansche (Zwarte) Woud, bereikt den Donau, komt in elf dagen, op een flottille, die hij had bemachtigd, te Sirmium en dringt Illyrië binnen.
Constantius rukt op van Antiochia, om den usurpator op te jagen, ut venaticiam praedam; maar te Tarsus sterft hij aan een koortsaanval en Julianus trekt Constantinopel binnen, waar het keizerlijk leger zich vóór hem verklaart, ofschoon de eunuchen een tegen-candidaat hadden gesteld. Hij gaat dadelijk aan het werk om het hof te redden “uit de kaken van een veel-koppige Hydra”, om zijn eigen uitdrukking te [44]gebruiken en jaagt een menigte satellieten, spionnen, aanklagers, eunuchen en andere ministers van weelde en misdaad weg. Gedurende de weinige maanden van zijn verblijf in de hoofdstad legt hij een grooten ijver aan den dag om den ouden godsdienst te herstellen en, terwijl hij een philosophische verdraagzaamheid afkondigt en soms de andere godsdiensten begunstigt, is hij een heftige vijand18 van bijzondere aanspraken van het Christendom en bij uitstek streng tegen Athanasius als den leider van hetgeen hij beschouwt als de meest exclusieve en onverdraagzame van alle sekten. Hij beveelt den herbouw en de heropening van alle heidensche tempels; hij roept alle verbannen Ariaansche prelaten terug; hij vernietigt het labărum en het Kruis; hij stelt de colleges van augures en flamines weer in, en is als Pontifex Maximus voorzitter bij de heidensche ceremoniën; hij geeft enorme sommen uit aan offers voor de heidensche goden, maar schrijft tevens een brief aan het Joodsche volk, waarin hij hen verzekert hun “Groote Godheid” te eerbiedigen en hen te willen beschermen tegen de Galileërs “die den éénen waren God hebben verzaakt”, hij onderneemt het zelfs den Tempel op den berg Moriah te herbouwen, met de bedoeling Salomo zelf te overtreffen, niet alleen door de pracht van het bouwwerk, maar ook in het getal van de offerdieren bij de inwijding—in Salomo’s geval was dit 22.000 ossen en 120.000 schapen! Maar toen de grond uitgegraven werd om de nieuwe fundamenten van den Tempel te leggen, zegt men, dat een geweldige ontploffing en aardbeving zulk een schrik verwekten dat het werk werd opgegeven.
In hoeverre Julianus gesteund werd door het ware paganisme of den tijdelijken afval van zijn onderdanen, is lastig na te gaan, want het is even gevaarlijk de vleiende verhalen van zijn vriend en aanbidder Libanius, den Griekschen redenaar en schrijver (den leeraar van St. Basilius en St. Chrysostomus) te vertrouwen, als de vijandige getuigenis van Gregorius van Nazianzus en andere kerkelijke kroniekschrijvers. Men moet den geestdrift van Julianus voor den ouden godendienst vooral toeschrijven aan zijn vurige liefde voor oude kunst, litteratuur en philosophie en aan zijn afkeer om zich [45]te onderwerpen aan de aanmatigende dogmata van een priesterschap, dat de wijsheid van Socrates en de kunst van Homerus met gelijke verachting beschouwde. Maar—zoo zwak is de menschelijke natuur—hijzelf, een leerling van Plato, een geleerde, een begaafd redenaar, een uitstekend schrijver van beide klassieke talen, een voorbeeld van gematigdheid en kuischheid19, werd de prooi van het grofste en belachelijkste bijgeloof. Hij werd vereerd, zooals hij geloofde, door de intieme vriendschap en duidelijke aanwezigheid van de goden zelf; hij raadpleegde hen door middel van voorspellingen en orakels en herkende hun wil in de wonderen, en hun stem in de voorteekens.
Zijn enthusiasme voor de oude helden bracht Julianus er toe Alexander den Groote na te volgen, zooals hij ook reeds beproefd had de daden van Caesar in Gallië na te volgen20. Sinds den tijd van Keizer Alexander Severus (c. 226) had Perzië onder haar koningen uit de Sassaniden-dynastie den Romeinen steeds grooten last veroorzaakt. De tegenwoordige monarch, Sapor (Shapur) II, was de negende van die groote dynastie. Hij had reeds langer dan een halve eeuw geregeerd21 en bleef in leven tot het vierde jaar van Theodosius’ regeering, zoodat hij zes Keizers op den troon van het Oosten zag opvolgen. Hij had Constantius en de keizerlijke troepen uit Mesopotamië verdreven en dreigde hen uit Azië te jagen. De veldtocht van Julianus tegen Sapor, waar uitgebreide toebereidselen voor waren gemaakt, eindigde, zooals wij zagen, met zijn dood, en bijna met de vernietiging van zijn leger. Hoe Jovianus er in slaagde het overschot te redden door een roemloozen en ellendigen terugtocht, hoe hij gedurende zijn korte regeering de luide toejuichingen verwierf van al zijn [46]Christelijke onderdanen door de herstelling van hun godsdienst, en de dankbaarheid van de anti-Aranen door Athanasius weder op den patriarchalen troon van Alexandrië te plaatsen, is vroeger verteld (p. 5).
Gedurende de regeering van Valentinianus en Valens, die reeds verteld is in het Historisch overzicht, was wellicht de belangrijkste gebeurtenis de bekeering van de West-Goten, of het begin daarvan, door Ulfilas († 381), ofschoon de Trinitariërs dit waarschijnlijk beschouwden als een Pyrrhus-overwinning van het Christendom. Valentinianus schijnt verdraagzaam, of misschien onverschillig geweest te zijn in doctrinaire aangelegenheden en eerbied te hebben verworven wegens zijn manlijk en gematigd karakter. In zijn latere jaren echter kreeg zijn cholerische aanleg de overhand en veranderde hem in een woedenden tyran, wiens slachtoffers bij duizenden werden terechtgesteld, beschuldigd van verraad en hekserij.22
De hysterische angst, verwekt door het geloof aan hekserij, had ook op den zwakzinnigen Valens een dergelijke uitwerking. Van de verst verwijderde deelen van Azië werden jong en oud gesleept voor den rechterstoel van Antiochia, waar de keizer gewoon was te resideeren. Zoo talrijk waren de gevangenen, dat de keizerlijke troepen nauwelijks voldoende waren om hen te bewaken en in afgelegen provinciën de vluchtelingen de bevolking in getal overtroffen.
Maar Valens bepaalde zich niet tot zulke wreedheden. Drie jaar na zijn troonbestijging was hij gedoopt door den Ariaanschen Patriarch van Constantinopel. De keizerlijke neophiet ontwikkelde zich weldra tot een blinden ijveraar en een wreeden vervolger van “Athanasische ketters” zooals hij hen noemde en het Oostelijke Rijk was weldra in gisting en oproer. Dit duurde zoo lang, totdat Aartsbisschop Basilius te Caesarea—eens de mede-student van Julianus te Athene, later beroemd als kluizenaar en stichter van de eenige monniken-orde van de Oostersche Kerk—den keizer trotseerde, zooals later St. Ambrosius te Milaan Theodosius trotseerde en met hetzelfde gunstige gevolg; want, naar men vertelt, geraakte Valens zoo onder den indruk, dat hij bezwijmde in tegenwoordigheid van allen, toen hij van het altaar werd teruggestooten, en dat hij [47]boete deed voor zijn wreedheden door Basilius een groot landgoed te schenken om daar een hospitaal te stichten. Valens verdween, zooals reeds verhaald is, in den grooten slag bij Hadrianopolis in 378.
In het Westen was Valentinianus opgevolgd door zijn zoon Gratianus, (vgl. p. 7) een vriendelijken en sport-lievenden jongeling van 16 jaar, die als collega zijn vierjarigen stief-broeder aannam, Valentinianus II, terwijl hij het kind en zijn moeder Justina de praefectura Italië toewees en de beide Galliae voor zich hield. Hij was nog een jonge man van 24 jaar, toen hij door den usurpator Maximus te Lyon werd gedood en had blijkbaar meer belangstelling in zijn herten- en berenparken dan in Kettersche spitsvondigheden, zoodat tijdens zijn regeering van acht jaar de Gallische Kerk vrij is gebleven van twisten, ofschoon zij een werkzaam aandeel nam in het vernietigen van de heidensche reliquieën. Te Rome bovendien schijnt Gratianus met Justina en haar zoon veel bij te hebben gedragen tot het uitroeien van het paganisme, want wij vernemen dat hij het oude college der Vestaalsche Maagden en Augures heeft afgeschaft en de beelden der goden heeft vernietigd.23
Toen Valens verdwenen was, koos Gratianus tot Augustus van het Oostelijk Rijk een dapperen soldaat van Spaansche afkomst, Theodosius, die in het keizerlijk leger in Brittannië had gediend en Hertog van Moesia was geworden. De vader van Theodosius was, na schitterende veldtochten in Brittannië en Afrika, te Carthago terechtgesteld, blijkbaar krachtens een beuzelachtige beschuldiging van verraad. Wegens de ongenade en den dood van den ouden Theodosius had de zoon zich teruggetrokken op zijn landgoed in Spanje, om zich, zooals Xenophon of Cincinnatus, te wijden aan de verbetering van zijn landerijen. Vandaar werd hij na vier maanden geroepen om de plaats in te nemen, die door Valens’ dood open was gevallen.
Gedurende zeventien jaar (378–395) was Theodosius eigenlijk de heerscher, niet alleen in het Oosten, maar als beschermer van den jongen Valentinianus en zijn moeder en als overwinnaar van Maximus en Arbogast, ook in Italië en het verre Westen, ofschoon hij slechts in het laatste jaar van zijn regeering onbetwist [48]alleenheerscher was. (Zie Historisch Overzicht p. 8).
7. Mausoleum van Galla Placidia, Ravenna.
In deze zeventien jaar (het onderwerp van het volgende hoofdstuk) stierf het heidendom snel uit en ofschoon wij later nog eenige merkwaardige overblijfselen ontmoeten, mogen wij toch aannemen dat op het einde van Theodosius’ regeering of het einde van de 4e eeuw, de oude godsdienst in het Keizerrijk verdwenen was en de Trinitariaansche of Athanasische Kerk—vooral de zoogenaamde Katholieke Kerk in Italië—een waardige en invloedrijke positie tegenover de burgerlijke macht had verworven. [49]
1 Sommigen denken dat dit de ronde Kerk van de Opstanding is, die in 1808 bijna geheel afgebrand is. Anderen gelooven, dat de “Dom van de Rots” (Moskee van Omar), die naar men zegt op de plaats van Salomo’s tempel staat, oorspronkelijk de Constantijnsche Kerk van het Heilige Graf is; maar het tegenwoordige gebouw dateert van de 7e eeuw en is waarschijnlijk van Mohammedaanschen oorsprong, en staat op de rots, van welke Mohammed naar den hemel opsteeg. Men kan het herkennen op Raffael’s Sposalizio en andere schilderijen.
2 Door sommigen verklaard als een phenomeen van zonnestralen. Misschien was ook het labărum-monogram oorspronkelijk een zonne-symbool, b.v.
3 Zie Plaat 2 en de verklaring.
4 Het labărum, het Kruis en het monogram vindt men op de munten van de Christelijke Keizers en soms ook de bekende woorden In hoc signo vinces of vincas.
5 In één van zijn Orationes ad Sanctos beroept hij zich op de 4e Ecloga van Vergilius, waar de heidensche dichter blijkbaar een profetie geeft van den komenden Messias. Het is zeer wel mogelijk dat Vergilius de Sibyllijnsche Boeken heeft ingezien, waarvan er 2000 werden verbrand door Augustus en die wellicht o.a. uittreksels van Joodsche profetiën bevatten. St. Augustinus en anderen van de eerste Christelijke schrijvers halen de Sibyllae met eerbied aan. In de Italiaansche kunst worden zij dikwijls afgebeeld met de Joodsche profeten of met engelen, zooals in de Sixtijnsche Kapel en op een fresco van Raffael in S. Maria della Pace te Rome.
6 Gedurende vele eeuwen werd de eeredienst van den zonne-god verward met dien van Jehovah en van Christus, vgl. Grieksch: Helios met het Joodsche El, Elias etc. Zelfs tegenwoordig verwart de Grieksche eilander Helios met Elias. In Ierland moest St. Patrick preeken tegen zonne-vereering.
7 Op de munten van Constantijn wordt de zon genoemd “den onoverwonnen bondgenoot” een uitdrukking van den cultus van Mithras, den zonnegod, en een toespeling op den jaarlijkschen terugkeer van de kracht van de zon na den zonnestilstand.
8 Deze groote spijkers, die voor de kruisiging gebruikt waren, had volgens de overlevering Helena gevonden. Constantijn zou er een voor een gebit van zijn krijgsros gebruikt hebben; doch dit lijkt ongelooflijk.
9 Merkwaardig is de heftigheid, waarmee de interne twisten weer losbreken, nadat het Christendom door Jovianus hersteld is.
10 Jovianus vereerde Athanasius bijna als een god.
11 Men moet hierbij opmerken, dat door de stichting van Constantinopel, waar Constantijn veertien belangrijke kerken oprichtte en zijn nieuwe gebouwen versierde met vele oude kunstwerken van Griekenland, Rome zich niet alleen ontzet voelde uit haar positie als politieke metropolis, maar ook, als de zetel van de opvolgers van den Heiligen Petrus, gekrenkt was door het mededingende patriarchaat en nog meer door de poging van Constantijn om zichzelf Hoofd van de Kerk te maken.
12 De vervolging van de “Katholieken” door Gaiserik en zijn opvolgers was verschrikkelijk. De naam “Katholiek” waarop de Trinitariers aanspraak maakten, is pas gerechtvaardigd na het verdwijnen van het Arianisme.
13 Al de ketterijen, waartegen de Athanasische orthodoxie heeft gestreden, hier op te noemen is onmogelijk. Alexandrië was voortdurend het strijdperk van bloedige conflicten. Men denke aan Hypatia en haar moordenaar, den patriarch Cyrillus.
14 In het voorbijgaan moet opgemerkt worden dat niet eerder dan in de 10e of 11e eeuw de Götterdämmerung nacht is geworden en de Olympische Goden naar de duistere onderwereld zijn afgedaald. Toen eerst breide het Christendom zich uit over zulke landen als Bulgarije, Hongarije, Saksen, Denemarken, Skandinavië en Rusland. Iersch en Britsch—en zelfs Anglikaansch—Christendom bestond reeds veel vroeger.
15 Plotinus wilde niet dat men een afbeelding van hem zou maken, daar deze de herinnering aan zijn betreurenswaardig lichaam zou bestendigen en vermeed elke vermelding van den dag of plaats zijner geboorte, als dingen die te duister en ellendig waren om aan te denken.
16 Mede-studenten van Julianus te Athene waren St. Basilius en de geleerde, welsprekende Gregorius van Nazianzus (in Cappadocië), later patriarch van Constantinopel, wiens vernietigend verslag van Julianus’ karakter zeker moet worden toegeschreven aan den afval des keizers.
17 De ceremonie van het afscheren van den philosophen-baard en het verwisselen van het Socratische kleed met de militaire en koninklijke uitrusting amuseerde een paar dagen lang het wufte hof.
18 Fragmenten van Julianus’ Verhandeling tegen de Christenen, opgesteld tijdens zijn toebereidselen voor den Perzischen oorlog, zijn nog over.
19 De prachtige en verwijfde Aziatische kleederdracht, de krullen en het blanketsel, de sieraden aan hals en arm, dat alles, zoo belachelijk bij Constantijn, werd door den philosoof Julianus verworpen. Men zegt, dat hij gewoonlijk op den grond sliep, zelfs in het prachtige paleis te Constantinopel. Zijn afkeer om het zich gemakkelijk te maken, leidde dikwijls tot het niet in acht nemen van de voorschriften der reinheid. In zijn Misopogon (de baard-hater d.i. de philosophen-hater, een satire tegen het volk van Antiochia dat zijn gewoonten en slordig uiterlijk had bespot) spreekt hij met genoegen en trots over zijn lange nagels en zijn zwarte handen en zijn ruigen “dichtbevolkten” baard.
20 In zijn brieven aan den Senaat volgt hij Caesar’s stijl na en Libanius zegt dat hij, zooals Caesar, een verhaal heeft geschreven van zijn Gallische oorlogen. Zijn meeste werken zijn in ’t Grieksch. Onze kennis van zijn Gallische en Perzische veldtochten danken wij voornamelijk aan het Latijnsche werk van Ammianus.
21 Hij was reeds een gekroonde Koning voor zijn geboorte, daar de Magiërs den kroon plaatsten op het lichaam van zijn moeder.
22 Bijgeloovige vrees voor hekserij en magische boeken schijnt in dezen tijd de Romeinsche wereld te vervullen. Hieraan is het verdwijnen van menig philosophisch werk te wijten.
23 Hij verwekt eerst opschudding door het ambt van Pontifex te weigeren. Zijn ijver om tempels en beelden af te breken werd waarschijnlijk aangevuurd door de Gallische heiligen, Hilarius van Poitiers en Martinus van Tours.
De eerste plicht van den nieuwen Keizer in het Oosten was de nederlaag van Hadrianopolis te wreken. Voordat hij van Thessalonica, waar hij het Keizerlijk leger weer samengesteld had, tegen de West-Goten optrok, onderging Theodosius den ritus van den doop en las het volgende edict voor1, in naam, naar men zegt, van de drie Keizers, Gratianus, Valentinianus en hemzelf: “Het behaagt Ons, dat al onze onderdanen den godsdienst, die den Romeinen door den H. Petrus geleerd is, aanhangen. Volgens de leer van de Apostelen en de Evangeliën moeten wij gelooven in de eene Godheid van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, gelijk van majesteit in de Heilige Drieëenheid. Wij willen dat de aanhangers van deze leer Katholieke Christenen heeten en brandmerken alle anderen met den schandelijken naam van ketters en verklaren dat hun vergaderplaatsen niet langer den naam van Kerken zullen dragen.” Laten wij letten op de aanmatiging van de drie wereldlijke heerschers van het Romeinsche Rijk, dat zij niet alleen het recht hadden om de Christelijke leer op te dringen, maar ook om hun eigen uitleg te geven aan de leerstellingen der Apostelen. Niet minder dan 15 strenge edicten van dien aard, gericht tegen de ketters, werden door Theodosius uitgevaardigd en overtreding werd bedreigd met zware straffen, soms met de doodstraf. Het ambt van Geloofs-Inquisiteur, een terecht zoo verafschuwde naam, werd het eerst tijdens zijn regeering ingesteld.
De veldtocht tegen de West-Goten, die een grooten slag vermeden, eindigde in een verdrag, waarbij den barbaren toegestaan werd zich ten zuiden van den Donau te vestigen als bondgenooten (foederati) van het Keizerrijk, op voorwaarde [50]dat zij, zoo noodig, een contingent van 40.000 man zouden opbrengen. Ongeveer twintig jaar later betreurde de laatste van de Romeinsche dichters, Claudianus, het bestaan van dat groote staande leger als een gevaar voor het Keizerrijk; en terecht, want slechts zes jaar daarna namen deze West-Goten Rome in.
In het volgend jaar (383) werd Gratianus te Lyon gedood, waarheen hij van Parijs was gevlucht—verraden door zijn eigen legioenen en gevangen door de ruiterij van den overweldiger Maximus, die van Brittannië een zoo groot getal volgelingen had overgevoerd, dat dit feit later werd vermeld als “de verhuizing van een belangrijk deel van de Britsche natie.” In verband met deze exodus moet hier vermeld worden de legende van St. Ursula, de prinses van Brittannië en haar elf duizend Britsche maagden, die, naar men zegt, als pelgrim langs den Rijn over de Alpen naar Rome zijn getrokken en op haar terugkeer zijn vermoord door de Hunnen of Friezen bij Keulen, waar haar schedels nog te zien zijn. Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat de oorsprong van deze legende was het lot van een transport van Britsche vrouwen, misschien onder leiding van een edelvrouwe, die bestemd waren als echtgenooten voor een deel der honderd duizend volgelingen van Maximus, die door ongunstigen wind den Rijn ingedreven en in handen gevallen waren van Salische Franken of woeste Friezen, die ongeveer vier eeuwen later den grooten Engelsche zendeling St. Bonifacius hebben gedood.
Wanneer Maximus tevreden was geweest met zijn veroverd keizerrijk van Brittannië, Gallië en Spanje, zou hij nu misschien bekend zijn als een van de gelukkigste keizers van het Westen, want hij regeerde over een groot rijk en bezat een machtig leger, voornamelijk gelicht uit de krijgshaftige Germaansche stammen. Bovendien werd hij door Theodosius erkend, die het verstandig vond zijn aanspraken op de landen ten noorden en ten westen van Italië in te willigen. Toch viel hij Italië aan, niet alleen gedreven door een onverzadelijke eerzucht, maar ook door de hoop, of de zekerheid, dat de Katholieke meerderheid onder de Italianen met vreugde zich zou losrukken van de regeering van den jongen Valentinianus—of liever van zijn moeder Justina, die sterk gehecht was aan de Ariaansche ketterij ondanks de welsprekendheid [51]en de wonderen van St. Ambrosius, den Bisschop van Milaan. Nadat hij troepen had vooruitgestuurd onder voorwendsel die aan Valentinianus te leenen, bezette de usurpator de Alpenpassen en verscheen weldra voor Milaan met een groot leger.
Bij zijn nadering vluchtte Justina met haar zoon—nu vijftien jaar oud—en liet St. Ambrosius2 achter om den vijand het hoofd te bieden. De vluchtelingen bereikten Aquileia, doch, omdat zij zich daar niet veilig gevoelden, gingen zij te scheep, voeren om Griekenland en bereikten na een moeilijke reis Thessalonica. Hier werden zij bezocht en verwelkomd door Theodosius; maar de rijke hulpbronnen van Maximus deden hem aarzelen dadelijk toe te geven aan de smeekbeden van Justina. Doch weldra verdween deze aarzeling van Theodosius door den invloed van de bekoorlijke dochter van Justina, de prinses Galla, die reeds beroemd was om haar jeugdige schoonheid en nog beroemder zou worden als moeder van Galla Placidia. Theodosius was weduwnaar en besloot de jonge, bekoorlijke prinses te huwen; na de bruiloft brak hij op met een leger, waarin sterke contingenten waren van West-Goten, Hunnen en Oostersche volkeren.
Hij vond Maximus met zijn Gallische en Germaansche strijdkrachten aan de overkant van de Sau en door een stoutmoedigen aanval wierp zijn ruiterij, na de rivier te zijn overgezwommen, den vijand op de vlucht. Maximus vluchtte naar Aquileia, de stad nabij de Adriatische kust, die zoo beroemd is als het tooneel van zoovele botsingen, en bij de aankomst van Theodosius, die van de Juliaansche Alpen neerstreek als een adelaar op een gewonden haas, werd de usurpator van zijn troon gesleept, ruw van zijn purper en keizerlijke sieraden beroofd, en als een misdadiger naar de legerplaats en in de tegenwoordigheid van Theodosius gebracht. De keizer vertoonde eenige neiging om den tyran van het Westen te vergeven; maar die zwakke opwelling week voor zijn gevoel van rechtvaardigheid en de herinnering aan Gratianus, en hij gaf zijn slachtoffer aan de soldaten over, die hem wegsleepten en dadelijk het hoofd van het lichaam scheidden.
Na deze overwinning bleef Theodosius gedurende meer dan [52]twee jaren (388–391) in Italië; hij was feitelijk de alleenheerscher over het Westen en het Oosten, ofschoon hij de regeering van Valentinianus en Justina erkende, die evenwel kort na haar terugkeer in Italië stierf. Van Milaan uit bezochten de beide keizers in het voorjaar 389 Rome, waar zij een roemrijke inkomst hielden en naar men gelooft, op de plaats van een door Constantijn gebouwde kerk, de fundamenten legden van de S. Paolo fuori le mura3, de grootste van de oude basilieken te Rome, welke in 1823 is afgebrand.
In 390 vinden wij Theodosius weder in Milaan en toen had die dramatische gebeurtenis plaats, welke wij verbinden aan de welbekende basiliek van S. Ambrogio.
Ongeveer drie jaren te voren was er te Antiochia een oproer uitgebroken tegen den katholieken eeredienst en de belastingen. Het gepeupel had de standbeelden van den keizer en zijn zonen omvergeworpen en hoonend door de straten gesleept. Verschrikkelijk was de wraak van Theodosius. De stad werd vernederd en gestraft; een groot aantal gevangenen wachtte pijniging en dood. Maar een smeekschrift werd naar Constantinopel gestuurd en—deels door den invloed van St. Chrysostomus, die ons een levendige beschrijving heeft gegeven van deze dagen en wiens wondere welsprekendheid zijn wanhopige medeburgers steunde—werd het bevel voor de executie uitgesteld tot het antwoord was gekomen; en het antwoord was een algemeene vergiffenis.
Maar Theodosius vergat het oproer van Antiochia niet en toen in 390 in Thessalonica, het welvarende militaire centrum van Macedonië, een tumult voorviel, waren de gevolgen veel ernstiger. De ongeregeldheden waren veroorzaakt door de gevangenneming van een wagenmenner, die bij het publiek zeer in de gunst stond. Er ontstond een botsing tusschen de bevolking en het gezag; ambtenaren werden gedood en hun lijken geschonden. Bij deze gelegenheid verwierp Theodosius elk beroep op genade. Hij beraamde een laffe en onrechtvaardige wraakneming. De inwoners van Thessalonica werden in den waan gebracht, dat hij vergiffenis had geschonken, werden uit naam van den Keizer uitgenoodigd voor de spelen in den Circus, waar zij door gewapenden werden aangevallen [53]en zonder onderscheid vermoord; 7000, andere zeggen 15000, kwamen om. Het misdadige van deze bijna ongeloofelijke wreedheid wordt nog verzwaard door het feit dat Theodosius bijzonder was gesteld op Thessalonica en haar bisschop, die hem daar, waarschijnlijk in de tegenwoordigheid van vele van die burgers, had gedoopt.
St. Ambrosius is reeds genoemd; hij is bij velen bekend als de geestelijke vader van den oudsten St. Augustinus, als de schrijver van het Te Deum (misschien), van Latijnsche hymnen en als de uitvinder van het Ambrosiaansche muzikale ritueel en dat systeem van beurtzangen, waarop het gezang in de Anglikaansche Kerk is gebaseerd4. Maar allen die Milaan kennen5, denken, wanneer zij den naam van St. Ambrosius hooren, aan de basiliek van S. Ambrogio en haar oude deuren van cypressen-hout, ofschoon het, helaas, onzeker is of wij nog ook maar de fragmenten bezitten van die deuren, die voor Theodosius den Groote werden gesloten.
Ambrosius was de zoon van een Gallisch prefect van edele Romeinsche afkomst. Hij was geboren te Trier in 340 en werd magistraat van een district, dat Liguria en Milaan omvatte, in welke stad hij zoo populair was, dat hij bij den dood van den bisschop (374) door de geheele bevolking tot diens opvolger werd gekozen en tot zijn eigen verbazing en die van de wereld plotseling van magistraat veranderd werd in een aartsbisschop, voordat hij het sacrament van den doop had ontvangen. En de keuze van het volk was wel gerechtvaardigd, want er is in de annalen van de Middeleeuwsche Kerk geen persoon, die ons sympathieker is. Het is waar, dat de meesten van ons de verhalen van zijn droom ter zijde zullen leggen en ook van zijn ontdekking van de heilige geraamten, die door hun wonderbare hulp hem beveiligden tegen den toorn van Justina, zelfs al heeft men ons de beenderen van Gervasius en Protasius in de crypte van S. Ambrogio laten zien. Maar ieder zal ontroerd worden door zijn moed en edele drijfveeren. Door zijn toedoen trad de Christelijke Kerk het eerst op om de zaak van rechtvaardigheid en menschelijkheid te verdedigen tegen de door de wet beschermde tyrannie van de burgerlijke macht. [54]Zijn rustige, uitdagende houding tegen Theodosius is een culminatie-punt van den zuiver Christelijken invloed. Als de Kerk zulk een invloed tot haar eenig ideaal had gekozen!
Bij verschillende gelegenheden had Ambrosius zijn moed reeds getoond. Eens, toen Justina geëischt had, dat eenige Kerken te Milaan aan de Arianen zouden worden afgestaan en haar Gotische soldaten had gestuurd om een van die Kerken te bezetten, trad hij hen in den weg en verschrikte hen zoo met zijn banbliksems, dat de regentes het verstandiger vond haar eisch in te trekken.
Toen Ambrosius hoorde van het bloedbad te Thessalonica trok hij zich eerst op het land terug en ontweek Theodosius. Maar begrijpend dat langer zwijgen laf was, stuurde hij hem een schrijven, waarin hij, ook uit naam van andere bisschoppen, zijn afschuw uitdrukte over de wreedaardige daad en erbij voegde, dat zulk een bloedschuld tot gebeden en boete dwong en hij geen altaar mocht naderen, en dat hijzelf door een visioen gewaarschuwd was den dienst van het Avondmaal niet waar te nemen in tegenwoordigheid van iemand, wiens handen waren bezoedeld met het onschuldige bloed van duizenden6.
Modern scepticisme ziet in dezen brief den oorsprong van een schilderachtige fictie, n.l. de overlevering, dat de Keizer, toen hij met zijn gevolg den ingang van de kathedraal naderde, de groote houten deuren snel zag sluiten, of dat hij Ambrosius zelf vóór het portaal vond om nog eens het Godshuis met banbliksems tegen bezoedeling te beschermen7. Bovendien zegt de overlevering, dat, toen Rufinus, de bekende minister van Theodosius, gestuurd was om te zeggen, dat zijn meester de macht had om den ingang van de Kerk te forceeren, de Heilige onversaagd antwoordde: “Dan zal hij over mijn lijk moeten gaan.”
Hetzij wij deze dramatische geschiedenis moeten gelooven of niet, het schijnt niet te betwijfelen, dat Theodosius, onder den indruk van den moed van Ambrosius en waarschijnlijk ook door het bewustzijn van de onmenschelijke daad, waartoe hij door zijn hartstocht was gedreven, openlijk boete heeft [55]gedaan in de kathedraal en als boeteling gekleed zich op de knieën heeft geworpen en de woorden van den Psalmist heeft herhaald: “Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.” Wanneer wij aan dit tooneel denken en ons het edict herinneren, dat Theodosius een paar jaar tevoren had uitgevaardigd, waarin hij zich, alsof hij zoowel de wereldlijke als ook geestelijke heerscher was, het recht aanmatigde het Romeinsche Keizerrijk een geloof voor te schrijven en het wezen van de Drieëenheid te bepalen, worden wij er ons van bewust dat een nieuwe en reeds invloedrijke macht is ontstaan, die zich met ongeloofelijke snelheid heeft uitgebreid, sinds den dag waarop Constantijn de zwakke en vervolgde Kerk het eerst steun beloofde. En wanneer wij verder denken, aan Keizer Hendrik te Canossa, of aan Frederik Barbarossa, geknield in het portaal van S. Marco te Venetië, hoe levendig doet ons dat dan het verschil beseffen tusschen de drijfveeren en idealen van St. Ambrosius en die van Hildebrand of Paus Alexander!
In het volgend jaar (391) keerde Theodosius naar Constantinopel terug en ging in triomf de Gouden Poort door, die in zijne afwezigheid was opgericht om zijn overwinning over Maximus te herdenken. Deze poort werd later in het bijzonder gebruikt voor den plechtigen intocht van de Keizers. Zij bestaat nog en heeft eenige zeer fraaie zuilen; maar zij is dichtgemetseld. Een overlevering handhaaft zich onder de Turken, dat door deze poort eens een Christelijk overwinnaar zal komen!
In 392 vond men Valentinianus gewurgd in zijn slaapkamer te Vienne. Deze daad was ongetwijfeld bedreven of beraamd door Arbogast, een heidenschen Frank, die tot bevelhebber der Keizerlijke legioenen in Gallië geklommen was en zulk een onbeschaamde houding had aangenomen, dat de jonge Keizer een paar dagen voor zijn dood, een soldaat het zwaard had ontrukt en met moeite was verhinderd den trouweloozen bevelhebber te doorboren. Arbogast, die het niet waagde het purper aan te nemen, proclameerde als Keizer van het Westen een rhetor, Eugenius, zijn vroegeren secretaris.
Valentinianus’ zuster, Galla, die Theodosius had gehuwd en zeer liefhad, spoorde haar echtgenoot dringend aan den moord op haar broeder te wreken. Maar Arbogast had een groot leger en in naam van zijn keizerlijke pop had hij zich [56]meester gemaakt van Rome en het Westelijke Keizerrijk. Daarom was het noodzakelijk voor Theodosius een grootere macht te verzamelen, voordat hij weder een veldtocht naar Italië waagde. Doch eerst wilde de vrome Keizer den Hemel over zijn tocht om raad vragen. Daar het Christendom de orakels van Dodona en Delphi tot zwijgen had gebracht, raadpleegde hij een Egyptischen monnik, die, naar men meende, de gave van mirakels en de wetenschap van de toekomst bezat. Eutropius, een van de eunuchen-gunstelingen van het hof te Constantinopel, scheepte zich voor Alexandrië in, vanwaar hij den Nijl opzeilde tot de stad Lycopolis, in de afgelegen provincie Thebaïs. In de buurt van die stad, op den top van een hoogen berg had de heilige Johannes met eigen hand een nederige hut gebouwd, waar hij meer dan vijftig jaar had gewoond, zonder de deur te openen, zonder het gezicht van een vrouw te zien, zonder eenig voedsel, dat met vuur of menschelijke kunst bereid was. Vijf dagen van de week bracht hij in gebed en overpeinzing door, maar op Zaterdag en Zondag opende hij een klein venster en gaf audientie aan de menigte smeekelingen, die uit alle oorden van de Christelijke wereld toestroomden. Het gezantschap van Theodosius naderde het venster met eerbiedige schreden, stelde zijn vragen betreffende den uitslag van den burgeroorlog en kwam weldra terug met een gunstig orakel, hetwelk den moed van den Keizer aanwakkerde door de verzekering van een bloedige, doch stellige overwinning. De vervulling van die voorspelling werd bevorderd door alle middelen, die menschelijk beleid kon verschaffen.
8. Paus Leo en Attilla.
Voordat deze toebereidselen waren geëindigd, werd Theodosius getroffen door het verlies van zijn jonge en bekoorlijke vrouw, die stierf bij de geboorte van haar eenig kind, Galla Placidia. Doch hij gaf zijn plan niet op en den 6en September 394 ontmoetten de legers elkander bij de rivier de Frigidus, niet ver van Aquileia. Twee dagen lang woedde de slag. Tienduizend van de Gotische hulptroepen8 van Theodosius kwamen om bij de bestorming van de wallen van den vijand; maar eindelijk, geholpen door een geweldigen [57]storm uit het Noorden en door de desertie van sommige Gallische troepen van Arbogast, dreef het Oostelijke leger den vijand op de vlucht. Eugenius werd gevangen genomen en onthoofd. Nadat Arbogast verscheidene dagen in de bosschen had gezworven en de onmogelijkheid om te ontvluchten had ingezien, stortte hij zich in zijn zwaard. Hoe Theodosius vier maanden later te Milaan sterft, terwijl hij het Rijk aan zijn twee zonen, Honorius en Arcadius nalaat, is reeds verhaald (p. 8). Men vertelt, dat hij prachtige Circus-spelen had voorbereid om Honorius, die toen ongeveer tien jaar oud was, openlijk te verwelkomen, dat hij zelfs ’s morgens bij de uitvoering aanwezig was, maar ’s middags niet langer kon blijven en den volgenden nacht stierf.
Het karakter van Theodosius kan men, zoo lijkt het, gemakkelijk uit deze daden leeren kennen; maar wij zijn er niet zeker van, dat deze daden altijd nauwkeurig zijn overgeleverd en altijd door de tijdgenooten onpartijdig zijn beschreven. Aan den eenen kant hebben wij zijn vereerders, den Christelijken, Latijnschen dichter Prudentius en de Katholieke of Trinitarische Vaders, b.v. Gregorius van Nazianzus († 379), Hieronymus, Chrysostomus, Ambrosius en Augustinus, en aan den anderen kant den belangrijksten kroniekschrijver van deze periode, den heidenschen Zosimus, een partijdig en kwaadaardig schrijver, die elke daad van deze regeering in een verkeerd licht stelt. Maar zelfs Zosimus is zoo genadig toe te geven dat Theodosius een van de grootsten van de Romeinsche vorsten was, en trots den afschuw, dien wij gevoelen door het bloedbad te Thessalonica, niet ongelijk aan de verbazing en afschuw, die de Christen-vervolgingen door Marcus Aurelius bij ons opwekken, moeten wij toch in zijn karakter, naast vreemd bijgeloof en woeste hartstocht, veel erkennen, dat edel en bewonderenswaardig was. Het geeft echter meer voldoening feiten te constateeren, dan te trachten karakters te analyseeren en drijfveeren te verklaren. Daarom zullen wij hier nog slechts een paar feiten bijvoegen, die samenhangen met de uitbreiding van het Christendom tijdens zijn regeering en de eindelijke uitroeiïng van het paganisme.
Onder de ontelbare incidenten, die den geschiedschrijver van deze periode ten dienste staan, is hetgeen gebeurd is met een standbeeld van Victoria, dat Caesar van Tarentum meebracht [58]en te Rome in het senaatsgebouw oprichtte, bijzonder geschikt om de godsdienstige bewegingen aan te geven; dit beeld was een groote figuur met uitgespreide vleugels en een lauwerkrans in de uitgestrekte hand. Bij het altaar, dat voor deze Victoria stond, legden de senatoren den eed van trouw aan den staat af en daarop werd wijn en wierook geofferd voor den aanvang der beraadslagingen in den Senaat. Het beeld en tevens het altaar schijnen verwijderd te zijn door Constantius en misschien naar Constantinopel gestuurd. Door Julianus is het altaar er weder geplaatst en door Gratianus weder verwijderd, en weder opgesteld door Eugenius (c. 393), die misschien een heiden was, of door Arbogast, die zeker een heiden was, en nog eens verwijderd door Theodosius, kort voor zijn dood, of door Honorius. Zoo kunnen wij gedurende ongeveer een halve eeuw de afwisselende krijgskans van Christendom en Heidendom nagaan. Vier keer werden er deputaties gezonden door de aanhangers van den ouden godsdienst om van verschillende keizers weder de plaatsing van het altaar te vragen. Een interessant verslag van een dezer bezoeken aan het keizerlijk hof bestaat nog, geschreven door Symmachus, een Romein van edele afkomst, zeer gezien om zijn welsprekendheid en de ambten die hij had bekleed, pontifex, augur, proconsul van Afrika en prefect van Rome. Dit gezantschap werd gezonden naar het hof van Theodosius en Valentinianus te Milaan, en de rhetoriek van Symmachus (die Rome in zijn redevoering tegenover de twee Keizers haar eigen zaak liet verdedigen) werd overbluft door de welsprekendheid en het sarcasme van St. Ambrosius, die, zooals wij uit zijn verslag zien, de idee bespotte, dat de Romeinsche overwinningen te danken waren aan de Olympische Goden en vroeg of Jupiter nog steeds sprak bij monde van de ganzen die het capitool hadden gered.
Maar de overwinning van Ambrosius en het Christendom bij deze gelegenheid vernietigde het Heidendom toch volstrekt niet. Hoe langzaam en moeilijk het uitgeroeid is, blijkt duidelijk. Ondanks de strenge wetten van Theodosius, die de misdaad van offeren en voorspellen uit de ingewanden met doodstraf of verlies van goederen bedreigden, ondanks de onbarmhartigste verwoesting en onteigening van tempels, werden de heidensche ceremonies, zoo veranderd, dat de wet er geen vat [59]op had, toch jarenlang voortgezet, werden de heidensche priesterambten toch door de edelste families bekleed en hield de vereering van den zonnegod Mithras en de Magna Mater, Cybele, en andere vreemde godheden stand.
Er wordt verhaald, dat Theodosius, toen hij eens te Rome was, plechtig aan den Senaat de vraag voorlegde, of Christus dan wel Jupiter als God der Romeinen moest aangenomen worden, en dat bij een regelmatige stemming Jupiter door een zeer groote meerderheid veroordeeld werd. Maar zonder twijfel—als het verhaal waar is—had de aanwezigheid van den Keizer invloed op dezen omkeer van geloof, want het is een feit, dat de heidenen, niettegenstaande hun gelegenheid genoeg gegeven werd, geen lust hadden in het martelaarschap; zij onthielden zich van het ritueel, hetwelk zij zelf in de angstwekkende tegenwoordigheid van hun Keizer hadden veroordeeld—of, hetgeen waarschijnlijker is, zij verrichtten het in het geheim.
Laten wij nu zien hoe de tempels verdwenen en de Kerken toenamen. Tijdens de regeering van Gratianus (c. 380) bestonden er in Rome 424 tempels van de oude goden, terwijl er, volgens de Notita Urbis, een beschrijving van Rome uit dien tijd, geen Christelijke Kerk was, die onder de gebouwen van de stad verdiende genoemd te worden. En ofschoon er zeker eenige Christelijke Kerken waren, en sommige van niet geringe afmeting9, geven deze woorden toch een waar beeld van haar betrekkelijke onbeduidendheid.
Op het einde van de regeering van Theodosius is de toestand zeer veranderd. Theodosius was een Spanjaard, en in Spanje was het orthodoxe Christendom bijna zonder inspanning machtig geworden en keek met gelijke minachting neer op de toenmalige onmacht en den vroegeren roem van het paganisme. En wanneer wij vragen hoe het mogelijk was, dat de Romeinen zelf zoo onbarmhartig de prachtige monumenten van hun voorouders konden vernielen, kunnen wij een voldoende verklaring vinden in de gevaarlijke aanmoediging, die zulke [60]herinneringen aan het heidensche Keizerrijk gaven en in de mogelijkheid van een tweeden keizerlijken afvallige, maar vooral ook in de angst en afschuw, waarmee de meeste Christenen van dezen tijd, en ook van later tijd, de heidensche tempels beschouwden als plaatsen, die door kwaadaardige demonen10 werden bezocht en de beelden als gevaarlijke fetischen. Inderdaad was het geloof in het werkelijke bestaan van de oude goden sterker bij den gewonen Christen van den vroegsten tijd, dan bij de heidenen zelf.
Deze verwoesting van de oude tempels en beelden, waartegen Libanius, de geleerde meester van Chrysostomus, tevergeefs protesteerde in zijn vurige rede Pro Templis, werd niet beperkt tot Rome. De vele monumenten van klassieke oudheid11, die Constantinopel versierden, waren uit Griekenland en Rome gestolen. Dit was erg genoeg, maar bovendien werden er ontelbare prachtige gebouwen en kunstwerken vernield door monniken en andere fanatieken, die werden opgewekt en gesteund door de edicten van Theodosius en door de gevolmachtigden, die hij naar verre provinciën stuurde om zijn edicten uit te voeren. Het verwoestingswerk12 begon, naar het schijnt in Syrië, waar een zekere bisschop Marcellus, na met geweldige inspanning den grooten tempel van Zeus te Apamea afgebroken te hebben, vergezeld van een bende fanatieken andere steden aanviel met hetzelfde doel, totdat hij door de woedende inwoners werd gegrepen en levend verbrand. In Gallië leidde (c. 370) de bisschop van Tours, de beroemde St. Martinus, aan wien ongeveer 160 Engelsche Kerken gewijd zijn, groote benden monniken en andere zeloten van de eene plaats naar de andere, terwijl hij alle overblijfselen van heidensche [61]architectuur en kunst vernielde, niettegenstaande de oude goden zich in vijandige demonen-gestalten vertoonden. In Alexandrië, na een bloedig gevecht tusschen Heidenen en Christenen, plunderde de patriarch, de bekende Theophilus, den reusachtigen tempel van Serapis, die beschouwd werd als het voornaamste steunpunt van het Egyptische paganisme, en verwoestte dezen—het is mogelijk dat één van de twee Alexandrijnsche bibliotheken met het Serapeum vernietigd is13.
Wanneer wij spreken over deze verre streken van het Keizerrijk, waar de oude goden—Olympische, Oostersche en Noorsche—verdwenen voor den nieuwen godsdienst, kunnen wij ook de oudste Christelijke Kerken in Brittannië en Ierland vermelden. In Brittannië werd het Christendom het eerst ingevoerd door de Romeinen, maar natuurlijk niet door de pauselijke Roomsche Kerk. Van deze periode is zeer weinig bekend, en wij moeten ons tevreden stellen, met de legende omtrent St. Albanus en St. Helena, tenzij iemand de oude fabels van Jozef van Arimathea ernstig wil opnemen. Maar het is zeker, dat reeds in zeer vroege tijden groote monnikenorden bestonden in verschillende centra, waarvan Avalon (het tegenwoordige Glastonbury in Somerset) en Bangor (aan de Dee) de meest bekende zijn14.
Niet lang nadat Stilicho de Romeinsche legioenen van Brittannië had weggetrokken (c. 405), werd het Christendom bijna geheel uitgeroeid door de Angelsaksen, en de Iersche Kerk werd voor ongeveer 150 jaar van het Christendom afgesneden door een wig van woest paganisme. Wij zullen laten zien hoe deze Angelsaksen bekeerd werden door den jongsten St. Augustinus (c. 600), den zendeling die door Gregorius den Groote gezonden was. De overblijfselen van de oude Britsche Kerk hielden nog stand tegen de pauselijke suprematie, die door Augustinus werd afgekondigd; en de overlevering beschuldigt den Heilige (ten onrechte, naar wij hopen, daar Augustinus in 604 stierf) het afschuwelijke bloedbad te hebben veroorzaakt [62]van de monniken te Bangor, toen de Britten verslagen werden door de Saksen bij Chester in 607. De buitengewone zendings-ijver, zoowel van de oude Iersche als ook van de jongere Angelsaksische Kerk, zal in latere jaren besproken worden, wanneer wij de dagen van de Lombardische koningen en van Karel den Groote bereiken.
Dat verheven en eenvoudige voorschriften en leerstellingen in den loop der tijden op grove wijze belachelijk worden gemaakt, schijnt aan onverbeterlijke neigingen in de menschelijke natuur te moeten worden toegeschreven en wanneer ten opzichte van het Christendom zulke gevolgen bijzonder pijnlijk en verwonderlijk zijn, moeten wij trachten troost te vinden in de woorden—misschien van Gregorius den Groote—corruptio optimi pessima of, zooals Shakespeare zegt: “Als lelies verrotten, rieken zij veel onaangenamer dan onkruid.” Het ligt ver buiten ons doel de evolutie van den Middeleeuwschen godsdienst15 in Italië in bijzonderheden na te gaan, maar wij zullen trachten eenige belangwekkende religieuze verschijnselen uit deze periode aan te wijzen, die van grooten invloed zijn geweest op de Italiaansche kunst en geschiedenis. Van deze merkwaardige verschijnselen kies ik er twee uit, nl. de bijgeloovige vereering van “reliquieën” en de bijna ongeloofelijke geestdrift, opgewekt door de asceten en anachoreten.
Eerbied voor reliquieën van hetgeen vroeger groot en schoon was, is natuurlijk een bewonderenswaardig gevoel, geheel verschillend van antiquarisch enthusiasme. Maar de middeleeuwsche vereering voor de zgn. heilige reliquieën was gebaseerd op een bijgeloovig vertrouwen in de wonderlijke eigenschappen van zulke reliquieën en sloot een fetisch-aanbidding in, die even plomp was als de oude godsdienst16.
Zonder twijfel bestonden er eenige echte reliquieën, maar de aanvraag werd zoo belangrijk, dat ontelbare nieuwe ontdekkingen werden gedaan, dikwijls (zooals wij bij St. Ambrosius reeds hebben opgemerkt) door middel van droomen en visioenen; [63]en de voorraad groeide daardoor geweldig. Het Ware Kruis, door Helena op den Calvarieberg gevonden, verschafte, naar men zeide, genoeg hout om een oorlogsschip te bouwen—een feit dat leidde tot de legende van zijn zichzelf vernieuwende krachten. Verbazingwekkende verhalen werden verspreid van de mirakels door beenderen, haar, bloeddruppels en heilige olie veroorzaakt. Alle steden verlangden de een of andere reliquie te bezitten. Geen kerk werd gebouwd, voordat men een heilig voorwerp17 machtig was geworden.
Den oorsprong van de groote ascetische beweging moet men zoeken in het verre Oosten, waar de Indische fakir en de Thibetaansche monnik en andere dergelijke lusus naturae sinds onheuglijke tijden schijnen bestaan te hebben; of misschien is het juister te zeggen, dat de neiging tot dergelijke afwijkingen, welke latent schijnt in het Oostersche karakter, zulke gevolgen voortbracht als de Joodsche anachoreten, de Essaeërs en de Egyptische Therapeuten, die vele jaren voor de Christelijke monnikenorden bestonden, en dat de beweging onder de Christenen van Egypte en Syrië ten deele althans moet toegeschreven worden aan het Neoplatonisme (vgl. p. 41).
Ongeveer in het jaar, waarin Constantijn het purper aannam (305), trok een geestdriftig, geloovig jongeling in Egypte, bekend als Antonius van de Thebaïs, zich in de woestijn terug. Zijn voorbeeld werd weldra nagevolgd en vele duizenden fanatieken, die zichzelf woestijn-menschen (heremieten) of afgescheidenen (anachoreten) noemden, begonnen de zandige en rotsachtige wildernissen van het Nijlland te bevolken, totdat hun aantal de bevolking van alle steden van Egypte evenaarde. Het is onnoodig de bekende, afschuwelijke krankzinnigheden [64]van het anachoretisme te beschrijven en het is overbodig zich te verwonderen over deze monsterachtige voortwoekering, die zelfs het bestaan van de Christelijke religie bedreigde. Het systeem van afzondering bleek op den duur onmogelijk. De cel van elken welbekenden kluizenaar werd omringd door de hutten van zijn vereerders; een “eenzame” van Gaza, Hilarion, had, naar men verhaalt, een gevolg van drie duizend menschen; en weldra vond een anachoreet, Pachomius, het meer in overeenstemming met de voorschriften van het Evangelie ongeveer veertien honderd kameraden (“coenobiten”, samenwoners) om zich te verzamelen, waarvan hij een monniken-huishouding maakte, natuurlijk geen monniken-orde, zooals Benedictus later stichtte. Kloosters verrezen nu in groote getale en wel over de geheele Christelijke wereld, van de woestijnen van Syrië, Egypte en Ethiopië18 tot de wildernissen in Gallië en Brittannië, waar het leven van eenzame afzondering moeilijk na te volgen was door het klimaat, en een beschaafder vorm van ascetisme trad blijvend op.
Antonius had de vriendschap van Athanasius verworven, (die later zijn leven beschreef) en ongeveer 340 stelde de Alexandrijnsche patriarch aan den Paus in het Vaticaan eenige van Antonius’ leerlingen voor. Het vreemde en woeste uiterlijk van deze “Egyptenaren” wekte in Rome eerst afschuw, toen verachting, daarna geestdriftige navolging. Senatoren en edele matronen wedijverden met elkaar om hun schitterende paleizen en villa’s in kloosters te veranderen en de Kerk werd er zich weldra van bewust dat zij deze nieuwe beweging moest erkennen en begunstigen. In het Oosten was St. Basilius, die zelf vroeger kluizenaar was geweest, een ijverig stichter van godsdienstige huizen; St. Martinus van Tours, of misschien zijn beschermheer St. Hilarius van Poitiers was de stichter van de oudste kloosters in Gallië; en in Brittannië waren in de vijfde eeuw, zoo niet vroeger, groote kloosters te Avalon en Bangor.
Wij zijn ver van Italië afgedwaald; maar een duidelijke voorstelling van de geweldige kracht van sommige dezer godsdienstige stroomingen zal het ons misschien mogelijk maken onze piccioletta barca in juiste richting te sturen. [65]
1 Misschien in de ronde koepelkerk van St. George, de oudste wellicht van alle bestaande prae-Byzantijnsche Kerken, dateerend van 400 of iets vroeger.
2 St. Augustinus, die nu 33 jaar oud was, en onlangs door St. Ambrosius was bekeerd, werd juist in dit jaar 387 door hem in Milaan gedoopt.
4 Het Ambrosiaansche gezang wordt nog gehandhaafd in de Kerk van Milaan.
5 Of slechts Van Dijk’s schilderij in de “National Gallery” te Londen, of Rubens’ prachtig schilderij te Weenen.
6 Deze brief bestaat nog (Ep. Ambr. 951). Wij zouden wenschen dat hij bij deze gelegenheid het buiten een visioen had kunnen stellen.
7 Dit gebeurde waarschijnlijk in het prachtige atrium, dat nog voor een gedeelte bestaat, voor de portico van de boetelingen. Anderen verplaatsen de handeling naar de oude Basilica Porziana (S. Vittore).
8 Dit leger, gedeeltelijk aangevoerd door den beroemden Stilicho, was bij deze gelegenheid zeer versterkt met West-Goten en Oosterlingen, die met wederzijdsche verbazing naar elkander keken.
9 B.v. de oorspronkelijke gebouwen van het Lateraan (S. Giovanni in Fonte, waar Constantijn, naar men geloofde, gedoopt was door Silvester); de oude basiliek van S. Pietro in Vaticano (waar Karel de Groote werd gekroond in 800) gebouwd op de plaats van den grooten circus, waar men zegt dat Petrus gekruisigd is; de basiliek van S. Paolo fuori le mura, gebouwd op de plek, waar Paulus misschien geleden heeft, nabij de Via Appia; S. Croce in Gerusalemne, naar men zeide gebouwd door Helena om het ware kruis te bewaren, dat zij te Jeruzalem had gevonden (het opschrift bestaat nog onder de vele reliquieën in deze Kerk). Van zeer vroegen datum is S. Maria Antiqua, oorspronkelijk de bibliotheek in het paleis van Augustus, en onlangs opgegraven.
10 Dit verklaart waarschijnlijk het feit, dat, ofschoon vele Kerken gebouwd zijn op de plaatsen van afgebroken tempels, in Rome slechts weinige tempels (vele in Syrië en andere provinciën) in Kerken zijn veranderd. Het Pantheon, nu het eenige ongeschonden oude gebouw in Rome, stond jarenlang ongebruikt. Het werd door Phocas aan den Paus gegeven en aan alle Heiligen gewijd in 609 onder den naam van S. Maria ad Martyres.
11 Een van de meest belangrijke van deze was, en is nog, het voetstuk van den drievoet, die door de Grieken na den slag bij Plataeae te Delphi is gewijd. De Athene Parthenos van Phidias werd ook hierheen gebracht. Het is vernield door de Kruisvaarders in 1204, die erger barbaren bleken te zijn dan de Vandalen of de Hunnen.
12 De algemeene opinie, die aan de vroege Kerk de roekelooze verwoesting van oude monumenten toeschrijft, is allerminst gerechtvaardigd. De meeste van de tempels waren nog lang in gebruik na de erkenning van het Christendom, en toen zij ten slotte werden gesloten, zijn zij nog lang onderhouden op kosten van een Christelijke Kerk. Gregorovius evenwel, een gezaghebbend schrijver, geeft, wanneer hij over Gregorius den Groote spreekt, den Christelijken fanatieken de meeste schuld.
13 Waarschijnlijk was geen van beiden de oorspronkelijk bibliotheek van de Ptolemaeën. Eén werd er door de Arabieren in 651 verbrand.
14 Van Brittannië kwam St. Patrick, aan wien de bekeering van Ierland gewoonlijk wordt toegeschreven. Hij was in Noord-Brittannië geboren, gevangen genomen door Iersche zeeroovers, en zes jaar slaaf in Ierland; hij ontsnapte naar Gallië, waar hij blijkbaar bij St. Martinus van Tours was, en keerde (c. 432) over Brittannië naar Ierland terug. Men moet opmerken, dat noch de oude Iersche noch de Britsche Kerk gevestigd is door de pauselijke Roomsche Kerk. Waarschijnlijk bestond het christendom in Ierland reeds vóór St. Patrick.
15 In het voorbijgaan kan gewezen worden op een herleving van het oude bijgeloof, zooals b.v. het zgn. kleed van den Heiligen Johannes, dat buiten de deur van het Lateraan werd geschud om in tijden van droogte regen te brengen—misschien met hetzelfde succes, dat de lapis manalis van het oude Rome had, of de tegenwoordige regendokter in Afrika bereikt.
16 Ook in praehistorische Kretische graven zijn zulke fetischen gevonden, die wijzen op een geloof in wonder-genezingen, zooals modellen van handen, voeten enz.—blijkbaar dankoffers, zooals men nu nog in de Roomsch-Katholieke Kerken kan zien. In de Grieksche geschiedenis vinden wij veel van dien aard, in verband met de Orphische en andere mysteriën.
17 Ongeveer 750, zegt Gregorovius, brachten lange reeksen van wagens voortdurend van de Campagna en de Catacomben geweldige massa’s schedels en skeletten naar Rome, die de Pausen sorteerden, etiquetteerden en voor uitvoer verkochten. De plundering van graftomben en het in stukken deelen van geraamten echter voor export en verkoop aan pelgrims was nog weinig en vogue in Rome vóór de 8e eeuw. De oudste Kerken werden gebouwd over de tomben van martelaren en men droeg er groote zorg voor het graf niet te schenden, dat dikwijls zichtbaar was door een traliewerk in het altaar—het “venster van de belijdenis.” Zakdoeken etc. die men met de graftomben in aanraking bracht, verkregen de wonderkracht van echte reliquieën. Zij werden “brandea” genoemd en uitgevoerd.
In het grootste werk over de oude Christelijke Kerk, de Civitate Dei, verzekert St. Augustinus, dat ontelbare mirakels tot stand kwamen door zulke “brandea” van de tombe van St. Stephanus, wiens lijk bij Jeruzalem was ontdekt (in een visioen). In zijn eigen diocese hadden volgens zijn verklaring meer dan zeventig mirakels plaats op die wijze, waaronder drie verrijzenissen uit den dood; ook de handel in heilige olie (van de lampen, die vóór de tomben der Heiligen brandden) was zeer groot. Meer dan zeventig fleschjes (ampullae) van wonderdadige olie werden door Theodelinda voor haar Monza-Kathedraal gekocht en eenige zijn er nog van over.
18 Abyssinische kloosters staan nog onder wetten, die zeer veel gelijken op die van Pachomius en Antonius.
Wij hebben gezien, dat Theodosius de Groote zijn rijk verdeelde tusschen zijn twee zonen, Arcadius en Honorius, die 18 en 10 jaar oud waren, en dat hij Rufinus en Stilicho als hun voogden aanstelde. De eerste had in Constantinopel het bestuur over de keizerlijke financiën en trad op als voogd van Arcadius, terwijl Stilicho de zorg had over den jongen Honorius, magister utriusque militiae (commandant van de ruiterij en het voetvolk) was en zijn hoofdkwartier te Rome had. De haat, die het afpersen der belastingen opwekte aan den eenen kant, en aan den anderen kant de voordeelen, die een populair aanvoerder van de Keizerlijke troepen verwierf, hadden ten gevolge, dat de strijd tusschen de twee regenten eindigde met den moord op Rufinus door Stilicho’s Gotische troepen.
In dit hoofdstuk zullen wij, na een paar bijzonderheden over Stilicho en zijn merkwaardigen levensloop (394–408), eenige van de vele schilderachtige incidenten vertellen, die samenhangen met den inval van Alarik en de lotgevallen van Galla Placidia.
Men zal zich herinneren, dat groote massa’s West-Goten toestemming hadden gekregen zich te vestigen ten Zuiden van den Donau en wij hebben meermalen vernomen, dat zij de keizerlijke troepen met flinke contingenten steunden. De Gotische soldaat, die Rufinus in tegenwoordigheid van den Keizer Arcadius vermoordde, had, toen hij zijn slachtoffer neerstiet, uitgeroepen: “Met dit zwaard treft Stilicho u!”—beteekenisvolle woorden, want het Gotische zwaard was het, dat nu over het lot van het Keizerrijk zou beslissen. Weldra kregen deze Gotische troepen, wier aanvoerder, Gainas, zeer verknocht was aan Stilicho, in Constantinopel de macht in [66]handen; maar ten slotte werden zij, nadat, gedeeltelijk door toedoen van St. Chrysostomus, die natuurlijk als patriarch deze onbeschaamde Ariaansche barbaren vijandig gezind was, een oproer was uitgebroken, uit de stad gedreven. Gainas werd gedood door de Hunnen, toen hij den Donau wilde oversteken, maar zijn mannen voegden zich bij hun landgenooten, de West-Goten van Thracië en Moesië.
Deze West-Goten begonnen nu erg lastig te worden. Gedurende de laatste vijf jaar (sinds 395 ongeveer) regeerde Alarik over hen, van wien wij reeds hebben gehoord in den slag bij den Frigidus, waar hij als jonge man voor Theodosius streed tegen Arbogast. De sluwe Rufinus had getracht de gevaarlijke horden van Alarik op te zetten tegen Stilicho en het Westersche Rijk, om hen van de hoofdstad van het Oosten af te houden. Stilicho, die zelf een Vandaal was, had hen tegen Rufinus gebruikt; maar daarna had hij zich tegenover hen gesteld en Alarik verslagen in den Peloponnesus, toen deze Griekenland binnendrong1.
Geprikkeld door zulk een onverstandige behandeling, besloten de West-Goten wederom Zuidwaarts te trekken en een inval te ondernemen in Italië. Wat het eigenlijke plan van Alarik was, is onzeker. Hij had, evenals later Odovacar en Theoderik, een bijgeloovigen eerbied voor het Keizerrijk en waarschijnlijk kwam het plan om zich meester te maken van het Keizerlijke gezag nooit bij hem op. Zijn voornaamste taak was blijkbaar een nieuw land te zoeken voor de opgewonden benden, die heftig om plundering en buit schreeuwden. Ook werd Alarik (als wij een overlevering mogen gelooven, die de dichter Claudianus mededeelt) naar Rome gedreven door een stem, die hem plechtig beloofde, dat hij eens de Eeuwige Stad zou bereiken: “Penetrabis ad Urbem!” Maar eerst vond hij nog eens zijn meester in Stilicho.
Na Alarik verslagen te hebben in Griekenland (396), had Stilicho zich verder onderscheiden door een oproer in Afrika te dempen, dat was opgewekt door een Moorsch opperhoofd, Gildo. Stilicho, ofschoon een Vandaal, was gehuwd met een nicht en aangenomen dochter van den grooten Theodosius, de Spaansche Serena, wier schoonheid en deugden door [67]Claudianus zijn bezongen. Ongeveer 399 werd hun dochter Maria uitgehuwelijkt aan haar half-idioten neef, den Keizer Honorius, en Stilicho werd aldus steeds machtiger.
Zijn schitterende verdediging van Italië tegen de West-Goten onder Alarik en tegen de geweldige horden van Rhaetische barbaren onder den woesten Wodan-vereerder Radegast, die hij bij Fiesole gevangen nam en doodde, is reeds verhaald (p. 9). Hier zullen wij nog slechts een paar gebeurtenissen mededeelen, die van hooger belang waren dan oorlog en politiek.
Toen Stilicho en Honorius Rome in triomf binnentrokken (404) na de nederlagen der Goten bij Turijn en Verona, werd er in het Colosseum een groot gladiatorenspel gegeven—want zelfs nu nog, een eeuw na den zoogenaamden Vrede van de Kerk, werden, ondanks het protest van edeler naturen (zooals de dichter Prudentius), ondanks het gedeeltelijke verbod van sommige Keizers, zulke wreedheden toch waanzinnig toegejuicht in een stad, die zich het centrum van de Christelijke wereld noemde, ofschoon zij in Constantinopel2 waren afgeschaft of nooit bekend waren geweest en Theodosius zelfs in 394 reeds zulke onschuldige vermakelijkheden als de Olympische spelen had verboden.
Als wij den schrijver Theodoretus mogen gelooven, was dit het laatste gladiatorenspel, dat in het Keizerrijk gehouden werd. Een monnik van het Oosten had de geheele reis naar Rome gemaakt om door een moedige daad te protesteeren tegen die ruwe vertooningen, en onder de oogen van de vele duizenden van toeschouwers, die de rijen van het Colosseum vulden, stormde hij de arena in en scheidde de strijdenden. Met een gebrul van verontwaardiging eischte het geheele amphitheater zijn dood—en hij zakt ineen, overweldigd door een stortvloed van werptuigen. Zijn schitterende heldendaad had de toeschouwers zoo diep ontroerd, dat hun woede plaats maakte voor bewondering en eerbied; en Honorius vaardigde een proclamatie uit, waarbij voor altijd deze gevechten van menschen tegen menschen werden afgeschaft3. De monnik, [68]Telemachus, is heilig verklaard, maar hij heeft geen hem toekomende erkenning in de kunst of op andere wijze ontvangen. Misschien is dit zoo, omdat de gebeurtenis niet volkomen vast staat—ofschoon de geschiedenis van menigen populairen Heilige minder betrouwbaar is—of anders omdat hij slechts stierf voor de menschelijkheid, en niet voor een theologisch dogma.
De veldtochten van Stilicho zijn het onderwerp van Claudiamus’ “serviele muze”, zooals Gibbon misschien ten onrechte zegt. Claudianus schreef in het Grieksch (hij was in Alexandrië geboren) en in het Latijn, maar behalve door een paar Grieksche epigrammen, is hij beroemd door zijn Latijnsche gedichten, vooral om de keurige hexameters waarin hij zijn Gotische Oorlog heeft geschreven, dien hij Getische Oorlog noemt; want evenals de latere schrijvers Cassiodorus en Jordanes, meende hij, dat de Goten dezelfde waren als de Getae (de Thraciërs of Daciërs van den klassieken tijd). Claudianus’ gedichten doen denken aan de schitterende kleuren van de latere Venetiaansche schilders of van Rubens. Hij is tot op zekere hoogte vrij van de gezwollenheid van Lucanus, met wiens Pharsalia wij natuurlijk gaarne zijn Getische Oorlog vergelijken en als wij bedenken, dat het Latijn niet de moedertaal van Claudianus was, staan wij verbaasd over de wondere ongedwongenheid en kracht van zijn stijl en de vlucht van zijn verbeelding, waardoor hij soms Vergilius en Lucretius evenaart.
Een zeer belangwekkende episode in de veldtochten van Stilicho is het ontzet van Florence, toen het door Radegast werd belegerd in 405, want het is misschien de vroegste gewichtige gebeurtenis, (waarvan wij ten minste een volledig verslag bezitten), die samenhangt met middeleeuwsch Florence—als wij Florence van het jaar 405 reeds als middeleeuwsch kunnen beschouwen.
Florence werd waarschijnlijk gesticht door de Etrusci van Faesulae (Fiesole); overblijfselen van de geweldige Etruscische muren bestaan nog. In klassieken tijd was het een Romeinsche militaire kolonie en misschien later door Caesar uitgebreid en meer versterkt. Toen dit in het begin van de vijfde eeuw plaats vond, schijnt het vierkant geweest te zijn, zooals de meeste [69]Romeinsche castra en bezat het een citadel, forum, amphitheater en tempels—waarvan er éen gewijd was aan de drie goden, Jupiter, Juno en Minerva en een andere aan Mars4, beschermgod van de stad; dit laatste gebouw was misschien datgene, wat Dante later il bel San Giovanni noemt en wat nu de Battisterio is. Daar deze belegering noch bij Machiavelli noch in de gewone beschrijvingen van Florence staat, lijkt het wel dienstig hier te vertellen, wat Gibbon zegt: “De belegering van Florence door Radegast is een van de vroegste gebeurtenissen in de geschiedenis van de beroemde republiek. De stad werd hevig beproefd en de wanhopige burgers hielden slechts vol onder invloed van St. Ambrosius, die in een droom (hij was ongeveer acht jaar tevoren gestorven) hun een spoedige redding beloofde. Plotseling zagen zij van hun wallen de vaandels van Stilicho, die weldra de barbaarsche belegeraars, die gelegerd waren op den “drogen en steenachtigen rug” van Faesulae (zooals Orosius5 zegt), insloot. De methode om den vijand met sterke verschansingen te omringen, die Stilicho twee keer tegen den Goten-koning had toegepast, werd op grooter schaal herhaald, en de ingesloten menigte van menschen en paarden werd langzamerhand, meer door den honger dan het zwaard, vernietigd. Hulptroepen en levensmiddelen werden binnen de muren van Florence gebracht en de uitgehongerde benden van Radegast werden op hun beurt belegerd. De trotsche koning van zoovele krijgshaftige stammen moest vertrouwen op de voorwaarden eener capitulatie of op de genade van Stilicho. Maar de dood van den aanvoerder, die smadelijk werd onthoofd, onteerde den triomf van Rome en het Christendom. De uitgehongerde Germanen werden als slaven verkocht; Stilicho berichtte den Senaat en den keizer zijn overwinning en ontving voor den tweeden keer den roemrijken titel van Bevrijder van Italië.”
De oorzaken van den val van Stilicho waren vele. Jaren geleden hadden zijn vijanden de beschuldiging verspreid, dat hij na de nederlaag van Alarik diens ontvluchting had begunstigd, zoowel in Griekenland als in Italië en dat hij hem zelfs als stadhouder van Illyrië had willen erkennen; en de [70]beschuldiging was des te moeilijker te weerleggen, daar hijzelf een barbaar van geboorte en derhalve verdacht en gehaat was bij het Romeinsche gedeelte van het leger, en ook in Rome bij den hoogen zoowel als bij den lagen stand. Ook Honorius begon hem te verdenken en daar hij nogal kinderlijk was, luisterde hij des te eerder naar het gerucht, dat de almachtige generaal zijn zoon Eucherius—die zich een bloedverwant noemde van den grooten Theodosius—op den troon van het Westen of van het Oosten wilde plaatsen6. Een andere beschuldiging was gegrond op het onweerlegbare, doch misschien noodzakelijke, feit dat Keizerlijke troepen uit Brittannië en Gallië waren weggehaald, waardoor groote woeste horden den Rijn waren overgetrokken, en te midden van de paniek een gevaarlijke “tyran”, Constantinus, in Brittannië opgestaan was en zich meester gemaakt had van Gallië en Spanje.
Al deze beschuldigingen werden aangewakkerd door den mededinger van Stilicho, een officier van de Keizerlijke garde, Olympius, die een ernstige muiterij verwekte onder de troepen te Pavia. De stad werd geplunderd, de vrienden van Stilicho vermoord en Honorius, hoewel aanwezig, deed geen poging om hen te redden. Toen Stilicho, die te Bologna was, dat vernam, trok hij haastig naar Ravenna en zocht bescherming in een Kerk—waarschijnlijk de Kathedraal, de Basilica Ursiana7, waarvan de oude klokketoren nog over is. Een troep soldaten—door Olympius, of misschien door Honorius zelf gezonden—verscheen weldra aan de deur van de Kerk. De bisschop werd door valsche beloften overgehaald Stilicho aan te sporen zich over te geven. Maar nauwelijks had Stilicho den drempel overschreden, of hij werd gevat; hij weerhield zijn vrienden, die hem wilden bevrijden en boog zijn nek voor de zwaarden van zijn moordenaars. In de basilica van S. Ambrogio in Milaan is een sarcophaag, die gedurende vele eeuwen de tombe van Stilicho heette—maar moderne geleerden zeggen ons dat zij uit de zesde eeuw is (zie plaat 6).
Na den dood van Stilicho vond er een moorddadige vervolging van zijn aanhangers plaats. Zijn zoon Eucherius trachtte te [71]ontsnappen, maar werd gevangen genomen en gedood. Thermantia werd van haar man gescheiden. Serena, als nicht van Honorius, kreeg genade, maar voor korten tijd, zooals wij zullen zien. Claudianus schreef een tijdlang erbarmelijke (misschien ironische) gedichten, die zijn vroegere beleedigende politieke epigrammen herriepen. Wij hooren niets meer van hem; zijn lot is onbekend.
Honorius bemerkte weldra, dat hij door den moord op Stilicho als het ware zijn eigen rechterhand had afgehakt. Omringd door zijn onbekwame en bange satellieten, sloot hij zich in Ravenna op, een stad, die door haar moerassen en haven zoo dikwijls in de dagen van barbaarsche invallen een veilige verdediging aan de landzijde en een gemakkelijke ontsnapping naar de zee aanbood. Hier hield de zwakzinnige en kwaadaardige jongeling, nu 23 jaar oud, zich bezig met zijn hoenderhof, terwijl Alarik Rome belegerde. Toen de Koning der West-Goten gezanten stuurde (de Paus was onder hen) om vrede voor te stellen op de zeer redelijke voorwaarden, dat Noricum aan de West-Goten zou worden afgestaan, verwierp hij dat met gemelijke minachting; en toen het bericht kwam dat Rome door Alarik genomen was, zegt men, dat hij heeft uitgeroepen: “Onmogelijk! Een oogenblik geleden heb ik haar met eigen hand gevoerd”—want voor hem was het eenige Rome, dat belangrijk was, een van zijn hennen, aan wie hij dien naam had gegeven.
Een tragische gebeurtenis, die plaats greep, toen Alarik Rome de eerste maal belegerde, was de vermoording van Serena door de Romeinen; zij was de weduwe van Stilicho, de nicht en schoonmoeder van Honorius. Zij werd, evenals haar gemaal, beschuldigd Alarik begunstigd te hebben. Sommigen schreven haar dood toe aan den invloed van haar nicht, de steeds jeugdige Galla Placidia.
Toen Honorius de voorwaarden van Alarik verwierp en de belegering van Rome8 werd hernieuwd (409), werd het lijden van het volk verschrikkelijk. De verhalen brengen ons de belegering van Jeruzalem en Numantia in herinnering, zooals Josephus en Livius die vertellen of de niet minder afschuwelijke feiten uit den Oost-Gotischen oorlog, dien Procopius [72]beschrijft. Mannen en vrouwen werden in het geheim vermoord en verslonden; zelfs moeders doodden en aten haar kinderen. Tot wanhoop gedreven dreigden de Romeinen een uitval te doen en masse en hun belegeraars te overweldigen; maar toen Alarik dit hoorde, lachte hij luid en riep uit: “Hoe dichter het koren, des te gemakkelijk het maaien.” En toen zij, de waarheid van zijn sarcasme inziende, de voorwaarden van den overwinnaar verlangden te weten, vroeg hij al het goud en zilver, al de roerende goederen van waarde en alle vreemde slaven in de stad. “Wat wilt gij ons dan laten, o Koning?” riepen de gezanten uit. “Uw leven”, was het antwoord. Maar Alarik’s blaffen was erger dan zijn bijten. Hij nam een redelijker brandschatting aan en een tijdlang was er nu wapenstilstand.
10. Doopvont van de Orthodoxen, Ravenna.
In de tusschenruimten, die er ontstonden door zijn drie belegeringen, oefende Alarik geen geringen invloed uit op den politieken toestand van Rome. Zijn geweldige oorlogsschatting had de plundering van oude tempels en andere oude gebouwen ten gevolge, zoodat de haat van de nog steeds talrijke heidenen9 tegen de Christenen heviger werd. Door deze godsdienstige veete, als ook door den strijd van de Arianen tegen de Katholieken slaagde Alarik, die door het bezit van de haven van Ostia de Romeinen geheel in zijn macht had, er in, Attalus, den Prefect van Rome tot Keizer te laten kiezen. Onder wilde, geestdriftige toejuichingen van het Romeinsche plebs mochten Gotische troepen de stad binnengaan en den nieuwen Keizer naar het paleis op den Palatinus geleiden. Geheel Italië, behalve Ravenna, en Bologna, scheen zijn nieuwen vorst toe te juichen. Alarik vergezelde hem bijna tot de poorten van Ravenna en Honorius bood zijn mededinger de helft van het Westersche Rijk aan, hetgeen Attalus minachtend verwierp, terwijl hij van zijn kant Honorius aanbood de rest van zijn leven in ballingschap door te brengen op een afgelegen eiland. Maar de omstandigheden veranderden; hulptroepen uit Afrika verschenen in de haven van Ravenna, en Attalus viel plotseling in ongenade bij Alarik, die hem op het plein van Rimini, voor het geheele leger, zijn keizerlijke [73]insignes afnam; deze zond hij naar Honorius en bood hem wederom vredesvoorwaarden aan. Doch Honorius weigerde nog eens en de Gotische koning keerde naar Rome terug, vast besloten de beleediging met de plundering van de stad te wreken.
Maar toen Alarik en zijn West-Goten eindelijk Rome binnentraden (410), bleef hij slechts enkele dagen in de stad en toonde veel meer genade en lankmoedigheid dan men verwacht zou hebben. De Christelijke kerken, zooals de oude Vatikaan-basiliek van S. Pietro en de schitterende, kort geleden gebouwde basiliek van S. Paolo werden geëerbiedigd. Zonder twijfel werd er veel gemoord en geplunderd en werden er vele burgers tot slaaf gemaakt; maar de schade die deze barbaren aanrichtten aan de gebouwen en kunstwerken was vergelijkenderwijze minder dan die, welke de Fransche en Venetiaansche Kruisvaarders10 te Konstantinopel in 1204 veroorzaakten, of in Rome zelf de Spaansche Katholieken en de Duitsche Lutheranen van den Connétable van Bourbon in 1527.
De geschiedenis van den dood en begrafenis van Alarik is bekend—maar waarom hij zoo plotseling van Rome wegtrok, met welke bedoeling hij een vloot verzamelde, of hij een aanval tegen Sicilië of Afrika beraamde, en waar hij woonplaatsen voor zijn Goten hoopte te vinden, die hij nog steeds zocht en die zij eindelijk in Gallië vonden—zijn vragen, die onmogelijk met eenige zekerheid kunnen beantwoord worden. Welke ook zijn plannen waren, zij zijn verijdeld door zijn plotselingen dood. Het woeste karakter der barbaren kwam tot uiting bij de begrafenis van hun held. Een menigte gevangenen werd gedwongen de bedding van den Busentinus, een kleine rivier bij Consentia in Calabrië te verleggen. Het koninklijk graf, versierd met den schitterenden buit van Rome, werd gebouwd in de oude bedding; het water hernam weder zijn natuurlijken loop en de geheime plek, waar het stoffelijk overschot van Alarik was neergelegd, werd voor eeuwig verborgen door de onmenschelijke slachting van de gevangenen, die gebruikt waren om het werk uit te voeren.
Athaulf of Adolf, de broeder van Alarik’s gemalin, nam [74]het legercommando over. Omtrent de beweegredenen, die hem van vijandelijkheden tegen Honorius en Italië weerhielden, wordt ons een belangwekkende beschouwing gegeven door den vriend van St. Augustinus, den geschiedschrijver Orosius, die op een bezoek bij St. Hieronymus in Palestina een pelgrim ontmoette, een wapenbroeder van den barbaren-hoofdman. Eerst was Athaulf van plan geweest zich tot Augustus op te werpen en een “Gotia” (een Gotisch Keizerrijk) te stichten in de plaats van de “Romania”. Maar hij had de overtuiging gekregen dat de Goten zoo wild en onhandelbaar waren, dat zij niet op een blijvende staat konden hopen, tenzij een die gebaseerd was op en onderworpen aan wetten van het Romeinsche Keizerrijk. Hij schijnt geen hoop gekoesterd te hebben, zooals Theoderik dit later tevergeefs trachtte te verwezenlijken, dat een nieuwe staat zou kunnen worden opgebouwd uit barbaarsche en Romeinsche elementen. Misschien hebben ook persoonlijke motieven er hem toe gebracht een Romeinsche politiek te volgen, want een van zijn Romeinsche gevangenen had hem bekoord, de half-zuster van Honorius, de jeugdige Galla Placidia, die—matre pulchra filia pulchrior—de schoonheid van haar moeder Galla en haar grootmoeder Justina had geërfd. Honorius wilde in het huwelijk van een Keizerlijke prinses en een barbaar niet toestemmen, maar daar hij door den “tyran” Constantinus en een usurpator, die Spanje overweldigd had, juist zeer in het nauw werd gebracht, was hij blij Italië van de West-Goten te kunnen bevrijden. Athaulf en zijn leger konden dus ongehinderd Italië doortrekken en Gallië binnenrukken, op voorwaarde, dat zij Honorius zouden helpen de Westelijke provinciën te heroveren. Ondertusschen was er, ofschoon de overweldiger van Spanje (die weder Maximus heette) verpletterd was en Constantinus door een dapper veldheer van Honorius, Constantius, te Arles gevangen genomen en naar Ravenna gestuurd was, een derde usurpator opgestaan. Deze werd aangevallen en gedood door Athaulf; zijn hoofd werd naar Honorius gezonden, die het naar Carthago doorstuurde om aan die eenigszins ontrouwe stad te toonen, welk lot opstandelingen konden verwachten. Maar ondanks dit bloedige geschenk weigerde Honorius steeds het huwelijk te bekrachtigen en beloofde een groote hoeveelheid graan aan de Goten, die gebrek leden, te zenden, wanneer Athaulf van de schoone [75]Placidia afzag. Dit aanbod evenwel werd afgeslagen en Athaulf besloot door te tasten. Hij maakte zich meester van Narbonne, Toulouse en Bordeaux en trachtte zelfs Marseille te nemen, dat door de keizerlijke troepen onder Bonifacius verdedigd werd. Daarna vierde hij zijn bruiloft met Galla Placidia, die Honorius’ meening in deze zaak volstrekt niet deelde, te Narbonne. De bruiloft, zegt Villari, werd gevierd met echt Romeinsche plechtigheid. De barbaar Athaulf droeg een Romeinsche tunica. Voor de bruid, die een prachtig Romeinsch gewaad droeg, knielden vijftig jongelingen ieder met twee gouden bekkens, een met goudstukken, het ander met juweelen en andere kostbare voorwerpen gevuld—afkomstig van de plundering van Rome. Om de plechtigheid te verhoogen werden Latijnsche verzen voorgedragen—terwijl de11 indrukwekkendheid werd vergroot door het feit, dat deze huwelijkszang werd gedeclameerd door Attalus, den “schijn-keizer”, dien Alarik gekozen en kort daarna afgezet had.
Kort na de bruiloft, die in Januari 414 gehouden werd, voerde Athaulf sterke afdeelingen van zijn Goten over de Pyrenaeën om een inval te doen in het gebied van de Vandalen, Sueven en Alanen, die (vgl. hfdst. II) het grootste gedeelte van Spanje hadden bezet en door hun verwoestingen afschuwelijken hongersnood en pest hadden verwekt. Te Barcelona werd Athaulf vermoord. Zijn opvolger, Singerik, die de Romeinen haatte, behandelde Galla Placidia schandelijk, en liet haar te voet met een troep gevangenen marcheeren; men zeide, dat hij de kinderen van Athaulf, die deze van een vorige vrouw had, liet slachten. Maar na zeven dagen werd ook hij vermoord, en zijn opvolger, de dappere en energieke Wallia verstond zich met Honorius om geheel Spanje voor het Keizerrijk te heroveren—een belofte die hij vervulde, voordat hij de Pyrenaeën weer overtrok; hij stichtte (c. 420) het groote West-Gotische koninkrijk, welks hoofdstad Tolosa (Toulouse) werd.
Maar wij moeten terugkeeren tot Placidia, wier lotgevallen ons weer naar Italië zullen voeren. Het verdrag van Wallia met Honorius (c. 416) sloot de bevrijding van de prinses in, [76]die, door den dood van Athaulf, als een weduwe van 29 jaar was achtergelaten. Nogmaals bood Honorius een groote hoeveelheid graan voor zijn zuster; of misschien ried Wallia wegens den hongersnood Honorius deze vorm van losprijs aan. Zeshonderd duizend maten werden als een behoorlijke vergoeding aangenomen en Placidia keerde naar Ravenna terug. Hier bemerkte zij, dat Honorius en zijn ministers het plan hadden gevormd haar uit te huwen aan Constantius, den generaal, wiens krijgsdaden in Gallië zoo even zijn verteld. Hij was een ruwe soldaat, blijkbaar zonder de natuurlijke beschaving van den barbaar Athaulf en de prinses schijnt hem met tegenzin te hebben aangenomen. Maar het huwelijk bleek niet ongelukkig. Constantius kreeg den titel van Augustus. Twee kinderen werden geboren—Honoria en Valentinianus—de eerste later beroemd om haar romantische verhouding tot Attila, de laatste de toekomstige Keizer Valentinianus II. Maar in 421 stierf Constantius en kort daarna vond Galla Placidia het hof te Ravenna ondragelijk wegens de dwaasheden van den zwakzinnigen Honorius. Derhalve ging zij met haar kinderen naar Constantinopel.
Te Constantinopel regeerde nu Theodosius II, die in 408 zijn vader Arcadius, den broeder van Honorius, was opgevolgd. Theodosius had als kind van zeven jaar den troon bestegen. Hij had nu den leeftijd, maar zijn zuster Pulcheria was regentes en daar zij (zooals in het Historisch Overzicht verhaald is) een verstandig en flink karakter had, bleef zij feitelijk het hoofd van het Oost-Romeinsche Keizerrijk gedurende zijn geheele regeering en nog langer.
De Augusta van het Westen met haar twee kinderen werd goed ontvangen door haar neef en nicht, Theodosius en Pulcheria, ofschoon zij blijkbaar haar titel niet wenschten te erkennen, daar het Byzantijnsche hof noch den barbaar Athaulf noch den ruw-gemanierden soldaat Constantius als een geschikten gemaal voor een lid van de Theodosische familie had willen aannemen. Toen derhalve eenige maanden later het bericht kwam, dat Honorius was gestorven, en dat een usurpator gesteund werd door den machtigen invloed en de Hunnen-huurlingen van Aëtius, een van de voornaamste generaals van het Westelijke leger, terwijl de andere, Bonifacius—die in Afrika was—de opvolging van het kind van [77]Placidia begunstigde, was het natuurlijk dat Pulcheria en Theodosius, ofschoon zij troepen stuurden om den overweldiger te onderwerpen en zich dus openlijk voor Placidia en Valentinianus verklaarden, zich voorloopig als alleenheerschers van het hereenigde Romeinsche Keizerrijk beschouwden. Maar weldra kwam het bericht, dat de usurpator was gevangen genomen en te Aquileia onthoofd. Toen Theodosius dit vernam, woonde hij juist een uitvoering in het Hippodroom te Constantinopel bij. Hij liet dadelijk de wedrennen ophouden, en leidde onder het zingen van een toepasselijken psalm het volk van het Hippodroom naar de Kerk, waar hij het overige van den dag in dankbare devotie doorbracht. Hetzij hij door eigen onverschilligheid, hetzij door de verstandige en edele Pulcheria er toe bewogen werd, het is aangenaam te kunnen vermelden, dat Theodosius geen voordeel trok van den toestand, maar den kleinen Valentinianus, nu een kind van zes jaar, als Keizer van het Westen onder het regentschap van zijn moeder liet uitroepen.
Valentinianus III regeerde dertig jaar (425–455). In al dien tijd heeft hij bijna niets verricht, dat hem tot eer strekt, en misschien had slechts één daad van hem—de moord op Aëtius—eenige historische beteekenis. Maar groote en belangrijke gebeurtenissen vonden plaats. Wij zullen in de twee volgende hoofdstukken den levensloop van Attila (445–452) en de verovering van Noord-Afrika, Sicilië en Rome (445) door Gaiserik beschrijven. In dit hoofdstuk zullen wij de lotgevallen van Galla Placidia tot haar dood in 450 verhalen.
Juist gedurende de helft van de regeering van haar zoon nam Galla Placidia het regentschap waar. Toen hij ouder was geworden, schijnt zij nog wel invloed uitgeoefend te hebben, ofschoon zij zich van daadwerkelijke inmenging in de regeering onthield. Zij vertoefde meest te Ravenna, doch bezocht Rome niet zelden; tijdens een verblijf aldaar stierf zij.
Aëtius en Bonifacius, de twee bevelhebbers van het leger in het Westen, waren beroemd om hun bekwaamheid in den oorlog en hun dapperheid, waardoor zij den titel van “de laatsten der Romeinen” verworven hebben. Wij hebben gezien (p. 11), hoe Aëtius een usurpator begunstigde en zelfs met 60.000 Hunnen steunde, en hoe, vreemd genoeg, toen hij de andere partij koos en zijn Hunnen afdankte, Galla Placidia [78]hem met open armen ontving en als raadsman en bevelhebber van haar eigen leger aannam, terwijl zijn mededinger, Bonifacius, die zich dadelijk voor Placidia en Valentinianus had verklaard, zoo onrechtvaardig door haar werd behandeld, dat hij Gaiserik en zijn Vandalen uitnoodigde over te steken van Spanje en zich meester te maken van de diocese Afrika. Toen de Vandalen kwamen en Bonifacius, die te laat berouw had, inzag, dat hij den geweldigen stroom van Barbaren niet kon stremmen, keerde hij naar Ravenna terug en duelleerde met Aëtius, die haastig van Gallië was gekomen om hem te ontmoeten. Het schijnt dat hij Aëtius in dit duel overwon; maar hij werd zelf gewond en stierf kort daarna (432).
Placidia verklaarde Aëtius tot opstandeling en hij trok zich een tijdlang terug naar de legerplaats van Rugilas, den Koning van de Hunnen in Pannonië. Daarna verscheen hij weer voor Ravenna met een groot leger van Hunnen, en Placidia was genoodzaakt zichzelf, haar zoon en het Westersche Rijk aan den onbeschaamden onderdaan over te leveren; zoo vertelt Gibbon, maar volgens anderen werd Aëtius, omdat hij toch de eenige bekwame veldheer was, door de eenigszins wispelturige Placidia, als haar magister equitum peditumque wederom vriendelijk ontvangen. Hoe dat ook zij, hij schijnt de titels van Dux en Patricius te hebben gekregen en meer dan twintig jaar (432–454) de eigenlijke heerscher van het Westersche Rijk te zijn geweest—of liever, van hetgeen overbleef van het Westersche Rijk, want Brittannië was verloren, Zuid-Gallië vormde het onafhankelijk koninkrijk van de West-Goten, die feitelijk bijna geheel Spanje beheerschten, terwijl Noord-Afrika en Sicilië in de macht van Gaiserik, den Vandaal, waren.
Het was in deze jaren, dat Aëtius de hulp van de Hunnen onder Attila tegen de Bourgondiërs aannam. Het lijkt eenigszins verrassend, dat de opperbevelhebber van het Westersche Keizerrijk hulp heeft willen vragen van een woest heidensch volk, waarvan zoowel Romeinen als Germanen een afschuw hadden, maar Aëtius was persoonlijk met verscheidene Koningen der Hunnen bevriend, en zijn zoon, Carpilio, was gedeeltelijk opgevoed in de legerplaats der Hunnen. Bovendien hadden de Bourgondiërs het Aëtius zeer lastig gemaakt; zij kwamen (c. 353) van de streken aan de Elbe en nadat zij deel hadden genomen aan Radegast’s ongelukkigen inval in Italië (405), [79]hadden zij in 437 Worms aan den Rijn tot hun hoofdstad gemaakt. Aëtius heeft hen verslagen met de hulp van Atilla’s Hunnen en 20.000, waaronder hun Koning, Gundikar, gedood; de overlevenden dwong hij zich te vestigen in het land, dat later het hertogdom Bourgogne heette. Deze slachting is ongetwijfeld het historische feit, dat de grond is van de prachtig dramatische, maar gruwelijke geschiedenis van het “Einde der Nibelungen” verhaald in het Nibelungenlied. In het voorbijgaan kunnen wij opmerken, dat de dichter het tooneel van het bloedbad heeft overgebracht van Bourgondië naar de feestzaal van Attila’s paleis, den Etzelnburg aan den Donau en ten onrechte den grooten Oost-Gotischen Koning Theoderik van Verona (“Dietrich von Bern”) laat optreden, die na Attila’s dood is geboren, in plaats van een anderen Theoderik, een Koning der West-Goten, die waarschijnlijk bij deze gelegenheid Aëtius heeft geholpen. De schitterende overwinning van Aëtius op zijn ouden vriend Attila (ongeveer veertien jaar later) zal in het volgend hoofdstuk beschreven worden.
Een jaar voor dezen slag op de Catalaunische vlakte, waar Attila’s overwinningen werden gestuit, stierf Galla Placidia. Zij had voor zichzelf te Ravenna een mausoleum gebouwd en haar lijk werd van Rome daarheen gebracht. Het mausoleum bestaat nog en is een van de schoonste en prachtigste gebouwen van dien tijd. Het is kruisvormig; de koepel is van binnen rijk versierd met schitterend mozaïek en gouden sterren op een donkerblauwen achtergrond—het doet door de kleine afmetingen en heldere kleuren denken aan een colibri met uitgespreide vleugels. Er zijn drie groote marmeren sarcophagen, zonder naam en zonder inhoud, behalve een paar afgebrokkelde beenderen (zie pl. 7 en verklaring). Men gelooft dat het de tomben zijn van Placidia, van haar gemaal Constantius III en van Valentinianus III, haar zoon. Die van Placidia was blijkbaar versierd met kostbare steenen en aan den voorkant bedekt met zilveren platen, zooals de schitterende pala12 van het hoogaltaar in de St. Markus te Venetië; maar Benedictijner monniken, die de graven beroofden om kloosters te bouwen, wedijverden met Lombardische barbaren in het plunderen van het mausoleum. De overlevering13 verzekerde, dat het lijk van [80]de Keizerin in de sarcophaag was geplaatst, gehuld in haar Keizerlijk gewaad en gezeten op een troon; en de overlevering schijnt gelijk te hebben gehad, want in de veertiende eeuw werd er een opening gemaakt, waardoor men een vorstelijk gekleede mummie kon zien, die op een stoel van cypressenhout zat—Galla Placidia zelf of een beeld, dat daar geplaatst was door de kerkelijke autoriteiten om als reliquie te dienen. In 1577 trachtten eenige kinderen de sarcophaag te verlichten door er een kaars in te brengen, doch staken het gewaad in brand en de geheele zittende gedaante brandde af, behalve een paar beenderen, die, volgens een schrijver uit dien tijd, bewezen, dat het lichaam reusachtig moest geweest zijn—een raadselachtige mededeeling!
11. Mausoleum van Theoderik, Ravenna.
Ravenna staat in zulk een nauw verband met Galla Placidia, dat wij een paar woorden over die stad willen zeggen. Van het oude Etruscische en Romeinsche Ravenna, dat door Augustus een grootere haven kreeg, ruim genoeg voor 250 oorlogsgaleien, de Portus Classis, is bijna niets meer over. De oude haven is verdwenen, want de zee is een heel eind teruggegaan. De eenzame basiliek van S. Apollinare in Classe fuori (ongeveer een eeuw na Placidia’s dood gebouwd) geeft waarschijnlijk de plek aan, waar deze discipel van den H. Petrus werd vermoord, buiten de poort bij de haven; maar nu is het ruim drie K.M. van de zee af. Niet ver daarvan verwijderd is het groote dennebosch (Pineta), bekend door Dante en Byron; men weet, dat het in de dagen van Odovacar bestond en waarschijnlijk ook in den tijd van Placidia.
Galla Placidia bouwde talrijke Kerken in Ravenna, die nu bijna alle gerestaureerd en onkenbaar gemaakt zijn. De groote Kathedraal van Bisschop Ursus, waarvan de klokketoren nog bestaat, werd kort voor haar geboorte begonnen. Zeker was er ook reeds een Kerk gewijd aan St. Apollinaris, den vriend van den H. Petrus, want hij was de martelaar en beschermheer van Ravenna. Het oude Baptisterium was nog een Romeinsch bad, daar het door den Aartsbisschop Neon eerst in 450, toen Placidia stierf, werd gewijd. Zij bouwde misschien ook S. Giovanni Battista, S. Teodoro (later Spirito Santo), S. Agata en S. Croce (naast haar mausoleum) en liet zeker de S. Giovanni Evangelista bouwen—d. w. z. de oorspronkelijke basiliek, op wier fundamenten nu de prachtige Romaansche campanile van de [81]11e en een Kerk van de 18e eeuw staan. Deze basiliek richtte zij op ter vervulling van een gelofte, die zij had afgelegd op haar reis van Constantinopel naar Ravenna, toen zij door een storm was overvallen. “Ik zal u” riep zij uit, “een tempel van schitterend marmer stichten op het strand, waar het schip veilig zal aanlanden.” Daarop verscheen haar de Heilige Johannes in een verblindende gestalte, zette zich op den boeg van het schip en, zijn armen uitstrekkend bracht hij de woedende golven tot bedaren. [82]
1 Bij dezen inval nam Alarik Athene in, maar plunderde het niet, ofschoon hij waarschijnlijk den beroemden tempel te Eleusis in brand stak.
2 Constantijn vaardigde in het jaar van het Concilie te Nicaea een edict uit, waarin hij deze schouwspelen afkeurde, in “vredestijd”. Ook dit is een bewijs van een groote verandering in zijn gevoelens, want voordat hij het Christendom aannam, had hij in de arena te Trèves (Trier) zooveel gevangen barbaren laten optreden, dat zij door hun aantal den razenden wilden beesten te talrijk waren. Cicero vertelt ons, dat zulke vertooningen in zijn dagen zelfs sommigen menschen wreed en onmenschelijk leken, maar hij verdedigt het, zooals velen tegenwoordig den oorlog verdedigen, als een uitstekende school voor tucht en dapperheid.
3 Gevechten tusschen wilde beesten duurden nog voort, maar schijnen afgeschaft te zijn door den “barbaar” Theoderik en andere Gotische, Lombardische en Frankische veroveraars, die daarvoor tournooien in de plaats hebben gesteld. In ’t Oosten werden wilde-beesten-gevechten door een Concilie in het jaar 700 ongeveer verboden. Stierengevechten zijn de meest weerzinwekkende en verachtelijke overblijfselen van zulke wreedheden.
4 Dante, Inf. XIII. 143, Par. XVI. 47.
5 De Spanjaard Orosius (schrijver van zeven boeken ter verdediging van het Christendom) en zijn vriend St. Augustinus schreven, toen zij in Afrika waren, een verslag van deze belegering (de civitate Dei V. 23.).
6 Arcadius, de Keizer van het Oosten, stierf in Mei 408 en Stilicho in Augustus. Maria was gestorven en Stilicho had zijn tweede dochter, Thermantia aan Honorius uitgehuwelijkt.
7 Gebouwd door Bisschop Ursus vóór 396; afgebroken c. 1734 om den tegenwoordigen Duomo te bouwen. Dicht bij den campanile staat het beroemde Baptisterium van de Orthodoxen, dat in Stilicho’s dagen waarschijnlijk nog een Romeinsch bad was. (Zie pl. 10 en Verklaring).
8 Voor Rome uit dien tijd zie Gibbon (c. XXXI) of Gregorivius’ uitvoerig werk over Rome in de Middeleeuwen. De bevolking was toen misschien 2.000.000 en de exodus was geweldig. St. Hieronymus zegt, dat men in het Oosten overal vluchtelingen uit Rome zag.
9 Rome schijnt een ernstig beroep te hebben gedaan op de oude goden om haar te helpen tegen den Christelijken barbaar Alarik. Zosimus “de kwaadaardige heidensche historieschrijver” zegt dat zelfs de Paus den Etruscischen toovenaars toestond hun kunsten te beproeven, om (zooals Numa) den bliksem van den hemel te lokken en tegen de vijanden te richten—misschien een vooruitloopen op de artillerie.
10 De Oostersche cultuur van de XIe en XIIe eeuw stond hooger dan de Westersche en misschien kunnen de Mohammedanen in hun kronieken de kruistochten met evenveel recht barbaarsche invallen noemen, als de Westersche volken de invallen der Turken [Vertaler].
11 Men is geneigd hier tusschen te voegen “belachelijke”. Het is beter den armen Attalus in een noot af te maken. Hij werd òf door Athaulf teruggestuurd, òf bij zijn poging om te ontsnappen, op zee overvallen door de vloot van Honorius, die hem in triomf, op een kar gebonden, ten toon stelde, daarna twee van zijn rechtervingers liet afhakken en hem naar een van de Liparische eilanden zond.
12 Pala = schop; het woord wordt ook gebruikt voor een schopvormig (schilder)stuk.
13 Een dergelijk verhaal bestaat ook over de tombe van Karel den Groote te Aken.
Hetgeen over de oudste geschiedenis van de Hunnen bekend is, hebben wij reeds in het kort verhaald. Nu moeten de gebeurtenissen beschreven worden van de jaren, waarin zij de schrik van Europa waren, aangevoerd door Attila, den “Geesel Gods”1, den verwoester, wiens strijders een spoor nalieten, waar geen gras meer groeide, den moordenaar, die in den diepsten poel van de helsche rivier van kokend bloed zich wringt, want aldus heeft de verbeelding van volkeren en dichters hem geschilderd2.
Attila en Bleda, neven van Rugilas, den vriend van Aëtius, waren hem als koningen van de Hunnen opgevolgd. Na ongeveer twaalf jaar (c. 445) werd Bleda onttroond en vermoord—waarschijnlijk door zijn broeder, die door zijn woeste onderdanen met bijgeloovigen eerbied werd gevreesd, Attila, onoverwinnelijk door het bezit van een oud zwaard, dat gevonden was door een schaapherder en beschouwd werd als het zwaard van den oorlogsgod der Hunnen (die door de Latijnsche schrijvers Mars genoemd wordt). Als alleenheerscher der Hunnen breidde hij snel zijn koninkrijk uit, dat de naburige Gepiden, Alanen en Sueven reeds in zich opgenomen had, evenals de Oost-Goten; nu strekte zich het veroverde gebied reeds uit van Skandinavië tot Perzië of misschien tot de grenzen van China. Zelfs in de jaren, toen Attila het koningschap met Bleda deelde, was zijn stijgende macht reeds een dreigend spook voor het Keizerrijk. In het Westen had hij Aëtius tegen de Bourgondiërs geholpen; maar het Keizerrijk zelf was [83]hij uiterst vijandig gezind, terwijl hij volstrekt niet dien eerbied kende, dien Alarik en Theoderik de Groote voor het Keizerrijk hebben gevoeld. Hij had een groot gedeelte van het keizerlijk gebied in het Oosten afgeloopen, had vele Romeinsche gevangenen als slaven in verschillende landen achtergelaten, en had deserteurs van zijn eigen leger, die hij had gevangen genomen, op Romeinsch gebied gekruisigd. Hij had zoowel naar Valentinianus III te Ravenna als naar Theodosius te Constantinopel onbeschaamde boodschappen gestuurd3 en een gezantschap van den Keizer van het Oosten naar het kamp van de Hunnen, had slechts ten gevolge gehad, dat er door Attila tweemaal zooveel schatting werd geëischt, als er tot nog toe was betaald.
In 447 naderde Attila tot de muren van Constantinopel, en eischte een driedubbele schatting, die door Theodosius betaald werd. En Attila’s eischen beperkten zich niet tot zulk een belasting. Een merkwaardige roman is gevlochten tusschen deze daden van woestheid en bloeddorst. Men zal zich herinneren dat Galla Placidia twee kinderen had, Honoria en Valentinianus. De dochter was, op haar manier, even onnoozel en onhandelbaar als de zoon, misschien bedorven, maar van nature ook sentimenteel en niet in evenwicht. Te Ravenna was de jonge Augusta (dezen hoogen titel had zij reeds jong gekregen) in moeilijkheden geraakt, toen zij ongeveer zestien jaar was. Zij was toen (c. 434) door haar moeder naar Constantinopel gestuurd, waar zij ongeveer veertien jaar doorbracht in het vervelende gezelschap van de zusters van Theodosius en haar uitverkoren maagden, wier voortdurend bidden, vasten en waken zij met tegenzin navolgde; want het Byzantijnsche hof was ongeveer een klooster geworden, waar de vrouwen, die geen manlijke bezoekers behalve priesters en bisschoppen toelieten, hun tijd verdeelden tusschen borduren en godsdienstige oefeningen, en de Keizer zelf—een traag, besluiteloos, aesthetisch voelend en eenigszins fanatiek4 mensch—een leven leidde van een quasi-artistieken, sportlievenden, streng-orthodoxen, [84]bekrompen man. Jagen was het eenige, wat hem naar buiten kon lokken; maar hij was bijna voortdurend, soms ook ’s nachts, bezig met schilderen en houtsnijden, en de keurige wijze, waarop hij godsdienstige boeken overschreef, verschafte den Keizer den titel van “Calligraaf”. Zoo werd de tijd, dien hij won door zijn keizerlijke plichten te verwaarloozen, verbruikt met ijdele vermaken en nuttelooze liefhebberijen.
Honoria werd door deze omgeving zoo geprikkeld, dat zij door middel van een vertrouwden bode een ring naar Attila stuurde (c. 488) en hem verzocht haar op te eischen en bij zijn vrouwen5 te voegen. Eerst wees hij haar verzoek met minachting af, maar na eenig nadenken leek het hem een goed voorwendsel om mèt de keizerlijke Augusta tevens een belangrijk deel van het Keizerrijk als bruidschat te vragen. En dit voorwendsel bevrijdde hem van de moeite om een ander te zoeken, toen hij niet alleen tot een inval in het Oostelijke Rijk maar ook in Italië besloot.
In verband met deze escapade van Honoria zal de volgende beschrijving van Attila’s persoon en karakter belangwekkend zijn. Het is vertaald uit het Latijn van Jordanes, die een compendium van de verloren Gotische Geschiedenis van Cassiodorus schreef en Cassiodorus kreeg waarschijnlijk zijn gegevens van Priscus, die den Hunnen-koning bezocht en een verslag maakte van zijn bezoek. “Attila” zegt Jordanes, “was een man geboren om landen te verwoesten en schrik te verspreiden over de wereld; hij veroorzaakte een paniek door het ontzagwekkende gerucht, dat voor hem uitging. Hij schreed met trotschen stap, rondkijkend naar alle kanten, alsof hij zijn hoogmoed en macht door de bewegingen van zijn lichaam wilde toonen; hij was een minnaar van den oorlog, maar gematigd in zijn levenswijs; buitengewoon streng in de vergadering, vriendelijk voor smeekelingen, voor altijd de beschermer van hem, aan wien hij eenmaal zijn vertrouwen had geschonken, kort van gestalte, met breeden borst, groot hoofd, kleine oogen, een dunnen baard met grijze haren er tusschen, stompen neus, bleeke gelaatskleur—alle kenmerken van zijn ras.” [85]
Van de vele gezantschappen, die tusschen Attila en Theodosius gewisseld zijn, is er een van buitengewoon belang voor ons, omdat wij een volledig verslag van dit bezoek der Romeinen aan de residentie van den Hunnen-koning hebben; in het Nibelungenlied heet deze Etzelnburg d.w.z. burcht van Attila, die misschien ergens tusschen den Donau en de Theiss lag. Attila had twee gezanten naar Constantinopel gezonden, Edeco en Orestes (zie p.p. 15 en 16) om vluchtelingen op te eischen, en door den tolk6 werd hun uit naam van een ambtenaar van het hof een plan voorgelegd om Attila te vermoorden. Zij namen het voorstel aan en ontvingen een zware beurs met goud, maar besloten den aanslag aan hun koning mede te deelen. Op hun terugkeer vergezelde hen, maar natuurlijk onbekend met het complot, Maximinus, een aanzienlijke hoveling, en zijn vriend Priscus, wiens dagboek, hoewel fragmentarisch, nog over is. Zij vonden de streek in het Noorden overal verwoest door Attila’s invallen. Sardica (Sofia) en Naissus (Nissa, geboorteplaats van Constantijn den Groote) waren geslecht en verlaten; slechts een troep zieke menschen kroop tusschen de ruïnes rond. Zij trokken de heuvelige streken van het tegenwoordige Servië door en vonden overal het stoffelijk overschot van menschen; zij staken den Donau over in kano’s van uitgeholde boomen en bereikten de legerplaats van Attila.
Maar Attila was woedend omdat hij slechts zeventien deserteurs terugzag. Hij eischte, dat het gezantschap verder noordwaarts zou gaan—ongeveer 375 K.M.—naar zijn vesting en zijn paleis. Derhalve volgden zij de gidsen en bereikten het eindelijk, na lange omwegen, door eindelooze bosschen en over ontelbare rivieren. Attila’s paleis was van hout opgetrokken en omringd door torens en palissaden, binnen welke zijn talrijke vrouwen haar afzonderlijke woningen hadden. Het eenige steenen gebouw in het kamp was een badhuis, gebouwd door een Romeinsch architect. De gezanten werden ontvangen in de feestzaal van het paleis. Attila en zijn zoon zaten met twee voorname barbaren op een verhooging, terwijl de gasten aan kleine tafels zaten—de keizerlijke [86]gezanten hadden in rangorde voor de officieele personen der Goten en andere barbaren moeten wijken. Wijn werd aan allen in gouden bekers aangeboden en verschillende spijzen op zilveren schalen, maar op de koninklijke tafel stonden slechts houten bekers en borden, en alleen vleesch werd opgediend, want “Attila proefde nooit de weelde van brood” (Gibbon). Hij versierde zijn wapens en tuig van zijn paard ook niet met kostbaar metaal of edelgesteenten, zooals zijn voorname krijgers; hij onderscheidde zich met trots van de anderen door de kleeding en de gewoonten van zijn nomaden-voorvaderen. Toen het verraderlijk plan tegen zijn leven onthuld werd, gedroeg hij zich waardig en edelmoedig; hij nam de verzekering van de keizerlijke gezanten, dat zij geheel onschuldig waren, aan, en zond hen ongedeerd terug. Ja zelfs, toen Theodosius andere gezanten zond om Attila’s toorn af te wenden, drong deze er niet langer op aan de schuldige hovelingen te straffen. Integendeel, hij liet zelfs Romeinsche gevangen vrij en stond grondgebied ten zuiden van den Donau af.
In 450, het jaar waarin Galla Placidia stierf, werd Theodosius van zijn paard geworpen en gedood. Marcianus, die hem als gemaal van Pulcheria opvolgde, had een geheel ander karakter. Een van zijn eerste daden was, met goedvinden van Pulcheria, den hoveling Chrysaphios, die het complot tegen Attila had gesmeed, ter dood te brengen. Maar deze daad van gerechtigheid, waarvan misschien de oorzaak te vinden is in het edelmoedig gedrag van den koning, beteekende allerminst een laffe onderwerping; want toen Attila weder schatting eischte, was dit volgens Priscus Marcianus’ antwoord: “Als hij zich rustig hield, zou hij hem rijkelijk beschenken, maar als hij met oorlog dreigde, zou hij hem met mannen en wapenen weerstaan.”
Attila dreigde, hoogmoedig en onbeschaamd—maar aarzelde; en terwijl hij aarzelde, of hij Constantinopel of Ravenna zou aanvallen, bereikten hem berichten van het verre Westen en het Noorden, die zijn richting bepaalden.
Een nieuwe barbaarsche macht was opgetreden—die van de Franken, een lang, vlasblond, blauwoogig ras, dat zich had gevestigd aan den Beneden-Rijn, de Maas, en in het land van de Belgae. Na den dood van hun koning Clodion kregen [87]zijn twee zonen twist. De een riep Attila te hulp; de ander Meroveus (misschien Merowig, die zijn naam gaf aan de Merovingers) zocht hulp bij Aëtius. Attila besloot de gelegenheid aan te grijpen om een inval in Gallië te doen. Mogelijk rekende hij ook op de medewerking van de West-Goten, wier koninkrijk in Zuid-Gallië en Spanje bestuurd werd door Theoderik (wellicht den zoon van Alarik). Maar de West-Goten waren in dien tijd hevig verbitterd op Gaiserik, den koning der Vandalen in Afrika, die de bruid van zijn zoon, Theoderik’s dochter, naar Toulouse terug had gestuurd met afgesneden neus en ooren; hij had haar beschuldigd hem te willen vergiftigen. Theoderik hoopte daarom de hulp van Aëtius te verwerven tegen den Vandalen-koning; deze wendde zich natuurlijk tot Attila en vroeg hem Theoderik en Aëtius aan te vallen, terwijl hij hem beloofde troepen in Zuid-Gallië aan land te zetten. Attila met zijn Hunnen en Oost-Goten vereenigden zich dus met de Franken aan den Neckar, en vertrouwend op de medewerking van de Vandalen, trok hij den Rijn over bij Speyer en verwoestte de Gallische provincies. Metz en Reims werden geplunderd. Troyes werd door zijn bisschop, St. Lupus, gered, die een dergelijke vreemden invloed op Attila schijnt uitgeoefend te hebben als later Paus Leo7. De Heilige Genoveva trad ter bescherming van Parijs (Lutetia) op, zooals later Jeanne d’Arc voor Orléans zou optreden en keerde den stroom van barbaren. Orléans werd belegerd, en de muren stortten reeds voor den stormram in, toen als antwoord, naar men zegt, op de gebeden van den bisschop Anianus, het vereenigde leger van Aëtius en Theoderik opdaagde.
Attila trok terug tot dicht bij Troyes en daar, op de Catalaunische vlakten (bij Châlons) tusschen de Seine en de Marne, werd een slag geleverd, die waarschijnlijk geheel West-Europa redde van een Hunnen-overheersching en van de omverwerping, misschien van de vernietiging van Romeinsche beschaving en Christendom. De slag is beschreven door Jordanes in zijn uittreksel van de Gotische Geschiedenis van Cassiodorus (c. 500) en Cassiodorus had zonder twijfel veteranen [88]gesproken, die aan de eene of aan de andere zijde gestreden hadden. “De slag was zoo woest, zoo uitgestrekt, zoo bloedig, zoo hardnekkig, dat men uit de geheele oudheid iets dergelijks niet kon aanhalen.”
12. S. Apollinare Nuovo, Ravenna.
Het aantal dooden, zegt deze schrijver, was 162.000, ongerekend 15.000 Franken en Gepiden die bij een voorafgaande ontmoeting waren gesneuveld. Dit getal is misschien overdreven, doch het staat vast, dat de strijd lang en bloedig was. Men vertelt, dat Attila een brandstapel van houten zadels en andere stukken der uitrustingen had opgericht met de bedoeling om zich (en waarschijnlijk anderen) als een brandoffer aan de goden te offeren in geval van een nederlaag—zooals de Carthager Hamilcar negen eeuwen vroeger bij Himera had gedaan; maar Attila’s nederlaag was geen vernietiging. Aan beide kanten waren zware verliezen geleden en de koning der West-Goten, Theoderik, was gedood door een werpspies. Attila was dus in staat zijn troepen weer veilig over den Rijn te voeren, want Aëtius (die hierom later van verraad werd beschuldigd) deinsde er voor terug om “den gewonden leeuw in zijn leger” aan te vallen, zooals Jordanes het uitdrukt.
Men kan zich de woede en verbittering van Attila voorstellen. Nog eens zendt hij een dringend verzoek om de hand en bruidschat van Honoria. Hij verzamelt een nog grooter leger en in het volgende voorjaar (452) slaat hij als een orkaan op Italië neer. Zijn doel was zonder twijfel Rome, maar eerst wilde hij zijn Hunnen beloonen en de nederlaag wreken door de verwoesting en plundering van Noord-Italië. Aquileia, dat nu de rijkste en meest bevolkte stad van de Adriatische kust was geworden, werd drie maanden lang belegerd en met allerlei belegeringswerktuigen bestookt. Maar alle pogingen waren vruchteloos en reeds was hij besloten de onderneming op te geven, toen hij bij zijn ommegang van de muren opmerkte, dat de ooievaars met hun jongen de stad verlieten (waarschijnlijk vóor den gewonen tijd), waaruit hij opmaakte, dat er geen voedsel meer te krijgen was. Derhalve werd het beleg voortgezet en weldra werd Aquileia stormenderhand genomen en geslecht, zoodat nog geen eeuw later, in de dagen van Jordanes, nauwelijks een spoor van de stad over was. Later werd zij herbouwd en de zetel van een machtig anti-pauselijk patriarchaat. Maar nadat Attila de stad verwoest [89]had, vluchtten alle inwoners naar Grado (het strand), of naar die laguneneilanden, die later een federatie vormden en eerst tribunen en daarna een Doge (Dux) kozen; de plaats van zijn paleis was de Rialto (Rivo alto of diepe stroom) van Venetië.
Van Aquileia gingen de Hunnen naar het Westen; Altina en Padua werden plat gebrand. Verona, Vicenza, Bergamo werden geplunderd. Toen schijnt Attila zijn strijdkrachten verzameld te hebben bij den Lacus Benacus (Lago di Garda) met de bedoeling de Apennijnen over te trekken en Rome aan te vallen.
De zwakke en lafhartige Valentinianus was van Ravenna naar Rome gevlucht; maar ook te Rome heerschte een paniek, want er was geen leger, sterk genoeg om Attila te weerstaan en Aëtius had bericht gestuurd, dat zijn bondgenooten, de West-Goten, en zijn Gallische troepen weigerden op te trekken om Italië te ontzetten. Men besloot derhalve een gezantschap te zenden om den toorn van den Hunnenkoning te bezweren en zonder twijfel ook om hem een groote som geld aan te bieden—waarschijnlijk in den verzoenenden vorm van den zoo dikwijls gevraagden bruidschat van Honoria of beter gezegd een douceur, want zij was reeds ten huwelijk gegeven aan een obscuren man, voordat zij in een gevangenis werd opgesloten om daar gedurende haar verdere leven haar dwaasheden te betreuren.
Als voornaamste gezant werd Avienus gekozen, een senator van hoogen stand; de Bisschop van Rome, Leo I, (de Groote), vergezelde het gezantschap, dat in 452 de Apennijnen overtrok. Zij vonden Attila en zijn geweldig leger in een kamp dicht bij de plaats waar de Mincio uit den Lago di Garda stroomt—nu ligt daar Peschiera—niet ver van Sirmio, waar eens de villa van Catullus stond, en eveneens niet ver van het land, heilig aan allen, die Vergilius liefhebben, waar de heuvels langzaam afloopen naar Mantua en “de breede Mincius langzaam zijn bochten maakt en zijn oevers met zacht riet omzoomt.” (Georg. III. 14).
Wat bij de onderhandeling gebeurde, staat niet vast, maar zeker is het, dat daarna, tot verbazing van gansch Europa, Attila den marsch tegen Rome afgelastte en zijn leger over de Alpen wegvoerde naar Pannonië. Katholieke overlevering schrijft dit wonder toe aan den invloed, dien [90]Leo, als het Hoofd van de Kerk en de stadhouder van God, op den barbaar uitoefende; en het geval van St. Lupus te Troyes wordt aangehaald om het geloof te versterken, dat een bovennatuurlijke kracht werkzaam was, ofschoon nu misschien de verschijning van de in de lucht zwevende apostelen, waarover een latere legende spreekt en die zoo indrukwekkend door Raffael is geschilderd, weinig geloof zal vinden8. Misschien kan Attila’s handelwijze ook zonder de hulp van het bovennatuurlijke verklaard worden. Aëtius bezat een krachtig leger en Attila was wellicht bevreesd voor een hinderlaag, als hij verder zuidwaarts trok. Bovendien zweefde het lot van Alarik, die zoo plotseling na de plundering van Rome gestorven was, zonder twijfel als een onheilspellend spook voor de bijgeloovige verbeelding van den Hun en wij kunnen zeker aannemen, dat Leo niet heeft getracht dit spook te verbannen. Tenslotte zal de machtige invloed van goud, of zijns gelijke, veel bijgedragen hebben tot Attila’s besluit. Toch valt het tegelijkertijd niet te ontkennen, dat de invloed van een sterk karakter, nog vergroot door een hecht geloof in de rechtvaardigheid van een zaak en den steun van God, soms het wonderdadige nabij komt; en zulk een karakter had Paus Leo de Groote—oprecht, krachtig, standvastig, onwrikbaar overtuigd van de bovennatuurlijke kracht van de Kerk en haar goddelijke stichting door den Heiligen Petrus en Paulus, die hij gewoon was den Romulus en Remus van het Christelijke Rome te noemen. Die eigenschappen treden in zijn geschriften te voorschijn; hij vermijdt alle diepzinnige, theologische vraagstukken, alles is eenvoudig, helder, nauwkeurig. Hij spreekt bijna nergens over de heiligen of over Maria, maar zeer vaak over Jezus Christus. De algemeene, geestelijke heerschappij van de Romeinsche Kerk was het eenige onderwerp, waarop al zijn gedachten en handelingen betrekking hadden; maar het wereldlijke gezag liet hij over aan wereldlijke macht.
Het lot van Alarik had Attila misschien afgeschrikt van de plundering van Rome. Doch dit redde hem niet van een dergelijk einde. Kort na zijn onderhandeling met de Romeinsche gezanten stierf hij plotseling (waar en wanneer is onzeker, [91]doch waarschijnlijk in het volgend jaar (453) in Pannonië of te Etzelnburg) ’s nachts aan een aderbreuk na het feestmaal ter eere van zijn bruiloft met Idlico, de laatste van zijn talrijke vrouwen. Een vaag en waarschijnlijk ongegrond verhaal schreef aan Idlico de misdaad of de eer toe de rol van een Judith te hebben gespeeld.
Het lijk van Attila werd plechtig ten toon gesteld in het midden van de vlakte onder een zijden baldakijn, en uitgelezene escadrons van de Hunnen, rondrijdende met gelijkmatige zwenkingen, zongen een lijkzang ter eere van den held. Het stoffelijk overschot werd in drie kisten gesloten, van goud, zilver en ijzer, en in den nacht begraven; de buit van volkeren werd in zijn graf geworpen; de gevangenen, die den grond hadden uitgegraven, werden meedoogenloos geslacht.
Na den dood van Attila schijnt het Hunnenrijk snel verbrokkeld te zijn. Voordat veertig jaren waren verloopen, maakten de Oost-Goten onder Theoderik zich meester van Italië en de naam der Hunnen wordt zelden meer gehoord.
De overlevering vertelt, dat Leo bij zijn terugkeer uit dankbaarheid jegens den grooten Apostel het bronzen standbeeld van den Heiligen Petrus oprichtte, misschien het beeld van Jupiter Capitolinus veranderd volgens de gelaatstrekken van den Heilige. Dit zittende beeld, welks groote teen afgesleten is door de kussen9 van millioenen menschen, werd omstreeks 1610 van het afgebroken klooster van S. Martino naar de St. Pieter gebracht. Sommigen gelooven dat het uit de 13e eeuw is, een tijd waarin de navolging van klassieke werken begon; maar ofschoon het misschien geen copie van den Jupiter Capitolinus is, die waarschijnlijk vernield of weggesleept is door Gaiserik, kan het toch wel dateeren uit de dagen van het vroege Keizerrijk; want het is zeker geen Byzantijnsch werk.
In het jaar na Attila’s dood (454) bezocht Aëtius Rome en werd door Valentinianus gedood (zie p. 12). De vermoording van Valentinianus zelf, die plaats vond in het volgend jaar en dadelijk gevolgd werd door de plundering van Rome door Gaiserik, kan beschouwd worden als het feitelijke einde van het West-Romeinsche Rijk. Maar gedurende de twintig [92]volgende jaren werd de titel van Augustus door de machtige bevelhebbers van het Romeinsche leger geschonken aan hun protégés; sommige van deze bevelhebbers waren van zuiver barbaarsche afkomst. De voornaamste gebeurtenissen van deze periode zijn reeds vermeld. Derhalve zullen wij, na een korten terugblik op het rijk van Gaiserik in Afrika, dat bijna ter zelfder tijd bestond als Attila’s heerschappij in Midden-Europa, eenigszins uitvoeriger de inneming van Rome door de Vandalen beschrijven en dan overgaan tot Romulus Augustulus en Odovacar. [93]
1 Zooals men weet, wordt de titel “roede van den toorn Gods” door den profeet Jesaja aan den Assyrischen koning gegeven. [Vertaler]
2 Quell’ Attila che fu flagello in terra (Dante, Inf. XII 134). Het epitheton flagellum Dei vindt men niet bij Schrijvers uit dien tijd. De tegenwoordige Hongaren, die ten onrechte zich afstammelingen van de Hunnen noemen, verzekeren, volgens Gibbon, dat de titel aan Attila door een kluizenaar in Gallië gegeven werd en dat hij dien aannam.
3 Attila’s gezanten moesten de volgende formule gebruiken: “mijn heer en uw heer, beveelt u....”, en hij noemde Theodosius eens een ondeugenden slaaf, die tegen zijn meester een complot smeedde. Men vertelt, dat Attila te Milaan een schilderij zag, waarop Hunnen en Scythen knielden voor een Keizer, en daarop den schilder beval de houdingen te verwisselen.
4 Aan hem kunnen wij de verwoesting van vele Grieksche tempels wijten, b.v. die te Olympia. Zijn gemalin Eudocia was reeds verbannen naar Palestina.
5 In het Nibelungenlied en het Waltarilied (bekend bij de lezers van Scheffel’s Ekkehard) heeft Attila of Etzel éen vrouw, Helche. Na haar dood dingt hij naar de hand van Chriemhilde, de Bourgondische prinses, die naar Etzelnburg gaat om hem te huwen.
6 De Hunnen hadden een minachting voor het Grieksch en gebruiken liever Gotisch of Latijn, waar hun eigen taal niet begrepen werd. Latijn was de officieele taal in het grootste deel van het Oostersch Keizerrijk.
7 Men zegt dat Attila eens de opmerking maakte: “Ik weet hoe ik menschen kan overwinnen, maar een wolf en een leeuw wisten, hoe zij den overwinnaar moesten overwinnen”.
8 Zie Plaat 8 en verklaring der illustraties.
9 Cicero (in Verrem IV. 94) vertelt iets dergelijks van een bronzen beeld van Hercules te Agrigentum.
In het jaar 429 staken de Vandalen onder hun koning Gaiserik1, misschien op uitnoodiging van den Romeinschen stadhouder Bonifacius, den grooten mededinger van Aëtius, van Spanje over naar Afrika. De inval in de rijke en vruchtbare provincies van Noord-Afrika behoefde eigenlijk nauwelijks te worden aangemoedigd door een verrader. In Spanje waren de Vandalen hevig aangevallen door de West-Goten, wier koning Wallia het grootste deel van het land had onderworpen, maar Gaiserik of Genserik, die, zooals de beroemde Spartaansche koning Agesilaus, klein en kreupel was (door een val van zijn paard) schijnt hun leger gereorganiseerd en zelfs een veldtocht ondernomen te hebben (428) tegen de Sueven in het tegenwoordige Noord-Portugal. In het volgend jaar landt hij op de kust van Afrika met een groote strijdmacht en een menigte vrouwen en kinderen—te zamen misschien 80.000. Deze landing is levendig, misschien met te groote fantasie, door Gibbon beschreven. “De Mooren, die langzamerhand de kust en het kamp van de Vandalen durfden naderen, moeten wel met schrik en verbazing de kleeding, de wapenen, de krijgshaftige houding en de tucht van de onbekende vreemdelingen, die hun land hadden betreden, aanschouwd hebben; en de schoone gelaatskleur van de blauwoogige Germaansche krijgers vormden een merkwaardige tegenstelling met hun zwarte of olijfkleurige tint, veroorzaakt door de nabijheid van de heete zone. Nadat de eerste moeilijkheden, ontstaan door de wederzijdsche onbekendheid met elkanders taal, uit den weg waren geruimd, sloten de Mooren een verbond met de vijanden van Rome, en benden van naakte wilden stormden uit de wouden en de dalen van het Atlas-gebergte om zich te wreken op de beschaafde [94]tyrannen, die hen de heerschappij over hun vaderland ontrukt hadden.”
Afgrijselijke verhalen worden opgedischt over de verwoestingen en wreedheden van de Vandalen in Afrika gedurende de tien jaren, die verliepen voordat Gaiserik de geheele streek van Noord-West-Afrika had veroverd en zijn macht geconcentreerd had in Carthago, vanwaar hij met zijn sterke vloot het Westen van de Middellandsche Zee schoon veegde en de Balearen, Corsica, Sardinië en eindelijk ook Sicilië bemachtigde. Vandalisme is synoniem geworden met barbarisme en wreedheid, maar het is zeer wel mogelijk dat het verhaal over den ketterschen Gaiserik en zijn Vandalen door een vriend en biograaf van St. Augustinus overdreven is, vooral ook door de latere schrijvers. Het is nauwelijks te gelooven, dat indringers, die zich in een land willen vestigen, wijngaarden en vruchtboomen zouden verbranden en uitroeien, en de verhalen, dat zij lijken van geslachte gevangenen ophoopten om de muren van een belegerde stad te beklimmen of dat zij die lieten rotten om pest te verwekken, schijnen eenigszins fantastisch2.
Indien Bonifacius werkelijk de Vandalen heeft aangespoord naar Afrika over te steken, moet hij dat gedaan hebben in een vlaag van woede of moet hij zich leelijk misrekend hebben, want een jaar later zien wij hem wanhopig tegen hen strijden. Toen hij verslagen was, trok hij terug naar de zeevesting Hippo, bekend als de stad van St. Augustinus. Hier werd hij door de Vandalen belegerd. In de derde maand van de belegering stierf St. Augustinus (28 Augustus 430), 76 jaar oud. Na veertien maanden begonnen de belegeraars meer gebrek aan voedsel te krijgen dan de belegerden, die vrijen toegang tot de zee hadden. Ook werden er troepen gestuurd van Constantinopel, onder bevel van Aspar, die met Bonifacius de Vandalen aanviel. Maar zij werden met zwaar verlies teruggeslagen. Daarop scheepten zij al hun troepen in en zeilden weg, Aspar naar Constantinopel en Bonifacius naar Ravenna, waar hij tot onze verbazing zeer vriendelijk door Galla Placidia ontvangen werd en zelfs geëerd werd met medailles, waarop hij was afgebeeld op een zegekar met een palmtak in de [95]eene, en een geesel in de andere hand. Maar kort daarna stierf hij aan een wond, die hij in een duel met Aëtius ontvangen had. De inwoners van Hippo werden door de Vandalen deels vermoord, deels tot slaaf gemaakt en de stad werd verbrand.
Wat Gaiserik weerhield om Carthago aan te vallen, is niet duidelijk. Misschien stelt men zich de uitgestrektheid van die Afrikaansche provincies niet goed voor en evenmin het kleine aantal Vandalen in verhouding tot de overwonnen, doch nog vijandige bevolking. Bovendien was Carthago, herrezen op de oude puinhoopen, die Scipio ongeveer zes eeuwen vroeger had achtergelaten, weder de eerste stad geworden van Noord-Afrika (het werd “Rome” genoemd), en ofschoon van de reusachtige Byrsa en de overige versterkingen van de oude Phoenicische stad slechts enkele twijfelachtige overblijfselen nog bestaan, is het toch niet onwaarschijnlijk dat er in Gaiserik’s tijd nog genoeg over was om te maken, dat de plaats3 lastig genomen kon worden, ondanks de verwijfdheid van haar bewoners, die volgens de schrijvers ronddartelden in een poel van weelde, goddeloosheid en misdaad. Daarom wilde Gaiserick voor zijn krijgers eerst een staat opbouwen.
In dit verband is het van belang te weten, dat de politiek der Vandalen eenigszins socialistisch schijnt geweest te zijn. Het regeerende ras matigde zich natuurlijk een feudale heerschappij aan over het onderworpen volk en was zelf vrij van belasting, maar de arbeiders van de inlandsche bevolking werden bevoorrecht boven hen, die zich van werken onthielden. Van de vermogende edelen, geestelijken en rijke grondbezitters werden velen zwaar belast, zelfs verbannen, terwijl landbouw, nijverheid en handel werden aangemoedigd door gedeeltelijke ontheffing van belasting.
In de laatste jaren van deze periode van rust leefden de Vandalen in vrede met het Keizerrijk, want drie jaren na de [96]plundering van Hippo was er een verdrag geteekend. Doch dit duurde kort en in 439 viel Carthago. Daarna veroverde Gaiserik’s vloot alle eilanden in het Westelijk deel van de Middellandsche zee; Sicilië werd verwoest, de Vandalen landden zelfs op de kusten van Italië. In 442 sloot Valentinianus III, die zich vrij begon te maken van het regentschap van zijn moeder Placidia, een vernederend verdrag met den Vandalen-koning; hij erkende hem als heerscher over al het gebied, dat hij had veroverd, en niet alleen als bondgenoot, gelijk zoo dikwijls het geval was geweest, wanneer het Romeinsche Rijk een barbaar als koning erkend had, maar als absoluut en onafhankelijk monarch. Zoo was nu het Westelijke Rijk beroofd van het grootste deel van zijn Afrikaansch gebied, van alle Westelijke eilanden (ook Sicilië), van bijna geheel Spanje en Zuid-Gallië, en van Brittannië, terwijl Attila reeds meester was in Dacië, en Moesië, Pannonië, Noricum, Rhaetië en een groot deel van Illyrië en Thracië verwoestte.
13. S. Pietro in Ciel d’oro, Pavia.
Gedurende de volgende dertien jaren, de laatste van Valentinianus’ regeering, schijnt Gaiserik zich tamelijk rustig gehouden te hebben. Hij was bezig zijn rijk te versterken en wachtte een gelegenheid af om zijn veroverd gebied ook buiten Afrika te vergrooten, terwijl zijn vloot de zee schoon veegde en zijn leger steeds verder doordrong in de richting van Tripolis en de Groote Syrte.
In 455, het 27e van de 49 jaar zijner regeering, verzamelde Gaiserik een vloot (wellicht uitgenoodigd door keizerin Eudoxia) en zette een troep van zijn Vandalen en Mooren bij den mond van den Tiber aan land4. Rome was zonder verdediging. Er waren geen georganiseerde strijdkrachten en de geheele stad was in rep en roer. Toen Maximus, de opvolger van den vermoorden Valentinianus, trachtte te vluchten, werd hij gedood door het gepeupel; zijn lichaam werd in stukken gerukt en in den Tiber geworpen; en toen drie dagen later de Vandalen en hun Afrikaansche hulptroepen de poorten naderden, vonden zij geen wanhopige bevolking, die besloten was haar haardsteden te verdedigen, en evenmin [97]een phalanx van geoefende soldaten, maar een aantal ongewapende priesters aangevoerd door een eerwaardigen bisschop—denzelfden Leo, die drie jaren tevoren den woesten Attila getrotseerd had bij den oever van den Lacus Benacus. Men zegt dat Gaiserik eerbiedig heeft geluisterd naar de waardige, onbeschroomde en welsprekende taal van Leo en beloofd heeft de gebouwen van Rome te ontzien en de Romeinen, wanneer zij geen weerstand boden, te sparen. Maar zulk een wonder als in het geval van Attila gebeurde niet; geen bovennatuurlijke invloed bewerkte, dat Gaiserik zijn Vandalen naar hun schepen terugriep en naar Sicilië of Carthago voer; hij gaf toestemming om te plunderen en in de volgende veertien dagen werden alle vervoerbare schatten van Rome naar de schepen gesleept, die aan den mond van den Tiber lagen.
De Vandalen schijnen slechts weinig in Rome vernield te hebben, maar bij de algemeene plundering zijn ook vele beroemde Grieksche en Romeinsche kunstwerken verdwenen, die tegelijk met een geweldige massa kostbare voorwerpen, juweelen, gouden, zilveren en bronzen versierselen, geborduurde kleederen naar Carthago zijn vervoerd. Veel van dezen buit ging naar Constantinopel, toen zeventig jaar later Justianus’ veldheer Belisarius, Carthago innam, en de vernietiging daarvan moet men niet aan de Vandalen, maar aan de Fransche, Vlaamsche en Venetiaansche kruisvaarders toeschrijven, die Constantinopel in 1204 plunderden. Misschien ontging de buit van den Joodschen tempel—hetgeen velen wellicht het belangrijkste van de schatten zullen vinden—dit lot. Ongeveer 400 jaar geleden had Titus dezen buit uit Jeruzalem gebracht en afbeeldingen ervan kan men nog op zijn triomfboog te Rome zien. De zeven-armige gouden kandelaar, de gouden tafel om de brooden op te leggen, de zilveren trompetten en de talrijke gewijde gouden vazen waren (volgens Josephus) in den Tempel van den Vrede te Rome geplaatst en de Groote Voorhang van den Tempel en de heilige Boeken van de Wet werden bewaard in het Paleis van de Caesars. Een overlevering verzekert, dat deze schatten in den Tiber werden geworpen, toen Maxentius bij den Pons Milvius verdronk. Waarschijnlijker is evenwel dat zij naar Carthago zijn vervoerd en dat sommige ervan door Belisarius naar Constantinopel werden gebracht. Hunne merkwaardige lotgevallen [98]waren daar nog niet ten einde, als wij Procopius mogen gelooven, die verzekert, dat Justinianus door godsdienstige bezwaren gedreven, de “utensilia (huisraad) van den Joodschen tempel” naar Jeruzalem terugzond, waar zij in de schatkamer van een Christelijke Kerk werden gezet. Als dit waar is, moeten wij vreezen, dat zij later in handen van de Saracenen zijn gevallen en nu in de een of andere ver afgelegen Arabische of Syrische moskee zijn. Niet minder belangrijk is het feit, dat de Vandalen ook naar Carthago de helft—zoo niet het geheel—van het zoogenaamde gouden dak van den Jupiter-tempel op het Capitool medenamen, dat gemaakt was van vergulde bronzen pannen, en zonder twijfel ook de vergulde beelden en quadrigae—welke beelden Domitianus, naar men zegt, ongeveer dertig millioen gulden gekost hadden.
Onder de duizenden Romeinsche gevangenen, die meest als slaven werden verkocht, waren drie bijzonder belangrijke. “De keizerin Eudoxia”, zegt Gibbon, “ging haar vriend en bevrijder te gemoet, doch betreurde weldra haar onvoorzichtigheid. Zij werd op ruwe wijze van haar juweelen beroofd en met haar twee dochters, de eenige overgebleven afstammelingen van den Grooten Theodosius, gedwongen den trotschen Vandaal te volgen.”
Men zal zich herinneren, dat de oudste van deze dochters, Eudocia, met Hunnerik trouwde, die zijn vader Gaiserik in 477 opvolgde—want de kleine kreupele stichter van het Vandalen-Rijk regeerde ongeveer zestig jaar. De Keizerin zelf met haar jongste dochter, Placidia, werd ten slotte (c. 463) naar Constantinopel gestuurd, waar de Keizer van het Oosten haar vriendelijk ontving—een bewijs, dat men niet geloofde, of niet wist, dat zij Gaiserik naar Rome had geroepen. Een tweede bewijs zou kunnen zijn het feit, dat haar dochter Placidia de gemalin was van Olybrius, die later (472) een paar weken Romeinsch Keizer was.
Een jaar na de inneming van Rome leed de vloot der Vandalen een verpletterende nederlaag bij Sardinië tegen de Romeinsche onder Ricimer, maar die ramp schijnt Gaiserik niet zeer getroffen te hebben, want ongeveer twaalf jaar later (468) richtte een groote vloot, die was uitgerust door de beide Keizerrijken, weinig tegen hem uit en vele van de [99]1113 schepen, waaruit de Keizerlijke vloot bestond, werden vernield door Gaiserik’s branders. De zoon van Gaiserik, Hunnerik, die met Eudocia was gehuwd, handhaafde de heerschappij van zijn vader te land en ter zee en is bekend om zijn hevige vervolging van de Katholieken—of misschien van de geestelijken van beide partijen, want hij liet den Ariaanschen patriarch van Carthago op het forum aldaar verbranden. Zooals later verteld zal worden, eindigde het rijk van Gaiserik in 533, toen een opvolger van Hunnerik, Gelimer, overwonnen werd door Belisarius, Justinianus’ veldheer, die Carthago in zulk een snel tempo innam, dat hij bij de inneming in staat was aan een maaltijd deel te nemen, die bereid was voor den Koning der Vandalen.
Het volgende verhaal is belangwekkend in verband met de inneming van Rome door Gaiserik. Er is een kerk te Rome, die druk bezocht wordt wegens het prachtige standbeeld van Mozes—een van de figuren van het reusachtige monument van Paus Julius II, dat Michelangelo nooit heeft kunnen voltooien en wat hij gewoon was “de tragedie van mijn leven” te noemen. Deze kerk heet thans S. Pietro ad Vincula. Zij was gebouwd door Keizerin Eudoxia en heette oorspronkelijk Basilica Eudoxiana. Haar tweede naam heeft op de volgende legende betrekking. “Eudocia, de moeder van Keizerin Eudoxia” zegt Gregorovius in die Geschichte der Stadt Rom, “bracht uit Jeruzalem den ketting van den Heiligen Petrus (zie Handelingen XII); de eene helft hiervan zond zij naar Constantinopel, de andere helft naar haar dochter in Rome. Daar was reeds de ketting, waarmede de apostel geboeid was, voor hij gemarteld, werd en toen Paus Leo (dezelfde, die Attila en Gaiserik trotseerde) de twee kettingen dicht bij elkander hield, haakten zij zichzelf zoo vast ineen, dat zij een enkele ketting vormden van 38 schakels. Dit mirakel bewoog Eudoxia, die toen de gemalin van Valentinianus III was, om deze kerk te bouwen, waar de kettingen5 nog steeds bewaard en vereerd worden.”
De plundering van Rome door Gaiserik’s opvolgers, zegt Gregorovius, schijnt het spreekwoordelijke gebruik van “Vandalisme” wel te rechtvaardigen, want een groot aantal burgers [100]werden totaal geruïneerd en duizenden tot slaaf gemaakt. Maar bijna alle schrijvers getuigen, dat Gaiserik niet zulk een “Vandaal” is geweest. Hij hield zijn woord ten opzichte van de vernieling van kerken, paleizen en oude monumenten.
In de periode van 455 tot de onttroning van Romulus Augustulus zijn er weinige gebeurtenissen van eenig belang, behalve Ricimer’s reeds vermelde overwinning op de vloot der Vandalen en zijn plundering van Rome—de derde keer, dat het geplunderd werd in ongeveer zestig jaar. De kronieken uit dien tijd bestaan bijna geheel uit voortdurende onlusten, oproeren, onttroningen en verkiezingen; de keizerlijke poppen van de militaire dictatoren Ricimer, Gundobald en Orestes volgden elkaar, met kleine tusschenruimten, zoo snel op, dat in twintig jaar niet minder dan negen zoogenaamde Keizers het purper aannamen. Het korte verslag in het Historisch Overzicht zal dus wel voldoende zijn, en wij zullen hier slechts een levendige beschrijving van den onttroonden Keizer uit Gibbon bijvoegen en iets over het vroegere leven van Odovacar.
“Na den dood van Valentinianus waren in twintig jaren achtereenvolgens negen Keizers verdwenen, en de zoon van Orestes, een jongeling, slechts om zijn schoonheid beroemd, zou allerminst recht hebben op de belangstelling van de nakomelingschap, indien niet zijn regeering, die gekenmerkt werd door de vernietiging van het West-Romeinsche Keizerrijk, een merkwaardig tijdperk afsloot in de wereldgeschiedenis. De zoon van Orestes nam de namen van Romulus en Augustus aan, en maakte die te schande. Het leven van dezen ongevaarlijken jongeling werd gespaard door de edelmoedige genade van Odoacer, die hem met zijn geheele familie uit zijn Keizerlijk paleis wegzond, een jaarlijksch inkomen van 6000 goudstukken voor hem vaststelde en hem het kasteel van Lucullus in Campanië als verbanningsoord aanwees.
De heerlijke kust van de golf van Napels was vroeger bezaaid met villa’s en Sulla prees den meesterblik van zijn tegenstander Marius, die zich had gevestigd op het hooge voorgebergte van Misenum, dat aan alle kanten de zee en het land overziet, zoover als de horizont reikt. De villa van [101]Marius was na een paar jaren door Lucullus gekocht en de prijs was van f 30.000 gestegen tot meer dan f 960.000. Het werd door den nieuwen bezitter met Grieksche en Aziatische kunstwerken versierd, en de huizen en parken van Lucullus verwierven een eervolle plaats op de lijst van de Keizerlijke paleizen. Toen de Vandalen voor de kusten gevaarlijk werden, werd de Lucullische villa langzamerhand een sterke vesting, het afgelegen toevluchtsoord van den laatsten Keizer van het Westen. Ongeveer twintig jaar na die groote omwenteling werd het in een kerk en een klooster veranderd om de beenderen van den Heiligen Severinus te ontvangen. Zij rustten veilig tusschen de gebroken trofeeën van de overwinningen op de Cimbren en Armeniërs, tot het begin van de tiende eeuw, toen de versterkingen, die een gevaarlijk steunpunt konden geven aan de Saracenen, werden afgebroken door het volk van Napels.” (Gibbon c. XXXVI.)
Sommigen gelooven dat deze villa van Lucullus in Pizzofalcone stond, wat nu een hoog gedeelte van Napels is. Maar op Kaap Misenum, die de Baai van Pozzuoli (Puteoli) vormt, kan men nog overblijfselen van een groote villa zien—zonder twijfel de villa van Lucullus, waar Keizer Tiberius werd gesmoord, en waarschijnlijk ook die, waar Romulus Augustulus stierf.
Van Odovacar’s jeugd worden eenige bijzonderheden gegeven door Gibbon, Villari en anderen—uit Jordanes en verschillende oude schrijvers, o.a. een leerling en biograaf van den Heiligen Severinus. De vader van Odovacar en van zijn broeder Onulf was waarschijnlijk de Scirische of Herulische hoofdman Edeco, die door Attila gezonden was naar Constantinopel als gezant met Orestes, den vader van Romulus Augustulus. Na den dood van Attila, toen de Hunnen zich verspreidden, leidde de jonge Odovacar een zwervend leven en is misschien de zeeroover geweest van denzelfden naam, die een vloot van Saksische piraten op de noordelijke zeeën aanvoerde. In ieder geval, het tooneel van zijn vroegere avonturen schijnt het noorden geweest te zijn, want wij vernemen, dat hij ongeveer 460 Noricum (Styria, Salzburg enz.) doortrekt aan het hoofd van een bende barbaarsche soldaten, die in Italië dienst wilden zoeken onder Ricimer. Noricum was nog niet hersteld van de verwoestingen van Attila en verkeerde in een toestand van anarchie. De eenige erkende autoriteit was de Heilige Severinus, [102]de kluizenaar, die van zijn cel uit de orde in het land bewaard schijnt te hebben. De Heilige werd opgezocht door Odovacar, die het lot, dat hem in Italië wachtte, wilde leeren kennen. Toen de slanke, jonge krijgsman bukte om de lage deur door te gaan, werd hij door den Heilige met deze woorden begroet: “Vade ad Italiam. Vade, vilissimis nunc pellibus coopertus, sed multis cito plurima largiturus, Ga naar Italië! Ga! Ofschoon gij nu in dit ruwe gewaad gekleed zijt, zult gij weldra aan velen rijkdommen verschaffen.” Niet lang daarna streed Odovacar in Ricimer’s leger onder de muren van Rome en schijnt tot hoogen rang geklommen te zijn; hij was ook populair geworden, want in 475 kozen zijn soldaten hem plechtig tot hun Koning door hem op een schild omhoog te heffen (zooals zoo dikwijls gebeurde, wanneer het leger een nieuwen keizer koos). Als Koning van barbaarsche krijgers wierp hij zichzelf op tot heerscher over Italië. Hij matigde zich dus niet de keizerlijke waardigheid en titel aan, maar schafte die af. [103]
Van c. 306 tot c. 565
9. Munten: van Constantijn I tot Justinianus c. 306–565.
1. Constantijn I. 2. Constantius II. 3. Julianus (Apostata). 4. Jovianus. 5. Valentinianus I. 6. Valens. 7. Gratianus. 8. Valentinianus II. 9. Theodosius de Groote. 10. Honorius en Arcadius. 11. Galla Placidia. 12. Valentinianus III. 13. Theodosius II. 14. Pulcheria. 15. Romulus Augustus (-ulus). Het woord Conob of Comob, dat dikwijls op middeleeuwsche munten voorkomt, beteekent Comitis Obryziacus, d.w.z. de Munt van den Graaf. Deze Graaf, Comes sacrarum largitionum was zoo ongeveer de Minister van Financiën.
16. Voorzijde van een bronzen munt van 22 nummi. Beeltenis van een krijgsman met borstharnas en krijgsmantel, geleund op een speer; misschien Gaiserik zelf. Oudere munten van Gaiserik hebben (zooals dikwijls bij de barbaarsche heerschers het geval is) den beeldenaar van den overleden of nog regeerenden Keizer, b.v. Honorius en Valentinianus (zie no. 22). Geen der munten, die men aan Gaiserik toeschrijft, dragen zijn naam. Hetgeen op sommige koperen munten vroeger werd aangezien voor “Genserik”, leest men nu als “Mense Aug.” (in de maand Augustus). Het woord Karthago en de paardekop, het oude symbool van Carthago, bewijzen dat de munt werd geslagen na de inneming van Carthago in 439. De oudste kroniekschrijvers spellen zijn naam “Gaiserik”, Procopius schrijft “Gizerichus”.
17. Zilver. Keerzijde: Odovacar, zonder baard, doch met knevel; borstharnas en krijgsmantel. Lees: Flod[ov]ac, d. i. Flavius Odovacar; Flavius is de familienaam van Vespasianus, later aangenomen als koninklijke titel door Constantius I [104]en sommige van zijn opvolgers, en ook door de koningen der Longobarden. Voorzijde: zijn monogram met een krans en er onder RV (Ravenna). Hij sloeg eerst munten met zijn eigen naam, nadat hij zijn residentie te Ravenna gevestigd had.
14. Boëthius.
Naar het schilderij van Giovanni Santi.
18. Goud. Voorzijde van een munt van 3 solidi (ongeveer 210 gram) bij Sinigallia in 1894 gevonden. Vóór deze vondst bestond er geen munt met Theoderik’s beeldenaar. Gewoonlijk zetten dergelijke vorsten hun naam of beeltenis niet op gouden munten; dit werd beschouwd als een voorrecht van de Keizers. Het is een bijzonder kostbaar overblijfsel van Romeinsch-Gotische kunst, dat, zooals men nog aan de keerzijde kan zien, door een ouden bezitter als broche is gebruikt. Op deze munt staat: Rex theodericus pius princ[eps] i[nvictus?] s[emper?]. Omgeven door deze woorden, houdt Theoderik een globe in de hand, waarop een Godin der overwinning staat met krans en palmtak. De bezitter van deze munt is de heer F. Gnecchi, Milaan.
19. Brons. Athalarik in wapenrusting, met speer en ovaal schild. Lees: DN (Dominus of Dominus noster) Atalaricus. In de tusschenruimten SC (Senatusconsulto) en X (10 nummi). Waarschijnlijk uitgegeven door Athalarik’s moeder, Amalasuntha. De voorzijde vertoont een mooi borstbeeld van “Rome”—misschien een bevestiging van de mededeeling dat de koningin-moeder de schoone kunsten in Rome aanmoedigde.
20. Brons. Lees: dn. Theodahatus rex. Een keurig gemodeleerde beeltenis. De nauwsluitende kroon is merkwaardig en ook het met juweelen versierde gewaad. Het gezicht stemt overeen met onze voorstelling van zijn karakter en is een type (misschien Vandaalsch), geheel verschillend van Theoderik. Cassiodorus vertelt ons dat Theodahad bevolen had zijn beeldenaar op zijn munten te slaan, “als een herinnering aan onze regeering voor toekomstige eeuwen”. Waarschijnlijk te Rome gemunt, na zijn breuk met Justinianus (535–36).
21. Brons. Beeldenaar van Baduela (of Baduila), d. i. Totila. Lees: ... Duela rex; op de keerzijde: dn. Baduela (of -ila) rex. Geslagen na 549 te Rome (of Pavia?).
22. Zilver. Lees: dn. Theia rex. De voorzijde vertoont den naam en beeldenaar van den Oost-Romeinschen Keizer Anastasius († 518), ofschoon deze munt natuurlijk van 552–53 [105]is. Hetzelfde beeld werd dikwijls nog lang na den dood van een Keizer gebruikt.
23. Brons. Lees: dn. Justinianus ppvag (waarschijnlijk verkeerd voor ppaug d. i. Pius Princeps Augustus). Een van de vele bestaande beeltenissen van Justinianus. Waarschijnlijk uitgegeven door Theodahad of Witigis (Vitiges). Gemunt te Rome c. 536–38. Na 540 (toen Belisarius Ravenna innam) werden er Keizerlijke Byzantijnsche munten van Justinianus geslagen in Italië, doch waarschijnlijk niet eerder dan na Theia’s dood en den val van het Gotische Rijk (c. 553–55). [107]
[109]
1 Zie voor dezen naam de aanteekening bij munt 16, Plaat 9.
2 Toch vertelt de schrijver dat hem iets dergelijks in Midden-Afrika is overkomen. De inboorlingen belegerden de versterkte plaats, waar hij zich bevond en vergiftigden de rivier, die de plaats van water voorzag, door de lijken van geslachte gevangenen erin te werpen.
3 De nieuwe stad (Colonia Carthago), door Julius Caesar en Augustus gebouwd, stond niet, zooals sommigen meenen, op een afstand van de oude plaats (b.v. waar nu Tunis ligt), want de nog bestaande Romeinsche overblijfselen, het amphitheater, de groote Thermae, de circus, en de reservoirs, die gevuld werden door de reusachtige aquaeduct, die het water van de 90 K.M. verwijderde heuvels bracht, lagen allen binnen de oude muren, aan den voet van de acropolis en bij de haven. Dit Romeinsche Carthago, dat ongeveer een eeuw de hoofdstad van het Vandalenrijk was, wordt door verschillende oude schrijvers beschreven, die de prachtige gebouwen en de schitterende circus-spelen roemen en ook een nieuwe groote haven, vlg. de Appendix over Carthago in Cotterill’s editie van het eerste boek der Aeneis (Blackie and Son).
Wat de aquaeduct betreft, ieder zwemmer zal met belangstelling de krachtproef lezen van Spendius en Mâtho in Flaubert’s Salammbô. [Vertaler.]
4 Daar Valentinianus in het begin van 455 gedood was en Gaiserik in Juni 455 bij Ostia landde, betwijfelde de groote Italiaansche historicus en archaeoloog Muratori (c. 1700) dit. Maar Gibbon herinnert ons aan de vijgen die Cato in de senaat op den grond wierp, terwijl hij uitriep: “Deze werden slechts drie dagen geleden te Carthago geplukt.” Bovendien had Gaiserik zonder twijfel reeds strijdkrachten op Sicilië gereed.
5 Vijlsel van de kettingen werd door de Pausen gebruikt als een zeer kostbaar geschenk.
6 Verdere bijzonderheden over deze munten vindt men in de uitstekende catalogue of the Goths and Lombards van het Britsch Museum, door Mr. Wroth samengesteld en in het standaardwerk van Engel et Serrure Numismatique du moyen âge, Vgl. de aanteekeningen bij plaat 45 van de munten.
De geschiedenis van de drie eeuwen (476–800), die verliepen tusschen de vernietiging van het Keizerlijk gezag in Italië en het herstel daarvan in den persoon van Karel den Groote kan men in twee perioden verdeelen, van welke de eene ongeveer een eeuw (476–568) en de tweede iets langer dan twee eeuwen (568–800) is. De eerste periode vormt nu het onderwerp van ons verhaal. In dit tijdperk hebben wij eerst, ongeveer 16½ jaar, de regeering van Odovacar, Ottowacker of Odoacer, die wij beter den naam van zijn munten (Odovac of Odovacar) kunnen geven dan den Latijnschen vorm “Odoacer”; daarna komt de heerschappij der Oost-Goten (493–535), waaronder de belangrijke regeeringen vallen van Theoderik den Groote, zijn zoon Athalarik (onder het regentschap van zijn moeder Amalasuntha) en Theodatus of Theodahad; daarna de “Gotische oorlog” met de lange veldtochten van Belisarius en Narses, waarvan het einde de nederlaag en dood is van de koningin der Oost-Goten, Totila (Baduela) en Theia (553), en dan, gedurende vijftien jaar (553–568) de vestiging van de Byzantijnsche heerschappij in Italië, dat een tijdlang een diocese wordt van den Oost-Romeinschen Keizer, Justinianus.
De tweede periode, die wij in het derde deel zullen behandelen, begint met de Longobarden-heerschappij van twee eeuwen (568–774), een lange reeks jaren, die, behalve door enkele zeer belangwekkende persoonlijkheden en eenige vraagstukken over architectuur, bijna even somber is als de tijd die volgde op den inval der Doriërs in Griekenland. Ten slotte krijgen wij het verzoek om hulp van den Paus aan den Koning der Franken, gevolgd door de tusschenkomst en de heerschappij [110]van de Franken en het zoogenaamde herstel van het West-Romeinsche Keizerrijk door de daad van Paus Leo III, die een gouden kroon op het hoofd van den Franken-koning, Karel den Groote, zette, toen deze, zonder iets te vermoeden (volgens sommigen) oprees van zijn gebeden voor de graftombe van den Heiligen Petrus te Rome.
Het verhaal werd afgebroken bij de onttroning van Romulus Augustulus door Odovacar en op het einde van eerste Deel werd een schets gegeven van het latere leven van den onttroonden Keizer en ook een beschrijving van het vroegere leven van den barbaren-koning, die gedurende meer dan zestien jaar (hij stierf 15 Augustus 493) op den troon zetelde, ofschoon hij den titel of den diadeem van de Romeinsche Keizers niet aannam.
In Ravenna had de jeugdige Romulus Augustulus geresideerd en daar was hij gevangen genomen; daar vestigde ook Odovacar den zetel van zijn regeering. Het rijk, waar zijn regeering werd erkend, omvatte geheel Italië ten zuiden van de Alpen, en Rhaetia tusschen de Alpen en Donau. Het grootste deel van Sicilië werd na den dood van Gaiserik (477) ook aan hem onderdanig: maar de Vandalen behielden Lilybaeum en andere gedeelten van het eiland, evenals Sardinië en Corsica, terwijl aan gene zijde van de West-Alpen de Bourgondische Koningen de streek van de Rhône en Saône bezaten, de West-Goten geheel Spanje en het Zuiden van Gallië in hun macht hadden, en verder noordwaarts de Alemannen en Franken heerschten.
Zoodra Odovacar zich sterk genoeg voelde, zond hij een gezantschap naar den Keizer van het Oosten om zijn positie te bepalen en erkenning te eischen. Dit gezantschap was gemachtigd te verklaren namens den Romeinschen Senaat en en den vroegeren Keizer, Romulus Augustulus (wiens handteekening Odovacar zich blijkbaar had verschaft), dat het Romeinsche, of liever het Italiaansche volk besloten had, dat één Keizer voldoende was voor beide deelen van het Keizerrijk; en uit naam van Odovacar overhandigden zij Zeno de keizerlijke insignia—de ornamenta Palatii—den purperen mantel, den diadeem, de globe en schepter, met het verzoek, [111]dat de Keizer den bestuurder van Italië den titel van Patricius zou willen verleenen.
Zeno antwoordde, dat zijn voorgangers, Leo I en de Keizerin Verina, twee Keizers voor de Romeinen hadden gekozen; den eene, Athemius hadden zij gedood, den andere, Nepos, verbannen; maar Nepos leefde nog en bestuurde zijn provincie Dalmatië. Derhalve moesten zij zich tot hem wenden met hun verzoek. Zeno schreef persoonlijk aan Odovacar en noemde hem “Patricius”.1
Men zal zich herinneren dat de val van Orestes, den vader van Romulus Augustulus, voornamelijk moet toegeschreven worden aan het feit, dat hij zijn soldaten geweigerd had een derde deel van het land van Italië te geven. Odovacar had den steun van het leger verworven door de belofte dit verzoek om land toe te staan, en nu moest hij dat doen. De bijzonderheden van dezen zeer belangrijken maatregel zijn niet nauwkeurig bekend, maar men kan met zekerheid aannemen, dat vele groot-grondbezitters verdreven en geruïneerd zijn en dat uitgestrekte, vruchtbare landen verdeeld zijn onder veteranen, die den grond gingen bebouwen. In andere gevallen stelden de nieuwe bezitters zich er mede tevreden als landheeren op te treden en de oude bezitters als pachters te gebruiken, terwijl zij waarschijnlijk den toestand der slaven verbeterden, die zij, volgens de feudale gewoonte in het Noorden, als leenmannen aannamen. Odovacar had, evenals Alarik en Athaulf en de groote Theoderik, diepen eerbied voor de staatsregeling van het Keizerrijk en was, naar het schijnt voor de uitvoering der wetten en het innen der belastingen geheel en al afhankelijk van de oude keizerlijke ambtenaren.
In 480 werd Nepos, die nog steeds erkend werd door het Oostelijke Keizerrijk, door zijn comites palatii (ambtenaren van het paleis) te Salona gedood. Odovacar werd aldus bevrijd van den eenigen mededinger, die aanspraak maakte op den troon van Italië. Hij had te Ravenna, dat nog steeds een prachtige haven bezat, een sterke vloot verzameld, om tegen de zeeroovers der Vandalen op te treden en om Sicilië te veroveren. Na den dood van Nepos stak hij de Adriatische [112]zee over en annexeerde Dalmatië. Dit was natuurlijk een daad van openlijke vijandschap tegen Zeno en een schending van de integriteit van het Oost-Romeinsche Rijk; maar Zeno was niet in staat het te vergelden, daar hij werd bezig gehouden door gevaarlijke godsdienstige woelingen, die in het oosten, dat broeinest van sophistische leerstellingen, waren ontstaan; de patriarch van Alexandria was door fanatieken gedood. Deze conflicten in Constantinopel hadden een ernstig karakter aangenomen door Zeno’s welgemeende poging om de verbitterde tegenstanders te verzoenen—de Monophysieten (die verzekerden dat de menschelijke en goddelijke natuur van Christus in één vereenigd waren) en de zgn. orthodoxe partij. Gesteund door den patriarch Acacius had hij een brief uitgegeven, die bekend is onder den naam Henotikon (d.i. een poging tot verzoening), maar deze werd, zooals het met dergelijke pogingen meestal gaat, ontvangen met den heftigsten tegenstand, vooral van den kant van den Paus en de Katholieken te Rome, en een tijdlang verergerde dit slechts den ellendigen twist, totdat de zgn. orthodoxe partij de overwinning behaalde.2
15. Monastero del Sacro Speco, Subiaco.
Ofschoon Odovacar een Ariaan was, stond hij in dezen twist aan den kant van Paus Simplicius; maar toen de Paus in 483 stierf, beschouwde hij het terecht als zijn taak de onlusten, die gewoonlijk bij de verkiezing van een Paus plaats vonden, te voorkomen; hij liet door den Prefect het college der kiezers (toen nog niet beperkt tot de Kardinalen) bijeenroepen, en verklaarde, dat geen verkiezing van kracht zou zijn zonder zijn sanctie; en het was zijn candidaat, Felix II, die gekozen werd. Deze inmenging in Kerkelijke aangelegenheden wordt door sommige schrijvers met droefheid en verontwaardiging vermeld. Wel hadden de Keizers van het Oosten zich soms, niet alleen bij de verkiezing van prelaten, maar ook in het omschrijven en verspreiden van leerstukken gezag aangematigd; en te Rome had Honorius zelfs tusschen twee Pausen een beslissing genomen. Maar Odovacar was een barbaar en een Ariaan en zijn krachtige en voorspoedige politiek wordt gebrandmerkt als het begin van de lange en rampzalige veeten [113]tusschen de wereldlijke aanspraken van de Kerk en de wettige macht van de Staat, terwijl Odovacar toch, wanneer hij op waardige wijze was opgetreden, geweldige slachtingen en wederzijdsche verbittering had kunnen voorkomen en den naam van het Christendom vrij had kunnen houden van de smetten, die de godsdienstige vervolgingen en de oorlogen, gevoerd in naam van het Evangelie des vredes, er op geworpen hebben.
De waarheid is, dat op de ruïnen van het Keizerlijke Rome onder den naam van Pauselijk gezag een nieuwe politieke macht oprees—in naam geestelijk, maar inderdaad wereldlijk van aard en in haar idealen—die, daar zij als bondgenoot het godsdienstige en zedelijke gevoel van den mensch opeischte en gewapend was met alle wapenen, die het bijgeloof verschaft, in staat was zich eeuwen lang tegen het hoogste burgerlijke gezag staande te houden. Hierin verschilt het Christendom geheel en al van den Islam, waar dadelijk het hoogste geestelijke en het hoogste burgerlijke gezag in één persoon werden vereenigd; want, welke andere slechte gevolgen een dergelijk systeem ook had, op deze wijze kon een zuiver geestelijke invloed nooit ontaarden in een staatkundige instelling, wier hoofddoel was het verwerven van wereldlijke macht en die aldus in botsing kwam met het wettige, burgerlijke gezag.
Ondanks Odovacar’s verstandige regeering, ondanks zijn pogingen om de nadeelen van het groot-grondbezit (latifundia), waaraan Plinius de Oudere den ondergang van Italië toeschrijft, te verhelpen, schijnt de toestand in vele streken van zijn koninkrijk droevig geweest te zijn. Zoo lezen wij in een brief van Paus Gelasius (492) dat in Toscane en Aemilia en de andere provincies “nauwelijks één menschelijk wezen bestaat”—hominum prope nullus exsistit. In Rome was ook de werkende klasse—de stadswerklieden en de scholae van schilders, bouwlieden, geneesheeren enz.—in een toestand van armoede en verwaarloozing gekomen, waaruit zij later met moeite voor korten tijd door Theoderik werd opgeheven.
Ongeveer 486 gebeurde, hetgeen blijkbaar de onmiddellijke oorzaak werd van Odovacar’s nederlaag. In Noricum was de heilige kluizenaar Severinus (p. 102) gestorven en het land was weder tot anarchie vervallen. De woeste Germaansche volksstam van de Rugiërs, die in het tegenwoordige Moravië [114]en Zuid-Bohemen woonde, greep, waarschijnlijk aangespoord door Zeno, de gelegenheid aan om Zuidwaarts op te rukken en het land te plunderen en te verwoesten. Odovacar trok de Alpen over met een groot leger van barbaren en Italianen, versloeg de Rugiërs in Noricum, achtervolgde hen over den Donau en nam hun koning gevangen. Maar de zoon van den koning ontsnapte en vluchtte naar de Oost-Goten, die toen in de streek tusschen Noricum en Dacië gevestigd waren, het land van de Save en de Drave, dat zich noordwaarts tot den Donau uitstrekt. De hoofdman van deze Oost-Goten was Theoderik de Amaler, een man van ongeveer 32 jaar. Zeno, die Odovacar wilde onderwerpen en de onbeschaamdheid van de Pausen beteugelen, zette Theoderik aan tot een inval in Italië. De smeekbeden van den jongen vorst der Rugiërs deden Theoderik besluiten Odovacar aan te vallen.
Dit deed hij, zooals het heette, volgens opdracht van den Keizer in het Oosten. Hij had den titel “Patricius”3 verworven en had onder zijn bevel een keizerlijk generaal (magister militum) en andere Keizerlijke ambtenaren (comites, comtes, counts, graven). Zijn doel, dat hij niet verborgen hield, was den usurpator of “tyran” aan te vallen en Italië voor het Keizerrijk te heroveren.
Gedurende den herfst, winter, en lente van 488-’89 trokken geweldige benden van verschillende volkstammen, doch voornamelijk van Oost-Goten, te zamen waarschijnlijk 200.000, met ongeveer 50.000 krijgslieden, onder aanvoering van Theoderik de Alpen over; zij begonnen hun marsch bij Aemona (Laibach) en namen denzelfden weg als Theodosius, Alarik en Attila hadden genomen. Aan de rivier de Sontius (Isonzo) bij Aquileia en daarna aan de Athesis (Adige) bij Verona werd slag geleverd; Odovacar werd gedwongen terug te trekken, doch ook de Goten leden zware verliezen, en Theoderik trok, in plaats van zuidwaarts over de Apennijnen, naar Milaan en sloeg zijn kamp op bij Ticinum (Pavia). Toen haastte Odovacar zich (volgens sommige schrijvers) naar Rome, maar vond de poorten gesloten. Hetzij dit gebeurde of niet, zeker is het, dat na de veldslagen in Noord-Italië de [115]Romeinsche Senaat en de geestelijken voorstellen deden aan Theoderik, want Odovacar had in de laatste jaren groote verbittering verwekt door de Kerken te plunderen om zijn troepen te betalen. Sommige schrijvers spreken ook van het overloopen van Tufa, Odovacar’s magister militum, naar Theoderik; maar het schijnt, dat Tufa dit slechts geveinsd heeft en erin geslaagd is een aantal Goten van Theoderik naar Odovacar’s kamp te brengen. In ieder geval zien wij dat Odovacar zich krachtig staande houdt in Noord-Italië—hij bezet Milaan en met hulp van Bourgondiërs, die hij heeft ontboden, dwingt hij Theoderik binnen de muren van Ticinum te blijven, waar de geweldige massa’s menschen veel te lijden hebben van gebrek aan ruimte en voedsel.
Maar in deze moeilijke omstandigheden (490) kwamen de West-Goten uit Gallië hun stamgenooten te hulp en Odovacar leed bij de Adda een verpletterende nederlaag. Hij trok terug naar Ravenna, dat weldra door Theoderik van de landzijde belegerd werd. Maar de haven gaf vrijen toegang tot de zee, daar de Goten geen vloot hadden, en wegens de moerassen en sterke wallen kon Ravenna niet gemakkelijk bestormd worden. En aldus werd Theoderik, ofschoon hij overal elders in Italië als heer werd erkend, drie jaar lang getrotseerd4 door de stad, die later de hoofdstad van zijn koninkrijk werd en nog steeds zoo nauw aan zijn naam verbonden is.
Eindelijk, in het begin van 493 werd Odovacar gedwongen te capituleeren, want de Goten hadden zich meester gemaakt van de zeevesting Rimini en genoeg schepen verzameld om Ravenna ook te blokkeeren. Wij weten niet veel van deze capitulatie, behalve dat Odovacar’s leven gewaarborgd werd. Toch werd deze voorwaarde geschonden, want ongeveer drie weken later noodigde Theoderik zijn gevangene uit tot een feestmaal in het Paleis van den Raad, dat volgens een ouden schrijver in het Zuid-Oostelijke deel van Ravenna was (waarschijnlijk het gebouw, dat nu nog het Paleis van Theoderik genoemd wordt) en liet hem bij zijn aankomst dooden; of misschien volvoerde hij de bloedige en verraderlijke daad [116]zelf; éen kroniekschrijver toch verzekert dit, en geeft bovendien de dramatische bijzonderheid, dat Theoderik, toen zijn zwaard het lichaam van zijn slachtoffer van de hals tot de lendenen in tweeën kliefde, zich omkeerde en grijnslachend mompelde: “Het ellendige creatuur schijnt geen beenderen te hebben.”
Daar Theoderik het onderwerp zal vormen van latere hoofdstukken, zal hier slechts een kort verslag gegeven worden van zijn lange regeering van drie en dertig jaren.
Na den slag bij de Adda (490), zond hij bericht van de overwinning naar Constantinopel en vroeg verlof om den titel van koning aan te nemen; maar Zeno stierf in April 491, en daar zijn opvolger Anastasius5, geen antwoord zond, liet Theoderik zich door zijn manschappen tot koning kiezen. Door deze handeling verbeurde hij natuurlijk de insignia en het ambt van keizerlijk gevolmachtigde en bracht zichzelf in dezelfde positie, in welke de “tyran” zich had bevonden. Maar Anastasius vond het mettertijd raadzaam den fait accompli te erkennen en den toestand aan te nemen, zooals die was. Toen derhalve ongeveer zeven jaar later (498) een ander gezantschap aan het hof in het Oosten kwam, werd hij vriendelijk ontvangen, en kreeg opdracht de keizerlijke insignia, die de Romeinsche senaat namens Odovacar aan Zeno had gezonden, aan Theoderik te overhandigen. Natuurlijk beteekende dit niet, dat Anastasius Theoderik als Keizer van het Westen erkende. Wat het beteekende en wat de positie van Theoderik was, zal later besproken worden, wanneer wij zijn wetgeving en regeering beschrijven.
Langzamerhand versterkte en breidde Theoderik zijn macht uit. In 504 heerscht hij niet alleen over het geheele vroegere rijk van Odovacar, namelijk Italië, Rhaetië en Dalmatië, maar heeft ook Noricum en Pannonië onderworpen en een afstammeling van Attila geholpen een tijdelijke herleving van het Hunnenrijk in het oude gebied van de Oost-Goten, [117]in Dacië, tot stand te brengen en het leger van den Keizer van het Oosten te verslaan.
En evenmin aarzelde Theoderik—ofschoon hij met onverstoorbaren ernst de meest onderdanige brieven6 aan Anastasius schreef—een inval te doen in het gebied, dat den Keizer toebehoorde, want hij nam niet alleen Sirmium aan den Donau, maar drong zelfs Illyricum binnen. Hierop zond Anastasius, hevig vertoornd, in 508 een vloot van 200 schepen uit om Tarente aan te vallen en de kusten van Zuid-Italië te verwoesten—een dwaze représsaille die niets uitwerkte, dan (zooals een schrijver uit dien tijd, Marcellino Conte, zegt) een “schandelijke overwinning van Romeinen over Romeinen”, daar toch de bewoners van Apulië en Calabrië geenszins verantwoordelijk waren voor de daden van Theoderik. Ook naar het Westen was het gebied van Theoderik aanmerkelijk uitgebreid. Waarschijnlijk uit vrees, dat Anastasius anderen tegen hem zou opzetten, zooals hij tegen Odovacar opgezet was, sloot hij verbonden met de drie machtigste barbaarsche volkeren; hij gaf zijn zuster Amalafrida aan Thrasamund, den Koning der Vandalen7, zijn dochter Theudegotha aan Alarik II, Koning der West-Goten, en een andere dochter, Ostrogotha, aan Sigismund, den zoon van den Bourgondischen Koning. Bovendien was hijzelf, blijkbaar omstreeks 497, met Audefleda, de dochter van den machtigen en strijdlustigen Koning der Franken, Chlodovech (Chlodwig, Ludwig, Clovis) in het huwelijk getreden.
Wanneer wij den tijd van Karel den Groote beschrijven, zullen wij de opkomst van dat rijk en de Franken schetsen. Het is voldoende hier te vermelden, dat zij in de laatste jaren snel waren opgerukt uit het tegenwoordige Nederland en België, onder Clovis zich verspreid hadden in het noorden van Gallië, en de Bourgondiërs hadden overwonnen. Maar toen Clovis er toe overging de West-Goten aan te vallen, kwam Theoderik zijn stamgenooten te hulp en dwong Clovis, zijn schoonvader, het beleg van Arles op te geven en zich terug te trekken over de Loire (c. 509), na een nederlaag, waarin hij, volgens Jordanes, 30.000 man verloor. Theoderik kreeg nu de hoogste macht in het rijk der West-Goten, daar [118]zijn schoonzoon, Alarik II, in den slag was gedood. Hij stelde zichzelf tot voogd en regent aan over den troonopvolger, zijn kleinzoon Amalarik en werd aldus heerscher over het geheele gebied der West-Goten in Gallië en Spanje, terwijl hij als Koning van Italië, Sicilië, Pannonië, Dalmatië erkend was en ook van Provence, dat hij geannexeerd had. Gedurende ongeveer zestien jaren (510–526) heerschte hij over een grooter gebied van het Westersche Rijk, dan sommige van de latere Keizers en hij beschouwde zich als een “Princeps Romanus” en men sprak hem, hoewel niet officieel, aan als “Augustus”, ofschoon hij op de meest nederige en onderdanige wijze bleef schrijven aan den Keizer van het Oosten.
Maar de laatste jaren van den grooten Koning der Oost-Goten zouden ongelukkig zijn. Oneenigheden over leerstellige vraagstukken, wier rampzalige gevolgen wij reeds zoo dikwijls hebben beschreven, verwekten een steeds heftiger vijandigheid tegen hem en dit deed in de diepten van zijn barbaarsche natuur den heftigsten wrok ontstaan. Hij werd nukkig, verbitterd en argwanend. Eerst had hij, evenals Odovacar, ofschoon hij een Ariaan was, de partij van den Paus gekozen tegen de ongelukkige poging van Keizer Zeno om de Katholieken en Monophysieten te verzoenen. (Zeno’s poging, Henotikon, was door de Kerk van Rome als een werk van Satan gebrandmerkt, ofschoon het geteekend was door alle bisschoppen van het Oosten.) Na Zeno’s dood (491) werden deze twisten nog heviger en wij zagen reeds dat Anastasius voor een bende fanatieken in Constantinopel om zijn leven moest smeeken. Ondertusschen schijnt Theoderik den juisten koers genomen te hebben en achtereenvolgens drie Pausen tegen den Keizer van het Oosten handig te hebben uitgespeeld, terwijl hij zich aldus, ofschoon hij zelf een Ariaan was, de gunst van zijn Katholieke onderdanen verzekerde.
Maar een plotselinge verandering ontstond in deze verhoudingen toen Anastatius in 518 stierf. Hij werd opgevolgd door Justinus—een onontwikkelden, dapperen, eenvoudigen, dom-orthodoxen, Dardanischen (Bulgaarschen) boer, die niet lang na zijn verkiezing sterk onder den invloed geraakte van zijn veel begaafder, ook orthodoxen neef, Justinianus, die later, zooals hijzelf meende, een hechte steunpilaar werd van de in zijn oogen eenige ware Kerk. Aan het hof te Constantinopel [119]kreeg de ketterij van de Monophysieten en andere leerstukken plotseling een slechten naam en werd een begin gemaakt met vervolgingen. Te Rome bleef Paus Hormisdas, die niet zoo inschikkelijk was als zijn voorgangers, nogal koel tegenover de vriendelijkheden en Kerk-bouwenden ijver van den Ariaan Theoderik en opende onderhandelingen met Justinus en diens heerschzuchtigen neef, met de bedoeling om over de verdraagzaamheid jegens ketters den banvloek uit te spreken. Weldra verbinden de Paus en de Keizer zich tegen Theoderik en dit verbond wordt plechtig bekrachtigd door een Concilie, gehouden te Constantinopel en bijgewoond door afgevaardigden van den Paus; hier wordt het Katholicisme afgekondigd als staatsgodsdienst, het Henotikon plechtig veroordeeld, en over Acacius, die er aan medegewerkt heeft, de banvloek uitgesproken.
Omstreeks 523 kwam het bevel van Justinus, dat alle Ariaansche Kerken aan de Katholieken moesten worden afgestaan. Theoderik antwoordde daarop door de Katholieke Kerken te sluiten. Hij was uitermate verbitterd. Het voornaamste doel van zijn regeering en wetgeving gedurende dertig jaren was geweest de Goten en Romeinen tot één volk samen te smelten en hijzelf had vele Romeinsche gewoonten aangenomen en toonde een oprechte bewondering voor de wetten, de litteratuur en de monumenten van het Romeinsche Keizerrijk. Maar zijn welgemeende, doch soms tamelijk onhandige navolging van Romeinsche gewoonten, taal en idealen wekte den lachlust van de geboren Italianen op, onder wie, vooral onder de rijken, een sterke beweging opkwam ten gunste van Nationalisme en Katholicisme, als een protest tegen den vreemden Gotischen indringer, wiens heerschzuchtige soldaten zich het beste deel van hun land hadden toegeëigend, als ook hun fraaiste kerken en voornaamste ambtelijke waardigheden en voordeelen. Verbitterd door deze steeds toenemende vijandigheid, schijnt Theoderik aan zijn misschien wat oppervlakkige bewondering voor Romeinsche zaken een einde te hebben gemaakt en aan die aangeboren neiging tot wreedheid te hebben toegegeven, die hij toonde door den moord op Odovacar. Zijn woede tegen de Katholieken werd aangewakkerd door den fanatieken ijver van zijn schoonzoon, Eutharik, een fellen Ariaan, aan wien hij zijn eenige dochter, de erfgename van [120]zijn troon, Amalasuntha had gegeven. Theoderik verloor meer en meer zijn populariteit; daden van geweld werden eerst op rechtvaardige wijze onderdrukt—zoo moesten b.v. de Katholieken te Ravenna de Joodsche Synagoge, die zij in brand hadden gestoken, weer opbouwen—maar later door harde represailles. Te Rome vooral werd de stemming tegen de barbaarsche ketters zoo venijnig, dat de Goten order kregen aan geen burger het gebruik van eenig wapen toe te staan—usque ad cultellum.
16. S. Vitale, Ravenna.
Dat er onder de zeer gemengde bevolking van Rome pro-Goten waren, is natuurlijk niet te verwonderen. De geschiedenis van de beschuldiging, die door zulk een “delator” (aanklager) tegen een patriciër, Albinus, is ingebracht en den dood (524) van den philosoof Boëthius en zijn schoonvader Symmachus, het hoofd van den Romeinschen Senaat, zullen later vermeld worden. Het werpt een somber licht op de twee laatste jaren van Theoderik’s regeering en maakt een andere wreede daad van hem minder onbegrijpelijk. Paus Hormisdas was gestorven ven (523), en door een waardigen, doch onbuigzamen anti-Ariaanschen prelaat, Johannes I opgevolgd. Verontwaardigd over de handeling van het Concilie te Constantinopel en Justinus’ order om de Ariaansche Kerken in Italië te sluiten, wilde Theoderik een krachtig protest naar den Keizer van het Oosten sturen. Hij liet Paus Johannes te Ravenna komen en droeg hem met eenige senatoren en den Ariaanschen Aartsbisschop van Ravenna, Ecclesius, op Justinus te vragen, dat bevel in te trekken. Het gezantschap werd eervol aan de poort ontvangen en in feestelijken optocht geleid naar Constantijn’s Basilica van Hagia Sophia, terwijl de Keizer bijzonderen eerbied bewees aan den eersten Paus, die Constantinopel binnentrad. Maar Theoderik’s verzoek werd geweigerd of ontweken, en op den terugtocht werd de Paus, die blijkbaar verdacht werd met den Keizer te heulen, in de gevangenis geworpen, waar hij weldra stierf. “De dankbare Kerk”, zegt Gregorovius, “heeft hem geëerd met den nimbus van een martelaar.” Om zijn plaats te vervullen stelde Theoderik voor Felix te kiezen. De Romeinen beefden en gehoorzaamden.
Wij hebben gezien, dat Odovacar de ongeregeldheden trachtte te voorkomen, die gewoonlijk bij de verkiezing van een Paus plaats vonden. Theoderik’s aanmatiging van het recht van [121]investituur, niet alleen van bisschoppen, maar van den Stedehouder van Christus zelf, was iets geheel anders, en daar ook Theoderik’s opvolgers zich dit recht hebben aangematigd, en ook Belisarius, die met de hulp van Theodora pausen liet aftreden en kiezen, en zelfs Justinianus, die—ondanks zijn Pragmatieke Sanctie—den weerspannigen Paus Vigilius gevangen zette, en later ook verschillende vorsten van het z.g.n. Heilige Roomsche Rijk, kan dit beschouwd worden als de werkelijke fons et origo mali. Theoderik stierf in 526, ongeveer drie maanden na den dood van Paus Johannes in de gevangenis. Fantastische verhalen over den dood van den koning worden in ernst door Procopius en Gregorius den Groote gedaan. Die zullen verteld worden in het volgende hoofdstuk. De ware oorzaak van zijn dood was waarschijnlijk een aanval van dysenterie, en een oude schrijver verzekert, dat deze plaats vond juist op den dag, waarop het besluit van den koning, dat de Katholieke Kerken aan de Arianen zouden worden overgegeven, in werking zou treden—een merkwaardige overeenkomst met het verhaal van den dood van Arius zelf (pag. 39). De kroniekschrijver Jordanes, die de verloren geraakte “Geschiedenis” van Cassiodorus, den eersten minister van Theoderik, heeft gebruikt, schrijft, dat de dood van den koning zeer kalm en waardig was. Toen hij het einde voelde naderen, liet hij zijn ministers en de bevelhebbers der Oost-Goten komen en stelde hun als opvolger zijn kleinzoon Athalarik voor—want Eutharik, zijn schoonzoon, was gestorven.
Athalarik was een jongen van tien jaar. Zijn moeder Amalasuntha werd dus regentes; haar minister was Cassiodorus. Zij wordt beschreven als een schoone en geleerde vrouw, bedreven in het Gotisch, Grieksch en Latijn en bijzonder gesteld op de klassieke litteratuur; en wij krijgen een gunstigen indruk van haar karakter door het feit, dat zij bewerkte, dat de verbeurd verklaarde goederen van Boëthius en Symmachus aan hun families werden teruggegeven. Doch haar Romeinsche neigingen hadden haar ondergang ten gevolge. De Goten, die een dergelijke verwijfdheid verachtten, eischten, dat de jonge Athalarik de studies, die zijn moeder voor hem had gekozen, zou opgeven en een militaire opvoeding zou krijgen; zij verklaarden, dat het een stelling van Theoderik [122]was, dat geen man onversaagd een vijand het hoofd kon bieden, die gesidderd had voor de roede van een leermeester; en de zaak kwam tot een uitbarsting, toen zij den jongen eens zagen huilen, omdat hij een klap van zijn meester of zijn moeder had gekregen. De militaire opvoeding evenwel schijnt hem gelegenheid te hebben gegeven te veel aan zichzelf te denken, hetgeen zijn zwakke gezondheid knakte, en na acht jaren stierf hij (534), voordat hij gekroond was.
Het was een vast beginsel van de Goten, dat de regeering nooit zou overgaan van de lans op het spinrok. De naaste manlijke erfgenaam was Amalasuntha’s neef, Theudehad of Theodahad, zooals hij op zijn munten heet (zie Plaat 9), ofschoon hij beter bekend is als Theodatus. Hij was de zoon van Theoderik’s zuster Amalafrida, die met den Vandalen-koning Thrasamund gehuwd was. Hij studeerde ijverig Plato en had uitgestrekte landgoederen in Toskane, waar hij was gehaat wegens zijn hebzucht; en hij, van zijn kant, haatte Amalasuntha, omdat zij trachtte zijn inhaligheid te beteugelen, en beschuldigde haar, dat zij door het regentschap te behouden de wet schond. Hierin werd hij gesteund door drie van de invloedrijkste Goten en langzamerhand werd Amalasuntha zoo gehaat, dat zij de hulp inriep van den Oost-Romeinschen Keizer, Justinianus. Hij gaf haar een prachtig paleis te Dyrracchium (Durazzo), waarheen zij haar schatten begon te vervoeren; maar op het laatste oogenblik, misschien (ofschoon men niet geneigd is dit van haar te gelooven) omdat zij erin slaagde de drie vijandige edelen te laten vermoorden, gaf zij haar vlucht op en bood aan de regeering met haar neef te deelen. Het aanbod werd aangenomen en haar minister, Cassiodorus, schreef een prachtigen brief aan Justinianus, waarin hij hem meedeelde, dat “zooals het menschelijk lichaam, twee ooren, twee oogen en twee handen had, evenzoo het Gotische Koninkrijk nu twee vorsten had.”
Deze regeering eindigde echter weldra. Theodahad’s krachtig optreden en de vijandige stemming der Gotische edelen hadden tengevolge, dat Amalasuntha verbannen werd naar een klein eiland in het meer van Bolsena, waar zij kort daarna in haar bad werd verdronken (535). De moord werd misschien bedreven om den dood van de drie edelen te [123]wreken en zeker met medeweten van Theodahad.8 Dit feit was, ofschoon het niet het einde aanduidt van de Gotische overheersching, toch de onmiddellijke aanleiding tot den Gotischen oorlog, die ten gevolge had, dat de veroveraars verdreven werden en de Oost-Romeinsche Keizer tijdelijk Italië in zijn bezit kreeg, zoodat Rome en Ravenna de hoofdsteden van twee Byzantijnsche provincies werden. Gedurende die jaren regeerde Justinianus ook over de provincies van Noord-Afrika, over Sicilië en de andere eilanden in de Middellandsche Zee en over Zuid-Spanje (het grootste gedeelte van deze landen was door zijn generaals op de Vandalen heroverd); van de Perzen had hij voor een groote som gelds den z.g.n. eeuwigen vrede gekocht, die een tijdlang aan zijn provincies in het verre oosten, Asia Minor, Syrië en Egypte, rust verzekerde.
De Byzantijnsche verovering van Italië kan men in twee perioden verdeelen; de eerste van Belisarius’ aankomst tot de inneming van Ravenna en zijn terugroeping in 540, de tweede van 540 tot den slag op den Vesuvius, den dood van Theia en de verdrijving van de Goten in 553. Deze twee perioden omvatten een groot gedeelte van de lange regeering van Justinianus; opmerkingen over zijn persoon, zijn wetgeving, over het hof te Constantinopel en over den oorlog van Belisarius in Afrika zullen in de volgende hoofdstukken gevonden worden. Hier zullen wij ons beperken tot gebeurtenissen, die nauw samenhangen met Italië.
De moord op Amalasuntha werd door Justinianus tot een casus belli gemaakt. Het is waarschijnlijk dat hij reeds lang over een aanval op de Goten had gedacht en zijn politiek in verband met Amalasuntha had duidelijk bewezen hoe sterk zijn sympathie was voor de Romeinsche, anti-Gotische beweging in Italië. En nu was hij in staat handelend op te treden, want zijn groote veldheer Belisarius9 had, na zijn roemrijken veldtocht [124]in Perzië (530), de macht der Vandalen in Afrika gebroken door de inneming van Carthago (533) en door het gevangennemen van Koning Gelimer, die eenigen tijd eenzaam had rondgezworven, maar zich ten slotte had overgegeven aan den overwinnaar en door de straten van Constantinopel was meegevoerd bij den triomftocht, die bovendien merkwaardig was door de aanwezigheid van den drie-maal veroverden buit van den Tempel van Jeruzalem.
Om Noord-Italië te bedreigen en aldus de Gotische strijdmachten te verdeelen zond Justinianus een leger naar Dalmatië, en Belisarius stak in 535 met slechts ongeveer 7500 man van Afrika naar Sicilië over. Hij vertrouwde vooral, zooals hij tot Procopius zeide, op zijn boogschutters te paard, een soort van lichte ruiterij, die de Goten niet kenden. Maar met zulk een klein aantal had hij nooit kunnen hopen te overwinnen, indien hij niet had gerekend op de zeer belangrijke hulp van het Italiaansche volk, dat dagelijks afkeeriger werd van de Gotische heerschappij. Inderdaad, zoodra hij op Sicilië was geland, openden alle steden, behalve Palermo, de poorten voor hem. In Palermo was een sterke Gotische bezetting, maar de boogschutters van Belisarius schoten van de hooge schepen hun pijlen in de stad en Palermo capituleerde. In zeven maanden werd geheel Sicilië veroverd en de onkrijgshaftige Plato-liefhebber Theodahad was zoo verschrikt dat hij aanbood af te treden en, voor een groot pensioen, zich terug te trekken. Het aanbod werd aangenomen, maar toen hij hoorde, dat zijn troepen een klein voordeel in Dalmatië hadden behaald, kwam hij op zijn voorstel terug. Terwijl hij nog aarzelde, stak Belisarius zoo snel als vroeger de fulmina belli, Scipiadae, naar Afrika over, onderdrukte een opstand en kwam weer terug in Sicilië; daarna stak hij naar Rhegium over, dat Theodahad’s schoonzoon hem overleverde; andere steden openden ook haar poorten. Doch Napels bood weerstand; weldra echter werd het genomen en geplunderd; een troep van ongeveer 600 man was door een ongebruikte aquaeduct de stad binnengedrongen.
Onder de Goten te Rome heerschte groote ontsteltenis, en ook verontwaardiging over hun laffen Koning. Zij hielden een vergadering in de Campagna en zetten hem af. Een dapper krijgsman, Vitiges (of Witigis) werd in zijn plaats [125]gekozen. Theodahad vluchtte naar Ravenna, maar werd ingehaald en gedood. Vitiges haastte zich, om andere redenen, ook naar Ravenna; hij liet in Rome een garnizoen van 4000 Goten achter. Van Ravenna zond hij gezanten naar de Franken, en verzekerde zich door een groote som geld en door het afstaan van Gallia Narbonensis (Languedoc) van hun onzijdigheid. Daarna riep hij haastig alle Gotische strijdkrachten en hulptroepen op, die in Provence en Noord-West-Italië waren. Maar voordat deze zich verzameld hadden, was Belisarius Rome binnengerukt—zonder twijfel geholpen door de geestdriftige medewerking van de Italianen en officieel uitgenoodigd door Paus Silverius—en terwijl zijn manschappen de stad binnentrokken door de Porta Asinaria, trokken de Goten eruit, noordwaarts, door de Porta Flaminia. Hij ging dadelijk aan het werk om de oude versterkingen van Aurelianus te herstellen en de stad voor een belegering van levensmiddelen te voorzien. Toen stormde Vitiges, die 150.000 krijgers had verzameld, op Rome af, waar nu een Keizerlijk leger van 5000 man was—een klein aantal om versterkingen van ongeveer achttien K.M. in omtrek te verdedigen. In een ontmoeting buiten de muren wordt Belisarius door het groote aantal overweldigd en komt bijna om, daar de Romeinen de poorten vóor hem dichtwerpen; maar door een wanhopigen aanval slaat hij de Goten terug en komt weder binnen Rome; hier wordt hij éen jaar en negen dagen belegerd (537–38).
De bijzonderheden van deze lange belegering behoeven niet verteld te worden. Krijgslisten, oorlogswerktuigen, alarm, overrompeling, bestorming, wanhopige uitvallen, Homerische tweegevechten, dat alles komt voor in de levendige schildering van Procopius. Vitiges snijdt de aquaeducten af, besmet de rivier met lijken, bemachtigt de haven, brengt zijn verplaatsbare torens, katapulten en stormrammen bij de muren en verovert bijna de Moles Hadriani (den Engelenburg); maar hij wordt afgeslagen door een hagelbui van marmeren beelden en verliest (volgens Procopius) 30.000 man; ofschoon zijn leger nog 150.000 man telt (waarschijnlijk ook door Procopius overdreven), is hij niet in staat de aankomst van levensmiddelen en versterkingen uit Constantinopel te verhinderen—1600 ruiters, voornamelijk Hunnen, ook Isauriërs [126]en andere barbaarsche hulptroepen. De belegering had soms blijkbaar weinig uitwerking, want Procopius ging naar Napels om versterkingen en proviand te halen en slaagde daarin. Ook de gemalin van Belisarius, Antonina, kwam veilig en gemakkelijk in Rome en werd weldra gevolgd door een prelaat, Vigilius, uit Constantinopel gestuurd door de Keizerin Theodora; deze verzocht Belisarius hem tot Paus te laten kiezen, hetgeen zonder moeite geschiedde door den armen, ouden Silverius te beschuldigen van verstandhouding met de Goten.
Ten slotte stelden de Goten voorwaarden; zij herinnerden Belisarius er aan, dat Theoderik naar Italië was gezonden om het te veroveren op den tyran Odovacar, dat hij den Keizer altijd als zijn heer had erkend, hem had geëerd en de wetten van het Keizerrijk had gehandhaafd. Waarom, zoo vroegen zij, was Justinianus dan een oorlog tegen hen begonnen? Als Belisarius Italië wilde verlaten, met al zijn buit, zouden zij tevreden zijn. Toen dit aanbod werd geweigerd, beloofde Vitiges Sicilië en Zuid-Italië af te staan en zelfs een schatting te betalen; maar wederom ontving hij een weigerend antwoord. Eindelijk werd een wapenstilstand van drie maanden gesloten; maar Belisarius maakte daar misbruik van, legde nieuwe versterkingen aan, voorzag zich van levensmiddelen en nieuwe troepen, en veroverde zelfs verschillende punten die de Goten volgens de overeenkomst tijdelijk verlaten hadden. Bovendien werd een bevelhebber, Johannes, door hem uitgezonden met een sterke afdeeling om Picenum te verwoesten; deze slaagde erin de vesting Rimini te overrompelen, zoodat de Goten, verontwaardigd over deze feiten, Rome trachtten binnen te dringen. Maar zij werden afgeslagen, staken plotseling hun legerplaats in brand, braken het beleg op en trokken noordwaarts.
De strijdkrachten, die Belisarius uit Afrika had overgebracht bedroegen slechts 7500 man, volgens Procopius, die, zooals vroeger Polybius had gedaan, den overwinnaar van Carthago op zijn veldtochten vergezelde. De geestdrift van de Italianen schijnt het getal zijner troepen weinig vermeerderd te hebben en hij was niet in staat de Goten te achtervolgen. Daarom wachtte hij, totdat er hulp zou komen uit Constantinopel. Het grootste deel van deze versterkingen landde [127]in den herfst van 538, waarschijnlijk bij Ancona, Fano of Pesaro, een weinig ten Zuiden van Rimini, dat door de keizerlijke troepen onder Johannes was bezet. Ondertusschen had Belisarius 2000 man den Flaminischen weg opgestuurd, die den beroemden tunnel10 door den Oost-rug van de Apennijnen hadden geforceerd, waarbij zij de Goten, die den pas bezet hielden, hadden verslagen; zij bereikten Rimini, en weldra volgde hijzelf en vereenigde zich met de nieuwe troepen.
Deze versterkingen werden aangevoerd door Narses, een handigen, eerzuchtigen, vurigen, rusteloozen, kleinen man met ronden rug, die aan het hof het vertrouwen van Justinianus had gewonnen (niet van Theodora, wier gunsteling Belisarius was) en tot hooge ambten was geklommen. Hij was reeds zestig jaar oud en had, toen hij het bevel over deze expeditie kreeg, volstrekt geen militaire ervaring, maar was bestemd om weldra zijn natuurlijke begaafdheid van groot aanvoerder te toonen. Daar hij de ongunstige stemming te Constantinopel ten opzichte van Belisarius kende, nam hij een onafhankelijke en hooghartige houding aan, eischte gelijk gezag, en werkte met minachting de verouderde tactiek van zijn jongeren collega, den overwinnaar der Vandalen en den verdediger van Rome, tegen. En zonder twijfel was Belisarius, ofschoon hij slechts vier en dertig jaar oud was, een soldaat van de oude school, eenigszins stijf en exclusief, terwijl Narses een bijzondere gave schijnt gehad te hebben om menschen in zijn dienst te halen, zooals blijkt uit het groote aantal Italianen en barbaren, die zich in de latere jaren van den oorlog onder zijn vaandel schaarden. Bovendien was de raad van Narses, zooals de uitslag bewees, juist, en dit verergerde waarschijnlijk den twist. De vereenigde keizerlijke legers trokken, zooals Narses had aangeraden, noordwaarts, terwijl zij het land schoonveegden; de Goten weken, en ten slotte verzamelde Vitiges al zijn krijgslieden, omstreeks 30.000 man, binnen de muren van Ravenna.
Ravenna was, zooals wij reeds zagen, toen Odovacar belegerd werd, een lastig te veroveren stad, vooral zonder vloot, en daar een gemeenschappelijk optreden onmogelijk was [128]door de verdeeldheid van aanvoerders en legers, werd het beleg niet ondernomen. Terwijl aldus de tijd verbruikt werd met onbelangrijke operaties tegen kleine steden, kwamen de Franken, gehoor gevend aan den oproep van Vitiges, in Italië, vergezeld door duizenden Bourgondiërs. Milaan, waar eene kleine bezetting van keizerlijken lag, moest capituleeren, werd in brand gestoken en geslecht.11 Dit werd door een nog grooter inval gevolgd in 539. Een geweldige bende van 100.000 Franken, onder hun Koning, Theudebert, kleinzoon van Clovis, trok de Alpen over, in naam om de Goten te helpen, doch feitelijk om te plunderen. Zij namen Ticinum (Pavia) en roeiden bijna de geheele bevolking uit. Maar toen zij bemerkten, dat het geheele land verwoest was, en daar zij bovendien aan dysenterie leden, veroorzaakt door het drinken van het water uit den Po of den Ticinus, of uit dat moerassige land, waar nu, midden in de rijstvelden Certosa staat, besloten zij plotseling terug te gaan naar Gallië, en verdwenen.
17. Mozaïek: Justinianus en Theodora, S. Vitale, Ravenna.
In deze crisis riep Justinianus Narses terug. Misschien verlangde hij zijn raad te vernemen aangaande de onbeschaamdheid van Chosroes, den grooten Perzischen koning, die het hem moeilijk maakte ondanks den “Eeuwigen Vrede”. Misschien begon hij te begrijpen, dat het verdeelde gezag in Italië noodlottig was. Belisarius kreeg aldus vrijheid van handelen, en nadat hij Fiesole en Osimo (bij Ancona), veroverd had, sloeg hij het beleg voor Ravenna, in de hoop, dat er schepen uit het oosten zouden komen om de haven te blokkeeren. Justinianus echter wilde vrede en onderhandelde met Vitiges, die rekende op de belofte van Theudebert om met 500.000 man terug te komen. Maar Belisarius was besloten Ravenna te nemen, en Vitiges, ontmoedigd door de desertie van vele Goten en het verbranden van zijn koren-voorraad, hetgeen door den bliksem of door verraad van zijn vrouw geschied was, stelde eindelijk voor Belisarius als koning van Italië of zelfs als keizer van het Westen te erkennen. Belisarius veinsde dit voorstel aan te nemen. De poorten werden geopend en de Byzantijnen kwamen de stad binnen tusschen de rijen van toeschouwers, die, verontwaardigd over het kleine aantal en [129]de onaanzienlijke gestalten van hun overwinnaars vergeleken bij hun verdedigers, in verwenschingen uitbarstten; de vrouwen, zegt Procopius, spuwden haar Gotische minnaars en mannen in het gezicht. Belisarius had beloofd het leven en de bezittingen van de overwonnenen te sparen en hij hield zijn woord; maar Vitiges en de voornaamste edelen werden als gevangenen behandeld. Aldus kwam Ravenna, in 540, onder het gezag van de Oost-Romeinsche Keizers. Het bleef in hun macht als hoofdstad van het Byzantijnsche Exarchaat, gedurende ongeveer twee eeuwen, totdat de Longobarden het in 752 innamen. Vier jaren later werd het den Longobarden ontrukt door Pepijn, den koning der Franken.
Op dit oogenblik, toen Belisarius den oorlog had kunnen beëindigen, indien hij door Justinianus voldoende was gesteund, werd hij plotseling teruggeroepen naar Constantinopel. Hij keerde terug met grooten buit en zijn gevangenen, Vitiges en vele Gotische edelen, om zijn triumf op te luisteren, zooals hij zeven jaar vroeger den Vandaal Gelimer en den buit van Carthago had meegebracht.
Met de terugroeping van Belisarius eindigt de eerste periode van den Gotischen oorlog (535–540). In die vijf jaren waren de Goten, behalve een paar geïsoleerde garnizoenen, uit het schiereiland verdreven. Zij behielden nu nog de noordelijke streken van Italië, Ligurië en gedeelten van Emilia en Venetia, terwijl zij Pavia, Verona en eenige andere steden als steunpunten bezaten. Vele van hun krijgers waren tot de keizerlijken overgegaan. Rome en Ravenna waren provincie-steden geworden van het Byzantijnsche Keizerrijk. Maar nog elf jaren van oorlog en verwoesting moesten er volgen, voordat de Gotische heerschappij geheel verdwenen was.
De toestand van Italië aan het einde van dit eerste tijdperk was zeer treurig, vooral in de noordelijke streken, die door Franken en Bourgondiërs, door Goten en ook door Byzantijnen verwoest waren. De bewoners van Toskane en Emilia trokken naar de bergen en leefden van eikels, of verzamelden zich aan de kusten om visch te vangen. Vijftig duizend kwamen om volgens Procopius, die vele verschrikkelijke tooneelen aanschouwde en met Thucydideïsche levendigheid de ongelukkige, uitgehongerde schepsels beschrijft, die met verdwaasde [130]oogen rondstaarden, wier uitstekende beenderen bedekt waren met een huid als perkament, die van geel donkerrood en van rood zwart werd, zoodat noch vogels noch andere dieren hun lijken wilden eten. Hij verzekert ook dat cannibalisme veel voorkwam, zoo als in Spanje, toen de Vandalen daar een inval deden, en hij vertelt van twee vrouwen, die dicht bij Rimini reizigers gastvrijheid aanboden en er zeventien in hun slaap doodden om hen op te eten, doch door den achttiende werden ontdekt en gedood.
Toen Belisarius aankwam, bemerkte hij, dat hij niet meer in de gunst stond aan het hof te Constantinopel. Een triumf werd hem niet toegestaan. Hij werd gezonden naar het verre Oosten, waar de onbedwingbare Perzische koning, Chosroes, het keizerlijk gebied was binnen gedrongen en Antiochië had genomen en geplunderd. Daarna, beschuldigd van verraad, werd hij teruggeroepen en geraakte nog meer in ongenade. Zijn vrouw, Antonina, had hem door haar gedrag te schande gemaakt en was een vertrouwde geworden van Keizerin Theodora, wier vroegere schanddaden langzamerhand vergeten werden door de vroomheid van haar latere jaren. De sympathie, die Theodora eerst voor Belisarius had gevoeld, was overgegaan op zijn ontrouwe gemalin en toen hij trachtte haar gevangen te zetten, werd zij bevrijd door den invloed van de Keizerin, die elke gelegenheid aangreep om hem te vernederen.12
Ondertusschen heerschte in Italië ontevredenheid en wanorde. Niet alleen het volk, maar ook het keizerlijke leger, veronachtzaamd en zonder soldij, begon weer naar het bestuur der Goten te verlangen, terwijl onder de Goten het zelfvertrouwen werd vernieuwd door de verkiezing van een leider, Baduila of Baduela,13 gewoonlijk Totila genoemd, onder wiens aanvoering de Gotische heerschappij in Italië zou herleven en gedurende elf jaren zou stand houden.
Belisarius leefde in dagelijksche angst, dat hij vermoord zou worden. Eenzaam en somber wandelde hij door de straten [131]van Constantinopel, gemeden door al zijn vrienden. Eindelijk, in 544, stelde Justinianus, ongerust over Italië en misschien verschrikt door de nadering van de pest, voor, dat Belisarius de leiding van den oorlog tegen de Oost-Goten weer op zich zou nemen. Maar geen troepen werden voor hem beschikbaar gesteld. Op eigen kosten wierf hij dus 4000 Illyriërs. Met dezen stak hij over naar Ravenna en slaagde er in Bologna te nemen.
Ondertusschen had Totila een groot gedeelte van Zuid-Italië veroverd, en, gekampeerd bij Tibur (Tivoli), bedreigde hij Rome, dat de keizerlijke troepen onder Bessa bezet hielden, nam sterke punten aan den Flaminischen weg en legde er garnizoenen, om den toegang naar Rome van het noorden af te snijden. Een jaar lang moest Belisarius, die Rome te hulp wilde snellen, in machtelooze wanhoop werkeloos blijven; hij zond dringende verzoeken om hulp aan Justinianus en stak zelfs over naar Durazzo om hun aankomst af te wachten. Maar toen zij eindelijk kwamen, bleken zij ongeoefend en tuchteloos te zijn, en hun bevelhebber—dezelfde Johannes, die vroeger de plannen van Belisarius bijna even hardnekkig had gedwarsboomd als Narses zelf—drong er op aan de Goten eerst uit Apulië en Calabrië te verdrijven, voordat zij zouden trachten Rome te ontzetten, dat Totila nu was begonnen te belegeren en dat Belisarius had besloten te bevrijden.
Zooals in het geval van Narses, bleek het ook nu noodzakelijk de strijdkrachten te verdeelen. Johannes ontscheepte zijn troepen bij Otranto, en, daar er slechts een paar verspreide benden Goten in die streken waren, kon hij weldra aan Justinianus melden, dat hij Zuid-Italië in zijn macht had, terwijl Belisarius naar den mond van den Tiber zeilde. Hier bezette hij de haven (Portus Romanus); Ostia zelf was in handen van Totila’s Goten, die een ketting over de rivier hadden gespannen om den toevoer van levensmiddelen naar Rome te verhinderen. Een moedige poging van de Byzantijnen om den ketting te doen springen en zich met booten en branders een weg te banen naar de stad mislukte op het laatste oogenblik door de onhandigheid of het verraad van Bessa, en zoo woedend waren het volk en de soldaten op hun aanvoerder, die een massa geld schijnt verdiend te hebben door voedsel aan de uithongerde burgers voor buitensporige prijzen te verkoopen, [132]dat de Porta Asinaria, nadat eenige Isaurische wachters waren omgekocht, midden in den nacht voor de Goten werd geopend. Toen zij binnenrukten (17 December, 546), trok de Byzantijnsche bezetting en een groote menigte door andere poorten de stad uit, terwijl Bessa gedwongen werd al zijn schandelijk gewonnen goud achter te laten.
Het is bijna niet te gelooven, maar Procopius verzekert ons, dat, toen de Goten Rome binnentrokken, zij er nauwelijks 500 menschen vonden. De meesten waren in de kerken gevlucht en na eenig bloedvergieten in den roes van de overwinning, werden de barbaren zoo niet van plundering, dan toch van moord op de smeekelingen door Totila weerhouden, die, zooals ook bij andere gelegenheden, waardig en menschelijk14 optrad.
Totila bleef langer in Rome dan Alarik, die er slechts zes dagen vertoefd had. Terwijl hij daar was, zond hij naar Justinianus den diaken Pelagius (later Paus), die met rustigen moed, bijna alleen, den Gotischen Koning had afgewacht, zooals Paus Leo vroeger Attila en Gaiserik had ontvangen. Door middel van Pelagius zond Totila een brief aan den Keizer: “Ik heb eerbied voor U als voor mijn vader”, schreef hij, “en zal altijd uw trouwe bondgenoot zijn; maar indien gij geen vrede wilt aannemen, zal ik Rome verwoesten, opdat het niet weder een gevaar voor de Goten kan worden.”
Justinianus antwoordde niet; derhalve begon Totila de muren van Rome neer te halen. Hij had een derde gedeelte ervan afgebroken en misschien nog vele andere gebouwen, toen hij plotseling ophield—wellicht omdat Belisarius, die juist diezelfde muren had herbouwd, hem daarover een roerenden brief schreef, of omdat hij hoopte Rome eens tot hoofdstad van een “Gotica” te maken onder de bescherming van het Oost-Romeinsche Rijk. Toen trok hij naar het Zuiden van Italië, terwijl hij als gijzelaars de Romeinsche senatoren meenam, die—zooals die beroemde senatoren van den ouden tijd, toen de Galliërs [133]Rome innamen—de aankomst van den barbaarschen overwinnaar hadden afgewacht, hoewel misschien niet in zulk een waardige houding.
Na hetgeen wij gehoord hebben, moeten wij er ons misschien niet over verbazen te lezen, dat, toen Totila en zijn Goten Rome ontruimden, de groote stad, die in de dagen van Alarik’s inval nog ongeveer twee millioen inwoners had, gedurende zes weken volstrekt ledig bleef—nergens in het geweldige labyrinth van oude en nieuwe gebouwen, nergens in de ontelbare straten en open pleinen was een sterfelijk wezen te zien.15
Belisarius en zijn Byzantijnen trokken de verlaten stad binnen, en de Aureliaansche muren werden haastig hersteld; vele oude marmeren beelden werden er ingebouwd, hetgeen men nog kan zien (zooals dat tijdens Themistocles ook in Athene was geschied). Uit de omstreken kwamen nu duizenden terug, die zich verborgen hadden; toen hij dit vernam, keerde Totila terug; maar hij werd afgeslagen en sloeg weder zijn legerplaats bij Tivoli op. Nu waren (547) zoowel Rome als Ravenna in handen van de Keizerlijken en zij konden zich voorstellen, dat de fortuin hun gunstig was; maar elk verzoek om versterkingen was vruchteloos, want Justinianus was geheel en al verdiept geraakt in godsdienstige quaesties16 en hij verlangde blijkbaar niet alleen beroemd te worden als burgerlijk wetgever, maar ook als de hoogste wetgever voor de Kerk en als degene, die de godsdienstige eenheid had hersteld door de overwinning van dat geloof, dat hij als het eenige ware beschouwde.
Daar Belisarius de hoop op hulp van Constantinopel had opgegeven en ook van de troepen van Johannes, die hardnekkig al zijn kracht gebruikte voor een guerilla in het zuiden, geen steun verwachtte, verliet hij Rome en zeilde naar de kusten van Zuid-Italië, waar hij een geheel jaar met vruchtelooze expedities zoek bracht, totdat hij eindelijk naar Constantinopel teruggeroepen werd. Hier kwam hij in 549 met [134]ontzaglijke rijkdommen aan, maar zijn goede naam was geschandvlekt en zijn geestkracht gebroken door zijn laatsten ongelukkigen veldtocht. Hij was toen ongeveer 44 jaar oud. Nog zestien jaar overleefde hij zijn terugroeping, maar, daar Italië hem niet meer zag, moet zijn later leven hier met een paar woorden afgehandeld worden.
Tien jaren leefde hij teruggetrokken te Constantinopel, in weelde en geëerbiedigd, maar zonder officieele waardeering. In 559 evenwel bedreigden de Hunnen—of liever de Avaren, die het land, dat eens den Hunnen toebehoorde, hadden veroverd en nu, evenals vroeger de Hunnen, onbeschaamde boodschappen stuurden om een hooge schatting te eischen—Constantinopel zoo ernstig, dat Justinianus er aan dacht zijn hoofdstad te verlaten. In deze paniek riep hij Belisarius, wiens zelfvertrouwen herleefd schijnt te zijn, want hij deed een schitterenden aanval op de woeste indringers en verpletterde hen; daarop werd hij plotseling door Justinianus teruggeroepen, die door zijn seniele angst en argwanende jaloezie drie jaar later (563) er toe gedreven werd tegen den ouden krijgsman, aan wien hij zooveel verplichtingen had, beschuldigingen van verraad aan te nemen. Belisarius werd van al zijn bezittingen beroofd en onder nauwkeurig toezicht gesteld. Een paar maanden later kwam zijn onschuld aan het licht en werd hij in zijn eer hersteld. In het begin van 565 stierf hij, negen maanden voor den dood van Justinianus. Het verhaal, dat hij als een oude blinde bedelaar bij de deur van een kerk zat met een bordje “Date obolum Belisario” (“Geeft Belisarius een stuiver”), schijnt in de elfde of twaalfde eeuw ontstaan te zijn.
Maar wij moeten terugkeeren tot het jaar 549 en tot Italië, waar Totila en zijn Goten zich wederom meester maakten van het geheele land. Wederom veroveren zij de haven van den Tiber en belegeren Rome; wederom zijn de uitgehongerde Romeinsche burgers zoo woedend op hun Byzantijnsche aanvoerders, die zij ervan beschuldigen voorraden van levensmiddelen te bewaren om die voor buitensporige prijzen te verkoopen, dat zij een van hen dooden en de Isaurische wachters overhalen een poort voor den vijand te openen. Taranto in het zuiden, Rimini in het noorden, en vele andere steden gaven zich nu aan de Goten over, die zelfs naar Sicilië [135]overstaken en het geheele eiland afliepen. Zij verzamelden ook een vloot en waagden het Ancona te blokkeeren, maar Johannes, die na de terugroeping van Belisarius zijn vrij nuttelooze guerrilla had voortgezet, vereenigde zijn schepen met die der Byzantijnen te Ravenna en bracht de ongeoefende vloot van de barbaren zulk een nederlaag toe, dat Totila wederom Justinianus vrede aanbood, terwijl hij hem beloofde Sicilië en Dalmatië voor het Keizerrijk te heroveren. Maar Justinianus had Narses reeds (551) het opperbevel in den oorlog tegen de Goten opgedragen.
Narses was reeds 73 jaar oud, maar bezat, naar het schijnt nog zijn oude geestkracht en zelfvertrouwen. Zijn groote rijkdom en overredingskracht stelde hem in staat een geweldig leger te verzamelen, dat bestond uit Avaren, Gepiden, Herulen, Perzen en andere barbaren, waaronder 2500 wilden, die hij, omdat zij zoo woest en onhandelbaar bleken, een weinig later moest omkoopen om weer naar het noorden terug te gaan. Dit waren de Longobarden of Lombarden, waarover wij later veel zullen hooren. Zij werden aangevoerd door hun hoofdman Audoin, den vader van den beroemden Alboin. Narses werd gesteund door een vloot; hij trok de monden van de rivieren door middel van schipbruggen over en kwam aldus bij Ravenna. Toen marcheerde hij zuidwaarts om de Furlo-pas met zijn tunnel (p. 127 n.), die door den vijand sterk bezet was, te vermijden, daarna dicht langs de kust en over den Apennijnen bij Sentinum en de “graven van de Galliërs” (die gevallen waren in den grooten slag tegen de Romeinen, acht en een halve eeuw geleden); vervolgens wachtte hij in de vlakte van Tadino of Tagina de aankomst van Totila uit Rome af en leverde slag op den dag, die hem door de Heilige Maagd (onder wier heilige bescherming hij geloofde te staan) was geopenbaard17. De Goten werden verslagen, en Totila getroffen door een speer werd door zijn mannen naar een hut gedragen, eenige kilometers van het slagveld verwijderd, en stierf daar. Deze overwinning had ten gevolge, dat vele steden zich overgaven en dat Rome, waar slechts een kleine Gotische bezetting lag, die een tijdlang heldhaftig de Moles Hadriani verdedigde, genomen werd. Toen werden wederom de sleutels [136]van de oude hoofdstad van het Romeinsche Keizerrijk naar Constantinopel gezonden; gedurende Justinianus’ regeering werd Rome, zooals Procopius ons vertelt, vijf maal genomen en hernomen.
18. S. Apollinare in Classe, Ravenna.
Woedend over hun nederlaag en den dood van hun Koning, slachtten de Goten in het zuiden 500 jongelingen, die Totila als gijzelaars, en vele van de senatoren, die hij als krijgsgevangenen had meegenomen. Na dien tijd bestond de Romeinsche senaat niet meer. Ondertusschen werd in het noorden een nieuw Gotisch leger verzameld. Theia, een dapper bevelhebber van Totila, had Verona tot zijn hoofdkwartier gemaakt en hield nog Pavia en andere belangrijke punten bezet; hij werd te Pavia tot Koning gekozen. Voordat hij trachtte zuidwaarts te trekken, vond hij het noodig zich de onzijdigheid van de Franken te verzekeren, die zich vasten voet hadden verschaft in de streek van de meren en zelfs in gedeelten van Venetia. Toen dit geregeld was, trok Theia de Apennijnen over. Zijn doel was zich te vereenigen met zijn broeder Aligern, die zich geducht had versterkt in Cumae—die stad bij het meer Avernus, de woonplaats van de Sibylle, misschien meer dan 1000 jaar v. Chr. gesticht door de Grieken, van wier wallen men nu nog overblijfselen kan zien. De Gotische Koning ontweek handig de keizerlijke strijdkrachten en bereikte de golf van Napels, waar hij zijn legerplaats opsloeg, niet ver van Pompeji, bij den mond van den Draco (Sarno). Gedurende twee maanden lagen de legers van Theia en Narses, door de diepe rivier gescheiden, tegenover elkaar en waagden het geen van beiden over te steken om aan te vallen. Maar de aanvoerder van de Gotische vloot, verschrikt door de nadering van vijandelijke schepen, gaf zich aan de Byzantijnen over, en Theia, die nu geen levensmiddelen meer kon ontvangen, was gedwongen zich terug te trekken naar de hellingen van den Vesuvius. Door den honger geteisterd besloot hij af te dalen en alles in een ontmoeting te wagen. De Goten lieten hun paarden achter en naderden in dichte slagorde, Theia vooraan. “Toen de Romeinen dit zagen,” zegt Procopius18, “begrepen zij, dat het gemakkelijk zou zijn hun slaglinie te verbreken, indien Theia [137]terug gedreven werd; zij, die moed genoeg hadden—en dat waren er velen—vereenigden zich om hem aan te vallen, deels met werpspiesen, deels van dichtbij. Maar hij beschermde zich met zijn schild en ving de speren op; vervolgens, plotseling naar voren springend, versloeg hij menig vijand. En wanneer hij zag, dat zijn schild vol werpspiesen was, gaf hij het aan zijn schilddrager en nam een ander; zoo streed hij een derde deel van den dag, totdat hij eindelijk, toen er weder twaalf speren in zijn schild staken, het niet gemakkelijk kon oplichten en zijn aanvallers niet kon afslaan; hij plantte het stevig voor zich, deelde met zijn rechter doodelijke slagen uit, pareerde met de linkerhand en riep luide om den schilddrager. Toen de man hem een ander schild bracht, verwisselde hij snel; maar een oogenblik gaf hij zijn zijde bloot; hij werd getroffen door een werpspies en onmiddellijk gedood. De Romeinen staken zijn hoofd op een piek en droegen het rond, ten aanschouwe van beide legers”.19
Nadat hun Koning gevallen was, vochten de Goten nog twee dagen met wanhopigen moed, maar eindelijk gaven zij zich over op voorwaarde, dat zij of in Italië als onderdanen van den Keizer zouden blijven of zouden wegtrekken buiten de grenzen van het Keizerrijk. Vele trokken de Alpen weer over en vermengden zich met andere Germaansche volksstammen. Een duizendtal trok weg, voordat het verdrag was geteekend, baande zich een doortocht naar Pavia en verbonden zich daar waarschijnlijk met de Franken. Eenige verspreide bezettingen hielden het nog een tijdlang uit. Theia’s broeder Aligern verdedigde Cumae dapper, langer dan een jaar, totdat “de Romeinen de grot van de Sibylle uitholden tot een geweldige mijn, de muur van de stad deden instorten en aldus de belegerden tot overgave dwongen.” (Gibbon, die Agathias citeert.)
Maar Lucca werd nog hardnekkiger verdedigd. Het was nog steeds niet ingenomen, toen een nieuwe vloed van barbaren zich over geheel Italië stortte. Geweldige horden van Franken en Alemannen, met ongeveer 75.000 krijgslieden, kwamen van het noorden onder aanvoering van twee broeders, Alemannen, Butelin (Buccelin) en Leutar (Lotharius), blijkbaar gevolmachtigd door den onkrijgshaftigen, doch machtigen [138]Frankischen Koning Theudebald, die veilig in zijn paleis te Metz bleef. Nadat hij Lucanië, Campanië en Bruttië geplunderd had, trok Leutar snel terug naar het noorden. Zijn leger werd gedecimeerd door de pest, waaraan hijzelf stierf. Butelin werd door Narses aangevallen bij den Volturnus in Calabrië. Hij werd gedood; zijn leger werd verslagen en verstrooid; en vóór het einde van 455 was bijna elk spoor van deze overweldiging, die ons doet denken aan den inval der Kimmeriërs tijdens Koning Gyges van Lydië, verdwenen, en kunnen wij voorloopig de groote Frankische natie vergeten.
Na de nederlaag bij den Volturnus en het verdwijnen van de barbaarsche indringers trok Narses Rome binnen met zijn gevangenen en buit. Bij Conza in Campanië werd nog steeds een versterkt kamp door 7000 Goten verdedigd. Deze gaven zich nu over en werden als gevangenen naar Constantinopel gestuurd, waarschijnlijk om in het keizerlijk leger te worden opgenomen, en wij kunnen aannemen, dat met deze gebeurtenis de Byzantijnsche heerschappij in Italië volkomen gevestigd is. De veertien jaar, die hierop volgen, tot de komst van de Longobarden in 568, bieden niet veel bijzonders, en wij weten betrekkelijk weinig van de geschiedenis van Italië in deze periode, behalve dat door oorlog en pest en hongersnood het volk in groote ellende werd gebracht en dat het Byzantijnsche bestuur, door zijn zware belastingen, die noodig waren voor een groot staand leger en de hofhouding van een onderkoning, den toestand nog erger maakte dan die onder de Goten was geweest. En dit zegt veel, want, ofschoon het bestuur van Theoderik en Totila in vele opzichten te bewonderen was, bestond er toch weinig hoop voor de welvaart van het land, omdat er geen echte versmelting van het heerschende en het onderworpen ras tot stand was gekomen; hoe oprecht Theoderik’s streven ook was, zulk een vereeniging was onmogelijk, niet alleen wegens het essentieele verschil tusschen het Romeinsche en Noorsche karakter en temperament (veel grooter dan tusschen de Noormannen en de Angelsaksen), maar ook, omdat de Goten nooit, om zoo te zeggen, kinderen van den Italiaanschen bodem zijn geworden, doch altijd een militaire kaste zijn gebleven—een geluks-leger, zooals Villari hen terecht noemt. [139]
Veertien jaren lang na den dood van Theia in den slag bij den Vesuvius was Narses de militaire dictator van Italië. Gedurende de eerste helft van deze periode resideerde hij voornamelijk te Ravenna; maar hij bezat niet den titel van Exarch, die later aan de gouverneurs van die stad werd gegeven; zijn officieele titels waren “Patricius” en “Magister militum”. Zijn bestuur schijnt buitengewoon streng geweest te zijn, en ondanks Justinianus’ beroemde Pragmatieke Sanctie (554), waarbij burgerlijk en geestelijk gezag in Italië vrij werd gesteld van militaire inmenging, was het land feitelijk in staat van beleg; de belastingen voor het leger werden ondragelijk, militaire beambten speelden den baas over de burgerlijke rechters, groot-grondbezitters van militairen rang onderdrukten den werkmansstand, en prelaten werden gevangen gezet of naar Constantinopel gezonden, beschuldigd van insubordinatie tegen het burgerlijk gezag20. Het is begrijpelijk, dat onder dergelijke omstandigheden de landbouw werd verwaarloosd, openbare gebouwen in puin vielen, hongersnood en pest in het land heerschten.
In 560 ging Narses weder naar Rome en vestigde zich in het paleis van de Caesars op den Palatinus. Ongeveer in dezen tijd kwamen de Avaren dreigend opzetten en voordat Justinianus en Belisarius in 565 stierven, ontstond er nog meer beweging onder de noordelijke volkeren. De Slaven, zoowel als verschillende Mongoolsche en Tartaarsche volksstammen kwamen van Azië west-waarts aandringen en joegen hen op, die (zooals de Longobarden) zich onlangs in Midden- en Noord-Europa gevestigd hadden. Na den dood van Justinianus kondigde zijn neef, Justinus II een politiek van vrede en militaire beperking af; maar de vermindering van de subsidie, die zijn oom aan de Avaren beloofd had, toonde hem het gevaar van dergelijke bezuinigingen, en zijn ontsteltenis nam toe bij de aankomst van een gezantschap van Romeinsche aanzienlijken, die verklaarden dat de Italianen weldra de hulp van de Goten of andere barbaren zouden inroepen, liever dan nog zich langer te onderwerpen aan het despotisme van [140]Narses. Justinus’ angst verminderde waarschijnlijk niet door de opmerking van zijn gemalin, Sophia, dat zij, indien zij haar gang mocht gaan, den ouden eunuch wel gauw zou leeren, dat wol spinnen bij de meisjes de beste bezigheid voor hem was. “Ik zal een strik voor haar spinnen, dien zij nooit losmaken zal,” antwoordde Narses, toen, tegelijk met de woorden van de Keizerin, de gezanten hem het bevel van Justinus om terug te komen brachten; en zijn verontwaardiging schijnt verergerd te zijn, toen een officier, Longinus, benoemd werd om hem te vervangen als gouverneur van Ravenna. Hij weigerde aan het bevel van den Keizer gevolg te geven, en in 567 trok hij naar Napels, daar hij liever de gevaren van ongehoorzaamheid wilde trotseeren, dan de vernederingen ondergaan, die hem in Constantinopel wachtten.
De “strik”, dien Narses dreigde te spinnen, was misschien de inval van de Longobarden in Italië, die het volgend jaar plaats greep. Hoe het ook zij, de geschiedschrijver van de Longobarden, Paulus Diaconus vertelt ons, dat de oude overwinnaar van de Goten algemeen verdacht werd, door woede en verontwaardiging gedreven, gezanten21 te hebben gestuurd aan de Longobarden om hen uit te noodigen Italië binnen te dringen, zooals Bonifacius vroeger de Vandalen had uitgenoodigd naar Afrika over te steken, en Eudoxia misschien Gaiserik had verzocht Rome aan te vallen. Evenals Bonifacius, had ook Narses te laat berouw van zijn daad. Hij ging op verzoek van Paus Johannes III, die hem in Napels bezocht, naar Rome terug om den veldtocht tegen de Longobardische horden, die reeds van plan waren de Alpen over te trekken, voor te bereiden. Maar voordat de storm losbarstte, stierf hij, in het jaar 567 of 568—tenzij wij sommige oude schrijvers22 moeten gelooven, die verzekeren, dat hij in Rome nog vijf of zes jaren na den inval der Longobarden leefde en dat hij in hetzelfde jaar stierf als Paus Johannes, nl. 573. [142]
[143]
1 De hoogste Romeinsche waardigheid na de keizerlijke. Gewoonlijk voerde de vader van den Keizer dien titel. Zeno besloot, dat niemand dien zou dragen, die niet consul, praefectus of magister equitum was geweest. In later tijden verleenen Pausen den titel “Patricius” aan sommige Duitsche keizers en andere monarchen.
2 Zeno’s opvolger Anastasius, verloor bijna de troon en zijn leven bij een oproer ontstaan door deze godsdiensttwisten—ditmaal liep de twist over de vraag of “een van de Personen van de Drieëenheid was gekruisigd of niet”. Hij hield zich drie dagen verborgen en moest, beroofd van zijn insignia, en knielend voor een razende menigte van fanatieken, om zijn leven smeken.
3 Zeno was door Basiliscus (broeder van Keizerin Verina) onttroond en verjaagd (475–477). Daarna was hij, gedeeltelijk door de hulp van Theoderik, weder op den troon geplaatst; hij nam Theoderik, die toen 23 jaar was, als zoon aan en gaf hem de titels van Patricius en Consul. (Odovacar had ook den titel van Patricius van Zeno gekregen!)
4 De oude Duitsche ballade Rabenschlacht of “de strijd voor Rabene” (Ravenna) is gebaseerd op herinneringen aan bloedige uitvallen van Odovacar; maar in de ballade wordt de tijd van Attila en Odovacar hopeloos verward.
5 Anastasius was een oude paleisdienaar, een Ἡσυχοποιός (die voor de stilte moet zorgen) van de Keizerlijke apartementen, met wien Zeno’s weduwe, Ariadne, huwde. Hij regeerde ongeveer 28 jaar.
6 Hij noemde den Keizer “den beschermer van de wereld” en verzekerde hem, dat zijn eigen regeering slechts “een nederige navolging is van het ééne groote Keizerrijk.”
7 Lilybaeum, de laatste bezitting der Vandalen op Sicilië, werd als huwelijksgeschenk aan Amalafrida gegeven.
8 Procopius zegt, dat het gebeurde op aanstoken van Keizerin Theodora, die jaloersch was op Amalasuntha’s schoonheid!
9 Zijn naam beteekent misschien “Witte-Vorst” (Beli-tsar). Procopius was bij hem in Afrika. Justinianus had een casus belli gevonden tegen de Vandalen door partij te kiezen voor den verdreven Koning Hilderik, die Amalafrida, Theoderik’s zuster, had laten dooden—een daad, die de heftige vijandschap tusschen de Goten en Vandalen ten gevolge had.
10 De Petra pertusa, thans de Passo di Furlo (Lat. forulus), waar een tunnel van ongeveer 110 voet de rots in een nauw ravijn doorboort. Vespasianus had het laten maken, zooals een inscriptie nog vertelt. Dichtbij ligt Urbino, Raffael’s geboorteplaats.
11 De oude S. Ambrogio werd waarschijnlijk verbrand. Een gedeelte van de oude deuren kan men nog zien. Het tegenwoordige gebouw is Romaansch, uit het jaar 900 ongeveer. De oudste Kerk te Milaan, S. Lorenzo, van Byzantijnschen bouwtrant en een navolging van de S. Vitale (Ravenna) werd c. 560 gebouwd, gedurende de Byzantijnsche overheersching.
12 Het karakter van Antonina, zooals het door Procopius in zijn Anecdota wordt geschilderd, is, naar wij hopen, erg zwart gemaakt. Zij was zeker frivole, en waarschijnlijk nog slechter, maar zij toonde ook grooten moed, oprechtheid, en kracht door het lot van haar man in Italië te deelen. Ook Theodora gedroeg zich bij vele gelegenheden moediger dan Justinianus, die meer dan eens uit Constantinopel wilde wegloopen.
13 Zoo heet hij op zijn munten. (Zie Plaat 9, 21. Totila was misschien een titel of bijnaam “Dood-loos”, zonder dood!)
14 Latere middeleeuwsche schrijvers beschuldigen Totila van brandstichting en het vernielen van oude monumenten. Gregorovius en andere Duitsche schrijvers roemen natuurlijk zijn adel en heldenmoed. Maar zelfs de imperialistische Procopius prijst zijn bestuur. “Hij moedigde het landvolk aan het land te bebouwen en eischte van hen slechts, wat zij vroeger aan hun heeren betaalden.” Hij maakte alleen aanspraak op de rijkdommen van deze groot-grondbezitters, en daar de Kerk een van de voornaamste latifondisti was geworden, had zij het zwaar te verantwoorden.
15 Post quam devastationem XL aut amplius dies Roma fuit ita desolata, ut nemo ibi hominum nisi bestiae morarentur (Marcell. Conta, of hij, die zijn werk heeft voortgezet) Ἐν Ρώμῃ ἄνθρωπον οὐδένα ἐάσας (Procopius.)
16 Antonina schijnt weer verstandig te zijn geworden en de gevaren van haar man gedeeld te hebben; zij ging naar Constantinopel om versterkingen vragen, maar hoorde dat Theodora juist gestorven was (Juli 584) en dat Justinianus naar niets luisterde dan naar religieuze quaesties. Derhalve verzocht zij slechts, dat Belisarius teruggeroepen zou worden.
17 Dit vertelt Paulus Diaconus (740–801), wiens “Geschiedenis van de Longobarden” onze voornaamste bron is voor de twee volgende eeuwen.
18 Deze episode staat op de laatste pagina van den Gotischen Oorlog.
19 Treffend is dit verhaal weergegeven door Felix Dahn, Ein Kampf um Rom.
20 Er bestond in die tijd groote wrijving tusschen Justianus en de Romeinsche geestelijken, daar Justianus zich als hoofd van de kerk erkend wilde zien. Hij had Paus Vigilius zelfs naar Constantinopel ontboden, en, omdat hij recalcitrant was, voor een half jaar op een eiland gevangen gezet. De Paus stierf te Syracuse op zijn reis naar Italië in 555.
21 Men zegt, dat hij Zuid-Italiaansche vruchten naar hen zond om hen te lokken, zooals avonturiers van de Noormannen Spaansche sinaasappels naar hun stamgenooten in Normandië stuurden.
22 B.v. de “Liber Pontificalis”, een werk door talrijke schrijvers samengesteld. Het is een belangrijke bron voor de Kerkgeschiedenis, vnl. van de negende eeuw. Een ander werk van denzelfden naam werd door Agnellus gecompileerd (c. 840), een priester van Ravenna, die veel geeft, wat van waarde is, ofschoon hij zeer naïef bekent, dat hij gewoon was, wanneer hij geen feiten kon ontdekken, zijn toevlucht te nemen tot het gebed om zijn verbeeldingskracht te bezielen.
Theoderik1 behoorde tot het koninklijke geslacht van Amala2, dat, volgens Jordanes, beweerde af te stammen van Capt, een van de voorvaderen, halfgoden of Anses—blijkbaar de “Asen” van de Skandinavische Mythologie, het “bovenmenschelijke” geslacht, dat Asgard, de gaarde der Asen, in de Gouden Eeuw bewoonde. Hij was, zeide men, een rechtstreeksche afstammeling, in de tiende generatie, van Hermanrik, den stichter van het groote Gotische Rijk. Toen hij acht jaar was, werd hij door zijn vader Theodemir als gijzelaar naar Constantinopel gezonden, waar hij tien jaar bleef—een feit, dat zijn sympathie voor Romeinsche en Byzantijnsche beschaving volkomen verklaart. Theodemir stierf in 474 en zijn eenige wettige erfgenaam was naar Italië en Gallië gegaan om zijn geluk als krijgsman te beproeven; derhalve volgde Theoderik, ofschoon hij geen zoon was van een wettige vrouw, zijn vader als vorst der Oost-Goten op.
De opmerking is reeds gemaakt, dat in oude Germaansche sagen de beroemde Oost-Gotische koning verward is met den West-Gotischen Theoderik, die in den grooten slag op de Catalaunische vlakte gevallen is, strijdende aan de zijde van Aëtius en de Romeinen tegen Attila—een feit, dat drie jaar voor de geboorte van Theoderik den Groote plaats [144]vond (451). In deze oude Germaansche mythen wordt Theoderik Dietrich van Bern (Verona) genoemd en zijn voornaamste hoofdman is Hildebrand. In het Hildebrandslied, een van de oudste sagen, valt Theoderik in Italië Odovacar aan, maar wordt overwonnen en vlucht met Hildebrand naar het hof van Attila, met wiens hulp hij Odovacar eindelijk verslaat in een geweldigen slag, de “Rabenschlacht,” of den slag voor Ravenna. Hier hebben wij groote verwarringen van tijd en plaats. En in het oude Germaansche heldendicht, het Nibelungenlied, dat in levendigheid van voorstelling en eenvoudige wijze van uitdrukking kan vergeleken worden met Homerus, heerscht nog grooter verwarring, want Dietrich treedt daarin niet alleen met Etzel (Attila) op, maar ook met Siegfried, den drakendooder van de Skandinavische Edda-mythen, een “bovenmenschelijken” held uit duistere, voor-historische tijden3. In de sagen van Siegfried en Dietrich heeft de dichter van het Nibelungenlied gevoegd de verschrikkelijke slachting der Bourgondiërs door de Romeinen onder Aëtius en de Hunnen onder Attila, die in 437 plaats vond. Gunther, de Koning der Nibelungen—zooals de Bourgondiërs werden genoemd, nadat zij den beroemden schat van de Nibelungen hadden bemachtigd,—is blijkbaar de Bourgondische Koning Gundocar, die bij dit bloedbad omkwam; maar het tooneel van de gebeurtenis is van Bourgondië in Gallië overgebracht naar Etzelnburg, de legerplaats en het paleis van Attila aan den Donau.
19. De ijzeren Kroon en de zgn. Kroon van Karel den Groote.
Zie de lijst der Illustraties.
Er bestaat ook een Germaansche sage over Dietrich’s geheimzinnige verdwijning en dood. Dit is belangrijk in verband met de Italiaansche legende over hetzelfde onderwerp; wij komen daar weldra op terug.
Ondanks de tien jaren, die Theoderik te Constantinopel op den meest ontvankelijken leeftijd heeft doorgebracht, ondanks zijn zeventien nog bestaande brieven (ongetwijfeld verbeterd en verfraaid door zijn minister, Cassiodorus) en ondanks vele andere bewijzen van zijn bewondering voor klassieke kunst en litteratuur, hebben sommigen geloofd, dat Theoderik zoo onontwikkeld was, dat hij niet in staat was zijn eigen naam te schrijven. De eerste vier letters van zijn naam waren in [145]een gouden plaatje uitgesneden en de koning trok zijn pen over het papier door de openingen. Doch het is ook wel mogelijk, dat dit alleen door hem gebruikt werd om stukken te onderteekenen met zijn tamelijk ingewikkeld monogram, dat men op sommige van zijn munten vindt4. Een metalen plaatje met openingen, waar men inkt of verf in kan smeren is zeker een gewoon middel om snel woorden of figuren op hout, linnen of papier te plaatsen.
Zooals wij reeds hebben gezien, was het doel van Theoderik’s streven de Goten en Italianen tot één volk te versmelten. Hij trachtte vooral den invloed van de klassieke kunst en litteratuur op zijn Goten te versterken. In Rome werden de scholen, waar kunst, rhetoriek, geneeskunde en recht onderwezen werden ruim door hem gesteund, zooals ook door zijn dochter Amalasuntha, die hem zelfs in geleerdheid en “Romeinsche” voorliefde overtrof.
Litteraire studie werd mode, gedeeltelijk door de bescherming van de Romeinsch-voelende Goten, gedeeltelijk ook zeer zeker als een protest tegen den ongeletterden barbaar en zijn onbeschaamde overheersching. Vergilius werd op het forum voorgedragen, klassieke poëzie en proza werden nagevolgd, en bij religieuze en politieke werkzaamheden werd veel zoogenaamd klassiek Latijn gebruikt. De brieven en andere geschriften van Theoderik’s voornaamsten staatssecretaris, Cassiodorus, en van den senator en philosoof Boëthius kan men wegens hun keurig Latijn vergelijken met de werken van Plinius en Seneca, misschien zelfs met die van Cicero. De monumenten in Rome en andere steden werden beschermd door de instelling van een bijzondere politie en nachtwacht, waardoor de Gotische koning het vandalisme van den “Romein”—een scheldnaam, zooals vroeger “barbaar” of “Graeculus esuriens”—trachtte te beteugelen; want de oude bewoners van Rome en andere Italiaansche steden waren er aan verslaafd [146]de koppen en armen van bronzen standbeelden5 af te rukken en bronzen platen weg te halen ter wille van het metaal. Wij vernemen, dat Theoderik een groote som goudstukken uitloofde voor het vinden van een bronzen beeld dat te Como was gestolen.
En het was niet alleen door het beschermen van de monumenten van de vroegere beschaving dat Theoderik de beide volken trachtte op te heffen; hij begunstigde ook den landbouw, richtte een postverkeer in, regelde de visscherij, stichtte ijzerfabrieken in Italië, opende een goudmijn in de Abruzzen en draineerde uitgestrekte gedeelten van de Pontijnsche moerassen.
Wat zijn wetgeving betrof, was Theoderik misschien niet zoo verstandig als de koning der West-Goten, Athaulf, die verklaard had, dat voor de Goten geen vaste staatsregeling kon bestaan, behalve een, die berustte op de wetten en instellingen van het Keizerrijk. Het is waar, dat Theoderik het beginsel verkondigde, dat “in Constantinopel wetten werden gemaakt en in Italië slechts edicten” en hij schijnt volkomen berust te hebben in het feit, dat hij, ofschoon hij de keizerlijke insignia van Anastasius ontvangen had, toch geen Keizer was en door het hof in het oosten zelfs niet als een erfelijk koning6 was erkend, doch slechts als “tyran”; toch vaardigde hij edicten uit, die alle eigenschappen hadden van Gotische wetten voor zijn koninkrijk en ofschoon hij de namen van de oude Romeinsche ambtenaren behield en (in den beginne) grooten eerbied betoonde voor den Romeinschen Senaat, en zijn verre provincies in Gallië en Sicilië toevertrouwde aan Romeinsche prefecten, berustte zijn macht toch alleen op zijn leger van Goten7 en in waarheid regeerde hij door zijn Gotische militaire graven (comites) en zijn particulieren raad van Gotische edelen; want de Senaat was niet anders dan een deftige, machtelooze vergadering van Romeinsche patriciërs—zulk een beeld op den voorsteven, als de Atheensche Areopagus werd in den tijd van Philippus van Macedonië. [147]
De munten van Theoderik geven een aanwijzing voor zijn verhouding tot het keizerrijk. Gibbon verzekert, dat zijn beeldenaar op zijn munten is gegraveerd en haalt dit feit aan als een bewijs, dat hij onder den titel van koning zich de volledige rechten van een keizer toekende. Villari daarentegen verklaart, dat slechts de keizer munten kon slaan met zijn eigen beeldenaar en volgens hem moeten wij aannemen, dat Theoderik zich dat voorrecht nooit heeft aangematigd. De waarheid schijnt te zijn, dat Theoderik soms zelfs op gouden munten zijn beeld liet slaan en zich aldus een bijzonder keizerlijk voorrecht aanmatigde, want er is éen zoodanige gouden munt gevonden in 1894 (zie p. 104).
Zijn belangrijkst edict (Edictum Theoderici) bestond uit 154 artikelen. Zij berustten op de Romeinsche wetten, verzacht door het Christelijk gevoel. Schijnbaar behielden de Italianen hun wettige rechten en werden beveiligd tegen onwettige handelingen van de Goten, die onder het militaire bestuur van de graven stonden: maar deze tweeledige wetgeving veroorzaakte natuurlijk sterke wrijving tusschen het militaire en civiele gezag en de overheerschende trotsche barbaren stoorden zich niet aan billijkheid, terwijl bovendien de Italianen het recht niet hadden wapenen te dragen, behalve als huurlingen in het Gotische leger; zij werden beschouwd als geschikte winkeliers, handwerkslieden, kunstenaars en geneesheeren, en werden ook veel gebruikt om belastingen van hun landgenooten te innen. Het land was voor een groot gedeelte aan de Gotische soldaten gegeven, die de veteranen van Odovacar van hun landgoederen verdreven.
Theoderik’s poging om een fusie van de beide volken te bewerken verwekte dus hevige vijandigheid en verbittering. Dit bracht hem langzamerhand meer tot absolute tyrannie. Ten slotte voegde godsdienstig fanatisme zich bij den rassenhaat en bleek hij, geprikkeld door den tegenstand, zijn aangeboren wreedheid niet te kunnen beteugelen. Hiermede komen wij tot de laatste ongelukkige jaren van zijn regeering, tot den dood van Boëthius en Symmachus en tot het einde van Theoderik zelf, dat ongeveer twee jaren later plaats vond.
Het afgrijzen, dat in veler geest door de sombere en wreede persoonlijkheid van den Ketterschen barbaren-koning in zijn laatste jaren werd opgewekt, was zonder twijfel de [148]oorsprong van de talrijke akelige verhalen over zijn dood.8 Procopius vertelt het volgende, wat bijna zoo ijselijk is als het feestmaal in Macbeth. Het gebeurde kort na den dood van Paus Johannes, Boëthius (die op afschuwelijke wijze was geworgd) en Symmachus, den schoonvader van Boëthius en het hoofd van den Romeinschen Senaat, dien Theoderik zonder eenig onderzoek had laten terechtstellen. Er werd een feestmaal gehouden in het paleis te Ravenna en een schotel met een grooten visch werd voor den Koning gezet. Zijn uitpuilende oogen en open bek (zooals die van een geworgden man) verschrikten Theoderik zoo geweldig, dat hij sidderend van zijn zetel opstond, de gasten ontsteld achterliet en zich te bed legde; een hevige koortsaanval en dysenterie veroorzaakten weldra zijn dood. Volgens een ander verhaal, dat zelfs Paus Gregorius de Groote in ernst vertelt, werd aan een inner van belastingen, die het eiland Lipari aandeed, door een kluizenaar gemeld, dat Theoderik gestorven was. “Dat is onmogelijk”, riep de ontvanger uit, “ik heb hem kort geleden in goede gezondheid verlaten.” “Maar ik zag hem zooeven”, hernam de kluizenaar. “Hij werd door demonen in boeien naar Paus Johannes en Symmachus gesleept om daarna in onzen vulkaan geworpen te worden.” Een derde verhaal, dat in lateren tijd te Ravenna in omloop was, vermeldde dat Theoderik, om de vervulling van een voorspelling, dat hij door den bliksem gedood zou worden, te voorkomen, zijn mausoleum liet voorzien van een dak uit één geweldig steenblok en daar altijd bij onweer zijn toevlucht zocht; maar de bliksem doorboorde de geweldige massa en doodde hem, terwijl het blok juist tot aan het middelpunt gespleten werd, zooals men nu nog kan zien!
Het Mausoleum van Theoderik, door hemzelf gebouwd, bestaat uit een zwaren tienzijdigen onderbouw met bogen, waarop een ronde bovenbouw zich verheft, vroeger omgeven door een zuilenrij en nog gedekt door den reusachtigen monoliet, die een lagen koepel vormt, zes en dertig voet in diameter, en waarschijnlijk ongeveer tien duizend centenaars weegt. De vreemde uitwassen aan den geweldigen steen hebben misschien gediend voor de touwen, waaraan kolossale kranen hem opgeheschen [149]hebben. De bovenbouw, die oorspronkelijk de kapel van het Mausoleum was, werd als Katholieke Kerk (Sta. Maria delle Rotonda) gewijd na de inneming van Ravenna door Belisarius (540)9. Sommigen gelooven, dat de urn of sarkophaag van Theoderik op vier kleine zuilen op den top van het dak stond; anderen, dat daar een ledige urn of cenotaphium stond, maar dat de sarcophaag met het stoffelijke overschot zich in den onderbouw bevond. Hoe het ook zij, de beenderen van den Ariaanschen Koning schijnen verbrand, verstrooid, of gestolen te zijn en begraven door monniken, die er belang bij hadden het verhaal van den vulkaan op Lipari te bewijzen. Het zonderlingst van alles is, dat hetgeen men beschouwde als het geraamte van Theoderik (vroeger door monniken gestolen) in 1854 weer gevonden is en daarna weder is verdwenen (blijkbaar door vijanden gestolen) tegelijk met een gouden sieraad (Villari zegt een gouden borstharnas) dat, merkwaardig genoeg, de monniken zich niet toegeëigend hadden. Van deze verhalen zegt de Gotische Jordanes niets en hij vertelt ook niet, dat Theoderik eenige wroeging of berouw voelde. Hij beschrijft, hoe hij op zijn sterfbed door zijn familie en Gotische edelen was omringd, hoe hij zijn hand legde op het hoofd van den kleinen Athalarik, dien hij, evenals zijn moeder Amalasuntha, in hun genegenheid aanbeval, terwijl hij hen ook aanspoorde het Romeinsche volk en den Romeinschen Senaat te ontzien en de vriendschap en gunst van den Keizer in het oosten boven alles, behalve de liefde tot God, te stellen.
De paleizen, kerken en andere gebouwen door Theoderik opgericht waren blijkbaar zeer talrijk. Hij bouwde of herbouwde aquaeducten te Rome (de Aqua Claudia en andere), te Terracina, Spoleto, Parma, Trient en Ravenna (de Trajana); amphitheaters en thermae op andere plaatsen; stadsmuren te Rome en Verona; basilieken te Ravenna, Rome, Capua, Napels, Spoleto (waar de prachtige overblijfselen van de oude S. Agostino del Crocifisso zeker Oost-Gotisch zijn) en ook in zijn geliefd Verona en Pavia; paleizen te Rome, waar hij gedeelten van de Domus van de Caesars herbouwde, te Terracina, te [150]Monza, waar later Koningin Theodelinda, volgens Paulus Diaconus, het zomerpaleis van Theoderik liet herstellen; te Pavia, waar Agnellus, de kroniekschrijver van Ravenna, op het gewelf van het Tribunaal in het groote paleis een mozaïek zag, dat Theoderik op zijn strijdros voorstelde; te Verona, waar, op de plaats van de tegenwoordige Castella San Pietro, men misschien overblijfselen kan zien van een paleis van Theoderik, dat is afgebeeld op een oud zegel van Verona; ten slotte bestaat te Ravenna nog een gebouw bekend als Theoderik’s paleis. Het is dicht bij zijn prachtige basiliek, en men zou geneigd zijn te denken, dat het een deel van de koninklijke gebouwen is geweest, maar Ricci en andere deskundigen plaatsen het in een lateren tijd en meenen, dat het groote paleis van Theoderik dichter bij de stadsmuren stond, waar nu de openbare tuinen zijn, bij S. Apollinare Nuovo, omdat daar ook fundamenten zijn opgegraven. Agnellus vertelt, dat het paleis uitzag op zee (die toen echter veel dichter bij de stad was) en omgeven was door mooie tuinen [151]en versierd met prachtige mozaïeken en beelden; en hij beschrijft een mozaïek van Theoderik te paard, eenigzins gelijkend op hetgeen hij te Pavia zag. Dit paleis werd door Belisarius (540) en door de Longobarden geplunderd, maar vele marmeren beelden en andere kunstwerken bleven ongeschonden, totdat Karel de Groote die naar Aken bracht om zijn paleis te versieren en de kathedraal, die hij bouwde naar het voorbeeld van S. Vitale.
Kasteel van Theoderik te Verona. Naar een oud zegel.10
Behalve zijn Mausoleum en de overblijfselen van zijn paleis bezit Ravenna van Theoderik nog in uitstekenden toestand, een zeer schoon gebouw met prachtig decoratief—de basiliek, nu S. Apollinare Nuovo geheeten, die hij bouwde in verbinding met zijn paleis. Toen hij, in 493, de stad, die zoo lang door Odovacar was verdedigd, innam, stonden er waarschijnlijk reeds de kerken, die in verband met Galla Placidia zijn genoemd (p. 80). Deze kerken waren alle katholieke, en Theoderik schijnt zich eerst tevreden gesteld te hebben met het in bezit nemen van de kerk van S. Teodoro11; hij veranderde het Romeinsche bad in een baptisterium, dat nu nog de Battistero degli Ariani heet. Later beantwoordde hij Justinus’ bevel om de Ariaansche kerken te sluiten door alle Katholieke kerken te sluiten of voor den Ariaanschen dienst te veranderen, en het zgn. Ariaansche kruis kon men waarschijnlijk in alle kerken te Ravenna zien.12 Zijn basiliek was de kerk, die hij in verbinding met zijn paleis bouwde, waarvoor hij vele prachtige marmeren zuilen van Rome liet aanvoeren. Zij werd gewijd aan Jezus Christus en behield dien naam, totdat zij werd “gereinigd” voor den Katholieken dienst door Aartsbisschop Agnellus (c. 560). Toen kreeg die kerk den naam van Sanctus Martinus in Caelo aureo (met dien “gouden hemel” wordt ook hier het vergulde dak bedoeld). Ongeveer 800 werd zij weder gewijd als S. Apollinare, en van de andere basiliek van dien naam, die gebouwd werd op de plaats, waar de heilige13 was gemarteld, even buiten [152]de havenstad van Ravenna (de toenmalige “Classis”), onderscheiden door de bijvoeging Nuovo of Dentro (“Binnen”).
Classe, Ravenna. Mozaïek in S. Apollinare Nuovo.
Theoderik’s paleis te Ravenna. Mozaïek in S. Apollinare Nuovo.
Behalve de schoone, Romeinsche marmeren zuilen, met kapiteelen van wit marmer met fijn lofwerk in Byzantijnschen stijl, waarop de Byzantijnsche “pulvino” rust (een soort van tweede kapiteel), bezit de basiliek bijzondere waarde en aantrekkelijkheid door haar schitterende en hoogst belangrijke mozaïeken, waarmede beide zijden van het schip zijn versierd. Boven de vensters aan de eene zijde zijn dertien wonderen van Christus en aan andere zijde dertien voorstellingen van Zijn Lijden afgebeeld; de afwezigheid van de Kruisiging is kenschetsend voor de vroeg-Christelijke kunst, die er voor terugdeinsde den doodstrijd van den Verlosser in beeld te brengen.
20. Theodelinda’s Kip en Kuikens, Monza.
[153]
Tusschen de vensters zijn figuren van profeten en heiligen, waaronder sommige zeer plechtige. Al deze mozaïeken dateeren uit den tijd van Theoderik, en toonen vooral door hun verschillende houdingen, hun prachtig geteekende en geschaduwde gewaden, hun fijne kleuren, de kenmerken van de Romeinsche, in tegenstelling met de Byzantijnsche school. Nog grootscher zijn de mozaïeken, die aan beide zijden van het schip de ruimte tusschen de toppen van de bogen en de bovenvensters vullen. Aan den eenen kant troont Christus tusschen vier engelen; vijf en twintig martelaren naderen, en aan het einde van deze processie staat het paleis van Theoderik. Aan den anderen kant troont de Maagd met het Kind tusschen vier engelen; de drie Wijzen komen naderbij gevolgd door vier en twintig maagden en iets verder ziet men de stad met haar muren en de haven van Classe. Nu schijnt het wel zeker (zooals later zal blijken), dat de processies van maagden en martelaren van lateren datum zijn dan de overige mozaïeken en dat zij, toen de kerk werd “gereinigd” voor den Katholieken dienst, aangebracht zijn in de plaats van de oorspronkelijke mozaïeken van Theoderik, die waarschijnlijk den koning te paard voorstelden en verschillende optochten van Gotische edelen en krijgslieden. Op de afbeelding van het paleis zijn nu de ruimten van de bogen gevuld door gordijnen, die de figuren van den Koning (in het midden) en van zijn hovelingen moeten verbergen, iets wat niet geheel bereikt is, want hier en daar kan men een menschelijke gedaante gedeeltelijk nog herkennen.
Nog een feit is in dit verband van belang. Op den achtergrond van het paleis en ook van de muren van Classe zijn talrijke gebouwen geschilderd. Waarschijnlijk hebben wij hier ruwe omtrekken van de oude Ursiaansche kathedraal en het aangrenzend baptisterium (dat nog bestaat) en van de oorspronkelijke S. Giovanni Evangelista, gebouwd door Galla Placidia, of van S. Teodoro, herbouwd door Theoderik, en van den Battistero degli Ariani. Merkwaardig genoeg vindt men geen aanwijzing van eenigen campanile, zooals die nu bestaan. Er is ook geen aanduiding van de twee prachtige kerken te Ravenna, de S. Vitale en S. Apollinare in Classe, die opgericht, of voltooid zijn in de latere periode van den Gotischen oorlog of van de Byzantijnsche overheersching (c. 535–550). [154]
1 De vormen “Theoderik” en “Theodatus” (voor “Theodahad”) zijn ontstaan uit het Grieksche en Latijnsche “Theodorus” en “Deodatus”. Procopius schrijft Θευδέριχος en zonder twijfel komt Theuderik het dichtst bij het Gotisch. Vergelijk : Theudemir, Theudebald, Theudelinda enz. Theude zal wel het Gotische thiuda (volk) zijn. Vandaar is thiudsk (tedesco) diut-sch of deutsch de taal van het volk, ter onderscheiding van het Latijn. Diutrich (Dietrich) of Theode-rik beteekent dus “koning van het volk”. Voor -rik vgl. p. 26 noot. Zie ook de munt van Theoderik, Plaat 9. 18 en Verklaring p. 104.
2 Amala beteekent, zegt men, “macht”. In het Nibelungenlied (dat op zeer oude sagen berust, ofschoon het gedicht in zijn tegenwoordigen vorm ongeveer 1200 ontstaan is) wordt Dietrich von Bern, zoon van Dietmar (d.i. Theoderik van Verona, zoon van Theodemir) der Amelunge genoemd en zijn mannen die Amelungen. Verona, niet Ravenna, wordt in de Germaansche sagen beschouwd als de hoofdstad van Dietrich. Hij had daar een paleis. Middeleeuwsche legenden geven hem de Arena als verblijf!
3 In andere sagen wordt Dietrich met Siegfried zelf verward. Hij bezit tooverkrachten en verslaat draken.
4 Zulke monogrammen komen voor op munten van Theodosius, Justinianus en andere Keizers, als ook op die van Odovacar (Plaat 9, munt 17), Athalarik, Baduila, Luitprand enz. en op munten van steden, zooals van Ravenna en Lucca. Theoderik’s monogram (“Theodorus”) is meestal zoo
5 Ondanks alle plunderingen van Goten en Vandalen was er nog altijd in Rome, zegt Cassiodorus, een talrijk “volk” van standbeelden en “kudden” (bronzen) paarden.
6 Procopius echter, hoewel vurig anti-Gotisch, zegt: “Theoderik was zeer rechtvaardig. Hij was in naam een tyran, doch in werkelijkheid een koning.” Een inscriptie gevonden in de Pontijnsche moerassen noemt hem “semper Augustus” en in een van zijn latere edicten geeft hij zichzelf den titel “Romanus princeps.”
7 In het leger waren ook Romeinen, maar zij schenen trotsch te zijn op het privilege “Goten” genoemd te worden.
8 Zijn geheimzinnig verdwijnen—zooals het overlijden van Koning Arthur—waarop in Germaansche sagen wordt gezinspeeld, moet men niet toeschrijven aan afgrijzen, maar aan de Germaansche voorstelling van hem als een grooten held.
9 Later was het de kapel van het naburige Benedictijner-klooster; het werd ook langen tijd gebruikt als het Pantheon of S. Croce van Ravenna en was omgeven door vele graftomben.
10 Op het zegel, niet in de afbeelding, staat in de zinspreuk, die Frederik Barbarossa aan de stad heeft gegeven na de vrede van Constanz. Dus kan het niet ouder zijn dan 1183. Maar het paleis bestond nog lang na Theoderik, en werd door de Longobardische en Karolingische Koningen gebruikt en later, nog in 1400, als vesting. Het werd afgebroken in 1801. Het gebouw op den voorgrond is een zuilengang verbonden aan de stadsmuren. De koepel en torens zijn waarschijnlijk Karolingisch.
11 Teruggegeven aan de Katholieken na 540 en Spirito Santo genoemd. Theoderik’s Baptisterium werd een kerk. Nu is er nog slechts de cupola van over met een prachtig mozaïek, Christus en de 12 Apostelen voorstellend.
12 Het lijkt op het Maltezer kruis, en men kan het te Ravenna nog zien, ofschoon het later natuurlijk bijna “uitgeroeid” is.
13 Apollinaris, de beschermheilige van Ravenna, was een leerling en vriend van den Heiligen Petrus en door hem uitgezonden om Noord-Italië te bekeeren. Hij werd door een bende heidenen doodgeslagen.
De schrijvers van dezen tijd zijn deels Christelijke, zelfs Kerkvaders, deels heidensche schrijvers, en meestal partijdig, zoodat het dikwijls onmogelijk is hun feiten of waardeering van karakters te aanvaarden. De schrijvers, die de gebeurtenissen beleefd hebben, wekken natuurlijk de meeste belangstelling en men zou kunnen denken, dat deze de nauwkeurigste bijzonderheden vertellen; maar juist zij werden het meest door persoonlijke en politieke invloeden beheerscht. En zij, die de geschiedenis schreven van vroegere tijden, waren gewoon vele legenden te weven tusschen hun verhalen en ook zelf te fantaseeren, zooals Agnellus van Ravenna, die, wanneer de feiten hem in den steek lieten, op God en de gebeden van de broeders vertrouwde om zijn verbeelding te bezielen, opdat er geen lacuna zou zijn in zijn Levens der Pausen. Voor de eerste 30 jaren van de vierde eeuw hebben wij Lactantius en Eusebius, bisschop van Caesarea, die ons o.a. een “Leven van Constantijn” geeft. Hij verklaart openhartig, dat hij de feiten heeft verhaald of verzwegen overeenkomstig de belangen van den godsdienst. Dan hebben wij Keizer Julianus en zijn bewonderaar Libanius, den redenaar en leermeester van Basilius (329–’79) en Chrysostomus (347–407), Grieksche Kerkvaders, tijdgenooten van den Heiligen Hieronymus, den Latijnschen Kerkvader, aan wien wij de Vulgata danken, en den Heiligen Gregorius van Nazianzus, den hevigen bestrijder van den afvalligen Keizer. Daarop volgt de dichter Ausonius (c. 350), leermeester van Gratianus, en Ammianus Marcellinus, een andere bewonderaar van Julianus, die zijn belangrijk werk begint vóór de troonsbestijging van dien Keizer en doorgaat tot de verdwijning van Valens (378). Hoewel te Antiochië in Syrië geboren, was hij de laatste van de Romeinsche onderdanen [155]die een profane geschiedenis in het Latijn schreef. Daarna komt Zosimus, een heidensche Griek, een vurige tegenstander van Theodosius den Katholiek. Zijn verhaal loopt nog over een tamelijk lange periode na dezen Keizer. Een deel van het volgende tijdperk wordt beschreven in de Brieven van St. Ambrosius, de Confessiones en De Civitate Dei en andere werken van St. Augustinus (354–431) en de geschriften van zijn leerling Orosius. Ook Jordanes en Procopius worden nu bruikbaar, daar zij ons inlichtingen geven over Alarik, Galla Placidia, de Vandalen en de periode tusschen de plundering van Rome door Gaiserik en de onttroning van Romulus Augustulus in 476. Voor Attila hebben wij veel te danken aan Priscus’ Excerpta etc. (zie pag. 84). Ten slotte moeten wij nog Sidonius van Lyon, gehuwd met de dochter van Avitus, vermelden; hij schreef lofredenen op hem en andere poppen-Keizers. Door zijn geschriften verwierf hij den bisschopszetel van Clermont, maar voor ons zijn zij van weinig waarde.
Na den val van het West-Romeinsche Rijk in 476 verdwijnt de Latijnsche litteratuur een tijdlang; maar onder bescherming van Theoderik herleeft zij schitterend in de beroemde “De Consolatione Philosophiae” van Boëthius en de werken van Cassiodorus, vooral de Geschiedenis van de Goten, of liever het uitstekende uittreksel, dat de Oost-Gotische Jordanes hiervan heeft gemaakt. Een ander zeer bekend schrijver van deze periode is de Griek Procopius, die Belisarius op zijn Perzische, Afrikaansche en Italiaansche veldtochten vergezelde en een verhaal schreef van den Gotischen Oorlog tot den dood van Theia.
Anicius Manlius Severinus Boëthius, wiens naam van een voorname afkomst getuigt, werd ongeveer 470 geboren. In zijn jeugd studeerde hij te Athene en stelde zich goed op de hoogte van de Grieksche letterkunde. In 510 was hij consul, zooals zijn vader was geweest, en later magister officiorum. Zijn geleerdheid, zijn rijkdom, en zijn hoog ambt verschaften hem grooten invloed. Wij vernemen, dat zijn paleis versierd was met ivoor en marmer, en er zijn nog brieven over (blijkbaar door Cassiodorus geschreven), waarin Theoderik hem vriendelijk om raad vraagt over munten, muziekinstrumenten, klokken, die loopen door middel van stroomend water, zonnewijzers e.a., die hij wil zenden aan den Bourgondischen Koning en waarmede hij de barbaren hoopt te verbazen [156]en te leeren “zichzelve niet met ons gelijk te stellen.” In 522 werden zijn beide zonen, wier moeder de dochter was van Symmachus, een der voornaamste senatoren, consuls, ofschoon zij voor dat ambt tamelijk jong waren. Men zou het leven van Boëthius dus gelukkig kunnen noemen, wanneer wij niet de waarheid van Solon’s woorden moesten erkennen, dat wij “op het einde moeten letten” en niet gedwongen waren de uitspraak van Boëthius te gedenken: “De grootste smart in elken tegenspoed is gelukkig geweest te zijn.”
Men zal zich herinneren, dat tegen het einde van zijn regeering Theoderik zeer verbitterd was door de vijandigheid, waarmede zijn goed bedoelde pogingen waren ontvangen, vooral in Rome, waar een sterke anti-Gotische stemming heerschte. Zonder twijfel stonden sommige van deze patriotten in verbinding met Constantinopel en het ontbrak niet aan menschen, die voorname Romeinen verdacht wilden maken. Een Gotisch partijganger, een zekere Cyprianus, diende een aanklacht in tegen den senator Albinus. Daarop haastte Boëthius zich naar Theoderik in zijn paleis te Verona. “Als Albinus schuldig is, dan ben ik schuldig—en is de geheele senaat schuldig”, riep hij uit. Doch Theoderik legde deze moedige woorden niet juist uit en beschuldigde hem, zooals Boëthius zelf ons vertelt, dat hij in zekere brieven de hoop had uitgedrukt, dat Rome zijn vrijheid mocht herwinnen (libertatem sperasse Romanam). Hij werd naar Pavia gezonden en daar gevangen gezet. De senaat, bevreesd geworden, verklaarde hem schuldig. Het is niet bekend, welke straf eerst tegen hem geëischt werd. Hij schreef een verdediging, doch deze is niet, zooals de Apologia van Socrates, bewaard gebleven. Men weet niet zeker, waar hij gevangen gezeten heeft. Sommigen noemen een kasteel (“Rocca”) bij Pavia, anderen een gebouw bij de vroegere kerk van S. Zeno, weer anderen het baptisterium van de toenmalige kathedraal—misschien S. Zeno, die, zooals de meeste van Pavia’s voormalige 165 kerken, verdwenen is.
Gedurende verscheidene maanden van verschrikkelijke spanning hield hij zich bezig met het schrijven van zijn Apologia en de Consolatione Philosophiae. Ten slotte besloot Theoderik, misschien verbitterd door de ontdekking van een complot en woedend over de sympathie, die de Romeinen en vooral de [157]vader van zijn vrouw, Symmachus, voor den veroordeelden senator toonden, Boëthius te laten dooden. Het vonnis werd met onmenschelijke barbaarschheid uitgevoerd. Een koord werd om zijn hoofd gebonden en zoo strak gespannen, dat zijn oogen uit hun kassen puilden; daarna werd hij met knuppels doodgeslagen. Dit gebeurde, zegt men, in den Agro Calvenzano, aan den weg tusschen Milaan en Pavia, en waarschijnlijk werd hij daar begraven, want ongeveer 1000 liet Keizer Otto III zijn stoffelijk overschot naar de S. Pietro in Ciel d’oro te Pavia brengen, waar men gedurende meer dan acht eeuwen zijn tombe niet ver van die van S. Augustinus kon zien. Zij schijnt verdwenen te zijn, toen de S. Pietro veranderd en een tijdlang verlaten werd (1844–’75), want in de gerestaureerde kerk is hij niet meer te zien. (vgl. plaat 13 en 52. Dante, Par. X, 127.)
Een paar maanden na den dood van Boëthius werd zijn schoonvader Symmachus aangeklaagd, en geboeid naar Ravenna gebracht, waar hij, zonder vorm van proces, waarschijnlijk onder martelingen, ter dood werd gebracht.
Aldus vaagde, niettegenstaande zijn edicten en uitingen van bewondering voor de Romeinsche wetten, het wreede militaire despotisme van den Gotischen Koning alle billijkheid weg; want de schrijvers zijn het allen eens over de valsche beschuldiging van Boëthius. Het is bekend, dat hij voor Albinus en zichzelf een beroep deed op de wetten en verzocht in het openbaar verhoord te worden; en dat Symmachus hetzelfde deed, daarvan kunnen wij overtuigd zijn. Athaulf schijnt wel gelijk te hebben gehad, toen hij zeide, dat de Goten niet in staat waren zichzelf te regeeren.
Het werk van Boëthius is een van de meest oprechte en gevoelvolle boeken, die ooit geschreven zijn en staat zelfs in vele opzichten boven de Apologia van Socrates of de Phaedo. De uiterlijke vorm is eenigszins dramatisch. Philosophia, een voorname jonkvrouw, verschijnt bij Boëthius in den kerker, waar hij met hulp van de Muzen verzen heeft geschreven en zwijgend nadenkt over hetgeen hij geschreven heeft. Zij stuurt de bekoorlijke dochters van Mnemosyne eenigszins ontstemd weg en ondervraagt hem. Hij beschrijft zijn ellende en verdedigt zijn gedrag: hij wil een verslag van zijn onrechtvaardige behandeling nalaten; hij klaagt Fortuna aan en beroept [158]zich, evenals Job, op God. Philosophia troost hem, en, ofschoon zij de Muzen heeft weggezonden, gaat zij soms tot den poëtischen vorm over. Zij verzoekt hem dan zijn geloof te belijden en hierover houden zij een langen dialoog in proza en poëzie; de verzen, vol van schoone gedachten, zijn Horatiaansch van taal en vorm, en geven bovendien nog wel zes en twintig variaties van Anacreontische, Sapphische en Asclepiadeïsche versmaten. Philosophia vindt dat Boëthius zichzelf niet kent (een toespeling op het Delphische “Ken u zelven”) en spoort hem aan zich niet te bekommeren om de wufte Fortuna. “Ach”, roept hij uit, “dat zijn mooie woorden, maar ellende is werkelijkheid.” Dan herinnert zij hem aan zijn vroeger geluk—aan zijn vrouw, zijn zonen, zijn aanzien, zijn rijkdom. Hierop antwoordt hij: “De grootste smart in elken tegenspoed is gelukkig geweest te zijn”, een gevoelsuiting, die weerklank gevonden heeft bij vele schrijvers en door Dante in onsterfelijke verzen is vereeuwigd.1 Maar Philosophia wijst er hem op, dat hij nog steeds de liefde van zijn gezin bezit en nog meer, dat hem gelukkig moet maken, en vaart uit tegen eerzucht en roem. Hij antwoordt, dat niet de gewone eerzucht hem tot het deelnemen aan de staatszaken dreef, maar de wensch om zijn krachten te gebruiken ten voordeele van zijn medemensenen. Zij keurt dat goed, maar weidt weer uit over de hooge macht van de Liefde en zingt de lof van haar, die het heelal in harmonie vereenigd houdt: “gelukkig zou het menschenras zijn, indien dezelfde liefde, die den hemel bestuurt, ook de menschen bestuurde, want er bestaat geen hoogere wet dan die, welke de liefde zichzelf stelt:
Quis legem dat amantibus?
Maior lex amor est sibi.
Daarop vraagt hij haar het wezen van het ware geluk te vertellen. Dit doet zij door het valsche geluk te beschrijven en hem te verzoeken zich het tegendeel voor te stellen—het geluk dat bestaat in de verachting van alle aardsche dingen en in de beschouwing van God als het summum bonum. Dit leidt tot een uitvoerige discussie (steeds in verzen en proza) over het wezen van God, van de ziel, van de dieren en [159]de planten. Daarna brengt Boëthius de oude moeilijkheid van het bestaan van het slechte ter sprake en wanneer dit, zoo goed als men kan verwachten, opgelost is, gaat hij over tot het mysterie van den menschelijken vrijen wil en de voorwetenschap van God, tot de praedestinatie en het toeval, gebed, gedachte, gevoel, wilskracht en andere diepzinnige vraagstukken. Philosophia tracht niet al deze problemen op te lossen, maar houdt vol, dat hoop en gebed geen ijdele begoocheling zijn en dat zij, indien zij oprecht zijn, wel degelijk kracht bezitten. Zoo eindigt de Consolatio van Boëthius; daarna wordt er gezwegen, maar Philosophia blijft bij hem, totdat alles voorbij is.
Sommige moderne schrijvers, vooral Duitschers, hebben hardnekkig volgehouden, dat Boëthius een heiden was en dat de verschillende werken tegen de Arianen en andere ketters, die aan hem worden toegeschreven, onecht zijn. Zeker lijkt het vreemd, dat hij in zijn hoofdwerk geen melding maakt van het Christendom. En toch werd hij vroeger altijd als een Christen beschouwd en als een Christelijke martelaar, en niet alleen werd zijn lichaam begraven in “Cieldauro” naast den grooten Kerkvader, maar zijn “heilige ziel” wordt geplaatst in het Paradijs2 door den grooten Italiaanschen dichter, wiens poëem een spiegel is van het geloof der Middeleeuwen en die, zooals Carlyle zegt, dat geloof voor altijd rythmisch zichtbaar heeft gemaakt.
Hoe sterk dit boek van Boëthius tot vroegere geslachten sprak, blijkt wel uit het feit, dat bijna ieder groot schrijver van de Middeleeuwen het vermeldt, het aanhaalt of het navolgt.
De naam Cassiodorus3 is reeds dikwijls genoemd. Hij was omstreeks 480 geboren. Door aanbeveling van zijn vader, die een hoog ambtenaar was, kwam hij als jong man in dienst van Theoderik. Gedurende verscheidene jaren was hij Secretaris en Minister van Staat bij den Gotischen Koning en later bij Athalarik, Amalasuntha, Theodahad en zelfs bij Vitiges. Maar hij was nu ongeveer zestig jaar oud en zijn langdurige ervaring [160]had hem ervan overtuigd, dat het plan, hetwelk hij met Theoderik had gekoesterd, om het Gotische en Italiaansche volk samen te smelten, onuitvoerbaar was. Daarom trok hij zich terug van het openbare leven en stichtte (c. 539), nabij zijn geboortestad Squillace, in Calabrië, een kluis en een klooster—dit laatste eenigszins naar het voorbeeld van het wereldberoemde klooster van Monte Cassino, dat St. Benedictus reeds tien jaren bestuurde. Hier bracht hij de rest van zijn lang leven door met contemplatie en geestelijken arbeid. Waarschijnlijk leefde hij tot den inval der Longobarden in 568, volgens sommigen tot 575. Men zegt dat hij, 93 jaar oud, een opvoedkundige verhandeling heeft geschreven voor zijn monniken; in de dertig daaraan voorafgaande jaren heeft hij zijn groot werk, de Historia Getarum, en verschillende Bijbelsche commentaren en andere theologische werken, samengesteld, en een Kerkgeschiedenis uitgegeven, die, door zijn leerling Epiphanius uit Grieksche schrijvers gecompileerd, eeuwenlang een populair tekstboek is gebleven.
De brieven, die Cassiodorus in opdracht van Theoderik en andere Oost-Gotische koningen geschreven heeft, zijn zeer belangrijk en soms vermakelijk, maar zijn bloemrijke en pompeuze stijl is dikwijls vervelend.
21. S. Maria in Cosmedin en de Phocas-Zuil, Rome.
De Historia Getarum, in twaalf boeken, is geschreven om de voorouders van Theoderik te verheerlijken. Cassiodorus geloofde ten onrechte, dat de Goten tot hetzelfde ras behoorden als de Thracische Getae. Hij beschouwde Zalmoxis4, den God van de Getae, als stamvader van de Amali en de Amazonen als oude Gotische heldinnen. Deze Historia is niet meer over, maar wij bezitten er een uittreksel van, geschreven door Jordanes, die, naar men zeide, tot de koninklijke familie van de Amali behoorde. Hij schijnt dat omstreeks het jaar 551 te hebben gemaakt, dus lang voor den dood van Cassiodorus te Constantinopel, en als wij Jordanes zelf mogen gelooven, was zijn arbeid een merkwaardige krachtproef van het geheugen, of het moet een voortbrengsel zijn van een zeer vruchtbare verbeelding, want hij vertelt ons, dat hij het oorspronkelijke werk (twaalf deelen!) niet langer dan drie dagen in handen heeft gehad. Jordanes toont natuurlijk in zijn Getica [161]groote bewondering voor zijn Gotisch volk, maar deelt in de geestdrift van Cassiodorus en zijn koninklijken meester voor Romeinsche beschaving en in de hoop om een fusie van de twee volkeren te zien.
Litterair staat het werk5 van Procopius veel hooger dan de Getica. Men kan bemerken, dat het in later tijd is geschreven en de navolging van anderen is onmiskenbaar. Wanneer men een beschrijving leest van een slag of de ellende van een beleg of pest, kan men zich dikwijls voorstellen een bladzijde te lezen uit den Peloponnesischen Oorlog of een uitstekend academisch opstel in Thucydideïsch proza met een zweem van Herodoteïsche naïveteit. Men is soms werkelijk geneigd te gelooven, dat de schrijver in zijn litterairen ijver den stijl hooger stelt dan de feiten. Maar behalve zijn geleerde eigenaardigheden bevat het werk van Procopius vele oorspronkelijke gedachten; bovendien is het als kroniek onschatbaar, want het is bijna het eenige verhaal van de veldtochten van Belisarius en Narses, dat wij van een tijdgenoot bezitten.
Procopius was geboren te Caesarea, in Palestina. Als jongeling kwam hij te Constantinopel onder de regeering van Anastasius. Hij schijnt weldra bekend te zijn geworden, want ongeveer 528 werd hij door Justinianus uitgekozen om Belisarius op zijn Perzischen veldtocht te vergezellen, waarschijnlijk als secretaris en politieke raadgever. Zooals Polybius Scipio naar Afrika begeleidde en de verwoesting van Carthago bijwoonde, zoo volgde Procopius Belisarius naar Afrika en was tegenwoordig bij de inneming van Carthago. Na de vernietiging van de Vandaalsche heerschappij in Afrika bleef hij bij den Byzantijnschen veldheer in Italië en bewees hem belangrijke diensten tijdens het beleg van Rome en bij andere gelegenheden. Zijn Gotische Oorlog eindigt met den dood van Theia. De laatste zin herinnert sterk aan Thucydides: “Aldus eindigde het 18e jaar van den Gotischen Oorlog, die beschreven is door Procopius.”
Spoedig hierna keerde hij naar Constantinopel terug, waar zijn held Belisarius in tamelijk ongunstige omstandigheden verkeerde, en vergezelde hem op zijn veldtocht tegen de Avaren in 559. Een jaar of twee later werd hij stads-prefect. Men weet niet, wanneer hij gestorven is. [162]
Waarschijnlijk bezorgde zijn eenigszins vleiend verslag van Belisarius’ veldtochten hem en zijn boek een koele ontvangst aan het hof van Justinianus. Misschien heeft hij, om den Keizer gunstig te stemmen, de Aedificiis Justiniani geschreven, een zeer belangrijk werk, over de gebouwen die onder Justinianus opgericht zijn. Een ander boek, dat waarschijnlijk door hem is geschreven, is de Anecdota, dat door zijn Latijnsche vertaler Historia Arcana (geheime geschiedenis) wordt genoemd. Het beweert onthullingen te geven over schandelijke toestanden aan het keizerlijk hof en stort een stroom van bittere satiren uit over Justinianus en zijn gemalin Theodora, het vroegere circus-meisje. Als dit boek van Procopius is, heeft hij het waarschijnlijk later geschreven, toen zelfs zijn de Aedificiis geen gunstige uitwerking had, of toen zijn verontwaardiging over de behandeling van Belisarius ten top was gestegen. De satire werd uitgegeven na Justianius’ dood in 565.
Wij zullen hier een uittreksel laten volgen van Procopius’ beschrijving van de pest, die Constantinopel omstreeks 544 teisterde, gedurende twintig jaren6 met eenige onderbrekingen terugkeerde, en Gallië (zooals Gregorius van Tours vertelt) en waarschijnlijk Brittannië bezocht. De nauwkeurige navolging van Thucydides is merkwaardig.
Hij begint te zeggen, dat “menschen met een aanmatigend verstand” mogen beproeven de oorzaak op te sporen van dergelijke dingen, die als de bliksem op het menschelijk ras neerstorten, maar dat God alleen weet, vanwaar zij komen. Geen omstandigheid of land of klimaat of jaargetijde of volk had invloed op de baan van de pest; zij ging haar weg, verwoestte of spaarde, zooals zij wilde. “Laat dus ieder, hetzij wijze of astroloog, over het onderwerp spreken volgens zijn inzichten, maar ik zal vertellen, in welk land de pest het eerst is verschenen en beschrijven, hoe zij de menschen doodde”. Procopius geloofde dat zij het eerst verscheen in Egypte en haar weg in twee jaren door Palestina naar Constantinopel vond, waar hij zelf toen was (543–44). Eerst verbeelden de menschen zich allerlei spookgestalten te zien en door deze gewond te worden; dadelijk daarna worden zij door de pest aangetast. Zij beproeven die door gebeden te verbannen, maar vallen in de kerken [163]dood. Anderen sluiten zich op in hun huizen uit angst, dat zij door de demonen zullen worden opgeroepen. Het eerste symptoom was plotselinge koorts, ofschoon het lichaam bij aanraking niet heet was (zooals ook Thucydides zegt). Binnen een paar dagen vormde zich in de lies of den oksel een gezwel, dat de lijders in doodstrijd over den grond deed rollen of hen in de zee of in de bronnen dreef. Bij ontleding werden in die klierachtige gezwellen afschuwelijke bloedzweren gevonden. Bovendien was het heele lichaam bedekt met zwarte puistjes zoo groot als linzen. Wanneer het gezwel barstte, volgde er soms herstel, maar vele overlevenden werden door paralysis, vooral van de tong, aangetast. “Toen nu alle graven vol waren, en alle menschen, die gebruikt werden om de dooden in het open veld te begraven, verdwenen waren, beklommen zij, die voor de begrafenis van de lijken moesten zorg dragen, daar zij niet in staat waren gelijken tred te houden met het aantal van hen, die stierven, de torens van een gedeelte der stadsmuur, namen de daken er af en wierpen de lijken door elkaar in de torens; en toen zij die allen, om zoo te zeggen, tot den rand volgepropt hadden, legden zij de daken er weer op. En de afgrijselijke stank, die vandaar de stad bereikte, verergerde de ellende van de bewoners, vooral wanneer de wind van die kant woei.” [164]
1 Bij Dante (Inf. V. 121) is het niet alleen een weerklank, maar Francesca voelt even diep als Boëthius.
2 Par. X. 125, waar St. Thomas van Aquino aan Dante de op een ster gelijkende ziel van Boëthius wijst en hem beschrijft als een, die aantoont, dat de wereld bedrog is voor hem die goed luistert.
3 Zijn volledige naam is Magnus Aurelius Cassiodorus. Zijn vader bekleedde een hoog ambt onder Odovacar en Theoderik; zijn grootvader was een vriend van Aëtius en bezocht als gezant Attila.
4 Vgl. Herodotus IV. 94–96.
5 Het geheele werk over de Perzische, Vandaalsche en Gotische oorlogen van Belisarius bestaat uit acht boeken en het wordt (na 553) voortgezet door Agathias in vijf boeken.
6 Ook Justinianus werd aangetast, maar herstelde.
Wij hebben gezien, hoe Cassiodorus, nadat hij ongeveer dertig jaren verscheidene vorsten als raadsman en vertrouwde gediend had, zich aan de wereld onttrok en het laatste gedeelte van zijn leven in een klooster op de afgelegen, zuidelijke kust van Calabrië doorbracht. Dit is een van de vele gevallen, waardoor de sterke aantrekking bewezen wordt, die in deze vroegere tijden van de Kerk door het kloosterleven werd uitgeoefend.
Men zal zich herinneren, dat de wilde buitensporigheden van de Egyptische en Oostersche kluizenaars, in Italië een beweging veroorzaakten, die, getemperd door den niet zoo prikkelbaren aard van de Westersche en Noordsche rassen, een uitgebreiden groei van het kloosterleven tengevolge had. Begunstigd door de Kerk, die gewonnen was door de argumenten van Anastasius en had ingezien, dat het verstandig was van de nieuwe religieuze geestdrift partij te trekken, verspreidde het monasticisme zich met groote snelheid tot de uiterste grenzen van het Westersche Rijk, en zelfs buiten die grenzen, in Ierland en Wales, waar eenige bekende kloosters de centra van het zendingswerk en intellectueel leven vormden, totdat de Engelsche Kerk bijna geheel uitgeroeid werd door de heidensche Angelen. In Italië waren er in alle standen velen, die verlangden naar de heerlijke eenzaamheid en rustige contemplatie, die vermoeid waren door de eindelooze verschrikkingen en gevaren van den oorlog en de eindelooze godsdiensttwisten, die geen voldoening vonden voor hun hooger gevoel van geloof, hoop en naastenliefde in de vormelijke onderwerping aan een Kerk, die niets anders scheen te eischen dan een bijgeloovigen eerbied voor zekere diepzinnige, dikwijls onbegrijpelijke uitspraken en voor de wonderdadige krachten van oude beenderen en dergelijke fetischen. Alle vormen van [165]het monnikwezen berusten op verkeerd geleide instincten, wier vrije uitoefening in het gewone leven door het Christendom rijkelijk wordt bevorderd. De meest onnatuurlijke van deze vormen was zeker het tragische en tevens belachelijke verschijnsel van het oostersche kluizenaarsleven. Het westersche kloosterwezen had meer zin en wanneer wij in aanmerking nemen de staatkundige, kerkelijke en maatschappelijke toestanden van dien tijd en de bijna algeheele afwezigheid van eenigen uitweg voor religieuze, intellectueele en philanthropische geestdrift, kunnen wij het zich onttrekken aan zulk een onbevredigende wereld niet afkeuren, vooral, wanneer de idealen van eenzaamheid en eigen redding gepaard gaan met die van godsdienstige broederschap en hard werken (hetzij handenarbeid of geestelijk werk), en nog minder, wanneer later zelfverloochenende hulpvaardigheid in de ellende van anderen, St. Franciscus en zijn eerste volgelingen inspireert.
Cassiodorus stichtte een kluis voor eenzamen en een kloostergemeenschap, wier leden hun tijd wijdden aan godsdienstoefeningen, contemplatie en intellectueel werk. In de Benedictijner-kloosters werd handenarbeid als noodzakelijker beschouwd dan intellectueele arbeid, doch overigens is het groote verschil, dat er tusschen Benedictus en Cassiodorus als stichters bestaat, niet terstond duidelijk. Maar Benedictus was niet alleen de oprichter van kloosters; hij was de stichter van de eerste groote monnikenorde van het westersche Christendom en is de “patriarch” van vier andere belangrijke Benedictijner Orden.1 Of de oprichting van monnikenorden, welke in hetzelfde jaar plaats vond, waarin Justinianus de laatste philosophen uit Athene verdreef, een zegen voor het menschdom was of niet, behoeft hier niet besproken worden. Dat het, zoowel ten goede als ten kwade, op de evolutie van de Europeesche beschaving van grooten invloed is geweest, is ontwijfelbaar en dit verleent een bijzondere waarde aan de feiten, die samenhangen met de stichting van de Orde, die zoo snel bijna alle [166]groepen van monniken in West-Europa in haar organisatie opnam2 en die, als wij de vroege, half georganiseerde Augustijnen uitzonderen, gedurende zeven eeuwen,—dus tot den tijd van St. Franciscus en St. Dominicus—de eenige Orde van het westersche Christendom was.
Het leven van St. Benedictus is uitvoerig en met vele fantastische toevoegsels verteld door Gregorius den Groote, die volgens sommigen juist op den dag geboren is, waarop de heilige stierf (21 Maart, 543). Benedictus was in 480 te Norcia, een kleine stad in de Umbrische bergen ten Westen van Spoleto, geboren. Toen hij ongeveer vijftien jaar was ging hij om te studeeren naar Rome, dat toen onder Odovacar stond; maar het leven, dat zijn mede-studenten leidden, werd hem zoo ondragelijk, dat hij zich terugtrok in de eenzaamheid van de Apennijnen, dicht bij de bronnen van den Arno. Zijn voedster volgde hem daarheen; haar overdreven zorg voor het veraangenamen van zijn leven, de lastige bewondering van het landvolk voor zijn heilig wezen en zijn vroeg ontwikkelde gave van wonderdadigheid dwongen hem te vluchten. Hij zocht een schuilplaats in een hol of kloof in de rotsen bij Subiaco aan den Boven-Anio—ongeveer 23 K.M. ten zuiden van Vicovaro, het Varia van Horatius, dat niet ver van zijn Sabijnsch landgoed in de Digentia vallei ligt.
Bij Subiaco leefde hij een tijd als kluizenaar; zijn voedsel werd hem verschaft door een monnik en later door schaapherders, die het aan een touw in zijn grot lieten zakken. Maar soms moest hij zijn schuilplaats verlaten, wanneer het ten minste in deze periode was, dat hij gewoon was zich te straffen voor zijn verliefde gedachten aan een Romeinsche schoone door zich naakt in een doornboschje te rollen, dat sinds dien tijd rozen droeg, de rechtstreeksche voorouders, zegt men, van die, welke nu aan den bezoeker van den kloostertuin getoond worden.3
Ten slotte bewoog het heilige leven van Benedictus de monniken van Vicovaro hem tot hun abt te kiezen. Maar zijn Regel bleek te streng voor hun losbandige gemeenschap. Zij trachtten hem te vergiftigen; toen hij echter den hem aangeboden [167]beker zegende, viel deze uit de hand van den moordenaar, een gebeurtenis, die op vele Benedictijner schilderstukken wordt voorgesteld. Daarna trok hij zich met vele discipelen terug naar de “Heilige Grot”, die wat hooger op den heuvel ligt dan zijn eerste hol4; hij bewerkte, dat in de omstreken twaalf kloosters werden gebouwd; daartoe behoorde ook het klooster, dat later aan zijn zuster Scholastica gewijd is; in de 11e en 13e eeuw is er veel bijgebouwd en het is nu een der schoonste merkwaardigheden van Subiaco. In dit gebouw werd in 1465 de eerste Italiaansche drukpers opgesteld. Benedictus schijnt meer den nadruk gelegd te hebben op het ontwijken van het kwaad dan op het weerstand bieden daaraan. Eenige geestelijken, die afgunstig waren op zijn succes, huurden vrouwen om de zeden van zijn monniken te bederven en zijn aardsch Paradijs te verstoren. In een plotselinge vlaag van walging verliet hij zijn twaalf kloosters en ging wederom een rustiger schuilplaats zoeken. Op zijn tocht bereikte hij Cassinum, ongeveer halfweg Rome en Napels. Boven de stad, die aan den Rapido, een zijrivier van den Liris ligt, verheft zich de Monte Cassino, een kale kalksteenen bergrug, ongeveer 1700 voet hoog. Hier stond nog een tempel en een heilig bosch met standbeelden en altaren gewijd aan Apollo en Venus; het landvolk bracht nog offers aan deze goden—of demonen. Benedictus preekte het Christendom voor dit “bedrogen volk” en haalde hen over den tempel en de altaren af te breken en het bosch om te hakken; op die plaats bouwde hij een kapel voor Johannes den Dooper en Martinus van Tours. Daarna stichtte hij (529) nog hooger op den berg een klooster, dat gedurende meer dan dertien eeuwen als het voornaamste van het westersche Christendom geëerd werd en dat in het Donkere Tijdperk van de Europeesche Geschiedenis het voornaamste toevluchtsoord was voor oude kunst en wetenschap en binnen zijn muren veiligheid bood aan menigen vorst, krijgsman en geleerde, die de wereld moede was.
Van Monte Cassino heeft men het gezicht over de heerlijke vallei van den Liris bekend uit Horatius—
Non rura, quae Liris quieta
Mordet aqua, taciturnus amnis.
[168]
In het westen ligt Aquinum, de geboorteplaats van Juvenalis en den doctor Angelicus; naar het noorden krijgt men een kijkje over de zee en het land van Minturnae, Caieta en Sinuessa, namen, die de herinnering wekken aan Horatius en Vergilius, en aan de dagen, toen Rome over de wereld heerschte. En dan denkt men aan het lange Donkere Tijdperk, dat op den val van Rome volgde en men tracht zich voor te stellen hoe van deze zelfde muren, door Benedictus gebouwd, menschen neerzagen op de verwoestende benden van ontelbare indringers—Goten, Byzantijnen, Longobarden, Saracenen, Noormannen, Duitschers, Franschen en Spanjaarden—op elkaar volgend in een bijna onafgebroken reeks, gedurende ongeveer duizend jaar.
22. S. Clemente, Rome.
Deze plaats en de komst van Benedictus zijn beschreven door Dante of liever door den heilige zelf; want Dante ontmoet hem in de sfeer van Saturnus, onder de contemplatieve zielen; deze, op sterren gelijkend, gaan de groote gouden ladder, die, als de Jacobsladder, van de aarde naar den hoogsten hemel reikt, op en af. “Die berg”, zegt St. Benedictus, “op welks zijde Cassino ligt, werd van oudsher bezocht door het bedrogen, slecht gezinde volk; en ik ben het, die het eerst hier den naam naar boven droeg van Hem die de waarheid aan ons op aarde bracht; en zoo groote genade van God straalde over mij, dat ik de naburige steden van dien vervloekten dienst aftrok, die eens de wereld verleidde”. Dan klaagt Benedictus over de ontaarding van zijn Orde en spreekt met lof en sympathie over St. Romualdus van Ravenna, den stichter (c. 1000) van de gereformeerde of Witte Benedictijnen, de Camaldolesi.5 Romualdus herstelde en verscherpte den oorspronkelijken “Nieuwen Regel” van Benedictus; de 73 artikelen, die berustten op de leeringen van St. Paulus en gedeeltelijk ontleend waren aan den Oosterschen Regel van St. Macarius, schreven gemeenschap van goederen, volstrekte gehoorzaamheid, volkomen gelijkheid en handenarbeid voor, loochenden elk verschil van stand of ras, en verboden het nietsdoen (otiositas) als een vijand van de ziel, volgens het beginsel dat laborare est orare.
Tegen het einde van zijn leven voegde zich bij St. Benedictus zijn zuster, St. Scholastica, die zich op eenigen afstand van [169]het klooster, in een kluis vestigde. Op de Benedictijner schilderstukken vindt men haar afgebeeld, biddend, dat haar broeder, die haar bezocht en wilde teruggaan, zou worden tegengehouden—een gebed, dat vervuld werd door de plotselinge uitbarsting van een hevigen storm. Andere schilderijen stellen Benedictus voor, terwijl hij naar een vogel kijkt, die hemelwaarts vliegt; de vogel stelt de ziel van zijn zuster voor, die twee dagen na het zoo even vermelde bezoek stierf.
Ongeveer 542 bezocht de Gotische koning Baduila (Totila) St. Benedictus. Men zegt dat de heilige hem heeft herkend, ofschoon hij zich vermomd had, hem streng heeft berispt wegens zijn verwoestingen, en hem zijn dood heeft voorspeld, die echter eerst tien jaar later plaats vond. Kort daarna, in Maart 543, stierf Benedictus zelf. Zijn stoffelijk overschot, evenals dat van zijn zuster, ligt onder het hoogaltaar van de kloosterkerk van Monte Cassino. Deze kerk (herbouwd in de 17e eeuw) heeft bijna niets, wat ouder is dan de elfde eeuw, uit welken tijd, naar men meent, de bronzen deur, een Byzantijnsch werk, is. Op het plein van de kerk staan oude zuilen; er is wel beweerd dat dit zuilen waren van den tempel van Apollo of Venus (zie p. 167). Het klooster is meermalen afgebroken. In 589, slechts zestig jaren na de stichting, werd het verwoest door de Longobarden. Toen vluchtten de monniken naar Rome en bleven daar 130 jaar. In 883 werd de plaats genomen en verbrand door de Saracenen en de monniken ontsnapten naar Capua en Teano; maar reeds in 886 was hun abdij (Badia) herbouwd. Evenals andere kloosters in Italië, is ook dit geseculariseerd (1866) en een nationaal monument geworden. Toch bevat het nog een seminarium en wordt bewoond door ongeveer veertig monniken. De librije, vroeger wereldberoemd, bezit nog menig kostbaar manuscript. In den tijd van Dante schijnt die zeer veronachtzaamd te zijn, zooals men kan zien uit een verhaal6, dat Benvenuto, de Dante-commentator geeft van een bezoek, dat Boccaccio aan die librije had gebracht; hij vond “de bewaarplaats van zoo groote schatten zonder eenige deur of andere afsluiting, gras voor de vensters, en alle boeken en planken vol stof. Uit sommige boeken waren heele bladen gescheurd, van anderen de randen afgeknipt. [170]Bedroefd en weenend ging hij heen; in het klooster kwam hij een monnik tegen en vroeg hem, waarom die kostbare boeken zoo verminkt waren. Deze antwoordde, dat eenige monniken, om een paar dukaten te verdienen, er bladen uitscheurden om psalmboekjes voor jongens te maken; en van de randen maakten zij breviaria, die zij aan vrouwen verkochten. Pijnig dus, o, geleerde, uw hersenen om boeken te schrijven!” [171]
1 Camaldulensers, Vallombrosiërs, Kartuizers, Cisterciënsers. St. Macarius en St. Basilius hadden reeds een orde in het Oosten gesticht en ofschoon St. Augustinus (van Hippo) juist een halve eeuw voor de geboorte van St. Benedictus stierf en men zeide, dat hij een gemeenschap had samengesteld, bestond er geen Augustijner Orde voor de 9e eeuw, toen Leo III de geestelijkheid, die niet tot een orde behoorde, samenbracht in een orde onder den zgn. Augustijner Regel. Later deelden Innocentius IV en Alexander IV alle kluizenaars en onafhankelijke broederschappen bij dezelfde orde in. Om dit tot stand te brengen werd een wonder noodzakelijk geacht en St. Augustinus verscheen dan ook in een visioen en dreigde de weerspannigen met den geesel.
2 Karel de Groote bevond, dat er geen andere monniken dan Benedictijnen in zijn rijk waren.
3 Een andere lezing van de legende verzekert, dat de braamstruiken en doornboschjes, ijverig verzorgd, nog in den tijd van St. Franciscus bestonden; bij zijn bezoek aan Subiaco (1216) veranderden zij in rozen!
4 De Sacro Speco heeft rotswanden versierd met de oude frescós, voornamelijk uit de 13e eeuw. In een van de zij-kapellen van de aangrenzende kerken is een oud portret van St. Franciscus zonder stigmata of nimbus, dus waarschijnlijk uit de tijd voor 1228.
5 Waarschijnlijk zoo genoemd naar het land of huis (Campo of Ca’ Maldoli), dat door een graaf van dien naam aan Romualdus is gegeven.
6 Zie Dante, con il commento di T. Casini, Parad. XXII. 75.
Gedurende de eerste acht jaren van zijn regeering had Justinianus bijna geen rechtstreeksch verband met Italië en ofschoon na 535 ongeveer dertig jaren lang de geschiedenis van het ongelukkige land voornamelijk werd gemaakt door de wanhopige worsteling van Goten tegen Byzantijnen en door een korte Byzantijnsche overheersching, zijn toch de annalen van het Byzantijnsche hof volstrekt niet zoo belangrijk voor een schrijver over Italië, als voor iemand die het bestaan van het zgn. Romeinsche Keizerrijk1 nagaat, van den val van Rome in 476 tot het theoretisch verdwijnen van den echten keizerlijken titel, doordat een vrouw dien te Constantinopel wederrechtelijk aannam, en het herleven van dien titel in den persoon van Karel den Groote—of voor iemand, die de lotgevallen volgt van de zgn. Byzantijnsche Keizers tot de inneming van Constantinopel door de Turken.
Het zal dus voldoende zijn, als wij een kort verslag geven van Justinianus’ persoonlijkheid en omgeving, en vooral van zijn invloed op de wetgeving en de bouwkunst.
Men zal zich herinneren, dat Justinianus, een boer uit Dardanië van lage afkomst, als jongen zijn oom Justinus naar Constantinopel vergezelde, hoe ten slotte Justinus tot keizer werd uitgeroepen en den troon aan zijn neef naliet. Ongeveer tien jaren voordat hij den keizerlijken diadeem ontving, werd Justinianus tot Consul benoemd door zijn oom, die nu meer dan zeventig jaar oud was. Het was teekenend voor het streven van den jongen man naar den volksgunst, dat deze gebeurtenis gevierd werd door schitterende vertooningen, niet van gladiatoren, want die waren reeds lang, zelfs te Rome, afgeschaft en te Constantinopel nooit toegestaan, maar door even afschuwelijke [172]gevechten met wilde dieren. Toen eigende hij zich een groot aandeel in de regeering toe, en in 527, toen hij, vijf en vijftig jaar oud, tot Augustus werd uitgeroepen, gaf Justinus hem de teugels van de regeering geheel in handen, en stierf kort daarna.
Eenige jaren voor zijn verkiezing tot Consul had Justinianus een hartstochtelijke genegenheid opgevat voor een vrouw, Theodora, wier loopbaan, zooals Procopius, of wie de auteur van de Anecdota moge zijn, die beschrijft, een merkwaardig voorbeeld geeft van onbeschrijfelijke zedeloosheid gepaard aan eigenschappen, die in staat bleken haar de devote liefde te verzekeren van een goeden, hoewel zelfgenoegzamen, man, en blijkbaar de berusting en onderworpenheid, zoo al niet den eerbied van het volk, ofschoon van dat volk eerbied werd geeischt voor een Keizerin, die vroeger als een losbandige tooneelspeelster gewoon was geweest met ongeloofelijke schaamteloosheid haar persoon bloot te stellen aan het gelach en de toejuichingen van een stampvol theater.
Als wij den schrijver van de Anecdota mogen gelooven, was Theodora de dochter van een Cypriër, die buffet-houder was in den Byzantijnschen Circus. Op tamelijk jeugdigen leeftijd vergezelde zij een hoogen ambtenaar naar Egypte; wegens haar onzedelijkheid door hem verstooten, bracht zij eenige jaren in het Oosten door en keerde ten slotte naar Constantinopel terug, waar zij blijkbaar een meer ingetogen leven begon, misschien met het doel zich een echtgenoot te verschaffen. Dit doel bereikte zij, want Justinianus, die als Patricius, misschien reeds Consul, de invloedrijkste man was in het Oostelijk Keizerrijk, werd niet alleen doodelijk verliefd op haar, maar was zoo vast besloten haar te huwen, dat hij na den dood van Justinus’ gemalin, die door haar opvoeding als eenvoudig Dardaansch meisje een zeer strenge rechter was, zijn oom overreedde een wet te laten aannemen om zulke huwelijken te erkennen; en weldra vierde hij bruiloft (c. 525). Bovendien, toen hij als Keizer werd gekroond, liet hij niet alleen door den patriarch een keizerlijken diadeem op haar hoofd zetten, maar liet haar op den troon plaats nemen, als een gelijke en onafhankelijke collega in de regeering; en de bestuurders van de provincies moesten een eed van trouw afleggen aan Justinianus en Theodora. Bezield door den hartelijken eerbied, dien hij gedurende [173]de vier en twintig jaren van zijn huwelijk niet verloochende, gaf hij zelfs de eer van vele zijner wetten “aan zijn wijze raadsvrouw, zijn geëerbiedigde gemalin, die hij als een geschenk van de Godheid had ontvangen”.
Toch wordt zij, niet alleen door den auteur van de Anecdota, maar door verschillende orthodoxe schrijvers, als een helsche demon beschreven. Zij wordt van de gemeenste misdaden beschuldigd, van den moord op haar eenigen zoon (die, in het Oosten achtergelaten, later in Constantinopel zijn rechten wilde doen gelden) en op verscheidene aanzienlijke personen, waarvan sommige, naar men zegt, zijn omgekomen in haar geheime onderaardsche kerkers en folterkamers. Zij werd ook, wat men veel erger vond, beschuldigd van kettersche neigingen en van een zoo brutale onbeschaamdheid, dat zij zelfs den Paus tegensprak en het hem soms zeer lastig maakte. Maar wij moeten er bijvoegen, dat zij rijkelijk geld heeft geschonken voor liefdadige doeleinden, b.v. de stichting van een groot toevluchtsoord voor Magdalena’s. Kloosters en hospitalen werden ruim door haar gesteund en vele kerken—o.a. de S. Vitale te Ravenna en de S. Sofia te Constantinopel—hadden groote verplichtingen aan haar. Bovendien, wat haar fouten ook mogen geweest zijn, wij kunnen niet ontkennen, dat zij moed bezat, en dat haar moed bij het beruchte Nika-oproer2 haar heer van een laffe vlucht en misschien van een schandelijken dood weerhield. Zij verzocht hem te vluchten, als hij dat wenschte, maar weigerde het zelf te doen en verklaarde liever als een Keizerin te willen sterven.
Theodora was, volgens de Anecdota, bleek en opvallend mooi, met schitterende, doordringende oogen. Haar gestalte was niet groot, maar zij was uitstekend geproportioneerd en haar bewegingen waren buitengewoon bevallig. Merkwaardig is, dat zij op het Ravenna-mozaïek boven al hare hofdames uitsteekt, zelfs boven de aanwezige geestelijken.
Welken roem Justinianus ook moge verworven hebben, volgens zijn tijdgenooten of volgens Dante, door de overwinningen van zijn legers in Afrika en Italië—overwinningen, waarvan [174]hem de eer toch niet toekomt, daar zijn ondankbare verwaarloozing en nog ondankbaarder jaloezie de gunstigste kansen voor zijn besten generaal bedierven—het staat vast, dat hij door zijn wetten of liever door de codificatie van de Romeinsche wet de dankbaarheid van het nageslacht verdient.
In den Paradiso (VII, 6) zegt Dante, dat zich boven het hoofd van Justinianus een tweevoudig licht verheft nl. de roem van den krijgsman en den wetgever. In den zesden canto geeft Justinianus aan Dante een prachtige beschrijving van het zegevierend voortschrijden van den Romeinschen Adelaar van de dagen van Aeneas tot Karel den Grooten en spreekt aldus over zichzelf: “Ik was Caesar en ik ben Justinianus (d. i. hier zonder aardschen titel), die van de wetten het overtollige en nuttelooze heb afgenomen. En voordat ik mij tot dit werk zette, geloofde ik, dat er in Christus slechts éen natuur was, (dus hij was een Monophysiet), en met dat geloof was ik tevreden; maar de gebenedijde Agapetus heeft mij met zijn woorden tot het ware geloof gebracht. Zoodra ik mij tot de Kerk begaf, behaagde het God mij te bezielen voor deze hooge taak en ik wijdde mij er geheel aan; de wapenen droeg ik aan Belisarius op, die door de rechterhand van God zoo duidelijk werd geholpen, dat het een teeken was, dat ik moest rusten”. Rusten deed hij zeker, wat den oorlog betrof, en hij was er tevreden mee te oogsten, waar anderen zaaiden, maar zijn arbeid op ander gebied verdient erkenning.
Het Corpus Juris, dat door zijn gevolmachtigden werd samengesteld, wordt nog steeds beschouwd als de voornaamste bron voor Romeinsch recht, zooals het in Europa wordt toegepast. Deze gevolmachtigden, onder leiding van een zekeren Tribonianus, een Pamphylischen geleerde met een literairen aanleg, zooals die van Pico Mirandola of Bacon, stelden gedurende de jaren 530–33, den geweldigen Codex van de keizerlijke Constitutiones (edicten, decreten enz.) in 12 boeken op, de Pandectae (“al-bevatters”—een compendium van ongeveer 2000 deelen van oude wetten en senatus-consulta van Rome, samengevat in 50 boeken en een meer beknopt handboek, de Institutiones. Als aanvulling van deze geweldige massa wetten, die binnen zes jaren wederom gepubliceerd werden, vaardigde Justinianus in later jaren (535–65) zeer vele Novellae (nieuwe wetten) uit, waardoor hij zijn Code vergrootte of [175]veranderde om zijn afpersingen of die van Theodora te wettigen; en hierin verliet hij zich vooral op de medewerking van Tribonianus. De drie hoofdwerken zijn geschreven in een merkwaardig Latijn van de zilveren eeuw. De Novellae zijn voornamelijk in het Grieksch. Een copie van het Pandecten-handschrift, die misschien dateert uit Justinianus’ regeering en zeker niet later ontstond dan in de zevende eeuw, is een van de schatten van de Laurentiaansche Bibliotheek te Florence. Men zegt, dat alle andere bestaande manuscripten van dat werk daarvan afgeleid zijn. In 1137 werd het van Amalfi gehaald door de vloot van de Pisanen en nadat Pisa door de Florentijnen in 1406 was genomen, werd het naar Florence overgebracht. De prachtige band van dat handschrift werd in 1783 gestolen door den Groothertog Leopold en voor 30 goudstukken verkocht.
Volgens Dante begon Justinianus, terwijl hij bezig was met dit wetgevend werk, zich vrij te maken van kettersche dwalingen en over te hellen tot de orthodoxe Kerk. Het was Paus Agapetus, door wiens invloed dit tot stand kwam; het gebeurde in 535, in hetzelfde jaar, waarin het Oost-Gotische Italië door Justinianus’ Byzantijnsche troepen van het noorden en door Belisarius en zijn Afrikaansche veteranen van het zuiden werd aangevallen. Weldra was de werkzame geest van den Keizer, die steeds bezig was te formuleeren en zijn formulae aan de wereld op te leggen, zoo geheel verdiept in dogmatische vraagstukken, dat hij zich om niets meer bekommerde, noch om den treurigen toestand van Italië, dat door oorlog, hongersnood en pest geteisterd werd, noch om de grieven en ellende der Byzantijnsche provincies, die uitgezogen werden door de ondragelijke belastingen, noodig om de enorme uitgaven van den staat te dekken. De hooge wetgever, wiens wetten van zoo weinig nut waren voor zijn eigen volk, was nu bezield door de eerzucht om de hoogste Christelijke leeraar van zijn eeuw te worden: “Onze voornaamste zorg”, schrijft hij omstreeks dezen tijd, “is gericht op de ware dogmata van het Geloof”.
Daar hij met bijzonderen nadruk de theorie van het goddelijk recht der monarchen op zichzelf toepaste, meende hij, dat zijn macht hem rechtstreeks door den hemel was opgedragen en geenszins door bemiddeling van het leger, den [176]Senaat, of het volk, en als vicarius van de Godheid voelde hij zich gemachtigd de besluiten van Synoden en Pausen te negeeren en slechts het gezag te erkennen van een algemeen Concilie, dat door hem zelf was bijeengeroepen. Een dergelijke gedragslijn, krachtig nagevolgd door Belisarius, die een Paus afzette, en door Narses, die onwillige bisschoppen naar Constantinopel verscheepte, moest wel de heftigste oppositie uitlokken van den kant der geestelijkheid.
23. S. Vitale, Ravenna.
De toestand werd erger, toen Justinianus ontdekte, dat een eeuw vroeger drie bisschoppen in de besluiten van het Concilie van Chalcedon (451) drie verklaringen heimelijk hadden ingevoegd, die een duidelijk kettersche gezindheid verrieden. Hevig verontwaardigd, matigde Justinianus zich het recht van excommunicatie aan en sprak in naam van de Drieëenheid den banvloek uit over die drie clausules. Maar noch orthodox noch heterodox toonde in deze aanmatiging van pauselijke bliksems te willen berusten. Ten slotte ontbood de vertoornde Keizer Paus Vigilius naar Constantinopel. Deze Paus was, na den dood van den goeden ouden Agapetus en nadat zijn opvolger door Belisarius was afgezet, op den Heiligen Stoel geplaatst door den invloed van Theodora, die veel verwachtte van zijn neiging tot het Monophytisme, een vorm van ketterij die door haar begunstigd werd; maar hij stelde haar teleur, ondersteunde den ultra-orthodoxen ijver van haar bekeerden echtgenoot en kondigde te Constantinopel, waar hij kort vóór, of na haar dood (1 Juli, 548) kwam, een veroordeeling af van de drie beruchte clausules.
Maar de storm, die deze daad bij de Katholieken in het Westen veroorzaakte, dwong hem die afkondiging te herroepen en zich te verzetten tegen de aanspraken van den Keizer op geestelijke macht. Het gevolg was, dat hij op een eiland in de Zee van Marmora gevangen werd gezet; eerst in het zesde jaar van zijn ballingschap (554) kreeg hij verlof naar Italië terug te gaan, nadat hij nog eens den banvloek over de kettersche clausules had uitgesproken. Doch hij bereikte Italië niet, want hij stierf op zijn reis, te Syracuse. Zonder twijfel hadden de onderwerping van Vigilius en de vriendelijke gevoelens van Justinianus jegens den volgenden Paus—den “diaken” Pelagius—een tijdlang een gunstigen invloed op de betrekkingen van den Keizer tot de Roomsche Kerk en een gevolg [177]hiervan was blijkbaar de zgn. Pragmatieke Sanctie, een decreet, dat het burgerlijk en kerkelijk gezag in Italië moest beschermen tegen de militaire macht en aan de Kerk eenige belangrijke judicieele voorrechten gaf.
Deze ellendige godsdiensttwisten, die ons misschien onbelangrijk lijken, waren van grooten invloed op de regeering van Justinianus. De vijandigheid, die tusschen de verschillende Christelijke sekten heerschte, was heviger dan de verbittering van de Kerk tegen het Heidendom was geweest en men kon geen politieke eenheid verwachten zonder overeenstemming in leerstellige vraagstukken. Dat Justinianus naar een dergelijke eensgezindheid streefde, kan niet betwijfeld worden, maar, evenals Zeno met zijn Henotikon, bereikte hij slechts een verwijding van de kloven; en vooral de kloof tusschen het Oosten en Westen werd verbreed, waardoor een paar geslachten later de heftige en langdurige strijd over den beeldendienst ontstond. Bovendien had Justinianus’ religieuze manie een zeer belangrijken en misschien verderfelijken invloed op Italië, want het deed hem de welvaart en de verdediging van de onlangs veroverde diocese schandelijk verwaarloozen en het was aldus een van de oorzaken, waardoor de weg voor de Longobarden gebaand werd.
In zijn boek over de bouwwerken van Justinianus beschrijft en vermeldt Procopius een groot aantal kerken, aquaeducten, hospitalen, bruggen en andere gebouwen, die door den Keizer of onder zijn auspiciën zijn opgericht, niet alleen in Constantinopel, maar ook in Klein-Azië, Syrië, Palestina, Egypte en andere deelen van Afrika. Het boek is blijkbaar niet lang na den dood van Theia en den terugkeer van Procopius in Constantinopel geschreven, en voordat de Byzantijnsche heerschappij in Italië weer hecht gevestigd was. Dit verklaart waarschijnlijk het feit, dat er geen Italiaansche gebouwen in worden vermeld.
In en rondom Constantinopel bouwde en herbouwde Justinianus ongeveer vijf en twintig kerken, waarvan vele rijk versierd waren met marmeren beelden en mozaïeken. De meesten waren waarschijnlijk in den nieuwen Byzantijnschen stijl, die den ouden basiliek-stijl begon te verdringen en van dezen was de voornaamste de groote kathedraal, gewijd aan de Heilige Wijsheid (Hagia Sophia) van God en algemeen bekend als de Sofia-kerk.3) [178]Door Constantijn was een basiliek van denzelfden naam op dezelfde plaats gebouwd. Die was verbrand bij het tumult, dat door de verbanning van den patriarch Chrysostomus ontstond, en een tweede gebouw, een basiliek met houten dak, was eveneens vernield bij het Nika-oproer. De Sofia-kerk van Justinianus bestaat nog, d.w.z. het gebouw zooals het door hem hersteld is na een aardbeving, waarbij een groot deel van den ouden koepel was ingestort. Het plan van deze prachtige kerk (thans een moskee) werd ontworpen door Anthemius van Tralles, éen der vijf broeders, die allen even beroemd waren, ieder in hun beroep. Haar luister, die door Turksch fanatisme gedeeltelijk is verborgen of ontsierd, wordt zeer juist beschreven door Justinianus’ uitroep: “Ik heb U overtroffen, o Salomon!” Over den bouwstijl van de Sofia-kerk zullen wij later nog spreken.
Onder de vele andere kerken door Justinianus in Constantinopel opgericht was een nieuw gebouw in Byzantijnschen stijl op de plaats van de oude Constantijnsche Kerk van de Heilige Apostelen. Het is verdwenen, doch naar dit voorbeeld is de St. Marcus’ kathedraal met de vijf koepels te Venetië gebouwd, en dus is de herinnering daaraan blijven bestaan. Aan Justinianus moet ook worden toegeschreven de Byzantijnsche kerk van St. Sergius en St. Bacchus, die zooals de S. Vitale te Ravenna, in het midden achthoekig is, met acht bogen, waarop een groote koepel rust. Deze S. Vitale is ook een beroemde, nog bestaande kerk, die in nauwe betrekking staat met den naam van Justinianus. Zij is ouder dan de St. Sophia (waaraan men in 532 begon); het is een Byzantijnsche kerk, en gelijkt zoozeer op de kerk van St. Sergius en St. Bacchus, dat zeer waarschijnlijk het ontwerp voor Theoderik’s kerk te Ravenna en misschien zelfs de werklieden afkomstig waren van Anthemius en een ander oosterschen architect; en toevallig was de man, die de leiding had van den bouw van de S. Vitale4), Aartsbisschop Ecclesius, juist een jaar, voordat men aan de kerk begon, te Constantinopel; want Koning Theoderik zond in 525 gezanten naar het oostersche hof, en onder dezen was, behalve Paus Johannes, ook Ecclesius. [179]Zijn houding te Constantinopel beviel den Ariaanschen monarch blijkbaar beter dan die van den ongelukkigen Paus, want kort na zijn terugkeer en waarschijnlijk vóor Theoderik’s dood begon hij deze prachtige Byzantijnsche kerk, die, trots vele herstellingen toch nog iets van haar oorspronkelijken luister behouden heeft. Van bijzondere schoonheid zijn de marmeren zuilen, met de fijnbewerkte kapiteelen en onbeschrijfelijk rijk zijn de mozaïeken.
Sommige van deze mozaïeken zijn geplaatst tijdens het leven van Ecclesius († 534), want hij wordt er op voorgesteld zonder nimbus. Dit apsis-mozaïek, zooals de groep engelen in de S. Apollinare Nuovo, onderscheidt zich sterk van de andere door zijn eenvoudige en indrukwekkende grootheid, die wij ook in de oudere mozaïeken te Ravenna en te Rome vinden. De andere kenmerken zich door den pronkerigen opschik en onartistieke uitvoering, die men gewoonlijk bij Byzantijnsche mozaïeken aantreft. Deze behooren tot de periode, die volgt op de inneming van Ravenna (540) door Belisarius, en waren zonder twijfel bekostigd door Justinianus en Theodora, die ruim hadden ingeschreven voor de versiering van de S. Vitale. Het is dus zeer belangrijk, dat onder deze latere mozaïeken de portretten van den Keizer en de Keizerin voorkomen en uit den nimbus, waarmede beiden zijn versierd mogen wij misschien afleiden, dat de mozaïeken voltooid zijn na 548, toen Theodora stierf, of zelfs na Justinianus’ dood in 565. Justinianus wordt afgebeeld met een gouden bakje vol juweelen of geld, dat hij de kerk aanbiedt; hij is vergezeld van den Aartsbisschop Maximianus, die het gebouw in 547 heeft gewijd. Theodora5, omgeven door haar hofdames, brengt als haar offer een grooten beker en is op het punt de kerkdeur binnen te gaan, waarbij de doopvont staat.
Nog éen kerk, S. Apollinare in Classe moet hier in verband met Justinianus vermeld worden, want het is zeer waarschijnlijk dat hij persoonlijk belang had bij de voltooiing van die kerk, daar zij tusschen 535 en 538 gebouwd is door den opvolger van Ecclesius en, evenals de S. Vitale, door Maximianus gewijd is. De stad en de haven van Classe zijn, zooals [180]wij reeds verteld hebben, geheel verdwenen en deze groote basiliek van S. Apollinare staat nu, evenals de oude Grieksche tempels te Paestum, bijna geheel verlaten; misschien is er geen indrukwekkender gebouw in de wereld. Uitwendig bezit het geen schoonheid die met een Griekschen tempel of noordelijke kathedraal kan vergeleken worden, ofschoon men den ouden klokketoren, die in zwijgende waardigheid tusschen de met waterlelies bedekte poelen en de drassige velden van het eenzame moerasland zich verheft, niet licht zal vergeten; maar inwendig is deze basiliek een van de heerlijkste en prachtigste, die bestaan. [182]
[183]
1 In de Middeleeuwen nam men algemeen aan, dat het Romeinsche Keizerrijk nog steeds bestond.
2 Men leze het levendig verslag van de 4 partijen of race-clubs van den Romeinschen Circus (wit, rood, groen, blauw) en de onlusten ontstaan door de moorddadige veeten tusschen die partijen, bij Gibbon XL, 2, en de commentatoren op Juvenal. Sat. XI. 193 sq., verzen die, mutatis mutandis, nog heden van toepassing zijn. De uitroep “Nika” beteekent “Overwin!”
3 Het Parthenon te Athene was reeds als kerk aan de Hagia Sophia gewijd.
4 Op een van de groote mozaïeken wordt hij voorgesteld met een model van de kerk in zijn hand.
5 Haar diadeem is rijk bezet met groote parels en edelgesteenten, zooals de latere Keizerskroon (zie fig. 19). Het haar met de lange oorhangers en den breeden kraag, maniakon, alles rijk voorzien van juweelen, vervangen volgens de nieuwe mode den breeden en zwaren gouden halsketting.
Ons verhaal is afgebroken bij den dood van Narses, die waarschijnlijk in 567 plaats vond, een paar maanden voor den inval van de Longobarden; nu volgt, gedurende twee eeuwen ongeveer, de heerschappij van de Longobarden, een tamelijk donkere en droevige periode, waarin vele zaden, die later bloemen en vruchten voortbrachten, zich in den grond ontwikkelden, maar die voor ons niet veel aantrekkelijks heeft, behalve eenige belangrijke persoonlijkheden, voorboden van de komende lente van de Italiaansche kunst.
De bronnen van onze kennis zijn verscheidene; van groot belang zijn de geschriften van Paus Gregorius den Groote, het Edict van Koning Rotharis (Roterik) met een voorrede, waarin vele feiten vermeld worden, die een duisteren tijd eenigermate belichten (tot 640 ongeveer); tegelijk met de handschriften van die voorrede is een belangwekkenden Origo Langobardorum van omstreeks 607 gevonden, die de eenigszins legendarische oudste geschiedenis van de Longobarden geeft; ten slotte hebben de Historia Langobardorum van Paul Warnefrid, algemeen bekend als Paulus Diaconus, een Longobard, die een tijdlang leefde aan het hof van Karel den Groote en zich ten slotte terugtrok in het Benedictijner klooster van Monte Cassino, waar hij waarschijnlijk omstreeks 800 stierf. Zijn Historia geeft een zeer duidelijke beschrijving van den ellentoestand van Italië tijdens den Longobarden-inval en een reeks van levendige portretten van de Longobardische koningen tot de regeering van Liutprand, met vele invoegsels, in den trant van Herodotus. Het werk is onvoltooid, misschien, omdat hijzelf een Longobard was en toch veel aan den Frankischen [184]koning te danken had, zoodat hij het lastig vond de verovering van Italië door de Franken te beschrijven.
24. Mozaïek in S. Pudenziana en S. Prassede, Rome.
Volgens Paulus Diaconus kwamen de Langobardi of Longobardi (“Langbaarden”), evenals de Goten, van Scandinavië, waarheen hun voorouders waarschijnlijk uit de binnenlanden van Azië getrokken waren. Zij worden vermeld door een Latijnschen schrijver, Velleius Paterculus, die ten tijde van Augustus in Germanië onder Tiberius gediend had. Hij noemt hun woestheid erger dan die der Germanen en vertelt dat zij aan de Beneden-Elbe wonen. Ongeveer 178 namen zij deel aan de zuidwaartsche beweging van verschillende stammen, die door Marcus Aurelius gestuit werd. Dan hooren wij drie eeuwen niets van hen, maar zij zullen wel onder de bondgenooten van Attila geweest zijn en blijkbaar trokken zij ongeveer 508 zuidwaarts van de Elbe en vestigden zich aan den noordelijken oever van den Donau, na de Herulen te hebben overwonnen. Vier en veertig jaar later (552) gedroegen zich de Longobardische hulptroepen van Narses zoo woest, dat hij hen moest omkoopen om naar hun land terug te gaan. De koning van deze hulptroepen was Audoin, wiens zoon Alboin thans onze aandacht vraagt.
Tegenover de Longobarden in het land der Rugiërs (de streek langs den noordelijken oever van den Donau, tusschen Regensburg en Weenen) woonden de Gepiden, die uit het Westen, uit Dacië schijnen, gekomen te zijn en het land, dat Theoderik en zijn Oost-Goten hadden verlaten, Pannonië enz. hadden bezet. Deze Gepiden waren in 554 zoo lastig voor het Romeinsche Rijk, dat door Justinianus, volgens de gewone politiek van het Byzantijnsche hof, de Longobarden werden omgekocht om hen aan te vallen. Op den eersten veldtocht doodde de jonge Alboin den zoon van den koning der Gepiden, Torismund, maar de oorlog werd voortgezet en eerst toen de Longobarden voor een deel van hun vee en veel land en buit een verbond met de Avaren, dien woesten stam van Turksche afkomst, waardoor Justinianus zoo verschrikt was, hadden gekocht, verpletterden zij hun vijand in een grooten slag. De Gepiden schijnen ongeveer uitgeroeid te zijn, want men hoort niet meer van hen en hun koning Cunimund onderging hetzelfde lot als zijn broeder Torismund door de hand van Alboin, die nu koning van de Longobarden was. [185]Zijn hoofd werd afgeslagen en Alboin liet van den schedel een drinkbeker maken. Zijn dochter Rosamund werd gevangen genomen en gedwongen Alboin te trouwen, die vroeger naar haar hand had gedongen, maar met minachting door haar vader was afgewezen.
De inval van de Longobarden in Italië had verschillende oorzaken. Een van deze was zonder twijfel de druk op hen uitgeoefend door de woeste Avaren, die zelf waarschijnlijk westwaarts werden gedrongen door andere stammen uit het oosten; een andere oorzaak was misschien de uitnoodiging van Narses; nog een andere, dat Italië door zijn bekenden rijkdom en vruchtbaarheid de indringers tot zich trok, vooral daar het in dezen tijd bijna weerloos was. De Byzantijnen hadden hun macht niet voldoende bevestigd. Het was hun, evenmin als de Oost-Goten, gelukt de gunst of berusting van het Italiaansche volk te winnen. Narses had de geestelijkheid en den adel zoo verbitterd door zijn militair despotisme, en het volk door zijn uitpersingen dat, zooals de Romeinsche gezanten aan Justinus hadden verklaard, Italië verwoest door de lange oorlogen, ontvolkt door hongersnood en pest, volkomen onmachtig zich te verdedigen, bereid was zich onder Gotische of elke andere heerschappij te stellen, daar die waarschijnlijk dragelijker zou zijn dan die van Narses en het Oostelijke Keizerrijk. Narses had toen zijn ontslag gekregen, maar ofschoon zijn opvolger Longinus getracht had eenige verbetering te brengen, was hem dat mislukt. Hij maakte geen plan voor een systematische verdediging, maar sloot zich op in Ravenna. De verstrooide overblijfselen van het Gotische leger sloten zich zonder twijfel bij den nieuwen barbaarschen indringer aan en in ongeveer achttien maanden werden vele van de voornaamste steden van Noord-Italië overgegeven aan of veroverd door de horden1 van Longobarden, Gepiden, Sueven, Saksen, Bulgaren en Beieren, die met hun vrouwen, kinderen, vee en al hun roerende bezittingen Alboin waren gevolgd over den welbekenden pas van de Julische Alpen, die zoo dikwijls door binnendringende benden was gebruikt.
Pavia bood hardnekkigen weerstand en werd drie jaren lang belegerd. Het was in dien tijd sterker en belangrijker dan [186]Milaan, dat nog niet hersteld was na den inval van de Franken, en het werd nu hoofdstad van het Longobardische Koninkrijk. Dit rijk omvatte in Noord-Italië de twee provincies Neustria en Austria, hetgeen ongeveer hetzelfde was als het tegenwoordige Lombardije, Piemont, Emilia en Noord-Venetia, met de volgende steden: Verona, Vicenza, Mantua, Trento, Bergamo, Brescia, Milaan, Pavia, Turijn, Parma, Modena, Aquileia, Treviso. In het noorden, westen en oosten werd dit gebied begrensd door de Alpen, maar naar het zuiden breidde Alboin zijn veroveringen uit over de Apennijnen en tot de streek van Urbino en den Furlo-pas (de bekende Petra intercisa), welk strategisch punt hij bezette. En zoo weinig weerstand werd er in Midden-Italië geboden, dat benden van barbaren verder zuidwaarts marcheerden, het geheele binnenland en een belangrijk deel van de kust veroverden, behalve de versterkte havens, die toegankelijk waren voor de Byzantijnsche vloot. Twee van hun aanvoerders wierpen zich als hertogen (duces) van dit veroverde gebied op; de een koos Spoleto en de ander Benevento tot residentie. Deze twee Longobardische hertogdommen, die later veel moeilijkheden veroorzaakten, schijnen eerst in naam aan Alboin onderworpen geweest te zijn, maar weldra werden zij feitelijk onafhankelijk.
De steden en landstreken van Italië, die de Byzantijnsche heerschappij nog erkenden en in naam het Exarchaat2 vormden, waren de volgende: Ravenna en het omliggende gebied met de steden Padua, Bologna etc; het hertogdom Venetia, d.w.z. Venetië en eenige aangrenzende eilanden en gebied op het vasteland; een deel van Istrië; de “Pentapolis” met de steden Rimini, Ancona etc; Genua en de Ligurische Riviera; Rome en zijn “hertogdom”; Napels en zijn gebied, waartoe Cumae en Amalfi behoorden; de “hak en teen” van Italië; Sicilië en Sardinië.
De verovering door de Longobarden was dus allerminst volledig. Gedurende een eeuw was de heerschappij over Italië verdeeld tusschen twee volkeren van geheel verschillend karakter, een feit dat op zich zelf reeds een scheuring veróorzaakte; [187]en deze scheuring in de nationaliteit werd verergerd, totdat zij onherstelbaar werd door de inwendige oneenigheden en de zwakheid van hen, die aanspraak maakten op de heerschappij; want, aangezien oproer en anarchie voortdurend het Longobarden-rijk teisterden, en de Byzantijnen steeds wanhopig worstelden om hun gezag te handhaven tegen de snel toenemende macht van de Pausen en de begeerte naar vrijheid, die in Italië wakker werd, maakten in alle deelen van het land de steden zich langzamerhand min of meer onafhankelijk of begonnen zich tot kleine staten te vereenigen, waardoor ontelbare staatkundige verwikkelingen ontstonden.
Kort na de inneming van Pavia (572) werd Alboin vermoord. De geschiedenis van zijn dood lijkt op het Gyges-verhaal van Herodotus en schijnt een echo gevonden te hebben in de legende van de “Schoone Rosamonde.” Men zegt, dat hij zijn vrouw bij een feestmaal uitgenoodigd of gedwongen heeft te drinken uit den beker, die gemaakt was van den schedel van haar vader Cunimund. Rosamund wreekte zich door haar minnaar, een edelman, Helmechis geheeten, den wapendrager van den koning, over te halen hem te vermoorden, of volgens anderen, een moordenaar voor die daad te huren. Alboin, in zijn slaap overvallen, trachtte tevergeefs zijn zwaard te trekken, dat door zijn vrouw aan de scheede was vastgebonden, en nadat hij zich eenigen tijd met een stoel had verdedigd werd hij overweldigd en gedood.3 Helmechis en Rosamund trachtten met den steun van het Gepidische leger de koninklijke heerschappij te bemachtigen, maar moesten wijken voor de verontwaardigde Longobarden en de hulp inroepen van den Byzantijnschen stadhouder van Ravenna, Longinus. Deze stuurde schepen de Po en de Adige op en aldus ontvluchtten zij te zamen met Alboin’s dochter Albsuinda. Te Ravenna werden zij eervol ontvangen. Toen besloot Rosamund, bemerkend dat Longinus verrukt was van haar schoonheid, zich vrij te maken van Helmechis; maar nadat hij iets van den wijn gedronken had, dien zij hem in zijn [188]badkamer had gebracht, ontdekte hij, dat er vergift in was en dwong haar het overige van den doodelijken drank zelf te drinken. Misschien zijn de bijzonderheden van dit dramatisch verhaal verzinsels, ontstaan door een poging van de Koningin om Byzantijnschen invloed te laten gelden of zelfs door een samenzwering om de Byzantijnsche suprematie te herstellen. Maar de waarheid is soms even vreemd als de verdichting en de toestanden bij de Longobarden waren in dien tijd, ondanks hun Christelijken godsdienst (of beter Arianisme) zoodanig, dat men het verhaal wel kan gelooven.
Hoe het ook zij, twisten en samenzweringen kwamen blijkbaar herhaaldelijk voor, want de volgende koning, Clefi of Kleph, werd na een regeering van achttien maanden vermoord en daar de hertogen het niet eens konden worden, werd er niemand in zijn plaats gekozen, maar de volgende tien jaren bestuurden de hertogen, die waarschijnlijk zes en dertig in aantal4 waren, ieder hun eigen hertogdom zonder een leenheer te erkennen; als wij Paulus Diaconus mogen gelooven, regeerden de meesten zeer wreed, daar zij de rijke grondbezitters verdreven en soms zelfs doodden, een derde van de inkomsten eischten, de Katholieke kerken plunderden en de geestelijkheid vervolgden.
In het noorden waren de Longobarden reeds meermalen aangevallen en verslagen door de Franken, die de grenslanden bij de Alpen (Savoye, Zwitserland, Provence enz.) bezet hielden, vanwaar zij gemakkelijk op Milaan en in de Po-vlakte konden neerstrijken, zooals zij ten tijde van de Goten hadden gedaan. Deze Franken waren de eenige hoop voor Italië, want de Byzantijnsche macht was snel5 aan het afnemen en een beroep van de Romeinen op den Keizer in het Oosten (Tiberius) had slechts den raad ten gevolge gehad te trachten de Longobarden om te koopen of de Franken over te halen om hen aan te vallen. Zonder twijfel was dit plan vroeger besproken, voordat Tiberius dezen wanhopigen raad gaf en het verrast ons niet, dat ongeveer een jaar later (581) Paus Pelagius II aan den bisschop van Auxerre schrijft, [189]de Franken er toch op te wijzen, dat zij als orthodoxen Katholieken verplicht waren, Rome en geheel Italië te bevrijden van dat goddelooze Longobardische volk. Nog meer werkten waarschijnlijk vijftig duizend goudstukken uit, die naar de Franken gestuurd werden door Keizer Mauricius, die bij den dood van Tiberius door het gepeupel gekozen was, maar de keizerlijke macht toch wel waardig bleek te zijn. De Franken schijnen op deze uitnoodigingen gereageerd te hebben, maar zij werden zoo in beslag genomen door burgertwisten, dat zij na een of twee woedende aanvallen zich lieten omkoopen, ditmaal door de Longobarden. Zoo werd de Frankische verovering van Italië, die reeds mogelijk en dreigend scheen, voorloopig uitgesteld.
Maar het verbond met de Franken had de hoop en den moed van de Byzantijnen in Italië hernieuwd en het dringend verzoek om hulp, dat Paus Pelagius weder deed door middel van zijn gezant of Nuntius (apocrisarius) Gregorius (den Groote), bewerkte de verkiezing van een nieuwen en ondernemenden Exarch, Smaragdus (Smaraldo), die weldra kwam met een aanzienlijke strijdmacht. De Longobarden daarentegen, die geen Koning hadden, waren tot flinke samenwerking niet in staat, totdat ten slotte de hertogen, die de oorzaak van hun eigen zwakte inzagen, een vergadering te Pavia (585) hielden en Autharis (Autherik), den zoon van Clefi, als hun souverein aannamen, terwijl zij gedeelten van hun inkomsten afstonden om de monarchie te begiftigen. De worsteling tusschen de Longobarden en Byzantijnen werd nu heviger, vooral in het noorden en oosten, waar twee belangrijke gebeurtenissen plaats grepen: de Isola Comacina, een klein rotsachtig eiland in het meer van Como, dat zeer interessant is met het oog op den oorsprong van de Longobardische architectuur en dat toen een sterke voorpost van de Byzantijnen was, werd door de Longobarden genomen; Smaragdus daarentegen heroverde in 588 de stad en de haven van Classe, waarover wij ons nauwelijks behoeven te verbazen, daar de Byzantijnen meesters van de zee waren. Inderdaad moet men er zich veeleer over verwonderen, dat de Longobarden die plaats negen jaren lang behouden hebben, terwijl zij toch ingesloten waren tusschen de zee en de bolwerken van Ravenna. [190]
Deze oorlog werd een tijdlang onderbroken door een groote overwinning van Autharis op de Franken, die, weder door de Byzantijnen omgekocht, door den Splügen-pas de landstreek rondom het Como-meer binnendrongen; volgens Paulus Diaconus had er nooit zulk een slachting onder de Franken plaats gehad. In de tamelijk rustige pauze, die op dezen slag (589) volgde, dong de Longobardische koning naar de hand van een Beiersche prinses, Theudelinde, daar hij zich gaarne een bondgenoot wilde verwerven. De geschiedenis van dit aanzoek en nog veel meer over Koningin Theudelinde of Theodelinda, zooals de Romeinen zeiden, zal later verhaald worden.6 Dat huwelijk verbitterde den Frankischen koning, Childebert zoozeer, dat hij wederom Italië binnenrukte. Doch opnieuw werden de Franken gedwongen terug te trekken wegens burgertwisten in hun land en de terugtocht werd verhaast door een geweldige overstrooming van de Italiaansche laaglanden en vooral ook door de pest, die met groote kwaadaardigheid uitbrak.
Paus Pelagius was een van de duizenden slachtoffers van die pest in 590. Hij werd opgevolgd door Gregorius. Wij hebben reeds van hem gehoord als gezant van den Paus te Constantinopel. In dit jaar 590 stierf ook Koning Autharis. Hij was waarschijnlijk een van de beste Longobardische vorsten, ofschoon sommige onduidelijke uitdrukkingen van Paulus Diaconus er op schijnen te wijzen, dat onder zijn regeering de Italianen nog meer werden verdrukt dan onder de hertogen, zelfs tot slaaf werden gemaakt en onder de Longobarden werden verdeeld. Maar dit is in strijd met andere plaatsen, waar hij spreekt over den toestand van het land in dien tijd. “Men hoorde van geen gewelddaden,” zegt hij “noch van eenige revolutionaire samenzwering; niemand onderdrukte een ander op onrechtvaardige wijze, niemand plunderde; er waren geen dieven, geen roovers; ieder ging zijn weg, waarheen hij wilde, zonder vrees of angst.”
Dat de Longobarden barbaren waren, die niet zoo artistiek waren aangelegd als de Goten, is duidelijk; zij schijnen niet [191]dat gevoel voor de zuidelijke kunst en litteratuur gehad te hebben, dat zoo merkwaardig is bij Theoderik, Amalasuntha. en ook bij Theodahad; maar zij waren blijkbaar niet zoo wreed. Geen der Longobardische vorsten, zelfs Alboin niet, kan beschuldigd worden van de woeste wreedheid, die Theoderik en Theodahad aan den dag hebben gelegd. Het wilde uiterlijk van de oorspronkelijke Longobarden, hun linnen kleederen met bonte strepen, hun aan de achterzijde geschoren hoofden, de ruige haren, die over hun gezicht hingen en hun lange baarden werden met nieuwsgierigheid en schrik door hun naaste afstammelingen aanschouwd. In het zomerpaleis van Theoderik, te Monza, dat Koningin Theodelinda liet herstellen en met fresco’s versieren, waren deze barbaarsche stamvaders van het ras afgebeeld; zonder twijfel wekten zij groote verwondering en afschuw, reeds lang voor de dagen van Paulus Diaconus, die met eenige ontsteltenis de portretten van zijn voorvaderen zag en beschreef. Maar ondanks dit ruwe uiterlijk en hun woestheid in den oorlog, waardoor zelfs Narses gedwongen werd zich van hen, als bondgenooten, te ontdoen, was er in hen een zachtheid, edelmoedigheid en ridderlijkheid verborgen, die dikwijls hun gevangenen en onderdanen verraste. Deze eigenschappen komen duidelijk uit in de Longobardische wetten van Rotharis en worden juist aangegeven in het grafschrift van een Longobardischen krijger, dat Faulus Diaconus aanhaalt:
Terribilis visu facies; sed mente benignus
Longaque robusto pectore barba fuit.
De meer humane, ridderlijke en gevoelige trekken in het Longobardische karakter maakten ongetwijfeld die samen-smelting met de overwonnen Italianen mogelijk, die onmogelijk was gebleken in het geval met de Goten. De geleidelijke fusie van het Longobardische met het Italiaansche ras bracht in den loop der tijden de nieuw-Italiaansche kunst voort, die zich het eerst openbaarde in de Longobardisch-Romaansche architectuur en later in de Toskaansche beeldhouw- en schilderkunst—ofschoon alle drie uitwendig andere invloeden hebben ondergaan. Daarentegen verdween door de gedeeltelijke verovering en het gebrekkig georganiseerde bestuur der Longobarden zeer zeker de eenheid in het Italiaansche volkskarakter. [192]Of die verdeeling gunstig was voor de kunst, is een vraag, die gemakkelijker is te stellen dan te beantwoorden, maar dat het den risorgimento van Italië voor vele eeuwen uitstelde, is onbetwistbaar.
25. S. Pietro, Toscanella.
Men zal zich herinneren, dat Alarik’s opvolger, Athaulf, zijn plan om een Gotisch Rijk te stichten opgaf, omdat hij overtuigd was geworden, dat de Goten niet in staat waren zichzelf te besturen en dat de eenige mogelijkheid om de orde te verzekeren lag in hun eerbied voor de oude Romeinsche staatsinstellingen. Ook Theoderik en zijn dochter Amalasuntha, moesten, niettegenstaande hun hevig verlangen om een Vereenigd Italië te stichten, toegeven, dat Gotische invloeden hun te sterk waren. De Longobarden brachten het evenmin tot stand, doch tengevolge van andere oorzaken. Zij waren Italië niet binnengedrongen op verzoek van den Oost-Romeinschen Keizer, zooals Theoderik, en evenmin koesterden zij zulk een eerbied voor het Keizerrijk. In hoeverre zij Romeinsche wetten en Romeinsche ambtenaren afgeschaft hebben, kan men niet gemakkelijk aantoonen; maar het is zeker dat zij in vele opzichten hun eigen regeeringsstelsel hebben ingevoerd. Nu berustte dit stelsel alleen op mondeling overgeleverde wetten en paste beter bij hun vroeger nomaden-leven dan bij de omstandigheden, waarin zij nu verkeerden als heerschers in een land, dat gedurende vele eeuwen het centrum van Europeesche beschaving was geweest, terwijl zij vergelijkenderwijze de minderen in aantal waren. Bovendien was de contrôle, die de Longobardische koning over zijn krijgslieden uitoefende zeer verslapt, daar zijn onderdanen over bijna geheel Italië verspreid waren en er een groot aantal hertogdommen waren ontstaan, van welke sommige weldra onafhankelijk werden onder het bestuur van vorsten, die erfelijke dynastiën stichtten. Ook had de koning, ofschoon hij in geval van oorlog de hoogste macht bezat, toch geen erfelijke rechten—een feit dat veel bloedvergieten en verwarring veroorzaakte—en ofschoon zijn gezag aan de hertogelijke hoven vertegenwoordigd werd door ambtenaren (gastaldi) die de financiën moesten controleeren, oorlogsbelasting innen en toezicht houden op militaire zaken, werden deze meer en meer tegengewerkt door de particuliere raadslieden en gouverneurs van hertogen (gasiadi en sculdasci). Deze decentralisatie [193]was de oorzaak, dat het Longobardische koninkrijk geen stevig aaneengesloten staat werd. Maar juist deze onmacht om te heerschen leidde tot de fusie met de verschillende Italiaansche volkeren en ofschoon het de vorming van een Italiaansche natie uitstelde, is het toch zonder twijfel een zegen geweest.
Na den dood van Autharis in 590 verzochten de hertogen Theodelinda, wier karakter en intellect indruk hadden gemaakt, een echtgenoot uit hun midden te kiezen. Nadat zij consilium cum prudentibus had gehouden, zooals Paulus Diaconus zegt, koos zij Agilulf, hertog van Turijn, die in de kerk van S. Ambrogio te Milaan gekroond werd. Zij regeerden vijf en twintig jaar. Deze regeering is om verschillende redenen belangwekkend. Agilulf wordt door sommige schrijvers beschouwd als de eerste Longobardische koning, die, zeer zeker onder invloed van zijn verstandige koningin, getracht heeft een stevigen en gecentraliseerden regeeringsvorm in te voeren. Bovendien is deze periode voor dengene, die de Italiaansche kunst bestudeert, van bijzonder belang; Gregorius de Groote is een indrukwekkende persoonlijkheid en zijn verhouding tot den Longobardischen koning en koningin maakt het onderwerp nog belangrijker. Wij zullen deze periode dus later uitvoeriger behandelen.
Agilulf vond drie geduchte vijanden tegenover zich, de Franken, Byzantijnen en Romeinen, die hem gemakkelijk hadden kunnen overweldigen, indien zij eensgezind waren geweest. Doch de Franken waren oneenig, want hun koninkrijk, Neustrië en Austrasië, werd bewoond door de zeer verschillende Salische en Ripuarische Franken en was bij den dood van Clothar (558) en nog eens bij den dood van Childebert (596) onder eenige erfgenamen verdeeld. De Byzantijnsche macht was gehaat bij het Italiaansche volk en werd bovendien belemmerd door de moeilijkheden in het Verre Oosten, waar de machtige dynastie van de Perzische Sassaniden reeds ongeveer vier eeuwen het Keizerrijk trotseerde en bleef trotseeren, totdat Perzië in 651 door de Mohammedanen werd veroverd. De derde tegenstander van de Longobarden was het “hertogdom” Rome, dat in naam nog onder den Byzantijnschen stadhouder stond7, maar inderdaad vrijwel [194]onafhankelijk was en zich vrijwillig gesteld had onder het gezag van den Paus, die zoo krachtig mogelijk zijn burger-lijken en geestelijken invloed tegen de Longobarden, die vreemdelingen en Arianen, aanwendde. Maar Agilulf, geleid door de raadgevingen van zijn gemalin, slaagde er in de Franken tevreden te stellen, die het hem een tijdlang niet meer lastig maakten, en zich staande te houden tegen de Byzantijnen, terwijl Theodelinda zelf ten slotte de warme vriendschap won van den krachtigsten tegenstander van haar gemaal, Paus Gregorius, die bekoord werd door het vooruitzicht de kettersche Longobarden door haar invloed tot het Katholicisme te bekeeren.
Maar, voordat dit alles gebeurde, had Agilulf eenige jaren van zwaren strijd. Eerst moest hij de ongehoorzame hertogen van Orta, Treviso en Bergamo tuchtigen. De laatste van dezen, Gaidulf, had zich versterkt op de Isola Comacina, een vesting in het meer van Como, die een paar jaren te voren door Autharis op de Byzantijnen was veroverd. Agilulf bemachtigde het eiland, waar hij aanzienlijke schatten vond, joeg Gaidulf naar Bergamo en nam hem gevangen, maar spaarde zijn leven en won aldus zijn vriendschap. Daarna maakte hij zich gereed den al te onafhankelijken hertog van Benevento te onderwerpen. De Longobardische hertogen van Benevento en Spoleto waren niet alleen tegen hun Koning opgestaan, maar traden zoo dreigend tegen Rome op, dat Gregorius, die, zooals hijzelf zegt, niet meer wist of hij een geestelijke herder was of een wereldlijke vorst, na een vruchteloos beroep op Ravenna, een verdrag teekende met de gens nefandissima Longobardorum, zooals hij hen gewoonlijk noemde.
Hierop besloot Agilulf Rome aan te vallen en marcheerde in het voorjaar naar het zuiden. Te Rome ontstond zulk een ontsteltenis, dat Gregorius zijn preeken over Ezechiel afbrak en het zwaard aangordde. Maar, hetzij de Romeinen, aangevuurd door hun krijgshaftigen Paus te hevigen tegenstand boden, hetzij de malaria van de Campagna te veel offers vroeg, Agilulf trok terug naar het noorden, na het land verwoest te hebben; een paar jaren lang werd Italië noch door de Longobarden, noch door de Byzantijnen meer geteisterd, want in het oosten ontstonden ernstige onlusten, door de dreigende Avaren en door den dood van den Keizer Mauricius die door den usurpator Phocas was vermoord. [195]
In de latere jaren van Paus Gregorius’ leven werd de verhouding tusschen hem en den Longobardischen koning zeer hartelijk, vooral door toedoen van Theodelinda, die als Beiersche prinses in de Katholieke leer was opgevoed en een sterken invloed had op haar gemaal. Of Agilulf werkelijk het Arianisme heeft afgezworen, is onzeker, maar hij stond toe, dat zijn zoon Adelwald gedoopt werd (603) als Katholiek, zooals wij vernemen uit Gregorius’ briefwisseling met de Koningin over zijn klein petekind. Dit begunstigde de uitbreiding van het Katholicisme onder de Longobarden ten zeerste. Doch het duurde nog eenigen tijd, voordat zij geheel en al afstand deden van hun ketterschen vorm van Christelijken godsdienst.
Sinds 600 werd Gregorius hevig door jicht geplaagd en in 604 is hij daaraan gestorven.
Het schijnt dat de populariteit, die Agilulf en Theodelinda door hun krachtige en verstandige regeering en het aanmoedigen van kunst en ontwikkeling gewonnen hadden, hun het voorrecht van erfelijke souvereiniteit verschaft heeft, want in datzelfde jaar 604 werd hun zoon, die nauwelijks twee jaar oud was, tot troonopvolger uitgeroepen. Dit gebeurde te Milaan, in de tegenwoordigheid van den gezant van Theudebert II, den Koning der Franken, wiens minderjarige dochter tevens plechtig met den kleinen Adelwald verloofd werd. Na deze gebeurtenis hooren wij weinig van Agilulf’s regeering en behalve, dat het noord-westelijk Longobardisch gebied een tijdlang geteisterd werd door groote horden van Avaren, een Tartaarschen stam8, schijnen de laatste tien jaren van zijn leven rustig voorbij te zijn gegaan, daar er officieel vrede bestond tusschen de Longobarden en het Exarchaat; en gedurende deze periode en nog meer in de volgende tien jaren was Theodelinda bezig eenige van hare vele kerken te bouwen, haar paleis te versieren, en kunstenaars, Katholieke prelaten en andere beroemde mannen aan haar hof te verbinden.
Na Agilulf’s dood volgde Adelwald, nu twaalf jaar oud, een vurig Katholiek, hem op onder het regentschap van zijn moeder. Van de gebeurtenissen tijdens zijn regeering (615–25) [196]weten wij zeer weinig. Door toedoen van Ariaansche edelen brak een oproer uit, dat hem dwong te vluchten naar Ravenna, en Ariwald, een Ariaan, werd op den troon geplaatst. Theodelinda bleef misschien een tijdlang bij haar zoon, maar het schijnt dat zij teruggekeerd is en als gast aan het Longobardische hof heeft geleefd; want de nieuwe koning trad in het huwelijk met haar dochter Gundeberga. Zij stierf in 628, Ariwald in 636, en Gundeberga moest, evenals haar moeder, een anderen gemaal kiezen. Zij koos Rotharis (Rotherik of Roderik), den hertog van Brescia—een keuze, die voor het algemeen welzijn gunstiger bleek dan voor haar persoonlijk geluk, want haar gemaal was, evenals haar eerste echtgenoot, Ariaan en zoo weinig verdraagzaam jegens haar Katholieke neigingen, dat hij haar gedurende vijf jaren streng gevangen hield in zijn paleis te Pavia, waaruit zij werd bevrijd door tusschenkomst van Clovis (Chlodwig II), den Frankischen koning. Zij wijdde het overige van haar leven aan goede werken en volgde Theodelinda’s voorbeeld door de basiliek van S. Giovanni9 te Pavia te herbouwen, waar zij haar beide echtgenooten liet begraven.
Rotharis regeerde zestien jaren (636–52). Hij is voornamelijk beroemd als de groote Longobardische wetgever, maar in de eerste zes jaren van zijn regeering onderscheidde hij zich door het Longobardische gebied uit te breiden over Ligurië tot de Frankische grens bij Marseille, terwijl hij Genua en kleinere steden, Levanto en Sestri, op de Byzantijnen veroverde. In 642 bracht hij, volgens Paulus Diaconus, den Romeinen en Ravennaten een zware nederlaag toe bij de rivier Panaro met een verlies van 8000 man. Zonder twijfel moet men zijn stoutmoedigheid en geluk toeschrijven aan de volgende gebeurtenissen, waardoor de Keizer van het Oosten, Heraclius, verhinderd werd zich veel met Italië te bemoeien.
In de eerste jaren van zijn regeering was Heraclius opgeschrikt door het optreden van de Perzen, die in 615 Jeruzalem hadden genomen, vanwaar zij het Kruis (of wat er van over was) meenamen, en die zelfs een verbond met de Avaren van Hongarije hadden gesloten en Constantinopel [197]bedreigden, zoodat hij er over dacht de regeering van het Keizerrijk naar Carthago te verplaatsen. Maar hij schijnt plotseling een merkwaardige kracht en moed te hebben ontwikkeld en het gelukte hem eindelijk de Avaren en ook de Perzen te verslaan en hij ontnam hun niet alleen alle gevangenen, maar ook het buitgemaakte Kruis, dat hij in triomf naar Constantinopel bracht en daarna weder naar Jeruzalem.
Dit gebeurde in 628–629, juist toen een nieuwe geduchte macht in het oosten begon op te komen; want in 629, zeven jaren na de Hegira (vlucht) werd Mekka genomen en de Heilige Oorlog door den grooten Arabischen profeet afgekondigd. Mohammed zelf stond slechts vier jaar aan het hoofd van zijn legers. Hij stierf in 632; maar zijn Kaliefen breidden hun veroveringen zoo snel uit, dat tusschen 634 en 640 Damascus, Antiochië, Jeruzalem, Mesopotamië en Egypte gevallen waren en de Saracenen, zooals de muzelmannen door de Grieken en Romeinen genoemd werden, weldra Europa bedreigden.
Het nieuwe gevaar, dat zoo plotseling niet alleen in het oosten maar ook in het zuiden was opgekomen, dwong Heraclius aan middelen ter verdediging te denken, want het was niet meer mogelijk den zetel van de regeering naar Afrika over te brengen. Een nauwere staatkundige band tusschen alle deelen van het Rijk was zijn eenige hoop en hij begreep, zooals ook andere Keizers reeds begrepen hadden, dat de eenige kans om staatkundige eenheid te bereiken berustte op godsdienstige overeenstemming; en misschien heeft de gelukkige hierarchie van de kaliefen zijn vertrouwen in den βασιλεὺς καὶ ἱερεὺς (koning en priester), de leer van de oostelijke Keizers, versterkt.10 Hij trachtte derhalve de katholieke en kettersche sekten in het oosten te verzoenen (de laatste waren meer geneigd gemeene zaak te maken met den Islam, dan de Drieëenheid en de “dubbele natuur” van Christus aan te nemen), maar zijn Ecthesis of Verklaring van het Geloof werd in Italië met verontwaardiging verworpen en, zooals Zeno en Justinianus en vele anderen, ondervond hij, dat elke poging om sekten met elkaar te verzoenen en godsdienstige overeenstemming te brengen den toestand eer slechter dan beter maakte. Daarop schijnt hij door een nerveuze moedeloosheid te zijn aangetast en stierf in 641. [198]Ondertusschen had de Longobardische koning zijn macht in Italië uitgebreid en zijn beroemden Code opgesteld.
Rotharis’ Code of Edict werd bekrachtigd in een groote vergadering gehouden te Pavia in 643. Autharis had geregeerd door mondeling overgeleverde wetten, maar dit is de eerste barbaarsche code, die in Italië is geschreven. Het is een soort barbaarsch Latijn en bestaat uit 388 paragrafen.11 In den Proloog, die historisch de meeste waarde heeft, daar hij de namen en betrekkingen van de Longobardische koningen tot 640 ongeveer geeft, vertelt Rotharis ons, dat het zijn plan was al de oude wetten van zijn volk te verzamelen en te verbeteren, en het overtollige er van te schrappen (d’entro delle leggi trasse il troppo e vano, zooals Dante’s Justinianus van zichzelf zegt). Ofschoon men hier en daar den invloed van het Romeinsche recht kan herkennen, is het over het algemeen Longobardisch van inhoud en vorm; maar het geeft een paar doorslaande bewijzen van verlichting. Zoo zijn de oude faida of vendetta en het duel afgeschaft en ook het verbranden van heksen. Doodstraf wordt zelden opgelegd en geldboeten komen in plaats van persoonlijke wraak—een bepaling, die zelfs in de Romeinsche wet onbekend is. De algemeene strekking van de wetten is gericht tegen de grootgrondbezitters evenals onder de Gotische heerschappij en ten gunste van de arme en arbeidende klasse. In dit opzicht steekt Rotharis’ wetgeving zeer gunstig af bij den gelijktijdigen Byzantijnschen Code, die de latifundia en ambtelijke afpersingen toeliet.
Na den dood van Rotharis in 652 volgde een donkere en onbelangrijke periode van zestig jaren. Zijn zoon en opvolger Rodwald wordt na een korte regeering gedood. Daarna is Aribert, een neef van Theodelinda, gedurende acht jaar koning, en verdeelt het koninkrijk onder zijn beide zonen, Bertharis en Godebert, die Milaan en Pavia tot hun residenties kiezen. De broeders krijgen twist en de jongste roept de hulp in van den machtigen hertog van Benevento, Grimwald, die te Pavia komt, doch Godebert doodt, in plaats van hem te helpen. Bertharis vlucht naar de Avaren en Grimwald wordt te Pavia gekroond (662), terwijl hij aldus voor den eersten en laatsten [199]keer het noordelijk gebied met het tot dusverre onafhankelijke hertogdom in het verre zuiden vereenigt onder een Longobardischen koning12.
Maar dit hertogdom van Benevento, dat hij aan de zorg van zijn zoon Romwald had overgelaten, werd juist op dat oogenblik gevaarlijk bedreigd door de Byzantijnen; en om de oorzaak hiervan te begrijpen moeten wij weder naar Rome terug. Hier hadden de voortdurende twisten over leerstellige spitsvondigheden zulk een hoogte bereikt, dat de Keizer, Constans II (642–68), ten slotte den Exarch beval Paus Martinus naar Constantinopel te sturen, daar hij weigerde te berusten in een keizerlijk edict, dat alle verdere discussie over de “dubbele natuur” van Christus verbood, en zelfs een Concilie had bijeengeroepen, dat het edict als sceleratissimum veroordeelde. Paus Martinus werd door Constans smadelijk behandeld en eindelijk gedeporteerd naar de Krim, waar hij, naar men zegt, van honger is gestorven. Zijn opvolgers evenwel kwamen tot een schikking met den Keizer, die zeer verontrust werd door de veroveringen der Saracenen. Deze ongeloovigen hadden zijn vloot bij de kust van Klein-Azië verslagen en verwoestten nu Sicilië. Er werd dus een leger verzameld om dat eiland te verdedigen en in 662 vertrok Constans aan het hoofd van zijn strijdkrachten van Constantinopel en landde bij Otranto, in de meening dat het een gunstige gelegenheid was om de Longobarden van Zuid-Italië te overvallen; daarop belegerde hij Grimwald’s zoon in Benevento. Maar Grimwald kwam hem snel ontzetten en versloeg de 20.000 Byzantijnen en Romeinen. Aldus redde hij zijn zuidelijke bezittingen13.
Grimwald sterft kort daarna en Bertharis komt terug en wordt tot koning uitgeroepen. Van zijn regeering (671–88) weten wij zeer weinig. Zijn zoon Cunibert wordt door een usurpator van den troon gestooten, maar later verslaat hij dien in een grooten slag bij de Adda en regeert twaalf jaar (688–700). Wanneer Cunibert sterft, volgt zijn zoon hem op, [200]want het erfrecht schijnt nu erkend te zijn, maar hij wordt, omdat hij minderjarig is, onder het regentschap van een edelman, Ansprand, gesteld. Weldra daagt er een andere pretendent op, Ragimbert, die zijn eigen zoon, Aribert II op den troon plaatst. Nu moet Ansprand vluchten naar Beieren, het vaderland van Theodelinda. Toen de usurpator Aribert hoorde, dat hij plannen maakte om terug te keeren, nam hij zijn vrouw en kinderen (behalve Liutprand, die ontsnapte en bij zijn vader kwam) gevangen, en verminkte hen op afschuwelijke manier, door hun de oogen en de tong te laten uitrukken. Maar de dag der wrake brak aan. Ansprand daalde van de Alpen af met een Beiersch leger en velen, die den bloeddorstigen en vromen14 tyran haatten, voegden zich bij hem. Aribert trachtte te vluchten, maar verdronk, toen hij met een zware tasch met geld de Ticino wilde overzwemmen.
26. S. Maria Maggiore, Toscanella.
Daarop wordt Ansprand tot koning geproclameerd, maar hij sterft in hetzelfde jaar (712) en laat zijn zoon Liutprand als opvolger achter. De lange regeering van Liutprand (712–744) is misschien merkwaardiger dan die van eenig ander Longobardisch koning, gedeeltelijk wegens gebeurtenissen, die niet rechtstreeks in verband stonden met het Longobardische hof, maar van gewicht waren voor Italië.
Deze gebeurtenissen, die van grooten invloed waren op de verhouding van het oostelijk keizerrijk tot het Byzantijnsche Italië (als men dat zoo noemen mag), hingen ten nauwste samen met godsdienstige, of liever kerkelijke vraagstukken. Wij moeten daar een oogenblik aandacht voor vragen.
Reeds hebben wij gezien, dat de eene Keizer na den andere zich opwierp als een soort van tegen-paus, die Concilies bijeenriep, die niet alleen verzoenende Henotica en Ectheses afkondigde, maar ook uitdagende definities van de Drieëenheid en de Natuur van Christus; wij hebben gezien, hoe zij de hoogepriesters van Rome afzetten, gevangen namen, smadelijk en wreed behandelden. Doch nu werd de vijandigheid zoo hevig, dat zij moest eindigen in een volslagen breuk tusschen het Oosten en het Westen. De pausen, met geestdrift ondersteund door de Italianen, begonnen zich steeds minder te bekommeren [201]om de eischen van de Keizers en dit verergerde de verhouding tusschen het Byzantijnsche hof en zijn Italiaansche provincies. In 691 deed Keizer Justinianus II een Concilie in zijn paleis bijeenkomen. Paus Sergius weigerde de besluiten van dit Concilie te onderteekenen. De Keizer zond toen Zacharias, zijn Protospatharius (hoofdman van zijn lijfwacht) naar Rome om den Paus gevangen te nemen; maar de troepen te Ravenna sloegen aan het muiten en marcheerden naar Rome; de Romeinen stonden op om hun Paus te verdedigen en de Protospatharius moest zijn leven redden door zich in de slaapkamer van den Paus, onder diens bed, te verbergen, totdat de woede van het volk in zoo verre was bedaard, dat hij de stad kon verlaten. Justinianus wreekte zich later over deze beleediging door een woesten aanval op Ravenna. De stad werd geplunderd, de aartsbisschop blind gemaakt15 en naar de Krim verbannen.
Maar de opstand breidde zich uit en niettegenstaande een tijdelijke verzoening tusschen den Keizer en den Paus (Constantinus I) en een feestelijke ontmoeting van deze twee in Klein-Azië, hadden er toch ernstige onlusten te Rome plaats, waar de Exarch zelf gedood werd; en de meeste steden van het Exarchaat maakten gemeene zaak met Ravenna in een opstand tegen het oostenlijke Keizerrijk; dit was de eerste confederatie van steden in de geschiedenis van middeleeuwsch Italië. Justinianus was reeds voor eenige jaren (695–705) van zijn troon verjaagd en zijn wreedheden verwekten nu een tweeden opstand. Hij werd vermoord door den usurpator Bardanes, of Philippicus, die Ravenna en de Romeinen voor zich trachtte te winnen door den blinden aartsbisschop terug te sturen en het hoofd van Justinianus over te zenden, waar allen zooals men vertelt “met gretige verbazing naar keken.” Doch de gunst, die hij hiermede verwierf, was van korten duur. Zijn kettersche neigingen en het zich aanmatigen van priesterlijke functies veroorzaakten wederom de heftigste vijandelijkheden in Rome. De beeltenis van Philippicus werd uit de St. Pieter en uit andere kerken verbannen; zijn naam werd niet meer bij de mis gehoord; munten met zijn beeldenaar en onderschrift werden geweigerd. Tot zulk een hevige uitbarsting kwam het, dat Philippicus werd onttroond en blind [202]gemaakt, en ook zijn twee opvolgers werden afgezet en gedwongen de tonsuur aan te nemen. Daarna, in 717, beklom Leo III den troon, een dapper soldaat van oostersche afkomst, daardoor bekend als Leo de Isauriër en nog beter bekend als Leo de Iconoclast.
Het volgende bedrijf van ons drama wordt voornamelijk gespeeld door Liutprand, Keizer Leo en (tot 731) Paus Gregorius den Tweede, den krachtigen tegenstander van den iconoclastischen keizer. De belangrijkste gebeurtenissen zijn de staatkundige en kerkelijke scheuring tusschen het Oosten en Westen en de daaruit voortkomende toeneming van de Longobardische macht, welke de Pausen dwong de hulp van de Franken in te roepen16.
Wat den beeldenstrijd betreft, dient opgemerkt te worden, dat velen in het oosten van het Keizerrijk, zonder twijfel onder invloed van de Oostersche monotheïsten, b.v. van de Joden en de Mohammedanen, die overtuigd waren van de gevaarlijke neiging van de menschelijke natuur tot afgodendienst, ofschoon zij niet door ultra-puriteinsche beweegredenen gedreven werden, toch niet in staat waren de houding van de Roomsche Kerk ten opzichte van het gebruik van beelden te begrijpen, een houding, die vooral moet toegeschreven worden aan de nawerking van het oude heidendom.
Keizer Leo17 nam, nadat hij de eerste negen jaren van zijn regeering had gebruikt om de Saracenen krachtig terug te werpen en gelukkige veldtochten tegen hen in Sicilië had volbracht, in 628 het gewichtig besluit de Hercules-arbeid op zich te nemen om de Godshuizen te zuiveren van idolatrie, want hij was besloten den oorlog te verklaren aan de fetisch-vereering van beelden en schilderstukken. Zijn eerste daad was het beroemde Edict, dat beval alle godsdienstige beelden te vernielen of uit de kerken te verwijderen. Dit Edict was des te hatelijker voor de Katholieke geestelijkheid, omdat er [203]een minachting achter verscholen was voor de Maria-vereering en het plompe bijgeloof, dat samenhing met de relieken—om niet te spreken van het kloosterleven en het gedwongen coelibaat.
In Constantinopel zelf en elders in het Keizerrijk ontstond een hevige oppositie tegen het Edict; maar hier werd dit met geweld onderdrukt, terwijl er in Italië daarentegen een plotselinge en geweldige uitbarsting op volgde, die de Byzantijnsche macht ernstig aangreep. Ravenna, Venetië en andere steden van het noordelijke Exarchaat stonden op tegen hun stadhouders en kozen hun eigen duces; en voortaan erkenden slechts een paar steden in het uiterste zuiden van het schiereiland den Keizer en den Patriarch van het Oosten—een toestand, die bleef bestaan tot de komst van de Noormannen.
Het verdere verloop van den strijd over de beelden is meer uit een kerkelijk dan een historisch oogpunt van belang. Na den dood van Paus Gregorius II in 731 was zijn opvolger Gregorius III eerst op de hand van Leo; maar zijn Concilie was het niet met hem eens en sprak over ieder, die niet voor den beeldendienst was, den ban uit. In 754 kwam een Concilie van 338 bisschoppen te Constantinopel samen en verklaarde zich eenstemmig tegen beelden. De vrome Irene, die haar eigen zoon onttroonde en blind maakte, heeft de eer verworven den beeldendienst in het oosten weer hersteld te hebben, want een Concilie18 door haar te Nicaea in 787 bijeengeroepen nam met algemeene stemmen aan dat “de beeldendienst de Heilige Schrift, de Vaders en de Concilies van de Kerk welgevallig is” en dat “gebeden moeten worden opgezonden tot de beelden van de Heiligen en tot het Kruis.”
Wij zullen nu terugkeeren tot Liutprand. Zijn regeering van twee en dertig jaren, merkwaardig als de periode van den beslissenden opstand tegen het keizerlijk gezag in Italië, was bovendien belangrijk, omdat, terwijl Pausen en Keizers, Romeinen en Byzantijnen, zich afmatten door godsdienstigen en staatkundigen strijd, de Longobardische koning snel zijn gebied uitbreidde en versterkte door verovering en verstandige wetgeving, en de ontwikkeling van een nieuwe bouwkunst begunstigde [204]door de gilden van de Comacijnsche bouwmeesters te beschermen, die vele kerken voor hem oprichtten, zooals de prachtige basiliek van S. Pietro te Tuscania (Toscanella) bij Viterbo, den Duomo en Battisterio van Novara en verscheidene kerken te Genua en Pavia, b.v. de beroemde Ciel d’oro, waar hij de beenderen van den H. Augustinus neerlegde, die hij had gekocht van de Saracenen op Sardinië.
Liutprand voegde 153 wetten bij den code van Rotharis. Deze wetten zijn belangrijk om haar barmhartigheid en Christelijke zachtheid. Zij toonen een innigen afkeer voor de oude barbaarsche gewoonten van het duel of het “Godsoordeel”; zij geven de vrouw rechten en verdedigen de armen tegen onderdrukking.
De eerste veroveringen van Liutprand hadden het Longobardische koninkrijk zuidwaarts19 uitgebreid en ook over het grootste gedeelte van Emilia en Pentapolis; ongeveer 730 schijnt hij Ravenna genomen te hebben; want wij lezen, dat in 734, Paus Gregorius III aan Orso, den derden Doge van Venetië, verzoekt Ravenna “voor het Keizerrijk” te heroveren; en dit gebeurde, hetgeen bewijst, hoe machtig en onafhankelijk Venetië reeds was geworden. Het toont ook, hoe ongerust Paus Gregorius werd over den snellen groei van de Longobardische macht. Zoo ongerust werd hij, dat hij een paar jaren later (739) een opstand trachtte te ondersteunen van de zuidelijke Longobardische hertogdommen Spoleto en Benevento. Daarop marcheerde Koning Liutprand nog eens naar het Zuiden, versloeg Thrasamund, den oproerigen hertog van Spoleto, die naar den Paus vluchtte, en trok tegen Rome op.
Het gebeurde in deze crisis, toen Liutprand het land van het Romeinsche hertogdom verwoestte tot aan de basiliek van den H. Petrus, die toen buiten de muren stond, dat Gregorius den beroemden brief schreef, waarmede het nog beroemder Weener handschrift, de Codex Carolinus20, begint, den eersten brief door hem geschreven “Domino excellentissimo filio Carolo subregulo”, aan Karel Martel, den overwinnaar van [205]de Saksen, Friezen en Beieren, den redder van Christelijk Europa door zijn eeuwig-gedenkwaardige overwinning over de Mooren en Arabieren bij Poitiers, den heerscher over alle Franken, ofschoon in naam slechts Hertog van Austrasië en Magister Palatii in Neustrië.
Deze brief van Gregorius III kwam ongelegen, want Karel had juist de hulp van Liutprand ingeroepen tegen de Arabieren en Liutprand was reeds noordwaarts getrokken om hem te helpen; maar toen hij zag, dat de oorlog tegen de ongeloovigen geëindigd was, keerde hij terug en begon wederom het gebied van de Kerk in het Romeinsche Hertogdom te verwoesten. Toen schreef Gregorius nog eens een dringenden brief aan Karel, waarin hij hem te hulp riep contra nefandissimos Longobardos en er hem aan herinnerde dat hij hem, behalve andere prachtige geschenken, de gouden sleutels had gezonden van de tombe van den H. Petrus cum vinculis (d.i. die vijlsel bevatten van de ketenen van den Apostel). De bedoeling van deze sleutels was zeker Karel te beduiden, dat men op hem als verdediger van de tombe van den H. Petrus vertrouwde; en een kroniekschrijver verzekert, dat Gregorius de stellige belofte gaf van den keizer af te vallen (a partibus Imperatoris recedere) en Karel als Romeinsch Consul te erkennen. Het lijkt vreemd, dat de Paus zou toegegeven hebben, dat er nog eenige band met het Byzantijnsche hof bestond, want het schijnt, dat te Rome het Byzantijnsche gezag volstrekt niet meer erkend werd. Maar het verhaal kan toch waarheid bevatten; Gregorius is misschien eenigszins de uitnoodiging van Paus Leo III aan Karel den Groote vooruitgeloopen.
Gregorius ontving geen antwoord op zijn verzoek, want hij stierf plotseling in November van dit jaar (741) en Karel was reeds een maand eerder gestorven. Keizer Leo overleed ook in hetzelfde jaar. Liutprand bleef dus alleen over van de vier belangrijke persoonlijkheden van deze periode, maar hij overleefde hen slechts drie jaren. Doch deze drie jaren vermeerderden zijn gebied en roem niet weinig. De nieuwe Paus, Zacharias, werd zonder keizerlijke bekrachtiging gewijd—een sterk bewijs van de onlangs verworven onafhankelijkheid; hij nam jegens den Longobardischen koning een verzoenende houding aan en er vond een plechtige ontmoeting plaats in [206]de basiliek van den H. Petrus te Viterbo, bij de grens van het Longobardische Toskane en het Romeinsche Hertogdom. Hier werd een wapenstilstand van twintig jaar geteekend. Liutprand sloot ook een verdrag met Stephanus, den Hertog of Patricius van Rome, die nu feitelijk de president was van de Romeinsche Commune. Hij bevestigde ook zijn souvereine rechten over de nog oproerige zuidelijke hertogdommen door Trasamund af te zetten, die de tonsuur moest aannemen, evenals zoovele gevallen potentaten in die tijden, en hij plaatste nieuwe regeerders op de hertogelijke tronen van Spoleto en Benevento. Wellicht is het te betreuren, dat Liutprand nu geen gebruik heeft gemaakt van zijn positie en getracht heeft zijn koninkrijk te grondvesten op de basis van een vereenigd Italië, zelfs wanneer die vereeniging van tamelijk heterogene elementen voorloopig had moeten geschieden door buitenlandsche krachten. Hoe het ook zij, de poging is niet gedaan, misschien omdat het genie om keizerrijken te bouwen in het Longobardische karakter niet aanwezig was, misschien ook omdat de eerbied van Liutprand, als oprecht katholiek, voor het geestelijk gezag en de wereldlijke bezittingen van de Kerk hem deed aarzelen. Hoe sterk hij onder den invloed van dien eerbied stond, bewijst het feit, dat hij na het verdrag van Viterbo vele steden en sterkten, waarop de Paus als erfgenaam van de Byzantijnsche bezittingen aanspraak maakte, teruggaf, zoowel in het noordelijke Exarchaat als in het Romeinsche hertogdom, en dat hij twee jaren voor zijn dood op aandringen van den Paus zijn plan om Ravenna aan te vallen opgaf.
In 744 stierf Liutprand en zijn zoon (of neef) Hildebrand volgde hem op, maar werd weldra afgezet door Ratchis. Van Ratchis’ regeering weten wij bijna niets, behalve dat zij eindigde, toen hij zich naar Monte Cassino terugtrok. Zijn broeder en opvolger Astulf (749–56) veroorzaakte door zijn hevige, aggressieve, anti-pauselijke politiek den eersten ernstigen inval van de Franken. In 752 nam hij Ravenna, welk feit men beschouwt als het einde van het Byzantijnsche Exarchaat, en ondanks den vrede van veertig jaren, dien hij geteekend had, weigerde hij hardnekkig de Romeinsche en pauselijke steden en landstreken op te geven, welke hij had veroverd, en fremens ut leo joeg hij den Romeinen zulk een schrik aan met zijn bedreigingen, dat [207]Paus Stephanus, barrevoets en bestrooid met asch processies van smeekelingen leidde naar de drie groote kerken van Rome, terwijl hij het geschonden verdrag op een kruis voor zich uitdroeg. Eindelijk bracht de Paus, wanhopig, een bezoek aan den Longobardischen koning te Pavia. Maar alles was vergeefsch; hij vervolgde dus zijn reis en trok de Alpen over om persoonlijk Pepijn, den koning der Franken, om hulp te vragen.
Pepijn de korte en zijn broeder Karloman bezaten een tijdlang de hoogste macht na den dood van hun vader Karel Martel, maar zij heetten slechts maires du palais van den laatsten koning der Merovingers, den roi fainéant Childerik III. Karloman, die het wereldsche leven moede was, had zich in 746 teruggetrokken naar een klooster, dat hij zelf gesticht had op den berg Soracte bij Rome, en vandaar naar het Benedictijner klooster van Monte Cassino. Daarop had Pepijn tot den Paus Zacharias de vraag gericht of hij, die werkelijk het koninklijk gezag uitoefende, niet meer recht had den koninklijken titel te voeren dan een roi fainéant. Hierop gaf Zacharias het verlangde antwoord en stuurde Bonifacius, den Engelschen zendeling in Germanië, die toen Aartsbisschop van Mainz was, om Pepijn te kronen in het plechtige conclave van Soissons (751).
Toen nu twee jaren later de opvolger van Zacharias, Paus Stephanus II de Alpen overtrok om de hulp van Koning Pepijn in te roepen, kwam de jonge prins Karel (de latere Karel de Groote) hem tegemoet en begeleidde hem, totdat de koning zelf kwam aanrijden om zijn gast te ontvangen. Dadelijk, nog voordat zij het paleis bereikten, beloofde Pepijn onder eede “dat hij het Exarchaat en alle andere plaatsen en rechten aan de Republiek van Rome zou teruggeven” of, met andere woorden, aan den Kerkelijken Staat. Hij dringt er dan op aan, dat Stephanus den winter in de Abdij van St. Dionysius (St. Denis) zal doorbrengen; hij schrijft dreigbrieven aan den Longobardischen koning Astulf, maar vergeefs; hij vernieuwt zijn belofte aan den Paus in plechtige vergaderingen; en Paus Stephanus, van zijn kant, kroont in de kerk van St. Denis niet alleen Pepijn zelf, maar ook zijn gemalin Bertharid (Berthe au grand pied) en hun beide zonen, Karel en Karloman, een daad, die beschouwd wordt als de pauselijke sanctie van Pepijn’s dynastie, daar hij zelf reeds gekroond was als [208]koning der Franken door St. Bonifacius. Het was werkelijk eenigszins een herleving van het Romeinsche Keizerrijk, want bij de kroning schonk Stephanus, als vertegenwoordiger van Rome, aan den Frankischen koning den hoogsten titel, Patricius, die door de Keizers slechts aan eminente leden van het keizerlijk huis was gegeven, of gevoerd was door vorsten als Odovacar en Theoderik.
27. Kathedraal en S. Fosca, Torcello.
Pepijn vervulde zijn belofte. Kort na zijn tweede kroning trok hij aan het hoofd van een groot leger, vergezeld van den Paus en een groote cavalcade van prelaten, den Mont Cenis over, dreef Astulf naar Pavia terug en dwong hem de belofte af Ravenna en andere steden van het vroegere Exarchaat terug te geven en wel, zooals hij uitdrukkelijk bepaalde, aan den H. Petrus d.w.z. aan den Paus, en niet aan den Oost-Romeinschen Keizer. Maar nauwelijks was Pepijn uit Italië getrokken, of Astulf weigerde, als gewoonlijk, zijn woord te houden. Hij marcheerde zuidwaarts, verwoestte het Romeinsche en kerkelijke gebied en dreigde Rome te plunderen, als de Paus niet aan hem werd uitgeleverd. Paus Stephanus, in uiterste wanhoop, zendt Pepijn een brief, niet van hemzelf, maar van niemand minder dan den H. Petrus, die verklaart dat de Heilige Maagd, de Hemel en alle Heiligen en Martelaars zijn verzoek ondersteunen en dat, indien Pepijn zich daaraan niet stoort, hij, Petrus, krachtens het gezag van de Drieëenheid en zijn Heilig Ambt, hem, Pepijn, uit het koninkrijk Gods en het eeuwige leven verbant. Derhalve trekt Pepijn nog eens den Mont Cenis over, neemt Pavia in (756) en dwingt Astulf, die zijn belegering van Rome snel had opgebroken, zijn veroveringen in het Exarchaat en de Pentapolis21 op te geven; daarna stuurt hij de sleutels van al deze steden naar den Paus.
In ditzelfde jaar stierf Astulf. Zijn broeder Ratchis, die afstand had gedaan en zich teruggetrokken had naar den Monte Cassino, trad nu weder op, in de hoop tot koning verkozen te worden; maar de Paus haalde hem over naar [209]zijn klooster terug te keeren, en ondersteunde de verkiezing van Desiderius, den hertog van Toskane, die kwistig was met zijn beloften om den Paus te helpen in zijn aanspraken op al het oorspronkelijke gebied van het Exarchaat en de Pentapolis, beloften die, als gewoonlijk, onvervuld bleven; want de nieuwe Longobardische Koning deed van niets afstand behalve van Faenza en Ferrara.
Maar de landhonger van de Pausen werd niet verzadigd door zoo’n hapje. Stephanus’ broeder, Paulus, was hem als Paus opgevolgd en de aanspraken van den Paus, die steeds meer gebied vroeg (want de aanspraken van “den H. Petrus” hadden nu die van “de Heilige Roomsche Republiek” totaal verduisterd) begonnen bij den Romeinschen adel veel vijandschap te verwekken, een opmerkenswaardig feit, daar dit, veel meer dan eenige twist tusschen den Paus en Oost-Romeinschen Keizer het werkelijke begin was van de veete tusschen de Gibellijnen en Welfen22.
In de volgende twaalf jaren worden er verdragen gesloten en geschonden door de vijf heerschers, wier slaaf Italië is, maar de toestand blijft over ’t algemeen, zooals die was. In 767 sterft Paus Paulus en in het volgend jaar Koning Pepijn. Hij laat het Frankische koninkrijk na aan zijn twee zonen, Karel en Karloman, die door hun hevige twisten groote onlusten stichten en de bestaande oneenigheden zelfs in de steden van Italië nog scherper maken. Maar na drie jaren sterft Karloman en zijn weduwe vlucht met haar kinderen naar het hof van Desiderius te Pavia. Zoo wordt Karel in 771 alleenheerscher over het Frankische rijk van Neustrië en Austrasië en alles, wat daarbij behoorde.
Voordat wij de onderwerping van de Longobarden door Karel vertellen, is het noodig een blik te werpen op Rome na den dood van Paus Paulus in 767, om ons een begrip te vormen van de bijna ongeloofelijke wreedheid, met welke de aristocratische en kerkelijke partijen den strijd hebben gevoerd. Paus Paulus lag op zijn sterfbed, maar leefde toch nog, toen [210]de Hertog van Nepi, een klein stadje in het Romeinsche hertogdom, haastig tegen Rome optrok en zijn broeder Constantinus op den pauselijken troon zette. Daar Constantinus een leek was, moest hij bevestigd worden als geestelijke, diaken, priester en daarna gewijd als bisschop en Paus, alles op denzelfden dag. Een jaar later werd een priester, Philippus, door de Longobardische partij op den voorgrond geschoven. Hij werd in het Lateraan gewijd en besteeg den pauselijken troon in de St. Pieter, waar hij aan de menigte zijn pauselijken zegen gaf. Maar de volgende maand (Augustus 768) werd door een combinatie van geestelijken, van het leger en het volk een derde Paus, Stephanus III, een vriend van wijlen Paus Paulus, gekozen. “Deze nieuwe verkiezing”, zegt Villari, “bracht de woede van het volk niet tot bedaren, want, voordat de nieuwe Paus gewijd werd, besloot de overwinnende partij wraak te nemen op Constantinus en zijn aanhangers. Sommigen werden de oogen en tong uitgerukt. De razende menigte stormde daarna naar het huis, waar de ex-Paus opgesloten was. Zij overstelpten hem met beleedigingen, zetten hem te paard op een vrouwen-zadel en brachten hem naar een klooster. Vandaar werd hij naar de Lateraan-basiliek gevoerd, waar de verzamelde bisschoppen hem plechtig afzetten, door hem zijn pallium en verdere pauselijke kleederen uit te trekken. Kort daarna sleurden zijn vijanden hem uit het klooster, staken hem de oogen uit en lieten hem halfdood op straat liggen”. Een priester, die de voornaamste bewerker was geweest van de verkiezing van Paus Philippus en bescherming had gezocht in het Pantheon (S. Maria ad Martyres) werd van het heilige beeld, waaraan hij zich vastgeklemd had, losgescheurd, naar het Lateraan gesleept, en blind gemaakt op dezelfde wijze; hij stierf aan de gevolgen.
Maar wij moeten tot Karel terugkeeren. Door den dood van zijn broeder was hij alleenheerscher der Franken geworden. Niet lang voordat dit gebeurde had zijn moeder Bertharid (Berthe) hem overgehaald om zich te verbinden met den Longobardischen koning Desiderius en zelfs diens dochter Desiderata tot gemalin te nemen. Toen Paus Stephanus III van dit huwelijk hoorde, was hij zeer ontsteld. Zijn brief aan Karel, dien deze zelf bij zijn collectie van pauselijke brieven voegde en dien men nog in Weenen kan inzien, is in zeer [211]heftige termen geschreven. Hij noemt elken band tusschen het edele Frankische en het zondige Longobardische ras “diabolisch” en voegt er bij, dat hij zijn brief gelegd heeft op de tombe van den H. Petrus en dat hij hem nu met tranen in de oogen wegstuurt. En toch—zoo wisselvallig waren de gebeurtenissen in deze jaren—in hetzelfde jaar (771), dat Karel alleen koning werd (want dit gebeurde pas in December), had Stephanus plechtige samenkomsten gehouden met Desiderius, die met een sterke lijfgarde naar Rome was gekomen, schijnbaar als pelgrim, doch in werkelijkheid om den Paus te bevrijden van zekere woelige edelen en geestelijken, welk doel werd bereikt, daar de leiders van de vijandige partij werden gevat en blind gemaakt. Doch in een paar maanden veranderde Stephanus’ gezindheid, want toen hij hoorde, dat Karel met den Longobardischen koning gebroken had,—hij had hem doodelijk beleedigd door Desiderata terug te sturen—brak ook hij met Desiderius en trachtte de gunst van den Frankischen vorst te winnen. Maar de dood maakte een einde aan zijn intriges (Februari 772).
Paus Stephanus werd opgevolgd door Hadrianus I, een man met een sterk karakter. Zijn regeering van drie en twintig jaren was zeer belangrijk. Een van zijn eerste daden was een gezantschap te zenden om te protesteeren tegen het gedrag van Desiderius, die, woedend over de beleedigingen hem door Karel aangedaan en ongetwijfeld daartoe aangezet door de weduwe van Karloman, Faenza en Ferrara had ingenomen en Ravenna bedreigde. Hadrianus’ gezantschap richtte niets uit en weldra was de Longobardische koning op marsch naar Rome.
Toen riep de Paus dringend om hulp en Karel haastte zich hem te ontzetten. Hij trok met twee legers naar Italië. Eén leger, onder bevel van zijn oom, een zoon van Karel Martel, nam zijn weg door den pas van Jupiter Poeninus (Monte Giove, Mont Joux of Groote St. Bernard), het andere voerde hijzelf over den Mont Cenis; een hevige strijd werd gevoerd (Juni 773) in de bergpassen, waar de Longobarden sterke versperringen hadden aangelegd. Desiderius werd naar Pavia teruggeslagen, waar hij door het eene Frankische leger nauw werd ingesloten, terwijl het andere Turijn, [212]Milaan, Verona23 en andere steden veroverde. Nadat Karel Pavia zes maanden vergeefs belegerd had, besloot hij het Paaschfeest van 774 in Rome te gaan vieren. Dit eerste bezoek van hem aan Rome, dat van belang is wegens de bevestiging van Pepijn’s Donatie, zal in een volgend hoofdstuk worden beschreven. In Juni verliet hij Rome en keerde weer naar Pavia terug, dat zich weldra overgaf.24 Desiderius werd met zijn vrouw en dochter naar Frankrijk gezonden. Hij werd gedwongen de tonsuur aan te nemen en stierf in vergetelheid. Zoo eindigde de Longobardische heerschappij.
Karel, die nu ongeveer 32 jaar oud was, beheerschte het geheele Frankische gebied ten noorden van de Alpen en het Longobardische rijk in Italië25 tot de rivier de Garigliano (Liris). Hij voelde zich reeds gerechtigd den titel Rex Francorum et Longobardorum te voeren behalve dien van Patricius Romanorum, den titel van zijn vader Pepijn. Maar zijn rijk zou zich nog geweldig uitbreiden. Hij was bestemd te regeeren over geheel Westelijk Europa; en zijn veroveringsoorlogen begonnen ook terstond. Hij verliet Pavia, haastte zich ook noordwaarts en begon dadelijk den eerste van de elf veldtochten, waarin hij in de volgende elf jaar met groote inspanning en veel bloedvergieten de Oost- en Westfaalsche Saksen onderwierp, woeste en verbitterde vijanden van het Christendom, aangevoerd door hun beroemd opperhoofd, Widukind.26 Op zijn eersten veldtocht (775) bracht hij deze Saksische heidenen een gevoelige nederlaag toe, maar nauwelijks was de vrede weer hersteld, of er kwam uit Italië bericht, dat een Longobardisch hertog een complot smeedde om zichzelf tot koning der Longobarden op te werpen en [215]dat Adelchis, de zoon van den ongelukkigen Desiderius, met een vloot van Constantinopel was overgestoken om den opstand te steunen. Als een bliksemstraal schoot Karel neer van de Alpen en verpletterde de rebellen met een onverwachte woestheid, die men waarschijnlijk aan zijn opgekropte verontwaardiging moet toeschrijven. Dan trok hij even snel naar het noorden terug. Hier strafte hij de Saksen nogmaals. Een paar maanden later is hij in Spanje, strijdt tegen de Saracenen, neemt Pampluna en nadert Saragossa. Daarna wordt hij weder teruggeroepen (778), trekt naar het noorden terug en op zuidelijke hellingen van de Pyreneeën, bij Roncesvalles, wordt zijn geheele achterhoede, volgens sommigen 30.000 man, en vele paladijnen neergehouwen door de Basken (Vascones), een voorval, dat beroemd is geworden door de legenden, die samenhangen met Orlando en gebruikt zijn door de dichters van de Gestes de Charlemagne en de Chanson de Roland, en later weder door Boiardo en Pulci en Ariosto; maar, wanneer Milton27 dacht, dat Karel vernietigd was in de dolorosa rotta van Roncesvalles, vergiste hij zich deerlijk, want, ofschoon hij, zooals Dante zegt “zijn heilige onderneming verloor” (perdè la sante gesta) om de Saracenen uit Spanje te verdrijven, had hij toch binnen een paar maanden de steeds weerspannige Saksen gegeeseld en was weder in Italië, waarheen hem Paus Hadrianus geroepen had; want Zijne Heiligheid werd op nieuw zeer lastig gevallen door de in naam onderworpen, maar feitelijk onafhankelijke Longobardische Hertogen van Spoleto en Benevento, die slechts weinig aandacht schonken aan territoriale aanspraken van het Pausdom of aan Donaties van Pepijn en Constantinus. Nadat Karel de Kerstdagen te Pavia had doorgebracht, bezocht hij Rome weder, waar hij het Paaschfeest van 781 vierde en zijn vierjarigen zoon Karloman nog eens liet doopen door Hadrianus en kronen als “Koning van Italië” en zijn tweejarigen Louis (Ludwig) als Koning van Aquitania; het gewicht van deze plechtigheden ligt in het feit, dat Karel hiermede formeel het recht van den Paus erkende om koningen te benoemen en aldus het zaad strooide van de toekomstige twisten over de Investituur.
De gebeurtenissen van de volgende jaren zijn van weinig belang. Nog eens roept Paus Hadrianus, in het nauw gebracht [216]door den Hertog van Benevento, Karel naar Rome, wederom bezoekt Karel Italië en viert Kerstmis te Florence en Paschen te Rome (787). Daarna ontstaat er een voorbijgaande opwinding door de landing van Adelchis, zoon van Desiderius, in Zuid-Italië, gesteund door Byzantijnsche troepen; maar zij worden door de Franken en hun Longobardische hulptroepen weggejaagd naar Sicilië en wij hooren niets meer van Adelchis.
Leo’s Triclinium-Mozaïek.
Wat de bouwkunst betreft is het volgende van groote beteekenis; Karel gaf een bewijs van zijn openlijke erkenning der pauselijke rechten door hem verlof te vragen “zekere marmeren beelden en mozaïeken” uit Ravenna te halen om zijn paleis en zijn kathedraal te Aken daarmede te versieren. Deze kathedraal, waarin hij begraven is, was gebouwd volgens het plan van de S. Vitale en de verwijdering van “zekere marmeren beelden en mozaïeken” beduidde ongetwijfeld de algeheele berooving van eenige der prachtigste kerken te Ravenna en ook van de paleizen van Theoderik en de Exarchen.
28. Kathedraal van Grado.
Tusschen 790 en 795 vernemen wij, dat Karel oorlog voert [217]met de Avaren en natuurlijk met de Saksen en dat zijn onwettige zoon Pepijn een opstand leidt in Friuli, maar ten slotte in een klooster sterft; wij hooren ook van een synode te Frankfurt, waar de koning werkzaam aan deelneemt, en van een grafschrift van 38 versregels door hem gemaakt op Paus Hadrianus, die in 795 stierf en door den beroemden Leo III werd opgevolgd.
De nieuwe Paus toonde dadelijk, welke lijn hij in de politiek zou volgen. Hij zond Karel het vaandel van de stad Rome en de gouden sleutels van de St. Pieter, waardoor hij hem als Patricius en Verdediger van de Kerk28 erkende en bij de dateering van zijn Bullen ging hij niet uit van de troonsbestijging van den Keizer, maar van den “Koning der Franken en Longobarden”; aldus verbrak hij den laatsten band met de Oost-Romeinsche heerschappij. Karel beantwoordde deze beleefdheden door Zijne Heiligheid te verzekeren, dat hij de Kerk zou verdedigen tegen buitenlandsche vijanden en binnenlandsche ketterij en smeekte, dat hij hem zooals Mozes29, met opgeheven handen, bij zijn ondernemingen zou helpen.
Kort hierna vond er een coup d’état plaats te Constantinopel, die, in theorie althans, een einde maakte aan het Oost-Romeinsche Keizerrijk, als men ten minste mag zeggen, dat zulk een imperium ooit bestaan heeft.30 De ongelukkige Constantinus VI werd onttroond en van het gezicht beroofd door zijn moeder Irene, die den keizerlijken diadeem aannam; vijf jaren [218]lang hield zij een schitterend hof en reed in een vergulden wagen, getrokken door melk-witte paarden, door de straten van de hoofdstad, omgeven door een slaafschen stoet edelen, terwijl haar blinde zoon tastend zijn weg zocht in de tuinen van het paleis, verwaarloosd, veracht of vergeten.
En nu gebeurde te Rome, wat het rechtstreeksch gevolg was van de herleving van het Romeinsche Imperium in de persoon van Karel den Groote. De Romeinsche aristocratie, zoowel de leeken als de geestelijken, aangemoedigd door de volslagen breuk met het Oostelijk Rijk, hoopte misschien een republikeinsche of oligarchische autonomie te stichten, zooals in Venetië, Napels en andere steden in opkomst was; zij spanden samen met de partijgenooten van den vorigen Paus, Hadrianus, en vielen Leo aan, terwijl hij een processie door de straten leidde. Hij werd van zijn paard geworpen; oogen en tong werden hem uitgerukt. Deze werden hem echter volgens een schrijver van den Liber Pontificalis op miraculeuze wijze teruggegeven. Zijn vrienden verbergen hem in een klooster. Daaruit ontsnapt hij door middel van een touw, evenals de H. Paulus31, bereikt Spoleto en stuurt een dringende smeekbede aan Karel. Maar de koning wordt geheel in beslag genomen door een opstand van de Saksen en verzoekt Leo hem te Paderborn, tusschen Keulen en Hannover, te bezoeken; hij zendt den jeugdigen Pepijn (den wettigen Pepijn, koning van Italië) en andere edelen om hem te escorteeren. Te Paderborn wordt Leo met grooten eer ingehaald; Karel en zijn krijgslieden knielen om zijn zegen te ontvangen.
Doch weldra kwamen er uit Rome zeer ernstige beschuldigingen. Men verzekerde, dat de koning, indien hij de zaak slechts nauwkeurig onderzocht, het wel noodzakelijk zou achten Leo af te zetten. Ten slotte besloot Karel, aangespoord door zijn Engelschen raadsman, Alcwin, die hem zeide, dat hij meer aandacht moest schenken aan het hoofd dan aan de voeten van het Rijk, de Saksen voorloopig aan hun eigen plannen over te laten en Rome te bezoeken. Maar toen hij zag, dat dit onmogelijk was—want ook Bretagne en de Saracenen maakten het hem lastig—, zond hij Paus Leo daarheen, vergezeld van prelaten en ambtenaren en gaf bevel, dat [219]de zaak openlijk onderzocht zou worden. De Paus maakt een triumftocht door Italië en wordt (November 799) buiten Rome, bij den Pons Milvius, door een groote menigte geestelijken, senatoren, edelen, afgevaardigden van het leger, het volk en de gilden (scholae) ontvangen. Hij houdt de Mis in de St. Pieter en geeft zijn zegen aan de menigte; een paar dagen later worden zijn beschuldigers in een plechtige rechtszitting, gehouden in de Feestzaal (Triclinium) van het Lateraan, die hijzelf had laten bouwen, veroordeeld wegens laster en naar Frankrijk gezonden om door Karel gevonnist te worden.
Maar Karel was van plan zelf te Rome de zaak te beslissen en in den herfst van 800 trok hij daarheen, nadat hij zijn vijanden eindelijk overwonnen had. Te Mentana, ongeveer 20 K.M. van de stad, kwam Leo met een groote menigte hem te gemoet, en op den eersten December hield hij een plechtig conclave in de basiliek van de St. Pieter, gekleed als Patricius in toga en chlamys en omgeven door zijn paladijnen, edelen, en alle prelaten en aristocraten van Rome. Van deze rechtszitting is geen gelijktijdig verslag overgebleven, maar wij weten, dat op den 23en December, nadat alle bewijzen waren gehoord, Paus Leo den kansel besteeg en met de hand op de Evangeliën zijn onschuld betuigde—een tooneel, dat op een van Raffael’s beroemde fresco’s is voorgesteld. De aanklagers werden ter dood veroordeeld; maar door tusschenkomst van Leo werd het vonnis veranderd in levenslange verbanning naar Frankrijk. Op denzelfden dag kwamen er, zegt Villari, twee gezanten van den Patriarch van Jeruzalem, die aan Karel de sleutels van die stad en van de kerk van het Heilige Graf overhandigde.
Op Kerstdag werd een plechtige Mis gehouden door den Paus in de St. Pieter; na den dienst gingen de Paus en Karel naar de tombe van den Heilige om te bidden en ten aanschouwe van alle aanwezigen, knielden zij voor het hoogaltaar, waar de confessio (de toegang, voorzien van een hek) naar beneden voerde, naar het graf van den apostel. Toen Karel na het gebed oprees, plaatste Paus Leo een gouden kroon of diadeem op zijn hoofd; tegelijkertijd liet de menigte, die in de groote basilica dicht opeengedrongen stond, luide de volgende woorden hooren: “Carolo, piissimo Augusto, a Deo coronato, magno, pacifico Imperatori, vita et [220]victoria!” Toen zalfde Paus Leo Karel en zijn zoon Pepijn, bekleedde den nieuw-gekroonden Keizer met den purperen mantel en gaf hem, door te knielen, of volgens anderen, door hem te kussen, zijn gehoorzaamheid of vereering te kennen.
Men kan vragen, wat den Paus bewoog, een Keizer, die hijzelf, zooals men zou kunnen beweren, gekozen had, te aanbidden. Zonder twijfel kende hij aan het idool, dat zijn eigen handen hadden gemaakt, een zekere goddelijke heiligheid toe en aanbad hij in Karel den door God Uitverkorene; maar, welke ook zijn theoriën mogen geweest, het is volkomen begrijpelijk, dat hij, die Karel groote dankbaarheid schuldig was voor zijn redding uit een zeer gevaarlijken toestand, gaarne in hem zijn wereldlijken heer erkende, ofschoon hij blijkbaar den Paus beschouwde als den eenigen uitvoerder van den Goddelijken Wil en met hooger gezag bekleed dan de Keizer.
Maar was de Paus bij deze gelegenheid de bemiddelaar van de keuze des Hemels? Was Karel door den Paus uitverkoren, terwijl deze voor den Hemel handelde of voor zichzelf? En was zijn kroning als Keizer gelegitimeerd door deze willekeurige en eenigszins theatrale handeling van Paus Leo of was het geen uiting van recht, maar van macht en door Karel zelf tevoren beraamd? Of was dit het gevolg van de wel-overdachte keuze of bekrachtiging van den Romeinschen Senaat en het Romeinsche volk?
Eginard (Einhart), de secretaris en biograaf van Karel den Groote verzekert (waarschijnlijk heeft Karel zelf hem dit meegedeeld), dat de koning volkomen verrast was, daar hij geenerlei vermoeden had van de dramatische vertooning, die de Paus had voorbereid. Alles wijst er echter op, dat het plan tevoren overlegd was, waarschijnlijk te Paderborn en dat Karel naar Rome kwam met het opzettelijk doel de pauselijke en openbare bekrachtiging te ontvangen van een titel, dien hij reeds als den zijne beschouwde32.
Gregorovius vertelt ons dat “een plechtig decreet van de hooge vergadering van alle Romeinsche prelaten, geestelijken, edelen en het volk aan de kroning voorafging.” Het schijnt [221]werkelijk, alsof de toejuichingen bij de kroning van buiten geleerd en gerepeteerd waren. Zeker is het duidelijk dat, wat ook Karel en Paus Leo mogen gedacht hebben, het Romeinsche volk, of misschien moeten wij zeggen het Italiaansche volk, zich voorstelde dat zij den Frankischen vorst tot hun Imperator en Augustus hadden gekozen—een werkelijk Romeinschen Keizer, die te Rome was gekroond. [222]
1 De Saksen alleen bedroegen 20.000 man. Zij gingen later naar hun land terug. Alboin’s geheele leger zal ongeveer uit 70.000 man bestaan hebben.
2 De Grieksche titel “Exarch” werd aan de Byzantijnsche stadhouders in Afrika en later aan die in Italië gegeven. De eerste, die officieel dien titel droeg te Ravenna, was waarschijnlijk Decius (c. 584.) Het geheele Byzantijnsche gebied in Italië was in naam aan hem onderworpen en vormde het “Exarchaat”, maar vele gedeelten waren feitelijk onafhankelijk.
3 Als een bewijs voor de waarheid van deze geschiedenis verzekert Paulus Diaconus dat, toen hij als jonge man (dus c. 745) aan het hof van Koning Ratchis te Pavia was, de Koning na een feestmaal voor zijn gasten den beroemden beker te voorschijn haalde, dien Alboin had laten maken van den schedel van Cunimund, den Koning der Gepiden.
4 De hertogen van Benevento en Spoleto waren blijkbaar de machtigste en onafhankelijkste. De namen van ongeveer 25 worden door de kroniekschrijvers vermeld.
5 Een bewijs daarvan is het feit, dat in 579 de hertog van Spoleto Classe, de haven van Ravenna innam en negen jaren behield. En omstreeks 589 werd Monte Cassino door de Longobarden van Benevento geplunderd.
6 In dezen tijd maakte Autharis volgens sommige kroniekschrijvers, een reis door zijn Koninkrijk en kwam zelf te Rhegium (Reggio) in Calabrië, waar hij, op het strand van de Middellandsche zee, met zijn speer de beroemde zuil zou hebben aangeraakt en zou gezegd hebben: “Dit is de grens van het rijk van Autharis.” Maar misschien heeft men Reggio in Calabrië verward met Reggio in Emilia.
7 Rome had nog een Byzantijnschen stadhouder en kommandant (Dux en Magister militum), die in naam onder den Exarch te Ravenna stonden, maar in de 7e eeuw zich langzamerhand meer macht aanmatigden, totdat Rome, na Venetië, de voornaamste Italiaansche republiek werd.
8 Zij werden overwonnen door Heraclius, die na Phocas Keizer was (610–641) in het oosten. De overblijfselen van het ras vestigden zich in Salzburg en werden in 791 door Karel den Groote in het Frankenrijk opgenomen.
9 Waarschijnlijk het eerst gebouwd toen Theoderik daar zijn paleis had (c. 500); afgebroken in 1811. Eenige overblijfselen ervan bestaan nog in Milaan en elders, De kunstwerken van marmer werden gebruikt voor den aanleg van het kanaal tusschen Pavia en Milaan!
10 Vergelijk Lodewijk XIV: L’état et l’église, c’est moi.
11 Grimwald voegde er iets bij en Liutprand nog 153. Ook Astulf maakte eenige wetten.
12 Van het feit, dat hij de zuster van den vermoorden Godebert trouwde, vindt men in deze tijden zooveel analoge gevallen, dat men er zich nauwelijks over verwondert.
13 Constans trok naar Rome, waar hij, die zijn broeder en een Paus had vermoord, de kerken rijkelijk begiftigde, doch tevens het vergulde dak van den koepel van het Pantheon liet afhalen. (Dit gebouw had Phocas aan Gregorius den Groote gegeven om het in een kerk te laten veranderen). Constans ging naar Sicilië, gedroeg zich daar vijf jaar als Verres, totdat een slaaf hem een kan met heet water op zijn hoofd smeet en hem in zijn bad verdronk.
14 Dit monster, Aribert, was een gunsteling van de katholieke geestelijken en van verscheidene Pausen, hetgeen de fusie van Longobarden en Italianen kan bevoordeeld hebben. Onder zijn bestuur werden zeker vele kerken gebouwd.
15 Abbacinato vgl. p. 15.
16 Een merkwaardig feit is, dat in de periode 727–74 de data, zooals wij die gekregen hebben, een jaar vroeger zijn, dan zij moeten zijn. In dit verband is het de moeite waard op te merken, dat tot de helft van de 6e eeuw de data dikwijls worden berekend naar de Romeinsche consulaten en dat er van 312 af een lastig en verwarrend systeem bestond om te rekenen met Interdicties, perioden van 15 jaar, gedurende welke de census van eigendommen en de aanslag in de belastingen onveranderd bleven.
17 Als Isauriër stond Leo onder invloed van den Iranischen (Perzischen, Zoroaster-) godsdienst, die beelden en tempels verwierp. Bovendien hadden de Muzelmannen een diepe minachting voor de wonderdoende beelden van de Christenen en werd Leo door de Romeinen ervan beschuldigd, dat hij zich daardoor liet influenceeren.
18 Erkend door de Roomsch-Katholieke kerk. Irene is als Heilige (!) in de Grieksche kalender opgenomen. Maar een andere vrouw, Theodora (c. 840), heeft de volledige overwinning van de iconolatrie in de kerk van het Oosten bewerkt.
19 Bij deze gelegenheid nam hij Sutri, in het hertogdom Rome en slechts 45 K.M. ongeveer van de hoofdstad. Maar deze stad gaf hij terug, en daar hij een vurig Katholiek was, gaf hij die niet aan de Romeinen, maar aan den H. Petrus, een feit, dat men kan beschouwen als de eerste kiem van de wereldlijke macht van de Pausen, want de Donatie van Constantijn is een verdichtsel.
20 Een collectie van 99 pauselijke brieven etc. verzameld op bevel van Karel den Groote.
21 Deze steden waren: Ravenna, Ancona, Bologna, Ferrara etc. Pepijn’s schenking was “aan den Heiligen Petrus, aan de Heilige Roomsche Republiek en aan alle volgende Pausen.” In antwoord aan een gezantschap uit Constantinopel verklaarde hij, dat hij alleen naar Italië gekomen was “uit liefde voor den H. Petrus en om vergiffenis te ontvangen voor zijn zonden.” Het document van Pepijn’s Donatie werd bewaard in den “Confessio” van de St. Pieter te Rome en bestond nog, toen de schrijver van het Leven van Paus Stephanus in den Liber Pontificalis leefde (c. 850–900?).
22 In zijn eerste phase wordt het Pausdom gesteund tegen den Romeinschen adel door de barbaarsche vorsten en de Keizers, die door donaties zijn onverzadelijke begeerte naar wereldlijke macht aanmoedigt. Dante gebruikt bittere woorden over die wolvin, die in haar magerheid met alle begeerten scheen belast (Inferno I, 50.) en na de voedering meer honger heeft dan te voren. (Inferno. I, 99.) En nog sterker in zijn Bijbelsch puttaneggiar co’ regi (Inferno XIX, 108.). Een van die regi was natuurlijk Karel van Anjou.
23 In Verona waren de weduwe en de kinderen van Karloman, en ook Adelchis, de zoon van Desiderius. De eersten werden gevangen genomen en naar een klooster gestuurd; de laatste ontsnapte naar Constantinopel.
24 Een legende, die merkwaardige overeenkomst toont met die van Tarpeia, verhaalt dat een dochter van Desiderius verliefd was op Karel en ’s nachts de poort opende voor de Frankische ruiters, die bij het binnendringen haar verpletterden.
25 Het Longobardische Hertogdom Benevento, ofschoon het vermeld wordt in de Donatie aan de Kerk, schijnt in deze geheele periode onafhankelijk gebleven te zijn. Het was later een deel van dat Zuid-Italië, welks geschiedenis zoo geheel anders is dan die van het overige schiereiland.
26 In 785 verplaatste Karel vele Saksen naar Frankische landen en daarop volgde een algemeene bekeering tot het Christendom. In 788 en 791 onderwierp hij de Beieren en de Avaren en lijfde hen bij zijn Rijk in.
27 “Where Charlemain with all his peerage fell by Fontarabia.”
28 Zie illustratie. Het is een copie van een stuk van het mozaïek, dat Leo III in zijn Triclinium (Feestzaal) in het Lateraan liet opstellen. Het origineel is c. 1740 vernield en copiën gemaakt naar oude teekeningen werden kort daarna door Benedictus XIV geplaatst onder de Tribune, die bij de Santa Scala (de marmeren trap van Pilatus huis) staat, dicht bij het Lateraan-Museum. De H. Petrus, wiens gestalte herinnert aan het beeld in het Vatikaan, biedt Leo de pauselijke stola en Karel het vaandel van Rome aan.
29 Exodus XVII, 11.
30 Waarschijnlijk is het juister te spreken van het Oostelijk Keizerrijk, hetgeen een soort van Babylonische ballingschap was van het oorspronkelijke Keizerrijk, en den titel “Romeinsch” voor dat Imperium te bewaren, waarvan Rome zelf de hoofdstad was. Zonder twijfel werd Karel door tijdgenooten als de onmiddellijke opvolger beschouwd van den ongelukkigen Constantinus VI (de 68e keizer van Augustus af), maar voor de Italianen was Rome de “Moeder” en Constantinopel slechts de “Dochter” van het Romeinsche Keizerrijk. Ook in de Lauresheimer Annales wordt als een krachtig argument voor de verkiezing van Karel aangevoerd, dat “hij Rome zelf in zijn macht heeft, waar de Caesars altijd gewoon waren te zetelen.” Bovendien zijn er vele bewijzen, waaruit blijkt dat het Romeinsche volk zichzelf en Rome als den eenigen oorsprong van het Imperium Romanum beschouwde. Zoo toont b.v. een bulla uit Leo’s tijd de beeltenis van Karel als Imperator en op de keerzijde een poort van de stad Rome met het opschrift Renovatio Romani Imperii. Niemand zal ontkennen dat het Oostelijke Keizerrijk dikwijls werd beschouwd als het Romeinsche Keizerrijk (zie b.v. Justinianus’ beschrijving van den Romeinschen adelaar in Dante’s Paradiso), maar te Rome heerschte het gevoelen, dat hier omschreven is.
31 Handelingen IX, 25.
32 Diploma’s (men weet niet volkomen zeker of zij echt zijn) van Paus Hadrianus’ tijd (772–95) geven Karel den titel van Imperator. De copie van den Bijbel, die Alcwin eenigen tijd voor de kroning, aan Karel als kerstgeschenk gaf, had tot opschrift: ad splendorem imperialis potentiae (Greg.).
Er had in 589 een groote overstrooming van den Tiber plaats, gevolgd door een hevige uitbarsting van de pest, die reeds vele jaren vroeger Europa had geteisterd. Paus Pelagius was een van de vele duizenden slachtoffers te Rome. Als zijn opvolger werd met algemeene stemmen Gregorius gekozen. Deze was geboren in 540, toen Belisarius Ravenna innam of een weinig later, toen Baduela de Gotische heerschappij in Italië weer deed herleven. De juiste datum is niet bekend, maar sommigen zeggen, dat het dezelfde dag (21 Maart, 543) was, waarop de groote Heilige stierf, dien hij bijzonder vereerde en wiens leven hij heeft beschreven, St. Benedictus. Zijn familie was van den senatorenstand en zeer vermogend. Zijn ouders, vurige Katholieken, lieten hem theologie en philosophie studeeren1, maar hij schijnt, evenals St. Ambrosius, een politieken loopbaan gekozen te hebben, want als jong man was hij reeds Prefect of Praetor van Rome. Doch weldra kreeg zijn religieuze neiging de overhand, en hij gebruikte een groot deel van zijn vermogen om zes kloosters op Sicilië te stichten en een zevende te Rome, terwijl hij voor dat doel zijn voorvaderlijk paleis2 op den Coelischen Heuvel afstond, waar nu de kerk van S. Gregorio Magno staat. Hier leefde hij eenige jaren zeer sober, en werd, toen hij ongeveer 36 jaar oud was, diaken, waarschijnlijk daartoe bewogen door Paus Benedictus I, die hem de wijding gaf. Sinds dien tijd schijnt hij veel belangstelling te hebben gehad in zendingswerk; en zijn geestdrift werd geprikkeld of misschien zelfs het eerst opgewekt door die schoon-lokkige Engelsche jongelingen, die als slaven werden ten toon [223]gesteld, wier schoonheid hem volgens Beda den uitroep ontlokte: “Non Angli, sed Angeli”.
Beda, die een van Gregorius’ oudste biografen is, verzekert ook, dat hij een zendings-expeditie ondernomen heeft om de Angel-saksers te bekeeren; maar na een reis van drie dagen gaf hij zijn voornemen op en keerde naar Rome terug. Dit gebeurde op aandrang van zijn vrienden of naar aanleiding van het volgende voorval, indien het waar is; en waarom zou het niet waar zijn? Men heeft reden om het te gelooven; want ondanks zijn vastberaden en flink karakter was Gregorius kinderlijk bijgeloovig3. Gedurende de middagrust sprong een sprinkhaan op den vermoeiden zendeling, die het vriendelijk diertje met zijn Latijnschen naam, locusta, aansprak en daarna zoo getroffen was door de overeenstemming met de woorden “loco sta!” (“blijf op uw plaats staan”), dat hij het voorteeken aannam. Na zijn terugkeer werd hij door Paus Pelagius gekozen als zijn nuntius of secretaris (apocrisarius) te Constantinopel, en bij den dood van den Paus in 590 werd hij, daar hij juist in dien tijd te Rome was, aangewezen om hem op te volgen. De verkiezing van een Paus moest in die tijden nog bekrachtigd worden door den Oost-Romeinschen Keizer en men zegt, dat Gregorius hem dringend geschreven heeft zijn toestemming te weigeren; maar de brief werd onderschept en een vlucht mislukte, zoodat Gregorius ten slotte toegaf en dadelijk, nog voordat de keizerlijke bekrachtiging was aangekomen, zijn krachtig karakter toonde door plechtige processies te houden om den toorn van den Hemel af te wenden en een einde te maken aan de pest.
Er was bevolen, dat alle prelaten, priesters, monniken, nonnen, en een groote menigte burgers, met zwarte sluiers en kappen en verdeeld naar de vier wijken van de stad, hun hoofdkerken zouden bezoeken, die alle zwart gedrapeerd waren [224]en dan zouden opgaan naar de basiliek van de Moeder Gods (S. Maria Maggiore). De straten waren vol van eindelooze processies van smeekelingen, die brandende kaarsen en fakkels droegen, treurzangen en Kyrie Eleisons zongen, terwijl nu en dan een zwarte gedaante, getroffen door de doodelijke pest, ter aarde stortte.
29. De Schenking van Constantijn aan Silvester.
Toen nu de grootste processie de St. Pieter naderde en Gregorius zelf juist het midden van de brug bereikt had, verscheen er in de lucht, zwevend boven het mausoleum van Hadrianus, de gedaante van een engel met een vlammend zwaard; en men zag, dat hij het zwaard in de scheede stak, om te beduiden, dat de pest tot stilstand was gebracht. Men hoorde hemelsche stemmen het Regina coeli zingen en Paus Gregorius antwoordde door het Ora pro nobis aan te heffen. Hierom kreeg de Moles Hadriani den naam Engelenburg (Castel Sant’ Angelo). Het is onzeker, wanneer er het eerst een standbeeld van den engel is opgericht. Men zegt, dat Paus Bonifacius IV, de opvolger van Gregorius, een kapel heeft gebouwd boven op de Moles en die genoemd heeft “S. Angelus inter Nubes.” Een marmeren beeld, dat ongeveer 1550 door Montelupo is gemaakt, werd waarschijnlijk in 1740 vervangen door de tegenwoordige bronzen figuur, het werk van een Vlaamschen kunstenaar.
Gedurende het eerste gedeelte van zijn pontificaat was Paus Gregorius een zeer hevige en openlijke vijand van de Longobarden. In zijn brieven worden de Italiaansche steden steeds aangespoord den barbaren en ketters weerstand te bieden en dringt hij er zelfs op aan, dat de geestelijken de wapenen zullen opnemen. Niet minder ijverig was hij in het verdedigen van de Italianen tegen de Byzantijnsche verdrukking, zooals wij kunnen zien in zijn brieven aan Keizerin Constantina, waarin hij den ellendigen toestand van het volk op Sicilië en Sardinië (waar de heidensche beeldendienst blijkbaar nog steeds bestond) en de schaamtelooze afpersingen en onrechtvaardige handelingen van de Byzantijnsche ambtenaren beschrijft. Doch de voornaamste reden tot zorg gaven hem de Longobarden. Men zal zich herinneren, hoe Agilulf, die door Theodelinda in hetzelfde jaar, waarin Gregorius Paus werd, tot haar koninklijken gemaal was gekozen, in 593 naar het Zuiden marcheerde en het Romeinsche gebied verwoestte, [225]hoe Gregorius zijn publieke voordrachten over Ezechiël afbrak en al zijn energie gebruikte om de stadsmuren weer op te bouwen en strijdkrachten te organiseeren, zoodat hij ten slotte niet meer wist “of hij een geestelijke was of een wereldlijk vorst.” Aldus wordt hij door zijn vurig patriotisme en zijn krachtige werkzaamheid erkend als het civiele hoofd van Rome; hij leidt de onderhandelingen en verbreekt of sluit verdragen met Longobardische koningen en hertogen en Byzantijnsche Exarchen.
Zijn vaderlandsliefde werd geëvenaard door zijn godsdienstijver. Niet slechts had hij als Christen zulk een afschuw van het heidendom, dat men hem verdacht van de vernietiging van vele oude monumenten en veel literatuur, maar als katholiek had hij misschien nog meer afkeer van alle vormen van ketterij. De bekeering van de heidensche Angel-saksen was een van zijn vroegste idealen en in 596, toen hij nog slechts zes jaren paus was, zond hij zendelingen onder leiding van St. Augustinus den jongere naar koningin Bertha, de Frankische katholieke gemalin van Ethelbert, koning van Kent4. In een brief aan den Bisschop van Alexandrië beschrijft Gregorius deze onderneming aldus: “Daar het volk van de Angelen, dat in den meest afgelegen hoek van de wereld leeft, nog steeds hardnekkig volhardt in de vereering van blokken en steenen, kwam de gedachte bij mij op hun een monnik te sturen om onder hen, als God het zoo wilde, te preeken; en toen met mijn goedkeuring de bisschoppen van Germanië dezen gewijd hadden, hielpen zij hem om dat volk daar aan het einde van de wereld te bereiken.” Dan vertelt hij van mirakelen, die de wonderen van de Apostelen evenaren, en van de bekeering van de 10.000 Angelen. Ofschoon men het uitroeien van de oude Engelsche Kerk moet betreuren, kan men toch niet ontkennen, dat de zending van Gregorius de beschaving van de Romeinsche wereld weder in Brittannië heeft gebracht, hetgeen volgens onze meening een weldaad was.
Een ander zendingswerk, dat door zijn gunstigen afloop Gregorius groote vreugde bracht, was de bekeering van de Longobarden, d.w.z. hun bekeering van Arianisme tot orthodox [226]Katholicisme. Evenals Bertha en Ethelbert, was ook de Longobardische koningin een goed katholiek, daar zij een Beiersche prinses was, en door toedoen van Theodelinda was Gregorius aan het eind van zijn leven op goeden voet met den Longobardischen koning en in staat een invloed uit te oefenen, die ten slotte bewerkte, dat het geheele Longobardische volk gereinigd werd van de Ariaansche besmetting. Agilulf bleef waarschijnlijk een ketter tot zijn dood, ofschoon Paulus Diaconus het ontkent. Misschien was de koning geen zeloot en wilde hij liever jegens beide partijen verdraagzaam zijn. In ieder geval, toen zijn opvolger, de kleine Adelwald, werd geboren (602) stond hij toe, dat deze als Katholiek gedoopt zou worden. De brieven, die Paus Gregorius bij deze gelegenheid aan Koningin Theodelinda schreef zijn op zichzelf zeer belangrijk en verdienen bovendien hierom onze belangstelling, omdat ten minste éen van de geschenken, die hij aan zijn klein petekind zond, herkend kan worden op het oude relief, dat men nog kan zien boven den ingang van de kathedraal van S. Giovanni te Monza, die oorspronkelijk gebouwd is door Theodelinda5.
“De brief, dien gij mij uit de omgeving van Genua stuurt” schrijft Gregorius, “maakt mij deelgenoot in uw vreugde door mij ervan te verwittigen, dat U door de genade van den Almachtigen God een zoontje is geboren en ook, dat hij, hetgeen u tot eer strekt, bij de Katholieke kerk is ingeschreven ... Ik bid, dat God u moge bewaren en mijn kleine Adelwald moge opgroeien in Zijn liefde.” Nadat hij daarna heeft verteld, hoe pijnlijk hij door de jicht geplaagd wordt, voegt hij erbij, dat hij aan den kleinen Adelwald zendt “eenige relieken, nl. een kruis met een stukje hout van het Heilige Kruis van den Heiland, en een afschrift van het Heilige Evangelie in een Perzisch étui. En aan mijn kleine dochter, zijn zuster, stuur ik drie ringen, twee van hyacint en een van onyx ....”
Ongeveer een jaar later (14 Maart, 604) maakte de jicht, waaraan hij vier jaren lang steeds meer geleden had, een einde [227]aan zijn leven. Die plaag was misschien de male di fianco, dien hij gekozen had, in plaats van twee dagen in het Purgatorium, als een straf voor de gebeden, waarmede hij Trajanus had doen herrijzen om hem te doopen, zoodat de heidensche Keizer, in strijd met de wetten van het noodlot, in den hemel was toegelaten.6
Relief boven het portaal van de Kathedraal te Monza.
Hodgkin zegt in zijn Italy and her Invaders, dat Gregorius grooter is als Romein dan als Heilige. Zeker is er veel in zijn karakter, zooals het uit zijn leven en geschriften blijkt, dat onze bewondering en sympathie heeft, maar er zijn trekken, die geen van beide opwekken. Een van deze is zijn neiging tot plomp bijgeloof, en een ander zijn blinde onverdraagzaamheid jegens klassieke literatuur en kunst. “Men neemt algemeen aan”, zegt Gibbon, “dat Gregorius de tempels bestormde en de beelden van de stad verminkte, dat op bevel van dien barbaar de Palatijnsche bibliotheek in asch is gelegd en dat in het bijzonder het werk van Livius het doel van zijn fanatieke aanvallen was. De geschriften van Gregorius zelf toonen zijn onverzoenlijken afkeer van de monumenten [228]van het klassieke genie en hij kritiseert hevig de profane kennis van een bisschop, die de Latijnsche dichters bestudeerde en in één adem de lofzangen op Jupiter en die op Christus uitsprak.” Er is, zooals Gibbon toegeeft, geen stellig bewijs, dat hij werkelijk de vandalismen bedreven heeft, waarvan hij beschuldigd wordt, maar hij was blijkbaar trotsch op zijn onbekendheid met het Grieksch en ofschoon hij niet het barbaarsche Latijn schreef, dat een beetje later door Leo III, Stephanus III en anderen uit dien tijd gebruikt werd,7 had hij toch een fanatieken afkeer van het heidensche classicisme, zooals blijkt uit zijn toornig schrijven aan den Gallischen bisschop, waarop Gibbon doelt (in uno ore cunt Jovis laudibus Christi laudes non se capere) en uit zijn verzekering, dat “het zeer ongepast is, dat de woorden van het hemelsch orakel zouden onderworpen zijn aan de wetten van den grammaticus Donatus”.
Een vreemd en lastig te verklaren feit moet nog vermeld worden, ofschoon men het gaarne zou willen verzwijgen. In 602 werd Keizer Mauricius te Constantinopel onttroond door een overweldiger, Phocas8, die met monsterachtige onmenschelijkheid zijn slachtoffer vermoordde, nadat hij zijn kinderen voor zijn oogen geslacht had. Gregorius, die een tijdlang, toen hij nuntius van Paus Pelagius was, aan het hof te Constantinopel geleefd had, was zeer bevriend geweest met den Keizer en zijn familie; maar toen Phocas zich beschermend tot Gregorius richtte, schreef de Paus, in plaats van hem verontwaardigd van zich te stooten, een slaafschen en vleienden brief (die nog bestaat), waarin hij zijn vermoorden vriend verzaakte en zich verheugde in de verwachtingen, die hij koesterde van dat monster ten opzichte van de kerk.
Zijn werken zijn talrijk: Epistolae, Dialogi, Homiliae, Libri Morales, Cura pastoralis enz. en ook praktische handboeken, die aanwijzingen geven voor den dienst in de Kerk. De Roomsche Kerk volgt nog steeds bij de mis voornamelijk het voorschrift van Gregorius, dat verschilt van den regel van St. Ambrosius, die te Milaan in gebruik is. Gregorius voegde [229]ook vier toonschalen bij de vier authentieke schalen van St. Ambrosius. De muziek, die gebaseerd is op deze acht toonladders is bekend als het Gregoriaansche koraalgezang. Een van de prachtigste motieven van Wagner’s Parsifal, het Graal-motief is rechtstreeks genomen van een Gregoriaanschen toonschaal.
Als theoloog schijnt hij niet altijd onfeilbaar geweest te zijn, indien wij mogen gelooven, wat Beatrice aan Dante vertelde, toen zij in het Paradijs hem de cirkels en de hierarchiën der engelen verklaarde. Gregorius, zeide zij, durfde op dit punt af te wijken van Dionysius den Areopagiet, maar “zoodra hij zijn oogen in den hemel opende, lachte hij over zichzelf”—
...... sì toste come gli occhi aperse
In questo cielo, di sè medesmo rise.
[230]
1 Hij verklaart, dat hij geen Grieksch kende: quamvis Graecae linguae nescius. Ep. VII.
2 Een kleine kamer van het oorspronkelijke paleis is nog over, en in een kapel de marmeren tafel, waaraan hij dagelijks twaalf arme menschen spijzigde, en eens, zonder het te bemerken, een engel als dertiende.
3 Gregorius zelf vertelt ons, hoe de duivel (of de Booze Geest van het Arianisme) in een kerk verscheen in de gedaante van een zwart varken en groote ontsteltenis verwekte. Hij schreef veel over relieken en mirakels en was een groote autoriteit op het gebied van het Hellevuur. Sommigen zeggen, dat hij het Purgatorium heeft uitgevonden. Hij geeft in allen ernst het verhaal, dat Theoderik door booze geesten in de Etna wordt geworpen. Uit Palestina bracht hij den arm van den H. Lukas, en dien van den H. Andreas naar Rome en hij geloofde even stellig in de regen-brengende kracht van het “kleed van den H. Johannes”, dat in tijden van droogte buiten de deur van het Lateraan werd geschud, als een Kaffer in den hocus-pocus van een regendokter. Dante-lezers zullen zich de vreemde legende herinneren van Keizer Trajanus, die na 500 jaren door Gregorius’ gebeden in het leven wordt teruggeroepen om gedoopt te worden.
4 Evenals Agilulf weigerde Ethelbert de goden van zijn vaderen te verzaken.
5 Zie de teekening; beneden zien wij den Doop en verschillende Heiligen; boven biedt de koningin den Heiligen Johannes een Kroon aan. Links knielt zij en achter haar zijn drie kronen—een daarvan is misschien de beroemde ijzeren Kroon (zie fig. 19) en een ander de kroon van de Koningin, die nog in haar schatkamer te Monza is, waar ook de Hen en de Kuikens (zie fig. 20), bekers, enz. zijn, hetgeen men, tegelijk met een voorstelling van het kruis van Gregorius, kan zien aan den rechterkant op het relief. De figuren op de basis lijken Romeinsch, waarschijnlijk van een oud monument.
6 Dante, Purg. X en Par. XX. De legende wordt verteld door Paulus Diaconus en door Brunetto Latini (Dante’s leermeester en vriend, dien hij in de Hel plaatste!).
7 Op Leo’s Triclinium (p. 216) lezen wij bone boluntatis en bictoria donas, hetgeen bijna ongeloofelijk schijnt op een werk, dat zich in een eetzaal van ontwikkelde prelaten bevindt. Opschriften en munten van 800 en later vertoonen dikwijls een dergelijke spelling en laten zien hoe snel het Latijn verbasterde.
8 Voor Phocas en zijn zuil zie fig. 21 en de verklaring.
In dit hoofdstuk zullen eerst eenige eigenaardigheden van de verschillende bouwstijlen behandeld worden, die in sommige deelen van Italië gedurende de periode, die wij doorloopen hebben overheerschend waren en daarna zal er iets over de mozaïeken bijgevoegd worden. Het groote verschil van meening, dat onder de schrijvers bestaat over den oorsprong, classificatie, chronologie en benaming van de bouwstijlen—vooral over het gebruik van zulke woorden als “Romeinsch”, “Byzantijnsch”, “Romaansch”, “Longobardisch”, enz.—maakt het bijna onmogelijk eenige mededeeling te doen zonder zich aan kritiek bloot te stellen. Misschien is het onder dergelijke omstandigheden het best de termen te gebruiken, die de rechtstreeksche indrukken, gewijzigd door de meeningen van anderen, ons langzamerhand hebben geleerd als de verstandigste en doelmatigste.1 Vagliami ’l lungo studio e ’l grande amore.
Men kan aannemen, dat de klassieke Romeinsche kunst, ofschoon haar geest nog vele jaren bleef leven en men geen nauwkeurigen datum kan geven voor haar verdwijnen, is uitgestorven tusschen den tijd van de Antonini en dien van Constantijn den Groote (c. 160–300). Misschien wordt de beste illustratie van het bijna ongeloofelijke verschil tusschen deze twee tijdperken ten opzichte van de kunst gegeven door den triomfboog van Constantijn (zie fig. 2). De boog dateert, hetzij hij door Constantijn hersteld is of niet, zeker uit den tijd van de Antonini, misschien van Trajanus (c. 110) en is een mooi voorbeeld van laat-klassieke bouwkunst; maar [231]een blik op de reliëfs—die van Trajanus en de Antonini naast die van Constantijn—zal beter dan woorden aantoonen, niet alleen wat de beeldhouwers van Constantijn’s tijd beteekenden, maar ook hoe de Romeinen alle gevoel voor kunst moesten verloren hebben, wanneer zij zonder zichzelf te minachten èn naar deze èn naar gene afbeeldingen konden kijken.
Maar zelfs in den tijd van Constantijn vertoont de bouwkunst soms nog de oude klassieke bevalligheid en adel, zooals wij zien in de villa van Diocletianus te Spalato en in de S. Costanza te Rome, en deze klassieke bezieling bleef vele jaren bestaan en verscheen zoo nu en dan als een geest van het verleden, zooals b.v. in de twee beroemde Mausoleums, van Galla Placidia en van Theoderik, edele en werkelijk Romeinsche2 gebouwen, ofschoon het eerste kruisvormig en van een koepel voorzien is en het tweede eveneens onder invloed van de Oostersche architectuur staat. Maar deze geest van het verleden was gedoemd te verdwijnen en een nieuw beginsel zou een nieuwen stijl bezielen. Laten wij, om dit te bewijzen, het vraagstuk van den boog en het gewelf behandelen.
Het eigenaardig verschil, dat de Romeinsche bouwkunst van de Grieksche onderscheidt, is voornamelijk gelegen in de toepassing van den boogvorm, niet alleen bij tempels, maar ook bij de groote bouwwerken van algemeen nut, aquaeducten, bruggen, reusachtige amphitheaters en badhuizen. Het eigenlijke verschil tusschen de twee stijlen kan men zich het best denken, wanneer men zich het Parthenon en daarna de bekende aquaeduct, den Pont du Gard voor oogen stelt. Groote aquaeducten en groote bruggen waren, als bouwwerken, den Grieken onbekend, ofschoon zij hun Enneakrounoi en schipbruggen, zooals die van Xerxes, hadden. Werken van dien omvang en met die bedoelingen zijn onuitvoerbaar in een stijl, welks leidend beginsel een horizontaal systeem was van architraaf, fries en kroonlijst gedragen door zuilen. Het is waar, dat het gewelf reeds gevonden wordt in de Grieksche bouwkunst (b.v. in de oude grafkamers te Mycenae) en de ἀετός of de driehoekige gevel een neiging vertoont tot het principe van wederzijdschen [232]steun. Maar toen de Romeinen den boogvorm aannamen, en ook het gewelf, de apsis en den koepel3, ontstonden er geheel nieuwe mogelijkheden; de oude Grieksche bouworde verloor zijn constructieve functie en werd meer dienstbaar gemaakt aan de versiering; want in de groote Romeinsche gebouwen, zooals de amphitheaters, werden de zuilen dikwijls voor colonnades gebruikt, de een boven den ander, een bouworde, die ongetwijfeld artistiek onjuist maar soms toch zeer indrukwekkend is, indien de verhoudingen goed zijn. De Romeinsche boog had geen zuilen noodig; het was oorspronkelijk niet anders dan een boog uitgehouwen in een dikken muur, en de horizontale bovenbouw van den ouden stijl werd gebogen en dikwijls als een nutteloos overblijfsel aangegeven door een versiering langs den boog, die soms zelfs van de basis van den eenen pijler naar den ander liep.
30. S. Miniato, Florence.
Hier begon zich nu het nieuwe principe te toonen. Wij hebben gewezen op de villa van Diocletianus te Spalato en de S. Costanza te Rome als overblijfselen van de klassieke kunst, en dit is juist, wat betreft den edelen vorm en verhouding; maar zij kunnen nog beter dienen als voorbeelden van den ouden bouwvorm bezield door een nieuwen geest; want te midden van de droevige ontaarding van de klassieke sculptuur en architectuur en de algemeene plundering van antieke monumenten voor de oprichting of versiering van nieuwer gebouwen, een wijze van handelen, die met de meest gevoellooze barbaarschheid plaats vond, begon men toch in te zien, dat in de bouwkunst (zooals misschien in alles) schoonheid en nut innig samenhangen, ofschoon men dien samenhang niet altijd duidelijk kan aanwijzen. In dit geval was het de zuil, die wederom iets te doen kreeg. In Diocletianus’ villa (c. 300) vinden wij zuilen, die werkelijk bogen dragen, zooals bij den “Dom van de Rots” (de kerk van het Heilige Graf), die misschien door Constantijn te Jeruzalem gebouwd is, terwijl bij het Romeinsche Mausoleum van Constantijn’s dochter (later de kerk van S. Costanza) een zware bovenbouw van muur en koepel gedragen wordt door bogen, die rusten op korte, horizontale stukken, elk liggende op twee zuilen, zooals [233]men op de schets kan zien. Dit is misschien het eerste bekende voorbeeld van vrije zuilen, die het geheele gewicht van een grooten bovenbouw dragen, zooals dat ook in de oude Christelijke basilieken is; een tweede belangrijk punt is het feit, dat het korte gekoppelde kapiteel een duidelijke aankondiging is van het tweede kapiteel of pulvino van een anderen stijl, den Byzantijnschen, die weldra in het oostelijke Rijk en in sommige deelen van Italië overheerschend zou worden. Laten wij nu deze twee nieuwe bouwstijlen, dien van de Christelijke basilieken en dien van de Byzantijnsche gebouwen behandelen.
De oorsprong van de Christelijke basiliek is onbekend. Het woord beteekent in het Grieksch een koninklijk gebouw. In het oude Rome werd het gebruikt voor een zaal om rechtszittingen of vergaderingen te houden; de grootste was de Basilica van Constantijn (eindelijk gebouwd door zijn mededinger Maxentius), wier geweldige ruïne bekend is aan ieder, die Rome heeft bezocht. Beroemd is ook de Basilica te Trier, die oorspronkelijk een rechtzaal of een hal was. Maar de theorie, dat ooit een dergelijk openbaar gebouw aan de Christenen zou zijn afgestaan, of dat zij of de architecten van Constantijn de eerste kerken zouden gebouwd hebben naar het voorbeeld van dergelijke gebouwen, wordt over het algemeen niet meer aanvaard, en het gewone Romeinsche huis met zijn atrium en zuilengangen, of een schola wordt nu als het prototype beschouwd; en de naam wordt verklaard als het “Huis des Konings” d.w.z., “Huis des Heeren”, wat ook het woord “kerk” (kyriakon) beteekent.
S. Costanza fuori, Rome.
Niet lang geleden werd een kleine Christelijke kerk van basiliekvorm, de S. Maria Antiqua, aan het licht gebracht te midden van de geweldige ruïnen aan de noordzijde van den Palatinus. Men gelooft, dat het oorspronkelijk de bibliotheek van den Tempel van Augustus is geweest en het is zeer wel mogelijk, dat het een van de eerste kerken in Rome was en als voorbeeld voor de oudste Christelijke basilieken heeft [234]gediend. Men kan duidelijk zien hoe de zuilenrijen en de aula veranderd zijn in schip en apsis. De muren zijn versierd met Byzantijnsche frescos uit lateren tijd, die snel verkleuren.
Een oude Christelijke basiliek is gewoonlijk een langwerpig rechthoekig gebouw, in de lengte in drie of vijf ruimten verdeeld door zuilenrijen, die houten daken dragen, terwijl het dak van het midden-gedeelte, het schip, zooveel hooger is dan de andere daken, dat de wanden bovenaan van ramen voorzien en door mozaïeken of frescos versierd kunnen worden. Het schip eindigt in een halfrond koor gedekt door een halven koepel of apsis, en aan de andere zijde van het gebouw is een vestibule of zuilengang of een atrium, waarvan wij nog een mooi voorbeeld hebben in de S. Ambrogio te Milaan4.
Zelfs in zeer oude basilieken vinden wij het beginsel van een transept (kruisvleugel), zooals b.v. in de drie grootste oude basilieken van Rome, de S. Pietro, S. Paolo (fuori le mura) en S. Maria Maggiore5. In de oudste basilieken werd ongetwijfeld de horizontale bouworde aangewend, maar de nieuwe stijl, die den zuil met den boog combineerde, schijnt vroeg in zwang te zijn gekomen. In de Maria Maggiore hebben wij de architraaf, in de S. Paolo en S. Clemente de archivolte en in de S. Pietro (de oude basiliek) rustten op de zuilen van het schip architraven, terwijl de buitenste zuilen van den zijbeuk bogen droegen.
Het is niet zeker of er Christelijke basilieken of in het algemeen kerken, die zich niet onder den grond bevonden, vóór den “Kerkvrede” (313) bestaan hebben. Van den tijd van Constantijn6 tot de dagen van Theoderik en de komst van de Longobarden (ongeveer 250 jaar) was de basiliek-stijl overheerschend in Rome, waar ongeveer twintig kerken7 nog in [235]mindere of meerdere mate de sporen van klassieke tempels of basilieken vertoonen, daar de zuilen of fundamenten dikwijls van oude tempels of basilieken zijn. De prachtigste van dezen is de S. Maria Maggiore (gesticht c. 352) en een zeer belangrijk voorbeeld is de S. Clemente (gesticht c. 320), terwijl de heerlijke S. Paolo fuori die voor den noodlottigen brand van 1823 de grootste was van de nog bestaande oude basilieken, nu onder de reconstructies gerekend moet worden. Wanneer men bedenkt, dat Rome zoo lang onder Byzantijnsche heerschappij heeft gestaan lijkt het vreemd, dat het nauwelijks eenig ander spoor van Byzantijnsche bouwkunst bezit, vooral daar de Byzantijnsche invloed op de Romeinsche mozaïeken later (d.w.z. nadat de strijd over den beeldendienst de kunstenaars uit het oosten naar Rome had gebracht) zeer waarneembaar is.
De eenige stad van Italië, die Rome misschien in basilieken overtreft, is Ravenna, dat gedurende drie eeuwen, als hoofdstad van het Westersche Keizerrijk, van het Oost-Gotische koninkrijk, en van het Exarchaat, in staatkundige en geestelijke aangelegenheden Rome’s mededingster was. Deze schitterende basilieken van Ravenna (van c. 500–600) zijn vroeger reeds beschreven. Zij verschillen in dit opzicht van de basilieken te Rome, dat zij, zooals de latere basilieken van Grado en Torcello, Byzantijnschen invloed vertoonen in de détails, zooals de pulvino (zie fig. 17 en 23 en pag. 238) en de buitengewoon prachtige en oorspronkelijke sculptuur van de wit-marmeren kapiteelen.
In de eerste drie eeuwen van de periode 300–800 hebben wij dus, behalve de barbaarsche toepassing van den ouden stijl bij het construeeren van nieuwe gebouwen, slechts weinig overblijfselen van den klassieken stijl, dien wij nog kunnen zien in het mausoleum van Galla Placidia en dat van Theoderik, en die door den Romeinsch-gezinden Oostgotischen Koning bij de bouw van zijn paleizen wel zal zijn begunstigd. Dan hebben wij den nieuwen stijl van de Christelijke basilieken8; en ten slotte den zgn. Byzantijnschen stijl, waarover nog iets gezegd moet worden. [236]
Toen wij de regeering van Justinianus I behandeld hebben, is er melding gemaakt van de vele gebouwen, die door hem zijn opgericht en in het bijzonder is zijn groote kathedraal van S. Sofia te Constantinopel genoemd en de S. Vitale te Ravenna. Men zal zich herinneren dat deze kerken, prachtige voorbeelden van den ouden Byzantijnsche stijl, van het zgn. centrale type zijn, d.w.z. niet gebouwd volgens het ontwerp van een Romeinsche basilica.
Men vond, misschien meer in het Oosten dan in het Westen, dat voor sommige ceremoniën de basiliek, vooral toen zij door de toevoeging van het transept kruisvormig werd, niet zoo doelmatig was, als de ronde of veelhoekige ruimte, die de andere kerken, zooals de “Dom van de Rots” te Jeruzalem, de S. Costanza of de grootste van alle ronde kerken, de S. Stefano Rotondo aanbood. In het Oosten werden daarom de armen van het kruis ingekort en bedekt met koepels; het middengedeelte werd ook door een koepel gedekt; aldus ontstond de kerk met vijf koepels, waarvan wij in de S. Marco te Venetië een mooi voorbeeld uit later tijd hebben. Ook werd een eenigszins eenvoudiger vorm van het centrale type gebruikt, zooals die van de S. Vitale9, waar de achthoekige middenruimte bedekt is door een koepel, rustend op acht zware pijlers, en omgeven is door zeven diepe nissen met galerijen en een nog diepere apsis. De S. Sofia is in denzelfden stijl, maar grooter en meer gecompliceerd, met een ellipsvormige centrale ruimte die bedekt is door een koepel en twee halve koepels.
In verband met deze Byzantijnsche kerken heeft de koepel een groote beteekenis. Hij is het voornaamste kenmerk, en hetzij de koepel is ontstaan in navolging van de geweldige Romeinsche Thermae, hetzij hij of uit het Oosten is gekomen, het is, als het ware, een herschepping van de Byzantijnsche bouwmeesters, misschien van Athemius van Tralles, in Klein-Azië, die de S. Sofia voor Justinianus heeft gebouwd. Hoe dit is geschied, vereischt eenige verklaring.
De Romeinsche koepel was een monoliet, zooals de reusachtige [237]steen, die het mausoleum van Theoderik dekt, of bestond uit een massa cement, die op een tijdelijk geraamte werd samengevoegd en op een rond bouwwerk rustte, zooals een deksel op een pot, zonder zijdelingschen druk. Dit systeem was zeer lastig en kostbaar en de Byzantijnsche bouwmeesters bedachten andere methoden. Zij construeerden een koepel van terra-cotta buizen, spiraalsgewijze samengevoegd en bedekt met pleister; deze nu was veel lichter dan de Romeinsche koepel. Maar er waren zware pijlers noodig, daar de samengestelde bouw een sterkeren zijdelingschen druk uitoefende. En er was nog een andere moeilijkheid. De ruimte, die door een koepel bedekt moest worden, was meestal vierkant of veelhoekig. Hoe moet men een ronden koepel op een vierkante basis zetten? Wanneer men de hoeken van het vierkant zoo opvult dat men een ronde basis vormt, is de draagkracht zeer zwak. De oplossing van deze moeilijkheid door middel van pendentieven is een van de belangrijkste feiten in de Byzantijnsche bouwkunst.
In plaats van den koepel op de vierkante basis te bouwen, richt men op de zijden van het vierkant bogen op en vult de tusschenruimten tot gelijke hoogte met pendentieven aan. Deze “pendentieven” (hangbogen), wier binnenzijden hol zijn (als apsiden) en wier omtrekken kromlijnige driehoeken zijn, zullen met hun bovenste gebogen lijnen een cirkel10 vormen. Op deze ronde basis bouwden de Byzantijnen hun koepel, en dit gaf een sterken steun, want de hangbogen trokken den geheelen verticalen druk van den koepel naar zich toe.
Een andere merkwaardigheid van den Byzantijnschen stijl is de vorm van het kapiteel, dat niet langer concaaf blijft, daar de zuil een geweldig gewicht moet dragen, maar convex is en niet meer diep uitgesneden, zooals het Corinthische kapiteel, maar in ondiep relief gebeeldhouwd is. De versiering van het kapiteel is dikwijls bijzonder fraai, hoewel conventioneel, b.v. blad- en bloem-ornamenten, mandewerk of een fijn diep ingeboorde bewerking, die op kant lijkt. En eindelijk werd, om den boog hooger en lichter te maken, het Byzantijnsche kapiteel gekroond door de pulvino (een tweede, “boven-kapiteel”). [238]
Nog een andere merkwaardigheid is het gebruik van gekleurd-marmeren dunne platen, waarmede de Byzantijnsche gebouwen, die niet zelden van baksteen waren, dikwijls in- en uitwendig werden versierd; aldus kon men zeer rijke en schitterende effecten bereiken.
Er bestaan zeer fraaie voorbeelden van oud-Romeinschen steen- en glasmozaïek, zooals het Nijl-landschap in een vloer te Palestrina en de “Alexander-slag” te Pompeii; maar de kunst om muren en apsiden met groote mozaïek-werken te versieren schijnt onder de Christenen te Rome tegelijk met de oprichting van de eerste basilieken te zijn ontstaan en van Italië naar Constantinopel te zijn overgeplant, waar zij zich weer verder ontwikkeld heeft. Wij zullen ons beperken tot een paar voorbeelden van mozaïeken te Rome en te Ravenna; want de zuiver-Byzantijnsche mozaïeken, die eens in grooten getale aanwezig waren, zijn bijna alle vernield door de beeldenstormers, Kruisvaarders en Turken, terwijl de nog bestaande, in de S. Sofia of andere moskeeën, meerendeels verborgen zijn door bepleistering. Maar wij zullen den Byzantijnschen [239]stijl in eenige Italiaansche mozaïeken kunnen nagaan.
Kapiteelen in de S. Vitale.
De eerste groote mozaïeken van het Christelijke Rome zijn natuurlijk uit den tijd van Constantijn, want voor den “Vrede” hadden de Christenen geen groote kerken. Bovendien schijnt de herleving van het glasmozaïek uit deze periode te dateeren. De oudste zijn waarschijnlijk die van S. Constanza (c. 320). Dit gebouw was bedoeld als mausoleum, niet als kerk, en het feit, dat Constantijn een ongedoopte heiden was tot zijn laatste uren, maakt het duidelijk, waarom deze mozaïeken,—die gedeeltelijk bewaard, gedeeltelijk bekend zijn uit oude teekeningen,—bijna geheel decoratief en niet Christelijk zijn, nl. voorstellingen van den oogst, wijnrank-ornamenten, vogels, Cupidootjes, alles zeer fijn afgewerkt. Een ander schitterend mozaïek (c. 370) kan men zien in de S. Pudenziana, een kerk, die, naar men zeide, gebouwd was op een terrein, behoorend aan Pudent, den gastheer van den H. Petrus, en gewijd aan zijn dochter Pudentia. Hier hebben wij (fig. 24) zooals op vele andere apsis-mozaïeken, een groote symbolische voorstelling. De Zaligmaker, een zeer eerwaardige figuur met breeden baard en lang haar, dat over zijn schouders valt, troont te midden van de Apostelen voor de muren en torens van het Nieuwe Jeruzalem; op den achtergrond verheft zich de Calvariënberg met het triumfeerende Kruis, waar omheen de dier-gestalten van de Evangelisten zweven. In deze groote apocalyptische voorstellingen is Christus meestal de midden-figuur en Hij wordt omringd door engelen en allerlei symbolische afbeeldingen, den zeven-armigen kandelaar, de rivieren van het Paradijs, het Lam op den troon, de twaalf Apostolische schapen, gewoonlijk komende uit gebouwen, die Jeruzalem en Bethlehem voorstellen, de Evangelische dieren en de Hand van God, die uit een wolk te voorschijn treedt. Op den boog van de apsis en de muren van het schip zijn veelal Bijbelsche voorstellingen of personen. Andere prachtige, oude mozaïeken waren die van de S. Paulo fuori (fig. 4), die kort nadat de kerk voltooid was, door Honorius werden aangebracht (c. 420); maar hiervan hebben wij nu slechts reconstructies, daar de origineele vernield zijn door den brand van 1823.
Er zijn mozaïeken in de oude basiliek van S. Maria Maggiore (fig. 5), die een treffend bewijs geven van een overgangsphase, [240]waarin de Christelijke gedachte zich nog hulde in heidensche vormen, want het duurde lang, voordat het Christendom alles afschafte, wat het had overgenomen van de klassieke decoratieve kunst, en ook van de klassieke mythologie en symboliek11. De hier bedoelde mozaïeken bevinden zich op de muren van het schip en zijn van 350 ongeveer, misschien een eeuw ouder dan de wondere voorstellingen uit het leven van de Maagd op den apsis-boog. Het zijn tafereelen uit het Oude Testament, Bijbelsche figuren in heidensche gedaanten, Israëlietische krijgslieden voorgesteld door Romeinsche legioenensoldaten, de engelen door Romeinsche Victoriae, heiligen en patriarchen door Romeinsche goden.
31. Tombe van Beatrice, Moeder van Gravin Matilda, Pisa.
Het laatste Romeinsche mozaïek van groote waardigheid en schoonheid, in ouden stijl, kan men zien in de apsis van S.S. Cosma e Damiano. Het is van c. 530. In het midden staat de majestueuze figuur van den Zaligmaker op een glanzende wolk, omringd door den H. Petrus, den H. Paulus en de twee martelaren. Op den voorgrond zijn de vier rivieren van het Paradijs, het Lam en Schapen. Merkwaardig is het gelaat van Christus, dat in de oude kunst (b.v. in sommige Ravenna-mozaïeken) gewoonlijk jong en baardeloos is, maar in de S. Pudenziana hebben wij, misschien voor het eerst, den baard, het lange haar en de oudere en ernstiger uitdrukking opgemerkt, en hier is dat nog meer ontwikkeld en bijna gelijk aan de voorstelling van de latere Italiaansche kunst.
Na de komst van de Longobarden kreeg de Byzantijnsche stijl de overhand te Rome, waar een tijdlang een nauwere aansluiting met het oostelijke Keizerrijk werd gezocht als een middel om de Longobardische invasie te keeren. Maar tegen het midden van de achtste eeuw was Rome feitelijk weer onafhankelijk en kwamen de Romeinsche kunstenaars in de gunst. Doch de kunst was zeer gedaald, ofschoon de Scholae de traditie van den edelen stijl nog eenigszins schijnen bewaard te hebben. Een goed voorbeeld daarvan is het Triclinium-mozaïek van Paus Leo III, waarvan een gedeelte gegeven is op p. 216. Hier vinden wij wel een eerwaardige Christus-figuur, met vollen baard, en eerwaardige Apostelen; [241]ook de zittende H. Petrus is plechtig, maar in de knielende figuren van Leo en Karel ligt niet weinig middeleeuwsche groteske deftigheid.
De prachtige Ravenna-mozaïeken dateeren uit de periode c. 440–560. De oudste zijn in het mausoleum van Galla Placidia (zie p. 79); zij zijn in zuiver Romeinschen stijl en bijzonder mooi door hun donkerblauwen achtergrond.
Merkwaardig is het mozaïek, waarop Christus als jonge herder, baardeloos, doch met lang haar, gezeten te midden van Zijn kudde, is afgebeeld. Ongeveer tien jaar ouder zijn de mozaïeken van het Baptisterium (fig. 10), een Romeinsch badhuis, dat Bisschop Neon omstreeks 450 “bekeerd” heeft. In het midden van den koepel ziet men den Doop, een fijne schildering op gouden grond; daar rondom bewegen zich de Apostelen, op een helderblauwen achtergrond. De mozaïeken van het Santo Spirito Baptisterium, een Romeinsch badhuis veranderd voor Theoderik’s Arianen, toont hetzelfde motief, maar de Apostelen zijn eerwaardiger, en Christus is een jongeling.
Theoderik’s basiliek van Jezus Christus, later S. Apollinare Nuovo geheeten, is reeds vroeger (p. 151) beschreven, en wij hebben aangetoond, dat sommige mozaïeken van den Oost-Gotischen Koning vervangen zijn door de processies van maagden en martelaars, die nu de muren van het schip versieren (fig. 12). Deze veranderingen, die waarschijnlijk hebben plaats gevonden na de inneming van Ravenna door Belisarius (540) toonen ons duidelijk den overgang van den Romeinschen naar den Byzantijnsche stijl. Prachtig zijn de figuren van de heiligen en profeten in hun kalme en indrukwekkende waardigheid, als ook de twee groepen van engelen, te midden van welke Christus en de Maagd gezeten zijn, en de verscheidenheid van houding en uitdrukking is even merkwaardig als de kunstvaardigheid, waarmede de menschelijke vorm en kleeding met lijnen zijn aangegeven en in fijne kleuren zijn gebracht12, terwijl bij de martelaars en de maagden alle liefde voor den vorm is onderworpen aan het verlangen om decoratief effect te bereiken. De figuren volgen op elkaar zonder eenige verscheidenheid, alsof zij met denzelfden stempel geslagen [242]zijn13. De plooien van de witte gewaden worden aangeduid door lange, stijve, hoekige lijnen, die dikwijls de lichaamsvormen geheel verkeerd weergeven. De handen zijn allen volkomen gelijk, de voeten plomp, de hoofden slecht geteekend, de gezichten hebben slechts vier of vijf kleurschakeeringen.
Ook in de S. Vitale behoeft men slechts zijn blikken te wenden van de mozaïeken van Justinianus (fig. 17) met hun schitterende pracht van juweelen, diademen en hofkleedij naar de oudere mozaïeken van de apsis, waar de Zaligmaker in kalme schoonheid en waardigheid op den wereldbol troont te midden van de in het wit gekleede engelen, om plotseling te gevoelen, dat men in een hooger sfeer gevoerd wordt. Het laatste van deze Ravenna-mozaïeken, in de S. Apollinare in Classe, stelt een apocalyptisch visioen van de Transfiguratie voor. In het midden staat een Kruis, niet als symbool van boetedoening door smartelijk lijden en bloedigen doodstrijd, maar van overwinning en vreugde. Bij het Kruis ziet men de drie apostelen op den berg Tabor, aangeduid door schapen; daarna rijen van andere schapen, en bloeiende weilanden, waar zich de groote figuur van S. Apollinare verheft. Dit mozaïek is dikwijls hersteld, maar het is zeer edel van conceptie en verdient een plaats onder de schoonste van de Romeinsche school.
Grootschheid en kleurenpracht, die de Byzantijnsche mozaïeken kenmerken, kunnen natuurlijk worden aangewend voor werkelijk artistieke en niet zuiver decoratieve doeleinden (zooals bij de latere Venetiaansche schilders), maar wanneer de liefde voor de waarheid ontbreekt, moet dit uitloopen op ijdel vertoon en leidt het slechts tot mechanische productie en zinnelooze herhaling. Tijdens Justinianus’ regeering begon de vroeg-Byzantijnsche stijl in de mozaïeken zijn invloed uit te oefenen op Italië, dat door de herovering in een ellendigen toestand was gebracht, en waarschijnlijk was daar, behalve in eenige gilden (scholae te Rome), alle kunstzin verdwenen. Maar deze Byzantijnsche invloed heeft, behalve te Ravenna en in eenige kerken te Rome (b.v. S. Agnese fuori) zeer weinig sporen achtergelaten. De Longobardische oorlogen en overheersching zullen wel de oorzaak zijn van het verdwijnen van vele kunstschatten, die door de kroniekschrijvers worden [243]vermeld, en toen (c. 730) het edict van Keizer Leo over den beeldenstorm vele Byzantijnsche kunstenaars naar Italië dreef, was blijkbaar de kunst van muur-mozaïek in Rome ongeveer uitgestorven. Hier vinden wij na 800 zeer weinig mozaïekwerken en zij vertoonen een achteruitgang, die steeds grooter wordt. Maar in sommige Italiaansche steden, die langer onder Byzantijnsche heerschappij bleven, behield de Oostersche invloed niet alleen in de mozaïek-kunst, maar ook in het metaalwerk (brons, zilver, goud en email) zijn kracht. Te Venetië, dat de voornaamste haven werd voor den Oosterschen handel, ontstond een krachtige herleving van het Byzantijnsche mozaïek, vooral in verband met den herbouw van de St. Marcus in Byzantijnschen stijl na den brand van 976. De oudste van de vele en prachtige mozaïeken van die kerk zijn van deze periode, en na de inneming van Constantinopel door de Latijnen in 1204 veroorzaakte de nieuwe stroom van Byzantijnsche kunstenaars wederom een herleving, waarvan de gevolgen zich over meer dan drie eeuwen, tot de dagen van Tintoretto uitbreidden. Met het oog op deze Venetiaansche mozaïeken moet men niet vergeten, dat, ofschoon de stoot door de Byzantijnsche kunst gegeven is, de stijl toch door het Italiaansche genie zeer is veredeld.
Ook in Zuid-Italië en Sicilië was gedurende de periode 1000–1200 (den tijd van de Noormannen) blijkbaar een belangrijke school van Byzantijnsche kunstenaars, want wij vinden prachtige Byzantijnsche mozaïeken in de groote kerken en paleizen van Normandische en Saraceensche architectuur (b.v. in Salerno, Palermo, Cefalù, Monreale etc).
De invloed van de Byzantijnsche schilderkunst op Italië zal later besproken worden. Hier moet slechts opgemerkt worden, dat vele van deze Byzantijnen bekwame handwerkslieden waren zonder eenig kunstgevoel, doch van groote technische vaardigheid en een gemakkelijkheid en vlugheid van productie, die een ontaarde kunst te gronde richt. De oogst van beelden was enorm, vooral nadat de Oostersche Kerk weer teruggekeerd was tot den orthodoxen beeldendienst14. [244]De Christelijke wereld werd overstroomd met wonderdadige beelden en figuren—Madonna’s en Heiligen, met oranje of steenroode gezichten, dikwijls overgaande tot cadaver-groen, tegen een gouden achtergrond en met vergulde en pronkerige opschik. Het volkomen machinale karakter van dit werk wordt juist aangegeven door de volgende verklaring van een der sprekers op het bekende tweede Concilie van Nicaea, bijeengeroepen door de vrome Keizerin Irene, die haar eigen zoon liet blind maken: “Het is niet het plan van den schilder”, zegt deze beelden-advokaat, “dat het schilderij voortbrengt, maar de wet en de traditie θεσμοθεσία καὶ παράδοσις van de Katholieke Kerk. Het zijn niet de schilders, maar de Heilige Vaders, die ontwerpen en bevelen”.
Evenals in de geschiedenis van het oude Griekenland, hebben wij ook in de geschiedenis van Italië, tijdens de Longobardische overheersching (c. 568–774), een Donker Tijdperk; en dit Donkere Tijdperk strekt zich nog verder uit, al is het niet zoo hopeloos duister als de drie eeuwen, die op de Dorische volksverhuizing volgden. In Italië, evenals in Griekenland, was het gevolg van de verovering door een noordelijk volk een lange en doodsche periode, die gevolgd werd door een schitterend opleven van de kunst, hetgeen misschien te danken is aan de vermenging van de frissche manlijke, zij het ook wat barbaarsche kracht van het Noorden met de zuidelijke, eenigszins verwijfde gevoeligheid voor schoonheid van vorm en kleur.
Wij hebben gezien, hoe de latere, ontaarde klassiek Romeinsche architectuur nieuw leven en nieuwe vormen ontwikkelde door het aanvaarden van dergelijke vondsten als de boog-dragende zuil, den koepel en den pendentief. Maar wij hebben ook gezien, hoe in de drie eeuwen (300–600), waarin, de basiliek-stijl en de Byzantijnsche vormen van de Romeinsche bouwkunst hun hoogtepunt bereikten, de oude bezielende geest van de inheemsche15 kunst voortleefde, elk oogenblik [245]gereed om andere vormen aan te nemen, wanneer de vereischte voorwaarden zich voordeden; want er is reden om aan te nemen, dat te Rome, in al de onstuimige jaren van barbaarsche en Byzantijnsche invallen, ondanks alle belegeringen, hongersnood en pest, niettegenstaande een tijdlang alle inwoners de stad verlaten hadden, toch de gilden in stand zijn gebleven, die zekere kunsten en handwerken van geslacht op geslacht hebben overgeleverd. Wij hooren van “scholen” in Rome, zooals de schola Graeca, door Paus Hadrianus I in 782 gesticht en de scholae Francorum, scholae Saxonum en dergelijke. Het is onbekend, of dit godsdienstige of kunstenaars-vereenigingen waren, zooals nu ook in Rome bestaan, voor buitenlandsche studenten, of dat het gilden waren van kooplieden, geleerden, toonkunstenaars enz., waarvan de kroniekschrijvers vermelden, dat zij in de 7e en 8e eeuw te Rome bestonden en die er waarschijnlijk reeds vroeger waren. Dat er gilden van architecten bestonden, kunnen wij afleiden uit het feit, dat er hier en daar prachtige voorbeelden van architectuur en sculptuur bestaan, die zeker noch Byzantijnsch noch Longobardisch zijn en die schijnen te dateeren uit den tijd, dien wij het Donkere Tijdperk hebben genoemd, toen in Italië, te oordeelen naar alle andere overblijfselen, de kunst zeer diep gezonken was. Men kan niet ontkennen, dat die “specimina” zeldzaam zijn en van twijfelachtige afkomst en tijd; maar zij wekken toch het vermoeden, dat dank zij de gilden het geslacht van de inheemsche kunstenaars niet geheel uitgestorven was; en het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat handwerkslieden van deze gilden hun weg vonden naar de Gotische en Byzantijnsche hoven te Ravenna, naar de steden van Zuid-Italië en het noordelijk Exarchaat, en ook naar de eilanden van Venetië, daar in al die plaatsen sporen van hen schijnen te bestaan.16
Doch met groote zekerheid kunnen wij het werk van Romeinsche handwerkslieden aanwijzen in Noord-Italië gedurende de heerschappij der Longobarden, eerst aan het hof [246]van Agilulf en Theodelinda, die talrijke mooie kerken bouwden, en later in vele deelen van het Longobardische koninkrijk.
De Longobarden waren oorspronkelijk een woest volk,—zoo woest, dat Narses zijn Longobardische bondgenooten naar huis moest sturen wegens hun barbaarschheden,—en in de eerste vijf jaren van hun Italiaansche overheersching, tijdens de regeering van Alboin en Clefi en de daarop volgende anarchie (575–85) zal de beschaving onder deze gens nefandissima et sceleratissima wel erg geleden hebben. Maar de nakomelingen van deze noordelijke barbaren begonnen reeds ten tijde van Agilulf en Theodelinda (590) met verbazing de afbeeldingen van hun woeste voorvaderen te beschouwen, en geestdrift te gevoelen voor de kunst en beschaving van het land, dat zij hadden veroverd. Te Pavia, Cremona, Bergamo, Perledo, en andere plaatsen in het Como-district richtte Theodelinda kerken en kasteelen op, en te Monza herbouwde zij het zomerpaleis van Theoderik, versierde het met frescos en verbond daaraan een schoone basilica, waarin zich 70 ampullae met heilige olie, een schatkamer en een merkwaardige lunette bevond (zie hoofdst. I).
De vraag komt hier bij ons op, waar Theodelinda haar bouwmeesters en beeldhouwers voor al deze gebouwen vandaan haalde? Vanwaar kreeg Agilulf, haar gemaal, de “Italiaansche kunstenaars”, die zij naar de Avaren stuurde om hen den scheepsbouw te leeren (ad faciendas naves)? Waren deze architecten en “kunstenaars” Italianen17, of Byzantijnsche werklieden van Ravenna? Welke andere stad had hen kunnen verschaffen? Er bestaat een verleidelijke theorie, gebaseerd op niet zeer vaste gronden, dat vele leden van de Romeinsche kunstenaars-gilden, verdreven uit Rome, waar kunst, geleerdheid, en ook de taal, tot een zeer laag peil waren gezonken, noordwaarts zijn getrokken en als hoofdkwartier hebben gekozen dat kleine eiland in den Lago di Como, de Isola Comacina, dat Theoderik had versterkt en dat later een stevig bolwerk was van het Byzantijnsche Exarchaat, maar door de Longobarden tijdens de regeering van het Autharis [247]werd genomen (587). Deze theorie is gegrond op het feit, dat “Comacijnsche bouwmeesters” door de kroniekschrijvers vermeld worden. Door de wetten van Rotharis b.v. (c. 640) worden aan deze magistri Comacini zekere privileges toegekend ten opzichte van slaven, huisbedienden, contracten enz., en een eeuw later (739), tijdens de regeering van Luitprand, wordt een Comacijnsch meester Rodpert (blijkbaar een Noorman, geen Romein) genoemd, die te Toscanella bezig schijnt te zijn met den bouw van de prachtige basiliek van S. Pietro. (fig. 25).
Deze Comacijnschen meesters, zoo genoemd naar het eiland18 of de streek van Como, spelen een belangrijken rol in sommige moderne theoriën over den oorsprong van de Romaansche bouwkunst, die na een lange donkere periode (van c. 600-c. 1000), plotseling in al haar schoonheid en volmaaktheid is verschenen.
Maar of het woord comacinus in eenig verband staat met het eiland of met Como, is onzeker en het is niet onwaarschijnlijk, dat het zou beteekenen mede-metselaar, co-macio (het middeleeuwsch-Latijnsche macio = maçon), dus een lid van het metselaarsgilde, ofschoon wij niet dadelijk moeten aannemen, dat deze magistri Comacini, aan wie zoo vele privileges werden gegeven, werkelijk vrijmetselaars waren d. w. z. de middeleeuwsche erfgenamen en overbrengers van de maçonnieke mysteriën van Koning Salomon.19 Hoe het ook zij, wij mogen het als een feit beschouwen, dat Italiaansche bouwmeesters en beeldhouwers, waarschijnlijk uit Rome, in grooten getale gebruikt werden door de Longobardische veroveraars, en dat de beeldhouwers—de architecten waarschijnlijk niet—hun eigen artistieke neigingen geheel moesten wijzigen naar den eigenaardigen smaak van de heerschers. Deze heerschers nu schepten vermaak in groteske en min of meer monsterachtige diervormen en waren volkomen ongevoelig voor stuitende wanstaltigheid, want deze eigenaardigheden [248]ontmoeten wij in al haar naakte leelijkheid ten Noorden van de Alpen en overal in Noord-Italië, waar wij zuiver Longobardisch werk20 aantreffen. Maar in architectuur is de Romeinsche of Comacijnsche bouwmeester zichzelf gebleven en ofschoon hij eenigszins rekening hield met de eischen en de traditioneele ideën van zijn Longobardischen heer, heeft hij langzamerhand een nieuwen stijl ontwikkeld, dien wij kennen als den Longobardisch-Romaanschen, den oorsprong van alle andere Romaansche bouwkunst, de Toskaansche, Germaansche, Noordsche.
32. Ingang van het Baptisterium, Volterra.
De eerste Longobardische basiliek, die door de kroniekschrijvers wordt vermeld, is gebouwd bij Bergamo door Theodelinda’s eersten echtgenoot, Koning Autharis. Over de vele bouwwerken van Theodelinda is reeds gesproken. Van haar Monza-basiliek, een gebouw met achthoekig centrum, zijn nog slechts eenige oude ronde en achtzijdige zuilen over met kapiteelen, waarop Longobardische vogels en andere dieren zijn afgebeeld; van haar eigen paleis bestaan nog slechts een paar twijfelachtige overblijfselen. De kathedraal van Padua geeft misschien de oudste (dikwijls herstelde) Longobardische façade, met blinde galerijen en eenvoudige ronde vensters. (De groote Romaansche vensters in den vorm van een wiel of rozet zijn van later tijd.) De oude kerk van S. Salvatore te Brescia, die nu een deel van het Museum uitmaakt, heeft eenige bijzonder fraaie witmarmeren kapiteelen met lofwerk, en ook andere, die de Longobardische, groteske kenmerken vertoonen. De laatste zijn uit den tijd van Desiderius; de eerste zijn misschien Romeinsch of Byzantijnsch werk, dat men zich toegeëigend heeft; maar zij kunnen ook “Comacijnsch” d. i. Romeinsch-Longobardisch zijn. Te Lucca, in de S. Frediane (oorspronkelijk gebouwd door een Ierschen bisschop c. 570), zijn eenige zeer mooie oude of Romeinsch-Longobardische zuilen en een apside-colonnade met architraven in plaats van bogen, die misschien Romeinsch-Longobardisch is. Te Pavia werd de beroemde S. Pietro in Ciel d’oro, wellicht opgericht door Agilulf of Theodelinda, herbouwd of hersteld door Liutprand, die, zooals reeds verhaald is, het gebeente van St. Augustinus daarheen bracht. Van het oorspronkelijke [249]gebouw zijn een paar kapiteelen en een gedeelte van den voorgevel nog over. Andere kerken, die overblijfselen bezitten van vroeg Romeinsch-Longobardische bouwkunst zijn de oude, doch onlangs herbouwde basilica van S. Abbondio bij Como, de S. Giusto en S. Martino (fig. 41 te Lucca, de kapel van de S. Maria della Valle te Cividale (c. 750), de S. Fedele te Como, en de S. Ambrogio te Milaan, wier atrium oorspronkelijk van c. 790 is.
Doch de meest volledige en fraaiste overblijfselen van deze Romeinsch-Longobardische periode vindt men te Toscanella,21 oudtijds Tuscania, een kleine doch flink versterkte stad bij Viterbo, in het zuiden van het Longobardische Toskane. Hier zijn twee basilieken. Die van S. Pietro werd oorspronkelijk gebouwd in 628 (om de gebeenten van drie heiligen te bewaren), maar zij werd, zooals zoo vaak het geval was met de oudste Longobardische kerken, die waarschijnlijk dikwijls niet goed werden opgericht, herbouwd tijdens de regeering van Luitprand (c. 740), misschien door den Comacijnschen bouwmeester Rodpert, dien wij reeds genoemd hebben. Van deze periode dateert veel van het zeer fijne binnenwerk. Sommige van de zuilen en kapiteelen zijn antiek of anders zeer goed nagevolgd door Comacijnsche of Romeinsche werklieden.
Longobardisch werk in de basiliek van S. Abbondio bij Como.
Andere kerken, zooals de hier afgebeelde, zijn zeer zeker Longobardisch, ofschoon zij het barbaarsche karakter missen. Het uitwendige is voornamelijk in later Romaanschen stijl en toont daarvan vele kenmerken, zooals de diep inliggende vensters, de arcades van baksteen en marmer, en het zigzag-ornament dat zo gewoon is in de Noordsche architectuur. De prachtige [250]voorgevel, met het fraaie rozet-raam (fig. 25), dateert grootendeels van een reconstructie van omstreeks 1040; maar de schoone inspringende portalen zijn ongetwijfeld voor een deel oud Romeinsch-Longobardisch. De andere basiliek, de S. Maria Maggiore, was de oudste van de twee en de zetel van den bisschop tot 650, doch er is niet veel over van het oude gebouw, dat omstreeks 800 geheel herbouwd is. De façade is ongeveer uit denzelfden tijd als die van de S. Pietro.
S. Pietro, Toscanella. S. Ambrogio, Milaan.
Opmerking verdient de pilaar boven den zuil van het schip; dit is een belangrijk kenmerk van de Noordsche architectuur,—de schacht van het gewelf. Dergelijke schachten zijn oude overblijfselen van de opstanden in de houten kerken van het Noorden. De Longobarden brachten die in de zevende eeuw naar Italië en zij zijn nog over in de S. Ambrogio te Milaan en de S. Michele te Pavia.
Het is waarschijnlijk, dat de Romeinsch-Longobardische bouwstijl door de Franken naar de landen ten noorden van de Alpen is overgebracht. Vooral langs den grooten waterweg van den Rijn vinden wij voorbeelden van oud-Romaanschen stijl. De beroemde abdij van Lauresheim te Lorsch, niet ver van Worms, is gesticht aan het einde van de regeering van Pepijn den Korte (c. 767), en ingewijd in de tegenwoordigheid van Karel den Groote in 774, in hetzelfde jaar, toen hij den [251]laatsten Longobardischen Koning, Desiderius, naar Frankrijk voerde. Het origineel van de S. Maria im Capitol te Keulen was zeer waarschijnlijk een Romeinsch-Longobardische kerk, gebouwd in de 8e of 9e eeuw. Te Aken bouwde Karel zijn kathedraal, zooals wij reeds weten, naar het voorbeeld van de S. Vitale te Ravenna.22
In verband met deze periode (300–800) moeten wij spreken over klokkentorens, want, ofschoon de ontelbare campanili van Italië meest van later tijd zijn en hierna behandeld zullen worden, zijn sommige reeds gebouwd in de 7e of zelfs 6e eeuw. Men zal zich herinneren, dat op de mozaïeken van Theoderik de voornaamste gebouwen van Ravenna en Classe werden voorgesteld, en dat men daar geen campanile op ziet. Het is dus waarschijnlijk, dat de oude ronde klokkentoren van de kathedraal, van de S. Apollinare Nuova en de S. Apollinare in Classe niet gebouwd zijn voor 600 ongeveer of misschien zelfs een eeuw later. Gregorovius vertelt ons, dat de klokkentoren van de oude St. Pieter te Rome door Paus Stephanus is opgericht, omstreeks 755, en dat dit de eerste campanile was (in Rome?). Als de oude teekening op blz. 261 (zie hfdst. IV) juist is, was die campanile blijkbaar vierkant, zooals die van de Torcello-kathedraal, die misschien van de 9e eeuw is. Waarschijnlijk bestond er reeds lang voor den oudsten campanile, die nog bestaat, een type van klokkentoren, want kerkklokken werden het eerst te Nola23, in Campanië, omstreeks 400 gebruikt. Groote klokken waren echter niet voor 600 ongeveer in gebruik; c. 700 zijn zij zeer gewoon. Zij worden door Beda vermeld. [252]
1 Vgl. Mothes, Baukunst des Mittelalters in Italien, Rivoira, Le Origini dell’ Architettura Lombarda, Ricci. L’arte dell’ Italia settentrionale en het nieuwe werk van Jackson, Romanesque Architecture. Voor Ravenna is Ricci’s Ravenna bijzonder bruikbaar, vooral over de mozaïeken van Theoderik.
2 Ondanks den koepel met de karakteristiek Bizantijnsche hangbogen ben ik het geheel eens met Ricci, dat Galla Placidia’s mausoleum, met zijn massieve bogen, un’ opera della decadenza romana non propriamente bizantina is.
3 Romeinsche gewelven en koepels bestonden, met uitzondering van het Pantheon, uit een vaste massa, samengesteld uit cement of lichte poreuze steen en gebouwd op een tijdelijk houten geraamte. Aldus werden het monoliethen, zooals de koepel van Theoderik’s mausoleum in werkelijkheid nog is.
4 De vestibule νάρθηξ, zooals in de S. Marco te Venetië was een Oostersche merkwaardigheid, voor boetelingen en profani. In de Westersche basilieken kwam daarvoor het atrium een hal, om de kerk te beschermen tegen rumoer enz. Het atrium van de oude St. Pieter was bijzonder ruim en fraai, met een wit-marmeren vloer en een fontein, waarboven zich het metalen dak met den beroemden bronzen kegel verhief, dien Dante ook vermeldt. De apsiden waren niet altijd aan de oostzijde.
5 Zie fig. 4 en 5.
6 Constantijn’s kerken in Jeruzalem zijn p. 34 n. genoemd. De voornaamste gebouwen van Constantijn in Rome zijn het Lateraan-Baptisterium, waarin hij, naar men beweerde door Silvester was gedoopt (een tooneel, dat wordt voorgesteld op Raffael’s fresco), de dikwijls herbouwde Lateraan-basiliek, en de S. Constanza.
7 Wanneer men bedenkt dat er in Gratianus’ tijd (c. 380) 424 heidensche tempels in Rome waren, lijkt het getal Christelijke basilieken wel verbazend klein.
8 Sommige schrijvers gebruiken den term “Romaansch” voor alle bouwstijlen, die het beginsel van den Romeinschen boog en het gewelf aanvaardden. Ik geef er den voorkeur aan dezen naam te beperken tot dien stijl, die in Italië ontstond onder den Longobardischen invloed, die op den klassieken en basiliek-stijl inwerkte.
9 Volgens een dergelijk plan zijn de S. Lorenzo te Milaan (c. 550) en de kathedraal van Karel den Groote te Aken gebouwd.
10 Dit is natuurlijk de cirkel, die de toppen der vier bogen raakt en zich juist bevindt boven den ingeschreven cirkel van het vierkant, dat het grondvlak vormt.
11 B.v. de wijn, visch, duif, pauw, Psyche, Cupido enz. Orpheus werd in de vroege kunst gebruikt om Christus voor te stellen en een 1000 jaar later riep Dante uit: “O, opperste Jupiter, die voor ons op aarde werd gekruisigd!”
12 “De hoofden vertoonen veertien kleurschakeeringen” (Ricci).
13 Maar zulke herhalingen bereiken in sommige gevallen de waarde van een rhythmus in de muziek en zijn als decoratief zeer indrukwekkend.
14 Zie p. 203. In Justinianus’ S. Sofia was waarschijnlijk slechts een groot Kruis van mozaïek, zooals er nog in sommige Oostersche Kerken bestaan. Alle beelden waren verboden, en eerst werden alleen symbolen toegelaten. Na het Concilie van Nicaea, door Irene bijeengeroepen in 787 en vooral na den terugkeer tot den beeldendienst in 860, werd het maken van beelden een zeer lucratief vak.
15 Ik bedoel dien artistieken geest, die in Italië inheemsch was sinds den tijd van de oude Etruskers en de Grieksche kolonies en die, als het ware, de antiqua mater was van de klassieke Romeinsche kunst, en ook van alle latere Italiaansche kunst.
16 B.v. zuilen, kapiteelen, snijwerk te Torcello, Toscanella, Brescia (de oude S. Salvatore), misschien te Grado, Cividale, Napels (kapiteelen in S. Restituita), en in andere Zuidelijke steden; bovendien vele prachtige sarcophagen, b.v. in S. Apollinare in Classe te Ravenna. Sommige van deze overblijfselen zijn misschien klassiek Romeinsch werk, hetgeen men zich dikwijls toeëigende; maar dikwijls lijkt het toch ook echt Italiaansch werk in ouden stijl, uit de 7e of 8e eeuw.
17 Of Longobarden? En waren de oude Longobardische kerken gebouwd in een ruwen barbaarschen stijl in navolging van de nog oudere houten gebouwen in hun Noordelijk vaderland? Het is mogelijk, dat hun onbeholpen wijze van bouwen de oorzaak is van het volkomen verdwijnen van bijna al deze primitieve Longobardische kerken.
18 De verdere geschiedenis van het eiland zal den lezer misschien interesseeren. In 962 vluchtte Berengarius daarheen, maar werd verraden. In 1169 werd de colonie uitgeroeid, omdat zij de zijde van Milaan had gekozen. Het laatste nieuws is, dat de eigenaar een prospectus heeft uitgegeven, waarin hij de bekoorlijke ligging van het eiland aanbeveelt voor een hotel en casino!
19 T. G. Jackson vermoedt dat een “free-mason” oorspronkelijk een werkman was, die werkte met freestone (zachte zandsteen).
20 vgl. het groteske Longobardische beeldwerk op den fraaie Baptisteriumtabernakel te Cividale (c. 740).
21 Het verkleinwoord danken wij aan een Paus, dien Tuscania had getrotseerd.
22 De prachtige kerk te Trier aan de Moezel maakt er aanspraak op de oudste in Duitschland te zijn, maar is geheel gereconstrueerd. Zij staat op de overblijfselen van een Romeinsch gebouw, dat reeds in de 4e eeuw als Christelijke kerk gebruikt is. In 550 ongeveer is zij afgebrand, maar later herbouwd, blijkbaar in Romeinsch-Longobardischen stijl, want er zijn bogen en beeldwerk over, die zeer gelijken op de werken in Noord-Italië uit Theodelinda’s tijd. Het is in de 11e eeuw gereconstrueerd en als zoodanig een mooi voorbeeld van Germaansch-Romaanschen stijl, doch ontsierd door torens en moderne herstellingen.
23 Door den Franschen bisschop S. Paulinus, wiens festa nog steeds te Nola in Juni gevierd wordt.
Wij hebben gezien hoe in het begin van de 8e eeuw de steden onder de Byzantijnsche suprematie zeer ontevreden werden. Te Rome had de Exarch zich onder het bed van den Paus moeten verbergen om aan een woedende menigte te ontsnappen en de wreedheden te Ravenna door den Oost-Romeinschen Keizer Justinianus II bedreven hadden hevige verontwaardiging en een algemeenen opstand onder de steden van het noordelijk Exarchaat en de Pentapolis verwekt. Deze opstand had de Byzantijnsche macht in Italië zeer geschokt, en wij kunnen nu, omstreeks 730, nadat de twisten over den beeldendienst de kloof tusschen het Oosten en Westen hadden verbreed, Rome en het Exarchaat als feitelijk autonoom beschouwen. Doch de autonomie van het Exarchaat duurde kort. Het viel weldra in de macht van de Longobarden, die Ravenna innamen. In 734 echter heroverden de Venetianen, op verzoek van den Paus, de stad en gaven die weder aan het Keizerrijk, een bewijs, dat Venetië reeds machtig en onafhankelijk was. Een paar jaren later (752) veroverden de Longobarden onder Astulf die geheele streek van Italië en maakten aldus voor altijd een einde aan het Exarchaat, behalve als geografischen naam, waardoor die streek wordt aangeduid in de Donaties van Pepijn en Karel den Groote.
Eenige eeuwen moesten toch nog voorbijgaan, voordat de vreemde overheersching zou plaats maken voor de opkomst van de Republieken, die zulk een belangrijke rol speelden in de geschiedenis van Italië; maar reeds in de 7e eeuw, te midden van de algemeene verbrokkeling, veroorzaakt door de gedeeltelijke verovering van het land door de Longobarden, door de verbittering tusschen Rome en Constantinopel, en door het verdwijnen van de Byzantijnsche macht in Italië, hadden verscheidene groote steden een zekere mate van zelfbestuur [253]verworven. Dit was vooral het geval met Rome en Venetië.
Te Rome schijnt, niettegenstaande de snel toenemende macht van de Pausen, een republikeinsche geest in dezen tijd de overhand te hebben gehad, ofschoon de regeeringsvorm eenigszins oligarchisch1 was. De geschiedenis van Rome in deze periode is reeds uitvoerig door ons verhaald. Zij bestaat voornamelijk uit oproeren en twisten, politieke en kerkelijke, die geen herhaling behoeven, daar zij niet meer van belang zijn, terwijl hetgeen bij voortduring belangrijk is, zooals de persoonlijkheid van Gregorius den Groote en de twee Leo’s, reeds veel van onze aandacht gevergd heeft, evenals de verschillende vraagstukken over Romeinsche architectuur. Derhalve zullen wij nu tot Venetië overgaan, dat het oudste en meest treffende voorbeeld geeft van een onafhankelijke Italiaansche stad.
Eeuwen lang voor den tijd van Attila werden de eilanden bij Venetië bezocht door visschersvolk en tijdelijk ook bewoond; op sommige van die eilanden hadden rijke Romeinen hun villa’s gebouwd; want oudtijds hadden de Veneti of Heneti, in het nauw gebracht door de Kelten, zich onder bescherming gesteld van Rome en toen het noorden van Italië (Gallia Cisalpina of Togata) een Romeinsche provincie was geworden, werd het Venetiaansche gebied, met zijn steden Patavium (Padua), Aquileia, en Altinum een deel van het Keizerrijk. In vroegere tijden, voordat Venetië bestond, werden de eilanden, die nu Torcello en S. Giorgio Maggiore heeten, dikwijls door de Romeinsche patriciërs gekozen als geschikte plaatsen voor hun zomerverblijven en het strand (litus) van Gradus (thans de lido van Grado) was reeds, naar het schijnt, aan het vasteland verbonden door een dam en bezat reeds zijn weiden en wijngaarden. Toen Attila op Venetië losstormde en Aquileia plunderde, vonden dus de vluchtelingen, die naar Grado, op de eilanden en lidi van de lagunen samenstroomden, nog iets meer dan verlaten modder. Deze vluchtelingen schijnen twaalf nederzettingen te hebben gesticht. Grado werd als toevluchtsoord gekozen door de bewoners van Aquileia, [254]Heraclea (dat eerst de voornaamste stad was van Venetia maritima, maar later is verwoest) werd bezet door het volk van Belluno, Torcello en Burano door de menschen van Altinum, Malamocco en Rivoalto (de Rialto) door de Paduanen. In 466 kwamen de vertegenwoordigers van de twaalf nederzettingen te Grado bijeen en kozen twaalf Tribunen2.
In hoeverre Venetië onder de Gotische heerschappij kwam, is onbekend. Wij vernemen, dat de Goten het tijdens Baduela’s (Totila’s) regeering bezetten, maar het is onzeker, of Theoderik het ooit bij zijn gebied heeft ingelijfd, ofschoon wij lezen, dat Cassiodorus, de minister van den Gotischen koning en zijn opvolgers, aan de Tribuni maritimorum in het jaar 537 (of misschien een Interdictio vroeger, dus in 523) een dringend schrijven richt, dat zij niet moeten vergeten over zee of liever over de “rivieren” van de lagunen zekere bijdragen bestaande in olie en wijn van Istria naar Ravenna te brengen. Of dit nu als handel werd bedoeld dan wel als een verplichting aan den bondsheer Theoderik of Vitiges, is niet geheel duidelijk, doch ondanks den ietwat bevelenden toon van den brief geeft deze het bewijs—misschien wel het vroegste bewijs—dat de Tribunen van het maritieme Venetië officieel erkend waren en dat de Bond reeds in deze vroege tijden een zekere mate van zelfbestuur bezat. Het is daarom wel de moeite waard eenige passages uit den brief3 te laten volgen:
“Wij hebben orders gegeven, dat Istria wijn en olie, waarvan de oogst dit jaar overvloedig was, naar de koninklijke residentie te Ravenna zal sturen. Betoont gijlieden nu, die aan de stranden van de Provincia ontelbare schepen bezit, dezelfde toewijding in het doorzenden van voorraden, die zij betoonen in het verschaffen..... Gij hebt het voordeel, dat er voor u nog een tweede weg openstaat, die steeds veilig en rustig is; want, wanneer de woedende winden de zee onbevaarbaar maken, is er voor u nog een prachtige weg door de geulen. Uw vrachtschuiten, met touwen getrokken, behoeven de rukwinden niet te vreezen; en, hoe dikwijls zij ook in aanraking komen met de grond, zij worden [255]er niet door beschadigd. Wanneer men het op een afstand ziet en geen kanaal of rivier ontwaart, zou men denken dat gij over de weilanden vaart...... Het is een genoegen aan uw woonplaatsen te denken, zooals ik die eens heb gezien. Venetië, het hooggeroemde4, waar vroeger de nobiles zoo gaarne vertoefden, grenst in het Zuiden aan Ravenna en de Po, terwijl het in het Oosten geniet van het heerlijke Ionische (Adriatische) strand en zijn afwisselend getij. Hier hebt gij, als de watervogels, uw huizen gebouwd. Te midden van de wijde watervlakten hebt gij de woonplaatsen, die de natuur u heeft verschaft, door uw eigen arbeid stevig gemaakt; door gevlochten en samengeknoopte wilgeteenen hebt gij den grond in een vaste massa veranderd, die de zware branding van de ondiepe zee niet kan wegrukken”. Daarna beschrijft hij hun rijkdom van visch en zout, en spoort hen nog eens aan hun schepen in orde te brengen en gereed te houden, “die daar aan uw muren gemeerd liggen”.
Gedurende en na de herovering van Italië door de Byzantijnen was de verhouding tusschen Venetia maritima en het Oost-Romeinsche Keizerrijk vriendschappelijk, doch men bemerkt niets van onderhoorigheid. Toen in 538 Narses uit het oosten werd gezonden om met Belisarius samen te werken, hielpen de Venetianen hem om zijn troepen over te voeren met hun schepen en er wordt verteld (maar het wordt ook tegengesproken), dat hij hen van zijn kant Byzantijnsche bouwmeesters stuurde, die op den Rivoalto de basiliek van S. Teodoro oprichtten, de oudste kerk van Venetië, die later afgebroken werd om plaats te maken voor de S. Marco, toen het gebeente van den heilige in 828 uit Alexandria werd gebracht.
Met de hulp van de Byzantijnen was de Venetiaansche confederatie een tijdlang in staat zich te verdedigen tegen de Longobarden en zij bezat in deze periode een tamelijk groote onafhankelijkheid door haar zeemacht5; de bevolking nam ook zeer toe door de vluchtelingen van de steden6 op het [256]vasteland en een groot staatkundig voordeel verkregen de eilanders in 580 door de vlucht van den Patriarch van Aquileia naar Grado; want aldus kreeg de confederatie een kerkelijk Hoofd, erkend door den Paus. In 584 werd er een soort van Parlement ingesteld, bestaande uit Tribuni majores. Doch onder deze gemeenten braken twisten uit, en zij werden voortdurend bedreigd door de Longobardische hertogen van Friule. Zij besloten dus zich tot éen staat te vereenigen. In 697 riep de Patriarch, blijkbaar zonder daartoe gemachtigd te zijn door den Keizer of den Exarch, een Parlement te Heraclea bijeen, de eerste Doge werd gekozen en met het hoogste gezag bekleed; deze Dogen, wier zetel eerst te Heraclea was gevestigd, regeerden bijna onafgebroken elf eeuwen over de Venetianen. Zij werden voor hun leven gekozen en bezaten een bijna koninklijk gezag. Alle openbare ambten hingen van hen af. In hun handen was de investituur van bisschoppen en patriarchen; de kerkelijke Synode en het Parlement (Arengo) konden zij naar hun goedvinden bijeenroepen en ontbinden; de Arengo bleef tot 1423 het eenige belangrijke democratische element in de Venetiaansche staatsinrichting.
33. Cappella Palatina, Palermo.
De eerste Doge van het maritieme Venetië was Paoluccio Anafesto. Hij werd gedood bij een burgertwist en opgevolgd door Marcello, zijn Magister equitum. Tijdens de regeering van den derden Doge, Orso, maakten de Longobarden, zooals wij reeds gezien hebben, zich meester van het Exarchaat en namen Ravenna in. De Byzantijnsche Exarch vluchtte naar de Venetiaansche eilanden en haalde, gesteund door de brieven van Paus Gregorius III, den Doge en den Arengo over om Ravenna voor het keizerrijk te heroveren. Deze stoutmoedige onderneming werd met goed gevolg uitgevoerd (734), hetgeen bewijst, dat de Venetianen niet alleen een vloot bezaten, die krachtig genoeg was om de haven, Classe, te nemen, maar ook een leger, dat in staat was de sterke stad zelf te veroveren7.
Doch binnenlandsche twisten bedreigden wederom de jonge staat. De pro-Byzantijnsche partij vermoordde den Doge, Orso, die aan het hoofd stond van de nationalisten en vijf jaren [257]lang (737–41) werd de titel van Doge opgeschort en het bestuur uitgeoefend door jaarlijksche Magistri militum onder het hooge toezicht van den Exarch van Ravenna. Daarna bracht een tweede revolutie den zoon van Orso, Diodato, op den troon, terwijl de ongelukkige Magister blind werd gemaakt, abbacinato, op de wreedaardige, Byzantijnsche manier (zie p. 15). De nieuwe Doge werd niet, zooals gewoonlijk, te Heraclea gekozen, maar te Malamocco8, dat nu (742) residentie werd.
Onder Astulf (c. 752) veroverden de Longobarden, zooals wij zagen, het geheele Venetiaansche vasteland en maakten een eind aan het Byzantijnsche Exarchaat; maar blijkbaar onderwierpen zij de maritieme Venetianen niet met geweld, want wij vernemen, dat zij een vriendschappelijk en onafhankelijk verbond met hen hadden. Doch toen Pepijn en de Franken kwamen, en vooral toen Karel Pavia veroverde, Koning Desiderius gevangen nam en een einde maakte aan de Longobardische heerschappij, moesten de Venetianen een andere politiek volgen. In die crisis werden zij bestuurd door den wijzen en krachtigen Doge Galbaio en het schijnt (indien wij een oude inscriptie op een looden plaat in het Britsch Museum mogen vertrouwen) dat vier en twintig Venetiaansche galeien de Po en de Ticino opvoeren om Karel bij de belegering van Pavia te helpen en dat de gevangen Longobardische koning een tijdlang door de Venetianen vastgehouden werd.
Doch deze Frankische politiek leidde tot een vernieuwing van de binnenlandsche twisten en ook met de Franken zelf ontstonden er moeielijkheden, daar de Venetianen uit Ravenna en de Pentapolis werden verdreven wegens hun gehechtheid aan den slavenhandel, die Karel door een wet had afgeschaft. De veeten tusschen den Doge en Patriarch, tusschen Heraclea, Jesolo en de andere steden van de Venetiaansche Confederatie eindigden weldra met den moord op den Patriarch, de volkomen verwoesting van Heraclea en Jesolo, de verbanning van den Doge Galbaio en zijn zoon, dien hij reeds als opvolger had aangewezen, en de verkiezing van een Frankischen partijganger, Obelerio. Maar de andere partij, die de Byzantijnsche heerschappij begunstigde en waarbij zich de verdreven bewoners van Heraclea aansloten, [258]kreeg op haar beurt de overhand en bracht een verbond met den Oost-Romeinschen Keizer tot stand. Dit deed den Frankischen monarch besluiten een einde te maken aan de voortdurende moeilijkheden, die de woelige en oproerige eilandbewoners hem veroorzaakten. Hij stuurde zijn zoon Pepijn, den koning van Italië, met een sterk leger en een groote vloot om hun versterkte plaatsen te veroveren. Toen werd Obelerio, die aanried zich te onderwerpen, door de woedende Venetianen afgezet en een bewoner van Heraclea, Agnello Partecipazio werd gekozen, niet als Doge, maar als militaire kommandant. De Franken namen weldra Grado, Brondolo, en Chioggia. Daarna vielen zij de lidi van Pellestrina en Malamocco aan en namen na hevige gevechten Malamocco zelf in; doch onderwijl hadden de eilanders zich teruggetrokken en versterkt op den Rivoalto, en nadat Pepijn zes maanden lang tevergeefs beproefd had hen vandaar te verjagen, gaf hij, ontmoedigd door hun tegenstand, door het labyrint van ondiepe lagunen, en door de gevaarlijke moerasdampen, die door de hitte in den herfst opkwamen, de onderneming op en trok af. Kort daarna stierf hij te Milaan, waar men zijn tombe in de S. Ambrogio kan zien, en Karel achtte het verstandig het maritieme Venetië als een vrijstaat onder het protectoraat van het Oostelijke Keizerrijk te erkennen.
In 811 werd Agnello Partecipazio, dien sommige schrijvers Particiaco noemen, tot Doge gekozen en in 813, of misschien vroeger, bracht hij den zetel der regeering over naar den Rivoalto of Rialto; de stad op de oevers van dezen “Diepen Stroom” heette voortaan Venetia of Venezia en werd erkend als het centrum van de Venetiaansche staat. Hier kreeg Partecipazio, de elfde Doge van den Venetiaanschen confederatie en de eerste Doge, die te Venetië regeerde, een paleis, dat op de plaats stond, waar zich thans het hertogelijke Paleis bevindt.
Over de andere steden, Florence, Pisa, Pavia, Milaan, Monza, Genua enz. vinden wij slechts weinige opmerkingen bij de oudste kroniekschrijvers. Hier en daar is reeds vroeger melding van deze steden gemaakt. Napels evenwel verdient eenige aandacht. Het beroemt er zich op veel ouder te zijn dan Venetië, zelfs ouder dan Rome, want men zegt dat het omstreeks 900 v. Chr. onder den naam Parthenope, door de Grieken van Cymae (Cumae) gesticht is. De oudste geschiedenis van Napels is onbelangrijk, want de eerste gelegenheid, waarbij de stad [259]een rol speelde in de geschiedenis van Italië was in 535 n. Chr. toen de Goten haar hardnekkig tegen Belisarus verdedigden, totdat hij haar eindelijk innam door een list, bijna even vernuftig als die van het houten paard; hij liet n.l. 600 man door de galerijen van de aquaeducten (“voorloopers” van de groote Serino-aquaeducten) kruipen, waardoor zij de stad binnendrongen en de poorten openden. Acht jaren later werd Napels door de Goten onder Baduela hernomen. Na den slag op de helling van den Vesuvius en den dood van Theia (553) viel het natuurlijk in de handen van de Byzantijnen; en men zal zich herinneren, dat Narses zijn residentie daar in 567 vestigde, toen hij zijn ontslag als veldheer had gekregen.
Door de Longobarden werd Napels niet veroverd. Het werd eng ingesloten door den Hertog van Benevento in 581, toen de Longobarden Campanië verwoestten en het klooster van Monte Cassino plunderden; maar het bood met goed gevolg weerstand, voornamelijk door de hulp van de Byzantijnsche vloot en gedurende de 7e en de eerste helft van de 8e eeuw bleef het trouw, ofschoon de Keizers, die werden bezig gehouden door de Saracenen op Sicilië, er zich weinig mee bemoeiden; het werd toen bestuurd door Byzantijnsche Rechters en Kommandanten en later door Byzantijnsche Hertogen en nam geen deel aan den opstand van Ravenna en de Pentapolis tegen de Byzantijnsche heerschappij. Ten slotte verklaarde omstreeks 760 de Hertog van Napels, Stephanus II de stad onafhankelijk. De officieele taal was van Grieksch Latijn geworden; de munten, behalve in sommige gevallen, waarin het oude type werd bewaard, droegen den beeldenaar van St. Januarius in plaats van dien van den Keizer; de zoon van Hertog Stephanus werd als mederegent aangenomen, een daad, waardoor een soort van dynastieke regeering werd ingeleid; en eindelijk nam de Hertog zelf, die weduwnaar was geworden, het prachtige besluit in zijn eigen persoon de hoogste burgerlijke en geestelijke macht te vereenigen; nadat hij de tonsuur had aangenomen werd hij te Rome tot Bisschop van Napels gewijd. Onder de volgende Hertogen verdedigde de stad zich dapper tegen de Saracenen en hield het een tijdlang tegen de Noormannen uit; maar in 1134, na een langen en heldhaftigen tegenstand, werd zij door Roger, den koning van Sicilië, ingenomen en werd aldus aan haar zelfbestuur een einde gemaakt. [260]
1 In dezen tijd had Rome zijn hertog, die het bevel had over het leger en de burgerlijke macht deelde met de optimates. Het pauselijk gezag werd tegelijk met de oligarchische en republikeinsche macht grooter en overtrof het bijna.
2 De zgn. stoel van Attila (fig. 27) is misschien de sella curulis van den tribunen van Torcello geweest.
3 Cassiodorus XII. epist. 24.
4 Dit heeft betrekking op Heneti, dat eenigszins lijkt op αἰνετός (geprezen).
5 Toen Longimus, de opvolger van Narses, de eilanden bezocht om van hen als onderdanen van den Keizer hulp te vragen, weigerden zij dien eisch te erkennen, maar zonden gezanten met Longinus naar Constantinopel en aanvaardden in ruil voor belangrijke handelsprivileges als een ijdelen vorm de souvereiniteit van den Keizer.
6 Een van deze, Altinum, werd door de inwoners verlaten wegens een voorteeken, dat hen deed denken aan Attila en Aquileia:—duiven en andere vogels verlieten de stad en droegen hun jongen mede.
7 Hiervoor ontving Orso van den Keizer den titel “Hypatos” (Zijne Hoogheid).
8 Het oude Malamocco, thans door de golven verzwolgen, lag ergens aan het tegenwoordige kanaal door den Lido, dat nog Il porto di Malamocco heet.
Karel bezocht Rome voor 800 driemaal. De eerste keer was in 774, ongeveer 27 jaren voor zijn kroning. Sinds de eerste dagen van den herfst van 773 had hij Desiderius in Pavia belegerd en daar het scheen, dat de belegering nog lang zou duren, besloot hij Paschen (2 April) in Rome te vieren, waar hij van plan was belangrijke zaken met Paus Hadrianus te bespreken. Het eerste bezoek van den Frankischen vorst aan de stad, die de metropool van het oude Romeinsche Keizerrijk was geweest en weldra de hoofdstad zou worden van het nieuwe Romeinsche Keizerrijk, is van bijzonder belang wegens de z.g.n. Donaties. Hierom, en ook omdat de ontmoeting van den koning en den Paus plaats vond onder treffende en merkwaardige omstandigheden en samenhangt met eenige belangrijke vraagstukken over kunst, zullen wij deze episode en de Donaties ietwat uitvoeriger behandelen.
Men zal zich herinneren, dat Hadrianus, toen hij in 772 Paus was geworden, vergeefs getracht had op goeden voet te komen met den Longobardischen koning Desiderius, die hevig verontwaardigd was, dat zijn dochter Desiderata door Karel verstooten was, en die beproefd had den Paus over te halen Karloman’s zoon, die gevlucht was, als wettige koning van de Franken te wijden. Dit verzoek weigerde Hadrianus in te willigen en hij toonde zich, zooals de oude kroniekschrijver zegt, “zoo onbuigzaam als diamant”. Daarop wilde Desiderius de steden van het Exarchaat niet overgeven, nam bovendien Faenza en Ferrara in, bedreigde Ravenna en trok plotseling zuidwaarts tegen Rome op. Daarna,
quando ’l dente longobardo morse
La santa Chiesa, sotto alle sue ali
Carlo magno, vincendo, la soccorse,1
[261]
want als een adelaar schoot hij van de Alpen neer en de Longobardische koning had nauwelijks tijd noordwaarts te vluchten en zich in Pavia op te sluiten. De stad werd weldra door de Franken belegerd en na zes maanden besloot Karel, omdat, zooals wij zagen, de belegering waarschijnlijk nog lang zou duren, naar Rome te gaan om aldaar Paschen te vieren. Hij ging de Apennijnen over en trok aan het hoofd van een groot gevolg Toskane door langs de Via Clodia.
De oude basiliek van St. Pieter, te Rome.
Naar een oude teekening.
Toen Paus Hadrianus van zijn aankomst bericht kreeg, besloot hij hem met dezelfde eer te ontvangen, die den Byzantijnschen Exarch bewezen werd, wanneer hij de oude hoofdstad van het Keizerrijk bezocht. Hij zond dus een deputatie van edelen en magistraten om hem te verwelkomen en hem als een bewijs van hulde, de banier van de stad te overhandigen. Zij ontmoetten den Frankischen koning bij den Lacus Sabatinus, ongeveer 45 K.M. van de stad, in loco qui vocatur Nobas. Toen de koninklijke cavalcade met zijn gevolg van Frankische krijgslieden en Romeinsche autoriteiten den Pons Milvius, die ons in verband met Constantijn en Maxentius, zoo goed bekend is, bereikt hadden en den Tiber waren overgetrokken, troffen zij aan beide zijden van de Via Flaminia een groote menigte aan en werden zij ontvangen door een processie van studenten van alle militaire en burgerlijke scholen te Rome, “met palm- [262]en olijftakken, onder het zingen van lofliederen”, terwijl de geestelijkheid venerandas cruces, id est signa, droeg; dit waren waarschijnlijk vaandels zooals het labarum.
Toen Karel de heilige banieren zag, steeg hij af en ging te voet naar de basiliek van St. Pieter, waar Paus Hadrianus bovenaan staande super grados [sic] juxta fores ecclesiae hem afwachtte. Karel besteeg op zijn knieën de groote marmeren trap, die tot de basiliek toegang geeft, terwijl hij elke trede kuste (omnes grados singillatim deosculatus), totdat hij Hadrianus bereikte; deze kuste hem en hand in hand gingen toen de sanctissimus papa en de excellentissimus Francorum rex het heilige gebouw binnen, terwijl een groot koor van geestelijken de woorden Benedictus qui venit in nomine Domini zong. Zij schreden eerst over den witmarmeren vloer van het portaal, waar onder den kolossalen bronzen dennekegel de fontein zich verhief; daarna gingen zij de basiliek zelf binnen en knielden voor het hoogaltaar, tegenover de “confessio”, de getraliede opening van de schacht, die toegang gaf tot het graf van den Heilige, en verheerlijkten de Goddelijke Almacht, die hun de overwinning had geschonken (over de Longobarden) per interventionum suffragia ejusdem principis apostolorum. Daarna daalden zij in de crypte af en voor het gebeente van den Heiligen Petrus zwoeren zij en alle edelen en prelaten elkander trouw.
Karel had verzocht ook in andere groote kerken van Rome zijn gebeden te mogen uitspreken; zij gingen dus op den Zaterdag voor Paschen (774) naar de basiliek van S. Salvatore (later S. Giovanni in Laterano), waar de Paus de volwassenen doopte, een ritus nog die tegenwoordig in het Lateraan-Baptisterium wordt verricht, doch niet door den Paus. Op Paaschzondag werd een mis gehouden in de oude kerk, de S. Maria Maggiore, in ecclesia sanctae Dei Genetricis ad Praesepe2, en een groot feestmaal in het Lateraan. Op den vierden dag van de Paaschweek, quarta feria, vond de belangrijke plechtigheid van de Donatie plaats in de St. Pieter, waar Hadrianus den koning verzocht in alle bijzonderheden (ut adimpleret in omnibus) de belofte van zijn vader Pepijn, van hemzelf, [263]zijn broeder Karloman en alle Frankische edelen te vervullen. Karel liet zich de oorkonde van Koning Pepijn voorlezen en daarna betuigde die praeexcellentissimus et revera christianissimus rex Francorum vrijwillig, bono et libenti animo, zijn volledige instemming daarmede, zooals ook al zijn edelen deden, en beval, dat een tweede promissio zou worden opgesteld, die de vorige Donatie zou bevestigen en uitbreiden. Deze teekende hij propria manu (hetgeen hem misschien moeite kostte, want zijn biograaf Einhart vertelt, dat hij laat schrijven had geleerd), en liet het door al zijn edelen teekenen, die zich sub terribili sacramento verbonden alle voorwaarden na te komen. Hij liet het ook copieeren. Van deze afschriften schijnt hij een of twee te hebben mee genomen en een werd opgehangen in de “Confessio” van de St. Pieter, als wij den schrijver van Hadrianus’ leven in den Liber Pontificalis mogen gelooven.
De Frankische vorst bleef ongeveer twee maanden in Rome. Het beleg van Pavia, waar Koning Desiderius was opgesloten, liep nu ten einde en Karel haastte zich noordwaarts om nog bij de overgave aanwezig te zijn.
Zijn andere bezoeken aan Rome en zijn kroning zijn reeds beschreven. Toen hij gekroond werd, was hij 58 jaar oud, zoodat wij er om moeten denken, dat Karel bij het bezoek, dat in dit hoofdstuk is beschreven, slechts 32 jaar en een indrukwekkende verschijning was, daar zijn lengte, volgens Einhart, zeven maal die van zijn voet bedroeg. Zijn lange lichtblonde haren en knevel, die door Einhart zoo worden geroemd, kan men op zijn munten (plaat 45) of het Tricliniummozaïek (p. 216) niet gemakkelijk zien.
In verband met de bezoeken van Karel den Groote te Rome is het van belang iets meer te vertellen over de oude basiliek van St. Pieter.
Het stadsgedeelte, waar de St. Pieter staat, in Raffael’s3 [264]dagen en ook nu nog bekend als de Borgo (voorstad), heette in den Romeinschen tijd Ager Vaticanus, waarschijnlijk naar een Etrurisch dorp, dat daar lag. Daar het in een moerassige bocht van de rivier lag, was het onderhevig aan malaria en bevond zich nog niet binnen de stadsmuren, zelfs niet binnen de Aureliaansche (c. 270 n. Chr.). Caligula liet hier een groot circus en een amphitheater maken, dat onder Nero berucht werd door de vreeselijke martelingen, die de Christenen volgens Tacitus daar leden. Waarschijnlijk werd in dit amphitheater, tusschen de twee metae, zegt men, de apostel gekruisigd, of op de helling van den Janiculus, waar nu de S. Pietro in Montorio staat. Zijn lichaam werd eerst naar een catacombe aan de Via Appia, doch later naar de Vatikaansche heuvel gebracht. Op dit laatste graf richtte de vijfde Paus, Anacletus, die door den H. Petrus zelf tot priester was gewijd, een kapel op. Meer dan twee eeuwen later (306) stichtten Constantijn en Silvester op die plek een basiliek, terwijl de Keizer zelf het werk inwijdde door een hoeveelheid aarde uit te graven en weg te dragen.
34. Roger van Sicilië door Christus gekroond, Palermo.
Deze basiliek bleef, ofschoon er veel aan veranderd werd, bestaan tot ongeveer 1500–10, toen zij plaats moest maken voor de nieuwe St. Pieter, ontworpen door Bramante, wiens plannen, met vele veranderingen, zijn uitgevoerd door Raffael, Michelangelo en vele andere architecten. Maar het afbreken ging langzaam en het is zeer waarschijnlijk, dat, toen Raffael in 1508 Rome voor het eerst bezocht, de voorgevel van de oude basiliek, die hij in zijn Incendio del Borgo heeft geschilderd, en de groote zuilen van het schip, die wij op den achtergrond van de Donatie van Constantijn (fig. 29) zien, nog bestonden. Behalve deze frescos en een schilderij in de crypte van de St. Pieter hebben wij den plattegrond van Alfarano (1591), die door Rossi en den Abbé Duchesne met vele details wordt gegeven. De kleine reconstructie op blz. 261 is gebaseerd op dezen plattegrond.
De basiliek, die geflankeerd was door vele kapellen, en andere gebouwen, die op de schets niet voorkomen, had aan de voorzijde (de oost-zijde, want de St. Pieter heeft geen orthodoxe ligging) een zeer ruim atrium of quadriportus, waaraan andere gebouwen grensden o. a. de campanile met de drie klokken, die c. 755 door Paus Stephanus II [265]is gebouwd. Dit atrium, “il Paradiso” geheeten, had een witmarmeren vloer; in het midden stond een fontein, c. 370 door Paus Damasus voor de pelgrims opgericht, en c. 498 door Paus Symmachus van een metalen dak voorzien, waarop hij den reusachtigen bronzen dennekegel plaatste, die misschien vroeger op het Pantheon of de Moles Hadriani stond en die nu in den Giardino della Pigna van het Vatikaan staat. Dit is de pijnappel, waarover Dante spreekt, wanneer hij een van de reuzen beschrijft, die den rand van de Helleput “omtorenden”:
La faccia sua mi parea lunga e grossa
Come la pina di San Pietro a Roma.
Het dak van de kerk bestond uit vergulde pannen, een geschenk van Paus Honorius (c. 625). De voorgevel was met mozaïek versierd. Boven het portaal waren oorspronkelijk de Verlosser en de H. Petrus afgebeeld, wien Constantijn de kerk toonde (of een model van de kerk gaf?). Op Raffael’s Incendio kan men nog flauwe sporen van mozaïek op het gebouw zien. De latere mozaïeken bestonden uit drie gedeelten: in den gevel stonden Christus en de H. Maagd, tusschen en naast de bovenvensters de vier Evangelisten en tusschen de benedenvensters de 24 oudsten, die hun gouden kronen tot den Verlosser omhoog hieven. Het schip van de basiliek was aan de zijden geflankeerd door twee zijbeuken. Zes en negentig zuilen4, waarvan vele genomen waren uit oude gebouwen, zooals b.v. het amphitheater van Nero, scheidden de beuken en droegen de clerestory5, die evenals de apsis was versierd met mozaïekwerk. Kostbare lampen, schitterende gordijnen van brokaat, gouden, zilveren en bronzen kandelabres, lampen, altaren en beelden luisterden het inwendige van de kerk op.
Trappen van het Presbyterium en “Confessio” S. Giorgo in Velabro.
Confessio in het Oratorium van de Catacombe van S. Alessandro, Rome.
Aan de westzijde werden het schip en de beuken gekruist door een kort transsept; daaraan grensde een hooger gebouwd presbyterium, zooals men in de Florentijnsche S. Miniato, S. Giorgio te Rome en andere kerken kan zien. Om het presbyterium te bereiken besteeg men, rechts of links van het [266]hoogaltaar, zeven treden van porfier. Onder het hoogaltaar bevond zich de crypte, met de graven van den H. Petrus en den H. Paulus; de fenestella confessionis was onder het altaar6 tusschen de beide porfieren trappen, zooals men kan zien op Raffael’s fresco, waar Leo III den eed voor Karel [267]den Groote aflegt. Dit “venster van de belijdenis” was een traliewerk met een opening, waardoor men in een loodrechte schacht kon zien naar het graf van den Heilige. St.-Gregorius vertelt, wat zijn diaken in de St. Pieter-basiliek zag, en spreekt van een “parvula fenestella”, waardoor men, als het traliewerk geopend was, zijn hoofd kon steken (immisso introrsum capite) en aldus zijn beden kon uiten. De schacht en het graf in de St. Pieter werden waarschijnlijk in 846 na den inval van de Saracenen volgegooid en begraven onder het puin. Ongeveer zeven en een halve eeuw later (1594) schijnt, toen de fundamenten werden uitgegraven, de oude tombe weer aan het licht gekomen te zijn en inderdaad zag Paus Clemens VIII door een opening een zilveren sarcophaag en een gouden kruis; doch hij liet alles weer dichtmetselen.
Zooals zij, die de Grotte nuove in de St. Pieter hebben bezocht, weten, bevindt zich thans de “confessio” ongeveer tien voet onder den vloer van de tegenwoordige kathedraal. Het vraagstuk over de echtheid van de reliquieën en de sarcophagen van den H. Petrus en den H. Paulus (want ook het lichaam van den H. Paulus is van de catacomben van de Via Appia daarheen gebracht en in de 16e eeuw is bij den herbouw de sarcophaag gezien) behoeft hier niet besproken te worden; maar dit dient vermeld te worden, dat, toen de Saracenen in 846 de S. Pietro en de S. Paolo plunderden, zij den inhoud van de groote bronzen (zilveren?) sarcophaag van den H. Petrus wegwierpen, zooals Anastasius, de schrijver van dit gedeelte van den Liber Pontificalis, vertelt, en “het graf van den H. Paulus, dat in de basiliek bij de Via Appia was, verwoestten”.
Op den vijfden dag van zijn eerste bezoek aan Rome liet Karel, zooals wij zagen, in de basiliek van de St. Pieter zich de Donatie van Pepijn voorlezen; en deze Donatie, overgeschreven en met eenige bijzonderheden vermeerderd, werd plechtig door hem bekrachtigd en voorzien van zijn handteekening en die van zijn voornaamste edelen en prelaten.
Doch er bestond, ofschoon Karel hiervan blijkbaar niet op de hoogte was, een dergelijk charter, dat voor veel ouder gehouden werd, de z.g.n. Donatie van Constantijn. Dit vrome bedrog [268]werd misschien het eerst beraamd door Stephanus II, toen hij Koning Pepijn in 754 te Parijs bezocht. Wanneer dit zoo is, dan gebruikte hij de legende van het bestaan van een dergelijk stuk om den Frankischen vorst over te halen hem hulp te brengen tegen de plunderende Longobarden. Maar het document zelf, waarschijnlijk een imitatie van een oud handschrift, schijnt iets later vervaardigd te zijn, misschien door een handigen secretaris van Paus Paulus I. Hadrianus kende ongetwijfeld het stuk wel, doch daar hij ook wist, hoe het ontstaan was, durfde hij het Karel, ofschoon deze waarschijnlijk niet kon lezen, niet toonen, toen in 774 de Donatie van Pepijn aan den koning werd voorgelezen. Drie jaren later evenwel, toen hij zijn gezag in de hem geschonken landen ten noorden van de Apennijnen niet kon handhaven en hevig geplaagd werd door de vijandigheid van Ravenna, Spoleto en Benevento als ook door den opstand van Tarracina en andere steden, was Hadrianus wederom genoodzaakt de hulp van Karel in te roepen, en bij deze gelegenheid (777) werd de Donatie van Constantijn, die eenige eeuwen later zoo beroemd7 is geworden, voor het eerst openlijk en plechtig genoemd en richtte Hadrianus tot Karel het dringend verzoek “een tweede Constantijn te worden”. De historische waarde van het stuk bestaat niet in de legende, die het bewaart, maar in het feit, dat het, ofschoon het een monsterachtig bedrog is, ons een zeer juist oordeel geeft over de gedachten en overtuigingen van de priesterschap, die het heeft ontworpen.
Laten wij deze Donatie van Constantijn nog iets nauwkeuriger beschouwen, voordat wij de Donatie van Pepijn en de bekrachtiging daarvan door Karel behandelen.
Volgens een oud verhaal, dat het eerst verschijnt in een Vita S. Silvestri van 490 ongeveer, daarna ook in het Grieksch en het Syrisch, en dat even wordt aangeroerd door den schrijver (c. 510) van Silvester’s leven in den Liber Pontificalis, werd Constantijn door melaatschheid aangetast en rieden zijn geneesheeren hem aan zich in kinderbloed te baden. Drie duizend [269]onschuldige kleinen moesten voor dit doel geslacht worden, maar het weeklagen en de smeekbeden van de moeders wekten Constantijn’s medelijden zoo zeer op, dat hij weigerde zich aan de voorgeschreven kuur te onderwerpen. Daarop kreeg hij ’s nachts in een visioen een bezoek van den H. Petrus en den H. Paulus, die hem prezen en zeiden: “Zoek Silvester, den Bisschop van Rome, die zich in de bergen schuil houdt; hij zal u een bron wijzen, waarin gij u drie keer moet wasschen; dan zult gij gereinigd zijn”. Constantijn zond soldaten uit, die Silvester dicht bij den top van de Syraptim (op de Soracte, zegt Dante, evenals de Liber) vonden en de Heilige doopte hem en hij kwam bevrijd van zijn melaatschheid uit den bron. Toen liet hij afkondigen, dat in het geheele Keizerrijk Christus alleen mocht aanbeden worden en dat de Bisschop van Rome aan het hoofd zou staan van alle bisschoppen (ut in toto orbe sacerdotes pontificem Romanum caput habeant). Op den achtsten dag bezocht hij de “Confessio” van de tombe van den H. Petrus, groef met eigen handen wat aarde uit voor de stichting van een nieuwe basiliek en legde den eersten steen. Den volgenden dag legde hij den grondslag voor zijn paleis en een nieuwe basiliek bij het Lateraan.
Wat men ook wil denken van het overige dezer geschiedenis, de doop van Constantijn in het Lateraan-Baptisterium is toch, ofschoon die door Raffael op een beroemd fresco geschilderd en door Chaucer in zijn Confessio Amantis is beschreven, en ofschoon in den Liber een volledige beschrijving wordt gegeven van de prachtige porfieren doopvont door Constantijn voor die plechtigheid geschonken, een legende, want hij is eerst kort voor zijn dood gedoopt; en al is het mogelijk, dat hij aan Bisschop Silvester het Lateraanpaleis en een zekere hoeveelheid land heeft gegeven, en aan de Kerk en de Bisschop verschillende privileges en patrimonia heeft toegekend, men heeft alle reden om te gelooven dat geen souvereine rechten van eenigen aard door Constantijn zijn toegestaan, en evenmin, zooals wij zullen zien, door Karel den Groote. En toch verklaarde het valsche document—en verklaart nog, want er bestaan nog vertalingen van—dat het edict de volgende woorden bevatte: “Wij, als ook onze Satrapen, de geheele Senaat, de Edelen en het Volk, achten het wenschelijk, dat evenals de H. Petrus op aarde de Vicarius [270]van God was, evenzoo de Hoogepriesters, zijn plaatsvervangers, van ons en van ons imperium een macht en een waardigheid zullen ontvangen, die grooter is dan de onze, en wij decreteeren, dat de heilige zetel van den H. Petrus zal verheven worden boven onzen wereldlijken troon. Wij overhandigen en schenken aan den heiligen Hoogepriester en Paus (een titel, die eerst twee eeuwen later werd gebruikt!) Silvester ons paleis, de stad Rome, alle provincies, plaatsen en steden van Italië en de landen van het Westen en wij bevelen, dat die door hem en zijn opvolgers zullen bestuurd worden en zullen blijven onder het gezag van de heilige Roomsche Kerk”.
Het is nauwelijks te gelooven, dat zulk een document ooit in ernst is aangehaald als een bewijs, zelfs door de brutaalste verdedigers van de wereldlijke macht van den Paus. Men zou denken dat een dergelijke buitensporige onbeschaamdheid met minachtend ongeloof zou zijn ontvangen. Doch onder de aanhangers van den paus werd de legende langen tijd geloofd. Dante zelfs twijfelde niet aan de waarheid van de Schenking, ofschoon hij bitter klaagde over “de slechte vrucht van hetgeen met goede bedoeling was gedaan”. “Wee! Constantijn”, riep hij uit8,
van hoeveel kwaad was moeder,
Niet uwe bekeering, maar de gift,
Die de eerste rijke vader van u ontving!
Maar ten tijde van Ariosto werd de Donatie door spotters belachelijk gemaakt. In den Orlando Furioso9 vindt de Paladijn Astolfo de pauselijke domeinen op de Maan:
Toen kwam hij aan een berg met bonte bloemen,
Die eens heerlijk geurde, maar nu afschuwelijk stonk;
Dat was die gift, (als het geoorloofd is te zeggen)
Die Constantijn aan den goeden Silvester schonk.
En de aanspraken, die de Pausen maakten op grond van de Donatie van Pepijn, zooals deze door Karel was bekrachtigd, waren, zooals wij zullen zien, niet minder onbeschaamd.
Wij hebben gezien, hoe Pepijn, de vader van Karel den [271]Groote, in 751 den titel van koning aannam op aanraden van Paus Zacharias, die St. Bonifacius, den Engelschen zendeling in Duitschland, uitzond om hem te kronen, en hoe de opvolger van Zacharias, Stephanus II, daar zijn verzoek aan Astulf zonder uitwerking bleef, de Alpen overstak en de eerste zes maanden van 754 de gast was van den Frankischen koning in de abdij van St. Denis, bij Parijs. Wij hebben ook gezien, hoe Pepijn hem met nadruk beloofde te zullen restitueeren “de steden van het Exarchaat en de andere plaatsen en rechten”, die de Longobarden zich toegeëigend hadden; en deze belofte heeft hij, naar men zegt, plechtig hernieuwd en bekrachtigd (misschien schriftelijk) in tegenwoordigheid van zijn edelen, die te Quierzy (Carisiacus in den Liber), bij Laon, vergaderd waren. Stephanus kroonde toen Pepijn in de kerk van St. Denis en kort na deze plechtigheid vergezelde hij den koning en zijn leger naar Italië, waar Astulf gedwongen werd zijn verzet te staken en al zijn veroveringen beloofde terug te geven.
Maar nauwelijks was Pepijn de Alpen weder overgetrokken, of de doortrapte Longobard weigerde zijn woord te houden en bedreigde zelfs Rome. Vele brieven werden er nu tusschen Pepijn en Stephanus gewisseld; de Paus smeekte steeds dringender om hulp, totdat ten laatste de Frankische koning terugkwam en Astulf dwong al het veroverde gebied weer af te staan. Daarop werden de sleutels van al deze steden, ongeveer twintig, aan den Paus overgegeven, met een formeele akte van Donatie “aan den Apostel van God, aan Zijn Vicarius, den allerheiligsten Paus en al zijn opvolgers”. Deze Donatie, met de sleutels, werd gelegd in de “Confessio” van de St. Pieter te Rome, en was naar men verzekerde, hetzelfde document, dat door Karel in 774 gelezen en bekrachtigd was. Het oorspronkelijke manuscript is niet over en evenmin een van de afschriften, die Karel heeft laten maken; maar wij behoeven er niet aan te twijfelen, dat zij werkelijk hebben bestaan, want wij hebben in den Liber een getuigenis van den schrijver van Hadrianus’ leven, die blijkbaar bij de plechtigheid tegenwoordig was en de copie van het stuk zag, die in de “Confessio” van de tombe van den H. Petrus was opgehangen.
Het is echter zeer moeilijk eenige zekerheid te verkrijgen omtrent den inhoud van de bekrachtigde Donatie; en [272]nog moeilijker de juiste verklaring te geven van hetgeen er van aangehaald wordt door den biograaf van Hadrianus in den Liber Pontificalis. De nieuwe belofte (alia promissio) van Karel was waarschijnlijk in denzelfden geest als Pepijn’s charter (ad instar anterioris, zegt de Liber); doch dit is niet van zoo groot belang, want in elk geval was de belofte van Karel bindend en had geen precedent noodig. Belangrijk zijn de volgende drie punten. Ten eerste, is de Liber Pontificalis betrouwbaar, wat betreft de steden en landen, die geschonken zijn, of vertelt de schrijver slechts waarop pauselijke hebzucht en eerzucht aanspraak maakten? Ten tweede, aan wien werd het gebied afgestaan? Ten derde, werden deze steden en landen eenvoudig beschouwd als patrimonia d.w.z. afgestaan aan de Kerk als eigendom, waar de geestelijke autoriteiten hun Kerkelijke rechten en eischen konden doen gelden; of werden zij overgegeven met souvereine rechten, zoodat zij gescheiden werden van het gebied van den Frankischen Koning (en het nieuwe Keizerrijk) en niet zoozeer een imperium in imperio vormden als wel een afzonderlijk, onafhankelijk rijk?
35. Tombe van Koning Roger, Palermo.
Hierop kan men antwoorden, dat, wanneer het gebied, door Pepijn en Karel afgestaan, werkelijk zoo groot was, als de Liber aangeeft, het Corsica, Lunigiana, Parma, Mantua, Reggio, universum Exarchatum Ravennatium, provincias Venetiarum et Istriae, necnon et cunctum ducatum Spoletinum et Beneventinum omvatte, inderdaad ongeveer hetzelfde als “alle provincies, plaatsen en steden van Italië”, zooals in de valsche Donatie van Constantijn staat. Indien dit alles nu met souvereine rechten aan de Kerk of den Paus gegeven werd, en indien de Frankische Koning werkelijk bedoelde (zooals de Donatie van Constantijn het omschrijft), dat de allerheiligste zetel van den H. Petrus zou verheven worden boven alle aardsche tronen, dan zou men wel kunnen vragen, wat Karel nog voor zichzelf wilde houden ten zuiden van de Alpen! Dat echter Karel—de rex Longobardorum—van plan was al, of bijna al zijn nieuw Italiaansch gebied te behouden, is duidelijk genoeg en het is zeer waarschijnlijk, dat hij slechts bedoelde de belangen van de Kerk, wat betrof haar privaat eigendom, haar inkomsten en geestelijke privileges, in deze “geschonken” landen te verdedigen. Slechts een paar jaren [273]later zien wij hem handelen alsof hij alleen de leenheer was van geheel Italië, behalve misschien van Rome en het Hertogdom Rome, en dat dit door den Paus zelf werd erkend wordt duidelijk aangetoond door het feit, dat in denzelfden tijd (c. 777), toen Hadrianus de Donatie van Constantijn aanhaalde om zijn aanspraken op de uitgestrekte landen in Noord-Italië te bewijzen, hij verplicht was aan Karel toestemming te vragen, voordat hij het waagde op de Spoletaansche heuvels eenige boomen te vellen, die hij noodig had om het dak van de basiliek van St. Pieter te herstellen. En wanneer men daar tegen aanvoert, dat Karel bij zijn latere bezoeken aan Rome, in 781 en 787, zijn concessies vernieuwde, dan kunnen wij daarop antwoorden, dat hij bij die gelegenheden niets deed, waardoor hij blijk gaf eenig souverein recht aan den Paus toe te kennen, al vroeg hij hem ook den jongen Pepijn als Koning van Italië te kronen, een feit, dat Hadrianus zonder twijfel uitlegde als een erkenning van zijn souvereiniteit in Italië. Deze “vernieuwde concessies” bepaalden zich eenvoudig tot een zekere uitbreiding van het Hertogdom Rome, dat nu voortaan ook het twistzieke stadje Tuscania of Toscanella bevatte, waarover wij in een ander hoofdstuk hebben gesproken.
Wat de tweede vraag betreft—aan wien was het gebied geschonken?—is het leerzaam en eenigzins vermakelijk, op te merken, hoe Paus Stephanus II in zijn brieven aan Pepijn en aan Astulf eerst schrijft alsof deze steden en landen moeten worden teruggegeven aan het Keizerrijk; vervolgens lezen wij, dat zij moeten worden teruggegeven “aan Rome of de Romeinsche Republiek”; een weinig later is het geworden “aan den H. Petrus”; en eindelijk krijgen wij de volledige bekentenis, dat het geheele Exarchaat in de Pentapolis en al deze andere landen en steden met souvereine rechten worden opgeëischt door de “Heilige Kerk” en door haar hoogepriester en Zijn opvolgers voor alle eeuwigheid.
1 Dante, Par. VI, 94. De ali zijn de vleugels van den Keizerlijken Adelaar, van welk gesternte in den zesden hemel (van de planeet Jupiter) de ziel van Constantijn den Groote, die hier spreekt, een van de vijf sterren is, die het oog vormen. Zoowel Karel als zijn paladijn Orlando worden door Dante in den hemel (in het vlammende kruis van Mars) geplaatst, als strijders voor het christendom.
2 Oudtijds “S. M. ad Nives” geheeten, omdat een sneeuwval de juiste grenzen van haar ligging had bepaald; of “ad Praesepe” wegens het vermeende bezit van vijf planken van de Kribbe van Bethlehem.
3 Vgl. de fresco L’incendio del Borgo. Het woord is van noordelijken oorsprong (burg, burgh) en werd misschien in Rome, c. 700 eerst gebruikt om de allerminst brandvrije, van houten daken voorziene stadsgedeelten (scandalicia) aan te duiden van de Engelschen, Saksen enz. die daar hun scholae hadden gesticht. Vandaar beteekent het woord in het Italiaansch “voorstad”. De Borgo werd ommuurd en versterkt door Leo IV (c. 852) en kreeg den naam Civitas Leonina.
4 Eenige bijzonderheden geeft St. Gregorius van Tours volgens de verhalen, die een zijner diakenen deed na een bezoek aan Rome in 590 ongeveer.
5 Clerestory of clear-story noemt men de ramen in het bovengedeelte van het middenschip van een kerk. [Vertaler].
6 Zie de illustraties. In de eene Confessio is het (vermeende) hoofd van den Engelschen St. George. Het catacombe-altaar (waarschijnlijk van 320 ongeveer) heeft het traliewerk en venster aan de voorzijde, omdat het presbyterium niet verhoogd was.
7 Plaat 29 laat zien hoe lang de Pausen deze voorstelling lieten voortleven. Hier biedt Constantijn Silvester een symbolisch beeld van Rome aan.
8 Parad. XX. 56 en Inferno XIX. 115.
9 Orlando Furioso XXXIV. 80.
Omdat Rome, toen Irene den keizerlijken diadeem had aangenomen [274]en Karel door den Paus gekroond was wederom de algemeen erkende hoofdstad van het Keizerrijk werd, zal er minder dan ooit reden voor ons zijn onze aandacht te richten op de lotgevallen van de zoogenaamde Byzantijnsche Keizers. Doch het zal toch weleens noodig zijn een enkelen keer een blik in die richting te werpen en daarom is het nuttig een paar woorden over het latere Byzantijnsche Keizerrijk te spreken.
Van de herleving van het Romeinsche Keizerrijk tot de inneming van Constantinopel door de Turken verliepen 653 jaren. Gedurende dien tijd regeerden te Constantinopel ongeveer 55 zoogenaamde Keizers van verschillende dynastiën. Vier eeuwen lang na de dagen van Irene geven de annalen van dit Byzantijnsche Rijk weinig belangrijke mededeelingen; maar de invloed van de Byzantijnsche school op de kunst van Zuid-Italië is voor hem, die de geschiedenis van Italië bestudeert, van belang.
Munt van Michael Palaeologos
In 1202–04 werd Constantinopel genomen door de Kruisvaarders uit het westen en de Venetianen, en nadat de stad op barbaarsche wijze was geplunderd, werd Baldwin, (Boudewijn) Graaf van Vlaanderen op den troon van de Oostelijke keizers gezet. Vijf andere “Latijnsche” Keizers volgden op hem. Ondertusschen was er een “Keizer” opgetreden te Thessalonica, een ander te Nicaea in Klein-Azië en een derde te Trapezus (Trebizonde) op de afgelegen stranden van den Pontus Euxinus. Eén van de Keizers te Nicaea, Vatatzes, veroverde het “Imperium” van Thessalonica en bemachtigde Macedonië en Thracië en in 1260–61 nam een van zijn opvolgers, Michael Palaeologos Constantinopel in, verdreef Baldwin II, [275]den “Latijnschen” Keizer en stichtte een dynastie, die bleef bestaan tot de komst van de Turken, toen de laatste Byzantijnsche Keizer, Constantinus Palaeologos, gedood werd. De verhalen bij Gibbon over deze “Romeinsche Keizerrijken” van Nicaea en Trebizonde in het verre oosten zijn buitengewoon merkwaardig. Te Trebizonde liet een Keizer, Alexius, aan zijn opvolgers den beroemden keizerlijken naam van de Comneni na. Het hof te Trebizonde was bekend om zijn rijkdom en half-Oostersche weelde en de schoonheid van zijn vorstinnen. Tijdelijk was soms dit Keizerrijk Trebizonde onderworpen aan den Sultan van Rûm (Iconium), aan de Seldsjoeken, Mongolen en Turcomannen en eindelijk werd het onderworpen door een veldheer van Mohammed II, den veroveraar van Constantinopel.
De toestanden te Constantinopel,—hoe deze stad na de verwoesting door de Latijnsche Kruisvaarders wederom het middelpunt van beschaving in Europa werd,—zijn levendig door Gibbon beschreven in het laatste deel van zijn Decline and Fall of the Roman Empire. [276]
De staatkundige geschiedenis van Italië in de 4 eeuwen, die nu volgen, kan in drie perioden verdeeld worden. Eerst komen (800–962) de Karolingers en de zgn. Italiaansche koningen, van welke er sommige tot Keizer werden gekroond; daarna ontstaat het zgn. Heilige Roomsche Rijk, gebouwd op de grondvesten van het oude Keizerrijk door de Saksische en Frankische vorsten; de derde periode omvat de regeering van de twee eerste Keizers der Hohenstaufen en eindigt met de opkomst der Italiaansche republieken en vereeniging van het Duitsche rijk met dat der Noormannen. De eerste periode is, na den dood van Karel den Groote in 814, weinig belangwekkend. De kronieken van deze vrome, domme en zwakke Karolingische Keizers en de nauwelijks minder onbelangrijke of verachtelijke “Italiaansche” vorsten vertoonen een verbijsterend en vermoeiend warnet van staatkundige verwikkelingen, van gevechten van zonen tegen vaders, broeders tegen broeders, van ellendige oorlogen en opstanden en bloedvergieten, van boosaardigheid, bijgeloof, verraad en misdaad. Indien wij meer wisten van de werkelijke geschiedenis van Italië in dezen tijd, de geschiedenis van het volk, zijn gedachteleven, zijn voelen en werken, zijn taal, literatuur en kunst; indien wij duidelijk den groei der Italiaansche republieken, haar handel en hartstochtelijke liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid konden nagaan; indien wij van meer nabij konden waarnemen, hoe de adel van den arbeid zich langzamerhand verhief tegenover de aanmatiging van den militairen en geestelijken stand, hoe het feudalisme uit zijn sterkten werd gedreven; indien wij meer konden vernemen van de groote en edele mannen en vrouwen, wier persoonlijkheid is begraven in de beschimmelde [277]kronieken van Pausen en Keizers, dan zouden degenen van ons die niet alleen oudheidkundigen of politieke historici zijn, deze periode belangrijk genoeg vinden. Maar de kronieken geven slechts een opsomming van al het lage en verachtelijke in de menschelijke natuur, zooals dat te voorschijn treedt bij de vreemde overheerschers en pretendenten naar koninklijke en keizerlijke titels, of bij de listige, losbandige en eerzuchtige hoogepriesters van de Roomsche Kerk. Deze eerste droevige periode zullen wij dus vrij kort behandelen; wij zullen meer in bijzonderheden afdalen, wanneer wij komen aan den belangrijken tijd van de Noormannen, Otto den Groote en Frederik Barbarossa.
Het verhaal der historische gebeurtenissen werd in het derde deel afgebroken met de kroning van Karel te Rome op den Kerstdag van het jaar 800. Als Keizer regeerde hij dertien jaren en een maand, daar hij den 28en Januari 814 stierf. Eenige karaktertrekken van hem zijn reeds vermeld; in een later hoofdstuk zal er nog meer gezegd worden over zijn persoonlijkheid, zijn invloed, zijn wijze van regeeren; dus zullen wij ons thans tot de volgende feiten bepalen.
De uitgestrektheid van het nieuwe Keizerrijk en het groote verschil tusschen de vele volken, die het omvatte en die zonder eenig onderling verband door een dwang van buiten werden bijeengehouden, veroordeelden het tot een snellen ondergang. Karel was een groot aanvoerder en uitstekend soldaat, maar geen man, die een Imperium kon stichten, un grandissimo condottiero, zegt Villari, senza un vero genio organizzatore. Bovendien werd door Karel het Duitsche systeem van opvolging toegepast, waarbij de vorst beschouwd werd als de persoonlijke eigenaar van het rijk en zijn gebied gewoonlijk onder zijn erfgenamen verdeelde, een systeem, dat zoo verderfelijk voor het oude Frankische Koninkrijk was gebleken; Karel hoopte aldus twisten tusschen zijn zonen te voorkomen. Zijn kinderen, wettige en onwettige, waren niet minder dan vijftien in aantal, maar hij beschouwde de drie zonen van zijn gemalin Hildegard, nl. Karel, Pepijn en Lodewijk, als zijn erfgenamen, en hij had door een testament, dat in den wettelijken vorm in 806 was opgesteld, Frankrijk (d.w.z. Austrasië [278]en Neustrië), Italië en Aquitanië respectievelijk aan deze drie toegewezen. Maar Pepijn stierf te Milaan, waar men zijn graftombe kan zien, in 810 na zijn ongelukkige belegering van Venetië, en zijn broeder stierf in het volgend jaar. Dus vond de ontworpen verdeeling van het rijk niet plaats en de zwakke en bijgeloovige Lodewijk, bijgenaamd “de Vrome” of “de Zachtmoedige” (le Débonnaire), werd plechtig als medekeizer door zijn vader in 813 te Aken1 gekroond en volgde hem het jaar daarna als Keizer op.
Lodewijk de Vrome toonde zijn karakter door den nieuwen Paus, Stephanus IV te smeeken naar Reims te komen om hem nog eens te kronen. Deze Paus nu had, evenals zoovele andere Pausen, voor zijn eigen wijding zich niet bekommerd om de keizerlijke bekrachtiging, waarop Karel de Groote zoo sterk had aangedrongen; doch niettegenstaande dit feit beschouwde de nieuwe Keizer zichzelf niet alleen zonder de pauselijke zalving als ongekroond, maar wierp zich bij de komst van den Paus te Reims driemaal voor hem op zijn knieën, een gebeurtenis, die wel verdient vermeld te worden met het oog op den toekomstigen strijd over de Investituur. Ja zelfs, toen bij den dood van Stephanus Paus Paschalis haastig gewijd werd, voordat de keizerlijke sanctie was gekomen, toonde Lodewijk zich wederom niet beleedigd, maar was zelfs zoo vriendelijk een Donatie te schenken, zooals Pepijn er een had toegekend, waarbij hij (als het document echt is) alle vroegere territoriale giften bekrachtigde en aan de kerk souverein gezag gaf over uitgestrekte gebieden als ook volledige vrijstelling van keizerlijke inmenging bij pauselijke verkiezingen. Merkwaardig is het, dat deze concessies weldra gevolgd werden door een daad, die eenigzins beleedigend schijnt tegenover den Heiligen Vader: in navolging van zijn vader plaatste Lodewijk met eigen handen de keizerlijke kroon op het hoofd van zijn zoon Lotharius in de kathedraal te Aken en wees aan zijn twee jongere zonen, Pepijn en Lodewijk (den Duitscher) Aquitanië en Beieren toe, zonder zich blijkbaar in het minst te bekommeren om de pauselijke zalving. [279]
Ofschoon Lotharius dus mede-keizer was geworden, had hij toch als keizer2 over Rome of Italië nog geen macht. Zijn jeugdige neef, de onwettige zoon van Pepijn, Bernard geheeten, was Koning van Italië geworden en moest den Keizerstitel hulde bewijzen. Daar hij echter een dergelijke slaafschheid haatte, stond hij tegen het keizerlijk gezag op. Hierop werd de jonge vorst spoedig overweldigd en door zijn vromen oom Lodewijk op zulk een wreede wijze van het gezicht beroofd, dat hij stierf.
Toen werd Lotharius in zijn plaats Koning van Italië en nam de uitnoodiging van den Paus aan om zijn keizerlijken titel in Rome te laten bekrachtigen. Maar hoe weinig geneigd hij was de pauselijke aanspraken op gezag of zelfs op rechtspraak in Rome te erkennen, blijkt wel uit het feit, dat hij aldaar zijn keizerlijken rechterstoel plaatste en als hoogste rechter uitspraak deed in een zaak tegen Paus Paschalis. Dit besliste optreden, waartoe Lotharius eerder geleid werd door het voorbeeld van zijn grootvader dan door den invloed van zijn zwakken en bigotten vader, was ongetwijfeld in de goede richting; hij en zijn opvolgers hadden, indien zij aldus krachtig waren voortgegaan, misschien de ellende kunnen voorkomen, die de Pausen eeuwen lang veroorzaakt hebben door hun begeerte naar wereldlijke macht3. Doch de mede-keizer was niet krachtig genoeg om den Paus in zijn eigen hol te trotseeren. Zoodra Lotharius Rome verlaten had, werden eenige van Paschalis’ tegenstanders gevangen genomen en gedood, waarschijnlijk op bevel van den Paus, en toen er gezanten van den verontwaardigden Keizer kwamen om de zaak te onderzoeken, stelde de sluwe priester hen door een welbekende list te leur en legde plechtig voor een openbare vergadering in het Lateraan een verklaring af van zijn volkomen onschuld, terwijl hij tegelijkertijd stoutweg verzekerde, dat zijn vijanden als verraders waren omgekomen (velut majestatis reos). [280]
Aldus had Lotharius’ goed bedoelde poging slechts ten gevolge, dat het Italiaansche volk verdeeld werd in twee partijen, die later de Ghibellijnen en Welfen zouden heeten. Zoo bitter was reeds de vijandschap, dat het, toen Paus Paschalis stierf, onmogelijk bleek hem in de St. Pieter te begraven, en de onlusten bij de verkiezing van zijn opvolger waren zoo hevig, dat Lotharius nog eens door zijn vader gezonden werd om den vrede te herstellen. Bij deze gelegenheid, (824) vaardigde hij een Constitutio uit, die bepaalde, dat er te Rome een keizerlijke gezant (missus) gevestigd moest zijn en de keizerlijke sanctie vóór de wijding van een Paus als noodzakelijk voorschreef.
36. Kathedraal van Palermo.
Ermengard, de vrouw van Lodewijk den Vrome, was in 818 gestorven en men had Lodewijk met moeite kunnen weerhouden zich in een klooster terug te trekken; maar weldra trad hij weder in het huwelijk en geraakte geheel en al onder den invloed van zijn tweede gemalin, de Beiersche prinses Judith; en toen het langzamerhand bleek, dat haar jonge zoon, de latere Karel de Kale, de vooruitzichten van zijn oudere broeders zou vernietigen en zich niet om hun geboorterechten zou bekommeren, brak er een afschuwelijke familietwist uit. De drie oudste zonen, Lotharius, Pepijn en Lodewijk de Duitscher verbonden zich en zetten hun stiefmoeder gevangen; en bijna dwongen zij hun vader in een klooster te gaan. Maar het volk kwam tusschenbeide; de koningin werd bevrijd en de zwakke oude koning werd weder op den troon geplaatst. Hij stierf evenwel kort daarna (840) en dadelijk namen de drie broeders (Pepijn was gestorven) de wapenen tegen elkander op, totdat zij te Verdun een overeenkomst sloten, waarbij Karel de Kale Frankrijk, Lodewijk Duitschland en Lotharius Italië kreeg met een strook lands, die Frankrijk van Duitschland scheidde en zich uitstrekte van den mond van den Rijn tot dien van de Rhône. Deze merkwaardige strook, met haar twee hoofdsteden, Aken en Arles, noemde hij Lotharingen en een deel daarvan draagt nog dien naam.
Wij zullen nu van de dynastieke twisten van deze Karolingers afscheid nemen en onze aandacht meer bepalen bij hetgeen in Italië zelf gebeurde tijdens de regeering van Lotharius. In het noorden van het schiereiland was, ofschoon [281]verscheidene steden, vooral Venetië, een groote mate van onafhankelijkheid hadden verworven, de Frankische vorst, die zich “Koning van Italië” noemde ook werkelijk de heerscher. Ook in Rome slaagde hij erin tot op zekere hoogte, zooals wij zagen, zijn keizerlijke rechten tegen het Pausdom te handhaven. Maar in het zuiden en het midden had deze “Rex Longobardorum” slechts een schaduw van macht over den hertog van Spoleto en zelfs dit niet over den hertog van Benevento4. Bovendien waren er verscheidene zuidelijke steden, zooals Salerno en Capua, die niet alleen weigerden de Frankische suprematie te erkennen, maar ook hun onafhankelijkheid tegen hun Longobardische heeren handhaafden, of die, zooals Napels en Amalfi, de Byzantijnsche overheersching afschudden en autonomie verwierven.
Zooals het ook het geval was geweest met de Longobarden, sloot de onvolkomenheid van de Frankische verovering alle mogelijkheid uit, om Italië tot één geheel te maken. De verdeeldheid van het land stelde het bloot aan vreemde indringers, onder wie het zeer lang geleden heeft; en juist in dezen tijd hebben wederom indringers een belangrijke rol gespeeld, indringers, die zeer verschilden van de Ariaansche Goten en Vandalen, van de Katholieke Franken, of zelfs van de heidensche Hunnen. De Mohammedanen of Saracenen van Arabië en Noord-Afrika hadden hun veroveringen met verbijsterende snelheid over de geheele zuidelijke en oostelijke kust van de Middellandsche zee uitgebreid, hadden het grootste gedeelte van Spanje bemachtigd en zouden zich van geheel West-Europa meester gemaakt hebben, indien Karel Martel hen niet in 732 bij Tours een verpletterende nederlaag had toegebracht. In de volgende eeuw maakten zij voortdurend de kusten van Sicilië, Sardinië en Zuid-Italië onveilig, bedreven de meest brutale daden van zeerooverij, soms zelfs in bondgenootschap [282]met Christelijke steden, die hen te hulp riepen tegen hun Christelijke tegenstanders. In 827 vluchtte een Byzantijnsche veldheer, Euphemius, die op Sicilië zonder resultaat een opstand had verwekt, naar Afrika en overreedde de Saracenen een vloot van honderd schepen met ongeveer 10.000 man uit te zenden om Sicilië te veroveren. In den beginne werden zij door nederlagen en pest gedecimeerd; doch er werden talrijke versterkingen gezonden en na een langdurig en verschrikkelijk beleg namen zij Palermo in, welks bevolking, naar men zeide, gedurende de belegering van 70.000 op 3000 was gedaald. Van Sicilië uit begonnen de Saracenen het kustgebied van Zuid-Italië te bestoken en hun stoutmoedigheid werd aangewakkerd door het verraad van verscheidene Italiaansche steden, van welke Napels in het bijzonder zich schandelijk heeft gedragen door de Mohammedanen behulpzaam te zijn bij de inneming van Messina.
Om Rome zelf tegen deze Muzelmannen te beschermen vond Paus Gregorius IV (tijdens de regeering van Lotharius) het noodzakelijk een nieuwe stad5 bij Ostia te bouwen, die stevig te versterken en zware ballistae op de wallen te plaatsen. Maar de Saracenen baanden zich met geweld een doortocht den Tiber op (846), plunderden het land tot de stadsmuren en ook de twee groote basilieken van den H. Paulus en de H. Petrus, die buiten de muren lagen. De Angel-Saksen, Franken en andere vreemdelingen die hunne “kolonies” in den Borgo hadden, werden overweldigd en er ontstond een wanhopige strijd op de Vatikaansche brug; doch eindelijk werden de ongeloovigen door de Romeinen, geholpen door de Longobardische troepen uit Spoleto, teruggeworpen. De schrik door deze stoutmoedige onderneming veroorzaakt deed Lotharius en den Paus, den energieken en krijgshaftigen Leo IV besluiten den Borgo6 met muren te omringen en deze wijk heette in het vervolg de Città Leonina. [283]
Terwijl deze nieuwe muren verrezen (in 849), werd er op de hoogte van Ostia een zeer belangrijke zeeslag geleverd, een slag die misschien van evenveel gewicht was als die van Salamis, van Châlons (op de Catalaunische velden) of van Tours. De Napolitanen, die alle reden hadden om berouw te hebben over hun verbond met de Muzelmannen, vielen stoutmoedig een sterke vloot der Saracenen aan, die Ostia bedreigde en geholpen door een storm, die vele schepen van den vijand deed stranden, maakten zij een ontzaglijk aantal gevangenen, van welke velen gedwongen werden te werken aan de muren van de Città Leonina. Een prachtig, hoewel bloeddorstig fresco, door Raffael ontworpen en uitgevoerd door Giov. da Udine stelt Leo IV voor, terwijl hij te Ostia met opgeheven hand de slachting van Saraceensche gevangenen zegent. Dit is echter historisch onjuist, want Leo heeft, naar men zegt, den dag voor den slag een bidstond gehouden in de S. Aurea, de basiliek te Ostia en is dadelijk daarna naar Rome vertrokken.
[Voordat wij van dit onderwerp afscheid nemen, zal het noodig zijn een weinig vooruit te loopen en op te merken dat de Saracenen nog vele jaren Sicilië behielden en Zuid-Italië teisterden. Zij maakten Bari tot hun voornaamste steunpunt en plunderden geheel Apulië, Calabrië en zelfs Campanië tot de poorten van Salerno. In 888 verwoestten zij de Benedictijner abdij van Monte Cassino, zooals te voren is vermeld. Zoo nu en dan werden zij streng gestraft. Lodewijk II veroverde Bari en maakte den “Sultan” der Saracenen gevangen. De zgn. Keizer Guido (c. 890) hakte hem in de pan en maakte een sterke legerplaats, die zij op den berg Garigliano (bij de Liris) hadden aangelegd, met den grond gelijk; toen deze legerplaats was herbouwd, werd die wederom geheel en al vernield door de verbonden staten van Zuid-Italië tijdens de regeering van Berengarius (915). Maar zij bleven toch een voortdurend gevaar en veroorzaakten zelfs den Saksischen keizers veel last. Otto III werd inderdaad volkomen door hen verslagen en kwam bijna in dien slag om. De Saracenen van Spanje teisterden bovendien jaren lang de noordelijke kusten. Zij bemachtigden Provence en Sardinië en verwoestten de marina van Ligurië, Toskane en Latium en eens zelfs brandden zij een gedeelte van de stad Pisa plat. Eindelijk [284]werden deze Spaansche Saracenen door de vloten van de Pisanen, van Sicilië en Zuid-Italië overwonnen en opgenomen door de Noormannen, zooals wij later zullen zien.
In 855 stierven zoowel Lotharius als Paus Leo, de eerste in een klooster, waarin hij zich had teruggetrokken, nadat hij afstand had gedaan van den troon ten behoeve van zijn zoon Lodewijk, die ongeveer vijf jaren te voren als medekeizer was gekroond. Leo werd opgevolgd door Benedictus III, die door de pauselijke partij werd gesteund en gekozen werd in strijd met de wenschen uitgesproken door de officieele gezanten namens den nieuwen Keizer, hetgeen een zeer duidelijke aanwijzing van den stand van zaken te Rome was.
Ofschoon de kroniekschrijvers zonder twijfel veel, wat van groot belang voor de toekomst van Italië was, onopgemerkt hebben gelaten, geven de annalen van de twintig jaar van Lodewijk’s regeering (855–75) nauwelijks iets belangrijks behalve de veldtochten van den Keizer tegen de Saracenen, waarover reeds gesproken is, en eenige gebeurtenissen, die samenhangen met het krachtig optreden van Paus Nicolaas I. Deze was gekozen door den invloed van den Keizer, doch het duurde niet lang of hij geraakte in hevigen strijd met Lodewijk II en het volkomen ontbreken van elk gevoel van eerlijkheid, dat in het pauselijk gemoed bijna altijd scheen gepaard te gaan met andere, niet zelden bewonderenswaardig dappere eigenschappen, bracht er hem toe, de bekende “Isidorische decretalen”, een verzameling van onechte in Frankrijk verzamelde decreten van gefingeerde Concilies, waardoor den Paus de suprematie over alle bisschoppen gegeven werd en het kerkelijk gezag (zooals in de beroemde Donaties van Constantijn en Pepijn) volkomen onafhankelijk werd gemaakt van de burgerlijke macht, als aanvalswapen te gebruiken. Hierna keerde Paus Nicolaas zich tegen den aartsbisschop van Ravenna, die, zooals vele van zijn voorgangers, een eenigzins uitdagende houding tegen Rome had aangenomen, en na een korten strijd overwon hij hem volkomen. Toen viel hij den Patriarch van Constantinopel aan en de twist tusschen het Oosten en Westen werd een breuk naar aanleiding van de heftig bestreden Filioque-vraag, de vraag of de Heilige geest niet alleen van den Vader maar ook van den Zoon uitgaat. Daarna toonde hij zijn moed in een zaak [285]van minder diepzinnigen aard. De broeder van Lodewijk II, Lotharius, koning van Lotharingen, was hevig verliefd geworden op een zekere Waldrada, die hem op daemonische wijze fascineerde en die hij werkelijk had laten kronen in de plaats van zijn koningin, Luitberga. Het was een geval gelijkend op dat van Anna Boleyn en in beide gevallen had de Paus ongetwijfeld gelijk. Een Kerkelijk Concilie te Metz had de echtscheiding bekrachtigd en het nieuwe huwelijk ingezegend; de Aartsbisschoppen van Trier en van Keulen kwamen naar Rome om hun meening kracht bij te zetten; maar Paus Nicolaas weigerde drie weken lang hun audientie te verleenen; daarna zette hij hen af en sprak over beiden den banvloek uit.
Daarop marcheerde Lodewijk, die op een veldtocht tegen de Saracenen te Benevento was, hevig verontwaardigd naar Rome en bezette de Civitas Leonina. Paus Nicolaas nam een houding van lijdelijk verzet aan; hij ging de St. Pieter binnen en bleef twee dagen lang, zonder voedsel, geknield voor het hoogaltaar liggen; ten slotte zegevierde hij, want Lodewijk werd ziek en keerde naar het noorden terug zonder iets bereikt te hebben; en Lotharius stierf een paar jaren later, nadat hij vergeefsche en vernederende pogingen had aangewend om van den opvolger van Paus Nicolaas de erkenning van Waldrada te verkrijgen.
Toen Lodewijk II in 875 te Brescia stierf, waren zijn twee ooms, Lodewijk, de koning van Duitschland, en Karel de Kale van Frankrijk, die reeds beslag hadden gelegd op het gebied van Lotharius, de pretendenten naar de kroon van Italië en den keizerstitel, en het is belangwekkend te zien, dat bij deze gelegenheid, in plaats van een zich zelf kronenden Keizer, de Paus, de energieke en eerzuchtige Johannes VIII en de Italiaansche grooten de zaak beslissen. Het is zeker, dat Karel werd uitgenoodigd (of aangemaand) door Johannes naar Rome te komen om door den Paus tot keizer te worden gekroond, dat hij gehoorzaamde en dadelijk daarna naar Pavia trok, waar hij voor een groote vergadering van Italiaansche edelen en prelaten door den Aartsbisschop van Milaan met de Longobardische IJzeren Kroon tot Koning van Italië werd gekroond. De twee jaren van de regeering van Karel den Kale zijn merkwaardig om zijn voortdurende gevechten [286]tegen zijn neven, de zonen van Lodewijk den Duitscher, en de hernieuwde moeilijkheden met de Saracenen, die, ofschoon zij door een Italiaansche vloot onder aanvoering van Paus Johannes zelf verslagen waren, toch het Romeinsche gebied verwoestten en, wederom geholpen door de verraderlijke Napolitanen, Rome zelf bedreigden7.
Na den dood van Karel den Kale in 877 volgde er een sombere periode van vier jaren van onbeduidende oorlogen, gedurende welke er geen Keizer was. De pretendenten waren Lodewijk de Stamelaar (le Bègue) en zijn drie neven, de zonen van Lodewijk den Duitscher. Een van deze, Karloman, werd Koning van Italië en na zijn dood in 879 volgde zijn broeder Karel de Dikke hem op en werd ten slotte in 881 tot Keizer gekroond. Daar al zijn mededingers waren gestorven, werd Karel de Dikke kort daarna ook koning van Duitschland en van Frankrijk (d.w.z. van de Oost- en West-Frankische koninkrijken) en regeerde dus over bijna het geheele vroegere Rijk van Karel den Groote. Maar zijn domme onmacht bleek even merkwaardig als zijn lichamelijke grofheid; en een vergadering van edelen te Tribur, bij Mainz, onttroonde hem en het volgend jaar stierf hij. Aldus eindigde na 88 jaar de erfelijke dynastie der Karolingers, die zich Koningen van Italië en Keizers der Romeinen noemden, ofschoon, zooals wij zullen zien, sommige van de koningen en z.g.n. keizers van de volgende sombere en woelige periode op onwettige wijze (zooals Arnulf) of door de vrouwelijke linie (zooals Berengar en Lodewijk) van Karel den Groote afstamden.
Het verval van de keizerlijke en koninklijke waardigheid moet men aan vele oorzaken toeschrijven. Een daarvan was de ontaarding van de Karolingische vorsten; een andere de noodlottige familie-veeten die zich vermenigvuldigden als hydra-koppen; nog een andere oorzaak was het feit, dat de Pausen en de bisschoppen zich wereldlijke macht aanmatigden; [287]vervolgens ook de uitputtende en dikwijls vergeefsche worstelingen met buitenlandsche vijanden, zooals de Saracenen, waarbij weldra nog de Hongaren en Noormannen kwamen; en ten slotte was een zeer voorname oorzaak de snel toenemende onafhankelijkheid van vele steden, zooals Venetië en Napels (om niet te spreken van Rome), en ook van de machtige leenmannen van de kroon, die in vele gevallen erfelijke hertogdommen of markiezaten hadden gesticht en geneigd waren steeds hooger te streven en met elkander te strijden om de kroon van Italië of zelfs te grijpen naar het bedriegelijke schijnbeeld van den keizerlijken diadeem.
Het ineenstorten van het Karolingische Rijk had de opkomst van twee groote volken ten gevolge, het Duitsche en het Fransche; en een tijdlang scheen het alsof Italië eindelijk zich tot één natie onder eigen koningen zou vereenigen. Daarom zijn Italiaansche schrijvers geneigd om met een zeker genoegen over deze z.g.n. “Italiaansche” hertogen en markiezen, en den regno d’Italia indipendente uit de weiden, terwijl door de Duitsche historici deze periode, in welke Italië grootendeels vrij was van Duitsche overheersching, dikwijls beschouwd wordt als een triviale periode van ontaarding, die geen beschrijving verdient.
Daar er in een volgend hoofdstuk iets zal gezegd worden over wetenschap, godsdienst en kunst in Italië gedurende de negende en tiende eeuw en de twisten van de pretendenten naar de kroon van Italië onbelangrijk zijn, zullen wij nu slechts een kort verslag geven van de voornaamste gebeurtenissen van deze periode.
Bij de verkiezing van Karel den Dikke hebben wij gezien, dat de keuze van een keizer, een tijdlang ten minste, afhankelijk was van den Paus, en de grooten, zoowel de leeken als de geestelijken, van Noord-Italië, zich het recht hadden aangematigd hun eigen koning te kiezen of de keuze te bekrachtigen; want zij lieten Karel te Pavia door den Aartsbisschop van Milaan kronen met de Longobardische kroon. Na zijn onttroning was het dus natuurlijk van zelf sprekend, dat deze grooten weder hun eigen koning zouden kiezen. Zij negeerden het feit, dat Arnulf van Carinthië, een Karolingische bastaard, in de plaats van Karel als koning van Duitschland was gekozen en zich dus ipso facto als Koning van [288]Italië beschouwde, en kozen Berengarius, den Markies van Friaul8, den zoon van Gisela, een dochter van Lodewijk den Vrome.
37. S. Marco, Venetië.
In de volgende 37 jaren (888–925) moest Berengar achtereenvolgens tegen vijf mededingers strijden; van deze gelukte het vier de pauselijke kroning deelachtig te worden, voordat Berengar zelf in 915 dit bereikte. De eerste van deze mededingers was de Hertog van Spoleto. Hoe stoutmoedig en onafhankelijk deze Longobardische hertogen van Zuid-Italië geworden waren, hebben wij reeds gezien. Toen Lodewijk II nog keizer en Hadrianus II Paus (867) was, had de hertog van Spoleto, Lambert, plotseling een inval gedaan en Rome geplunderd. Deze daad herhaalde hij in 878, toen hij Paus Johannes VIII een maand lang gevangen hield, en hem tevergeefs trachtte te dwingen Karloman den keizerstitel toe te kennen; hij gebruikte dergelijke dreigementen, dat de Paus, dien wij reeds om zijn krijgshaftig optreden en zijn schitterende overwinning op de Saracenen hebben bewonderd, op een schip naar Graaf Boso van Provence vluchtte.
Deze Lambert van Spoleto nu had een zoon, Guido, dien Karel de Dikke wegens verraad afzette, terwijl hij zijn hertogdom aan Berengar van Friuli gaf. Maar Guido kwam weer met behulp van de Saracenen9 terug, en nadat hij Berengar bij de Trebia, niet ver van Pavia, verslagen had, zette hij zich als Koning van Italië de IJzeren Kroon op het hoofd en werd twee jaren later (891) met den keizerlijken diadeem in de St. Pieter te Rome gekroond, ofschoon de Paus, Stephanus V, in het geheim samenspande met een derden mededinger, Arnulf van Carinthië, die, als opvolger van Karel den Dikke ten noorden van de Alpen, al dien tijd zijn aanspraken op het koningschap van Italië en den keizerstitel had volgehouden10.
Guido was niet tevreden met den keizerstitel; hij wenschte een keizerlijke dynastie te stichten door ook zijn zoon, Lambert, tot keizer te maken, en de beruchte Formosus, die Paus was geworden, begunstigde eerst die eerzuchtige plannen en kroonde [289]Lambert te Ravenna als medekeizer; maar toen na Guido’s dood Arnulf (896) met een sterk leger in Italië drong en Rome binnentrok, weigerde de besluitelooze of sluwe Paus den Spoletaanschen pretendent zijn hulp en ofschoon hij de keizerlijke kroon op Lambert’s hoofd had gezet, herhaalde hij nu deze plechtigheid ten gunste van diens mededinger.
Arnulf evenwel had niet veel voordeel van het feit, dat hij het doel van zijn eerzucht bereikt had, want terwijl hij zich gereed maakte Lambert te Spoleto aan te vallen, werd hij door een beroerte getroffen en ofschoon hij nog drie jaren in leven bleef, beteekende zijn politieke invloed in Italië toch niets meer. De ommekeer van de stemming wegens de kroning van dezen “barbaar” over den Paus, die deze verfoeilijke unctio barbarica had verricht was zoo geweldig, dat het lijk van Formosus voor den dag werd gehaald om voor een Synode ter verantwoording te worden geroepen,—een tooneel, dat later beschreven zal worden. Lambert daarentegen, krachtig geholpen door zijn eerzuchtige moeder, Agiltrud, (de dochter van den hertog van Benevento, die Keizer Lodewijk gevangen nam), rees ten zeerste in de achting van het volk en zou er waarschijnlijk in zijn geslaagd zijn eenig overgebleven mededinger te verdrijven, ware hij niet in 898 gestorven ten gevolge van een val van zijn paard, terwijl hij op jacht was—of volgens anderen, vermoord. Aldus werd Berengar van zijn mededingers bevrijd.
Doch niet lang werd den Koning van Italië rust gegund. De nieuwe, verschrikkelijke vijanden, de Magyaren, zooals zij zichzelf noemden, of Hun-ugri, zooals de Slaven hen noemden, waren evenals de Hunnen van Oostersche afkomst en geleken op hen, wat hun woestheid en meedoogenlooze onmenschelijkheid betrof; zij waren in groote massa’s van de Oeral-streken gekomen en hadden nu, daar zij bij de Slavische volken slechts weinig weerstand vonden, reeds onder hun aanvoerder Arpad het land veroverd, dat naar hen nog Hongarije heet; en weldra drongen zij door in Duitschland, Frankrijk en Italië en waren een halve eeuw lang de schrik van Europa, totdat zij in 955 volkomen werden verslagen door Keizer Otto I in den grooten slag op het Lechfeld11. [290]
In 899 vielen deze Magyaren in Italië en brachten Berengarius bij de rivier de Brenta zulk een nederlaag toe, dat zijn tegenstanders wederom moed vatten en een vreemden vorst, Lodewijk, den zoon van Boso, den “Koning” van Provence, voor de keizerskroon opriepen, daarbij een gedragslijn volgend, die ontzaglijk veel ellende over Italië bracht.
De jeugdige pretendent, de zoon van Boso en Ermengard, de dochter van den Karolinger Lodewijk II, gaf gehoor aan de uitnoodiging; hij kwam te Rome en werd inderdaad door Paus Johannes IX gekroond; maar Berengarius viel hem stoutmoedig aan, dwong hem naar huis te gaan en te beloven nooit meer in Italië terug te komen. Deze belofte evenwel werd door Lodewijk gebroken; maar in 904 werd hij door Berengarius gevangen genomen, blind gemaakt en naar Provence teruggezonden.
Wederom volgde een periode, waarin Berengarius onbetwist koning was, en in 915 werd hij te Rome als keizer gekroond, nadat het hem gelukt was te zamen met Paus Johannes X een bond van de Longobardische hertogen, van Napels en andere steden te vormen, met de bedoeling het Saraceensche kamp bij de Garigliano te vernietigen, welk doel werkelijk werd bereikt. Het scheen nu wederom, alsof Italië eindelijk vrede en eenheid zou deelachtig worden onder zijn eigen regeerders; maar deze Italiaansche Koningen en Keizers waren in het geheel niet naar den zin van de Pausen, die aldus onder voortdurend toezicht stonden, en de eerzuchtige en beginsellooze Johannes X begon, kort nadat hij Berengar den keizerlijken diadeem op het hoofd had gezet, evenals vele van zijn voorgangers en opvolgers, te “boeleeren” met vreemde vorsten, zooals Dante het noemt. Hij noodigde Rudolf, koning van Hoog-Bourgondië uit, het koningschap over Italië te aanvaarden en plaatste hem te Pavia in 922 de IJzeren Kroon op het hoofd. Berengar, in het nauw gebracht, riep zijn oude vijanden, de Magyaren, weder in het land. Deze kwamen, doch in plaats van hem te helpen, begonnen zij de landstreek te plunderen. Zij staken Pavia in brand en hun benden strekten hun strooptochten naar het zuiden bijna tot Rome uit. Ondertusschen was Berengar, zonder hun hulp, erin geslaagd Rudolf te verslaan en naar Bourgondië terug te jagen; maar kort daarna (924) werd hij te Verona vermoord, naar men [291]zegt door een intiemen vriend, Flambert, die reeds eenmaal tegen hem een samenzwering had gesmeed en vergiffenis had gekregen12.
In de volgende zeven en dertig jaren was er geen Keizer. De titel, die eens het zinnebeeld was geweest van een macht over de geheele wereld, had nu geen waarde meer; Byzantijnsche vorsten matigden zich dien titel aan en Pausen kenden dien aan Duitsche monarchen, Provençaalsche prinsen of Longobardische hertogen toe. Het ontbreken van een Imperator Romanorum in Italië gedurende meer dan een derde van een eeuw was van weinig belang, want het is de werkelijkheid achter dergelijke namen, die er eenig gewicht aan geeft, en het aanzien, dat die naam aan het latere “Heilige Roomsche Rijk” schenkt, is niet te danken aan de onafgebroken opvolging, maar geheel en al aan het staatkundige en persoonlijke gewicht van de Duitsche vorsten, die, in meerdere of mindere mate met goedvinden van het Italiaansche volk, den keizerlijken titel hebben gevoerd. Het oorspronkelijke Imperium Romanum had reeds voor de zesde eeuw opgehouden te bestaan en het eenige recht, dat de middeleeuwsche Imperatores Romanorum hadden op hun titel, bestond in hun macht of was het recht, dat de Italianen (en in sommige gevallen misschien de Pausen als hun vertegenwoordigers) bezaten, om dien titel te doen herleven en toe te kennen, aan wien zij wilden. Maar, ofschoon men moet erkennen, dat de keizerlijke waardigheid, zooals die in den persoon van Otto herleefde, nog meer een fictie was dan de titel, die met de woorden piissimus Augustus, a Deo coronatus, magnus Imperator aan Karel den Groote werd toegekend of zelfs dan de eer, die Arnulf van Carinthië deelachtig werd door de unctio barbarica van den Paus, men mag toch niet vergeten dat zoo iets als keizerlijke opvolging soms een zoogenaamde subjectieve werkelijkheid bezit; want hoe denkbeeldig de onafgebroken overdracht van een geheimzinnig voorrecht ook moge zijn, de ontroering, die gewekt wordt in de gemoederen, die dergelijke aanspraken erkennen, blijkt dikwijls een wezenlijke [292]en groote kracht te zijn in de historische evolutie en die ontroering kan niet geloochend worden13.
Eindelooze veeten en burgertwisten, algeheele ondergang van patriotisme door lage, persoonlijke eerzucht, schaamtelooze verbintenissen met vreemde vorsten en barbaarsche vijanden—dat zijn de voornaamste trekken van de z.g.n. regno d’Italia indipendente, een tijd, waarin het bleek, dat de Italianen nog niet hoog genoeg stonden om onafhankelijk te zijn.
Merkwaardig is het, dat in deze periode van zeven en dertig jaren verscheidene vrouwen zulk een belangrijken invloed hebben uitgeoefend; meer dan eene heeft een tijdlang een staatkundige macht bezeten, die men kan vergelijken met het gezag van Placidia of Pulcheria; maar zij verwierven en behielden die macht door een daemonische, of misschien beter gezegd, diabolische bekoring, die eerder doet denken aan de jongere Agrippina of Lucrezia Borgia dan aan de dochter of kleindochter van den grooten Theodosius. Een van deze vrouwen was Bertha, de dochter van die Waldrada, die wij vroeger vermeld hebben in verband met Lotharius (p. 285). Bertha was eerst gehuwd met Graaf Theobald van Provence, die haar een zoon, Hugo, had geschonken. Daarna trouwde zij met Adalbert, Markies van Toskane, en kreeg verscheidene kinderen, van welke er een, Ermengard, met de fascineerende schoonheid van haar moeder begiftigd was. Bertha, en na haar dood, Ermengard, Markiezin van Ivrea, schijnen op de Italiaansche edelen zulk een invloed te hebben gehad, dat deze kort na den moord op Berengarius besloten Rudolf van Bourgondië, ofschoon hij reeds door den Paus gekroond was, niet te erkennen en den jongen graaf van Provence uit te noodigen de kroon van Italië te aanvaarden14. Hugo landde bij Pisa (926) en werd te Pavia gekroond, terwijl Paus Johannes X voor de derde maal zijn goddelooze zalving gaf aan een [293]pretendent tijdens het leven van diens mededinger en er aldus de oorzaak van werd, dat de open wond van Italië ging zweren in plaats van die, als Hoofd van Christelijk Kerk, te verbinden en te heelen.
Maar in Rome was de vrouwelijke overheersching in deze periode aan het licht gekomen, en wij moeten een weinig teruggaan om te zien hoe dit begon. Nadat Paus Formosus Arnulf als keizer had gekroond, en Paus Stephanus VI om deze onwaardige handeling te wreken, zijn lijk uit het graf had gehaald en voor een Synode ter verantwoording had geroepen, heerschte er een schandelijke toestand in Rome, waar in acht jaren (896–904) niet minder dan tien Pausen optraden, van wie de meeste hun ambt verwierven of verloren door misdadige kuiperij of moord15. In dezen tijd, waarin volgens sommigen geheel Italië een gelukkige onafhankelijkheid genoot onder de regeering van hun eigen koning Berengarius, begon in Rome een verschrikkelijk despotisme op te komen, waarvoor zoowel het Pausdom als het Koningschap van Italië zouden moeten buigen. Een zekere Theophylactus, een leider van de wereldlijke aristocratie (judices de militia) was gestegen tot het ambt van Dux et Magister militum en had de titels van Senator en Consul aangenomen, terwijl zijn vrouw, die den onheilspellenden naam Theodora droeg, en hare twee dochters Marozia en Theodora er in slaagden door haar schoonheid en losbandigheid een groot getal aanbidders en satellieten tot zich te trekken. In 904 werd de eerzuchtige Kardinaal Sergius, die reeds jaren lang getracht had de pauselijke tiara te bemachtigen en wien het ten slotte gelukt was de minnaar van Marozia te worden, tot Paus gekozen; sinds dat jaar was het ambt van paus langen tijd afhankelijk van deze vrouwen. Zeven jaren troonde deze man op den zetel van den H. Petrus; door Baronius en andere kerkelijke schrijvers wordt hij een monster, door Gregorovius een “terroriseerende misdadiger” genoemd; zijn concubine en haar Semiramis-achtige moeder hadden een hofhouding, die door haar weelde en zedeloosheid deed denken aan de ergste tijden van het oude Keizerrijk. [294]
Sergius III stierf in 911. Twee pausen volgden daarna, van wie wij bijna niets weten, maar wier verkiezing en plotseling verdwijnen waarschijnlijk moeten worden toegeschreven aan hof-intriges. Toen werd een zekere priester, Johannes, die langen tijd Theodora, ofschoon zij niet jong meer was, het hof had gemaakt en Aartsbisschop van Ravenna was geworden, door den invloed van zijn minnares op den pauselijken troon geplaatst (914). Hij was die zedelooze en onbetrouwbare Paus Johannes X, van wien wij reeds meer dan genoeg hebben gehoord. Ondertusschen had Marozia, die haar pauselijken minnaar had verloren, een fortuinzoeker getrouwd (913), een soldaat, Alberik geheeten, die na afwisselend onder Guido en Berengarius gediend te hebben er in geslaagd was zich tot Hertog van Spoleto op te werpen.
Het was kort hierna, dat Berengarius, gesteund door Theophylactus, Alberik en hun beider almachtige echtgenooten, naar Rome kwam en als Keizer werd gekroond (915) door Paus Johannes X, nadat hij de Saracenen op den berg Garigliano, zooals reeds verteld is, verslagen had.
Theophylactus, Theodora en Alberik verdwijnen nu plotseling en eenigzins geheimzinnig van het tooneel en Marozia vestigt zich in den sterken burcht van S. Angelo (Engelenburg), vanwaar zij Rome beheerscht. Paus Johannes laat Berengarius in den steek en kroont Rudolf van Bourgondië; niet lang daarna herhaalt hij dit spel met Hugo van Provence. Deze verraderlijke intriges brengen Marozia in botsing met den vroegeren minnaar van haar moeder; ten slotte neemt zij hem gevangen en sluit hem in den burcht op, waar hij weldra op haar bevel wordt geworgd, of volgens sommigen, met een kussen gesmoord.
Na den dood van haar echtgenoot, Alberik van Spoleto, was Marozia in het huwelijk getreden met Guido van Toskane, den broeder van Ermengard en den stiefbroeder van Hugo van Provence. Toen nu Hugo in 926 tot Koning van Italië werd gekozen en gekroond, gevoelde Marozia zich natuurlijk diep gegriefd, want zij had ongetwijfeld Guido getrouwd met de bedoeling zichzelf Koningin van Italië te maken. Doch gelukkig stierf Guido weldra, en Hugo van Provence [295]verloor omstreeks denzelfden tijd zijn vrouw. Deze kans mocht Marozia niet laten voorbijgaan en weldra werden de listen van de verleidelijke meesteres van Rome met succes bekroond. Hugo kwam te Rome (932) en vierde zijn bruiloft met Marozia in den Engelenburg; de onlangs gekozen Paus Johannes XI, een zoon van de bruid en haar minnaar van vroegere jaren, Paus Sergius III, verrichtte de plechtige handeling en zegende het koninklijk echtpaar in.
Maar bij haar eersten echtgenoot, Alberik van Spoleto, had Marozia een wettigen zoon, die nu ongeveer achttien jaar was, ook Alberik geheeten; deze zoon had de krijgshaftige eigenschappen van zijn vader geërfd en bezat een heerschzuchtig karakter en aanleg om leider te zijn. De jongeling was zeer verontwaardigd over het gedrag van zijn moeder en voelde zich beleedigd door de aanwezigheid van zijn nieuwen stiefvader, in wiens gevolg hij als page had gediend, en toen Hugo eens zijn onbeschaamdheid16 met een oorveeg beloonde, snelde hij naar buiten en sprak met vurige welsprekendheid de verzamelde menigte toe, die dadelijk daarop een aanval deed op den burcht. Hugo, verschrikt, liet zich aan een touw naar beneden zakken en vluchtte uit Rome. Alberik zette zijn moeder17 gevangen, stelde zijn onechten halfbroeder, den jongen Paus, onder strenge bewaking en nam de titels van Princeps en Senator aan.
Alberik, of Alberico, bestuurde Rome misschien streng, maar rechtvaardig, gedurende 22 jaren (932–954). Het is een periode van de Italiaansche geschiedenis vol belangrijke hervormingen, die, helaas, weer te gronde zijn gegaan onder Alberik’s zoon en opvolger, die het karakter van zijn grootmoeder, Marozia, had geërfd. Hij verdeelde het leger in twaalf scholae naar de twaalf wijken van de stad, elk onder bevel van een banderese, “baanderheer”, zooals de Florentijnsche Gonfaloniere della compagnia. Door de titels van Princeps en Senator bekleedde hij blijkbaar zichzelf met de voornaamste wetgevende en uitvoerende bevoegheden; want de Senaat bestond niet meer en de aanzienlijken schijnen slechts als zijn ondergeschikte ambtenaren gehandeld te hebben. Als [296]President van het Gerechtshof18 had hij, zooals de Venetiaansche Doges van vroeger tijden, een bijna absolute macht, en ofschoon wij op zijn munten naast zijn naam dien van den Paus vinden, is het toch zeer duidelijk, dat geen der zeven Pausen van deze periode eenig politiek gezag had. De meeste van hen waren door Alberik zelf uitgekozen, en onder zijn régime was een Paus niets anders dan het Hoofd van de Kerk, die het geestelijke gezag uitoefende. En men kan er niet aan twijfelen, dat Alberik de werking van geestelijken invloed zeer hoog schatte, ten minste als een steun voor het burgerlijke gezag. Dit blijkt uit twee feiten. Ten eerste moedigde hij krachtig de hervorming van de kloosters19 aan, waarmede Broeder Berno te Cluny, in Frankrijk, een begin had gemaakt, en toen Berno’s leerling, Odo, Rome bezocht, gaf hij hem een paleis op den Aventinus om daar een hervormd klooster te stichten (thans S. Maria Aventina en het klooster van de Maltezer Ridders). En ten tweede was hij zoo overtuigd van de noodzakelijkheid om den invloed van den godsdienst te erkennen en te gebruiken, dat hij besloot het hoogste burgerlijke en het hoogste geestelijke gezag in één hand te vereenigen, een stoutmoedige poging, die bij de oudste Romeinsche Keizers en bij eenige Kaliefen van de Mohammedanen schijnt geslaagd te zijn, maar die in vele gevallen de oorzaak is gebleken van groote ellende. Vóór zijn dood verzamelde hij de aanzienlijken van Rome voor de Confessio van de St. Pieter en liet hen zweren, dat zij, zoodra de gelegenheid zich voordeed, zijn zoon en opvolger, Octavianus, tot Paus zouden kiezen. Wij zullen zien, hoe deze belangrijke proef afliep.
38. Baptisterium, Florence.
Voordat Alberik stierf (954), had Koning Hugo driemaal (933, 936 en 941) Rome aangevallen om zich te wreken en zijn oproerigen stiefzoon te verdrijven; maar Alberik had hem krachtig afgeslagen en, ofschoon er een tijdelijke wapenstilstand was gesloten en hij in dien tijd Hugo’s dochter trouwde, [297]verhinderde hij toch al zijn pogingen om de stad binnen te komen en de keizerskroon uit de handen van den Paus te ontvangen.
Ongeveer 940 was er nog een pretendent voor de kroon van Italië verschenen in den persoon van een anderen Berengarius, Markies van Ivrea, een stiefzoon van Ermengard, die wij vroeger genoemd hebben. Hugo veinsde vriendelijk naar zijn aanspraken te luisteren en noodigde hem uit naar zijn hof te komen, met de bedoeling hem te dooden of blind te maken. Maar Hugo’s zoon, Lotharius, bracht, uit vriendschap of medelijden, Berengarius van dien toeleg op de hoogte; deze vluchtte daarop naar Duitschland, keerde in 946 geholpen door Otto, den Saksischen Koning, terug en verdreef Hugo, die zich terugtrok naar zijn eigen rijk, Provence, en kort daarna te Arles stierf. Nu was Berengarius in naam regent van den jongen koning Lotharius, maar het duurde niet lang of Lotharius stierf (950), waarschijnlijk vergiftigd door den man, wiens levens hij had gered. Hugo had een Bourgondische douairière getrouwd en haar dochter, Adelheid, aan zijn zoon Lotharius uitgehuwelijkt. Na den dood van Lotharius trachtte Berengarius Adelheid te dwingen zijn zoon Adalbert te trouwen, dien hij tot deelgenoot in het koningschap van Italië had benoemd. Doch Adelheid wees die eer natuurlijk van de hand. Zij werd dadelijk naar den Lago di Garda gevoerd en daar in een toren gevangen gezet; maar zij ontsnapte en riep de hulp in van Otto van Saksen. Door haar en andere vijanden van den tyrannieken Berengarius uitgenoodigd, rukte Otto met een leger (het eerste Duitsche leger, dat in den loop van een halve eeuw de Alpen overstak) Italië binnen, en, na Pavia veroverd te hebben, trouwde hij met de schoone Adelheid en liet zich tot Koning van Italië kronen, ofschoon Berengarius dien titel nog steeds voerde. Hij stuurde ook een bericht naar Paus Agapetus, dat hij van plan was naar Rome te komen en zich als Keizer te laten kronen. Dit plan evenwel gaf hij wijselijk op, want Alberik liet hem weten, dat zonder zijn toestemming geen koning Rome zou binnentrekken en die toestemming weigerde hij te geven. Maar na Alberik’s dood in 954 werd de toestand te Rome ondragelijk. Octavianus, zijn losbandige zoon, volgde hem als Princeps en Senator op en werd na het overlijden [298]van Agapetus (955) ook tot Paus gekozen onder den naam van Johannes XII.
De verhalen over de pazza bestialità van dezen pauselijken losbol, zooals die niet alleen door onpartijdige schrijvers, b.v. Villari en Gregorovius, gegeven worden maar ook zelfs door partijdige schrijvers als de Abbé Duchesne (in zijn prachtige uitgave van den Liber Pontificalis) zijn bijna ongeloofelijk. Men zegt dat hij er een harem van concubines op na hield. In gezelschap van losbandige vrienden gaf hij zich aan alle mogelijke zinnelijke uitspattingen over. Hij was gewoon op de gezondheid van den duivel te drinken en de heidensche goden aan te roepen. Wij lezen van een geestelijke, die in een stal werd bevestigd; van een bisschop, die op zijn tiende jaar werd gewijd; van een kardinaal, die op schandelijke wijze werd verminkt en gedood op bevel van dezen Vicarius van Christus. Geen fatsoenlijke vrouw durfde een voet in het Lateraan zetten20. En aan het hof en in de legerplaats van Koning Berengarius II was de toestand nauwelijks beter; deze had de Longobardische kroon van den Saksischen Koning te Augsburg terug ontvangen, daar hij beloofd had die te zullen dragen als vazal van Otto. Zijn waanzinnige buitensporigheden en onbeschaamde wreedheid, als ook de woeste bacchanalen van het pauselijk-senatoriale hof te Rome, bewogen de Italianen om nog eens de hulp in te roepen van den Duitschen monarch, die daarop met een groot leger den Brenner-pas doortrok. Toen hij geen weerstand in Noord-Italië vond—want Berengarius’ soldaten weigerden te vechten—en een uitnoodiging ontving van den losbandigen jongeling te Rome, die nu besloten had den Duitschen tegen den Italiaanschen Koning van Italië uit te spelen, trok Otto de stad binnen en werd op den tweeden Februari 962 als Keizer gekroond.
Aldus werd door de met bloed bevlekte handen van dezen jeugdigen schurk ingesteld, wat later bekend was als het Heilige Roomsche Rijk. Hoe Paus Johannes de bewerker kon zijn van zulk een instelling, is een vraagstuk voor de theologen, maar in welk een geringe mate hij den wensch van [299]de inwoners van Rome weergaf, kan men opmaken uit hetgeen een oude kroniekschrijver, Thietmar, mededeelt. De aanzienlijken, zegt hij, verborgen hun gevoel achter een somber stilzwijgen. Op de gezichten van deze Romeinen, wier vrijheid en macht hij kwam vernietigen, las Otto wrok en moordlust en voordat hij zich aan de plechtigheid van de kroning onderwierp, zeide hij tot Ansfried van Leuven: “Wanneer ik voor de tombe van den H. Petrus kniel, houd dan uw zwaard voortdurend boven mijn hoofd, want ik weet, dat mijn voorvaders dikwijls de trouweloosheid van de Romeinen ondervonden hebben”. Men moet er zich dus nauwelijks over verwonderen, dat de nieuwe Keizer, voordat er twee jaren waren verloopen, den Paus afzette, door wiens apostolische zalving hij zijn goddelijke rechten had verkregen en de Romeinen van hun recht om hun eigen Pausen te kiezen beroofde.
Er bestaat nog een document, het Privilegium Ottonis, dat, afgezien van enkele latere toevoegsels, schijnt opgemaakt te zijn tusschen Otto en Paus Johannes XII. Het bekrachtigt officieel de herleving van het Imperium en de overdracht van de waardigheid van de Frankische aan de Saksische vorsten; het hernieuwt ook alle concessies, die gedaan zijn door de Donaties van Pepijn en Karel de Groote, en geeft aan de Kerk zelfs Venetië, Istrië, Napels, Benevento en ook Sicilië, dat nog in de macht van de Saracenen was!
Maar, wat men ook moge denken van vernieuwde Donaties en het herstelde Imperium, de herleving van de Germaansche heerschappij in Italië was een feit, waarvan de waarheid weldra duidelijk werd; want, toen Paus Johannes, aangespoord door den ontevreden adel, zich met Berengarius in verbinding stelde en Berengarius’ zoon, Adalbert, als zijn gast in Rome ontving, kwam Otto oogenblikkelijk van Noord-Italië terug. Bij zijn nadering namen Adalbert en Paus Johannes de vlucht. Otto trok Rome binnen, riep een Concilie bijeen (het “Concilie van November”), zette Johannes plechtig af en gaf den Romeinen zijn keizerlijke bekrachtiging bij het kiezen van een anderen Paus, Leo VIII, een precedent van groote beteekenis, wanneer men ziet, dat in de volgende honderd jaren de Pausen door de Keizers werden uitgekozen of aangewezen [300]door hun gezanten. Maar de verbannen Paus Johannes was niet gemakkelijk te bedwingen. Hij verwekte een oproer te Rome, en een aanval op Otto, in het Vatikaan, werd met moeite en veel bloedvergieten afgeslagen. Men kan niet zeggen, hoe het verder zou gegaan zijn, want de Romeinen waren zeer verontwaardigd over Otto’s inmenging in hun rechten. Maar Paus Johannes werd door een bedrogen echtgenoot betrapt en zoo duchtig afgerost, dat hij aan de gevolgen stierf. Dadelijk koos men in zijn plaats, zonder zich om Otto’s Paus te bekommeren, een anderen Paus, Benedictus V, die echter, toen de keizerlijke partij ten slotte de overhand kreeg werd afgezet.
Ondertusschen had Otto in Noord-Italië Berengarius gevangen genomen en hem naar Duitschland gezonden, waar hij kort daarna stierf.
In 966, toen er ongeregeldheden te Rome waren voorgevallen, marcheerde Otto wederom zuidwaarts en strafte de rebellen met groote strengheid. De Prefect van de stad, die zich tegen Paus Johannes XIII, den beschermeling van Otto, had verzet, werd aan zijn haren opgehangen aan het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius21, vervolgens omgekeerd op een ezel gezet, door de straten geleid en ten slotte naar Duitschland in de gevangenis gevoerd. Daarna bracht Otto het grootste gedeelte van zijn leven in Italië door, hetgeen bewijst, hoe bezorgd hij ervoor was, niettegenstaande zijn uitgestrekt gebied in het Noorden, den titel van erfelijk Romeinsch Keizer van het Westen te behouden. Deze bezorgdheid bracht er hem toe zijn twaalfjarigen zoon door den Paus met den keizerlijken diadeem te laten kronen, een plechtigheid, die in de St. Pieter op Kerstdag 967 plaats vond. En hiermede nog niet tevreden, deed hij een poging zich door den Keizer van het Oosten te laten erkennen als Keizer van het Westen en vroeg als bruid voor den jongen Otto een Byzantijnsche prinses; maar dit voorstel, dat bovendien de verovering van Sicilië op de Saracenen en den afstand van de Byzantijnsche bezittingen in Zuid-Italië als bruidschat insloot, werd hoogmoedig van de hand gewezen door Nicephorus Phocas, den veroveraar van Creta, die zichzelf als eenig wettig [301]Romeinsch Keizer beschouwde, en Otto’s aanspraken minachtte. Ja zelfs, ofschoon Otto zijn trouwen Liudprand22 als gezant naar Constantinopel zond, verzamelde de Byzantijnsche Keizer een vloot om Adalbert, Berengarius’ zoon, te helpen en, zoo mogelijk, voor het Oostersche Keizerrijk de steden Capua, Benevento, Ravenna—en Rome te heroveren! Derhalve moest Otto vluchten, en belegerde Bari met de hulp van een machtigen Longobardischen Hertog, Pandulf, het IJzeren Hoofd (Testa di ferro), die onder zijn bestuur het gebied van Spoleto, Benevento en Capua vereenigd had; maar Bari lag aan de zee, die door de Byzantijnsche vloot beheerscht werd, en Pandulf viel ongelukkig in een hinderlaag en werd gevangen genomen.
In dezen tijd werd Phocas vermoord door zijn gemalin, die reeds haar vader en haar eersten echtgenoot, Keizer Romanus, had vergiftigd. Haar deelgenoot in de samenzwering, de kleine Johannes Tzimeskes besteeg den Byzantijnschen troon en liet Pandulf vrij; ook bevredigde hij Otto, daar hij de begeerde prinses Theophano, de dochter van de driedubbele moordenares, naar Italië zond. Zij trad in het huwelijk met den jongen mede-keizer en ontving den titel van Keizerin. Een jaar later, Mei 973, stierf Otto de Groote, zooals hij wordt genoemd.
Zijn opvolger, Otto II, was nu zeventien jaar oud. Ofschoon hij het heerschzuchtig karakter van zijn vader niet had, toonde hij toch moed en kracht en had van zijn moeder Adelheid de fijne beschaving geërfd, die zijn vader blijkbaar miste. Zijn tienjarige regeering werd voornamelijk in beslag genomen door oorlog. Eerst werd hij aangevallen door Hendrik van Beieren, dien hij versloeg en onttroonde. Daarna viel Lotharius van Frankrijk hem aan, en nam hem te Aken bijna gevangen; vervolgens voerde hij een leger aan tegen Parijs en ofschoon hij er niet in slaagde die stad te nemen, verzekerde hij zich het ongestoorde bezit van Lotharingen. Vervolgens rukte hij Italië binnen, herstelde een verbannen Paus, en, nadat hij den toestand te Rome, waar heftige twisten tusschen de keizerlijke en pauselijke partijen chronisch waren [302]geworden, geregeld had, opende hij (982) den veldtocht tegen de Saracenen, die nog steeds Sicilië bezet hielden en onlangs in grooten getale wederom waren overgestoken naar Zuid-Italië. Stoutmoedig geworden door zijn succes, handelde Otto overijld, werd overrompeld en niet ver van Cotrone, het oude Crotona volkomen verslagen; hij zou gevangen genomen zijn wanneer hij niet in zee was gesprongen en naar een Byzantijnsch schip was gezwommen, welks bemanning hem gelukkig niet herkende. Het bericht van deze ramp veroorzaakte geweldige woelingen en gevaarlijke opstanden in de noordelijke landen, maar Otto besloot toch eerst zijn gezag en invloed in Italië te herstellen. Hij riep te Verona een groote vergadering van de aanzienlijken van zijn beide volken bijeen en liet zijn zoon, een kind van drie jaar, tot Koning van Duitschland en Italië kiezen. Toen maakte hij zich gereed den oorlog tegen de Saracenen weder te beginnen en trok, nadat hij tevergeefs getracht had de Venetianen te overreden hem een vloot te leenen, nogmaals naar het zuiden. Te Rome werd hij door koorts aangetast en stierf. Hij werd begraven in een oude sarcophaag met een porfieren deksel, dat gestolen was van de graftombe van Hadrianus. Deze sarcophaag stond vijf eeuwen in den Paradiso, het groote atrium (portaal) van de oude basiliek, maar toen Paulus V de gewelven van de kathedraal omstreeks 1610 herstelde, werd het porfieren deksel er afgenomen om als doopvont dienst te doen (zooals ook nu nog geschiedt); de oude sarcophaag werd naar de keuken gebracht om als trog te worden gebruikt en het gebeente van den jongen Keizer werd in de marmeren kist gelegd, die nu in de crypte (Grotte Vecchie) van de St. Pieter staat. Een mozaïek, dat waarschijnlijk door Keizerin Theophano is opgesteld, kan men nog dicht bij de tombe van Otto zien; het is een belangwekkend voorbeeld van de ontaarde kunst van deze periode.
De kleine Otto III, in 980 geboren, was onlangs te Aken door de Duitsche edelen tot Koning van Duitschland en van Italië gekroond, toen het bericht van zijn vader’s dood te Rome kwam. Zijn moeder, Keizerin Theophano, werd regentes en zij bleek die taak waardig, daar zij blijkbaar meer de natuur van haar vader geërfd had, den Keizer van het Oosten, Romanus, dan het schandelijk karakter van haar moeder. [303]
Van de eerste zes jaren van haar regentschap vernemen wij weinig, behalve dat er te Rome, zooals gewoonlijk, hevige twisten waren. Een paus, Benedictus VI, was gevangen gezet en door de volksleiders geworgd; de volgende, Bonifacius VII, was voor de keizerlijken naar Constantinopel gevlucht; een derde, Benedictus VII, door het volk verdreven en door Otto II in zijn ambt hersteld, was opgevolgd door Johannes XIV, Bisschop van Pavia en keizerlijk kanselier. Maar Bonifacius kwam uit het oosten terug (985), zette Johannes af, vergiftigde hem of liet hem dood hongeren, en gedroeg zich zoo wreed, dat het volk opstond, hem vermoordde, zijn lijk door de straten sleurde en onder “het paard van Constantijn”, d.w.z. het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius (zie p. 300) wierp, den grooten heidenschen keizer-philosoof, wiens overpeinzingen zouden verstoord zijn, indien hij had kunnen voorzien, welk een vreemd gebruik men van zijn standbeeld zou maken.
De leider van deze opstanden was Crescentius, wiens vader ook het hoofd van de anti-Duitsche partij was geweest. Crescentius nam den ouden titel “Patricius” aan, en was blijkbaar eenige jaren lang, evenals Alberik vroeger, de machtigste in Rome, en niet alleen koos hij als Paus Johannes XV, die elf jaren regeerde, maar verdreef hem ook, toen hij lastig werd. Het is dus ietwat vreemd, wanneer wij Theophano nog in 989 te Rome vinden en blijkbaar zoowel door Crescentius als door dezen Paus als Keizerin erkend zien; en zelfs, toen de jonge Otto, nu zestien jaar oud, na haar dood en na het korte regentschap van koningin Adelheid, naar Rome kwam (966) om tot keizer gekroond te worden, schijnt Crescentius zich niet verzet te hebben en ook geen straf te hebben ontvangen. Maar hij zou weldra zijn lot ondergaan, zooals wij zullen zien.
Voordat het verhaal wordt voortgezet, moet er iets gezegd worden over de persoonlijkheid van den jongen Saksischen vorst, die negentien jaar regeerde en twee en twintig jaar oud werd. “De Germanen”, zegt een schrijver over deze periode van de Italiaansche geschiedenis, “waren groote, blonde menschen, bierdrinkers, geweldige eters, ruw, ongemanierd, aanmatigend, phlegmatiek en roekeloos”. Men is misschien maar al te zeer geneigd om deze beschrijving toe [304]te passen op de Saksische Otto’s. Wellicht is dit vrij juist ten opzichte van Otto den Groote, die, naar men zegt, zeer onontwikkeld was, ofschoon hij, evenals Karel de Groote, een ijverige beschermer was van de wetenschappen23 en een vriend van geleerden, zooals de polyglotte Liudprand. Maar zeker is het niet juist deze beschrijving toe te passen op Otto II, die dweepte met de beschaving van het zuiden, donker van uiterlijk en klein van gestalte was, zooals gebleken is, toen zijn gebeente uit de sarcophaag werd genomen (vgl. p. 302). Nog minder juist is het ten opzichte van Otto III, ofschoon Gregorovius hem “een Germaan van top tot teen” noemt. Zijn moeder, de Byzantijnsche prinses Theophano, die afstamde van Keizer Basilius en Leo, bekend als philosoof, had hem begiftigd met een oostersch temperament en fantastische neigingen en zij had zijn geestdrift voor de Byzantijnsche beschaving en de idealen van het Christendom in het oosten aangewakkerd.
39. Kathedraal van Ferrara.
Toen Otto III, als jongeling van zestien jaar, voor het eerst in 996 te Rome kwam, was Paus Johannes XV juist gestorven. Hij liet dadelijk zijn achterneef, Bruno, tot Paus wijden; deze nam den naam Gregorius V aan en plaatste drie weken later den keizerlijken diadeem op het hoofd van zijn vorstelijken beschermheer. Hij, de eerste Duitsche Paus, begunstigde niet alleen de hervormingen te Cluny (p. 296), maar koesterde, evenals Otto zelf, een warme geestdrift voor het kloosterleven, dat wederom, zooals natuurlijk was in zulk een periode van staatkundige en godsdienstige woelingen, zich in het Christendom deed gelden. Eenige merkwaardige voorbeelden hadden onlangs navolging opgewekt. De H. Nilus, een ongeletterde Calabriër, die als kluizenaar in een grot bij Gaeta leefde, werd door Otto en vele anderen met oprechte vereering aanbeden. De H. Romualdus van Ravenna, die iets later de Gereformeerde (Witte) Benedictijner Orde van Camaldoli stichtte, wekte ook geestdriftige belangstelling; men geloofde, dat door zijn invloed Doge Pietro Orseolo Venetië in stilte als pelgrim vermomd had verlaten, en zich [305]had begraven in een Fransch klooster. Nog dieper indruk maakte Adalbert, de vrome en geleerde Bisschop van Praag, die, nadat hij te Rome de wijding voor het kluizenaarsleven had ontvangen, tegen zijn zin gedwongen werd naar zijn Boheemsche diocese terug te keeren en eindelijk den martelaarsdood zocht en vond onder de woeste heidenen van Noord-Polen.
Door den invloed van dergelijke voorbeelden werd de dweepzieke Otto gemakkelijk tot zonderlinge buitensporigheden verleid. Hij bezoekt nu eens als pelgrim den Monte Gargano en de reliquieën van den H. Bartholomaeus te Benevento24, dan weer gaat hij naar de tombe van den H. Adalbert in de wildernissen van Polen of beraamt een kruistocht om het Heilige Graf uit de macht van de Saracenen te bevrijden, een plan, dat eerst een eeuw later verwezenlijkt werd; soms ook zien wij hem in een aanval van razernij en fanatisme de meest bloeddorstige wreedheden bedrijven. Voorbeelden van dergelijke wreedheden, de onmenschelijke verminking en moord op den “tegen-Paus” Johannes XVI, die door Crescentius was gekozen in plaats van Otto’s neef Gregorius, en de terechtstelling van Crescentius zelf en alle voornaamste magistraten van Rome, zullen later behandeld worden als bewijs van de barbaarschheid der tiende eeuw. Een andere daad van Otto, waardoor hij blijk gaf van zijn zonderlinge neigingen, is het openen van de tombe in de kathedraal te Aken, waarin het lijk van Karel den Groote naar men zeide, op een troon gezeten was. Het is niet mogelijk met zekerheid vast te stellen, wat Otto vond en wat hij deed, met hetgeen hij vond; maar wij weten, dat zijn eigen lichaam te Aken zou begraven worden naast dat van Karel en toen hij in 1003 dicht bij Rome stierf, droegen zij hem daarheen, terwijl zij zich met geweld een weg baanden door Italië, dat in openlijken opstand was; want in de laatste jaren van zijn regeering had hij vergeefsche pogingen aangewend om zijn droom van een hersteld Romeinsch-Byzantijnsch [306]Keizerrijk te verwerkelijken in Rome, dat hij de Eeuwige Stad en de eenige ware hoofdstad van de wereld noemde. Doch de inwoners van Rome koesterden een zoo groote minachting voor zijn staatkundige plannen en zijn religieuze bezieling, dat zij hem bij zijn laatste bezoek uitgelachen en beleedigd, en hem zelfs in zijn paleis op den Aventinus belegerd hadden, zoodat hij hen nauwelijks kon overhalen hem ongedeerd te laten vertrekken. Nadat hij zich een tijdlang in het klooster van St. Romualdus te Ravenna had teruggetrokken, besloot hij, ofschoon de heilige het hem met nadruk afried, het kloosterleven op te geven en nog eens een poging te ondernemen om zijn Imperium Romanum te herstellen. Maar eerst moest hij Rome zelf heroveren en terwijl hij aarzelde het aan te vallen, werd hij door koorts aangetast en stierf in het kasteel van Paterno, bij den berg Soracte. In deze dagen reisde een Byzantijnsche prinses naar Italië om zijn gemalin en de Keizerin van het Keizerrijk zijner droomen te worden. Wanneer wij ons denken, hoe zij zich over zijn levenloos lichaam boog, hebben wij misschien een zinnebeeldige voorstelling van zijn onvervuld gebleven wenschen.
Hendrik II, een Beiersch hertog van het Saksische huis, die Otto opvolgde, had persoonlijk niet veel met Italië te doen, maar zooals ook met andere Duitsche Koningen van Italië en Imperatores Romanorum het geval is, kan zijn regeering dienen als een bruikbare omlijsting van belangrijke gebeurtenissen. Otto’s pogingen om in Italië een Keizerrijk te stichten hadden niet slechts gefaald, maar zelfs een krachtig anti-Germaansch gevoel in het heele land opgewekt. Hij had gehoopt op den steun van de Kerk en den invloed van de geestelijkheid versterkt door te erkennen, dat zij het erfelijk recht op de gunst van de kroon had en onafhankelijk was van andere leenheeren. Hierdoor waren de edelen diep gegriefd en besloten het vreemde juk af te werpen. In Rome bezat de zoon van Crescentius, dien Otto had terechtgesteld, ondanks de keizersgezinde politiek van den wijzen Paus Silvester II, die vroeger de voogd van Otto was geweest, tien jaren lang groote macht als hoofd van de leeken-aristocratie, totdat hij werd opgevolgd door de Graven van Tusculum25, die de stad [307]gedurende een nog langere periode beheerschten. In Noord-Italië was, niet alleen onder den adel, maar ook in de talrijke steden26, wier rijkdom en onafhankelijkheid snel toenam, de vijandige stemming tegen de Noordelijke barbaren zoo sterk, dat een maand na den dood van Otto III de markgraaf van Ivrea, Arduin, met de ijzeren Longobardische kroon te Pavia gekroond werd.
Hendrik, die reeds den titel van Koning der Romeinen had aangenomen, beantwoordde deze uitdaging door het zenden van een kleine legerafdeeling, die door Arduin verslagen werd. Toen kwam hijzelf met een leger en werd eveneens te Pavia met de ijzeren kroon als Koning van Italië gekroond; maar dat zijn rechten allerminst berustten op den wil van het volk, bewijst wel het feit, dat op denzelfden avond een zeer ernstig oproer uitbrak; de Duitschers staken Pavia in brand en verwoestten een groot deel van de stad27.
De republikeinsche beweging breidde zich, zooals overal elders, ook te Rome uit en de Graven van Tusculum zagen zich hierdoor genoodzaakt een tijdlang zich te verbinden met den Paus en de keizerlijke partij tegen Arduin en zijn aanhang. Het gevolg hiervan was, dat Hendrik werd uitgenoodigd den keizerlijken diadeem te aanvaarden; tegelijk met hem werd ook zijn koningin Kunigunde te Rome gekroond (1014). Wederom vonden er heftige anti-Duitsche betoogingen en ernstige onlusten plaats; maar zij werden met geweld onderdrukt en de aanwezigheid van den nieuwen Keizer en zijn machtig leger boezemden Koning Arduin zulk een vrees in, dat hij zich naar een Benediktijner klooster in Piemont terugtrok, waar hij weldra stierf.
De volgende tien jaren kenmerken zich door gebeurtenissen, die weinig verband hebben met Hendrik en zijn Duitschers, maar van groot belang zijn voor de toekomst van Italië. Pelgrims van de Noormannen28, terugkeerend van Jeruzalem (c. 1016), hadden Salerno tegen de Saracenen geholpen en waren door Melo van Bari in dienst genomen tegen de [308]Byzantijnen. Maar de Byzantijnen hadden den rebel Melo en zijn Noormannen bij Canne (op het oude slagveld van Cannae) verslagen en hun heerschappij over het grootste gedeelte van Apulië en Calabrië weder bevestigd, en zelfs ook over Napels, Capua en Salerno.
Deze wending der gebeurtenissen bewoog zoowel Melo als Paus Benedictus VIII de reis naar Duitschland te ondernemen om Hendrik over te halen hen te komen helpen; en hij gaf aan hun verzoek gehoor. Met een groot leger marcheerde hij naar het zuiden en behaalde eenige voordelen; maar hij was weldra gedwongen terug te keeren naar zijn noordelijke landen, waar hij in 1024 stierf.
Zoowel Otto III als Hendrik II stierven kinderloos. De Duitschers kozen tot koning Koenraad II van Frankenland, d.w.z. het land van den Main, Würzburg en Nürnberg. De regeeringen van de vier Frankische Keizers, die juist een eeuw duren (1024–1125), behooren voornamelijk bij de geschiedenis van Duitschland en behoeven hier slechts vermeld te worden, voor zoover de geschiedenis van Italië in verband staat met de houding van het Italiaansche volk en de Pausen jegens die vreemde vorsten; deze beschouwden zichzelf en werden, niet alleen door hun noordelijke onderdanen, maar ook door een aantal hunner Italiaansche vazallen, leeken en geestelijken, beschouwd als degenen, die krachtens hun Duitsche koningskroon recht hadden op de ijzeren kroon van Lombardije en, als “aangewezen” Keizers (imperatores designati) op den diadeem van de Caesars. Deze rechten werden echter door de groote meerderheid van het Italiaansche volk allerminst erkend—een feit, dat zeer duidelijk aan het licht komt door de ernstige onlusten, die bijna regelmatig voorkwamen bij de kroningen te Pavia, Milaan en Rome en ook door de vijandige houding, waarmede een Duitsche koning, die Italië kwam bezoeken, ontvangen werd.
Doch om niet te verdwalen in het labyrint van staatkundige verwikkelingen van dit tijdperk en om de juiste verhouding tusschen de Duitschers en Italianen te ontdekken, is het noodig eenige punten vast te stellen en dit kan misschien [309]vergemakkelijkt worden door de volgende opmerkingen. Ten eerste moet de invloed, dien de Duitsche vorsten op een deel van het Italiaansche volk bezat voornamelijk toegeschreven worden aan het feit, dat zij de kleine landbezitters (vooral de geestelijken, die beneficia bezaten) in bescherming namen tegen de machtige edelen, die op hen als hun leenmannen hun rechten wilden laten gelden. Daar zij deze beneficiarii erkenden als rechtstreeksche leenmannen van de kroon en niet als achterleenmannen van de groote edelen, wonnen zij hen voor de zaak van het keizerrijk en tegelijkertijd versterkten zij ten zeerste de onafhankelijkheid en macht van de geestelijken en een groot gedeelte van de leeken. Ten tweede werd Rome voortdurend bezocht door Duitsche vorsten en hun krijgslieden. Aldus verwierf de keizerlijke partij een zeer belangrijken aanhang. Dit verwekte steeds onlusten en bloedvergieten, waarbij de aristocratie, de volkspartij en de aanhangers van den Paus om beurten de hulp van den vreemdeling inriepen om hun tegenstanders te overweldigen. Bovendien waren zoowel de Romeinen als ook de Italianen van het zuiden dikwijls gedwongen de Duitsche vorsten om steun te vragen tegen de Byzantijnen, Saracenen of heerschzuchtige Longobardische hertogen. Ten slotte waren vele steden in Noord-Italië bezig zich onafhankelijk te maken als republieken en verwierven snel een belangrijke welvaart en grooten invloed29, sommige vooral door hun zeemacht, en deze republieken behoorden natuurlijk tot de patriottische, anti-Duitsche partij; doch de onderlinge twisten hadden dikwijls ten gevolge, dat de vreemdeling er bij werd geroepen, die altijd geneigd was tusschenbeide te komen en van die oneenigheden voordeel te trekken.
In dit verband moet men zich herinneren, dat het de gunst van de Frankische en Duitsche Keizers (vooral van de drie Otto’s) was, die het Pausdom tot zulk een machtige positie had verheven, dat het ten slotte in staat was door middel van zijn wereldlijke en geestelijke wapenen zijn beschermheer te trotseeren en vernederen. Dat nu de Kerk, d.w.z. eerst Aribert van Milaan en later Paus Gregorius VII (Hildebrand), [310]de keizerlijke macht aldus weerstreefde, is ongetwijfeld een feit, dat de regeeringen van deze Frankische vorsten buitengewoon belangwekkend voor ons maakt. Derhalve zullen wij hierover nog eenigszins uitvoeriger spreken en het overige gedeelte van dit tijdperk in het kort behandelen, terwijl wij dergelijke onderwerpen als de overheersching van de Noormannen, de opkomst van de Republieken, en de ontwikkeling van de Romaansche bouwkunst voor volgende hoofdstukken zullen bewaren.
Aribert had zich meester gemaakt van de wereldlijke macht in Milaan, waar hij aartsbisschop was. Zijn eerzuchtig doel was, naar het schijnt, de Ambrosijnsche Kerk vrij te maken van Rome. Om zijn plannen te bevorderen noodigde hij Koenraad II uit naar Milaan te komen en kroonde hem met de ijzeren kroon in de kathedraal van S. Ambrogio. Na een verblijf van een jaar in Noord-Italië, trok Koenraad, aangespoord door zijn eerzuchtige gemalin Gisela, naar Rome (1027), waar zij beiden met den keizerlijken diadeem gekroond werden in tegenwoordigheid van vele vorsten, onder wie zich Kanoet (Knut), Koning van Denemarken, Noorwegen en Engeland bevond30. De Keizer bleef eenigen tijd in Zuid-Italië om te trachten zijn gezag aldaar te herstellen. De verwarde toestand in deze streken was bijna niet voor verbetering vatbaar; er was voortdurend oorlog tusschen Byzantijnen, Saracenen, Longobarden en vele steden, zooals Napels en Capua, die onder verschillende bestuurders zich onafhankelijk hadden gemaakt of den vrijen republikeinschen regeeringsvorm hadden aangenomen; en de toestand werd misschien nog erger door het feit, dat avonturiers van de Noormannen, die steeds in aantal toenamen, nu eens aan deze, dan weer aan gene partij hun diensten verhuurden. Het schijnt, dat Koenraad erin geslaagd is sommige deelen van het land tijdelijk aan zijn gezag te onderwerpen, want wij lezen, dat hij den Noormannen plechtig toestemming verleent zich bij Capua te vestigen en hen aldus een eerste pied-à-terre in Italië verschafte. Ten [311]noorden van de Alpen waren zijn krijgsbedrijven zeer belangrijk, daar hij o.a. Bourgondië veroverde en annexeerde. Dit bracht hij tot stand door de hulp van een groot contingent Italiaansche troepen, en deze Longobarden en Toskaners, die Bourgondië bereikten over den Grooten St. Bernard en het meer van Genève, werden aangevoerd door den krijgshaftigen en eerzuchtigen Aartsbisschop Aribert van Milaan en door Bonifacius, den markies van Toskane, den vader van gravin Mathilde, die beroemd is zoowel om haar belangrijke “erfenis”, als ook om de rol die zij misschien vervult in Dante’s Aardsch Paradijs31.
Aribert werd nu bijna almachtig in Milaan, maar Koenraad, die hem niet in alle opzichten vertrouwde, ging naar Milaan en liet hem gevangen zetten. Groot is de verontwaardiging hierover; Aribert slaagt erin te ontvluchten, verschanst zich in het kasteel van Milaan en er wordt een slag geleverd, die onbeslist blijft. Koenraad laat het aan zijn troepen over den rebel te belegeren en gaat zelf naar Rome, waar hij den losbandigen Benedictus IX op den pauselijken troon herstelt32 en hem overreedt den banvloek over Aribert uit te spreken. Maar de aartsbisschop hield dapper stand in Milaan (welke stad hij nog zeven jaar bestuurde) en de Duitsche troepen trokken ten slotte weg naar Parma, waar zij bloedige gevechten leverden met de Italiaansche bevolking en de stad in brand staken. Koenraad trok nog eens naar het zuiden en ondernam met zijn vriend Paus Benedictus een eenigzins vergeefschen veldtocht tegen de Byzantijnen en een zekeren Pandulf van Capua; daarna ging hij weer noordwaarts met een leger, dat door de pest en koorts gedecimeerd was. De belegering van Milaan liet hij over aan zijn Italiaansche leenmannen en keerde zelf naar Duitschland terug, waar hij in 1039, waarschijnlijk aan de pest, stierf.
Hendrik III, de zoon en opvolger van Koenraad, regeerde ongeveer zeventien jaar als koning en tien jaar als keizer. Hij werd eerst ernstig bezig gehouden door onlusten in Hongarije [312]en Carinthië, en toen hij ten slotte in 1046 besloot Italië een bezoek te brengen, deed hij dit blijkbaar niet zoozeer met de bedoeling den keizerlijken diadeem te ontvangen als wel om een eind te maken aan den schandelijken toestand, die toen aan het pauselijke hof heerschte. Hij was zeer godsdienstig van aard, geneigd tot ascetisme33 en begunstigde ernstig de hervorming van de Kerk, waarvoor de monniken van Cluny streden; zelfs was hij een voorstander van het moedige voorstel van een “Godsvrede” (treuga Dei), waarbij alle strijd gedurende vier dagen van de week zou verboden worden. Hoe de stand van zaken in Rome was, kan men eenigszins opmaken uit de volgende feiten; waarschijnlijk was het nooit erger, zelfs niet in de dagen van de Borgia’s. Toen Hendrik in Italië gekomen was, hield hij drie Concilies, te Pavia, in de oude Etrurische stad Sutri, en te Rome. Op deze Concilies werd het feit, dat de pauselijke waardigheid door Benedictus aan Gregorius verkocht was, veroordeeld als de snoodste simonie en werden de drie Pausen afgezet. Silvester trok zich in een klooster terug, Gregorius werd naar Duitschland gevoerd (vergezeld door Hildebrand, den monnik, van wien wij later meer zullen hooren) en Benedictus vluchtte met zijn bloedverwanten naar Tusculum. Hendrik liet den Duitschen Bisschop van Bamberg tot Paus kiezen en werd door hem op Kerstmis 1046 als Keizer gekroond.
40. Baptisterium, Kathedraal en Klokketoren, Pisa.
Maar voordat er een jaar was verloopen, werd de Duitsche Paus, Clemens II, vergiftigd door handlangers van Benedictus, die met de hulp van den Toskaanschen markgraaf, Bonifacius, voor de derde maal den pauselijken troon besteeg. Hendrik zette hem weer af en benoemde den Duitschen Bisschop van Brixen; doch na drie en twintig dagen stierf ook deze Paus, Damasus II, plotseling, waarschijnlijk eveneens vergiftigd door handlangers van Benedictus. Wederom liet Hendrik een Duitscher, den Bisschop van Toul (in Lotharingen) tot Paus kiezen. Het schijnt dat Benedictus eindelijk van zijn aanspraken heeft afgezien. Zijn einde is onbekend. Een vriendelijke kroniekschrijver zegt dat hij kluizenaar is geworden en, als een heilige betreurd, is gestorven. Anderen verzekeren dat “hij [313]voortging te leven als een beest”. Men geloofde algemeen, dat hij in het diepst van een donker woud geheime beraadslagingen hield met den Satan.
De Bisschop van Toul, die Rome op zijn bloote voeten (vergezeld door Hildebrand, den monnik, als zijn raadsman) binnenkwam, bleek als Paus Leo IX een ernstig hervormer te zijn en begon met ijver den Augiasstal van Rome te reinigen. Hij bezocht ook eenige van de voornaamste Europeesche steden om de hervorming te bevorderen en misbruiken af te schaffen, zooals simonie en het huwelijk van de geestelijkheid34.
Thans moeten wij onze aandacht richten op het feit, dat er, ten noorden van Rome, en ook ten zuiden, zich machten hadden ontwikkeld, die, in hoogere mate dan de op zich zelf staande republieken der steden, een gevaar voor de Duitsche heerschappij schenen te worden. In het noorden toonde de machtige Markgraaf van Toskane, Bonifacius, die reeds vermeld is als de vader van Gravin Mathilde, een duidelijke neiging om den vreemden overheerscher zijn rechten te betwisten. Zijn grootvader, Azzo, had het kasteel Canossa35 (dat weldra zoo beroemd zou worden) bezeten en had daar prinses Adelheid, met wie Otto de Groote later trouwde, op haar vlucht gastvrij ontvangen. Azzo en zijn zoon Ugo werden daarom zeer begunstigd en ontvingen weldra uitgestrekte beneficia, waartoe ook de steden Mantua, Brescia, Modena en Reggio behoorden. Van Koenraad II kreeg Bonifacius het markiezaat Toskane en hij hielp hem, zooals wij gezien hebben, bij de verovering van Bourgondië; maar in den laatsten tijd koesterde hij eerzuchtige plannen en had zich zelfs verbonden met vijanden van het Keizerrijk, zelfs met dien misdadigen ellendeling, Benedictus IX.
De Noormannen waren de andere vijandige macht. Hun geschiedenis wordt elders verteld. Hier zullen een paar feiten voldoende zijn.
Nadat de Noormannen van Koenraad II toestemming hadden [314]gekregen om zich in de omstreken van Capua te vestigen, werd de stad Aversa hun voornaamste vesting. Ongeveer tien jaar later (c. 1040) kwam, met vele andere avonturiers van de Noormannen, een van de talrijke zonen van Tancred d’Hauteville aldaar aan, en de macht van de Noormannen, die steeds nieuw gebied veroverden en zich nu eens bij deze, dan weer bij gene partij (de Byzantijnen, Longobarden, de hertogen van Napels enz.) aansloten, werd zoo geducht, dat de bevolking van Benevento de hulp van Paus Leo IX inriep en hun stad aan hem overgaf36, op voorwaarde dat hij hen tegen deze lastige vijanden zou helpen. Leo nam dat aan. Hij vertrok dadelijk naar Duitschland en het gelukte hem van Hendrik een aantal soldaten te krijgen. Met deze en zijn eigen troepen marcheerde hij zuidwaarts langs de Adriatische kust, toen hij bij het voorgebergte Gargano de Noormannen ontmoette, onder wier aanvoerders zich thans de beroemde Robert Guiscard bevond; Leo werd volkomen verslagen en gevangen genomen. Maar de overwinnaars wierpen zich eerbiedig voor hem op de knieën en smeekten hem om vergiffenis; daarna voerden zij hem naar Benevento en hielden hem zes maanden als gijzelaar gevangen! Hij kocht zich waarschijnlijk vrij met de belofte hen te zullen bekleeden met de heerschappij over Apulië, Calabrië en zelfs over Sicilië, dat nog altijd in de macht van de Muzelmannen was.
Leo IX stierf kort na die ramp. Hendrik benoemde terstond weder een Duitscher, den Bisschop van Eichstadt (Victor II). Men moet hierbij opmerken, dat dit de vierde Paus was, die door den Keizer werd aangewezen en zonder eenige openlijke oppositie door het volk en de geestelijkheid van Rome werd gekozen. Geen wonder, dat deze Duitsche monarchen de investituur van Pausen en bisschoppen begonnen te beschouwen als een recht, dat onafscheidelijk verbonden was aan de keizerlijke, of zelfs koninklijke, waardigheid.
Hendrik begeleidde den door hem aangewezen Paus naar Italië. De verdachte plannen van den Markies Bonifacius hadden hem ongerust gemaakt en zijn ongerustheid was niet verdwenen door den dood van Bonifacius (1052), want diens weduwe Beatrice had een anderen tegenstander van hem [315]getrouwd, namelijk Godfried van Lotharingen. Na de bruiloft was Godfried naar zijn noordelijke landen vertrokken en om den opstand in de kiem te onderdrukken nam de Keizer zoowel Beatrice als haar dochter Mathilde gevangen en voerde beiden naar Duitschland. Kort daarna, in October 1056, stierf hij.
Zijn zoon, Hendrik IV, een kind van zes jaren, werd als koning uitgeroepen onder het regentschap van zijn moeder Agnes. Om zijn lange regeering van vijftig jaar als een soort van lijst te gebruiken, waarin de schetsen van de vele en bonte tafereelen, die de geschiedenis van Italië van dit tijdperk vormen, gezet kunnen worden, zullen wij die regeering in vier perioden verdeden.
(1) Gedurende zes jaren (1056–1062) neemt de keizerin-weduwe Agnes het regentschap waar, terwijl het haar steeds moeilijker wordt gemaakt door vele oproeren. Daarna ontvoert Anno, de Aartsbisschop van Keulen, den jeugdigen koning en maakt zichzelf regent. (Agnes trekt zich in een klooster terug en sterft later te Rome.) Vervolgens neemt de Aartsbisschop van Bremen het regentschap over. In 1066 komt Hendrik zelf, die daarvoor nu den leeftijd bereikt had, aan de regeering en treedt krachtig en despotisch op, waardoor hij zich vele vijanden maakt. In 1073 breekt er een ernstige opstand onder de Saksers uit, en Hendrik wordt door bijna alle Duitsche edelen in den steek gelaten. De steden evenwel (vooral de steden aan den Rijn, zooals Worms) steunden hem en na veel bloedvergieten krijgt hij eindelijk eenigzins vasten voet en zou misschien zijn macht gevestigd hebben, als hij niet de uitdaging van de Paus had aangenomen.
(2) Van 1073 tot 1084 woedt de lange en dramatische strijd over de investituur tusschen Hendrik en Hildebrand. De voornaamste gebeurtenissen van dit tijdperk zijn de vernedering van den koning, nu een jong man van zeven en twintig jaar, over wien de banvloek is uitgesproken, te Canossa in 1077, de overwinning over zijn mededinger, Rudolf van Zwaben, zijn eindelijke triomf en kroning te Rome (1084); daarna volgde de bevrijding van den Paus en de plundering van Rome door Robert Guiscard en zijn Noormannen en Saracenen.
(3) Van 1085–1095 bestuurt Hendrik met tamelijk gunstig [316]gevolg zijn noordelijke landen en bemoeit zich weinig met Italië, behalve dat hij in 1090 een korten veldtocht leidt tegen Mathilde van Toskane en Mantua en andere steden inneemt.
(4) Van 1095 tot zijn dood in 1106 wordt het leven van Hendrik IV verbitterd door den opstand van zijn zonen. Eerst wordt zijn oudste zoon, Koenraad, overgehaald de partij van den Paus en het Toskaansche hof te kiezen; hij wordt te Monza en later in de S. Ambrogio te Milaan als Koning van Italië gekroond. Zijn jongste innig geliefde zoon, Hendrik, een koelbloedige, berekenende ellendeling, wordt door de priesters en Gravin Mathilde verleid, en nadat hij zijn broeder Koenraad, die in 1101 sterft, heeft onttroond, voegen zich de meeste van de Zuid-Duitsche edelen bij hem. Maar het Rijnland geeft wederom blijk van zijn trouw aan den koning en de jonge rebel wordt gedwongen om vergiffenis te smeeken. Zijn vader ontmoet hem te Coblenz, omhelst hem onder tranen en volgt hem zonder argwaan naar een van zijn kasteelen in het Nahe-dal, waar hij verraderlijk wordt gevangen genomen en hem de belofte wordt afgedwongen, dat hij afstand zal doen van de regeering. Het gelukt hem echter te ontvluchten en hij verzamelt wederom troepen om zijn ontaarden zoon het hoofd te bieden; maar weldra sterft hij. Het lichaam van den koning, over wien nog steeds de ban bleef uitgesproken, werd begraven te Luik; het werd echter door priesters verwijderd en, nadat het een tijdlang op een eiland in de rivier de Maas had gerust, werd het gebracht naar Speyer, waar Hendrik de reusachtige Romaansche kathedraal had laten bouwen, die kort te voren voltooid was. Vijf jaren lang, tot 1111, bleef het lijk boven aarde staan, waarschijnlijk in opgerichte houding, in de zijkapel van St. Afra; maar eindelijk werd de ban opgeheven en werd het stoffelijk overschot in een tombe gelegd37.
In de twee eerste perioden van de regeering van Hendrik IV vonden er eenige belangrijke gebeurtenissen in verschillende deelen van Italië plaats. Dit zal evenwel verteld worden, wanneer de opkomst van de Republieken en de veroveringen van de Noormannen onze aandacht vragen. Hier zullen wij [317]ons beperken tot de oorzaak van den Investituurstrijd en eenige feiten uit dat tijdperk.
De Duitsche Paus, Victor II, dien Hendrik III had benoemd (1054), was vriendelijk of politiek genoeg geweest om te trachten een verzoening tot stand te brengen tusschen het Duitsche en het Toskaansche hof. De Keizerin-weduwe Agnes werd overgehaald Gravin Beatrice en haar dochter Mathilde, die Hendrik als gijzelaars naar Duitschland had gevoerd, in vrijheid te stellen en zij gaf Godfried, den Hertog van Lotharingen, toestemming naar zijn gemalin en stiefdochter te Florence terug te keeren. Na den dood van Victor, werd Godfried’s broeder, de abt van Monte Cassino, gekozen tot Paus (Stephanus IX) en alles scheen goed te zullen gaan. Maar de Paus stierf plotseling te Florence, waarschijnlijk vergiftigd door handlangers van den Romeinschen adel, en deze edelen kozen dadelijk een van Hertogen van Tusculum (Benedictus X). Daarop benoemden Godfried en Beatrice, met toestemming van de Keizerin en op aanraden van den monnik Hildebrand en een ander vurig hervormer en asceet, Pietro Damiano van Ravenna38, den Bisschop van Florence, die als Paus Nikolaas II zich met gunstig gevolg te Rome vestigde, daar hij zijn mededinger Benedictus dwong te vluchten.
Aldus had de nieuwe partij der hervorming, gesteund door de onvermoeide werkkracht en ijver van Hildebrand, de overhand gekregen. In het algemeen moet het ontstaan van deze partij, zooals ook het geval was geweest met de hervormers van Cluny en dertig jaar later het geval was met St. Romualdus en zijn gereformeerde Benedictijnen van Camaldoli, en ook met de Vallombrosiërs en Kartuizers39, toegeschreven worden aan de verontwaardiging over de ruwe onzedelijkheid en simonie van de geestelijken; maar bij een man als Hildebrand was de voornaamste beweegreden zonder twijfel van politieken aard. Door aan te dringen op het celibaat (de slechtste van alle methoden om onzedelijkheid te bestrijden), [318]hoopten dergelijke verdedigers van het Pausdom zich te verzekeren van de gehechtheid van een groote menigte, die geen andere banden had, staccata, zooals Balzani zegt, da ogni cura d’affetti mondani; en deze menschen kwamen in opstand tegen de leeken-investituur, niet slechts om dergelijke redenen, waarom men er toe is overgegaan kosteloos toegankelijke Kerken te stichten, maar ook omdat de handeling van de investituur gepaard ging met het schenken van beneficia (leengoederen), waardoor de geestelijke als vazal aan zijn keizerlijken leenheer gebonden werd. Zoo was Hendrik, toen hij tegen het Pausdom en den hoogen adel streed, in staat den steun van een groot aantal bisschoppen en abten in te roepen, die zijn rechtstreeksche vazallen waren.
Zoowel Nikolaas II als zijn opvolger Alexander II (Bisschop Anselmus van Lucca) waren door de Kardinalen gekozen, zonder de bekrachtiging van Agnes of Hendrik. Zij waren voorgedragen door Hildebrand en door hem daartoe aangezet vaardigden zij decreten uit, die aan de geestelijken het huwelijk verboden en aan de Kardinalen alleen, in overeenstemming met den clerus en het volk van Rome, het recht gaven Pausen te kiezen. En toen in 1073 Hildebrand zelf als Gregorius VII den pauselijken stoel beklom, aarzelde hij niet een besluit af te kondigen, dat feitelijk een oorlogsverklaring aan Hendrik was; want op zijn Concilie van 1075 liet hij een decreet aannemen, dat de investituur door leeken als de ergste simonie veroordeelde; tevens verklaarde hij het schenken van ring en staf door Koning of Keizer van geenerlei waarde, zette de bisschoppen af, die Hendrik had aangesteld en sprak over verscheidene den banvloek uit, als ook over eenige ambtenaren van Hendrik, die, volgens hem, geld hadden aangenomen van die prelaten om hen bij hun benoeming tot bisschoppen te steunen.
Hendrik, zeer verontwaardigd, riep een concilie van zijn geestelijken te Worms bijeen en, blijkbaar zeer gedachtig aan het prerogatief, dat zijn eigen vader zich had aangematigd en had uitgeoefend, zond hij Gregorius bericht, dat hij was afgezet. “Hendrik, koning, niet door usurpatie, maar door den heiligen wil van God, aan Hildebrand, die geen Paus meer is, maar een valsche monnik.” Zoo was de brief geadresseerd en hij eindigde aldus: “Ik, Hendrik, Koning bij [319]God’s genade, en al mijn bisschoppen zeggen tot u: “Wees in alle eeuwigheid vervloekt!”
Het antwoord van Hildebrand was de banvloek. In zijn geschriften40 verzekert hij, dat de Paus een hooger gezag bezit dan eenige vorst op aarde en de macht heeft om zelfs Keizers te onttronen: illi licet deponere imperatores. Maar de manier, waarop hij zijn meening duidelijk maakte was ongewoon en een bewijs van zijn grooten moed. De gevolgen waren geweldig, want de Duitsche edelen hielden een vergadering te Tribur, bij Mainz, en berichtten Hendrik, dat zij hem niet langer als hun leenheer zouden erkennen, wanneer hij niet binnen een jaar (dus vóór Februari 1077) absolutie van den ban verwierf. Er bleef nu slechts één uitweg voor hem open. Vergezeld door zijn gemalin en de geëxcommuniceerde bisschoppen en ambtenaren, trok hij midden in den winter de Alpen over om den vrede met den kerkvorst te herstellen. In Lombardije boden velen hem hun diensten aan en trachtten hem over te halen weerstand te bieden; maar hij besloot zijn plan ten uitvoer te brengen en, gekleed als boeteling, barrevoets, kwam hij bij het voorvaderlijke kasteel van Mathilde, Canossa, waar Gregorius zich had teruggetrokken, toen hij gehoord had, dat de Lombardijsche steden Hendrik en zijn gevolg hulp hadden aangeboden.
Drie dagen lang moesten Hendrik en zijn gevolg voor de poort van de binnenplaats in de sneeuw wachten. Toen hij eindelijk werd toegelaten, wierp hij zich op de knieën, verwierf ten slotte vergiffenis en kreeg vergunning om wederom van de heilige hostie te proeven, terwijl hij moest beloven zichzelf als onttroond te beschouwen, totdat zijn edelen en zijn volk hem herkozen zouden hebben41. De verontwaardiging der Duitsche edelen over deze zelf-vernedering verwekte wederom een grooten opstand en Rudolf van Zwaben, Hendrik’s schoonbroeder, werd tot koning uitgeroepen. Maar Hendrik trad krachtig en moedig op en werd geholpen door Frederik van Staufen (van Buren), de eerste bekende persoonlijkheid van dat beroemde [320]huis, die later schoonzoon van Hendrik en Hertog van Zwaben werd. Er werd slag geleverd (October 1080) bij Merseburg, een stad dicht bij Leipzig, die reeds bekend was door de worsteling van Hendrik I tegen de Hongaren. Daar werd Rudolf, naar men zegt, gedood door Godfried van Bouillon, die in Rudolf’s plaats Hertog van Zwaben werd; later werd deze wereld-beroemd als de Kruisvader che ’l gran sepolcro liberò di Cristo en weigerde een koningskroon te dragen in de stad, waar de Koning der Koningen een doornenkroon had gedragen.
41. S. Martino (Kathedraal), Lucca.
Deze daden hadden de veete tusschen Hendrik en den Paus hernieuwd; Gregorius zette hem wederom af, sprak den banvloek over hem uit en erkende Rudolf als koning. Hierop antwoordde Hendrik dadelijk door nog eens een concilie van zijn bisschoppen, nu te Mainz, bijeen te roepen, waar Gregorius van zijn waardigheid vervallen werd verklaard en Wibert, de Aartsbisschop van Ravenna tot Paus werd gekozen. Na zijn overwinning bij Merseburg trok Hendrik naar Italië, ontving de ijzeren kroon te Pavia en sloeg driemaal het beleg voor Rome, terwijl zijn leger hevig te lijden had van malaria; tegen het einde van 1082 drong hij de città Leonina42 binnen. Gregorius vluchtte naar den sterken Engelenburg. In 1083 trok Hendrik den Tiber over, bezette het Lateraan en riep alle edelen en geestelijken van Rome (ook Gregorius, die niet verscheen) op om een Concilie te houden, waar de verkiezing van Wibert als Paus werd bekrachtigd; en Paaschzondag 1084 kroonde deze nieuwe Paus, bekend als de “tegen-Paus” Clemens, in de basiliek van St. Pieter, Hendrik en zijn koningin Bertha als Keizer en Keizerin.
Al dien tijd bleef Paus Gregorius veilig verschanst in den geweldigen burcht van S. Angelo en wachtte op ontzet. Deze hulp verwachtte hij, en niet tevergeefs, van de Noormannen, die zich in deze periode onder verschillende aanvoerders, maar vooral onder Robert Guiscard, blijvend gevestigd hadden in Zuid-Italië en daar een geduchte macht waren geworden. Zij hadden, zooals men zich zal herinneren, Leo IX volkomen verslagen en gevangen genomen. Doch een paar jaren later (1060) schijnt Paus Nikolaas II de veroveringen [321]van de Noormannen te hebben bekrachtigd en hen beloofd, dat hij hen de souvereiniteit over Calabrië en zelfs over Sicilië, zoodra zij dit op de Saracenen konden veroveren, zou toestaan en in 1080 had Robert Guiscard, door Hildebrand tot Hertog van Apulië en Calabrië benoemd, hem, als zijn leenheer, trouw gezworen en de aanspraken van het Pausdom op Benevento erkend.
Door dezen handigen politieken zet had de Paus zich verzekerd van den krachtigen steun der Noormannen. Men kan wel vragen, met welk recht de Pausen aanspraak maakten op het leenheerschap over de Apulische en Calabrische hertogdommen, om niet te spreken van Sicilië, dat nog steeds in de macht van de Saracenen was. Maar, zelfs al berustten hun aanspraken op geen hechter grondslagen dan op de fictieve Donatie van Constantijn, de gevolgen van hun staatkunde waren duidelijk genoeg; want in antwoord op Gregorius’ dringend verzoek om hulp marcheerde Robert Guiscard met ongeveer 40.000 man, waaronder vele Saraceensche huurlingen, naar Rome. Drie dagen voor hun aankomst was Hendrik wijselijk naar het noorden getrokken, terwijl hij beloofde met een groot leger te zullen terugkeeren. De Noormannen drongen met geweld binnen en plunderden de stad (Mei 1084).
Nooit te voren, vertelt men, heeft Rome van haar veroveraars zooveel te lijden gehad. De verwoesting van ontelbare monumenten en vele prachtige kerken (waaronder de S. Clemente) wordt aan de Saracenen van Robert Guiscard toegeschreven. Wat Paus Gregorius betreft, hij werd verlost uit zijn lange gevangenschap in de Moles Hadriani, doch vond het raadzaam Rome met zijn bevrijders te verlaten en stierf in den loop van het volgend jaar te Salerno. Zijn laatste woorden worden dikwijls door zijn bewonderaars aangehaald: Dilexi justitiam, odi iniquitatem; propterea morior in exilio. Maar deze verklaring schijnt niet bijzonder oorspronkelijk en evenmin waar te zijn.
In de derde periode van Hendrik’s regeering (1085–95) vonden slechts een paar gebeurtenissen plaats, die hier moeten vermeld worden. In Rome heerschten, zooals dikwijls het geval was, voortdurend onlusten, die veroorzaakt werden door de eindelooze twisten tusschen de verschillende partijen van clericalen en leeken. De verkiezing van Urbanus II, een [322]Franschen monnik van Cluny en Bisschop van Ostia, die de politiek van Hildebrand krachtig voortzette, verdient vermelding wegens het feit, dat hij Koenraad tegen zijn eigen vader heeft opgestookt en wegens den roem, dien hij heeft verworven door zijn geestdriftvolle opwekking tot den eersten Kruistocht.
Drie jaren na zijn verkiezing werd hij gedwongen Rome een tijdlang te ontvluchten, omdat de Romeinen, nadat Hendrik met goed gevolg een veldtocht in Toskane had ondernomen, uit vrees voor zijn wraak zich meester hadden gemaakt van den Engelenburg en den “tegen-Paus” Clemens hadden uitgenoodigd terug te keeren. Maar de triumf van Clemens duurde niet lang en weldra (1093) nam Urbanus zijn plaats op den troon van het Lateraan wederom in. Andere, misschien meer belangrijke gebeurtenissen, die verhaald zullen worden in een later hoofdstuk, waren de schitterende krijgsdaden van Robert Guiscard en zijn Noormannen in Dalmatië, zijn dood in 1085, de eindelijke overweldiging van de Saracenen en de verovering van Sicilië door zijn broeder, Graaf Roger, in 1091.
De voornaamste gebeurtenis van de vierde periode (1095–1106), een feit dat bijna op de geheele wereld zijn invloed heeft doen gelden, was zonder twijfel de eerste kruistocht. Die invloed werd meer in Italië gevoeld dan in Duitschland, waar men vol verbazing naar de woeste horden van voorbijgaande kluizenaars staarde en waar de beklagenswaardige veete tusschen Hendrik en zijn zonen verhinderde, dat men met geestdrift deelnam aan de onderneming, die door de prediking van Peter van Amiens werd voorbereid; maar Italië zelf werd toch niet meegesleept door den wervelwind, die Frankrijk half ontvolkte43.
Ofschoon verscheidene Pausen, waartoe ook de Duitscher Leo IX behoorde, het verlangen te kennen hadden gegeven om het graf van Christus te bevrijden, had toch het voorstel om het plan te verwezenlijken, dat men waarschijnlijk moet toeschrijven aan de Fransche hervormers van Cluny, den Italianen geen geestdrift kunnen inboezemen, toen te Piacenza en later te Clermont de Franschman Urbanus den Kruistocht [323]afkondigde. Mogelijk ook werd in steden, zooals Genua, Pisa en Venetië door de bezorgdheid voor den uitgestrekten handel het vuur van het fanatisme gedoofd. Wellicht was ook de aanwezigheid van de Muzelmannen op Sicilië en de vijandige houding van de Noormannen tegen den Keizer van het Oosten, die gezanten had gestuurd naar het Concilie te Piacenza om hulp te vragen tegen de Turken, een hinderpaal voor de beweging in Zuid-Italië. Maar niet weinig Italiaansche Noormannen sloten zich bij den Kruistocht aan, waaronder Bohemund, de oudste zoon van Guiscard, uitblonk en Italië verleende krachtigen steun door ontelbare kruisvaarders over te voeren, die Rome doortrokken en zich te Bari inscheepten; deze stonden versteld over den toestand van heidensche verwildering, die zij in de metropolis van de Christelijke wereld aantroffen.
Wij gaan nu over tot de regeering van Hendrik V. Zijn verhouding met het Pausdom leek eerst vriendschappelijk, maar weldra was ook hij van meening, dat hij het recht van investituur, dat hem het leenheerschap over zijn bisschoppen verzekerde, niet kon missen, en toen Paus Paschalis hardnekkig weigerde hem dat recht toe te staan, trok de koning in 1110 met zijn leger de Alpen over. De Lombardijsche steden, behalve Milaan en Pavia, erkenden hem; te Florence werd hij zelfs ontvangen door Gravin Mathilde, die ongeveer twintig jaren geleden, op den leeftijd van drie en veertig, als haar tweeden gemaal had genomen een jongeling van achttien jaren, den stamhouder van het hertogelijk geslacht van de Welfen of Guelfen44, die trouwe bondgenooten van de Pausen en tegenstanders van de Frankische Keizers waren45.
Paus Paschalis was in groote verlegenheid. Hij kon geen hulp verwachten van Mathilde en haar Toskaners en evenmin van de Noormannen van Zuid-Italië, die toen juist door [324]den zwakken en ziekelijken Willem, den kleinzoon van Robert Guiscard geregeerd werden. Hij teekende dus een verdrag, waarbij de Kerk afstand deed van de wereldlijke rechten der investituur, maar de geestelijke rechten behield en stemde er in toe Hendrik als Keizer te kronen. Maar toen het document werd voorgelezen aan de geestelijken en de edelen, die in de St. Pieter verzameld waren om de kroning bij te wonen, ontstond er een hevig tumult en Hendrik vond het raadzaam den Paus en zestien kardinalen gevangen te nemen en naar Tivoli weg te voeren. Eindelijk gaf de Paus toe. Hij teekende een Privilegium, waarbij hij aan den koning het recht van investituur “met ring en staf” toestond, en in April 1111 vond de kroning plaats, die zoo ruw onderbroken was.
Hendrik V had nu het hoogtepunt van zijn macht bereikt en hij versterkte zijn invloed door in 1113 een huwelijk aan te gaan met een Engelsche prinses, Maud of Mathilde, de dochter van Hendrik I, die later de gemalin van Godfried Plantagenet en de moeder van Hendrik II van Engeland werd.
In 1115 stierf Gravin Mathilde, negen en zestig jaar oud. Haar jeugdige echtgenoot had haar reeds lang verlaten en zij had geen wettigen erfgenaam. Zij liet bijna al haar bezittingen aan de Roomsche Kerk na. Welke ook de rechten waren, die zij ten opzichte van haar allodiale bezittingen bezat, zij had zeker niet het recht de erfelijke leengoederen, die zij (op onwettige wijze, zeide men, daar zij een vrouw en een rebel was) als vazal van de kroon had, aan iemand, behalve aan een wettig erfgenaam, na te laten. En zelfs al nemen wij aan, dat haar rechten als onafhankelijke heerscheres bekrachtigd waren door het Toskaansche volk, zij was toch niet gemachtigd om het land, met of zonder souvereine rechten aan de Pausen of aan iemand, wie dan ook, over te geven. Deze erfenis had echter zoowel goede als slechte gevolgen, want, ofschoon Toskane later erg geplaagd en geteisterd werd door Pausen en Keizers, grepen verscheidene steden van Toskane de gelegenheid aan om het leenmanschap af te werpen en zich onafhankelijk te verklaren. De geschiedenis van de Florentijnsche republiek begint met den dood van Gravin Mathilde.
In 1117, toen deze Toskaansche steden weigerden de Vicarissen van Hendrik te ontvangen en Paus Paschalis zijn Privilegium [325]had herroepen, trok de koning wederom met een leger de Alpen over. Het schijnt, dat hij ervoor terugdeinsde een aanval op de verbonden steden te wagen, en hij marcheerde recht op Rome aan, daar hij besloten had niet alleen een bekrachtiging van zijn privileges, maar ook een herhaling van de kroningsplechtigheid te eischen. Maar Paus Paschalis was gevlucht. Hendrik overreedde dus een kardinaal om hem te kronen en vertrok toen. Doch na den dood van Paschalis kwam hij haastig terug en liet dien kardinaal, Burdino, tot Paus kiezen, of liever tot tegen-paus, want het volk van Rome had reeds Gelasius II benoemd. Een geweldig oproer volgde daarop. Eindelijk, toen Paus Gelasius in ballingschap te Cluny was gestorven, werd een bekwame en besliste tegenstander van den keizer door de kardinalen, die te Vienne, in Frankrijk vergaderd waren, gekozen. Deze Paus, die Aartsbisschop van Vienne was en een bloedverwant van den Franschen koning en van Hendrik, nam den naam van Calixtus II aan. Hij sprak terstond den banvloek uit over den tegen-paus van Hendrik en dit flinke optreden had voor hem een gunstig gevolg, want met den tegen-paus liep het ellendig af46 en Hendrik, afgemat door de oppositie in zijn eigen land en daar buiten, nam ten slotte genoegen met de overeenkomst (Concordaat), die het Concilie te Worms in 1122 voorstelde.
Volgens de voorwaarden van het Concordaat deed Hendrik V afstand van het recht om prelaten te kiezen en hen te bekleeden met “ring en staf”. Zijn gezant mocht bij de investituur tegenwoordig zijn; maar dit was een ijdele vorm. Hij had ook het recht door de aanraking van zijn schepter de wereldlijke macht te verleenen, d.w.z. de landen en inkomsten van het ambt aan den nieuw benoemden dignitaris over te geven, hetgeen echter dikwijls een tamelijk onbelangrijk koninklijk privilege was. In het algemeen leed het koningschap door dit Concordaat aanmerkelijke schade. De domeinen van de voorname edelen waren oorspronkelijk veroverde of verbeurd verklaarde landen, waarvoor zij, als leengoederen, trouw schuldig waren aan de kroon; maar deze machtige edelen verpachtten dikwijls hun bezittingen of beloofden op hun [326]beurt bescherming in ruil voor leenmanschap (hetgeen men recommandatie noemde) en verwierven zich aldus een groote menigte van achterleenmannen, die naar hun meening den koning geen trouw schuldig waren. Deze toestand werd door de Duitsche koningen hevig bestreden, doch met weinig goed gevolg. Derhalve vertrouwden zij voornamelijk op de bisschoppen en andere clericale waardigheidsbekleeders, die zij kozen, en die hun leenmannen waren door de uitgestrekte kerkelijke beneficia, waaruit het grondbezit van het rijk voor een groot gedeelte bestond. Maar door het concordaat van Worms verloor de koning de bevoegdheid om personen te kiezen, die voornamelijk zijn belangen behartigden en de koninklijke macht leed ernstig door deze uitbreiding van de pauselijke rechten47.
Calixtus zoowel als Hendrik V stierven niet lang na het Concordaat van Worms. Hendrik had geen kinderen en wederom kwamen de edelen te Tribur bijeen; de meeste van deze edelen verheugden er zich in hun bevoegdheid als keurvorsten te kunnen uitoefenen en aldus te protesteeren tegen een erfelijk koningschap. Frederik van Staufen, zoon van dien Frederik, die door Hendrik IV tot Hertog van Zwaben was verheven en zijn dochter had getrouwd, was de voornaamste pretendent; maar het Concordaat droeg reeds vruchten en de aartsbisschoppen, gesteund door eenige van de edelen, slaagden erin zoowel de aanspraken van Frederik als van zijn broeder Koenraad te verwerpen, “daar zij te zeer bezield waren met Ghibellijnschen geest”. Een verknochte aanhanger van de Kerk, de vroegere leider van de Saksische en Welfsche rebellen, Lotharius, werd gekozen. Frederik weigerde eerst de koninklijke domeinen op te geven, waarop hij aanspraak had gemaakt, maar eindelijk besloot de familie der Staufen den nieuwen koning te erkennen, doch niet voordat Koenraad [327]als Koning van Italië en “aangewezen” Keizer door het volk van Milaan was erkend (1130) en te Monza met de ijzeren kroon gekroond was. In 1133 kwam Lotharius te Rome. Hier hadden, als gewoonlijk, ernstige onlusten naar aanleiding van de verkiezing van verschillende Pausen plaats gehad. De een was Innocentius II, gesteund door de invloedrijke familie der Frangipani; de ander was Anacletus, behoorende tot de oude Joodsch-Romeinsche familie der Pierleoni, een monnik van Cluny en leerling van den beroemden Abelard van Parijs. Anacletus had in Rome de overhand gekregen en Innocentius was naar Frankrijk gevlucht, waar hij een krachtigen steun vond in St. Bernard van Clairvaux, die een heftig tegenstander van Abélard en zijn leer was.
St. Bernard kreeg van Lodewijk van Frankrijk de opdracht uitspraak te doen tusschen de twee Pausen en besliste natuurlijk ten nadeele van Anacletus. Maar Innocentius moest met geweld worden hersteld; de orthodoxe Lotharius nam die taak op zich en liet zich bij die gelegenheid tevens door Paus Innocentius te Rome als Keizer kronen (1133). Zijn vrome dankbaarheid voor deze gunst bracht er hem toe van den Paus de souvereine rechten over de voormalige bezittingen van Mathilde aan te nemen en aldus erkende hij de geldigheid van Mathilde’s erfenis en degradeerde zichzelf tot een vazal van het Pausdom.
Roger de Noorman, van Sicilië, die zich in 1130 tot koning had laten uitroepen, was door Anacletus erkend, maar niet door Innocentius. Hij begon zich thans meester te maken van Zuid-Italië en Innocentius riep Lotharius te hulp; deze kwam met zijn leger en met Genueesche en Pisaansche schepen en, geholpen door de steden Napels en Capua, die waren opgestaan, was hij in staat Roger naar Sicilië terug te drijven. Maar weldra trokken Lotharius en zijn leger naar het noorden terug en in December 1137, kort nadat hij de Alpen was overgetrokken, stierf hij.
Toen het bericht van zijn dood was gekomen, keerde Roger terug en niet alleen heroverde hij alles, wat hij verloren had, maar ook versloeg hij Innocentius en nam hem gevangen; door een edelmoedige behandeling evenwel verwierf hij eindelijk de bekrachtiging van zijn koninklijken titel.
De Welfsche Hertog van Beieren en Saksen, Hendrik de [328]Trotsche, aan wien Lotharius de landen van Mathilde als achterleen had gegeven en die derhalve over een uitgestrekt gebied heerschte, stelde zich voor tot koning te worden verkozen en had zich reeds van de koninklijke insignia meester gemaakt. Maar wederom schrikte het Duitsche volk er voor terug een al te machtigen vorst te kiezen en de aanspraken van een ander mededingend geslacht te bestendigen. Zelfs nog vóór de bijeenkomst te Tribur werd de Ghibellijn Koenraad van Staufen tot koning uitgeroepen en gekroond, en Hertog Hendrik vond het raadzaam de koninklijke insignia terug te geven; weldra moest hij ook zijn Saksisch Hertogdom overgeven, want de hevige uitbarsting van de veete tusschen Welfen en Ghibellijnen, die in deze jaren het volk in twee partijen verdeeld hield, eindigde ten gunste van Koenraad.
42. La Collegiata, S. Gimignano.
Te midden van zoovele onlusten was het niet waarschijnlijk, dat Koenraad zich veel met Italië kon bemoeien; maar men zal zich herinneren, dat, terwijl hij met Lotharius naar de Duitsche kroon dong, hij erin geslaagd was, hoewel de banvloek over hem was uitgesproken, den Aartsbisschop van Milaan te overreden hem met de ijzeren kroon als Koning van Italië en “aangewezen” Keizer te kronen. Hij streefde er dus naar zijn aanspraken op die titels te verwezenlijken en wij zullen later zien, hoe hij dit trachtte te bereiken. Ondertusschen vraagt Rome wederom onze aandacht.
De republikeinsche beweging, die reeds zeer groote uitbreiding had in het noorden van Italië, werd in het zuiden ernstig tegengewerkt door de veroveringen van de Noormannen. In Rome zelf had de geest van vrijheid, ofschoon deze krachtig onderdrukt werd door invloedrijke families, zooals de Tusculaansche graven, de Crescenzi en de Frangipani, en door die Pausen, die de werktuigen van de aristocratische en keizerlijke partijen waren, zich toch in zooverre laten gelden, dat het burgerlijk bestuur van de stad vrijwel republikeinsch was, terwijl het leger, volgens de twaalf wijken van Rome in twaalf scholae verdeeld, met zijn twaalf bevelhebbers (banderesi) onder toezicht van het volk stond. Maar een plotselinge en hevige uitbarsting zou ten gevolge hebben, dat Rome een tijdlang een volkomen republiek werd. De kleine stad Tibur (Tivoli), wier liefde voor de vrijheid de vrijheidslievende Romeinen ten zeerste had gehinderd, was [329]overweldigd, maar weigerde hardnekkig zich te onderwerpen aan het Romeinsche volk, op grond van de bewering, dat de Paus het eenige hoogste gezag in Rome was; en toen Paus Innocentius openlijk deze theorie steunde, vond er een omwenteling plaats: de Republiek werd afgekondigd, de Prefectuur afgeschaft, en de Senaat, voornamelijk samengesteld uit burgers in plaats van patriciërs, werd geïnstalleerd op het Capitool48. In hetzelfde jaar (1143) stierf Innocentius en eveneens zijn opvolger, Celestinus. De volgende Paus, Lucius II, werd doodelijk getroffen door een steen, toen hij aan het hoofd van een bende edelen het Capitool trachtte te bestormen; zijn opvolger, Eugenius III, die op denzelfden dag werd gekozen, werd genoodzaakt uit Rome te vluchten49. Als Consul of eerste senator van de nieuwe republiek werd Giordano gekozen, blijkbaar een afvallig lid van de aristocratische familie der Pierleoni, want hij was, zeide men, een broeder van den tegen-paus Anacletus. Onder zijn presidium schijnt de herrezen Romeinsche Republiek zich gevestigd te hebben op een stevigen grondslag, waarvan zij zelfs door de vereenigde krachten van Barbarossa en Paus Hadrianus IV niet kon worden afgeworpen. Te oordeelen naar haar munten, erkende de Republiek in den eersten tijd den Keizer als haar vorst, maar stond den Paus geen aandeel in de regeering toe, en dwong hem van alle wereldlijke macht afstand te doen en zich tevreden te stellen met tienden en geschenken.
Men geloofde vroeger, dat deze omwenteling was voorbereid en geleid door Arnold van Brescia; doch het schijnt zeker, dat hij zelf, ofschoon zijn leerstukken reeds over geheel Italië50 waren verspreid en zonder twijfel grooten [330]invloed uitoefenden op de Romeinsche republikeinen, in 1143 niet te Rome was, aangezien hij daar in 1145 voor het eerst kwam.
Arnold, geboortig uit Brescia, had onder Abelard te Parijs gestudeerd en was een geestdriftig bewonderaar geworden van het oude Rome en de republikeinsche vrijheid. Bij zijn terugkeer in Italië werd hij monnik en predikte vurig tegen alle vormen van tyrannie, vooral tegen de wereldlijke macht van de Pausen, terwijl hij met voorliefde de apostolische armoede aanhaalde, die ook St. Benedictus prees, toen Dante hem in den hemel51 ontmoette:
Pier cominciò senz’ oro e senz’ argento,
Ed io con orazione e con digiuno.
Maar Arnold’s welsprekendheid werd koel ontvangen, zelfs te Brescia, en hij keerde naar Frankrijk terug, waar zijn leermeester Abelard hevige aanvallen te verduren had van St. Bernard; en nadat de toornige heilige den ketteraanvoerder verpletterd had, wendde hij zich tegen diens leerling. Arnold werd verbannen en schijnt eenige jaren, misschien als onderwijzer, in Zürich te hebben doorgebracht, een plaats, waar later een gelukkiger hervormer, Zwingli, heeft gewoond. In 1145 vinden wij hem te Rome, waar zijn staatkundige theoriën uitvoerig in praktijk werden gebracht. Tien jaren lang bezielde en leidde zijn ijver en geleerdheid de jonge republiek, en wanneer zijn hoogste ideaal verwerkelijkt was, het ideaal van een waarlijk apostolisch Pausdom, hoog tronend boven elke begeerte naar wereldlijke rijkdom en macht, hoevele eeuwen van ellende zouden Italië, en het menschdom, bespaard zijn gebleven! Maar het laffe weifelen van Koenraad en de blinde staatkunde van Barbarossa in zijn eerste dagen, misbruikt door de verwaande eerzucht van een Engelschen Paus, verijdelden een hervorming, die misschien heilzamer en grondiger was geweest dan die van Luther’s tijd.
In 1147 namen een millioen krijgslieden van West-Europa, voornamelijk opgewekt door de prediking van St. Bernard, deel aan den tweeden kruistocht. Deze verwekte meer geestdrift [331]in Duitschland dan de eerste kruistocht, en Koenraad III besloot eindelijk zich er bij aan te sluiten. Twee jaren was hij in het Oosten, en het verdient vermelding, dat in zijn gevolg zich twee strijders bevonden, die in onzen geest twee zeer levendige, maar geheel verschillende voorstellingen wakker roepen. Een van deze was zijn neef, de jonge Frederik van Staufen (Barbarossa), die vele jaren later, als Kruisvaarder, wederom naar die oostersche landen trok en daar stierf. De ander was een voorvader van Dante, zijn overgrootvader, Cacciaguida, die, toen de dichter hem in den hemel van Mars52 ontmoette, hem vertelde, dat hij op aarde Keizer Koenraad gevolgd was en dat deze hem tot ridder had geslagen (mi cinse della sua milizia).
Maar deze “imperador Currado” werd nooit als Keizer gekroond. Toen hij in 1149 uit het oosten terug kwam, zonden de Romeinsche senatoren, misschien op aanraden van Arnold, hem eenige bombastische epistels. In den laatste van deze, doorspekt met barbaarsche hexameters, wordt hij “de Heerscher over de Stad en de geheele Wereld”, “Koning der Romeinen” en “Augustus” genoemd; men smeekt hem te komen en den roem van het Romeinschen Keizerrijk te herstellen, zooals het onder Constantijn en Justinianus was, voordat het te gronde werd gericht door de Pausen en den adel. Ook werd daarin te kennen gegeven, en terecht, dat het Romeinsche volk, en niet de Paus, de werkelijke bevoegdheid had om iemand met de keizerlijke waardigheid te bekleeden.
Doch Koenraad aarzelde. Hij was noch verstandig noch dapper genoeg om het aanbod aan te nemen. Ten slotte schreef hij, dat hij zou komen “om de orde te herstellen, de trouw van zijn vrienden te steunen en de opstandelingen te straffen”, een ietwat dubbelzinnig antwoord, dat de republikeinsche partij met vrees vervulde. En deze vrees nam grootelijks toe, zoodra het bekend werd, dat Koenraad onderhandelingen had aangeknoopt met Paus Eugenius, die uit Frankrijk was teruggekomen en de laatste drie jaren in Latium van de eene plaats naar de andere rondzwierf. Eindelijk, nadat hij eenige lastige Welfsche rebellen in Duitschland had onderworpen, schreef Koenraad, niet aan den Senaat, dien hij negeerde, [332]maar aan den weder onlangs benoemden Prefect en aan andere magistraten, en gaf als zijn voornemen te kennen, dat hij Rome zou bezoeken en gekroond wilde worden, niet door afgevaardigden uit den Senaat, maar door den Paus. Dit plan echter werd niet uitgevoerd, want hij stierf in Februari 1152, voordat de maatregelen voor zijn reis voltooid waren.
Koenraad liet een zoon na, die slechts acht jaren oud was. Daarom had hij de keurvorsten verzocht zijn neef te kiezen, die met hem aan de kruistocht had deelgenomen, Frederik van Staufen, die nu een en dertig jaar was. Frederik’s staatkunde betreffende Italië werd weldra duidelijk. Toen de Romeinsche Senaat hem, evenals vroeger aan Koenraad, een hoogdravend schrijven zond, waarin werd medegedeeld, dat de S. P. Q. R. er trotsch op zou zijn hem te bekleeden met den titel van Keizer, antwoordde hij, dat zijn voorvaderen dien titel met de wapenen hadden gewonnen en “dat hij, die het durfde, maar moest trachten Hercules de knots te ontwringen”. Hij had besloten de hydra van de republikeinsche vrijheid te dooden. Hij schreef aan Paus Eugenius; deze wakkerde door zijn antwoord Frederik’s toorn jegens de onbeschaamde senatoren nog aan en verklaarde hem te zullen kronen, indien hij kwam en Rome, zooals hij beloofd had, onderwierp aan het Keizerrijk en de Heilige Kerk. En Frederik stelde zijn komst niet lang uit. Zoodra hij zijn gezag in zijn noordelijke landen stevig had gevestigd, de kronen van Denemarken en Boheme had vergeven en Bourgondië had geannexeerd, trok hij de Alpen over en hield in November 1154 een groote bijeenkomst van al zijn Italiaansche leenmannen, leeken en geestelijken, in de vlakte van Roncaglia, dicht bij Piacenza. Trouw aan zijn staatkunde nam hij strenge maatregelen tegen de toenemende onafhankelijkheid van de Lombardische steden; en de nijd, het vergif voor de republieken, bewees hem goede diensten, want bittere afgunst en twisten waren reeds tusschen de steden ontstaan, en sommige grepen de gelegenheid om hun mededingers te beschuldigen gretig aan. Milaan vooral werd heftig aangevallen door andere steden, die minder welvarend en meer imperialistisch waren, zooals Pavia, en wekte Frederik’s misnoegen in hooge mate op door hem de koninklijke rechten (b.v. het munten, het voedsel voor zijn soldaten enz.) te weigeren; ook spoorde zij [333]tot verzet aan, toen hij de consuls en andere republikeinsche magistraten trachtte af te schaffen en Duitsche gouverneurs (Podestà) met dictatoriaal gezag wilde aanstellen. Hij achtte het niet raadzaam Milaan zelf aan te vallen, maar gaf zijn toorn lucht door twee steden van haar bondgenooten te verwoesten, het kleine Tortona, dat twee maanden heldhaftig een belegering doorstond (en weldra herbouwd werd door de Milaneezen) en Asti, later beroemd door haar wijn en Alfieri.
Onderwijl was Paus Eugenius en ook zijn opvolger gestorven en had de Engelschman Breakspear (Hadrianus IV) den pauselijken zetel bezet. Zijn trots en onstuimigheid, die hem voor zijn dood de bekentenis ontlokten, dat een Paus de ongelukkigste sterveling op aarde was, kwamen spoedig aan het licht.
Een kardinaal was op straat aangevallen, misschien door anti-clericale republikeinen. Hadrianus, die wist, dat Frederik weldra zou komen om hem te helpen, deed oogenblikkelijk, wat nog nooit een Paus had gedurfd—hij kondigde over de geheele stad het interdict af. Geen godsdienstige handelingen mochten verricht worden, behalve de doop en het toedienen van het laatste oliesel. De Romeinen waren zoo verschrikt, dat zelfs de senatoren eindelijk om vergiffenis smeekten; en zij verwierven die door de verdrijving van Arnold van Brescia, die als banneling van de eene plaats naar de andere zwierf, bevreesd voor de wraak van den Engelschen Paus, terwijl Hadrianus triomfantelijk in het Lateraan troonde. En nu verscheen Frederik, “bezoedeld met het bloed van de Lombardische steden”, voor de poorten van Rome. Arnold werd verraden en door den Keizer aan den Paus overgeleverd, en door den Paus aan den Prefect, die hem liet ophangen en verbranden. De Senaat, die zich verbeeldde door deze laffe daad de gunst van den Duitschen vorst gewonnen te hebben, zond naar zijn legerplaats een bericht, vol van walgelijke vleierij, en stelde wederom voor hem den titel van Keizer te schenken.
Maar de gezanten werden smadelijk weggezonden en Frederik rukte met zijn soldaten de Città Leonina binnen en bezette de basiliek van St. Pieter; daar legde Paus Hadrianus, een paar dagen, nadat hij Arnold aan de galg en den brandstapel had overgeleverd, den keizerlijken diadeem op het hoofd van zijn weldoener (Juni 1155). [334]
Maar dit onnatuurlijk verbond, dit puttaneggiar co’ regi, zooals Dante zegt53, was een kort leven beschoren. Een hevig gevecht werd na de kroning geleverd, op en bij de brug van S. Angelo. Ongeveer duizend Romeinsche burgers werden gedood of verdronken. Geweldig was de verontwaardiging en Frederik vond het raadzaam uit Rome te vluchten en naar het noorden te trekken, nadat hij den Paus en zijn kardinalen veilig in Tivoli had achtergelaten. Met moeite baande hij zich een weg door zijn ontrouwe Italiaansche bezittingen, en toen hij weder in zijn land was, begon hij zijn staatkunde te herzien. Hij had zich reeds geërgerd over de Pauselijke aanspraken op Toskane (de domeinen van Mathilde) en over het feit, dat Hadrianus, zooals verscheidene van zijn voorgangers, getracht had zijn macht te versterken door een verbond met roovers en overweldigers, de Noormannen, en zich zelfs had aangematigd als leenheer van Zuid-Italië en Sicilië op te treden en Willem den Booze, den zoon van Roger, met de koninklijke waardigheid te bekleeden. Doch ernstiger gebeurtenissen zouden volgen. Frederik was begonnen, zonder zich te bekommeren om het Concordaat van Worms, zijn eigen Duitsche bisschoppen te benoemen. Hadrianus protesteerde, en in zijn brief maakte hij een toespeling op de kroning, alsof hij Frederik door die daad beleend had met het Keizerrijk als een beneficium, zoodat hij daarmede wilde te kennen geven dat de Keizer zijn leenman was. Daarop volgde een hevige uitbarsting van verontwaardiging. De vriendschap met den Paus werd in flarden gescheurd en Frederik trok wederom (Juli 1158) met een sterk leger en een groot aantal juristen, leeken zoowel als geestelijken over de Alpen om de ongehoorzame steden54 te straffen en eens voor altijd zijn rechten tegenover Pausen en republieken vast te stellen. Milaan werd gedwongen zich over te geven en niet alleen de burgers, maar ook hun aartsbisschop en consuls moesten als smeekelingen, barrevoets, met asch bestrooid, met een koord om den hals voor hem verschijnen; terwijl de vaandels van hun Carroccio (vaandelwagen) als teeken van onderwerping [335]laag werden gehouden, zonk de geheele menigte op de knieën en bad om genade.
De besluiten, die de rechtsgeleerden van Frederik te Roncaglia hadden genomen, berustten voornamelijk op verouderlijke bepalingen van Justinianus en gaven den Keizer een gezag, dat onvereenigbaar was met een constitutioneelen regeeringsvorm. Ja zelfs, er werden zeer onrechtvaardige beslissingen genomen, daar sommige steden groote vrijheid kregen en andere tot slavernij werden gedoemd. Maar de vernedering van Milaan had den tegenstand gebroken. Een dapper stadje, Crema, trotseerde den Duitschen despoot, maar na een belegering55 van zes maanden werd het genomen en verwoest.
De breuk met Frederik bracht den Paus er toe een ander onnatuurlijk verbond te sluiten. Ofschoon de Paus te Rome een doodvijand was van republikeinsche vrijheid, was hij nu verstandig genoeg vriendschap met de steden in Noord-Italië te zoeken en deze te steunen in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand. Na den dood van Hadrianus in 1159 was er door de clericale partij een Paus gekozen, die een even sterken wil en een even groote eerzucht bezat.
Maar geweldige onlusten waren het gevolg van die verkiezing geweest, en de keizerlijke partij had met zulk een goeden uitslag den tegen-paus Victor tegenover Alexander III gesteld, dat deze naar Frankrijk moest vluchten en zich slechts kon troosten door een machteloozen banvloek over den tegen-paus en den Keizer uit te spreken. Aldus werd de zaak van de republieken voorloopig door het verbond met den Paus weinig geholpen, en toen Frederik in 1161, geprikkeld door de hernieuwde onbeschaamdheid van Milaan, het beleg voor die stad sloeg, daagde er geen ontzet op. Na een langen en heldhaftigen tegenstand werd zij genomen (1162), en, zooals wel te verwachten was, geheel en al verwoest en ontvolkt, een lot, dat het in vroeger tijden reeds meerdere malen had ondergaan56. [336]
Maar de strijd voor de vrijheid werd hardnekkig volgehouden. De Noord-Italiaansche steden, tot wanhoop gedreven, door het thans machtige en onafhankelijke Venetië geleid, begonnen zich te vereenigen, en toen, tegen het einde van 1163, Frederik voor den derden keer Italië was binnengedrongen, vond hij het weldra raadzaam terug te trekken. Drie jaar daarna kwam hij terug met een grooter leger; maar ondertusschen had de Bond57, die onlangs door Venetië, Verona, Padua en Vicenza gesticht was, zich uitgebreid over Lombardije en sloten zich daarbij zelfs steden aan als Cremona, dat tot nog toe op de hand van den keizer was geweest. Bovendien verminderde de invloed van de keizerlijke partij in Rome. Victor, de tegenpaus van Frederik, was gestorven en ofschoon de keizerlijken terstond een ander, Paschalis, hadden gekozen, was toch Paus Alexander III uit Frankrijk teruggekeerd en had zijn mededinger verjaagd.
43. Kathedraal van Monreale. Bij Palermo.
Frederik besloot eerst tegen Rome op te trekken. Hij liet de noordelijke steden dus ongemoeid, veroverde Ancona, een strategisch punt, dat hij noodig had om zijn vooruitrukkend leger te dekken, en trok in het midden van een buitengewoon heeten en gevaarlijken zomer (1167) de Città Leonina binnen. Maar de Romeinen boden tegenstand en de Duitschers waren niet in staat zich een weg te banen over den Tiber of den Engelenburg te bemachtigen. Zij konden slechts de St. Pieter met troepen bezetten, terwijl de tegenpaus Paschalis de gemalin van Frederik plechtig tot Keizerin kroonde. En zij waren nauwelijks veertien dagen in Rome, toen er een kwaadaardige malaria-epidemie of misschien een pest uitbrak, en Frederik zijn leger haastig naar het noorden voerde. Velen van zijn gevolg, edelen, generaals en prelaten, vielen als slachtoffers van die ziekte en ongeveer 2000 van zijn krijgslieden; de sterfte hield eerst op, toen men reeds eenigen tijd in Duitschland was58.
Padua was bijna de eenige groote Lombardische stad, die zich niet had aangesloten bij den Bond. Het bleek een voortdurend gevaar voor Milaan, dat door de geestdrift van de [337]bondgenooten in een ongelooflijk korten tijd was herbouwd59. Om Pavia ook van het zuiden te kunnen beteugelen, werd nu de stad Alessandria gesticht, die in korten tijd 15000 krijgslieden kon leveren. Haar naam kenmerkte de vriendschap van den Paus, maar van haar vijanden kreeg zij den hoonenden bijnaam van “stad van stroo”, een toespeling op haar vooronderstelde zwakte of op de haastig opgerichte, met stroo bedekte huizen. Zwak bleek Alessandria niet te zijn, want toen na een pauze van zes jaren Frederik zijn vijfden tocht naar Italië maakte en deze stad van stroo trachtte in te nemen, werd hij na een vergeefsch beleg van vijf maanden gedwongen zijn troepen terug te trekken en kort daarna werd hem door de bondgenooten een verpletterende nederlaag toegebracht bij Legnano, ongeveer twintig K.M. ten noord-westen van Milaan. Zoo verschrikkelijk was de catastrophe, dat, naar men vertelt, Frederik zelf in de algemeene slachting verdween, en eerst drie dagen na het gevecht met groote moeite Pavia bereikte.
Deze ramp gaf Frederik de overtuiging, dat wreedheid en onmenschelijkheid niet in staat waren hen te overweldigen, die bereid waren voor de vrijheid te sterven. Ook was zijn karakter niet zoo hardvochtig en laag, dat hij niet eenige bewondering kon gevoelen voor heldhaftigheid. Hij nam het voorstel van den Doge Ziani aan om te Venetië niet alleen Paus Alexander en de gezanten van Willem den Goede van Sicilië te ontmoeten, maar ook de afgevaardigden van de verbonden steden. Dit was de eerste keer, dat republikeinsche afgevaardigden als gelijken met een Paus of Keizer in onderhandeling traden. Het was dus een gebeurtenis, die belangrijke dingen voorspelde. Misschien was dit de ernstigste crisis, die Italië ooit beleefde. Helaas, dat een zoo schoone belofte zonder uitwerking is gebleven door inwendige twisten, die er de oorzaak van waren, dat Italië een parel van groote waarde wegwierp, en zelfs de herinnering aan de herwonnen vrijheid uitwischte.
De ontmoeting van Frederik Barbarossa en Paus Alexander te Venetië in den zomer van 1177 is zoo dikwijls beschreven, [338](soms zelfs buiten eenig verband met Legnano en de afgevaardigden van de Lombardische republieken!) dat wij het hier wel kort kunnen behandelen. In den Atrio van de S. Marco zijn drie porfieren steenen, die, naar men gelooft, de schitterende en dramatische plechtigheid vermelden; maar ongetwijfeld gebeurde het, zooals een ooggetuige60 beschrijft, buiten of bij den grooten ingang. Het gevolg van de Venetiaansche bijeenkomst was, dat Calixtus (de derde van Frederik’s tegenpausen) werd afgezet, dat er een vrede van vijftien jaren met Willem van Sicilië werd gesloten en een wapenstilstand van zes jaren met de Lombardische republieken. Bovendien werd er een overeenkomst ten opzichte van de lastige kwestie over Mathilde’s erfenis getroffen; doch deze afspraak bleek niet afdoende of van blijvenden aard te zijn. Paus Alexander trok in triomf Rome weder binnen, onder luide toejuichingen en geestdrift van alle partijen61. Frederik keerde naar Duitschland terug en genoot gedurende de volgende zeven jaren van de trouwe hulde zijner noordelijke onderdanen, terwijl hij de genegenheid van de Lombardische steden door een edelmoedig verdrag, dat hij in 1183 te Constanz teekende, in zoo hooge mate won, dat Alessandria zelfs aanbood zijn naam te veranderen in Caesarea! Duidelijke bewijzen van zijn geluk vindt men ook in de beschrijving, die de kroniekschrijvers geven van een schitterend feest, dat hij in 1184 te Mainz vierde. Zijn laatste bezoek aan Italië droeg een geheel ander karakter dan zijn vroegere tochten. Zonder leger reisde hij van stad tot stad, overal met vroolijk gejuich en hulde ontvangen. In het bijzonder gaf hij blijk van zijn genegenheid voor Milaan en hij maakte plannen om het kleine heldhaftige Crema weder op te bouwen.
In 1186 werd er te Milaan een zeer belangrijke bruiloft gevierd. Willem II, koning van Sicilië, had geen kinderen; hij stemde er derhalve in toe, dat zijn oude tante en erfgenaam Constantia (Costanza) de dochter van wijlen koning Roger, zou trouwen met Frederik’s zoon, Hendrik, een jongen man van een en twintig. Aldus eindigde de langdurige vijandschap [339]van de Noormannen en de Duitschers, en voegden de Hohenstaufen Sicilië en Zuid-Italië bij hun machtig Keizerrijk.
In 1187 werd Jeruzalem door de Turken heroverd en in 1189 nam Frederik, nu 68 jaar oud, met Richard Leeuwenhart van Engeland62 en Philips August van Frankrijk deel aan den derden Kruistocht. Maar voordat hij het Heilige Land had bereikt, verdronk hij in 1190 bij een poging om de rivier den Salef over te zwemmen, niet ver van den Cydnus, waarin Alexander de Groote bijna het leven had verloren. Eeuwen lang bleef in Duitschland het geloof leven, dat de groote Kaiser in werkelijkheid nooit gestorven was, maar onder zijn kasteel op den Kyfhäuserberg sliep en eens zou ontwaken om het Keizerrijk te herstellen, een overlevering, die Rückert in een schoone ballade heeft uitgewerkt. Het karakter van Frederik, zooals wij het uit zijn daden, die ons medegedeeld worden, leeren kennen, is voor ons moeilijk te waardeeren, en misschien maakt het oordeel van Dante, dat waarschijnlijk het oordeel van zijn tijd was, de zaak voor ons nog ingewikkelder; want, ofschoon hij Frederik II in zijn Inferno met het vlammende graf van een ketter straft, spreekt hij van il buon Barbarossa63. Maar wij moeten er bij voegen, dat sommige commentatoren deze uitdrukking ironisch opvatten.
Als omlijsting zijn regeeringen en dynastieën dikwijls zeer bruikbaar en de geschiedenis van Italië in de middeleeuwen heeft zoo weinig innerlijken samenhang, dat het de omlijsting, die de regeeringen en dynastieën van de indringers en van de vreemde, vooral de Duitsche heerschers, verschaffen, zeer noodig heeft. Doch in sommige gevallen beantwoorden de perioden, waarin de Duitsche geschiedenis vervalt, niet aan die, waarin men de Italiaansche historie moet verdeden. De Hohenstaufen-dynastie bleef nog langer dan een halve eeuw regeeren, maar dergelijke gebeurtenissen, als de erkenning van de republieken bij het verdrag van Constanz en het samensmelten van het Koninkrijk der Noormannen met het Duitsche Keizerrijk door het huwelijk van Constantia met Hendrik VI, doen een nieuw tijdperk ontstaan in de Italiaansche geschiedenis en maken het raadzaam hier, in 1190, bij den dood van Barbarossa, af te breken. [340]
1 Dit gebeurde alleen met toestemming van de edelen van het rijk, terwijl Paus Leo III er niet in gekend werd. Waarschijnlijk had zijn onbeschaamd gebruik van Constantijn’s Donatie en zijn uitlegging van Pepijn’s Donatie Karel geprikkeld. De Keizer zelf zette zijn zoon de kroon op of verzocht hem misschien die van het altaar te nemen en op zijn hoofd te plaatsen, “een duidelijke wenk”, zegt Gregorovius, “voor al zijn opvolgers”.
2 De titel, dien de Karolingische en Saksische keizers voerden was Imp. Aug. met de bijvoeging Rex Francorum et Longobardorum (het laatste na de kroning met de ijzeren kroon van Lombardije). Later was het, vóór de kroning met de gouden tiara te Rome, Romanorum Rex semper Aug., en daarna Romanorum Imp. semper Aug.
3 Dat er onder Pausen eenige krachtige en verstandige leiders zijn geweest en een paar werkelijk goede menschen, zal wel blijken, wanneer wij verder komen; maar geen woorden kunnen krachtig genoeg verklaren, dat de idealen van de Pausen niet die van den Stichter van het Christendom waren. De geschiedenis moet het middeleeuwsche Pausdom beschouwen als een zuiver wereldlijke macht en wel als een macht, die een oneerlijk voordeel had door haar misbruik van het bijgeloof der menschheid.
4 Eenige jaren later (871) werd “Keizer” Lodewijk II, met zijn gemalin en gevolg, gevangen genomen door den Hertog van Benevento, die hem een maand vasthield en liet zweren zijn hertogdom nooit weder te betreden. Deze “ongehoorde profanatie” van de heiligheid van de Keizerlijke waardigheid (zooals Gregorovius zegt), schijnt niet weinig vroolijkheid en boosaardig gejubel onder de vele Italiaansche vijanden van het Frankisch-Romeinsche Keizerrijk verwekt te hebben. Het is de moeite waard op te merken, dat deze “profanatie” plaats vond, nadat Lodewijk juist een brief van den Oostelijken “Keizer”, die hem weigerde te erkennen, beantwoord had met een heftigen aanval op de aanspraken van de Byzantijnsche “Romeinsche Keizers” en een krachtige verdediging van zijn eigen rechten. “Weet”, schrijft hij, “dat Wij, indien Wij niet Imperator Romanorum waren, niet Imperator Francorum konden zijn; want van de Romeinen hebben wij dezen naam en deze waardigheid ontvangen.”
5 Portus, aan den noordelijken mond van den Tiber, had reeds lang geleden het oude Ostia aan den zuidelijken arm overvleugeld, maar de toegang tot de zee was verzand en Ostia was weder in gebruik genomen. Gregorius’ Nieuw-Ostia ligt achter de ruïnen van de oude stad. De Portus-monding werd in 1612 heropend en Ostia werd wederom verlaten; maar Porto is nu 2½ K.M. van het strand af, waar de deftige badplaats Fiumicino ligt.
6 Een jaar ongeveer na deze paniek werd de algemeene verslagenheid verergerd door een aardbeving en daarna door den grooten Incendio del Borgo, die de houten woningen van de Saksen en Longobarden vernietigde en den portico van de St. Pieter verwoestte. De brand werd gestuit door Leo, dien men op het Raffael-fresco het teeken van het Kruis ziet maken.
7 Paus Johannes VIII trachtte Leo IV te evenaren door muren te bouwen, om de S. Paolo fuori le mura te beschermen; hij noemde de wijk Johannipolis, maar de muren en de naam verdwenen weldra.
8 Friuli (i. e. Forum Julii), in het noord-oosten van Italië, was door Albion tot een Longobardisch hertogdom gemaakt met Cividale als hoofdstad. Karel de Groote maakte er een mark (markiezaat) van en breidde het uit tot de Adige.
9 Het was geen bewijs van bijzondere dankbaarheid, dat hij een paar jaren later hun legerplaats op den Garigliano verwoestte. (zie p. 283).
10 Het is de moeite waard op te merken, dat Berengar in den beginne de aanspraken van Arnulf op de kroon van Italië erkende.
11 Zie voor deze Magyaren en Hongaren p. 29 n. De tegenwoordige Hongaren stammen van hen af en niet van de Hunnen.
12 Hij was vroeg opgestaan om de Mis bij te wonen in een kerk dicht bij zijn paleis, waarschijnlijk de kleine kerk van SS. Siro e Libera, die nog bij de overblijfselen van Theoderik’s paleis staat.
13 Dat het Pausdom, als wereldlijke macht beschouwd, dikwijls een groot voordeel bezat door de erkenning van zijn voorrechten op geestelijk gebied, kan zelfs niet door hen ontkend worden, die de overdracht van geestelijke voorrechten onaannemelijk vinden in verband met de afschuwelijke misdaden en schandelijke ondeugden, de pazza bestialità (Villari) van vele Pausen, die van het Lateraan een hol van moordenaars en bloedschenders maakten, een toestand, die met eenige onderbreking eeuwen lang heeft geduurd.
14 Men vertelt, dat Ermengard Rudolf betooverd had en hem had veranderd in een klagenden aanbidder; als een nieuwe Circe nam zij hem met een minachtend lachen de Longobardische kroon van het hoofd en gaf die aan haar stiefmoeder.
15 Het staat vast, dat Stephanus VI en Johannes X zijn geworgd.
16 Hij stortte met opzet een beker water of wijn over den koning uit.
17 Wij vernemen niets meer van haar en evenmin van eenig verzoek van Hugo om haar vrij te laten.
18 Het Gerechtshof hield dikwijls zijn zittingen in de Aula ad Lupam van het Lateraan, die zoo heette naar de Capitolijnsche Wolvin, die in dezen tijd daar werd bewaard.
19 De meeste Benediktijner-kloosters waren nu “holen van ondeugden” geworden en zooals Benedictus tot Dante zegt, het overschrijven van den ouden Regel was slechts “papier verkwisten”. De hervormers van Cluny brachten wel iets tot stand, doch de algemeene hervorming geschiedde niet vóór de stichting van de Camaldulenzer-orde van de Witte Benediktijnen door Romualdo, ongeveer 1010. Alberik wilde verandering brengen in de ontzaglijke rijkdom en het territoriale gezag van deze vorstelijke abten, evenzeer als in hun zeden.
20 Vgl. het verhaal van Liudprand, Bisschop van Cremona, in Graaf Balzani’s Cronache italiane. Liudprand (c. 920–970) is de voornaamste bron voor dit tijdperk. Hij schreef, behalve andere werken over de periode 888–962, een Historia Ottonis.
21 Dat beeld stond toen bij het Lateraan, thans op het Capitool. Het heette in de Middeleeuwen “het paard van Constantijn”. (zie p. 303).
22 Hij bleef daar 120 dagen en werd zeer smadelijk behandeld, als wij alles mogen gelooven, wat hij vertelt in zijn “Verslag van het gezantschap naar Constantinopel”. Phocas was vooral verontwaardigd, omdat de Paus hem “Imperator Graecorum” noemde.
23 Otto de Groote wordt, nog meer dan zijn vader Hendrik, beschouwd als de stichter van het Duitsche Keizerrijk en van alles, wat deutsch is, ook literatuur. Tijdens zijn regeering werden de Germanen het eerst officieel het Deutsche d.w.z. het [uitverkoren] volk. Zie p. 143 n. De cultuur van het zuiden drong in deze periode snel in Duitschland door. Zelfs schoolmeisjes leerden Vergilius en Terentius lezen.
24 St. Bartholomaeus, zegt men, is in zijn marmeren sarcophaag van Indië naar de Liparische eilanden gereisd, waar de Saracenen zijn lichaam wegwierpen; maar het kwam toch veilig te Benevento, vanwaar Otto het naar Rome trachtte te brengen. De bewoners van Benevento echter bedrogen hem en gaven hem het gebeente van St. Paulinus. Toch noemden de Romeinen de kerk op de Isola Tiberina naar St. Bartholomaeus en beweerden dat zijn reliquieën daar waren. Deze kerk werd door Otto op de plaats van den ouden tempel van Aesculapius gebouwd en eerst gewijd aan St. Adalbert.
25 Tot deze familie behoorde Benedictus IX, misschien wel de onrechtvaardigste van alle Pausen.
26 B.v. Venetië, Florence, Pisa, Genua. De twee laatste waren machtig ter zee en hadden met goeden uitslag gestreden tegen de Saracenen van Sardinië en Spanje. Milaan en Pavia moesten lang worstelen om zich van de Duitsche overheersching te bevrijden. In het zuiden werd de republikeinsche geestdrift gedoofd door de Byzantijnen, Saracenen en Noormannen.
27 Dergelijke oproeren vonden in het vervolg bijna altijd plaats bij de kroning van een Duitscher als Keizer; het werd steeds op dezelfde barbaarsche wijze gestraft.
28 Zie over de Noormannen hoofdstuk II van dit deel.
29 De prachtige architectuur, die in deze periode in de noordelijke steden optreedt, en een weinig later in het gebied der Noormannen, is een merkwaardig bewijs van den vooruitgang van beschaving en kunst, waar burgertwisten een dergelijke ontwikkeling niet verhinderden, zooals dat in Rome het geval was.
30 Voor bijzonderheden over deze kroning en de onlusten, die daarbij plaats vonden, zie “Verklaring” van de afbeelding van de keizerskroon, plaat 19. Kanoet was als pelgrim gekomen. Hij maakte een enthousiaste beschrijving van Rome voor zijn Engelsche onderdanen. Eenige jaren later (1050) kwam een ander beroemd persoon van de Britsche Eilanden als boeteling naar Rome, volgens de kroniekschrijvers, n.l. Macbeth! (Hij regeerde na de vermoording van Duncan nog acht jaren.)
31 Purg. XXVIII–XXXIII. Dante’s Matelda is een mysterie. Het lijkt ongelooflijk, dat zij gravin Mathilde zou zijn.
32 Toen hij bij deze gelegenheid van Rome naar Cremona vluchtte (1037), dankte hij zijn leven aan een zonsverduistering, waardoor de edelen, die gezworen hadden hem bij het altaar te dooden, werden afgeschrikt. Hij was toen slechts zestien jaar oud, daar hij op zijn twaalfde jaar den pauselijken troon had bestegen.
33 Men vertelt, dat hij nooit den diadeem opzette zonder gebiecht en boete te hebben gedaan, dikwijls door geeseling.
34 Daar over het huwelijk van den clerus de ban was uitgesproken, gaf het, zelfs al was het wettig, aanleiding tot misbruiken, die niet zouden bestaan hebben, indien het als Christelijke instelling was erkend. Maar Pausen als Hildebrand stonden natuurlijk op het celibaat, niet om zedelijke, maar om politieke redenen: om zich te verzekeren van een clerus, die zich alleen om de pauselijke belangen bekommerde.
35 De ruïnen van Canossa bestaan nog, op een hoogte, ongeveer 23 K.M. ten zuid-westen van Reggio, en een weinig verder van Parma.
36 Benevento bleef aan de Pausen onderworpen tot 1860.
37 Daar zijn begraven (de meesten sinds 1900 in nieuwe sarcophagen in het herstelde gewelf) Koenraad II, Hendrik II, Hendrik IV, Hendrik V, Philips, Rudolf van Habsburg, Adolf en Albrecht; ook Gisela.
38 Dante ontmoet hem in het Paradijs (XXI. 121), waar hij heftig uitvaart tegen de moderni pastori. Zijn uitvoerige werken, in proza en poëzie, zijn een eigenaardig mengsel van mysticisme, ascetisme en polemiek.
39 Bij de Cisterciënsers en St. Bernard was dit minder het geval; St. Dominicus en St. Franciscus noemen wij hier niet, want het heftige fanatisme van St. Dominicus was gericht tegen de intellectueele ketterij en St. Franciscus had meer invloed op de harten dan op de stelsels van zijn tijd.
40 Graaf Balzani stelt de geschriften van Gregorius VII op éen lijn met die van Gregorius den Groote. Hij koestert een buitengewone bewondering voor Hildebrand’s karakter.
41 Een merkwaardig verhaal teekent de zedelijke kracht van beide personen. De Paus brak de heilige hostie door en smeekte God hem terstond met den bliksem te treffen, indien hij zich van eenige schuld bewust was. Daarna gaf hij de helft aan Hendrik en verzocht hem hetzelfde te doen. Doch deze waagde dat niet. [Vertaler].
42 Vgl. aanteekening op blz. 263.
43 Men zegt, dat zes millioen het roode kruis hebben aangenomen. Een geweldige menigte volgde Peter en kwam bijna geheel om, voordat het werkelijke leger van de Kruisvaarders Europa verliet.
44 De Guelfen en Ghibellijnen leidden hun namen af van deze Beiersche “Welfen” en van de “Waiblinger” d.w.z. de anti-pauselijke en (later) keizerlijke familie van de Hohenstaufen, wier stamvader door Hendrik IV (p. 320), Hertog van Zwaben was gemaakt en die hun naam hadden ontleend aan hun burcht op den “Hohen Staufer” (2000 voet), ongeveer twintig K.M. ten oosten van Stuttgart. Zij heetten ook “Waiblinger” naar het dorp Waiblingen, dat in diezelfde landstreek ligt.
45 Zoo groote ellende heeft de strijd tusschen Welfen en Ghibellijnen over Italië gebracht, dat men een tijdlang de afleiding van die namen vergat en de fabel ontstond van twee demonen, Ghibel en Guelef, die uit de onderwereld zouden ontvlucht zijn en waaraan de beide partijen haar namen zouden ontleend hebben. [Vertaler].
46 Verraden en gevangen genomen, werd deze ex-kardinaal in de straten van Rome vertoond, omgekeerd op een kameel gezeten en gekleed in een ruig geitenvel. Daarna werd hij weggejaagd en stierf in een klooster.
47 In dit verband is het volgende wel van belang. Willem de Veroveraar beschouwde zich als onafhankelijk hoofd der Engelsche Kerk. Zoowel de geestelijkheid als de adel moest hem eerbied betoonen. Geen synode kon zonder zijn goedkeuring een besluit afkondigen. Hij was de eenige heerscher van zijn tijd, die de aanspraken van Rome verwierp. Toen Gregorius VII hem verzocht voor zijn rijk den eed van trouw af te leggen, weigerde hij dien eisch te erkennen. “Een leeneed”, zeide hij, “heb ik nooit afgelegd, en ik wil dat ook nu niet doen”.
48 Een paar jaren later overreedde Arnold van Brescia de Romeinen het Capitool weder op te bouwen. Te midden van de verlaten, reusachtige ruïnes verrees het “Novum Palatium” (Palazzo del Senatore) op de plaats van het oude Tabularium. In documenten van 1150 wordt dit nieuwe paleis vermeld als vergaderplaats van den republikeinschen Senaat. Hier werd Petrarca in 1341 de dichterkroon op het hoofd gezet. De prachtige trappen van de Piazza del Campidoglio werden ontworpen door Michel Angelo, die een groot gedeelte van het Capitool herbouwde en het beroemde ruiterstandbeeld van M. Aurelius hierheen liet brengen. (p. 300)
49 Hij was gewijd in de Abdij van Tarfa. Dit invloedrijke klooster in de Sabijnsche landstreek, een mededinger van Monte Cassino, was door de Saracenen verwoest, maar weder opgebouwd en werd zoo berucht om zijn onzedelijkheid, dat Alberik het met geweld trachtte te hervormen. Nadat Eugenius eenige malen gepoogd had in Rome vasten voet te krijgen, trok hij naar Frankrijk, preekte daar den kruistocht en gaf zijn wraak lucht door den banvloek over Arnold uit te spreken.
50 Zij waren plechtig in 1139 veroordeeld in het Lateraan door hetzelfde Concilie, dat de veroordeeling van Anacletus door St. Bernard aanvaardde.
51 Paradiso, XXII. 88.
52 Paradiso, XV, 138.
53 Boeleeren met de koningen, Inferno XIX, 108.
54 De oorspronkelijke kampioenen voor de vrijheid waren Milaan, Brescia, Piacenza, Parma en Modena. Aan de andere zijde stonden Pavia, Como, Lodi en een tijdlang Cremona, Genua en Pisa werden door Frederik begunstigd, omdat hij hoopte van hun vloten gebruik te kunnen maken.
55 Men vertelt, dat de belegeraars een aantal gevangen kinderen aan een belegeringstoren bonden; maar de belegerden verdreven hen, daar zij liever hun kinderen dan hun vrijheid prijsgaven. (Zie Bertolini, Medio Evo, p. 589).
56 Zoowel aan het beleg als aan de barbaarsche verwoesting van Milaan namen verscheidene Lombardische steden, waaronder Como, tot haar groote schande, ijverig deel. Weinig kerken werden gespaard. Tot deze behoorde de S. Ambrogio.
57 De Bond bestond in den beginne (December 1167) uit zestien groote steden. In 1168 sloot zelfs Como er zich bij aan. Wat dezen Bond en de opkomst van de Noord-Italiaansche Republieken betreft, zie men Sismondi, Histoire des républiques italiennes.
58 Thomas Becket schreef Paus Alexander een gelukwensch met “het lot van Sennacherib (Sanherib)”.
59 De groote gracht, die in 1157 gegraven en in 1162 onbruikbaar was gemaakt, werd nu wederom in orde gebracht. Dit kostte minder tijd dan het bouwen van een muur en Milaan vertrouwde, nadat de oude Romeinsche muren waren verdwenen, voornamelijk op zijn gracht.
60 De Aartsbisschop van Salerno. De bronzen paarden bij den ingang werden 27 jaar later uit Constantinopel gebracht. De meeste van de tegenwoordige uitwendige mozaïeken zijn moderne kunstwerken van weinig waarde.
61 Maar bij zijn dood in 1181 braken de oude veeten weder uit, en de volgende drie Pausen brachten het grootste deel van hun leven in ballingschap door.
62 Het is de moeite waard op te merken, dat Richard op zijn tocht te Ostia kwam, maar weigerde Rome te bezoeken, omdat het pauselijk hof zoo verdorven was.
63 Purgat. XVIII. 119 “de goede Barbarossa, van wien Milaan nog met droefenis praat”.
Wanneer wij spreken van de Donkere eeuwen van de Europeesche geschiedenis, gebruiken wij die uitdrukking gewoonlijk tamelijk vaag om een niet gemakkelijk te bepalen tijdperk van de Middeleeuwen aan te geven. Het is moeilijk, misschien zelfs niet mogelijk, eenige eeuw of zelfs in het algemeen eenige periode te vinden, waarin de duisternis met gelijke sterkte over geheel West-Europa heerschte; en wij kunnen niet nalaten op te merken, dat de hoedanigheid van de duisternis in de verschillende landen zeer ongelijk was; want ofschoon onwetendheid, bijgeloof, misdaad en wreedheid meestal hand in hand gaan, is het toch ook wel voorgekomen, dat de afschuwelijkste misdaden, onmenschelijkheid en goddeloosheid bestaan hebben in een gouden eeuw van wetenschap en aesthetische verfijning, behangen, om zoo te zeggen, met Raffaeleske gobelins. Ja zelfs, men zou er ons niet van kunnen beschuldigen een verkeerde uitdrukking te gebruiken, indien wij den tijd van de Borgia’s, welke toch tevens de tijd van de Renaissance was, de donkerste periode van de Roomsche Kerk noemden,—misschien zelfs donkerder dan het pontificaat van Johannes XII.
Wat Italië echter betreft, of misschien juister gezegd, Rome, kunnen wij, meen ik, de negende en tiende eeuw en de helft van de elfde, laten wij zeggen 830–1050, als het somberste tijdperk van de Donkere Eeuwen beschouwen. In vroeger tijden waren er lange perioden geweest, waarin het geheele land, geteisterd door het zwaard, het vuur, hongersnood en pest in een ellendigen toestand was geraakt, maar de voortwoekerende kanker van inwendige verdorvenheid gedurende de donkerste eeuwen van de geschiedenis van het Christelijke Rome was oneindig afschuwelijker dan alle ellende die het geleden heeft door barbaarsche of Byzantijnsche vijanden.
Een eenigszins volledig verslag van deze Donkere Eeuwen [341]in de Italiaansche geschiedenis zou meer bladzijden beslaan, dan dit boek bevat. Wij moeten ons dus tevreden stellen met eenige algemeene opmerkingen te maken en een paar beschrijvingen te geven van de levenswijze en gewoonten van die dagen. Soms krijgen wij door de vluchtige schildering van een enkel tooneel een beteren en meer blijvenden indruk van het karakter van een tijd dan door vele woorden.
Wij kunnen ons voorstellen, dat de oorspronkelijke voorraad van klassieke kunst en literatuur langzamerhand verminderd is gedurende de drie eeuwen, die volgden op den tijd der Antonini en dat de klassieke invloed nauwelijks meer van kracht is geweest in de dagen van Theoderik en tijdens de Lombardische overheersching, wanneer wij de litteraire werken van Boëthius, Cassiodorus en Amalasuntha uitzonderen en ook eenige scholae, die de traditie van klassieke kunst hoog hielden.
Het is waar, dat er in de kloosters een zekere soort van beschaving beoefend werd, die berustte op klassieke geschriften, ofschoon deze beschaving bijna geheel was gericht op theologische en vrome doeleinden. Deze cultuur verbreidde zich, zelfs vóór den tijd van Benedictus en Monte Cassino, in de woeste streken van Gallië en Brittannië, zoodat er ten tijde van Gregorius den Groote en Theodelinda in dat opzicht waarschijnlijk meer beschaving was te Tours, Bangor-Iscoed en Caerleon, of in Ierland en het Iersche St. Gallen, dan in Rome; en bijna een eeuw voor Karel den Groote, in een periode, toen de duistere nevelen zich steeds dichter over de hoofdstad van het Westelijke Christendom samenpakten, kon het vaderland van Beda er aanspraak op maken een belangrijk centrum van Europeesche wetenschap te zijn en had St. Bonifacius den titel van Apostel van Duitschland verworven.
Karel de Groote was de beschermheer van de wetenschap, zooals die door de monniken bewaard is, een wetenschap, die bezield was met slechts weinig geestdrift voor hetgeen groot is in de oude literatuur en kunst, maar die ten minste de krachten van de literaire beschaving levendig hield1. Aan zijn hof vinden wij een aantal geleerde mannen, zooals zijn biograaf Einhart (Eginhard), Paulus Diaconus, en den [342]Engelschman Alcwin, den raadsman van den Keizer, die bijzonder bij hem in de gunst stond en op wiens raad in verschillende streken scholen werden gesticht. Men zegt ook, ofschoon het niet gemakkelijk te bewijzen is, dat Karel vele kerken liet bouwen en de kunst begunstigde. Hoe dit ook zij, wij weten, dat zijn liefde voor schoone kunstwerken geen gewetensbezwaren kende, daar hij Ravenna van vele prachtige marmeren beelden beroofde om zijn paleis en kathedraal te Aken te versieren. In het Karolingische2 tijdperk werd Rome, en met Rome ook het grootste deel van Italië, behalve die steden, die onder Byzantijnsche heerschappij of in verband met het Oosten stonden, zooals Venetië, of die, zooals Palermo en Messina, met de Saraceensche beschaving in aanraking kwamen, in steeds dieper duisternis gehuld en tijdens het sociale en politieke verval, veroorzaakt door den regno d’Italia independente en de regeering van Marozia, Alberik en Johannes XII was te Rome de dofheid misschien het ergst. Sommige schrijvers trachten aan te toonen, dat wij ten opzichte van deze eeuwen misleid worden door het gebrek aan goede berichtgevers en dat wij over den algemeenen toestand geen oordeel kunnen vellen op grond van de droevige literaire voortbrengselen, die overgebleven zijn3. Men vertelt ons, dat Duitschland nooit geleerder en voortreffelijker bisschoppen heeft bezeten, dan aan het einde van de tiende en in het begin van de elfde eeuw. Dat kan volkomen waar zijn. Zooals wij reeds opgemerkt hebben, heerschte de Donkerste Eeuw niet in denzelfden tijd met dezelfde intensiteit over geheel West- en Midden-Europa. In de tiende eeuw waren er middelpunten van wetenschap, zooals Reims en Cluny. Ook Duitschland was waarschijnlijk in dat tijdperk met meer licht gezegend dan Rome, en die geleerde en voortreffelijke bisschoppen waren zonder twijfel door Duitsche koningen gekozen en geen handlangers van de Pausen. Maar hoe was [343]het met Italië in die eeuwen gesteld? En hoe was het in Rome zelf?
Van den socialen en intellectueelen toestand in het overige gedeelte van Italië gedurende het tijdperk, dat wij de Donkere Eeuwen (c. 830–1050) kunnen noemen, weten wij weinig, maar het is duidelijk, dat, niettegenstaande de voortdurende burgeroorlogen, die er tot de komst van Otto den Groote gewoed hebben, in sommige van de noordelijke steden, die zich reeds een tamelijk groot zelfvertrouwen en onafhankelijkheid verworven hadden, de zeden en de opvoeding op een belangrijk hooger trap van beschaving stonden, dan in de stad, die er zich op beroemde de metropolis van den godsdienst van West-Europa te zijn. Kunstgevoel en kunstvaardigheid stonden in ieder geval beslist hooger in de noordelijke steden, zooals men kan zien, wanneer men de eerste teekenen van die schitterende Romaansche architectuur, die zich weldra in al haar schoonheid in die streken4 zou ontwikkelen, vergelijkt met de volstrekte doodschheid van alle oorspronkelijke kunst gedurende dezen geheelen tijd in Rome. Terwijl Pisa plannen maakte om te beginnen met den bouw van den Dom en Venetië de S. Marco herbouwde en die kerk met wondermooie mozaïeken versierde, ondernam men in Rome niets dan reconstructies, waarvoor de oude monumenten zonder genade werden geplunderd; en de mozaïekkunst was verdwenen5.
Tijdens de heerschappij van de Saksische en Frankische Keizers, in den loop van de elfde eeuw, begint het eerste licht van een nieuwen dageraad, die over Italië zou opkomen, door te breken. De roem van de Italiaansche hoogescholen te Bologna en te Salerno dringt tot ons door. (De laatste evenwel heeft waarschijnlijk haar vermaardheid op het gebied van geneeskunde en wiskunde te danken aan de Saracenen.) Wij hooren ook van geleerde Italianen in verre landen, zooals Lanfranc en Anselmus, die beiden priors waren van de beroemde Abdij van Sainte-Marie-du-Bec en beiden Aartsbisschoppen [344]van Canterbury, de een geboortig uit Pavia, de ander uit Aosta. Kort daarna, ongeveer in de jaren van 1030 tot 1040, hooren wij van Abelard, die voor een buitengewoon talrijk gehoor voordrachten houdt te Parijs en van zijn leerling, Arnold van Brescia, wiens gloeiende geestdrift gedurende korten tijd als een vuurbaak haar licht, dat, helaas, al te spoedig zou worden uitgebluscht, laat schijnen voor de vrienden van de wetenschap en de vrijheid. En nu worden de republieken in Lombardije met een zoo krachtigen geest bezield, dat zij vol verwachting zijn die staatkundige vrijheid te zullen veroveren, waardoor zij, niettegenstaande vele droevige en beklagenswaardige gebeurtenissen, zich met grooten moed en standvastigheid een weg gebaand hebben naar het licht.
44. Kathedraal van Cefalù, Sicilië.
Men heeft weleens beweerd, zooals ook reeds is opgemerkt, dat de stand der wetenschap in Italië, zelfs in Rome, gedurende de Donkere Eeuwen in werkelijkheid niet zoo slecht was, als wordt aangenomen6. Men heeft verzekerd, dat er meer scholen waren in Italië dan in eenig noordelijk land en dat te Rome de geleerdheid op een hoog peil stond, vooral onder de leeken (zulke leeken als de heeren van het hof van Marozia, of de Graven van Tusculum?), en dat, indien de Pausen en de geestelijkheid van Rome slechts weinig belangstelling in zulke dingen toonden, de oorzaak daarvan was, dat zij verdiept waren in zaken van groot belang—dergelijke zaken misschien als de uitbreiding van de wereldlijke macht van de Kerk en de verbanning of vergiftiging van hun staatkundige vijanden of tegenpausen.
Zelfs indien wij deze verzekering aannemen en toegeven, dat er geleerde Grieken te Rome waren, en bibliotheken en vele oude handschriften, die later zijn verdwenen, dan zijn wij toch gedwongen er bij te voegen, dat het bestaan van scholen en geleerdheid in de hoofdstad van het Christendom de onzedelijkheid, het bijgeloof en de wreedheid, die daar toen heerschten, des te feller doen uitkomen. En dat de toestand zoodanig was, is niet moeilijk te bewijzen. Zooals Gregorovius terecht zegt, leefden Pausen, geestelijken, edelen en het volk in een toestand van barbaarschheid, die bijna onbegrijpelijk is, en Rome had zich niet slechts diep vernederd tegenover [345]het Christendom en de wetenschap van Gallië, Brittannië, Duitschland en Byzantium, maar ook tegenover die Arabische Muzelmannen, die wel de Campagna verwoestten en de altaren van de heiligen ontwijdden en plunderden, maar toch het licht van de wetenschap—van wiskunde, wijsbegeerte, geneeskunde en sterrekunde—van Bagdad naar Alexandrië, van Alexandrië naar Sevilla verspreidden7. En ofschoon Rome zelf zich van die vernedering misschien niet bewust was, aan de buitenwereld was het bekend genoeg. De minachting, die de Byzantijnen voor de Romeinen gevoelden, blijkt ten duidelijkste uit de smadelijke woorden van Keizer Michael, die in zijn brief aan Paus Nicolaas I (c. 860) hun taal8 een taal van barbaren en Scythen noemt; en de hoonende schimpwoorden, waarmede de bisschoppen van de Gallische Kerk, die in 900 ongeveer te Reims vergaderd waren, de ongeletterde geestelijkheid van Rome en den Paus zelf aanvielen, geven ongetwijfeld het algemeene gevoelen van de noordelijke Christenen goed weer. En zeker rijst Rome en het Pausdom niet in onze achting, wanneer wij vernemen, dat deze smaadrede door den pauselijken gezant beantwoord werd met de verzekering, dat God in den beginne den eenvoudige en ongeletterde had uitverkoren om de wijsheid van de wereld te vernietigen en dat de Vicarissen van den H. Petrus en hun discipelen “niet behoefden vetgemest te worden aan den trog van Plato, Vergilius, Terentius of een ander dergelijk philosophisch varken”. Maar een paar schetsen van hetgeen in Rome gedurende deze Donkere Eeuwen werkelijk gebeurd is, zullen beter in staat zijn ons een indruk te geven, hoe het met den godsdienst, zedelijkheid en menschelijkheid gesteld was.
In een vroeger hoofdstuk hebben wij de manie beschreven, die reeds in vroeger dagen ten doel had de lijken of beenderen van heiligen en martelaars te verzamelen, en ook het [346]bijgeloof, dat samenhangt met miraculeuze werkingen van beenderen en brandea (vgl. p. 63 noot); en bij verschillende gelegenheden is melding gemaakt van de vermeende ontdekking en de vreemde lotgevallen van sommige beroemde reliquieën (zooals die van den H. Markus, H. Petrus, H. Paulus, H. Bartholomeus, H. Augustinus); ook hebben wij reeds gesproken van den trots, dien de steden en de stichters van kerken gevoelden, wanneer zij het lijk van een heilige hadden kunnen koopen, of, voor het geval dat onmogelijk bleek (want een ongeschonden echt lijk was buitengewoon kostbaar), wanneer het hun gelukt was ook slechts de helft of een vierde deel van een dood lichaam te bemachtigen, dat zij zoo vurig verlangd hadden te bezitten.
Daar het aantal kerken over de geheele Christelijke wereld toenam, werd de vraag naar lijken en gebeenten steeds grooter en de instelling van bedevaarten9 had ten gevolge, dat de voorraad voortdurend moest aangevuld worden, want elke roméo (pelgrim, die naar Rome trok, Roomvaarder), verlangde vurig reliquieën machtig te worden, zooals de tegenwoordige toerist curiositeiten verzamelt; en dus moesten de reliquieën, evenals de moderne antiquiteiten, “aangemaakt” worden. Catacomben en graven werden des nachts geplunderd, en de graftomben in de kerken moesten door gewapende mannen worden bewaakt. Rome, zegt Gregorovius, geleek op een vermolmde begraafplaats, waar de hyena’s huilden en vochten, terwijl zij begeerig naar lijken groeven. En deze lijken en geraamten werden voorzien van etiquetten met de namen van bekende heiligen en bij stukken en brokken aan de pelgrims verkocht. Soms ook gelukte het een dapperen vreemdeling een kostbare reliquie uit een kerk te stelen10. In 827 ontvoerden Frankische bedevaartgangers de gebeenten van den H. Petrus en den H. Marcellinus naar Soissons, en een presbyter van Reims had het geluk in 849 het vermeende lijk van St. Helena, Constantijn’s moeder, machtig te worden. Soms ook vereerde de Paus, als een zeer bijzondere gunst, [347]een of andere buitenlandsche kerk of vorst met een kostbaar lijk. “Deze doode lichamen”, zegt Gregorovius, “werden op rijk versierde voertuigen overgebracht en een eind weegs door de bevolking van Rome in plechtige processie, met brandende toortsen en onder vroom gezang, uitgeleide gedaan; en uit elke stad stroomden, bij de nadering van den wagen, de burgers den optocht te gemoet, terwijl zij smeekend hun hoop op miraculeuze genezingen te kennen gaven. Wanneer het heilige lichaam op de plaats van zijn bestemming, een stad of klooster in Duitschland, Frankrijk of Engeland, aankwam, werd het verwelkomd met triomfliederen en werden er gedurende vele dagen feesten gevierd”. Oorlogen zelfs werden er ondernomen voor een vurig begeerde reliquie. Zoo dwongen bijvoorbeeld de Hertogen van Benevento, nadat zij Napels en Amalfi onderworpen hadden, hun verschrikte slachtoffers de mummies van St. Januarius en St. Triphomena, als prijs voor den vrede, uit te leveren. Het was een van deze Hertogen, Sicard, die er in slaagde het lijk van St. Bartholomeus machtig te worden; over de wonderbare reis van dat lichaam hebben wij reeds vroeger gesproken (p. 305 n.). “Deze hertog”, vertelt Gregorovius, “zond zijn agenten uit om overal langs de kusten en eilanden van Italië beenderen en schedels en andere reliquieën te gaan zoeken en veranderde de kathedraal van Benevento in een knekelhuis”.
Dit afschuwelijk verlangen naar lijken en beenderen is nooit volkomen verdwenen in de Christelijke wereld, en dat het nog zeer sterk was aan het einde van de Donkere Eeuwen, kan men afleiden uit het feit (want als zoodanig wordt het medegedeeld), dat, toen St. Romualdus, de stichter van de Benedictijner Orde van Camaldoli, Italië zou verlaten, hem sluipmoordenaars achterna werden gezonden met de opdracht, om, zoo mogelijk, zich van zijn lijk te verzekeren, liever dan hem naar zijn eigen land te laten trekken, zoodat hij geheel verloren zou zijn. Ongelukkig ontsnapte hij11.
Het merkwaardige verhaal van “Pausin Johanna” (la Papessa [348]Giovanna) ligt buiten het gebied van de vaststaande feiten, maar valt niet buiten het gebied van de historie, want de geschiedenis moet geen mogelijkheden verwerpen en evenmin een geloof negeeren, dat invloed heeft gehad op den gang der gebeurtenissen; en dit verhaal, ofschoon het waarschijnlijk eerst in de dertiende eeuw ontstaan en misschien verzonnen is door eenige van de vele heftige vijanden van het Pausdom, in het bijzonder van Paus Bonifacius VIII, werd eeuwen lang, zooals Gregorovius ons mededeelt, geloofd door kroniekschrijvers en door bisschoppen, ja zelfs, door Pausen en verder door iedereen. Hoe krachtig dit geloof was, wordt bewezen door het feit, dat twee eeuwen lang (1400–1600) het borstbeeld van “Johannes VIII, femina ex Anglia”, tusschen de borstbeelden van de Pausen in de Kathedraal van Siena stond12.
Volgens het verhaal was “Pausin Johanna” de dochter van een Angelsakser; maar zij was geboren in het Rijnland, te Ingelheim, waar Karel de Groote een kasteel had, gelegen tusschen Mainz en Bingen. Zij was te Mainz wegens haar geleerdheid zeer gezien en kwam, als man verkleed, in het beroemde klooster van Fulda (tusschen Frankfort en Bebra), dat ongeveer tachtig jaar vroeger gesticht was door den Engelschen zendeling in Duitschland, St. Bonifacius, den Aartsbisschop van Mainz. Later studeerde zij, naar men vertelt, in Engeland en ook te Athene, en kreeg daarna de betrekking van leeraar aan de Schola Graecorum te Rome, waar van oudsher diakenen hun opleiding genoten; en daar verwierf zij zoo grooten invloed, dat zij na den dood van Leo IV tot Paus werd gekozen (omstreeks 855). Na een pontificaat van twee jaren, éen maand en vier dagen, zooals de kroniekschrijvers nauwkeurig hebben berekend, werd haar geslacht ontdekt, daar zij, tijdens een plechtige processie, plotseling het leven schonk aan een kind en na die bevalling stierf. De ontstelde geestelijken begroeven haar op de plaats, waar zij overleden was, tusschen het Colosseum en S. Clemente, en op deze plek, die later door de Pausen angstig vermeden werd, richtte men een standbeeld voor haar op, met het kind in de armen en den pauselijken mijter op het hoofd13. Hoe [349]men zulk een prachtig samenhangend verhaal heeft kunnen verzinnen, is niet gemakkelijk te raden, maar, ofschoon de geschiedenis van haar avontuurlijk leven wellicht eenigen grond van waarheid bezit, de bewering, dat zij tot Paus is gekozen, schijnt beslist te worden weerlegd door een munt van Paus Benedictus III, waarop de naam van den Keizer Lotharius voorkomt. Nu staat het vrijwel vast, dat Leo IV den 17en Juli 855 gestorven is, en Lotharius stierf den 28en September van hetzelfde jaar in een Benedictijner klooster; hieruit blijkt, dat Benedictus Leo moet opgevolgd hebben, en dit wordt ook bevestigd door den Liber Pontificalis, waarin ons wordt medegedeeld, dat zijn wijding den dag na Leo’s dood plaats vond.
Men zal zich herinneren, dat gedurende de woelige periode, die de Italianen il regno d’Italia indipendente noemen, een Hertog van Spoleto, Guido geheeten, er in slaagde Paus Stephanus V te overreden of te dwingen hem in de St. Pieter tot Keizer te kronen, en dat hij in het volgend jaar (892) een dergelijke dwang uitoefende op den opvolger van Stephanus, Paus Formosus, die te Ravenna Guido’s zoon Lambertus, als mede-regent van zijn vader, de keizerlijke kroon op het hoofd zette; zoo ten minste vertellen de kroniekschrijvers, die door Villari gevolgd worden. Deze Paus Formosus was blijkbaar een zwak en onbetrouwbaar individu, want zelfs terwijl hij den jeugdigen Lambertus te Ravenna kroonde, dacht hij er aan (daar behoeft men niet aan te twijfelen!), evenals Stephanus had gedacht, hoeveel aangenamer het hem zou zijn de keizerlijke kroon op het hoofd van den Duitscher Arnulf te zien; en kort na de kroning te Ravenna begon hij zich in verbinding te stellen met den Hertog van Carinthië en spoorde hem aan te komen en zijn geluk te beproeven. Na een ongelukkige poging in 894 baande zich Arnulf ten slotte een weg naar Rome en werd onmiddellijk door Formosus gekroond, die het feit negeerde, dat er nog twee andere zoogenaamde Keizers bestonden, en dat hijzelf den een had erkend en den ander met eigen handen had gekroond. [350]
De kroning van den vreemden overweldiger—de unctio barbarica, zooals men het hoonend noemde—deed de woede van de patriottische, anti-Duitsche partij in Rome ontvlammen, en toen Arnulf plotseling aan een beroerte was gestorven en Lambertus met zijn moeder Agiltrud Rome in triomf was binnengetrokken, overreedde deze wraakzuchtige vrouw den Paus, Stephanus VI, die voor niets terugdeinsde, een daad te bedrijven, die in haar ijzingwekkende afzichtelijkheid in de geschiedenis der menschheid misschien nooit is geëvenaard. Er werd besloten, dat er een plechtige Synode zou gehouden worden, om Paus Formosus ter verantwoording te roepen en dat hij zou gedagvaard worden om in propria persona te verschijnen. Zijn lijk, dat acht maanden in de crypte van de St. Pieter had gelegen, werd uit de tombe gesleurd, en, in pauselijke gewaden gekleed, op een troon gezet in de vergaderzaal voor de verzamelde priesters en prelaten van de Kerk van Christus. Terwijl allen met afgrijzen naar de spookachtige gedaante staarden, die door haar aanwezigheid en stank de geheele vergaderzaal met een verpestende lucht en en somberheid vervulde, rees de advocaat van Paus Stephanus op en richtte zich tot het lijk, bij hetwelk de bevende diaken stond, die moest optreden als de verdediger van den dooden man. Toen de beschuldigingen15 waren voorgelezen, daagde Paus Stephanus zelf het lijk uit op de aanklachten te antwoorden. Wat de verdediger van den overleden Paus, de bevende diaken durfde zeggen, weten wij niet, maar het vonnis luidde, dat Formosus uit het pauselijke ambt werd ontzet, en al zijn akten en besluiten werden nietig verklaard, de drie vingers van de rechterhand, waarmede de pauselijke zegen was geschonken, werden afgehakt, de pauselijke gewaden werden van het ellendige, doode lichaam gescheurd, het werd bij de voeten door de vergaderzaal en de straten gesleept, en eindelijk onder het gejouw en gelach van het gepeupel in den Tiber geworpen16.
Stephanus genoot niet lang van zijn triomf. Het toeval, [351]zegt Gregorovius, dat somtijds de taak van de Voorzienigheid op zich neemt en wonderen doet, wanneer de heiligen machteloos zijn, wilde, dat kort na de Synode van Verschrikking, terwijl het lijk van Formosus nog door de golven van den Tiber werd voortgewenteld, de oude basiliek van het Lateraan plotseling door een aardbeving werd geschud en instortte. Door het gekraak van de neervallende kerk werd Paus Stephanus, die daar dicht bij in het Patriarchium woonde, opgeschrikt uit zijn sombere overpeinzingen van het verleden, en hem moest de donder van de instorting der oude kerk van het Romeinsche Christendom wel een voorteeken toeschijnen van het lot van het Pausdom en de verdoeming, die hijzelf weldra zou ondergaan. In hetzelfde jaar stond het Romeinsche gepeupel op tegen Keizer Lambertus en zijn pauselijken bondgenoot. Stephanus werd gevangen genomen, beroofd van zijn pontificale gewaden, gekleed in een monnikspij, en naar een klooster gezonden, waar hij kort daarna werd geworgd17. Een van zijn opvolgers, Theodorus, gaf, ofschoon hij zelf slechts twintig dagen paus was, een eervolle begrafenis aan het ellendige, geschonden lijk van Formosus, dat door Romeinsche visschers gevonden was, en Liudprand verzekert ons, dat hij dikwijls door vrome menschen in Rome had hooren vertellen, dat, toen het lijk in de St. Pieter werd gedragen, sommige figuren van heiligen het met eerbied begroetten,—misschien de heiligen op de schilderijen of mozaiëken, waarmede Formosus zelf de kerk of de crypte had laten versieren.
Hoe stuitend de voorstelling ook moge zijn, de beschrijvingen, die de kroniekschrijvers van de Synode van Paus Stephanus geven, dragen er toe bij om ons een juist denkbeeld te vormen van den toestand, waarin de godsdienst, de zedelijkheid en de menschelijkheid in de negende eeuw te Rome verkeerden. En wij moeten er om denken, dat deze feiten geen uitzondering waren, die algemeene aanklachten of protesten verwekten. Niet minder afschuwelijke gebeurtenissen vonden voortdurend plaats. Tijdens de acht jaren, die op [352]deze afgrijselijke Synode volgden, stierven er zeven Pausen, verscheidene waarschijnlijk door vergift of worging. Het voorval, dat hierna beschreven zal worden, is slechts een voorbeeld van de bijna ongeloofelijke wreedheid van dien tijd en een van de duizend bewijzen van de waarheid van dergelijke beweringen, als van Gregorovius, die vroeger reeds aangehaald is, dat “de Pausen, de geestelijkheid, de adel en het volk van Rome in deze eeuwen in een toestand van verwildering leefden, die nooit in de geschiedenis is geëvenaard.”
In het jaar 996 liet Otto III, die toen nog slechts zestien jaar was, tot paus kiezen den kapelaan Bruno, zijn achterneef, 23 jaar oud, den zoon van de Markgravin van Verona. Bruno, die de eerste Duitsche Paus was, nam den naam Gregorius V aan. Ongeveer drie weken na zijn wijding zette hij den keizerlijken diadeem op het hoofd van zijn koninklijken bloedverwant in de St. Pieterskerk te Rome. Maar in September van hetzelfde jaar werd Paus Gregorius door een opstand, die geleid werd door een machtig edelman, Crescentius, gedwongen te vluchten naar Pavia, vanwaar hij een machteloozen banbliksem slingerde tegen den Romeinschen rebel. Crescentius beantwoordde de uitdaging door een tegenpaus te laten benoemen. Zijn keuze viel op Philagathus, den Bisschop van Piacenza, een Griek uit Calabrië, die vroeger, evenals Silvester II, de gouverneur van Otto was geweest. Deze prelaat was onlangs uit Constantinopel teruggekeerd, waarheen Otto, zijn vroegere leerling, hem had gestuurd om voor hem de hand te vragen van een Byzantijnsche prinses. Zeer waarschijnlijk had hij de hoop gekoesterd den pauselijken zetel te bemachtigen en voelde zich ongetwijfeld beleedigd, toen de jonge Otto zijn neef Bruno benoemde. Hoe dit ook zij, hij nam het aanbod, dat Crescentius hem deed, aan en werd in Mei 997 gewijd met den naam Johannes XVI. Toen besloot Otto zijn neef in de pauselijke waardigheid te herstellen. Hij trok de Alpen over en bracht Kerstmis van dat jaar te Pavia door. Vroeg in het volgend voorjaar trok hij Rome binnen. Crescentius [353]trok zich in den bijna onneembaren, van levensmiddelen goed voorzienen burcht van S. Angelo (Engelenburg) terug, terwijl de tegenpaus uit de stad vlood en een toevlucht in een kasteel, ergens in de Campagna, zocht, in de hoop vandaar over land of over zee naar het Byzantijnsch gebied te kunnen ontsnappen. Voor een beschrijving van hetgeen daarop volgde zullen wij een passage uit Villari, vrij vertaald, laten volgen:
“Terwijl de tegenpaus zich in dit kasteel schuil hield, werd hij door eenige soldaten van den Keizer ontdekt, die hem zijn oogen uitstaken, zijn tong uitrukten en zijn ooren afsneden. Zoo verminkt werd hij voor een Synode gebracht, geëxcommuniceerd en van zijn pontificale kleederen beroofd. Daarop werd hij omgekeerd op een ezel gezet en in optocht door de straten van Rome geleid, vergezeld van een heraut, die zijn misdaden en de straf, die hem was opgelegd, met luider stemme afkondigde. Vervolgens werd hij in een kerker geworpen en daar stierf hij.
Nadat Otto verscheidene concilies geleid had en bevel had gegeven, dat nieuwe kerken en kloosters zouden worden opgericht, bij welke gelegenheden hij voor geen uitgaven terugdeinsde, begon hij wederom den Engelenburg te belegeren en moest Crescentius dien weldra overgeven. Hij slaagde daarin, zegt men, door te beloven het leven van Crescentius te sparen; maar hij hield zijn woord niet. Crescentius werd onthoofd en zijn lichaam werd, nadat men het van den muur van den burcht had geslingerd, aan de voeten opgehangen aan een galg op den Monte Mario. Ook de voornaamste magistraten van elk der twaalf wijken van de stad werden met den dood gestraft. Zoo trad deze fanatische hersteller van het Romeinsche Keizerrijk, deze vrome stichter van kerken en kloosters, deze godsvruchtige vereerder van kluizenaars, wanneer zich de gelegenheid aanbood, als een wreede despoot op”. [354]
1 De oude handschriften, die de monniken hebben vernield om het perkament te gebruiken voor theologische en vrome geschriften waren waarschijnlijk zeer veel talrijker dan al degene, die door barbaarsche indringers of door de Turken zijn verwoest.
2 In hun noordelijke landen begunstigden de Karolingers de wetenschap en men zegt, dat Lotharius in vele steden van Noord-Italië scholen heeft gesticht.
3 Paulus Diaconus (725–799), die langen tijd aan het hof van Karel den Groote was en zijn laatste twaalf jaren op Monte Cassino doorbracht, schreef een uitstekende Geschiedenis der Lombarden, en hij spreekt over de “luisterrijke en bewonderenswaardige dichters” op Monte Cassino; maar te oordeelen naar hetgeen van hen over is, schreven zij zeer slechte verzen in slecht Latijn. Gedurende ruim twee eeuwen is, behalve de kroniekschrijvers van de kloosters, de eenige schrijver, die vermelding verdient, Liudprand (zie Index).
4 In het zuiden brachten de Noormannen in dezen tijd ongeveer een bouwkunst, die volstrekt niet lager stond; doch vanwaar die kwam, is lastig te zeggen.
5 Een grillig mozaïek bij de tombe van Otto II († 983) in de crypte van de St. Pieter is een van de vroegste voorbeelden van een zwakke herleving dier kunst na een stilstand van ongeveer 150 jaren. In 896 werd de Lateraan-kerk, die door een aardbeving was verwoest herbouwd, maar in het algemeen werd in deze periode weinig ondernomen en bijna alles ging te gronde, toen Robert Guiscard in 1084 Rome plunderde. De prachtige Romeinsche campanili ontstonden, op weinige uitzonderingen na, niet voor ongeveer 1100.
6 Men heeft er veel over gestreden, in hoeverre het geloof, dat de wereld in het jaar 1000 n. Chr. zou vergaan, invloed heeft uitgeoefend op de algemeene ontaarding.
7 Avicenna leefde van 980–1037; Averroës, che ’l gran comento feo, (Infern. IV, 144) van c. 1126 tot 1198.
8 De lingua vulgaris was bezig het klassieke Latijn snel te bederven. Maar Keizer Michael beschouwde het Latijn zelf misschien als een barbaarsch jargon, want in het antwoord van den Paus wordt hoonend gesproken van een “Romeinsch” Keizer, die geen Latijn kent.
9 Deze pelgrimstochten, met hun aanhang van misdadigers en onbeschermde, dikwijls zwakke, vrouwen, waren een bron van groot kwaad. Men vertelt, dat vele steden door deze bedevaarten ruimschoots voorzien werden van gevallen vrouwen, en dat daaronder zoovele Engelsche waren, dat het een schande werd voor de Anglikaansche Kerk.
10 Een marmeren steen in S. Prassede (Rome) vermeldt, dat door Paus Paschalis in 817 de lijken van 2300 martelaren van de begraafplaatsen naar deze kerk werden overgebracht.
11 Zelfs al is het verhaal niet waar, dan toont het toch aan, wat men voor mogelijk hield. Men verzekerde, dat hij 120 jaar leefde en dat ongeveer vierhonderd jaar na zijn dood dus in 1446 zijn lijk nog niet vergaan was; maar het werd toen gestolen en terstond tot stof verbrokkeld!
12 Door Clemens VIII werd er een buste van Paus Zacharias van gemaakt.
13 Voor schrijvers over dit onderwerp zie men Gregorovius, V, hoofdst. III. Men verzekert, dat tot het einde van de vijftiende eeuw de “aangewezen” Paus een onderzoek moest ondergaan, om het gevaar van een tweede Papessa te vermijden!
15 De ware beweegreden was natuurlijk van politieken en persoonlijke aard, maar men had beschuldigingen, die op de kerk betrekking hadden, uitgevonden. De voornaamste van deze was, dat Formosus, die Bisschop van Porto was geweest, inbreuk had gemaakt op een ouden en feitelijk in ongebruik geraakten regel, dat geen bisschop met de pauselijke waardigheid mocht worden gekleed.
16 De verhalen verschillen een weinig. Hier is Gregorovius gevolgd.
17 Paus Sergius III, die behoorde tot de partij van Stephanus VI en in 897 door die partij tot Paus was gekozen, maar die door de aanhangers van Formosus was verdreven, gaf later, toen hij den pauselijken stoel besteeg (904), een tombe in de St. Pieter aan Stephanus en voorzag die van een grafschrift, waarin hij vertelt, dat Stephanus geworgd is en waarin hij Formosus uitscheldt.
De schitterende episode van de Noormannen-overheersching in Sicilië en Zuid-Italië is zoo belangwekkend1 en had zulk een grooten invloed op de geschiedenis van Italië, dat, ofschoon de voornaamste gebeurtenissen reeds vermeld zijn in het historisch overzicht van dit tijdperk, er toch nog eenige bladzijden aan dit onderwerp zullen gewijd worden.
De Noormannen, wier voorvaders, zooals van de meeste der vroegste bewoners van Noord- en Midden-Europa, waarschijnlijk uit het verre oosten kwamen en tot den zoogenaamden Indo-Germaanschen stam behoorden, schijnen een ras van buitengewoon schoon-gevormde, moedige en geharde Noren geweest te zijn, nauw verwant aan de Denen, en die evenals deze hartstochtelijk van het zeeleven hielden. Gedreven door lust tot avonturen en door een stem uit het zuiden, die in deze Arische indringers van de sombere en ruwe noordelijke landen dikwijls reeds lang sluimerende herinneringen aan een zonniger klimaat wakker riep, begonnen zij de woeste golven op hun vlugge zwarte schepen te doorklieven, “de vlucht van den zwaan volgend”; en weldra verspreidden deze stoutmoedige Vikings (kreek-mannen, fjordmannen) schrik en angst langs de kusten van Duitschland en Frankrijk en voeren met hun lichte vaartuigen zelfs ver het binnenland in, de bevaarbare rivieren op, en droegen soms hun schepen van de eene rivier naar de andere over.
Toen Karel de Groote een vloot van deze Noorsche zeeschuimers in snelle vaart langs de kust van Frankrijk zag zeilen, werd hij door sombere voorgevoelens bevangen. En weldra werd zijn angst bewaarheid. In 845 staken de Noormannen Hamburg in brand en een paar jaren later plunderden zij [355]Keulen, Trier en Aken en gebruikten de prachtige kathedraal van Karel den Groote als stal voor hun paarden. Ongeveer een halve eeuw lang maakten zij deze streken onveilig, maar in 891 viel Arnulf van Carinthië, voordat hij naar Italië kwam en tot Keizer werd gekroond, hun sterke legerplaats in de moerassen van de Dyle aan en bracht hen daar bij Leuven zulk een verpletterende nederlaag toe, dat zij uit Noord-Duitschland wegtrokken, hen in de toekomst met vrede2 lieten en naar het Westen, naar de noordkust van Frankrijk gingen. Zij voeren hier de Seine op, veroverden Rouaan en bezetten het omliggende gebied. In 911 stond de Fransche koning, Karel de Eenvoudige, deze landstreek af aan Rollo, den hertog der Noormannen en het duurde niet lang, of de heidensche “Piraten”, zooals zij gewoonlijk werden genoemd, namen taal (langue d’oïl), godsdienst en zeden, en zelfs de volkslegenden, van hun nieuw vaderland over3.
Toen de Noormannen den Christelijken godsdienst hadden aangenomen en als volk door de andere Christelijke volkeren waren erkend, bracht hun oorlogzuchtige en rustelooze geest, en misschien ook staatkundige troebelen, vele edelen er toe benden van avonturiers naar zuidelijke landen te leiden. Onder deze, die men dolende ridders, doch ook wel pelgrims zou kunnen noemen, waren eenige Noormannen, die zelfs het Heilige Land bereikten en wel ongeveer vijftig jaar, voordat de Noormannen Engeland veroverden en de Turken Jeruzalem innamen. Op hun terugtocht naar het vaderland landden zij in Italië. Daar vonden zij de Saracenen van Sicilië, die hun niet minder vijandig gezind bleken dan de Fatimiden, de kaliefen in Palestina. De Saracenen belegerden de stad Salerno, om haar te dwingen schatting te betalen; ofschoon de Noormannen slechts veertig in getal waren, noodzaakten zij, naar men vertelt, de ongeloovigen het beleg op te breken. De vorst van Salerno, Guaimar, was zoo onder den indruk van dit feit, dat hij de vreemdelingen verzocht in zijn dienst te treden, en toen zij weigerden, daar zij “slechts voor hun [356]geloof en niet voor betaling streden”, gaf hij hun een boodschap, of gezanten, mede naar Normandië, in de hoop daar soldaten te zullen werven. Het was misschien ook deze troep pelgrims, die, toen zij uit Palestina terugkeerden, bij den Monte Gargano (zooals wij vroeger reeds hebben verteld) een zekeren soldaat, een gelukzoeker, Melus of Melo geheeten, ontmoetten. Er wordt verteld, dat deze man gevlucht was uit de stad Bari, die toen in handen van de Byzantijnen was, en dat hij met de Noormannen en met soldaten van Guaimar een overeenkomst heeft gesloten om zich op de Byzantijnen te wreken.4
Dit zijn de gebeurtenissen, die misschien een juiste verklaring geven van de aanwezigheid van verschillende benden van Noorsche krijgslieden in Zuid-Italië, omstreeks 1018. Melo’s poging om wraak te nemen mislukte, niettegenstaande den moed van zijn huursoldaten, de Noormannen, en de Byzantijnen breidden voor eenigen tijd hun macht aanzienlijk uit (zie p. 308). Maar de Hertog van Benevento en andere vorsten streefden er ijverig naar de Noormannen in dienst te nemen en het aantal van deze geweldige krijgers nam zoo snel toe, dat zij weldra in staat waren hun aanspraken op het gebied, dat door hun krachtige hulp veroverd was, te laten gelden; aldus begonnen zij onafhankelijke gemeenten te stichten. Het recht om zoo te handelen was hun omstreeks 1028 door Koenraad II geschonken, die hun had toegestaan zich te vestigen in het gebied van Capua om Pandulf tegen te werken, den oproerigen despoot van die stad; en Pandulf’s vijand, de Hertog van Napels, Sergius, beloonde de Noormannen voor hun hulp door de stad Aversa aan hun aanvoerder, Rainulf te geven. Deze stad Aversa, welke achttien K.M. ten noorden van Napels ligt, was de eerste vaste woonplaats van de Noormannen in Italië en het werd, als het ware, de kern van hun toekomstig koninkrijk.
Behalve de Noormannen te Aversa waren er vele groepen, die zich nog nergens blijvend gevestigd hadden, maar in [357]dienst traden, waar gestreden werd, en hun aantal groeide voortdurend aan door nieuwen aanvoer uit het noorden. Guaimar van Salerno, die steeds door de Saracenen met hun sterke vloten werd lastig gevallen, verbond zich (1038) met de Byzantijnen van Zuid-Italië om een aanval te doen op Sicilië, dat reeds twee eeuwen, sinds den val van Palermo in 831, in de macht van de ongeloovigen was. Deze expeditie, ofschoon die mislukt is, omdat de aanvoerders twist kregen en de strijdkrachten van de Christenen weldra naar Italië terugkeerden, verdient toch onze aandacht, daar een van de voornaamste strijders bij het contingent van de Noormannen een oudere broeder van den beroemden Robert Guiscard was, een van de twaalf zonen van Tancredo d’Hauteville. Zijn naam was Willem Bras de fer, hij noemde zichzelf Graaf van Apulië en volgens zijn levensbeschrijver5 was hij “een leeuw in den oorlog, een lam in gezelschap en een engel in den raad”. Met zijn “ijzeren arm” wierp hij den emir van Syracuse van het paard en doodde hem; zijn kleine troep krijgslieden versloeg 60.000 Saracenen. Doch niettegenstaande dergelijke wapenfeiten was alles vergeefsch en het duurde nog vijftig jaren, voordat de heerschappij der Noormannen op Sicilië gevestigd was.
Gedurende deze vijftig jaar (c. 1040–1090) nam de macht der Noormannen in Zuid-Italië in hooge mate toe. Willem Bras de fer stierf, maar andere dappere zonen van Tancredo d’Hauteville kwamen uit hun vaderland, om zijn plaats in te nemen. Droge was zijn eerste opvolger en toen Droge door de hand van een sluipmoordenaar was gevallen, werd zijn broeder Humfried Graaf van Apulië en nam deze de leiding van de vereenigde strijdkrachten der Noormannen in Apulië en Calabrië op zich. In 1053 vond de slag plaats (vgl. p. 314), waarin de Noormannen van Humfried, geholpen door hun landgenooten van Aversa onder Graaf Richard, de Duitsche en Italiaansche troepen van Leo IX een verpletterende nederlaag niet ver van den berg Gargano, bij de Adriatische kust toebrachten. Paus Leo zelf werd gevangen genomen, en men zal zich herinneren, hoe de overwinnaars zich eerbiedig voor hun gevangene op de knieën wierpen en hem [358]om vergiffenis smeekten—maar hem toch zes maanden als gijzelaar vast hielden. Eindelijk, toen zij hem vrijgelaten hadden, of misschien om zijn vrijheid te herkrijgen, erkende de Paus als een fait accompli de veroveringen van de Noormannen en wanneer hij Humfried niet plechtig bekleed heeft met de waardigheid van Graaf of Hertog van Apulië en Calabrië, dan werd toch zeker zes jaren later door Paus Nicolaas II de broeder en opvolger van Humfried, Robert Guiscard, met die waardigheid bekleed. Nicolaas had blijkbaar niet zulk een reden tot dankbaarheid, als Leo had, maar er waren, zooals wij zullen zien, staatkundige beweegredenen, die de oorzaak waren van zijn blijkbaar groote edelmoedigheid; want hij bevrijdde Robert niet alleen6 van den ban en huldigde hem als Hertog van Apulië en Calabrië, maar beloofde ook hem als Hertog van Sicilië te herkennen, zoodra hij er in zou slagen dit eiland aan de Saracenen te ontrukken.
Robert Guiscard (of Wiscard, “de Wijze”), de zesde zoon van Tancredo d’Hauteville, was toen veertig jaar oud. Hij regeerde, nadat hij door Nicolaas als hertog erkend was, vijf en twintig jaar en breidde de macht van de Noormannen in Italië aanmerkelijk uit. Hij was eerst, evenals Richard van Aversa (of beter gezegd, van Capua, want over deze stad had hij de heerschappij gekregen), op goeden voet met de Pausen, maar toen Hildebrand gekozen werd, ontstonden er moeilijkheden; want de toenemende macht van Robert strookte volstrekt niet met de eerzuchtige plannen van den nieuwen Paus. Maar door de listige politiek van Hildebrand veranderde de stand van zaken geheel en al. Men zal zich herinneren, dat Hildebrand, de monnik, lang voordat hij Paus werd, grooten invloed had uitgeoefend op de besluiten van het pauselijk hof; inderdaad waren Nicolaas II en Alexander II slechts zijn werktuigen. Zijn sluwe politiek was het, waardoor Nicolaas er toe overging om Robert als hertog te erkennen en hijzelf had in zoo hooge mate de vriendschap gewonnen van den anderen Noorschen aanvoerder, Richard van Aversa [359]en Capua, dat deze vorst hem had geholpen om den tegenpaus Benedictus den genadeslag te geven. Toen Hildebrand nu Paus werd en de Investituurstrijd uitbrak was hij verstandig genoeg om te voorzien, dat een verbond met de Noormannen voor hem noodzakelijk was met het oog op zijn conflict met den Keizer; en toen, na de vernedering van Hendrik IV te Canossa, het zich liet aanzien, dat de twist weder met groote bitterheid zou losbarsten, was hij vast besloten zich van de vriendschap met Robert Guiscard te verzekeren, die juist onlangs zijn macht had vergroot door zich meester te maken van Salerno en aldus het laatste steunpunt van de Longobardische heerschappij in Zuid-Italië had doen verdwijnen. Hildebrand’s diplomatische bekwaamheid werd in dit geval met een verrassenden uitslag bekroond.
Hertog Robert (het is niet gemakkelijk te begrijpen, om welke redenen) ging niet alleen op zijn voorstellen in, maar bracht hem zelfs wegens zijn hertogdom hulde als leenman (een hulde, die de koningen van Sicilië 600 jaar gebracht hebben) en bevestigde de aanspraak van den Paus op Benevento, een recht dat tot het jaar 1860 erkend is. Sinds dien tijd waren de Noormannen van Zuid-Italië een sterke steunpilaar van de Kerk van Rome.
Ongeveer tien jaar voor deze gebeurtenis was Robert Guiscard zijn jongsten broeder, Roger, te hulp gekomen, dien hij had uitgezonden tegen de Saracenen op Sicilië. In 1072 had hij deelgenomen aan de inneming van Palermo, dat thans, nadat het 240 jaar in de macht van de Arabische en Afrikaansche Muzelmannen was geweest, de hoofdstad zou worden van Christelijke vorsten, wier naaste voorouders Scandinavische Vikings waren geweest. Roger liet zich tot Graaf van Sicilië uitroepen, maar het duurde bijna twintig jaar, voordat hij het geheele eiland volkomen had onderworpen en de Saracenen in zijn leger en zijn rijk had opgenomen.
Onderwijl had Robert Guiscard, nadat de laatste van de Longobardische staten in zijn gebied was ingelijfd, het plan gevormd zijn veroveringen aan de overzijde van de Adriatische zee voort te zetten en zich meester te maken van Constantinopel zelf. Zijn tochten naar Sicilië hadden ten gevolge gehad, dat hij een sterke vloot had gekregen, en het bloed van de oude Vikings klopte in zijn aderen, toen hij voor [360]zijn nieuwe eerzuchtige plannen7 meer dan honderd oorlogsschepen liet bouwen om de zee over te steken met een leger van 30.000 man, naar men zegt, waaronder vele Saracenen waren, die hij in zijn dienst had genomen. Hij bezette Corfu en sloeg het beleg voor Durazzo (Dyrracchium). De Keizer van het oosten, Alexius Comnenus, riep toen de hulp in van Venetië, en Venetië, dat met afgunst een nieuwe macht ter zee zag opkomen, sloeg het verzoek niet af. Met een groote menigte galeien viel Doge Selvo aan en het scheen, alsof hij de vloot der belegeraars zou overweldigen, maar Robert en zijn Noormannen deden de krijgskans keeren en trokken weldra Durazzo binnen (1082). Het leek wel waarschijnlijk, dat hij een aanval zou wagen op Constantinopel, dat men van Durazzo gemakkelijk kon bereiken langs den prachtigen Romeinschen militairen weg, de Via Egnatia. Maar in Rome waren ernstige dingen gebeurd. Keizer Hendrik IV had, zooals wij weten, de città Leonina (de wijk die naar Paus Leo IV heette) bezet, en Paus Gregorius werd ingesloten op den Engelenburg en zond angstige boodschappen aan Robert om hulp. Deze liet daarop den oorlog in Dalmatië aan zijn zoon Bohemund over en ging haastig naar Italië terug, joeg Hendrik op de vlucht, bevrijdde Hildebrand en bracht eeuwigdurende schande over zijn goeden naam, door zijn troepen toestemming te geven Rome te plunderen.
46. Castel del Monte. Apulisch Kasteel van Frederik II.
Dit gebeurde in het begin van den zomer 1084. In den herfst bereikte hij weder Dalmatië, juist op tijd om een tweeden hevigen aanval van de Venetianen en Byzantijnen af te slaan, die bij deze gelegenheid, zegt men, 13.000 man verloren. Doge Selvo vluchtte naar zijn lagunen met de overblijfselen van zijn vloot en werd afgezet8. Zijn opvolger, Vitale Falieri, wendde krachtige pogingen aan om de nederlaag te wreken, en inderdaad met eenig gunstig gevolg; maar het was de dood van Robert Guiscard, die een einde maakte aan den aanval van de Noormannen op het Oostelijke Keizerrijk. Hij stierf plotseling9, misschien aan de pest of door vergift, [361]terwijl hij een poging deed om het eiland Cephalonia te veroveren (Juli 1085).
De jongste van Robert’s twee zonen, Roger Borsa, was de lieveling van zijn vader geweest en had zich van de opvolging in het hertogdom verzekerd. De oudste, Bohemund, moest zich tevreden stellen met Taranto (Tarente). In 1097 sloot hij zich bij den eersten kruistocht aan met eenige duizenden Normandische krijgslieden. Verhalen, die in verband staan met zijn heldendaden in het oosten—de inneming van Antiochië met de hulp van de Genueezen en Pisanen en door een list, die den zoon van “Guiscard” waardig was (Gibbon noemt hem den Latijnschen Odysseus), de ontdekking van de “heilige speer” en de nederlaag van een geweldig leger der ongeloovigen, de stichting van Christelijk vorstendom in Antiochië—kan men vinden in de Gerusalemne Liberata van Tasso en schilderachtige beschrijvingen kan men lezen in de Decline and Fall of the Roman Empire. Kroniekschrijvers vertellen ook, hoe hij vier jaren in Turksche gevangenis smachtte en eindelijk ontsnapte door de hulp van een Mohammedaansche prinses. Na zijn ontvluchting schijnt hij weder troepen in Italië verzameld te hebben om Antiochië te heroveren, maar zijn aanval op Durazzo was blijkbaar vergeefsch en hij keerde naar Tarente terug, waar hij ongeveer 1112 stierf. Roger Borso was kort tevoren gestorven en het hertogdom van Apulië was overgegaan in de handen van zijn zoon Willem, die, ofschoon zwak van lichaam en geest, toch gedurende de volgende zestien jaren 1111–1127 zijn gezag wist staande te houden.
Ondertusschen had de jongste broeder van Robert Guiscard, Graaf Roger, de Saracenen in Sicilië volkomen overwonnen. Hij bereikte, evenals Robert, den leeftijd van zeventig jaar. Bij zijn dood, in 1101, liet hij slechts twee zonen na, een van acht en een van zes jaar. Hun moeder, de derde vrouw van Graaf Roger, Adelaïda van Monteferrato, was regentes over den oudste, Simon, die in 1105 stierf, en over den jongste, Roger, totdat hij den volwassen leeftijd had bereikt. Zij vertrok naar Palaestina, waar zij trouwde met Boudewijn (den broeder van Godfried), den koning van Jeruzalem.
Wij hooren weinig van Graaf Roger den Tweede van Sicilië, totdat het hertogdom van Apulië en Calabrië openvalt door den [362]dood van zijn achterneef Willem. Hij treedt nu krachtig op, landt bij Salerno, maakt aanspraak op de opvolging, aanvaardt de hulde van zijn aanhangers, stuurt gezanten naar Rome om te berichten, dat het hem aangenaam zal zijn de investituur te ontvangen, en, wanneer Paus Honorius II niet genegen blijkt om op dat voorstel in te gaan, wordt hij door eenig machtsvertoon weldra tot meer inschikkelijkheid gebracht. Nadat hij door dergelijke maatregelen overal in het gebied der Noormannen zijn gezag bevestigd had, riep hij een groot Concilie of Parlement bijeen te Palermo in het jaar 1130 en neemt de koninklijke kroon aan en den titel Koning van Sicilië of misschien van “de Beide Siciliën10”.
Men zal zich herinneren, dat in dezen tijd Paus Innocentius II naar Frankrijk moest vluchten en Anacletus, de tegenpaus, de macht in handen had. Anacletus zond naar Palermo een gezant om de plechtige handeling van de kroning te verrichten; maar deze kroning werd door de orthodoxen als onwettig beschouwd en de toestand werd nog bedenkelijker, toen St. Bernard van Clairvaux en het Lateraan-Concilie van 1133 Innocentius alleen als Paus erkenden en de handelingen van Anacletus nietig verklaarden. Plaat 34 stelt een mozaïek voor, dat Roger in de S. Maria dell’Ammiraglio (thans la Martorana) te Palermo heeft laten aanbrengen. Men ziet daarop den koning, die van Christus de kroon, welke hem door den Paus is geweigerd, ontvangt. Maar kort na het Lateraan-Concilie overkwam Paus Innocentius het ongeluk door Roger gevangen te worden genomen en de overwinnaar behandelde, evenals Robert Guiscard zich ten opzichte van Leo IX had gedragen, zijn gevangene met eerbied, en werd, als belooning hiervoor, erkend als Koning van Sicilië, Hertog van Apulië en Capua11.
De honderd jaren (1087–1189), gedurende welke Sicilië onder de heerschappij der Noormannen stond, vormen een van de meest aantrekkelijke perioden in de lange en merkwaardig afwisselende geschiedenis van het eiland, dat reeds sinds den tijd van de oude Siculi en Sicani (of misschien van [363]de Cyclopen en Laestrygonen) tot de dagen van de Bourbons en Garibaldi het slagveld en het vaderland van vele rassen is geweest. Deze Noorsche vorsten, afstammelingen van de piraten-koningen van Scandinavië, die niet alleen Sicilië, maar ook een groot gedeelte van Zuid-Italië (het oude Magna Graecia) veroverden en een tijdlang belangrijke streken van Dalmatië en Griekenland in hun macht hadden, en wier vloten de kusten van de Adriatische en Aegaeïsche zee en den Levant onveilig maakten en zelfs Constantinopel bedreigden, schijnen de polyglottische menigte van hun Sicilische onderdanen op verstandige en onbekrompen wijze bestuurd te hebben. Zij stonden niet alleen den Muzelmannen vrije uitoefening van hun godsdienst toe, maar namen hen zelfs als soldaten in dienst en ook als ambtenaren; de Noormannen zelf stonden onder den invloed van de Saraceensche wetenschap en kunst. Grieksch en Latijn en Arabisch werden zonder onderscheid in publieke documenten12 gebruikt, en ten aanzien van godsdienst heerschte er blijkbaar een merkwaardige verdraagzaamheid, wanneer men ten minste bedenkt, dat het de tijd van de kruistochten en het fanatisme was. “De Koning”, zegt Villari, “was bij de Katholieke plechtigheden als apostolische afgevaardigde aanwezig, gekleed in een dalmatiek, waarop met gouden Kufische karakters de datum van de Hegira13 geborduurd was. Dicht bij elkander zag men feudale kasteelen, Grieksche steden, Mohammedaansche dorpen, Lombardische kolonies, straten, bevolkt met Pisanen, Genueezen en Amalfitanen. Het geluid van kerkklokken en het gezang van monniken vermengde zich met de stem van den Muezzin, die van zijn minaret de uren van het gebed afriep, en in de menigte zag men naast elkander het Arabische kleed, den Mohammedaanschen tulband, den Noorschen maliënkolder, het lange Grieksche gewaad en het korte Italiaansche wambuis”. Zooals wij zullen zien, draagt hun bouwkunst ook den stempel van deze schilderachtige verscheidenheid. Ofschoon de koningen van de Noormannen in werkelijkheid zeer zeker absolute [364]monarchen waren, droegen zij toch het militaire en burgerlijke gezag op aan hun “Admiraals” (bevelhebbers of ministers, Ammàraglio is het Arabische al Emir), en het schijnt dat zij een soort van Parlement hebben ingesteld, waarin het volk was vertegenwoordigd door aanzienlijke leeken en geestelijken, zoodat wij deze Normandische koningen van Sicilië misschien moeten beschouwen als de eerste constitutioneele vorsten. Aan hun hoven vinden wij vele geleerde en bekwame mannen, b.v. den Engelschman Gualtiero Offamilio (Walter Of a Mill).
De krijgsdaden van Koning Roger waren schitterend, maar hadden geen blijvende gevolgen. Hij maakte eenige veroveringen in Noord-Afrika, en deed, evenals Robert Guiscard had gedaan, een aanval op het oostelijke Keizerrijk, veroverde Corfu, nam Thebe en Corinthe in, en genoot zelfs de voldoening, dat de pijlen der Noormannen tegen de vensters van het keizerlijk paleis te Byzantium hadden gekletterd.
De regeering (1154–1166) van Roger’s zoon en opvolger, Willem I, werd door verschillende opstanden zeer verontrust. Hij had vele machtige vijanden. Tegen den Keizer van het oosten, Manuel Comnenus, handhaafde hij zich krachtig, en veegde de Jonische en Aegaeïsche zee met zijn vloten schoon, zooals zijn voorvaderen, de Vikings, de noordelijke zeeën hadden schoongeveegd; maar gevaarlijker vijand was Barbarossa, die, in bondgenootschap met den Engelschen Paus Hadrianus en vertrouwend op de vloot van de Pisanen, het plan beraamde de “Beide Siciliën” te veroveren, en een ernstigen opstand verwekte onder de edelen van Apulië tegen hun Normandischen vorst. Willem slaagde er evenwel in Paus Hadrianus met zich te verzoenen, en deze waarborgde hem genadiglijk de investituur14. Daarna keerde hij zich woedend tegen de edelen van Apulië en legde hun een verdiende straf op; door zijn wreede wraakneming verwierf hij den naam van Willem den Booze. Ook op Sicilië stonden de feudale edelen op, richtten een bloedbad aan onder de Saraceensche aanhangers van den koning en slaagden er zelfs in hem gevangen [365]te nemen en op te sluiten; maar het volk trad voor hem op en bevrijdde hem; zijn laatste jaren schijnt hij bezoedeld te hebben met verdere wreedheden tegen de oproerige edelen. Zonder twijfel was hij heftig, wraakzuchtig en bloeddorstig van aard; maar zijn biografen behoorden allen tot de feudale en clericale partijen en misschien verdiende hij, van het standpunt van het volk beschouwd, allerminst bij de nakomelingschap bekend te zijn als Willem de Booze.
Hoe dit ook zij, wij behoeven er niet aan te twijfelen, dat zijn zoon terecht Willem de Goede werd genoemd, want gedurende zijn regeering van twee en twintig jaren (of zeventien, indien wij het regentschap van zijn moeder Margherita er aftrekken), was er geen spoor van oproer of ontevredenheid. Toen zijn vader stierf, was hij een jongen van dertien jaar. Zijn opvoeding werd toevertrouwd aan leermeesters, die door zijn vorstelijke verwanten uit Normandië waren gezonden,—aan Stephanus van Rouaan, Petrus van Blois, en den Engelschman Walter Of a Mill, die als zijn particuliere raadsman en kanselier grooten invloed op hem uitoefende, en door middel van hem op den gang der staatszaken, en in later tijden beroemd is geworden door de prachtige kerken, tot wier bouw hij, als Aartsbisschop van Palermo, zijn steun heeft verleend. Door zijn invloed geschiedde het ongetwijfeld, dat Willem met een Engelsche prinses in het huwelijk trad, Johanna, de dochter van Hendrik II en de zuster van Richard Leeuwenhart. Dat Willem II op een verstandige en onbekrompen wijze optrad, blijkt niet alleen uit den vreedzamen en welvarenden toestand van zijn eigen gebied, maar ook uit zijn buitenlandsche staatkunde. Hij sloot een verbond van twintig jaren met Venetië, en waarschijnlijk werd door zijn toedoen verhinderd, dat die stad door de wraakzuchtige Byzantijnen verwoest werd. Hij ondersteunde ook de Noord-Italiaansche republieken krachtig in haar wanhopigen strijd voor de vrijheid en nam door middel van zijn afgevaardigden deel aan de beroemde bijeenkomst te Venetië in 1177, waar Barbarossa met den Paus en de Lombardische steden vrede sloot.
Als een groot en uitstekend regeerder heeft Willem II van Sicilië onsterfelijke eer gekregen door Dante, die zijn ziel, in de gedaante van een schitterende ster, in het sterrebeeld van den machtigen Adelaar plaatst, in den hemel van Jupiter—[366]niet alleen het symbool van het Romeinsche Keizerrijk, maar van elke rechtvaardige regeering15.
Het was evenwel ook naar aanleiding van zijn oorlogen tegen de Muzelmannen en de anti-pauselijke Byzantijnen, dat Willem van de kroniekschrijvers, de monniken, den bijnaam van “de Goede”16 verwierf, ofschoon deze oorlogen niet zeer roemvol of bijzonder gerechtvaardigd waren. Omstreeks 1180 stak een groote vloot, met 80.000 man, naar men zeide, de Adriatische zee over, en veroverde Durazzo. Daarna zeilde men Griekenland om en werd Thessalonica genomen. Maar door een woedenden storm, zooals die, waardoor de vloot van Darius bij Athos schipbreuk leed, verloren 10.000 man het leven; en tegen deze ramp woog nauwelijks een groote overwinning ter zee op, die later op de Grieksche vloot bij Cyprus werd behaald. Willem zond ook schepen naar het oosten, ofschoon hij zelf zich niet aansloot bij den derden kruistocht, toen, zooals wij hebben gezien, de inneming van Jeruzalem door Saladin in 1187 zoovele vorsten opwekte (b.v. de jonge Richard Leeuwenhart en de oude Barbarossa), om in eigen persoon deel te nemen aan de herovering van de Heilige Stad.
Niet lang voordat Frederik Barbarossa naar het oosten trok (vanwaar hij nimmer zou terugkeeren), vond het huwelijk van zijn zoon Hendrik met de erfgenaam van het koninkrijk der Beide Siciliën te Milaan plaats. Willem had geen kinderen. Ongeveer drie jaren voor zijn dood nam hij, gehoor gevend aan den dringenden raad van zijn Engelschen kanselier, Walter Of a Mill, het verderfelijke besluit (verderfelijk voor de toekomst van het Italiaansche patriottisme) om dit huwelijk van zijn tante Constantia met den vorst der Hohenstaufen te begunstigen. Sommige oude schrijvers beweren, dat Constantia, die [367]toen op middelbaren leeftijd was, uit een klooster17 werd gehaald om dat huwelijk aan te gaan. Dante, die dit verhaal gelooft en haar ziel in de sfeer van de veranderlijke maan plaatst, spreekt (bij monde van Beatrice) over haar gehechtheid aan den sluier, dien zij tegen haar wil weder moest afleggen, en geeft ons een preek over geloften, die vrijwillig of gedwongen gebroken worden. Machiavelli verzekert ons, dat Paus Celestinus III (hetgeen onjuist is, want Celestinus werd eerst in 1191 Paus) trasse di monastero Costanza già vecchia figliuola di Guglielmo, om haar aan Hendrik als echtgenoot te geven. Hoe dit ook zij, vrijwillig of onvrijwillig, Constantia trad in het huwelijk met den Duitschen vorst; honderd en vijftig paarden brachten naar Milaan een geweldige hoeveelheid goud en zilver en kostbare stoffen, den bruidschat van haar, die bestemd was de moeder18 te worden van het “Wonder der Wereld”.
Met den dood van Willem den Goede eindigde de dynastie van de Noormannen op Sicilië. Onwettige pretendenten verschenen ten tooneele, maar, zooals wij zullen zien, de Hohenstaufen wonnen het pleit19. [368]
1 Vooral voor een volk, dat er aanspraak op maakt van de Noormannen af te stammen.
2 In 897 slaagde Alfred er in de Deensche Noormannen, voor eenigen tijd, uit Engeland te verdrijven.
3 Hun eigen taal, de lingua Danica, zooals kroniekschrijvers die noemen, werd, zegt men, na het jaar 970 ongeveer niet meer begrepen te Rouaan. Die taal hield nog het langst stand te Bayeux. Willem de Veroveraar gebruikte de lingua Danica met voorliefde. Overblijfselen vindt men nog in eenige namen, zooals Bec (= beck, Bach, beek), Caudebec, enz.
4 Gibbon, die geen melding maakt van het beleg van Salerno, maar een schilderachtige beschrijving geeft van het andere voorval, noemt Melus “een vreemdeling met een Grieksch uiterlijk, die zich weldra bekend maakte als een opstandeling en doodvijand van het Grieksche Keizerrijk”. Andere schrijvers zeggen, dat hij van Lombardische afkomst was, en dat was Guaimar misschien ook, wanneer men ten minste naar zijn naam (Weimar) oordeelt. Wanneer dat zoo is, werd de overeenstemming ongetwijfeld vergemakkelijkt door de gemeenschappelijke noorsche afstamming. Hoe de pelgrims bij den Gargano kwamen en of dit voor of na den strijd voor Salerno plaats vond, is moeilijk te verklaren.
5 Zie Gibbon, hfdst. LVI.
6 Het schijnt dat hij door den ban was getroffen, omdat hij Monte Cassino had genomen en de monniken had weg gejaagd. Men vertelt, dat hij het klooster veroverde door een list; hij liet zich als een doode op een lijkbaar naar binnen dragen. (Zijn naam Guiscard draagt hij dan men eere). Dante plaatst Robert Guiscard in het groote Roode Kruis van Mars in het Paradijs, blijkbaar omdat hij zich later aan de Kerk heeft onderworpen en zoo dapper heeft gestreden tegen de Saracenen op Sicilië.
7 Het schijnt werkelijk, alsof Robert Guiscard het eerzuchtige plan koesterde in zijn persoon het verdeelde Keizerrijk der Romeinen weder te vereenigen.
8 Zijn lange regeering verdient vermelding wegens de vele prachtige marmeren beelden, waarmede hij de onlangs herbouwde St. Marcus versierde.
9 Hij werd begraven te Venusia, de geboorteplaats van Horatius, waar men zijn graftombe nog kan zien in de abdij-kerk van S. Trinità.
10 Zijn handteekening was soms Siciliae et Italiae Rex. De uitdrukking “de Beide Siciliën” schijnt van later datum te zijn.
11 Het verdient opgemerkt te worden, dat het koningschap over het gebied op het vasteland niet vermeld wordt.
12 Het Normandisch-Fransch bleef ongetwijfeld een tijdlang de moedertaal, misschien de hoftaal, van de vorsten en de veteranen. Maar de Noormannen waren begiftigd met een merkwaardig aanpassingsvermogen, zooals blijkt uit het snelle verdwijnen van de lingua Danica in Normandië. Ook was in dezen tijd het Siciliaansch-Italiaansch waarschijnlijk reeds in gebruik als een lingua volgare.
13 Hedschra, de vlucht van Mohammed, 15 Juli 622.
14 Men moet er zich telkens weer over verbazen, dat deze Noorsche vorsten zich er om bekommerden leenmannen van den Paus te zijn; en hoe de Pausen hun fictief recht om de investituur te verleenen handhaafden, is ook een raadsel.
15 Paradiso XX, 62. De op sterren gelijkende zielen van Willem den Goede, van Rhipeus den Trojaan, Hiskia (Ezechias) den koning van Juda, Trajanus en Constantijn den Groote vormen den kring van het oog van den Adelaar, terwijl in het midden van het oog de ziel van David schittert.
16 In verband hiermede verdient het volgende volkslied vermeld te worden:
Rex Gulielmus abiit, non obiit,
Rex ille magnificus, pacificus.
Cuius vita placuit Deo et hominibus,
Eius spiritus Deo vivat coelitus.
Op zijn graf stond: Hic situs est bonus rex Gulielmus, welke woorden later door minder eenvoudige zijn vervangen. [Vertaler].
17 Volgens een oud verhaal werd zij in een klooster gebracht, omdat zij lam en scheel was. [Vertaler].
18 Of, zooals Dante het uitdrukt (Paradiso III, 119), om voor den tweeden stormwind van Zwaben (Hendrik VI) de derde en laatste macht (van die dynastie, Frederik II) voort te brengen.
19 Wat betreft de kerken en paleizen te Palermo tijdens de heerschappij der Noormannen zie men hoofdstuk IV van dit Deel. De edele en voortreffelijke karaktertrekken had Frederik waarschijnlijk aan zijn moeder te danken. Een verovering door de Noormannen zou voor Italië misschien gedaan hebben, wat het voor Engeland is geweest.
Gedeeltelijk aan de onvolledigheid hunner veroveringen, gedeeltelijk aan de uiteenloopende eigenschappen der rassen moet men het toeschrijven, dat geen der indringers en vreemde overheerschers er in geslaagd is een Italiaansche natie te stichten. De krachten, die onder bepaalde voorwaarden verschillende volken tot één natie vereenigen, openbaarden zich gedurende de middeleeuwen in Italië, zooals dat in het oude Griekenland was gebeurd, in een plaatselijk patriottisme en in de vorming van een aantal onafhankelijke steden, die, omdat er geen organisch verband tusschen bestond, veroordeeld waren om, evenals de steden van Griekenland, nooit samen te smelten tot een hechte confederatie, zooals gevormd wordt door het stevige lichaam van de moderne constitutioneele republiek of het beperkte koningschap, maar die er steeds naar streefden zich los van elkander te houden, behalve wanneer zij tijdelijk door een druk, die van buiten kwam, werden bijeengehouden. Wat de inwendige aangelegenheden betreft, hadden de Grieksche en Italiaansche steden ervaringen, welke, daar zij onder invloed van gelijke krachten, die onder ongeveer gelijke omstandigheden werkten, ontstonden, dikwijls groote overeenkomst vertoonen, maar soms ook merkwaardige tegenstellingen1. De binnenlandsche, godsdienstige zoowel als staatkundige twisten, de omwentelingen, de perioden van democratie, oligarchie en tyrannie, die vele van deze steden hebben doorgemaakt, bieden belangwekkende stof voor degenen, die vergelijkende staatkunde studeeren. Doch hier moeten wij er ons mede tevreden [369]stellen in het kort de opkomst van deze Italiaansche gemeenten of republieken te verhalen, en haar ontwikkeling tot het einde van de twaalfde eeuw na te gaan, tot den vrede van Constanz ongeveer, terwijl wij eenige bijzonderheden zullen vermelden in verband met de meer belangrijke steden.
47. Tombe van Frederik II, Palermo.
De republikeinsche regeeringsvorm vond natuurlijk geen gelegenheid om zich te ontwikkelen tijdens het militaire despotisme van de Goten, Byzantijnen, Longobarden en Saracenen, en het civiele en clericale leenstelsel van het herleefde Keizerrijk was een aartsvijand van dien regeeringsvorm. Het aangeboren verlangen naar vrijheid en zelfbestuur geeft een voldoende verklaring van zijn bestaan2. De wrok tegen de vreemde overheersching, die sinds den tijd van Theoderik steeds is blijven bestaan, kwam bij vele gelegenheden tot uitbarsting; vooral bleek dit bij de ernstige onlusten, die dikwijls zoowel te Rome als elders, plaats vonden bij de kroning van een keizer; en toen gedurende de slappe regeering van de Karolingische vorsten en de anarchie van de daarop volgende periode vele steden met eigen krachten oorlog moesten voeren tegen de verschillende vijanden, Saracenen, Magyaren, Byzantijnen, Lombardische hertogen of vijandige gemeenten, was het natuurlijk, dat zij op zich zelf moesten leeren vertrouwen en zelf hun onafhankelijkheid moesten handhaven.
Wij hebben reeds gezien (Deel III, hoofdst. III), hoe Venetië in vroege tijden reeds voordeel trok van zijn natuurlijke ligging om een bond te stichten van de steden op de eilanden en zich zoowel van het oostelijk als van het westelijk Keizerrijk vrij te maken. Ook in het zuiden vinden wij reeds vroeg ettelijke zeesteden, zooals Napels, Gaeta, Salerno en Amalfi3, die haar onafhankelijkheid trachten staande te houden (niet altijd als republikeinschen regeeringsvorm); deze steden bereiken [370]door haar handel een hoogen graad van welvaart en door haar vloten worden zij belangrijke zeestaten, die den Mohammedaanschen indringers krachtigen weerstand bieden en zich ook weten staande te houden tegen de Byzantijnsche overweldigers en tegen de Noormannen, totdat zij ten slotte bij het koninkrijk van de Beide Siciliën worden ingelijfd. Toen de onafhankelijkheid van deze zuidelijke zeesteden door de Noormannen was gebroken, ging, ofschoon de Noormannen haar handel volstrekt niet vernietigden, toch een groot gedeelte van dien handel over op de Pisanen, Genueezen en Venetianen. In het begin van de elfde eeuw waren de vloten van Pisa en Genua er in geslaagd Sardinië te bezetten en de Saracenen4 van de Ligurische en Toskaansche kusten en zeeën te verdrijven, en sinds dien tijd groeide de macht van deze twee steden, onder het bestuur van hun republikeinsche consuls en volksvergaderingen zeer snel aan, zoowel te land als ter zee; Pisa werd heerscheres over de Toscaansche en Romeinsche Maremma van Spezia tot Civita-vecchia en ook over Sardinië en de Balearen, terwijl Genua het grootste gedeelte van de Riviera bezette en Pisa het bezit van Corsica betwistte. Beide steden hadden ook een werkzaam aandeel in de kruistochten en breidden om strijd hun handel naar het oosten5 uit, zoodat zij eeuwen lang alle andere machten ter zee, behalve de Venetianen, overvleugelden; maar Venetië had twee groote voordeden; het stond in nauwe verbinding met het Byzantijnsche Keizerrijk, en het had den transito-handel van de oostersche handelswaren, bestemd voor West- en Noord-Europa, waar nu de verfijning en de weelde van oudere culturen in hooge mate begon door te dringen.
In het voorbijgaan dient er de aandacht op gevestigd te worden, hoe tegelijk met de opkomst van deze Italiaansche republieken reeds dadelijk de onderlinge twisten begonnen. [371]Nauwelijks waren Pisa en Genua door hun overwinningen op de Saracenen ter zee machtig geworden, of zij richtten hun vloten tegen elkander en toen namen die ellendige conflicten een aanvang, die eeuwen lang de krachten van Italië ondermijnden. Zelfs leenden zij, om sommige hunner mededingers te vernietigen, hun vloten aan vreemde overweldigers en vijanden van de republikeinsche vrijheid6.
Behalve de zeesteden, waarbij Venetië natuurlijk een belangrijke plaats innam en later onze aandacht zal vragen, verdienen nog de Lombardische en Toskaansche steden, en ook Rome, nadere beschouwing.
De pogingen van het Romeinsche volk om de Republiek te herstellen, zijn beschreven in het Historisch Overzicht. Dat deze pogingen, ofschoon zij een tijdlang met gunstigen uitslag bekroond werden, ten slotte schipbreuk leden, is zeer goed te begrijpen, wanneer wij denken aan de eindelooze botsingen tusschen de Pausen en de edelen, en wanneer wij ons ook rekenschap geven van het feit, dat de stad Rome zelf, ofschoon er groote rijkdom was onder de feudale aanzienlijken, zoowel onder de leeken als onder de geestelijken, toch niet zulk een handel bezat als die, waarop de nieuwe republieken gegrondvest waren. Rome was geen zeestad met een haven en een sterke vloot. Het was ook geen middelpunt van een productieve landstreek. Evenmin bezat het een talrijke en vermogende klasse van burgers, die handel dreven. De bevolking bestond bijna geheel uit het gepeupel en de aristocratie, die op veel grooter afstand van elkander stonden dan de plebejers en patriciërs van vroeger dagen, en tusschen hen bestond slechts een niet talrijke middenstand, de leden van de militaire scholae (stads-militie), die zekere staatkundige rechten hadden, bezitters mochten zijn van onbezwaard land, en wier eenige groote eerzucht was tot de klasse der nobiliteit te worden toegelaten.
In vorige hoofdstukken hebben wij vele gewichtige punten besproken in verband met de oudste geschiedenis van de meer belangrijke steden van Noord- en Midden-Italië. Wij [372]moeten nu onze aandacht beperken tot eenige van deze steden, die een voornaam aandeel hadden in de groote republikeinsche beweging van de twaalfde eeuw tegen Frederik I. Deze beweging bepaalde zich eerst tot eenige Lombardische steden, waarvan de voornaamste waren Milaan, Brescia, Piacenza, Parma en Modena (tegen de keizersgezinde steden Pavia, Como, Lodi, Cremona en andere), maar bij den Bond sloten zich weldra ook de steden, die meer in het oosten lagen aan, namelijk Verona, Padua, Bologna, Mantua en Vicenza. De leiding van deze steden had Venetië7.
Een uitbarsting zooals deze, waardoor de Lombardische Stedenbond tot stand kwam, moet het gevolg geweest zijn van krachtige invloeden, die zich ver hadden doen gelden en jaren lang gewerkt hadden. Eenige van deze krachten hebben wij reeds leeren kennen in verband met de republikeinsche bewegingen in de aan zee gelegen steden. Wat betreft de meeste steden van Lombardije en Toskane, belette zonder twijfel de herhaalde aanwezigheid of doortocht van sterke Duitsche legers de vroegtijdige ontwikkeling van het republikeinsche regeeringstelsel en blijkbaar was het eerst gedurende den hevigen en langdurigen strijd over de Investituur (1073–1122), dat deze steden hun eigen gewicht als bondgenooten en steunpunten begonnen in te zien en zich gingen aansluiten bij de eene of de andere partij, zooals het hun voordeelig toescheen. Florence, en evenzoo een groot deel van Toskane, stond, gelijk wij in een vorig hoofdstuk hebben gezien, langen tijd onder regeerders, die het Duitsche imperialisme zeer vijandig gezind waren en toen na den dood van Gravin Mathilde in 1115 de stad een zekere mate van onafhankelijkheid verwierf, bleef haar gezindheid vele jaren lang Welfsch. Maar noch Florence, noch een van de andere Toskaansche steden, waarvan er sommige Florence vijandig gezind en hevig Ghibellijnsch waren, nam eenig werkzaam aandeel in de oorlogen tusschen de republieken en Frederik, ofschoon in dezen tijd vele van de Toskaansche steden, zooals Siena, [373]Volterra en S. Gimignano, zich het recht verworven hadden om door jaarlijks gekozen consuls8 bestuurd te worden—een voorbeeld, dat weldra door vele andere steden van Midden-Italië, zooals Spoleto, Assisi, Perugia en Foligno, zou nagevolgd worden.
De geschiedenis van de botsing tusschen de verbonden republieken en Frederik Barbarossa is reeds elders verteld. Wij zullen dus eenige bladzijden besteden aan de inwendige historie van de twee belangrijkste steden van den Lombardischen Bond, Venetië en Milaan, terwijl wij er ons niet om zullen bekommeren de feiten nauwkeurig in de omlijsting van oorlogen en politieke gebeurtenissen te passen.
Een vluchtige schets van de geschiedenis van Venetië, of juister Venetia, van den eersten oorsprong tot de dagen van Karel den Groote is reeds vroeger gegeven in het derde deel (hfdst. III). Wij zullen hier nog iets uit de annalen vertellen van de daarop volgende periode tot de dertiende eeuw. Men zal zich herinneren, dat de vergeefsche pogingen van Pepijn, den zoon van Karel den Groote, om de Venetianen te overwinnen, ten gevolge hadden, dat er een nieuwe hoofdstad gesticht werd op de oevers van den Rivoalto, een plaats, die onneembaar gebleken was. De aanvoerder van de dappere eilanders, die den aanval van den Frankischen indringer hadden afgeslagen, werd tot Doge gekozen (811). Deze nu, Agnello Partecipazio, was de eerste Doge van Venetië, ofschoon er wel tien Doges van Venetia Maritima waren geweest, van welke de eerste, Anafesto, reeds in 697 was gekozen. In 813 werd de zetel der regeering plechtig naar den Rivoalto overgebracht. Hier, op den westelijken oever van den “Diepen Stroom”, op de plaats waar later, in 1173, de eerste houten Rialto-brug gebouwd werd, was drie of vier eeuwen lang de [374]marktplaats geweest van deze eilandbewoners, de Campo di Rialto, en hier was in 421, zooals de overlevering verhaalt, hun eerste kerk, de S. Giacomo, verrezen9. Op den oostelijken oever van den Rivo Alto stond midden in een grasrijk veld, de Broglio of Brolo geheeten, de oude kerk van S. Teodore, den eersten beschermheilige van Venetië, die ongeveer drie eeuwen voor de dagen van Partecipazio, (wanneer de annalen waarheid spreken), was opgericht door Byzantijnsche bouwmeesters, die door Narses uit Constantinopel ontboden waren (zie p. 255). Dicht bij deze kerk werd weldra, misschien door den zoon en opvolger van Partecipazio, het oorspronkelijke Paleis van de Doges10 gebouwd. Ook verrees nu de oorspronkelijke kerk van S. Zaccaria, om het vermeende stoffelijke overschot van den vader van Johannes den Dooper11 te ontvangen en als begraafplaats van de oudste Doges te dienen.
Munt van Venetië c. 860.
Omstreeks 828 werd het gewaande lijk van den H. Marcus naar Venetië gebracht, wanneer men het verhaal van de vrome dieven mag gelooven; en het werd gered uit de handen der goddelooze Saracenen, die het aan een onderzoek wilden onderwerpen door het aan den mast te binden en met varkensvleesch te bedekken. Een kapel (memoria) werd op den Broglio opgericht om de reliquie te ontvangen.
In 976 verwoestte een groote brand deze gedenk-kapel, en ook, ten minste gedeeltelijk, het hertogelijk paleis. Dit gebeurde gedurende de korte regeering van den Doge Pietro Orseolo I, die, zooals in een vroeger hoofdstuk is verteld, door St. Romualdus van Ravenna werd overreed om kluizenaar te worden en Venetië in het geheim te verlaten (zie p. 304). Men zegt, dat Orseolo een verzoek naar Constantinopel heeft gestuurd om bekwame bouwmeesters te zenden en zijn geheele [375]vermogen heeft verbruikt om de kapel te herbouwen of misschien om den bouw van de veel grooter kerk te beginnen, die op dezelfde plaats langzamerhand verrees.
Dat Venetië reeds in deze vroegste tijden, niettegenstaande den merkwaardigen groei van zijn handel en zijn macht ter zee en niettegenstaande den schijnbaar stevigen vorm van regeering, blootgesteld was aan dergelijke gevaren, als die waarvan alle andere Italiaansche republieken te lijden hadden, blijkt uit de vele en ernstige intriges en ongeregeldheden, waarover wij berichten hebben in verband met de verkiezingen van de Doges, en de talrijke veeten en partijtwisten, die voortdurend in de stad heerschten. Om dit nader toe te lichten kunnen wij vermelden, dat tijdens de regeering van Memo, een zwakken en slechten man, die in 991, van moord verdacht, is afgezet, de invloedrijke familie van de Caloprini er bijna in slaagde hun geboortestad op te offeren aan de wraak, die zij wilden nemen op hun staatkundige mededingers, de Morosini; de Caloprini zochten hun toevlucht aan het hof van Otto II en overreedden hem met een sterke vloot en een groot leger op te trekken tegen Venetië, waar hun partijgenooten bereid waren om de belegeraars door verraad te helpen. Maar, gelukkig voor Venetië, werd het plan verijdeld door den dood van Otto.
Memo werd opgevolgd door een van de grootste van de Doges, Pietro Orseolo II, onder wiens regeering Venetië een aanvang maakte met die veroveringen, waardoor het zulk een belangrijke macht werd aan de Middellandsche zee; want hij onderwierp de Kroaten en de Adriatische zeeroovers en annexeerde Dalmatië. Sinds dien tijd werd door den Venetiaanschen Doge de titel “Doge van Dalmatië” gevoerd, en maakte Venetië zelf er aanspraak op heerscher van de Adriatische zee te zijn; het recht op deze heerschappij werd ook zinnebeeldig voorgesteld door een feest, de Sensa geheeten, waarbij de schepen van den Staat uitzeilden naar de open zee en de Doge door den Bisschop met zout water werd besprenkeld. Dit feest ontwikkelde zich in later tijden tot de schilderachtige plechtigheid van den Sposalizio, de bruiloft van Venetië met de Adriatische zee, een plechtigheid, die stand hield tot het jaar 1797, ongeveer achthonderd jaar, nadat de Sensa was ingesteld. Orseolo II wekte een groote [376]bewondering op in het overgevoelige gemoed van Otto III. Men zal zich herinneren, dat deze vrome, overspannen vorst het plan (dat nooit verwezenlijkt zou worden) koesterde om zich uit de wereld terug te trekken, zooals de eerste Doge Orseolo had gedaan, en dat hij een tijdlang in het klooster van Classe, bij Ravenna, leefde, waar St. Romualdus tevergeefs trachtte hem te overreden zich voor altijd aan het kloosterleven te wijden. Gedurende zijn verblijf te Ravenna (omstreeks 1000) heeft Otto, “in slaafsche kleederen vermomd”, naar men vertelt, Venetië bezocht en tranen van ontroering kwamen hem in de oogen, toen hij den luister van de onlangs herbouwde kathedraal en het hertogelijk paleis aanschouwde. Maar ondanks deze tranen schijnt Doge Orseolo toch de Venetiaansche vloot niet beloofd te hebben (of in ieder geval niet geleend te hebben), die Otto zoo gaarne had willen gebruiken om zekere plannen van niet zeer godsdienstige strekking te volvoeren.
48. Karel van Anjou, Rome.
Omstreeks het jaar 1032 waren er reeds zoovele Doges afgezet, in ongenade gevallen of zelfs gedood, dikwijls wegens het vermoeden, dat zij er naar streefden een erfelijk despotisme te grondvesten, dat de Arengo wetten liet aannemen, die blijkbaar waren bedoeld als stappen in democratische richting, doch een tegengestelde uitwerking bleken te hebben. Tot dusverre had de Doge een bijna absolute macht bezeten, ofschoon hij door de stemmen van het volk werd gekozen en afgezet. Aldus was de Venetiaansche staat een republiek met een president, aan wien koninklijke macht was opgedragen; en toen dit een gevaarlijke proef bleek te zijn, beperkte de Arengo, in plaats van (zooals de koningen der Noormannen op Sicilië hadden gedaan) te werken in de richting van een regeeringsvorm met volksvertegenwoordiging, de macht van den Doge door hem twee consiglieri (raadslieden) te geven en hem te dwingen andere voorname en verdienstelijke burgers uit te noodigen om hem in zaken van groot gewicht met hun raad bij te staan. Deze particuliere raadslieden en deze kamer van de Pregadi (“uitgenoodigden”) maakten het absolutisme van de Doges onschadelijk, maar tevens was dit de kern, waaraan de Venetiaansche oligarchische tyrannie en de Raad van Tienen, die zulk een beruchten naam heeft, hun ontstaan te danken hebben. [377]
Vijftig jaren later (1082–84) werd door Venetië, als bondgenoot van Alexius, den Keizer van het Oosten, de oorlog ondernomen tegen Robert Guiscard en werd de ongelukkige zeeslag bij Durazzo (zie p. 360) geleverd, waarin de vloot van de Venetianen werd vernield en die tengevolge had, dat Doge Selvo werd afgezet. Maar deze ramp kwamen de Venetianen weldra te boven. De dood van Robert Guiscard in 1085 was de oorzaak, dat de Noormannen van het oostelijk gedeelte der Adriatische zee wegtrokken, en daarna nam de Venetiaansche Doge zijn titel van Hertog van Dalmatië weder aan. Na dien tijd begon de macht van de Venetianen in het oostelijk deel van de Middellandsche zee zich snel te ontwikkelen.
Men zegt, dat Doge Selvo, wiens regeering van dertien jaren zulk een droevig einde nam, de nieuwe S. Marco met vele kostbare marmeren beelden en Byzantijnsche mozaïeken heeft versierd, zooals hij ook gedaan had met de S. Giacomo di Rialto12. Doge Orseolo I begon kort na den brand van 976 misschien een nieuw gebouw volgens het plan van de oude kerk van de Heilige Apostelen te Constantinopel, maar of het gebouw van Orseolo vernield is door een anderen brand of nooit is voltooid en weder is afgebroken, weten wij niet. In ieder geval neemt men gewoonlijk aan, dat de herbouw van de S. Marco in Byzantijnschen stijl omstreeks 1065, kort voor de regeering van Selvo, begonnen is. (Dat de overblijfselen van de oude gedenk-kapel en van de nog oudere kerk van S. Teodoro voor het nieuwe gebouw gebruikt zijn, wordt bewezen door het feit, dat ongeveer dertig jaren geleden gedeelten van deze kerken in het tegenwoordige gebouw gevonden werden). In 1094 was de nieuwe, prachtige kerk gereed om ingewijd te worden; maar na den grooten brand van 976 was het stoffelijk overschot van den H. Marcus verdwenen, blijkbaar door de vlammen vernield. De merkwaardige geschiedenis van zijn gelukkige redding, de miraculeuze wijze, waarop hij zichzelf door den geur en het uitstrekken van een hand met den gouden ring openbaarde, behoeft hier niet verteld te worden. Diegene van ons, die niet dadelijk bereid [378]mochten zijn de legende aan te nemen, zooals deze door de Venetiaansche kunstenaars wordt voorgesteld, kunnen misschien overtuigd worden door de mededeeling dat in 1811 het lichaam van den Heilige13, of hetgeen als zoodanig dienst moest doen, ontdekt werd in de crypte van de kerk en dat aan den vinger de beroemde gouden ring werd gevonden en niet ver daarvandaan een metalen plaat, waarop de datum (8 October 1094) en de naam van Selvo’s opvolger, Doge Vitale Falieri gegraveerd was.
Onder hen, die in dezen tijd Venetië bezochten om hun hulde brengen aan de overblijfselen van den Heilige14 en de nieuwe kathedraal met haar oostersche mozaïeken en marmeren beelden te zien, was Hendrik IV. Hij werd op luisterrijke wijze ontvangen en uit dankbaarheid voor de privileges, die hij aan de Venetiaansche kooplieden toestond, ontving hij waarschijnlijk de belofte, dat de Venetiaansche vloot hem zou bijstaan tegen zijn talrijke vijanden, want in dit tijdperk van zijn regeering was hij niet slechts gewikkeld in den wanhopigen strijd tegen het Pausdom en tegen de steden, die overal in Italië waren opgestaan, maar ook was hij in botsing gekomen met zijn eigen zonen, hetgeen een veel droeviger ramp voor hem was.
De Venetianen namen op schitterende wijze deel aan den eersten en tweeden kruistocht, misschien meer met het oog op handelsbelangen dan uit godsdienstige beweegredenen, ofschoon Ruskin ons verzekert, dat Venetië, al was het ook zeer begeerig, toch oprecht vroom was en niet alleen zonder meer beheerscht werd door een begeerte naar geld maar ook naar roem en marmeren zuilen. Als een bewijs van zijn commercieele afgunst kunnen wij misschien het feit beschouwen, dat Venetië op den eersten kruistocht met gunstigen afloop een zeer belangrijken zeeslag tegen de Pisanen leverde bij Rhodus, en als een staaltje van zijn begeerte naar het bezit van marmeren zuilen kunnen wij ons de drie prachtige zuilen [379]in herinnering brengen, die in 1127 door Doge Michieli naar zijn vaderstad werden gebracht; Michieli was naar het oosten getrokken om Koning Boudewijn te helpen, had de Saraceensche vloot bij Jaffa (Joppe) een verpletterende nederlaag toegebracht, had Tyrus helpen innemen en op zijn terugtocht vele eilanden, die aan den Keizer van het Oosten behoorden, veroverd en geplunderd. Bij den schitterenden buit, dien hij in triomf naar Venetië bracht, waren de lichamen van de twee heiligen, waarover reeds gesproken is en deze drie groote zuilen; éen van deze ligt nog in het groote kanaal en de andere twee werden met veel moeite opgericht onder de bekwame leiding van een Lombardisch ingenieur, Barattieri, en hebben reeds meer dan 700 jaar op de Piazzetta gestaan15.
In 1172 vond er weder een verandering in de staatsregeling plaats. Het gezag van den Doge werd nogmaals beperkt, maar voor den tweeden keer werd de macht van de edelen vergroot door een maatregel, die zooals het volk geloofde, een democratische strekking had, doch inderdaad een tegengestelde uitwerking bleek te hebben. De sestieri (zes wijken van de stad) kregen in naam het recht den grooten jaarlijkschen Raad te kiezen; maar ofschoon dit lichaam voor de eerste maal gekozen werd door de twaalf, die de zes wijken benoemd hadden, benoemde de Raad na het eerste jaar zelf de twaalf kiezers. Er werd ook door den Raad een commissie uit zijn leden afgevaardigd om den Doge te kiezen. Aldus werd het volk ten opzichte van zijn kiesrecht bedrogen.
In 1177 had te Venetië de dramatische ontmoeting plaats van Frederik Barbarossa en Paus Alexander III. Dit is reeds beschreven in het Historisch Overzicht (p. 337). Tijdens den derden kruistocht (1189–92), waarbij Frederik Barbarossa het leven verloren heeft, zonden de Venetianen, waarschijnlijk weder met het oog op hun handelsbelangen en misschien ook om andere redenen, een sterke vloot naar het oosten, waar zij zich onderscheidden bij het ontzet van Tyrus en de belegering van Akkon (Acre).
In 1193 werd tot Doge de beroemde Enrico Dandolo [380]gekozen, wiens naam misschien bij sommigen van ons eerst bekend is geworden door Byron16, al is het twijfelachtig of Byron hem met recht blind noemt17. Reeds gedurende een halve eeuw had hij uitgeblonken zoowel in de staatkunde als in den oorlog, en ofschoon hij nu reeds ongeveer vijf en tachtig jaar oud was, zullen wij toch nog veel meer van hem hooren in een later hoofdstuk, want op den leeftijd van zeven en negentig veroverde hij tweemaal Constantinopel en zijn wapenfeiten bij de bestorming van die stad hebben hem met een nimbus van roem omgeven, die zelfs door de onrechtvaardigheid en de verschrikkingen van dezen zoogenaamden vierden kruistocht niet verbleekt is.
De geschiedenis van Milaan biedt een zeer sterke tegenstelling met die van Venetië. Het was geen zeemogendheid en evenmin een welvarende handelstad. Het bezat geen natuurlijke verdediging, en daar het dicht bij de noordelijke poorten van Italië lag, is het steeds de prooi geweest van indringers en heeft het wellicht meer dan eenige andere stad in Europa, met uitzondering misschien van Rome, geleden, door verwoesting en vreemde overheersching, van den val van het Romeinsche Keizerrijk tot onze dagen. Venetië was, ofschoon het volstrekt niet altijd een voorbeeld van politieke vrijheid was, toch onder haar eigen Doges gedurende elf eeuwen (697–1797) autonoom, terwijl Milaan tweemaal bijna geheel met den grond gelijk werd gemaakt, en gedurende al deze lange eeuwen zuchtte onder het juk van vele vreemde heerschers18, uitgezonderd de twee eeuwen (1076–1277) van stormachtige en onzekere republikeinsche vrijheid.
Van het Romeinsche Mediolanum, ofschoon het van de dagen van Diocletianus tot den tijd van Attila de residentie was van de Westersche Keizers was en, naar men zeide, [381]Rome in omvang en belangrijkheid evenaarde, is nauwelijks iets overgebleven, behalve de zestien Corinthische zuilen in den Corso della Porta Ticinese. Uit de dagen van St. Ambrosius en St. Augustinus bestaan waarschijnlijk nog slechts eenige gedeelten van de basiliek van S. Ambrogio, die geheel gereconstrueerd is in de negende eeuw, en ofschoon de Franken en Bourgondiërs, die in 538 de stad plunderen en volgens Procopius 300.000 inwoners slachtten, naar men vertelt een paar kerken hebben gespaard, is naar alle waarschijnlijkheid het oudste ongeschonden gebouw in Milaan de S. Lorenzo, die eenige jaren na de zoo even vermelde ramp gebouwd werd19 op de fundamenten van een Romeinschen tempel.
Sinds de dagen van St. Ambrosius was de kerk van Milaan, evenals die van Ravenna, geneigd haar onafhankelijkheid tegenover Rome te handhaven, en in tijden van gevaar of wanorde na den val van het Longobardische koninkrijk maakten de Aartsbisschoppen van Milaan zich soms van de leiding van de stad meester en namen de teugels van het burgerlijk gezag in handen. Een treffend voorbeeld hiervan ziet men in den persoon van den Aartsbisschop Aribert (Heribert, Herbert), die ongeveer tien jaar lang, van 1035 tot 1045, zich tegen de Keizers Koenraad II en Hendrik III verzette. Eerst stond hij aan den kant van de keizerlijken (voor kroning van Koenraad en Gisela zie p. 310) en voerde den adel aan tegen het volk en de lagere nobiliteit; maar er viel verdenking op hem en hij werd door Koenraad gevangen genomen. Ten slotte stelde hij zich aan het hoofd van de volkspartij en trotseerde de keizersgezinde edelen en de strijdmacht van den Keizer, die Milaan aanviel, maar stierf, terwijl het nog steeds belegerd werd. Aribert schijnt de geheele burgerij met geestdrift voor de vrijheid bezield te hebben en sloeg de aanvallen van de belegeraars dapper af. Een uitvinding van hem, die later door andere Italiaansche steden werd nagevolgd20, bleek zeer krachtig de vaderlandslievende gevoelens van de burgers op te wekken. Dit was de Carroccio, [382]die, evenals de Ark van de Israelieten, de burgers naar het slagveld vergezelde, een wagen, die door ossen werd getrokken, en waarop een mast stond met een groot crucifix en twee wapperende vaandels. Van dezen wagen of van een tweeden, die daar achter kwam, weerklonk de bel, die aan den strijders signalen gaf.
Ondanks den gunstigen uitslag van dezen strijd bevond Aribert zich toch in een zeer moeilijken toestand als tegenstander van de aristocratische partij, waartoe hij behoorde als een verdediger van de onafhankelijke Milaneesche Kerk en van het huwelijk der geestelijken. De hervormers van Cluny en Hildebrand, die de partij van het Pausdom en het coelibaat vertegenwoordigden, waren op de hand van het volk van Milaan, evenals Aribert, maar zij waren bittere vijanden van de autonomie der Milaneesche Kerk van St. Ambrosius, waarvan hij, evenals de adel, een vurig voorstander was. Eindelijk trok hij zich uit het openbare leven terug en stierf kort daarna (1045). Na zijn dood hadden er hevige gevechten plaats, daar het volk voor zijn politieke vrijheid en religieuze slavernij streed, terwijl de adel, die krachtig opkwam voor de onafhankelijkheid van zijn Kerk en gehuwde geestelijken, zelfs bereid was zijn staatkundige vrijheid aan den vreemden vijand te verraden. Ten slotte kreeg de partij van den Paus en het volk de overhand; de gehuwde priesters werden uit de kerken gejaagd en hun echtgenooten in het openbaar door de vrouwen van de stad gehoond en beleedigd. Een diaken van de Kerk van Rome, Erlembald, maakte zich meester van het hoogere gezag en regeerde een tijdlang over Milaan met een Raad van Dertig, terwijl hij zich zulk een ijverig voorstander van de pauselijke partij betoonde, dat hij door den Paus vereerd werd met den titel van il Gonfaloniere della Chiesa. Doch er waren nog vele, die aan hun Ambrosiaansche Kerk verknocht waren, en toen Erlembald bij een oproer was gedood, besloten de Milaneezen zich voor een nieuwen aartsbisschop te wenden tot Hendrik IV, en niet tot Gregorius; wegens die daad werd Milaan door den banbliksem van den Paus getroffen.
Niet lang daarna hooren wij voor het eerst van Consuls te Milaan. Het schijnt wel alsof de Milaneezen besloten hadden hun godsdiensttwisten ter zijde te zetten ter wille van hun [383]republikeinsche vrijheid. Ongeveer zestig of zeventig jaren lang wordt er weinig vermeld, een feit, dat men zonder twijfel moet toeschrijven aan betrekkelijk vreedzame en welvarende toestanden. Omstreeks 1154 wordt deze rust afgebroken door de geweldige botsing van Frederik Barbarossa met de Lombardische steden en, zooals wij reeds weten, was Milaan het middelpunt, de Carroccio als het ware, waar om heen zich de strijd ontwikkelde. Den uitslag van dien strijd en de lotgevallen van Milaan hebben wij reeds beschreven.
La bellissima e famosissima figlia di Roma, Fiorenza.
Dante.
In verband met Florence, dat later in het bijzonder onze aandacht zal vragen, is er betrekkelijk weinig van algemeen belang te vermelden gedurende deze vier eeuwen en dit onderwerp wordt dan ook, niet alleen door den Taciteïschen Machiavelli, maar zelfs door Sismondi in zijn uitvoerig werk van zestien deelen kort afgehandeld. Er zijn echter verschillende bijzonderheden, die alleen door het feit, dat zij betrekking hebben op de “schoonste dochter van Rome”, een sterke bekoring uitoefenen op allen, die de Italiaansche kunst en de Italiaansche literatuur liefhebben. Wij zullen hier in het kort de vroegste lotgevallen van de stad beschrijven en dan eenige van deze details geven, zonder ons bij het laatste al te zeer om den historischen samenhang te bekommeren.
Florentia was ongetwijfeld oorspronkelijk niets anders dan een aanlegplaats aan de rivier van de Etruriërs en Galliërs, die de vesting Faesulae op den heuvel bewoonden. Het werd eerst een stad, toen de pax Romana na de burgeroorlogen van Marius en Sulla grootere veiligheid aan de laaglanden verschafte. Faesulae deed dienst als hoofdkwartier van het leger van Catilina. Toen dit genomen werd, zijn waarschijnlijk de zware Etruscische muren (waarvan nu nog overblijfselen zijn gevonden) geheel afgebroken; maar de stad bleef bestaan. Florentia werd volgens de overlevering door Julius Caesar gesticht. Hij vergrootte het waarschijnlijk en omgaf het met muren, gelijk Romulus het gedaan had met [384]Roma quadrata, als Romeinsche castra (zie p. 68). Hij voorzag het van baden en tempels, een citadel en een amphitheater, en bevolkte het niet alleen met bewoners van Faesulae maar ook met Romeinsche coloni21. Overblijfselen van het oude Romeinsche Florentia kan men misschien vinden in den onderbouw van het Baptisterium22, dat volgens den ouden geschiedschrijver Villani († 1348) oorspronkelijk een tempel van Mars, den beschermgod van Florence, was geweest. Een ander zeer belangrijk overblijfsel, dat ten slotte verdwenen is door de groote overstrooming van 1333, twaalf jaren na den dood van Dante, was een standbeeld van Mars. Dat stond misschien vroeger in dien tempel. Later werd het op een zuil dicht bij de rivier geplaatst; het werd er door de Goten afgeworpen en lag eeuwen lang in of bij het water. Toen de Ponte Vecchio werd herbouwd (volgens sommigen door Karel den Groote, waarschijnlijk gebeurde dit niet voor 1180 ongeveer) werd het verweerde standbeeld, of beter hetgeen er nog van over was, aan het begin van de brug gezet, waar het later met sombere gebeurtenissen in verband werd gebracht; want dicht bij dezen “verminkten steen, die de brug bewaakt”23, zooals Dante zegt, werd aan den oorlogsgod de jonge Buondelmonte geofferd; en deze moord had de uitbarsting van den bitteren strijd tusschen de Neri en Bianchi te Florence ten gevolge.
49. S. Maria di Collemaggio, Aquila.
Maar, om terug te keeren tot vroegere tijden, men zal zich herinneren, hoe, omstreeks het jaar 405 Florence, evenals Fiesole, werd belegerd door Radegast en zijn geweldig leger van barbaren uit het noorden en hoe Stilicho aanrukte om de stad te ontzetten en de belegeraars versloeg (zie p. 69). [385]Villani schrijft de redding toe aan de uitwerking van de gebeden van den eersten, grooten bisschop van Florence, St. Zenobius; de meesten van hen, die Florence bezocht hebben, zullen de legenden, die met hem in verband staan, wel kennen. Ongeveer honderd en vijftig jaren later, heeft Totila, zegt men, de stad geplunderd en alles verwoest, behalve het Baptisterium, een daad, waarvan Dante ten onrechte Attila beschuldigt. Nadat wederom eenige eeuwen waren verloopen, bracht Karel de Groote een bezoek aan de stad; hij stichtte, zooals de overlevering en een inscriptie op den voorgevel verzekeren, de kleine basiliek van de Santi Apostoli, die hij door den Aartsbisschop Turpin in tegenwoordigheid van Orlando en andere van zijn paladijnen liet inwijden(!).
Over de gebeurtenissen gedurende de heerschappij van de Karolingers en de woelige tijden van den zoogenaamden regno d’ Italia indipendente kan weinig met zekerheid vermeld worden. Dat de stad nu zeer welvarend was, blijkt wel uit de herhaalde bezoeken, die de Keizers, zooals de Otto’s, er brachten, en ook uit het feit, dat vele prachtige Romaansche bouwwerken door de kroniekschrijvers genoemd worden. Onder deze moeten wij in het bijzonder op de S. Miniato de aandacht vestigen, die volgens Machiavelli door Hendrik II in 1002 gesticht is. Zij is van al deze Romaansche kerken, die nog in Florence over zijn, het eenige ongeschonden voorbeeld.
Ten tijde van Otto II en Otto III werd Florence (tot 1001 of misschien tot 1006) bestuurd door den beroemden Markies Ugo van Brandenburg, il gran barone, zooals hij door Dante wordt genoemd, den voorvader van vijf adelijke Florentijnsche geslachten, wiens graftombe, gebeeldhouwd door Mino da Fiesole, men in de Badía (de Abdij-kerk, gesticht door zijn moeder, Gravin Willa, in 978) kan zien. Zijn opvolger, Markies Bonifacius, die zijn macht uitbreidde als Hertog van Ferrara, Modena en Mantua, was de vader van de bekende Gravin Mathilde, van wie wij reeds zooveel gehoord hebben.
Onder Bonifacius († 1052), zijn weduwe Beatrice († 1076) en hun dochter Mathilde († 1115) werd Florence een belangrijk handelscentrum en breidde zich uit buiten de cerchia antica van haar oude muren, waarbinnen nog in de dagen van Dante de klokken den Florentijnen de uren verkondden24. [386]Dit was de Gouden Eeuw van Florence, die met zoo groote liefde door den ouden Cacciaguida in den Paradiso25 wordt beschreven. De stad was wat haar gezindheid betrof geheel Welfsch, en de ellendige inwendige veeten waren nog niet binnengedrongen. Mannen en vrouwen leidden het eenvoudige leven van den heldentijd. Zij konden nog aan iets hoogers denken dan aan het vermoorden van hun medeburgers. Cacciaguida zelf, zooals wij reeds weten, gordde het zwaard van kruisvaarder aan en volgde Keizer Koenraad III naar het oosten, waar hij in den strijd tegen de ongeloovigen werd gedood, “ontzwachteld uit de bedriegelijke wereld”, om zijn eigen vreemde uitdrukking26 te gebruiken. En wij vernemen, hoe een andere Florentijnsche kruisvaarder, een lid van het edele geslacht der Pazzi, uit Jeruzalem stukken van het Heilige Graf meebracht, waaruit de bisschop in tegenwoordigheid van een opgewonden menigte vuur sloeg om daarmede de kaarsen op het hoogaltaar aan te steken—een feit, dat nog steeds met Paschen herdacht wordt door de plechtigheid van de witte duif, de columbina della casa de’ Pazzi, die hetzelfde heilige, altijd brandende vuur van het altaar van den Duomo brengt om het vuurwerk van den carro de’ Pazzi op de Piazza te ontsteken.
Omstreeks 1063, tijdens de regeering van Gravin Beatrice en haar tweeden gemaal, Godfried van Lotharingen, kwam de stemming van het volk tot een uitbarsting, die door haar heftigheid en hardnekkigheid bewees, hoe onafhankelijk en onhandelbaar de Florentijnen werden. Keizer Hendrik IV, die zooals wij gezien hebben, met de Pausen over de verkiezing en de investituur van de bisschoppen streed en die vele van zijn eigen bisschoppen had benoemd, trachtte den Florentijnen een bisschop, Mezzabarba geheeten, op te dringen; zijn vijanden beschuldigden er hem zelfs van den bisschopsstaf aan dien man verkocht te hebben. Ongeveer vijf jaren lang heerschten er voortdurende onlusten. De Paus zond tevergeefs Pietro Damiano om den vrede te herstellen. Ten slotte verscheen een kampioen, een dweepzieke monnik, die aanbood zich aan den vuurproef te onderwerpen en, gelukkiger dan de arme Savonarola, daar ongedeerd afkwam. [387]Daarop werd hij tot bisschop gekozen en moest Mezzabarba verdwijnen.
In 1114, een jaar voor den dood van Mathilde, verzochten de Pisanen (die later zoo gehaat waren in Florence, dat Dante op hen schimpt als “vossen vol bedrog” en als “de schande van het schoone land waar men si hoort”) de Florentijnen, of zij hun land tegen Lucca wilden beschermen, terwijl zij op hun expeditie naar de Balearische eilanden waren. Dit deden de Florentijnen en de Pisanen schonken hun uit dankbaarheid de twee prachtige porfieren zuilen, die bij den oostelijken ingang van het Baptisterium en de bronzen deuren van Ghiberti staan. Het lijkt wel een uiting van lage wraak, dat de Florentijnen juist aan deze zuilen de kettingen uit de haven van Pisa hebben opgehangen, die de Genueezen op de Pisanen veroverd hadden. In onze dagen evenwel is dit onrecht hersteld, en thans hangen de kettingen in den Campo Santo te Pisa.
Ten opzichte van haar bekende nalatenschap schijnt Mathilde zich als particuliere eigenares een recht te hebben aangematigd, waarop zelfs de machtigste van de feudale monarchen ternauwernood aanspraak zou durven maken. Het was haar bedoeling aan de Kerk, en wel aan den Paus als vertegenwoordiger van de Kerk, niet alleen haar allodiale bezittingen na te laten, maar ook het geheele Toskaansche gebied, dat voornamelijk uit leengoederen bestond, die volgens het feudale stelsel aan het Keizerrijk vervielen. Deze nalatenschap bracht veel ellende met zich mede, maar voor Florence was het indirect een zegen, daar de poging om het gebied van de stad bij ontstentenis van een rechtmatigen opvolger willekeurig weg te schenken voor de stad een prikkel werd om te streven naar republikeinsche vrijheid.
De republikeinsche regeeringsvorm, die langzamerhand werd ingevoerd, zal bij latere gelegenheden onze aandacht trekken. Het zal hier voldoende zijn er op te wijzen, dat het eenige krachtige bolwerk van de volkspartij bestond in de Kooplieden-gilden (Arti), waardoor de middenstand, die vooral veel invloed had door den handel en de ambachten, zich vereenigde tegen den adel. Een feit, dat het zelfvertrouwen van de burgers verhoogde en hun besef gaf van hun eigen kracht, was de inneming en verwoesting van Fiesole, dat, ofschoon het [388]geen sterke vesting meer was, den burgers van de jonge republiek een doorn in het oog was geworden.
In 1173 werd de stad met een nieuwen, tweeden kring van muren omgeven. Deze sloten een aanmerkelijk grooter ruimte in dan het oude Florentia quadrata, ofschoon veel van hetgeen wij gewoon zijn te beschouwen als typisch Florentijnsch buiten die muren staat. Een paar jaren later werd de volksregeering voor eenigen tijd omvergeworpen door een opstand van den adel, die geleid werd door het Duitsche geslacht der Uberti, voorvaders van Farinata, dien Dante in den Inferno uit zijn vlammende graftombe zag oprijzen met somberen en uitdagenden trots, “alsof hij de Hel in groote verachting hield”27, maar die zeker een beter lot verdiend had als degenen, die Florence van volkomen ondergang na de nederlaag bij de Arbia gered had.
Munt van Florence, c. 1200.
De Uberti zetten de republikeinsche Consuls af en hadden gedurende twee jaren ongeveer (1177–79) het hoogste gezag in handen, maar toch bleek ten slotte de volkspartij krachtiger te zijn en niettegenstaande Frederik Barbarossa hen trachtte te overweldigen, dwongen zij eindelijk den adel zich te onderwerpen aan den door het volk gekozen magistraat28 en zich, voor een deel ten minste, te vestigen binnen den kring van de nieuwe muren in de nieuwe stadswijken (Sestieri). Deze regeling was blijkbaar noodzakelijk, maar het bracht een nieuw en verschrikkelijk gevaar mede, want deze edelen begonnen nu onneembare torens29 binnen de grenzen van de stad te bouwen en vormden de zoogenaamde “torenvereenigingen” (Società delle Torre), die gericht waren tegen de Arti of Kooplieden-Gilden. Bovendien begonnen zij, daar zij zoo dicht bij elkander woonden, onderling strijd te [389]voeren. Het kwam tot een uitbarsting in 1215, toen, zooals wij reeds verteld hebben, de jeugdige Buondelmonte werd vermoord om de beleediging te wreken, die hij de aanzienlijke, aan de Uberti verwante familie der Amidei had aangedaan door zijn verloving te verbreken en een meisje van het geslacht der Donati te trouwen. Dit had het uitbreken van de familie-veeten ten gevolge, die, in verband met de politieke twisten der Welfen en Ghibellijnen, gedurende vele jaren Florence zoo veel ellende zouden brengen. [390]
1 Met het Pausdom, een staatkundige macht, die om zoo te zeggen over “tooverwapens” beschikte, kan uit de Grieksche geschiedenis niets vergeleken worden, ofschoon de listen van de Delphische priesters dikwijls grooten invloed hadden. Wat betreft de ellendige inwendige twisten en het verraderlijke heulen met buitenlandsche vijanden, Perzen, Macedoniërs, Saracenen, Duitschers, geven Griekenland en Italië elkander weinig toe.
2 Sommigen hebben getracht de Italiaansche republiek in verband te brengen met het Romeinsche municipium, anderen met het volkselement in het Longobardische regeeringsstelsel; maar de ware bron moet men zonder twijfel in den menschelijken aard zoeken.
3 Amalfi, dat nu een visschersdorp is, gelegen tusschen de steile rotsen, die de Baai van Salerno insluiten, was in die dagen een stad van 50.000 inwoners. Onder zijn Dogen en later onder het bestuur van de Noormannen strekte het zijn handel uit tot Egypte, Syrië en Arabië en bracht een belangrijk gedeelte van de eerste Kruisvaarders naar het Oosten. Een bewijs van zijn macht ter zee zijn de Tavole Amalfitane, een maritieme code, die langs de geheele Middellandsche zee gebruikt werd. Naar een stichting, die door een rijk koopman uit Amalfi te Jeruzalem gegrondvest was, droegen de Hospitaalridders (Johanniters) hun naam. Het lage gedeelte van de stad Amalfi is door overstroomingen weggespoeld.
4 De Saracenen hadden tot nog toe Sardinië, Corsica, de Balearen en een groot gedeelte van Spanje en Noord-Afrika in hun macht gehad. Zij hadden zelfs Genua geplunderd (936) en staken een deel van de stad der Pisanen in brand en breidden hun rooftochten uit tot Ostia. Op Sicilië heerschten zij, totdat zij door de Noormannen werden overwonnen (1070–1090).
5 Na de verovering van Sardinië en Corsica versloegen de Pisanen de Saracenen bij Tunis en in 1063 vernielden zij een sterke vloot van de Muzelmannen op de hoogte van Palermo. In 1114 veroverden zij de Balearen. Het hoogtepunt van de macht van Pisa ter zee kan men wellicht het jaar 1203 noemen, toen zij de drie en vijftig scheepsladingen aarde van Jeruzalem naar hun stad voerden om hun Campo Santo te maken. Tachtig jaar later werd hun door de Genueezen en Florentijnen een verpletterende nederlaag toegebracht bij het rotseilandje Meloria (bij Livorno).
6 Zij leenden b.v. dikwijls schepen aan Frederik I en Hendrik VI. De gunst van den Keizer bekrachtigde wel is waar vele van hun rechten en hielp hen tegen mededingers, maar deze hardnekkige Ghibellijnen en boosaardige republikeinen zijn toch een schandelijk verschijnsel, waarop men liever terugziet als een achtergrond voor de verroeste ketenen, die nu op den Campo Santo hangen, oude zegeteekenen, die Genua en Florence aan Pisa hebben teruggegeven in de negentiende eeuw, toen Italië het waard bleek te zijn een natie te worden.
7 Het schijnt, dat Ravenna zich op een afstand hield en imperialistisch gezind was. Het stond onder keizerlijke Podestà en later onder de Polenta. Ferrara werd bestuurd door de Markiezen van Este sinds den tijd van Hendrik IV tot de dagen van Tasso, meer dan vijfhonderd jaar. Bologna werd door Hendrik V tot een vrije stad gemaakt in 1112 en sloot zich bij den Bond aan; maar eerst in 1228 verjoeg het zijn edelen en aanvaardde een volledigen republikeinschen regeeringsvorm, zooals die van Florence.
8 Na den dood van Gravin Mathilde in 1115 verwierf Siena de onafhankelijkheid en kort daarna nam het, tenzij de stad reeds lang geleden daartoe het recht had gekregen van Karel of Otto den Groote, zooals de overlevering beweert, als zijn banier een witten leeuw op een rood veld aan met het woord Libertà. Omstreeks dezen tijd bracht Siena dien grooten en gelukkigen tegenstander van Frederik, Paus Alexander III voort. Later kregen de edelen weder de overhand en het was door de hulp van Siena, dat de Florentijnsche Ghibellijnsche ballingen den bloedigen slag bij Montaperti aan de Arbia wonnen (1260). S. Gimignano, dat het eerst vermeld wordt in de 10e eeuw en langen tijd aan Volterra onderworpen was, verwierf zijn vrijheid reeds voor 1200 en had zijn eigen consuls en gemeenteraad.
9 Geheel herbouwd en met Grieksche mozaïeken voorzien door Doge Selvo in 1073 en op een andere plaats gebouwd in 1322.
10 Dit paleis is in 976 afgebrand en herbouwd in 1025, en daarna is het dikwijls veranderd.
11 Een geschenk van Leo, den keizer van het Oosten. De tegenwoordige kerk, die omstreeks 1470 op dezelfde plaats is gebouwd, ten oosten van het hertogelijk paleis, bevat geen gedeelten, waarvan bewezen is, dat zij van het oorspronkelijk gebouw zijn.
12 Zie p. 374, noot. De liefde van Selvo voor Byzantijnsche bouwkunst en mozaïekwerk werd ongetwijfeld aangewakkerd door zijn echtgenoote, een Grieksche prinses, di tanta delicatezza, dat zij gewoon was zich in dauw te baden en een gouden vork in plaats van haar handen gebruikte om het voedsel naar haar mond te brengen.
13 Naar aanleiding hiervan wijs ik op een bijzonder bruikbaar boekje op dit gebied: “De Heiligen in de Kunst” door M. E. Tabor [Vertaler].
14 Het aantal lichamen van heiligen, die genoemd worden in verband met de geschiedenis van Venetië, is verbazingwekkend. Wij lezen b.v. van het lichaam van den H. Stephanus, dat uit Constantinopel gestolen is; van een hand van Johannes den Dooper en het lichaam van zijn vader, die beide door Keizers van het Oosten ten geschenke zijn gegeven; van de lichamen van den H. Isidorus en den H. Donatus; de aanwinst van deze twee laatste werd als een grooter triomf beschouwd dan de inneming van Tyrus of van Jeruzalem.
15 Voor bijzonderheden zie men Ruskin’s St. Mark’s Rest en ook Venice, in Mediaeval Towns. Een vreemde toelichting op de verklaringen van de schrijvers, zoowel van oude als van moderne, ten opzichte van de reusachtige welvaart van Venetië in deze periode is de mededeeling van anderen, dat gedurende de regeering van Doge Vitale Falieri (1085–96) twee derde van de burgerij omkwam door hongersnood en aardbeving.
16 De Schrijver vindt het onnoodig aan te teekenen, waar dit vers bij Byron voorkomt. Bedoeld wordt: Childe Harold’s Pilgrimage IV. 12 “Oh, for one hour of blind old Dandolo!” [Vertaler].
17 De blindheid van Dandolo is een van de raadsels in de geschiedenis. De kroniekschrijvers verschillen hopeloos op dit punt. Een van hen, die voortdurend in zijn gezelschap was, zegt, dat hij volstrekt niets kon zien. Anderen zwijgen over dit onderwerp.
18 Goten, Longobarden, Franken, Saksers, Hohenstaufen, de Visconti, Sforza’s, Lodewijk XII, Frans I, Karel V, Philips van Spanje, Oostenrijkers, Napoleon, daarna weder Oostenrijkers. De Franschen veroverden Milaan viermaal.
19 In navolging van de S. Vitale te Ravenna. Er zijn verscheidene Romaansche kerken (Simpliciano, Sepolcro en andere), die door de latere ramp van 1162 niet verwoest zijn.
20 Ook door de Engelschen in 1138 nagevolgd. Bij Montaperti in 1260 boden de Florentijnsche Welfen het laatst wanhopig weerstand rondom hun Carroccio. Deze Florentijnsche Welfsche Carroccio was rood geverfd, zooals hun giglio vermiglio, dien Dante (Parad. XVI. 154) vermeldt. Hun bel heette, volgens Machiavelli, de Martinella.
21 Dante was overtuigd dat hij van Romeinsche afkomst was. Het is waarschijnlijk, dat zijn geslacht (Alighieri) afstamde van de Romeinsche Frangipani van later dagen. In de Divina Commedia (Inferno XV, 61) laat hij zijn ouden leermeester Brunetto Latini met minachting en haat spreken over de bestie Fiesolane, “dat ondankbaar en kwaadwillig volk, dat in vroeger dagen van Fiesole nederdaalde” en twist en andere ellende in Florence bracht. In den Paradiso spreekt Justinianus over den Romeinschen adelaar, die verderf bracht over den heuvel, aan welks voet Dante was geboren.
22 Blijkbaar gebouwd op de plaats van den tempel, misschien door St. Ambrosius, die zooals bekend is, in 394 de S. Lorenzo gesticht heeft of door zijn vriend Zenobius of misschien in de zesde eeuw? of door Theodelinda? Het was de kathedraal tot 1128, toen deze eer overging op de S. Salvatore (S. Reparata?), het origineel van S. M. del Fiore. Gedurende veertien eeuwen ongeveer heeft Dante’s il mio bel San Giovanni gediend als het eenige Katholieke baptisterium voor de Florentijnen. Hier werd Dante, evenals zijn voorvader Cacciaguida, gelijk hij ons vertelt, gedoopt, en hier hoopte hij, tevergeefs, eenmaal als dichter gekroond te worden (Paradiso XV, 135).
23 Paradiso XVI, 145. Men zie ook Inferno XXVIII, 107, waar Dante het beroemd geworden gezegde van Mosca dei Lamberti aanhaalt: “Cosa fatta capo ha” d.w.z. wie eenmaal begonnen is, dient door te zetten. [Vertaler].
24 Ond’ ella (Fiorenza) toglie ancora e terza e nona, Paradiso XV, 98.
25 Paradiso XV en XVI.
26 Disviluppato dal mondo fellace. Par. XV, 146.
27 Inferno X, 36, come avesse lo inferno in gran dispitto.
28 Omstreeks dezen tijd stelden de Florentijnen, in plaats van Consuls, als hun hoogsten magistraat een Podestà aan (een “Macht” of “Autoriteit”, bijna een dictator, oorspronkelijk de naam van een Duitsch bestuurder, die door den Keizer voor een stad werd benoemd). Hij was geen Florentijn, maar een vreemdeling en hij mocht geen Florentijnsche trouwen en ook niet eten of drinken in het huis van een burger.
29 Een treffend voorbeeld van deze wijze van bouwen wordt gegeven door de vijftig (thans dertien) torens van het kleine stadje S. Gimignano. Zie Plaat 54.
Het epitheton “Romaansch” wordt soms toegekend aan alle rondboogstijlen van de middeleeuwsche bouwkunst, die men afleidt van den Romeinschen stijl—aan den vroeg-Christelijken (basiliek-stijl), Byzantijnsch-, Lombardisch-, Toskaansch-, Normandisch-, (Fransch-, Engelsch-, Siciliaansch)-, Duitsch- en Spaansch-Romaanschen stijl, zelfs aan den Saraceenschen, daar deze onder invloed van den Romeinschen of Byzantijnschen stond; en sommige schrijvers gaan zelfs zoo ver, dat zij den Gotischen stijl een vorm van den Romaanschen noemen, en dien beschouwen als het eindelijke resultaat van het overgangstijdperk, de rondbogen-periode. Dit gebruik van het woord kan men misschien wel verdedigen; maar ik heb er de voorkeur aan gegeven den Italiaanschen basiliek-stijl, den Byzantijnschen en den Romaanschen stijl als specifiek verschillend2 te beschouwen en in een voorafgaand hoofdstuk is in het kort de oorsprong behandeld van die architectuur, die naar mijn meening met evenveel recht vroeg-Italiaansch-Romaansch of Romeinsch-Lombardisch kan worden genoemd, wanneer wij er slechts om denken, dat het woord “Lombardisch” de Romeinsch-Lombardische bouwkunst volstrekt niet beperkt tot hetgeen nu Lombardije heet.
Eenige van de vroeg-Romaansche overblijfselen van het Lombardische tijdperk en van de periode van Karel den Groote zijn reeds beschreven. Gedurende den daarop volgenden tijd, de regeeringen der Karolingers en de Donkere Eeuwen, onderging de architectuur, zooals alle andere kunsten, een [391]totale eclips, die ongeveer twee eeuwen duurde3. Te Rome duurde de duisternis inderdaad nog veel langer. Wij hooren van restauraties en reconstructies, waarvoor de antieke gebouwen onbarmhartig werden geplunderd, en eenige mozaïeken en muurschilderingen van dezen tijd zijn nog over; maar tot de twaalfde eeuw of later, bleef Rome in diepe duisternis gehuld, terwijl in andere deelen van Italië, zoowel in het noorden als in het zuiden, een nieuwe, schitterende architectuur snel opkwam; deze bouwkunst ontwikkelde zich tot wondere volmaaktheid uit de Romeinsch-Lombardische architectuur, die reeds in de dagen van Koningin Theodelinda (c. 600) was ontstaan, doch in haar groei blijkbaar is tegengehouden tot het einde van de tiende eeuw, niettegenstaande een tijdlang de kunsten en wetenschappen door Karel den Groote met zooveel geestdrift zijn begunstigd. Misschien heeft de angst, dat de wereld in het jaar 1000 na Chr. te gronde zou gaan, eenigermate het Christendom verlamd en de meening verbreid, dat de oprichting van aanzienlijke kerken overbodig was; maar, wat ook de redenen mogen geweest zijn, kort na het jaar 1000 werd bijna de geheele Christelijke wereld aangegrepen door een plotseling verlangen om prachtige kerken te bouwen—om de oude plunje weg te gooien, zooals Rodolf Glaber (omstreeks 1045) schrijft, en een nieuw, wit gewaad aan te trekken (candidam ecclesiarum vestem induere).
De Romaansche stijl is voortgekomen uit de vereeniging van de oude Romeinsche architectuur met die van de noordelijke streken, het vaderland van de Longobarden, en zooals Ruskin heeft aangetoond, moet men sommige van de eigenaardigheden, die dezen stijl scherp van den Basiliek- en Byzantijnschen stijl onderscheiden, blijkbaar toeschrijven aan noordelijke invloeden. Een Romaansche kerk, bijvoorbeeld, biedt meestal een treffende tegenstelling met de rijkelijk gekleurde en versierde oppervlakten, de glanzende zuilen, de met marmer bedekte muren en de groote mozaïeken van de [392]Byzantijnsche bouworde. Wij, menschen van het noorden, schijnen soms eenig wantrouwen te koesteren jegens heldere kleuren en rijke decoratie; de meeste van ons geven de voorkeur aan hetgeen dof en bijna kleurloos is—het schaakbord en het spel van licht en schaduw in de schemering van bosschen of in de groote, holle Normandische kathedralen. In Italië had de bouwmeester van noordelijke afkomst het voordeel in de gelegenheid te zijn zich prachtige marmeren zuilen te verschaffen of van oude gebouwen te stelen in plaats van zware pijlers te moeten bouwen, en de tegenstellingen van marmer, gehouwen en gebakken steen in de Italiaansch-Romaansche bouworde zijn dikwijls buitengewoon mooi. Men streefde niet in de eerste plaats naar een decoratief effect, dat bereikt werd door kleur en weerspiegeling, maar belangrijker vond men het spel van licht en schaduw tusschen de lijsten, het beeldhouwwerk, de bogenreeksen, en alle soorten van concaaf en convex bouwwerk. Derhalve hebben wij in het gebouw convexe vormen, zooals gebeeldhouwde kapiteelen en hoogreliefs, om het licht op te vangen, en aan de buitenzijde holten, die door arcades zijn gevormd, en façades met zuilenrijen, laag-reliefs, overhangende draagsteenen, en prachtige, diep terugwijkende portalen en ramen, die de schaduw opvangen en die, als achtergrond voor beeldhouwwerk en marmeren kunstwerken, het gebouw van buiten gezien een schoonheid verleenen, die onvergelijkelijk veel hooger staat, dan van eenige oude basiliek, en misschien zelfs den luister van zulk een kleurendroom als de S. Marco overtreft.
Fresco van Paus Bonifacius VIII, Rome.
Zie de lijst der Illustraties.
Standbeeld van Paus Bonifacius VIII, Florence.
Zie de lijst der Illustraties.
Een zeker mate van kleurversiering werd in den Italiaansch-Romaanschen stijl toegelaten, in het bijzonder in Toskane, waar marmer en mozaïek vrijelijk werden gebruikt. De houten zolderingen, die vlak waren (zooals in de Pisa-Kathedraal), of voorzien van open timmerwerk, zooals in de S. Zeno en S. Miniato, werden met vroolijke kleuren beschilderd. Maar deze beschilderde houten zolderingen gaven aanleiding tot het ontstaan van het leelijke van ribben voorziene tongewelf en uit de rechthoekige kruising van twee tongewelven kwam het kruisgewelf voort. Deze vorm van gewelven verdween gelukkig door de invoering van den Gotischen spitsboog en het echte Gotische gewelf.
Een ander, ietwat latere uitvinding van den Italiaansch-Romaanschen [393]stijl, die daarna ook door de Gotische bouwkunst wordt aangenomen, was het roos- of radvenster, waarvan nog prachtige voorbeelden over zijn (zie plaat 25 en 26).
Het heerschende beginsel van de Romaansche bouworde was nog steeds strenge, stijve kracht. Bij het antieke systeem van zuilenrijen en architraven (wat Gotische zeloten de “kruipende, verachtelijke, horizontale” bouworde noemen, ofschoon het leidende beginsel juist het volmaakt verticale is) bestond geen buitengewoon zware druk van boven en bijna volstrekt geen zijdelingsche druk (deze laatste was inderdaad afwezig, wanneer het dak ontbrak of vlak was). Toen de door bogen gedragen “clerestory”4 van de basilieken hooger werd, brachten de zijbeuken voldoenden steun aan; maar toen de Byzantijnsche koepels, de Romaansche bogen en apsiden grootere afmetingen begonnen aan te nemen, werd het noodzakelijk muren van geweldige dikte te bouwen of deze aan de buitenzijde te versterken. En hier kan er in het voorbijgaan op gewezen worden, dat het beginsel van evenwicht (in plaats van strenge kracht), dat later in de Gotische architectuur werd toegepast, het mogelijk maakte, dat de zwaarste massa’s gedragen werden door een systeem van bogen en pijlers (of “bundelpijlers”) en uitwendige contraforten (steunbeeren), zoodat betrekkelijk dunne muren, nog verzwakt door geweldige ramen, in staat waren het geheel met groote zekerheid omhoog te houden, ofschoon men moet toegeven, dat het inwendige van een groote Gotische Kathedraal, wanneer men een oogenblik het uitwendige stelsel van contra-forten vergeet, wel geschikt is om iemand een gevoel van onbehaaglijke onveiligheid te geven.
Doch voordat wij eenige van de voornaamste voorbeelden zullen geven van Italiaansch-Romaansche bouworde is het noodig te wijzen (ofschoon het onmogelijk is dit hier uitvoerig te bespreken) op het lastige vraagstuk van de verwantschap tusschen deze en den zoogenaamden “Normandischen” en en Duitsch-Romaanschen stijl. De vraag loopt hierover, of de architectuur van de Noormannen in Normandië, waardoor de prachtige kerken van Caen ontstonden en die door de Noormannen in Engeland werd ingevoerd, als ook de Romaansche bouwstijl in het overige Frankrijk met zijn schitterende [394]kerken van Angoulême, Toulouse, Vézelay en Arles, en in België met de heerlijke kathedraal van Doornik, en in Duitschland met de prachtige kathedralen van Mainz, Worms, Trier en Spiers, en in Spanje met zijn kerken te Toro en Tarragona en op Sicilië (Palermo en Cefalù), en ten slotte, wat wij noemen den Italiaansch-Romaanschen stijl—de vraag is of al deze bouworden, zooals sommigen meenen, moeten worden toegeschreven aan het vindingrijke vernuft van de bouwmeesters der Vikings of dat deze bouwstijl door een merkwaardige coïncidentie onafhankelijk van elkander in al deze verschillende landen ontstond—of dat eindelijk, zooals ik heb voorondersteld, deze architectuur is opgekomen, toen, omstreeks de zevende eeuw, de Longobardische vorsten in Noord-Italië, en later de Longobardische hertogen van Zuid- en Midden-Italië inheemsche bouwmeesters, misschien de beroemde magistri comacini (zie p. 247) gebruikten om kerken en paleizen in Italië op te richten. Wanneer dit zoo is, lijkt het zeer waarschijnlijk, dat de nieuwe bouwstijl zich van Italië over de Alpen verbreid heeft langs den loop van den Rijn5, en in Bourgondië, en daarna (c. 1060) door de hertogen van Normandië is overgenomen. Maar in Normandië kan die architectuur ook langs een anderen weg gekomen zijn, want deze Normandische hertogen stonden in rechtstreeksche verbinding met Italië door hun stamgenooten, die reeds veertig jaren in Zuid-Italië waren, voordat de grootsche St. Etienne van Willem den Veroveraar te Caen begon te verrijzen6.
Dit vraagstuk over den oorsprong van de Normandische bouworde zal ieder van ons verschillend beantwoorden, naarmate hij zich meer door zijn vaderlandsliefde of door verstandelijke redeneering laat leiden. Maar wanneer men aldus handelt is het noodzakelijk er op te wijzen, dat het bestaan van een gelijken bouwstijl in landen, die ver van elkander verwijderd liggen, dikwijls verklaard kan worden door het feit, dat bouwmeesters en werklieden niet zelden uit de beroemde [395]centra van architectuur werden ontboden naar ver afgelegen plaatsen. Zoo liet Venetië voortdurend bouwmeesters komen uit Constantinopel, en Karel de Groote en andere Frankische en Duitsche vorsten gebruikten in hun noordelijke landen ongetwijfeld vele Italiaansche architecten; men moet zich er dus niet over verbazen, wanneer men in Engeland en Frankrijk karaktertrekken van den Italiaansch-Romaanschen stijl vindt of zelfs Byzantijnsche en Oostersche versieringen (die door de kruisvaarders zijn gebracht), of wanneer men in Italië de zigzaglijn (die, evenals de overal voorkomende swastika7, soms misschien spontaan is opgekomen), aantreft, of wanneer de kerk van den S. Spirito, omdat de Engelschman Of a Mill (Offamilio) aartsbisschop en kanselier te Palermo was, met de zware pijlers en eenigszins gespitste bogen is gebouwd, die den Engelsch-Normandischen stijl van denzelfden tijd (c. 1175) kenmerken. Uit zulke feiten moeten wij nog niet afleiden, dat de Italiaansch- en Siciliaansch-Romaansche architectuur made in Engeland was, of zelfs ook maar in Normandië.
Een treffende en schoone eigenaardigheid van de Italiaansch-Romaansche bouwkunst is de klokketoren. Wij hebben reeds gezien (p. 251), dat de Italiaansche campanili van oude dagteekening zijn en dat eenige van de oude basilieken zeer mooie, ronde klokketorens hebben; maar de hooge, vierkante campanili, die zoo kenmerkend voor Italië zijn (en waarmede de ronde, scheeve toren van Pisa zulk een merkwaardige tegenstelling vormt), moeten worden toegeschreven aan den Romaanschen stijl. Te Rome, dat in andere opzichten niet sterk onder Romaanschen invloed is gekomen, bestaan vele fraaie, vierkante klokketorens van de twaalfde en dertiende eeuw, zooals die van de S. Maria in Cosmedin (plaat 21), S. Maria in Trastevere en SS. Giovanni e Paolo8. Te Rome heeft de campanile in dezen tijd gewoonlijk verdiepingen van donkerbruin baksteen, die gescheiden zijn door kroonlijsten van marmer of terra-cotta en bovenaan een plat dak (want torenspitsen zijn bijvoegsels van later datum). Behalve de [396]benedenste heeft meestal iedere verdieping aan elke zijde twee ramen, open of blind, met marmeren zuiltjes (colonelli), terwijl bij de campanili van Noord-Italië het aantal vensters, zooals bij den klokketoren van Siena, waar elke verdieping een raam meer heeft, naar den top van het gebouw toeneemt (zie plaat 41, 55, 65).
De Romaansche bouwkunst van Lombardije schiet dikwijls te kort in fijnheid van ornamenteering, zooals men door haar half-noordelijken aard wel kan verwachten en neigt soms tot het fantastische en grillige, maar toch is het karakter manlijker en gezonder dan het Toskaansche, of misschien moeten wij zeggen, het Pisaansche. De voornaamste kenmerken van de Lombardisch-Romaansche kerken zijn de buitengewoon mooie verhoudingen van de uitwendige architectuur, de grootsche façades met zuilenrijen en soms rijkelijk met beeldhouwwerk versierd, de fijne arcaden van de apsiden, de prachtige inspringende portalen en ramen, de vooruitstekende portieken met zuilen, die dikwijls op marmeren leeuwen rusten, de heerlijke campanili en bij latere gebouwen de groote roosvensters. De volgende zijn de belangrijkste van deze kerken. Eenige daarvan zal men beschreven vinden in de lijst der Illustraties. De jaartallen geven bij benadering aan, wanneer de Romaansche gedeelten van deze kerken oorspronkelijk zijn gebouwd.
Behalve deze is er nog een zeer belangrijke kerk, de [397]S. Ambrogio te Milaan, waarvan reeds herhaaldelijk melding is gemaakt. Men zegt, dat zij omstreeks het jaar 380 door St. Ambrosius is gesticht, maar het schijnt, dat in de negende eeuw deze kerk door Aartsbisschop Anspert is herbouwd en ten slotte omstreeks 1140 in Romaanschen stijl is gereconstrueerd. Het fraaie atrium dateert waarschijnlijk uit den tijd van Aartsbisschop Anspert en de klokketoren is ongeveer 1130 gebouwd. Uitwendig is de kerk eenvoudig, vroeg Romaansch, maar het inwendige, dat toch uit dezelfde periode is, toont zeer merkwaardige, Gotische kenmerken door het van ribben voorziene gewelf van het schip en de beuken, de bundelpijlers en de pilaren, die zich verheffen boven de kapiteelen van de benedenste pijlers (zie p. 250). De vraag is, of deze nieuwe bouworde van den anderen kant van de Alpen werd ingevoerd in een tijd, toen dit ternauwernood bekend was in de noordelijke landen, of dat het inderdaad hier reeds zoo vroeg ontworpen werd9. Dit zullen wij behandelen, wanneer wij de Italiaansch-Gotische architectuur bespreken.
De groep van prachtige gebouwen, die zich plotseling vertoonen, wanneer iemand van de Via Solferino of de Via Niccola Pisano op de Piazza del Duomo te Pisa komt, geeft een onuitwischbaren indruk van de voornaamste trekken van hetgeen men Toskaansch-Romaansche architectuur noemt, die misschien evenwel juister Pisaansch-Romaansch genoemd zou kunnen worden. Wanneer men kort geleden de kerken van Lombardije bezocht heeft, zal men gevoelen, dat men hier een variëteit van Romaanschen stijl voor zich heeft, dien men wel een anderen naam zou kunnen geven. Het is onmogelijk om dit punt uitvoeriger te bespreken, maar een enkele blik op plaat 40 zal ons toonen, dat de kenmerkende eigenaardigheden in alle drie gebouwen (de Kathedraal, de ronde, scheeve Toren, en de benedenste helft van het Baptisterium, want de [398]bovenste helft is jonger en in Gotischen stijl opgetrokken) hierin bestaan, dat de onderste verdieping versierd is met zuilen en hooge, blinde arcaden en dat de hoogere gedeelten, vooral van de campanile en de façade van de Kathedraal eenige rijen van prachtige open colonnades hebben10. Deze mooie voorzijden, die men te Pisa zoo goed kan zien en te Lucca niet zoo volmaakt zijn, kent men in Lombardije nauwelijks, en het feit, dat zij in Dalmatië worden gevonden, schijnt er op te wijzen, dat zij moeten worden toegeschreven aan Byzantijnsche of Oostersche invloeden, zooals men wel kan verwachten in een tijd, toen de Pisaansche vloten de Saracenen van de zeeën joegen en de kusten van de Levant bezochten.
Er zijn in Pisa nog verscheidene andere Romaansche kerken, namelijk de S. Sisto (c. 1090) en de S. Frediano (c. 1150) en de S. Paolo (c. 1220?), welke laatste een fraaie Pisaansche façade heeft. Te Lucca zijn veel kerken11 in navolging van de Pisaansche gebouwen opgericht, maar wat de schoonheid der verhoudingen betreft, moeten zij voor den Dom van Pisa onderdoen, zooals men kan zien op de afbeelding van de kathedraal, wier voorzijde van 1204 ongeveer dateert (zie plaat 41). Een nog grooter gebrek aan artistiek gevoel vertoont de S. Michele, bij welke kerk de gevel aanmerkelijk hooger is opgetrokken dan het dak, om ruimte te krijgen voor de Pisaansche façade met colonnades. Een ander overdreven navolging van deze voorzijde wordt geleverd door de S. Giovanni te Pistoia.
Van de Florentijnsch-Romaansche architectuur is het meeste verdwenen, maar behalve de overblijfselen, die nog gedeelten vormen van de SS. Apostoli, S. Spirito en S. Lorenzo, is er nog [399]een zeer beroemd en volmaakt voorbeeld over, de S. Miniato:
la chiesa, che soggioga
La ben guidata sopra Rubaconte12.
In sommige opzichten lijkt de S. Miniato meer op een Latijnsche basiliek dan op een Lombardisch-Romaansche kerk. Het is een van de meest belangwekkende voorbeelden van den overgang van de basilieken naar den Romaanschen stijl en een bewijs, dat de Florentijnen de Romaansche bouworde, evenals later de Gotische architectuur, met bedachtzame terughoudendheid beschouwden. De voornaamste, kenmerkende trekken kan men gemakkelijk op de plaat waarnemen (zie pl. 30). Hier kan slechts de aandacht gevestigd worden op het verschil met den Romaanschen stijl door de opmerking, dat de rijke marmer-incrustatie van de binnenmuren en de voorzijde13, die een opgewekten indruk maakt door het gebruik van wit en zwart marmer, zonder eenige open arcades of effect van licht en schaduw, meer in den geest van de Byzantijnsche dan van de Romaansche bouwkunst is en bijna even ver van de Lombardisch-Romaansche architectuur verwijderd schijnt te zijn als de Pisaansche daarvan verschilt. Zooals wij zullen zien, bloeide de Byzantijnsche schilderkunst vóor de dagen van Cimabue te Florence, hetzij door tusschenkomst van Venetië of door de Byzantijnsche schilderkunst in Zuid-Italië, en waarschijnlijk moet men de met marmer ingelegde façade van de S. Miniato, evenals bij sommige andere Toskaansche kerken, aan dergelijke invloeden toeschrijven.
In het tijdperk, toen (1000–1100) in Italië de architectuur begon te herleven, werd Florence door de Markgraven, Ugo, Bonifacius en Guelf bestuurd en was noch met het Keizerrijk noch met Lombardische steden op goeden voet. Dit is misschien [400]de oorzaak van het feit, dat de Lombardische vorm van Romaansche architectuur hier niet begunstigd werd, en uitgezonderd een periode van vriendschap, die slechts kort duurde (zie p. 387), schijnen Florence en Pisa in een toestand van onafgebroken vijandschap en naijver verkeerd te hebben, zoodat men er zich niet over behoeft te verwonderen, dat de zelfgenoegzame en onafhankelijke Florentijnen zich niet wilden verlagen om de voortbrengselen van de Pisaansche bouwmeesters na te volgen.
51. Tombe van Hendrik van Luxemburg, Pisa.
Maar in andere streken van Toskane bestaan nog eenige prachtige overblijfselen van Lombardisch-Romaansch bouwwerk. Toscanella is reeds vermeld in verband met den vroeg Romeinsch-Lombardischen stijl (zie p. 249). De buitengewoon mooie portalen en roos-vensters van de S. Pietro en S. Maria Maggiore (plaat 25, 26) dagteekenen van c. 1040. Te Volterra was vroeger een fraai Lombardisch-Romaansch gebouw, de Duomo, en het oude Baptisterium heeft nog een prachtige portiek van c. 1200 (plaat 32). Te S. Gimignano zijn verscheidene kerken van de Tempeliers van de twaalfde eeuw, en de Duomo of Collegiata, die naar men meent van c. 1148 dateert, bezit een mooi Romaansch schip en zuilen (plaat 42). De twee groote centra van de Lombardische heerschappij in Midden- en Zuid-Italië waren Spoleto en Benevento en hier vinden wij, zooals men wel kan verwachten, zeer schoone voorbeelden van de Lombardisch-Romaansche bouworde. De Duomo te Spoleto dagteekent van 1050 ongeveer en werd omstreeks 1150 herbouwd; de Duomo van Benevento werd, naar men vertelt, in het jaar 1047 door Adalbert van Bremen bewonderd. Het is Lombardisch werk, dat onder invloed stond van de Saraceensche architectuur. Een zeer merkwaardig voorbeeld is ook de S. Maria di Collemaggio te Aquila (plaat 49).
Aldus kunnen wij de uitbreiding van de Lombardisch-Romaansche architectuur van Noord-Italië in de oude Lombardische hertogdommen nagaan, totdat deze bouwstijl, terwijl Rome bijna niet onder zijn invloed kwam, in aanraking kwam met den Byzantijnschen en Saraceenschen (Arabischen); en weldra zullen wij zien, dat de Noormannen in Zuid-Italië en op Sicilië deze Noordelijke, Romaansch-Lombardische bouworde aanvaardden en tegelijkertijd den invloed ondergingen [401]van de Byzantijnsche en Arabische architectuur in het zuiden.
In vele steden van Campanië, Apulië en Calabrië staan kerken, waarvan de meeste op barbaarsche wijze bedorven zijn, die oorspronkelijk Romaansch waren of Byzantijnsch met prachtige koepels, en door de Noormannen in Romaanschen (soms eenigszins Saraceenschen) stijl zijn herbouwd of vergroot. Te Canosa (in Apulië) vertoont de Byzantijnsche kerk van S. Sabino, die vijf koepels heeft, eenige Lombardische toevoegsels van de Noormannen (in deze kerk staat de graftombe van den kruisvaarder Bohemund, den zoon van Robert Guiscard). Te Trani heeft de Byzantijnsche kathedraal een prachtige Romaansche portiek. Te Bari zijn verscheidene oude Byzantijnsche kerken in Romaanschen stijl bijgewerkt ten tijde van Koning Roger. De kathedraal van Salerno werd (c. 1070) door Robert Guiscard gebouwd, en de mooie Romaansche architectuur is nog wel waarneembaar, ofschoon de kerk door moderne restauratie afschuwelijk ontsierd is. (Het atrium met zijn heerlijke antieke zuilen van Paestum ontkwam aan die “herstelling”). Verder kunnen wij te Amalfi en het naburige Ravello merkwaardige, doch ook leelijk bedorven, voorbeelden van den Zuid-Italiaanschen stijl in de kathedralen aldaar zien. Beide kerken werden misschien reeds in de elfde eeuw gebouwd, zelfs vóor de heerschappij van Robert Guiscard en de ontwikkeling van de Lombardische architectuur der Noormannen. Maar het is waarschijnlijker, dat de kathedraal te Amalfi dagteekent uit den tijd, toen de stad, die eeuwenlang in meerdere of mindere mate te midden van haar vele vijanden onafhankelijk was gebleven, zich aan den koning der Noormannen, Roger van Sicilië, in het jaar (1131), dat op zijn kroning volgde, had onderworpen.
In een vroeger hoofdstuk hebben wij de opkomst en het kortstondige, maar schitterende bestaan van de heerschappij der Noormannen in Zuid-Italië en Sicilië geschetst en wij hebben gewezen op de schilderachtige mengeling van rassen in de bevolking van dergelijke steden als Palermo, de residentie van de koningen der Noormannen. Palermo was, zooals het grootste gedeelte van Sicilië, langer dan 240 jaren (830–1072) [402]in de macht van de Saracenen geweest. Het aantal zijner inwoners was 300.000 en men zegt, dat het niet minder dan 300 moskeeën heeft bezeten, groote en kleine. De Saracenen hadden veel van de voorafgaande Byzantijnsche beschaving aanvaard, en de Noormannen op hun beurt gaven, in plaats van de ongeloovige Muzelmannen uit te roeien, hun tamelijk groote religieuze en civiele vrijheid, gebruikten hen als soldaten en als ambtenaren en namen veel van hun wetenschap en kunst over.
Natuurlijk vertoont de Siciliaansche architectuur in de periode van de heerschappij der Noormannen Byzantijnsche en Saraceensche kenmerken gepaard met eigenschappen van de Romaansche bouworde der Noormannen, waarvan de voornaamste bron, zooals wij zagen, de Lombardisch-Romaansche stijl van Zuid-Italië was14. Van de vele prachtige kerken, die door de Koningen der Noormannen, vooral door Koning Roger en Willem den Goede, in Palermo en elders op Sicilië zijn opgericht, waren sommige, wat het ontwerp betrof, duidelijk Byzantijnsch, zooals de Martorana (met een koepel en drie apsiden), de S. Cataldo (met drie koepels) en de S. Giovanni degli Eremite (met vijf koepels) terwijl andere beslist Romaansch van bouw waren, zooals de kathedralen te Monreale en Cefalù en de kerk S. Spirito, niet ver van Palermo15, die reeds vermeld is als een herinnering aan de Engelsche architectuur der Noormannen.
Vier van de meest belangrijke dezer Siciliaansche kathedralen, die door de koningen der Noormannen werden gebouwd, zijn gegeven in de illustraties (plaat 33, 36, 43, 44) en beschreven in de Lijst, en ook de graftomben van Koning Roger en Keizer Frederik II (plaat 35 en 47) zijn in de Lijst der Illustraties besproken, zoodat hier slechts de opmerking behoeft bijgevoegd te worden, dat de aanwezigheid van den spitsboog door sommigen wordt toegeschreven aan Saraceenschen invloed, terwijl anderen daarin een voorbode zien van [403]den Gotischen bouwstijl, zooals wij reeds hebben opgemerkt bij de S. Ambrogio. Doch de spitsboog werd in de Romaanschen stijl niet zelden gebruikt, reeds lang voor de komst van de Gotische architectuur, en wordt ook in Engeland gevonden in gebouwen, die zijn opgericht vóor het zoogenaamde overgangstijdperk tusschen de bouwkunst der Noormannen en de vroeg-Engelsche b.v. in de Fountains- en in de Malmesbury-Abdij, welke beide echt bouwwerk van de Noormannen zijn en in denzelfden tijd zijn gebouwd als de prachtige Capella Palatina (plaat 33), die opgericht is door Koning Roger als de Koninklijke Kapel van zijn paleis te Palermo—eenmaal het kasteel van de Saraceensche Emirs, hetgeen toen, zooals Villari zegt, “het eerste waarlijk koninklijke paleis in Europa” was, en nu behalve de buitengewoon mooie Capella, een treurige ruïne is16.
1 Voor verdere bijzonderheden zie Lijst der Illustraties.
2 De beginselen, die tot uiting kwamen door den boog, die door zuilen gedragen wordt, den door hangbogen gedragen koepel en den spitsboog schijnen te wijzen op de ontwikkeling van een nieuwen stijl. Ook de Romaansche bouwkunst bezat oorspronkelijkheid.
3 Het was juist in deze twee eeuwen (800–1000), zooals wij hebben gezien, dat de Venetianen hun stad met prachtige gebouwen begonnen te versieren. (De oorspronkelijke S. Marco dateert van 830; het oorspronkelijk Doge-Paleis en de S. Zaccaria zijn uit dezelfde periode; de tegenwoordige Torcello-Kathedraal is grootendeels van 864). Maar Venetië stond in nauwe betrekking met de Oostersche en de Byzantijnsche architectuur en nam geen voornaam deel aan de Romaansche beweging, ofschoon het eenige zeer schoone voorbeelden van Romaanschen stijl bezat, zooals de paleizen, die men op Plaat 56 kan zien, en de apsis (die nu afschuwelijk gerestaureerd is) van Murano’s basiliek, die Ruskin met zoo groote bewondering noemt.
4 De vensters van de hoofdbeuk, zie p. 265.
5 De volgende kerken zijn de voornaamste van vroeg Duitsch-Romaanschen stijl. De jaartallen wijzen aan, wanneer de oorspronkelijk Romaansche gedeelten van deze kerken, (waarvan de meeste nu herbouwd zijn) werden opgericht: Gernrode (960). Keulen, St. Maria im Capitol en de kerk van de Apostelen (960–1020). Mainz, Dom (970–1050). Trier, Dom (1016) Spiers, Dom (1030–1100). Worms, Dom (1120–1200). Laach-Abdij (1100).
6 Ongeveer 1060 bouwde Robert Guiscard te Salerno en op andere plaatsen kerken in den Lombardisch-Romaanschen stijl, die door de koningen der Noormannen later in Sicilië werd ingevoerd.
7 Het Indisch godsdienstig symbool, dat uit een kruis, met vier gelijke armen bestaat, wier uiteinden in den vorm eener gamma zijn omgebogen.
8 Dit is de eenige kerk in Rome, die uitwendig duidelijk Romaansche trekken vertoont b.v. een diep terugwijkende arcade rondom het bovengedeelte van de apsis, die in de twaalfde eeuw gebouwd is, na de verwoesting van de oude kerk door de Saracenen van Robert Guiscard in 1084.
9 Ruskin in zijn Stones of Venice beschouwt die schacht als een “versteenden” vorm van de houten opstanden in de oude gebouwen van het Noorden. “De opstand-pilaar op den pijler van het schip blijft in het steenen gebouw. In dien vorm brachten de Lombarden het in Italië in de zevende eeuw en het bestaat nog heden ten dage in de S. Ambrogio te Milaan en in de S. Michele te Pavia”.
10 Merkwaardig is het kleiner aantal zuilen van de tweede en vierde rij in de façade en de middelste zuilen van de twee hoogste rijen boven de middelste bogen van de twee lagere; ook de negentien bogen van de eerste rij tegen éen en twintig van de tweede. De façade dagteekent waarschijnlijk uit 1120, ofschoon sommigen het een eeuw later stellen. Zonder twijfel werd het dikwijls gerestaureerd. Met den klokketoren werd zeker omstreeks 1175 een begin gemaakt, maar hij veel later voltooid.
11 Een zeer interessante kerk te Lucca is de S. Frediano, oorspronkelijk gesticht, evenals de Duomo, omstreeks 570 door den Ierschen bisschop Frigidianus. Die kerk werd c. 1120 herbouwd. Zij heeft de gewone Romaansche colonnade om de buitenzijde van de apsis, doch met horizontale architraven in plaats van bogen. De vierkante klokketoren van den Duomo heeft prachtige verhoudingen. De ronde, Pisaansche campanile met arcaden schijnt geen navolging gevonden te hebben.
12 Purgatorio XII, 101. “De kerk, die de goed bestuurde (d.w.z. slecht bestuurde) stad boven den Ponte di Rubaconta beheerscht”. Zij staat op een heuvel, Monte alle Croci, bij de stad, aan den zuidelijker oever van den Arno. De brug heet thans Ponte della Grazie. Volgens Machiavelli was die kerk in 1002 ongeveer door Hendrik II gesticht. Anderen geven het jaartal 1013.
13 Volgens sommigen is de façade van de vijftiende eeuw of later; zonder twijfel is er veel aan gerestaureerd en bijgevoegd, maar waarschijnlijk is het geheele plan toch van de elfde eeuw.
14 Zonder twijfel bestaat er meer dan toevallige overeenkomst tusschen de bouwkunst der Noormannen op Sicilië en in Normandië, zooals men kan zien bij de kathedraal te Cefalù, die blijkbaar volgens hetzelfde plan is gebouwd als de groote St.-Etienne te Caen van Willem den Veroveraar. De kathedraal te Cefalù werd waarschijnlijk gesticht in 1129 en de St. Etienne werd kort na Willem’s dood, die in 1087 plaats vond, voltooid.
15 Buiten de Porta Agata en dicht bij het tooneel van den Siciliaanschen Vesper. Deze kerk werd gesticht door den Engelschen Aartsbisschop van Palermo, Of a Mill (Offamilio). Wij moeten ook niet vergeten, dat de Koningin van Sicilië in dezen tijd een Engelsche prinses was (zie p. 365).
16 Van de andere zeer talrijke paleizen in en rondom Palermo, bestaan er nog slechts weinige, zooals de Zisa (door Willem I gebouwd), de Cuba (door Willem II gebouwd) en de Favara, een Saraceensch kasteel van de Noormannen, dat later door Frederik II werd gebruikt.
In een later hoofdstuk zullen wij den oorsprong beschouwen van de groote herleving der kunst in Toskane en andere streken van Italië tegen het einde van den dertiende eeuw en zullen wij de aandacht vestigen op de vroege kenteekenen van den nieuwen geest en den invloed van de Byzantijnsche schilders en mozaïekwerkers, die, vooral na de plundering van Constantinopel door de Latijnen in 1204, geheel Italië overstroomden. Hier zullen wij slechts wijzen op den stand van zaken in Zuid-Italië en Sicilië gedurende de periode c. 1050–1200 ten opzichte van de mozaïeken en de beeldende kunst. Het is een onderwerp, waarover nog veel meer licht moet gespreid worden, voordat men kan hopen eenige zekerheid te krijgen omtrent de theorie, dat de schitterende bloei van de kunst in de dagen van Niccolo-Pisano, Giotto en Dante voornamelijk moet worden toegeschreven aan de beeldhouwers [404]en dichters, en misschien zelfs aan de schilders van Zuid-Italië.
Byzantijnsch mozaïek-werk, Byzantijnsche schilderkunst en Byzantijnsche metaalbewerking (geen beeldhouwkunst, want deze werd door de Byzantijnen weinig beoefend) hadden zonder twijfel de overhand in de streken van Zuid-Italië, die onderworpen waren aan den Byzantijnschen Keizer1. Indien men de archieven mag gelooven, dan was er een bijna onbeperkte hoeveelheid van zulke schatten in die streken en het aantal prachtige bronzen deuren, die nog in de kathedralen van Campanië en Apulië bestaan en van de buitengewone bekwaamheid der Byzantijnsche kunstenaars getuigen, is aanzienlijk (b.v. te Amalfi, Atrani, Salerno enz.). Deze Byzantijnsche deuren dagteekenen uit den tijd van c. 1050 tot 1100. En wij vinden even prachtig werk van Italiaansche kunstenaars, doch van iets later dagteekening, b.v. de groote bronzen deuren van de Kathedraal te Trani, en andere te Benevento en Ravello.
Hier en daar treffen wij ook mozaïeken aan, die dateeren uit het tijdperk der Noormannen en die blijkbaar geen Byzantijnsch werk zijn, zooals het groote S. Mattheus-mozaïek te Salerno. Te Salerno is ook de beroemde paliotto (manteltje), een altaar-bedekking met ivoren reliefs die een aantal Bijbelsche tooneelen voorstellen. De bekwaamheid, waarmede dit werk is gedaan, is zeer merkwaardig. Het is zeker niet de arbeid van een kunstenaar, die alleen bij de Byzantijnsche school in de leer is geweest, en wanneer het werkelijk uit de twaalfde eeuw dagteekent, dan schijnt er mogelijkheid te bestaan, dat deze vroeg Lombardisch-Romaansche school van Zuid-Italië ten slotte in staat is geweest werk voort te brengen, dat, met meer recht dan de Pisaansche kansel (plaat 61) van Niccolò, de “ark” kan genoemd worden, waaruit de Toskaansche beeldhouwers zijn voortgekomen.
Maar in het Siciliaansche mozaïekwerk vooral vinden wij zeer duidelijk aanwijzingen, dat er tegen het einde van deze periode (c. 1140–1200) een belangrijke school van nationale kunst heeft bestaan. Deze mozaïeken zijn wezenlijk verschillend [405]van die der Byzantijnsche school, en het feit, dat in dit tijdperk de groote Romeinsche school van mozaïek-kunst blijkbaar2 geheel verdwenen was (dit was sedert 900 ongeveer het geval), maakt het vrij waarschijnlijk, dat kunstenaars der Noormannen, onder Lombardischen invloed, een nieuwen en zeer edelen stijl hadden ontwikkeld.
In de Cappella Palatina te Palermo (plaat 33) kan men veel en schitterend mozaïekwerk zien; het oudste en fraaiste dagteekent uit de regeering van Koning Roger (c. 1032–40). De waardige en indrukwekkende voorstelling van den Verlosser, zoowel hier als te Cefalù is zeer merkwaardig. De kathedraal te Cefalù (plaat 44) bezit nog mooier voorbeelden van vroeg-Siciliaansch mozaïekwerk. De behandeling van sommige engelen en heiligen toont misschien eenigen Byzantijnschen invloed, maar de heerlijke Christus-figuur is in den Lombardischen stijl, dien de Noormannen hebben overgenomen. Wanneer men de overlevering mag vertrouwen, heeft Roger in 1129 Cefalù gebouwd, voordat hij den koningstitel heeft aanvaard en indien dit zoo is, zijn sommige van deze mozaïekwerken waarschijnlijk de oudste van hun soort en kunnen wel Byzantijnsch werk zijn; maar men neemt aan, dat de Christus-figuur van het jaar 1148 dateert.
52. Tombe van St. Augustinus
Tombe van St. Dominicus.
In de kerk te Palermo, die sinds 1433 la Martorana heet naar de stichtster van een klooster, doch oorspronkelijk den naam droeg van S. Maria dell’ Ammiraglio (de Admiraal of Emir van Koning Roger, die de kerk in 1143 gesticht heeft), is het belangrijke mozaïekwerk te zien, dat op plaat 34 is afgebeeld. Waarschijnlijk versierde het vroeger de voorzijde. Het stelt Koning Roger voor, die uit de handen van Christus de koningskroon ontvangt—een scherpzinnig bedacht protest tegen Paus Innocentius II, die Roger niet erkend had, toen hij den koningstitel aannam (zie p. 362).
In de kathedraal te Monreale is een soortgelijk mozaïek, waar Willem de Goede, zooals zijn grootvader, wordt voorgesteld, terwijl hij zijn kroon van Christus ontvangt; de gedachte [406]was blijkbaar erfelijk geworden. Deze kerk vertoont een geweldige oppervlakte van mozaïeken (ongeveer 6400 M2) van verschillende dagteekening. Zij stellen tooneelen voor uit de geschiedenis van het Oude Testament, van het Leven van Christus en de Levens der Apostelen en vertoonen een ontelbaar aantal heiligen en engelen. [407]
1 Er wordt verteld dat de Abt Desiderius van Monte Cassino vele Byzantijnsche kunstenaars c. 1066 naar Italië heeft gehaald.
2 Desniettegenstaande schijnen dergelijke fraaie mozaïeken, zooals in de S. Clemente (Rome) en de S. Maria in Trastevere (plaat 57) tot de twaalfde eeuw te behooren. Of deze en ook de mozaïeken van de koningen der Noormannen het werk waren van Romeinsche of Byzantijnsche artisten of van een onafhankelijke Lombardisch-Siciliaansche school is een punt, dat niet alleen door de techniek en het materiaal, maar ook door de keuze en behandeling van de onderwerpen en de symboliek bewezen moet worden.
van c. 650 tot c. 1313.
45. Munten: van Heraclius tot Hendrik VII, c. 650–1313.
1. Een gouden munt van de “Heracliussoort” (c. 670), die Constans II en zijn drie zonen vertoont, Constantinus Pogonatus (die zijn bijnaam kreeg wegens zijn baard, dien hij gedurende een veldtocht in Afrika liet groeien), Heraclius en Tiberius. Toen Constantinus Pogonatus den troon besteeg, benoemde hij zijn beide broeders tot Augusti (keizerlijke collega’s) en gaf hen even groote macht als hij zelf bezat, in navolging van de Heilige Drieëenheid, naar men zeide.
2. Constantinus VI en zijn moeder Irene, die hem blind liet maken. Gouden Byzantijnsche munt van ongeveer 800.
3. Munt van den laatsten Longobardischen Koning, Desiderius. Tremissis van electron (ongeveer vier deelen goud en éen deel zilver). Voorzijde: DN. DESIDER R (de R is een gewone afkorting voor REX op Lombardische munten). Keerzijde: Een ster of bloem in een cirkel en de woorden FLAVIA LUCA. Voor “Flavia” zie men aanteekening bij Plaat 9, munt 17. Dit woord vindt men op Lombardische munten als bijvoegelijk naamwoord bij steden, zooals Lucca, Piacenza enz. en beteekent misschien, dat deze steden “koninklijke vestingen” waren met zekere privileges. De namen van vele andere steden komen op deze soort voor b.v. Milaan, Pavia (Ticino) enz., waar misschien een koninklijke munt was. Er zijn ook eenige merkwaardige munten, zooals deze “ster-tremisses” met den naam van een stad, over met een zinloos opschrift (VIVIVI.... in plaats van den naam van een koning. Ook werd in 1904 te Ilanz, in Zwitserland een schat gevonden, waarbij vele dergelijke tremisses waren, voorzien van den naam van Karel den Groote. Deze beide typen zijn blijkbaar uitgegeven, nadat Desiderius (774) naar Frankrijk verbannen was (zie p. 212), daar de oude keerzijde is behouden. [408]
4. Munt van Liutprand. Voorzijde van een gouden tremissis. Borstbeeld van Liutprand met diadeem, schepter, borstharnas en krijgsmantel. Lees: DN. LUTPRAN R. Op de keerzijde van deze soort Lombardische munten neemt een gevleugelde figuur, de H. Michael, beschermheilige der Lombarden, de plaats in van de Victoria, die op de klassieke munten zoo dikwijls voorkomt. De vroeg Lombardische munten (zelfs die van Agilulf en Theodelinda) zijn barbaarsche navolgingen van de keizerlijke. Omstreeks den tijd van Liutprand (712–44) krijgen zij een meer eigen karakter, maar de uitvoering is nog barbaarsch en de opschriften zijn dikwijls onduidelijk en onjuist.
5. Karel de Groote (uit de Biblioth. Nation., Parijs). Munten van Karel den Groote komen voor met de namen van verschillende steden, Parijs, Parma, Florence, Rome enz. Dit is een zeldzamer, keizerlijke munt met beeldenaar (de keizer heeft hier een knevel). Lees: CAROLUS IMP. AUG. en op de keerzijde RELIGIO KRISTIANA rondom den zoogenaamden Karolingischen tempel (zie munt op p. 374). De letter M = 40 nummi (D = 20).
6. Louis de Débonnaire. Eveneens uit de Biblioth. Nation., Parijs. Voor bijzonderheden zie men Engel et Serrure, Fig. 402.
7. Dukaat van Koning Roger (II) van Sicilië en zijn zoon. In 1140, tien jaar nadat hij den koningstitel had aangenomen, schafte Roger de keizerlijke munten (de zoogenaamde tari) af en liet zilveren dukaten slaan met zijn eigen beeldenaar.
8. Augustal van Frederik II (voorzijde en keerzijde). Een zeer fraaie munt. “De ware voorlooper van de groote Italiaansche munten en medailles der vijftiende eeuw” (Serrure).
9. Carlin d’or (¼ ons) van Karel van Anjou, geslagen in 1277 op de munt in den Castell dell’ Uovo, Napels. De keerzijde stelt de Heilige Boodschap voor.
10. Real d’or (¼ ons) van Karel van Anjou, geslagen in 1270 in navolging van de Augustal van Frederik II.
11. Zilveren munt van het type der prachtige gouden dukaten van Pedro III van Arragon en Costanza, de dochter van Manfred. Niet lang na den Siciliaanschen Vesper (1282) uitgegeven. De typische munt van Sicilië gedurende de volgende twee eeuwen. Op de voorzijde de keizerlijke adelaar en COSTA[NTIA] DEI GRATIA ARAG. SIC. REG. Op de keerzijde Pedro’s naam als koning van Arragon. [409]
12. Munt van Robert d’Anjou, Hertog van Calabrië, zoon van Karel II, lo Zoppo (de Lamme) en kleinzoon van den grooten Karel van Anjou. Hij was koning van Sicilië 1309–43. Zie Dante, Paradiso VIII, 76.
13. Een fraaie munt van Pavia van ongeveer 1400. Het type is echter ouder. Op de keerzijde een bisschop op een troon. Pavia verklaarde zich na den dood van Frederik II in 1250 onafhankelijk, maar kwam later in de macht van de Visconti van Milaan.
14. Venetiaansche gouden zecchino2, het eerst geslagen door Doge Giovanni Dandolo, c. 1285. Op de voorzijde: Doge Dandolo, die knielend den schepter van den H. Marcus ontvangt. Keerzijde: de H. Marcus geeft hem zijn zegen. Zie ook de munt uit veel vroeger tijd, p. 374.
15. Zilveren florijn (fiorino) van Pisa (na 1313) met den naam van Frederik Barbarossa, dien het Ghibellijnsche Pisa op zijn munten hield tot 1494 (uitgezonderd de jaren 1312–13, toen de naam van Hendrik VII daarvoor in de plaats kwam; zie No. 18). Voorzijde: Keizerlijke adelaar en FREDERICUS IMPERATOR. Keerzijde: Madonna en Kind.
16. Gouden florijn van Florence uit het jaar 1304. Zie de zilveren grosso van ongeveer 1200 op p. 388, die als type werd aangenomen voor deze latere gouden munten, met Johannes den Dooper, den beschermheilige van Florence, en de Florentijnsche lelie, die Dante il maladetto fiore noemt.
17. Men zegt, dat dit de eenige beeldenaar van Frederik Barbarossa is. Hij is zeer barbaarsch en grotesk: een leelijke, baardelooze jongen.
18. Pisaansche munt met den naam van Hendrik VII, dus dagteekent deze van 1312–1313. Zie No. 15.
19. Beeldenaar van Hendrik VII. [410]
Men zal zich herinneren, dat, een jaar voordat Frederik Barbarossa in den Salef verdronk, zijn zoon Hendrik door zijn gemalin Constantia de opvolger werd van Willem den Goede van Sicilië, wiens huwelijk met Joan van Engeland kinderloos was gebleven. Vele Sicilianen echter weigerden den Duitschen vorst te erkennen, die hun door den Engelschen Aartsbisschop Of a Mill (Offamilio) was opgedrongen. De staatkundige mededinger van Offamilio, Aiello van Salerno, die jaren lang het ambt van Staatssecretaris (protonotario) van den overleden koning had bekleed, verwekte een opstand ten gunste van Tancred, Graaf van Lecce (in Apulië), bastaard-zoon van Hertog Roger, een zoon van Koning Roger en liet hem tot koning kronen; en Paus Clemens III zond zijn zegen. Dadelijk verzamelde Hendrik VI, die zich door zijn wreed en niets ontziend karakter reeds berucht had gemaakt, een leger en zwoer wraak te zullen nemen; maar de berichten van den dood van zijn vader in het oosten en de opstand van Hendrik den Leeuw noodzaakten hem weder om de Alpen over te steken. Hij overweldigde zijn mededinger naar de Duitsche keizerskroon snel en was weldra in Rome terug; aldaar kon hij den Paus (Celestinus III) dwingen hem tot Keizer te kronen (1191), nadat hij door een zeer laffe daad1 de gunst van de bevolking van Rome gewonnen had. Daarna marcheerde hij zuidwaarts om de “Beide Siciliën” te onderwerpen en belegerde met de hulp [411]van schepen uit Pisa (die “schande van Italië”, zooals Dante de stad noemt) Napels, dat in dezen tijd een bijna onafhankelijke stad was. Maar de schepen van de Noormannen verdreven de Pisanen en Hendrik keerde met een leger, dat door ziekte gedecimeerd was, naar Duitschland terug2. Hierop werd de partij van Tancred in Zuid-Italië aanmerkelijk sterker. De inwoners van Salerno verbraken hun verbond met den Duitschen Keizer en leverden de Keizerin, Constantia, die juist in dien tijd in hun stad verblijf hield, aan Tancred uit; doch deze was ridderlijk genoeg om haar weder in vrijheid te stellen, een daad, die de ondankbaarheid en wreedheid van Hendrik des te sterker doet uitkomen; want, toen Tancred in 1193 gestorven was en zijn jonge zoon Willem tot Koning van de “Beide Siciliën” onder het regentschap van zijn moeder, Sibilla, was uitgeroepen, rukte Hendrik VI wederom naar het zuiden, nam Sibilla en haar kind gevangen en zond hen met andere gevangenen naar Duitschland, waar zij blind werden gemaakt.
Hij was nu heerscher over de “Beide Siciliën” en eveneens over Noord-Italië, waar hij door een verstandige toegevendheid gepaard aan strengheid de republieken in toom hield. Toskane gaf hij aan zijn broeder Philips en andere Duitsche hertogen kregen Umbrië en Romagna. Hij deed geen moeite zich te mengen in de aangelegenheden van den Paus en van Rome. Zooals gewoonlijk, bestonden er twisten tusschen den Paus en den adel. Juist in dezen tijd had een oligarchische partij met een Podestà aan het hoofd de macht in handen, die echter weldra plaats zou moeten maken voor een republikeinschen Senaat en een Prefect. Het was Hendrik volkomen onverschillig, welke partij de overhand had, want de Paus had beide in zijn macht.
Keizerin Constantia, een vrome en zachte vrouw, nu reeds tamelijk oud, leed zonder twijfel ten zeerste door de wreedheden die haar Duitsche gemaal bedreef. Zij had zich teruggetrokken naar het stadje Jesi, niet ver van Ancona, en daar [412]schonk zij het leven aan een zoon3, den toekomstigen Keizer Frederik II. Door de Duitsche edelen, die te Aken in 1196 bijeen waren gekomen, werd het kind tot “Koning der Romeinen” gekozen; bij deze gelegenheid dwong Hendrik den keurvorsten de erkenning van het absolute erfelijke recht van zijn afstammelingen, hetzij in de manlijke hetzij in de vrouwelijke lijn, op de Duitsche kroon af. Kort daarna werd hij naar Zuid-Italië teruggeroepen door het opnieuw uitbreken van den opstand; hij dempte dien op de meest barbaarsche wijze. Aangemoedigd door den gelukkigen afloop, begon hij plannen te maken voor de verovering van Dalmatië, waarop hij aanspraak maakte als een gedeelte van het gebied, dat de koningen der Noormannen hadden bezet, en hij wilde zelfs Constantinopel innemen en het Oostelijke Keizerrijk annexeeren, en deze plannen werden inderdaad niet lang daarna verwezenlijkt, maar niet door hem; want hij stierf te Messina in 1197, slechts twee en dertig jaar oud.
Overeenkomstig de belofte, die de keurvorsten aan Hendrik VI hadden afgelegd, moest zijn zoontje Frederik hem opvolgen en inderdaad werd hij onder regentschap van zijn moeder koning van Duitschland en Italië, waaronder het rijk van de “Beide Siciliën” begrepen was; bovendien was hij door zijn titel “Koning der Romeinen” reeds aangewezen als Keizer. Maar in Duitschland maakten zich Hendrik’s broeder en een pretendent van de macht meester en werden beide tot koning gekroond. En voordat het kind vier jaar oud was geworden, stierf zijn moeder Constantia, nadat zij den Paus als voogd over hem had aangewezen, dien zij tevens tot regent over de “Beide Siciliën” (het koninkrijk Napels en Sicilië) had benoemd. Men kan wel vragen, welk recht zij had om dit te doen (zooals wij ook gevraagd hebben, met welk recht Mathilde het hertogdom Toskane aan de kerk naliet), maar een dergelijke [413]daad behoeft ons niet te verbazen bij een vrouw, die men gedwongen had een geenzins gelukkig huwelijk te sluiten, toen zij haar leven reeds aan den godsdienst had gewijd en wellicht reeds non was (vgl. p. 367). Bovendien, hoe onwettig de daad misschien ook was, zij werd erkend en was derhalve een feit van historische beteekenis geworden. En het is niet gemakkelijk te bewijzen, dat de gevolgen de daad niet rechtvaardigden.
De Paus, die aldus in naam regent over de “Beide Siciliën” werd (want dit was het eenige rijk, waarop Constantia, als erfgenaam van de Koningen der Noormannen, aanspraak kon maken) was Innocentius III, de zoon van een Lombardischen Graaf van Segni en van een Romeinsche moeder. Op den leeftijd van zeven en dertig jaar besteeg hij den pauselijken troon, ongeveer drie maanden na den dood van Hendrik VI. Hij was van alle pausen misschien de bekwaamste, zeer zeker de eerzuchtigste en door een geweldige begeerte tot heerschen bezield; en ten slotte slaagde hij erin een tijdlang zijn droom van een pauselijk rijk verwerkelijkt te zien en alle monarchen4 van Europa aan zich te onderwerpen, terwijl hij hun koninkrijken tot leengoederen van het Pausdom maakte. “Zulk een schouwspel”, zegt een schrijver uit den tegenwoordigen tijd, “had men sinds Karel den Groote niet meer gezien; en men zou het niet wederzien voor de komst van Napoleon”. En zijn veroveringen bepaalden zich niet tot de koninkrijken van het Westen; ook over het Oosten was hij leenheer; want toen (1202–1204) Constantinopel werd veroverd en op schandelijke wijze5 door Fransche, zoogenaamde [414]Kruisvaarders en de Venetianen werd geplunderd, bekende hij eerst wel, dat dit feit ook op hem een smet wierp, maar weldra troostte hij zich er mede, dat de Paus te Rome door de nieuwe Latijnsche dynastie der Byzantijnsche Keizers erkend werd; de eerste Keizer aanvaardde het keizerlijk purper uit de handen van den gezant van Innocentius en de derde werd gekroond en ingehuldigd in de St. Pieter te Rome door den opvolger van Innocentius, Honorius. Inderdaad was geen ijdele bluf gelegen in de woorden, die aan Innocentius worden toegeschreven, dat een Keizer slechts een maan was, die haar licht ontleende aan de zon van het Pausdom6.
Een andere overwinning van Innocentius werd door een nog schandelijker kruistocht behaald en door middelen, die nog afschuwelijker waren dan de plundering van Constantinopel. De geschiedenis van de uitroeiing der Albigenzen en de verwoesting van een groot gedeelte van Zuid-Frankrijk zou te veel ruimte innemen, indien het uitvoerig verteld werd; het staat echter niet in rechtstreeksch verband met ons onderwerp en de korte opmerkingen, die hierover gemaakt kunnen worden, zullen in een later hoofdstuk volgen, zoodat die hier het verhaal niet behoeven te onderbreken.
In één opzicht echter faalden de plannen van Innocentius. Niet alleen Rome, waar, zooals gewoonlijk, tusschen het volk en den adel twisten heerschten, maar ook vele steden van Noord- en Midden-Italië waren, sommige meer andere minder openlijk, in opstand tegen het Duitsche gezag. Innocentius wakkerde deze ontevredenheid aan, daar hij hoopte bij die steden zelf de plaats van den Keizer te zullen innemen. Doch hierin bedroog hij zich. Al mochten ook keizers en koningen hun kronen uit de handen van den opvolger van den H. Petrus ontvangen, steden, die zoo hevig gestreden hadden om hun rechten te verwerven, waren niet van plan hun dienstbaarheid aan een Duitschen Keizer te verwisselen met de onderdanigheid aan den Paus te Rome. De bond der Welfen, die in 1197 door de steden van Toskane gesloten werd, weigerde het werktuig te worden van een eerzuchtigen priester, hoezeer [415]hij hun ook mocht verzekeren, dat zij denzelfden vijand, den Duitschen Keizer, haatten.
En de republieken hadden redenen genoeg om Innocentius te wantrouwen, zooals weldra bleek, toen de toestanden in Duitschland zoodanig waren geworden, dat hij het noodig vond zijn haat tegen de Duitschers te verbergen. De oude twisten tusschen de Welfen en Waiblingen (zie p. 323) waren wederom ontbrand en twee mededingers waren gekroond (de een te Aken, de ander te Mainz), Otto van Brunswijk, een zoon van den oproerigen Hendrik den Leeuw en neef van Richard Leeuwenhart, en Philips, zoon van Barbarossa en broeder van den overleden Keizer. Tien jaren lang werd het land door den burgeroorlog geteisterd. Ten slotte werd Philips vermoord en Otto alleen als Keizer door de keurvorsten te Frankfurt uitgeroepen; deze trachtte de gunst van Innocentius te winnen door hem de souvereiniteit te beloven over het gebied (de nalatenschap) van Mathilde en andere streken in Noord-Italië. De poging gelukte en in 1208 werd Otto door den Paus te Rome gekroond7. Maar de bevolking van Rome, die den Paus reeds lang wegens zijn heerschzuchtige plannen vijandig gezind was, werd door dit huichelachtig optreden en door het feit, dat hij aan een vreemden vorst zonder hun toestemming de keizerlijke waardigheid had opgedragen, nog meer op hem verbitterd. Er ontstonden ernstige onlusten, toen Otto van het Vatikaan den Tiber trachtte over te trekken en een duizendtal van zijn Duitschers werden gedood. Woedend marcheerde hij noordwaarts, bezette wederom het gebied van Mathilde, en stelde in de steden, die hij beloofd had aan het Pausdom af te staan, zijn Podestà aan. Doch dit was niet voldoende om zijn toorn tot bedaren te brengen. Hij kwam met een groote legermacht terug en viel het land van de Kerk en het rijk van Frederik aan. Daarop (1210) sprak Innocentius den banvloek over hem uit, en gelijk zoo dikwijls het geval was geweest, had de daad van den heerzuchtigen priester een merkwaardig gevolg. De banbliksem scheen de macht van Otto te vernietigen. Hij week naar Duitschland terug en weldra werd hij, nadat hij bij Bouvines een verpletterende [416]nederlaag had geleden tegen Philips II August van Frankrijk, door zijn edelen onttroond8.
Reeds twee jaren, voordat deze slag geleverd werd, hadden de Duitsche edelen Frederik uitgenoodigd de Alpen over te steken. Dit deed hij, en in 1215 werd hij te Aken als Koning gekroond. Als kind was hij, eveneens te Aken tot “Koning der Romeinen” uitgeroepen en thans werd deze titel, waardoor hij tevens als Keizer werd aangewezen, plechtig bevestigd door een groot Concilie, dat in het Lateraan gehouden werd en waarbij meer dan 1500 prelaten en vele edelen aanwezig waren. Maar ofschoon aldus erkend werd, dat hij Otto in diens waardigheden was opgevolgd, werd hij toch door Innocentius niet uitgenoodigd om als Keizer gekroond te worden. De sluwe en eerzuchtige Paus achtte het blijkbaar veiliger om deze plechtigheid nog uit te stellen, misschien wegens het feit, dat Otto nog in leven was.
53. Assisi.
Op zijn tocht van Palermo naar Duitschland had Frederik Rome bezocht en Paus Innocentius, dien hij toen voor het eerst ontmoette. De edele en impulsieve jongeling, niet ouder dan achttien jaar, schijnt zeer vriendelijk jegens zijn vroegeren voogd geweest te zijn en gaf blijk van zijn innige dankbaarheid, daar hij de rechten van den Paus op het gebied, waar de Kerk aanspraak op maakte, bevestigde, en hem verzekerde een kruistocht te zullen ondernemen en ook zelfs beloofde zijn zuidelijke koninkrijken af te staan als een leen van het Pausdom onder het bestuur van zijn jongen zoon Hendrik, zoodra hij de keizerskroon zou ontvangen. Doch gelukkig is deze laatste belofte nooit vervuld. Reeds voor den dood van Innocentius, die in 1216 plaats vond, had Frederik berouw van zijn belofte en herriep die, en weldra zou hij zich een even heftigen tegenstander van het Pausdom toonen als Otto was geweest. En Frederik was niet de eenige, die zoo snel van front veranderde. Een algemeene beweging was begonnen, die bestemd was ten slotte het geheele gebouw der [417]wereldlijke macht van het Pausdom omver te werpen en het eerst zou Innocentius’ geweldige Toren van Babel plotseling ineen storten, daar deze slechts gegrondvest was op den bijgeloovigen eerbied voor een verouderde instelling, die haar grootheid reeds lang verloren had.
Hoe de Kerk een tijdlang een deel van hare vroegere zedelijke hoogte en haar zedelijken invloed herwon, niet door toedoen van de Pausen en kardinalen, maar omdat in nederiger harten het gevoel van Christelijke liefde en verachting der wereldsche dingen weder opleefde, zooals St. Franciscus het door zijn daden bewees en St. Dominicus dit preekte, zullen wij weldra zien.
In 1220 besloot Frederik zijn zuidelijke gewesten weder te bezoeken, en liet in Duitschland als “onderkoning” zijn zoon Hendrik achter, die nu een jongen van tien jaren was en dien hij te Frankfurt tot Koning der Romeinen had laten kiezen. Daarna hield hij zich gedurende dertig jaren bijna uitsluitend bezig met Sicilië en Italië. In Noord-Italië bestond zijn gezag voornamelijk slechts in naam, want vele van de steden, die door den Welfschen bond en den buitengewonen groei van den handel steeds machtiger waren geworden, genoten volkomen vrijheid, behalve wanneer zij zoo nu en dan bang werden gemaakt door de aanwezigheid van keizerlijke troepen. Bovendien had zijn Noord-Italiaansch gebied weinig bekoring voor hem; het was vooral het zuiden, in het bijzonder Sicilië en Apulië, dat hij als zijn vaderland en zijn eigenlijk koninkrijk beschouwde. En hij had ook nog andere redenen om terug te keeren. Tijdens zijn afwezigheid in het noorden hadden er onlusten plaats gehad op Sicilië. Zijn Mohammedaansche soldaten waren aanmatigend opgetreden en de Christenen waren verontwaardigd. Hij vond het noodzakelijk de orde te herstellen en bracht dit op krachtdadige wijze tot stand door al zijn Saraceensche troepen van Sicilië te verwijderen en hun dicht bij Pompei een woonplaats aan te wijzen, welke plaats sinds dien tijd bekend was als Nocera dei Pagani en voor hem een onschatbaar steunpunt werd.
Innocentius was in 1208 opgevolgd door Honorius III, die Frederik in den beginne vijandig gezind was; maar toen deze te Rome kwam, haalde hij dien zachtaardigen Paus door rijkelijke concessies en beloften van kruistochten en andere [418]middelen over om hem als Keizer te kronen, een plechtigheid, waartoe hij des te gemakkelijker besloot, omdat de onttroonde Otto onlangs was gestorven. De kroning van Frederik en zijn koningin, Constantia van Arragon vond in 1220 plaats. Twee jaren later—het jaar van de geweldige aardbeving, die op Kerstdag den dood van vele duizenden in Noord-Italië ten gevolge had—stierf de gemalin van Frederik en de Paus, die steeds een heftig voorstander van kruistochten was, overreedde hem toen Jolanthe de Brienne, de zuster van den Franschen patriarch van Jeruzalem, Jean de Brienne (den lateren Keizer van het Oosten), te trouwen. Toch toonde Frederik geen grooten lust om zijn belofte gestand te doen en zich als kruisvaarder te onderscheiden. Ofschoon hij later als een vurige en wreede vervolger van ketters optrad, was hij niet alleen verdraagzaam jegens ongeloovigen, maar bewonderde hen zelfs; inderdaad was hij waarschijnlijk, om geen sterker uitdrukking te gebruiken, een even goed Muzelman als Christen. Zoo gingen de jaren voorbij; Honorius stierf in 1226 en de belofte bleef nog steeds onvervuld. Maar de volgende Paus, Gregorius IX, ofschoon meer dan tachtig jaar oud, drong zoo krachtig bij Frederik aan, dat hij genoodzaakt was toe te geven, een groot leger van Kruisvaarders, voornamelijk Duitschers, verzamelde, en van Brindisi wegzeilde. Een hevige epidemie brak evenwel onder zijn volgelingen uit, die verschrikkelijk te lijden hadden van de Apulische hondsdagen en hij gaf haastig bevel, dat de vloot den steven zou wenden en liet de bemanning te Otranto aan wal zetten.
Hierop sprak de heftige, oude Paus den banvloek over hem uit en kondigde een Encycliek af, waarin hij hem als verrader en lafaard brandmerkte. Maar de jonge Keizer, niet minder heftig van aard, beantwoordde dezen zendbrief met een moed en oprechtheid, die, zooals Villari zegt, Luther zelf tot eer zouden gestrekt hebben. Zijn beroemd Manifest was het eerste, werkelijk belangrijk en plechtig protest van de hoogste civiele macht tegen de aanmatigende overheersching van de Kerk en den Paus, waarvoor Innocentius met zulk een gunstig gevolg had gewerkt. “Het was gericht tot alle Vorsten en Volkeren van het Keizerrijk en herinnerde hen aan het lot van den ongelukkigen Raimond, Graaf van Toulouse, en Koning Jan van Engeland (Jan zonder Land), terwijl het bovendien [419]zonder eenig medelijden een levendige beschrijving gaf van het zedelijk verval der Kerk en de wereldlijke eerzucht der Pausen. De Keizer van het Christendom verklaarde sympathie te gevoelen voor de zienswijze der ketters ten opzichte van de onchristelijke neigingen van het Pausdom.” (Gregorovius). Het Manifest werd in het openbaar op het Kapitool te Rome voorgelezen onder groote geestdrift van een menigte toehoorders. Er ontstond een oploop en Gregorovius vluchtte naar Viterbo en daarna naar Perugia, vanwaar hij banbliksems tegen zijn tegenstanders slingerde.
Men zou er zich over kunnen verwonderen, wanneer men hoort, dat Frederik onder dergelijke omstandigheden uit eigen beweging besloot een kruistocht te ondernemen, ditmaal in vollen ernst, doch na eenig nadenken zal men inzien, dat dit een meesterlijke zet van hem was. Hij wenschte de wereld te laten zien, dat Keizers en Kruisvaarders zich niet bekommerden om krachtelooze banbliksems en hij wilde bewijzen, dat de Paus zijn eigen kleinzielige wraak hooger stelde dan de bevrijding van het Heilige Graf. Terwijl de banvloek nog steeds op hem rustte en de geestelijken hem brandmerkten als een “zeeroover, geen Kruisvaarder”, bereikte hij Jeruzalem. Daar geen priester die plechtige handeling durfde verrichten, hief hij met eigen hand de kroon van het altaar van het Heilige Graf op en zette die op zijn hoofd, een daad, die door de tegenstelling ons herinnert aan dien gran capitano van den eersten kruistocht, die weigerde gekroond te worden in de stad, waar de Koning der Koningen een doornenkroon had gedragen9.
Ondertusschen had in Italië Paus Gregorius, die nog steeds te Perugia in ballingschap was, een Heiligen Oorlog afgekondigd tegen den afwezigen en geëxcommuniceerden Keizer en toen Frederik in Apulië landde (1229), stootten zijn Kruisvaarders, waaronder vele Muzelmannen waren, op een bonte menigte, die zich geschaard had onder de banier van het Pausdom. Maar de Saraceensche soldaten van het Kruis joegen de pauselijke huurlingen op de vlucht en de Paus sloot gaarne [420]vrede en was zoo genadig den banvloek over den Keizer op te heffen10. Daarna richtte hij zich met zijn troepen tegen een nederiger, doch niet minder gevaarlijken vijand—de Patarini en andere ketters, die sinds korten tijd hun verderfelijke leerstellingen in Noord-Italië en elders met grooten ijver verspreidden; en wij vernemen, hetgeen bevreemding wekt, dat Frederik zijn hulp verleende bij die ellendige vervolgingen. Gregorius IX kan aanspraak maken op de eer (die weinigen hem zullen benijden), dat hij het eerst de gevreesde rechtbank van de Inquisitie te Rome heeft ingevoerd en vele veroordeelde ketters heeft laten verbranden, waarschijnlijk op de piazza van de S. Maria Maggiore, om een Romeinschen feestdag te maken. In het voorbijgaan kunnen wij wijzen op het vreemde feit, dat het gepeupel te Rome, dat om staatkundige redenen zoo dikwijls Pausen verjoeg en terugriep, blijkbaar ten opzichte van zulke onmenschelijke daden, die in naam van den godsdienst werden bedreven, het steeds met de Pausen eens was. Maar toen het wispelturige gepeupel zijn oogen aan dergelijke autos-de-fé verzadigd had, keerde het zich plotseling tegen zijn weldoener en verjoeg hem weder uit Rome.
De jaren 1230–35 waren van groot gewicht voor Rome. Tweemaal deed het een wanhopige poging om zich van den Ouden Man van het Pauselijk Hof te bevrijden; doch bij elk van deze gelegenheden luisterde Frederik, die zich liet leiden door staatkundige beweegredenen, vooral door de verraderlijke kuiperijen van zijn zoon, naar de wanhopige smeekbeden van den verbannen Paus, die nu de Christenen opriep om een Heiligen Oorlog tegen de Romeinen te ondernemen, zooals hij kort te voren een kruistocht had afgekondigd tegen Frederik zelf. Wanneer Rome in deze omstandigheden zich onafhankelijk had gemaakt en zich aan het hoofd van een Romeinschen Bond had geplaatst, dan zouden de latere lotgevallen van Italië geheel anders zijn geweest, dan zij zich nu ontwikkeld hebben; of het ten voordeele van Italië of van de menschheid zou geweest zijn, is moeilijk te zeggen. [421]Maar ondanks de heldhaftige inspanning van de Romeinen eindigde de worsteling ten gunste van het Pausdom. Het leger van Romeinsche burgers volgde onder aanvoering van hun Senatoren de rood-en-gouden banier, waarop het trotsche S. P. Q. R. van de oude republiek stond en zij plunderden de steden van Toskane en Latium, die de voortvluchtige Paus trachtte te versterken en te vereenigen tot een anti-Romeinsche Confederatie. Daarna stonden zij, door bemiddeling van Frederik, Gregorius toe terug te keeren. Maar weldra hadden zij er berouw van, of, om de symbolische uitdrukking van een ouden paus-gezinden kroniekschrijver te gebruiken, zeven booze duivels drongen bij hen binnen, en tot razernij gebracht door de gedachte aan de vrije republieken in het noorden en hun eigen slaverij, stonden zij wederom op en eischten onafhankelijkheid. Hun senator Lucas Sorelli liet afkondigen dat Beneden-Toskane en de Campagna gebied was van de Romeinsche Republiek. Toen vluchtte Gregorius en sprak over Rome het interdict uit. Om zich hierover te wreken plunderden de Romeinen het Lateraan. Ten slotte kwamen op zijn luid geroep om hulp van heinde en verre troepen om den Paus te helpen en Frederik stond hem ook weder bij. Een hevig gevecht werd dicht bij Viterbo geleverd. De Romeinen werden verslagen en naar hun stad gedreven; en weldra waren zij genoodzaakt hun hoop op vrijheid op te geven en zich aan den Paus te onderwerpen11, op voorwaarde, dat zij gemeentelijke autonomie zouden genieten, maar dat aan den anderen kant de geestelijken vrij zouden zijn van belastingen en niet onder de burgerlijke wet zouden staan.
De zoon van Frederik, Hendrik, die sinds het jaar 1220 was opgetreden als onderkoning in Duitschland, verwekte nu een opstand, stelde zich in verbinding met de Lombardische steden en den Paus, en liet zich tot Koning uitroepen. Nadat Frederik de pogingen van zijn zoon had verijdeld door den Paus hulp te zenden, haastte hij zich over de Alpen; het gelukte hem den opstandeling te overweldigen en gevangen te nemen; daarna (1235) werd Hendrik naar Apulië gestuurd, waar hij het overige van zijn leven in de gevangenis doorbracht, [422]een lot, dat, zooals wij zullen zien, ook een ander van Frederik’s zonen trof.
In plaats van Hendrik koos Frederik als onderkoning van Duitschland zijn tweeden zoon, Koenraad. Daarna richtte hij zijn aandacht op de Welfsche Lombardische steden, die een groote welvaart hadden bereikt en daardoor onafhankelijker en oproeriger waren geworden, zoodat zij zelfs de passen over de Alpen hadden bezet en in voortdurenden strijd waren met de steden, die de zaak van den Keizer begunstigden. Het gezag van den Keizer had evenwel onlangs grooten steun gekregen door toedoen van den zoon van een monnik, den “Zoon van den Duivel” zooals men hem algemeen noemde, den “zwart-harigen Ezzelino”12, dien Ariosto een kind van de hel heeft genoemd en die met Alexander en Dionysius door Dante in de rivier van kokend bloed, de Phlegethon, wordt geplaatst. Ezzelino had zich reeds van verscheidene steden meester gemaakt; toen Frederik kwam en Vincenza innam, werd deze stad aan dien condottiere overgegeven; kort daarna nam hij Padua en Mantua en werd aldus tyran of onderkoning van een aanzienlijk gebied. Milaan stond aan het hoofd van den opstand der Welfsche steden, maar bij Cortenova leden zij een nederlaag even zwaar als die bij Legnano en Frederik trok Cremona zegevierend binnen, terwijl hij den Milaneeschen Carroccio met zich voerde, die door een witten olifant werd getrokken; aan den mast van den wagen was de Podestà van Milaan, Tiepolo, de zoon van den Doge van Venetië, gebonden. Gebroken overblijfselen van den Carroccio zond Frederik naar Rome om daar ten toon te worden gesteld en op het Kapitool te worden bewaard.
Dit alles was voor Paus Gregorius in hooge mate onaangenaam. Hij riep een Concilie in het Lateraan bijeen en sprak den banvloek over den Keizer uit. Het antwoord hierop werd gestuurd door Pier delle Vigne, den trouwen secretaris van den Keizer, die, zooals Dante zegt, de beide sleutels van [423]Frederik’s hart bewaarde13. Frederik stelde voor zich te onderwerpen aan de uitspraak van een algemeen Concilie. De Paus schreef een Concilie uit, maar dit zou alleen uit geestelijken bestaan en te Rome gehouden worden. Dit was volstrekt niet hetgeen Frederik bedoelde en toen in 1241 een menigte, een bende, turba, zooals Frederik hen noemde, kardinalen en bisschoppen en andere geestelijken zich te Genua naar Rome inscheepten, besloot men, dat Pisaansche en keizerlijke schepen hen zouden aanvallen. Deze vreemde ontmoeting ter zee vond plaats dicht bij het eiland Monte Cristo. Het convooi van Genueesche galeien werd verslagen en de gevangen geestelijken werden in triomf naar Napels gevoerd.
Ondertusschen was Frederik naar het zuiden gemarcheerd en maakte het plan Rome aan te vallen, toen in zijn legerplaats bij Grottaferrata (dicht bij het Albaansche meer) het bericht kwam, dat zijn oude tegenstander, Paus Gregorius, die bijna zijn honderdste jaar had bereikt14, gestorven was. Vele geestelijken waren nog in de macht van Frederik en de Tien Kardinalen, die in Rome waren, werden twee maanden lang streng gevangen gehouden door den Senator Rubeus, een despotisch individu, die in dezen tijd in de stad de baas speelde; eindelijk werden zij uit hun wreede gevangenschap (waarin een van hen was gestorven) verlost, nadat zij een Paus hadden gekozen, een zwakken ouden man, Celestinus IV. Deze overleefde zijn benoeming slechts achttien dagen. Daarop volgde een pauselijk interregnum van ongeveer twee jaren, gedurende welken tijd alle kardinalen verdwenen en hun toevlucht zochten in verschillende kasteelen op het land. Ten slotte, na herhaalde aanmaningen en bedreigingen van Frederik, die nog steeds de Campagna verwoestte, ofschoon hij Rome niet durfde aanvallen, kwamen de kardinalen te Anagni bijeen.
Frederik had eenige van de prelaten, die hij had gevangen genomen, de vrijheid gegeven om zich van hun steun bij de keuze van een Paus te verzekeren en zoo werd Kardinaal [424]Fieschi van Genua, die langen tijd zijn vriendschap had genoten, tot Paus gekozen. Maar door dezen verkiezing verloor Frederik een vriend zonder iets te winnen, want, zooals hij zelf uitriep, “geen Paus was ooit een Ghibellijn.” Inderdaad toonde Innocentius IV zich een even beslist tegenstander als Gregorius was geweest. Reeds dadelijk weigerde hij den banvloek, die over den Keizer was uitgesproken, op te heffen, omdat deze zekere vestingen niet wilde ontruimen en in 1245 voer hij naar Genua en ging vandaar naar Lyon, in Frankrijk15, waar hij een Concilie bijeenriep en Frederik van den troon vervallen verklaarde.
54. S. Gimignano.
Er ontbrandde een strijd van twee Titanen, waarbij Encyclieken en Manifesten werden geslingerd als rotsblokken en bliksemschichten, terwijl Europa zwijgend, vol ontzag, toekeek. Voorloopig scheen er nog geen beslissing te zullen vallen. De aanvallen van Frederik tegen de hebzucht, aanmatiging en ondeugden van het Pausdom werden door de groote meerderheid der Christenen met geestdrift toegejuicht, maar Innocentius vond ook levendigen bijval voor zijn bewering, dat “aan het Hoofd van de Kerk twee zwaarden waren gegeven, de geestelijke en de wereldlijke macht, en dat hij de vrije beschikking had om er een aan den Keizer te leenen.” Europa was nog niet gekomen tot dat onderscheid tusschen de koninkrijken van den godsdienst en de wereldlijke macht, waarvoor Dante in zijn Monarchia en in zijn Divina Commedia16 zoo krachtig opkomt. En zonder twijfel had deze geweldige botsing ver strekkende gevolgen, die niet gemakkelijk te bemerken waren, en in dien tijd ontstonden naar aanleiding daarvan gevaarlijke opstanden en werd zelfs een pretendent tot Keizer uitgeroepen; aan den anderen kant herleefde de anti-pauselijke stemming, waarvan de Ghibellijnsche partij in Noord-Italië voordeel trok om de jonge republieken te onderdrukken. De bloeddorstige Ezzelino, die nu de schoonzoon van Frederik was, onderwierp, geholpen door Frederik’s onwettigen zoon Enzio (of Enzo), vele steden van Lombardije, Emilia en Venetia en trachtte die in “Signorie” te veranderen, (een lot, dat weldra de meeste [425]Italiaansche republieken zou treffen) of liever, één groote Signoria van vele steden te stichten.
Een tijdlang bleef Frederik in het zuidelijk deel van zijn rijk, waar hij voortdurend in botsing kwam met de bondgenooten van den Paus, die nog steeds in zijn preeken tot kruistochten tegen den geëxcommuniceerden opwekte en zich voor geen middel schaamde de fanatieken tegen den “ongeloovigen vijand van den Godsdienst” en den “tweeden Nero” op te stoken, in de hoop, dat hij het “addergebroed” van de Hohenstaufensche vorsten zou kunnen uitroeien. Bedelmonniken, die door den Paus met goud waren omgekocht, trachtten de Siciliaansche edelen over te halen den Keizer te vermoorden17. Gelukkig evenwel werd de samenzwering ontdekt en kort daarna (1247) baande Frederik zich een weg naar Noord-Italië om met zijn zoon Enzio een veldtocht tegen de republikeinsche steden te ondernemen. Hier leed hij een verpletterende nederlaag, want gedurende het beleg van Parma, dat zich heldhaftig verdedigde, namen de belegerden, toen hij op jacht was, de gelegenheid waar om een uitval te doen, slaagden er in zijn legerplaats te verwoesten, doodden duizenden van zijn mannen en maakten vele gevangenen, zoodat hij in een toestand geraakte, die bijna even beklagenswaardig was als die, waarin Frederik-Barbarossa na den slag bij Legnano verkeerde, en met groote moeite zijn strijdkrachten in Cremona verzamelde om den oorlog weder te beginnen. Maar een tweede slag trof hem. Zijn zoon Enzio werd door de Bologneezen gevangen genomen en de ongelukkige jongeling bracht het overige van zijn leven, bijna 23 jaar, in gevangenschap door.18
Zooals ook het geval was met grooten Theoderik, werden de laatste jaren van Frederik niet alleen door rampen, maar ook door sombere verdenkingen en wreede, onrechtvaardige daden bewolkt. Het lot van zijn secretaris en raadsman Pier delle Vigne van Capua, die langen tijd zijn vertrouwen had genoten, is reeds verteld. Het schijnt, dat Frederik hem te Cremona liet gevangen nemen en misschien ook blind liet maken, en dat Pier te Pisa zelfmoord heeft gepleegd. [426]In hetzelfde jaar trok Frederik, door rampen gebroken, zich naar zijn geliefd Apulië terug en een paar maanden later (1250) stierf hij, na een korte ziekte, op een van zijn kasteelen (Castel Fiorentino, dicht bij Lucera), volgens sommigen omringd door zijn trouwe Saracenen, volgens anderen (zooals ook Gregorovius gelooft) “gekleed in het gewaad van een Cisterciënser monnik, nadat zijn oprechte vriend, de aartsbisschop van Palermo, hem absolutie had gegeven”.
Laetentur caeli et exsultet terra, schreef Innocentius, de Hoogepriester van de Christelijke Kerk, aan het Siciliaansche volk, toen hij den dood van hun koning vernam en tegenover deze ruwe uiting kunnen wij de woorden van deze koning stellen, toen hij hoorde, dat zijn groote tegenstander, Paus Gregorius IX gestorven was: de morte ejus multa compassione conducimur, et licet digno contra eum odio moveremur19.
Het eenige levensdoel van Innocentius schijnt geweest te zijn het addergebroed van de Hohenstaufen-dynastie uit te roeien. Hij haastte zich dadelijk van Lyon naar Italië, dat hij sinds zes jaren niet bezocht had en slingerde banbliksems en preekte kruistochten tegen den jeugdigen Koenraad, den zoon van Frederik, die thans koning van Duitschland was. Koenraad kwam naar het zuiden om aanspraak te maken op zijn rechten; maar hij stierf weldra (1254) en liet een nog zeer jongen zoon na, Conradino (Konradijn), den laatsten [427]wettigen erfgenaam van het keizerlijk huis der Hohenstaufen20.
Een onwettige zoon van Frederik, Manfred, Prins van Taranto, was door zijn vader’s laatsten wil aangewezen als onderkoning van Zuid-Italië onder de souvereiniteit van zijn half-broeder Koenraad. Na den dood van Koenraad ondersteunde Manfred, die toen twee en twintig jaar oud was, eerst zeer oprecht den jongen erfgenaam, Conradino, en verzocht Innocentius hetzelfde te doen. Maar Innocentius eischte volledige en openlijke onderwerping aan het pauselijk gezag en Manfred gaf de voorkeur aan openlijke vijandschap; geholpen door zijn trouwe Saracenen gelukte het hem de pauselijke huurlingen bij Foggia (in Apulië) te verslaan. Vijf dagen daarna stierf Paus Innocentius te Napels.
De nieuwe Paus, Alexander IV (1254–61), werd in den beginne zeer belemmerd in zijn bewegingen door den stand van zaken te Rome, waar onder leiding van een Bologneezer Podestà, Brancaleone geheeten, een republikeinsche regeeringsvorm tot stand was gekomen met volksvergadering en gilden (Arti), zooals in de steden van Noord-Italië; derhalve werd te Rome een tijdlang de zaak van Manfred, als tegenstander van het Pausdom, begunstigd. Ondanks herhaalde pauselijke excommunicaties, waarvoor het Christendom langzamerhand onrustbarend onverschillig werd, begon de partij van Manfred door deze omstandigheden zoo machtig te worden, dat hij het beter vond de teugels der regeering uit de handen van een zwak kind te nemen, vooral toen hij het (valsche) gerucht van Konradijn’s dood vernam; bovendien waren er in Duitschland pretendenten opgetreden, zooals Richard van Cornwall en Alfonso van Kastilië; Manfred volgde dus het voorbeeld van Koning Roger en nam de koningskroon aan in de kathedraal van Palermo (1258).
Manfred had nu niet slechts den Paus tegen zich en de Welfen, maar ook de legitimisten onder de Ghibellijnen, d.w.z. [428]zij die de rechten van Konradijn wilden handhaven. In het zuiden hield hij zich staande door de hulp van zijn Duitsche troepen en zijn trouwe Saracenen; doch dit vermeerderde zijn populariteit niet en hij verergerde den wrok door nieuwe contingenten van Mohammedaansche huurlingen uit Afrika in te voeren.
Ondertusschen had in het noorden de partij der Ghibellijnen, die toch altijd—ofschoon de groote veete weleens aanleiding gaf tot onderlinge oneenigheid—als de partij van het leenstelsel en de vreemde overheersching tegenover de voorstanders van de republikeinsche vrijheid stond, een ernstige nederlaag geleden door den ondergang van Ezzelino. Twintig jaren lang had zijn naam in Noord-Italië schrik en angst verspreid. Hij heerschte als een despoot, ofschoon hij in naam leenman van den Keizer was, over alle steden tusschen den Lago di Garda en de Venetiaansche lagunen. Maar de republikeinsche geest kon niet gedoofd worden. Met de hulp van de Welfsche gemeenten maakten de onderdrukte steden zich vrij en Ezzelino werd in de gevangenis geworpen, waar hij, naar men zeide, zich van kant maakte door de verbanden van zijn wonden af te trekken (1259)21. Aldus kreeg een tijdlang de volkspartij in het noorden de macht in handen, terwijl in Toskane de Florentijnsche Welfen er in slaagden de Uberti en hun Ghibellijnsche aanhangers te verdrijven. Maar deze overwinning was van korten duur, want, zooals wij later zullen zien, de ballingen verzamelden een leger en brachten hun tegenstanders bij Montaperti (dicht bij Siena) een verpletterende nederlaag toe, en Florence zou geplunderd zijn en met den grond gelijk gemaakt, indien niet de machtige aanvoerder van de Ghibellijnen, Farinata degli Uberti tusschen beiden was gekomen. In dezen slag, die, zooals Dante zegt, “de Arbia rood verfde”22 door het bloed van de Welfen, onderscheidde zich in het bijzonder de Duitsche ruiterij van Manfred. Dit bevestigde nu ook zijn gezag in Midden-Italië en zijn stadhouder, Guido Novello, bestuurde een tijdlang Florence. [429]
Maar zijn gelukster ging nu tanen. Paus Alexander stierf in 1261 en de kardinalen kozen, na maanden lang geaarzeld te hebben, den zoon van een schoenmaker van Troyes, die geklommen was tot de waardigheid van patriarch van Jeruzalem. De verkiezing van dezen Franschen Paus, Urbanus IV, had weldra belangrijke gevolgen. Toen hij zag, dat Hendrik III van Engeland door zijn edelen werd bezig gehouden, bood hij de kroon van Sicilië, die door Innocentius reeds aan den jongen Engelschen prins was gegeven, Karel van Anjou, den broeder van Lodewijk IX (den Heilige) van Frankrijk, aan. En dit aanbod werd, ongelukkig genoeg, aanvaard.
Karel, Graaf van Anjou en door zijn gemalin ook Graaf van Provence, had zich met zijn koninklijken broeder bij den zevenden kruistocht onderscheiden en was onlangs door de Romeinen tot Senator gekozen. Door zijn eerzuchtigen, vermetelen, gewetenloozen en wreeden aard en zijn buitengewoon geluk vond hij weldra gelegenheid, zooals wij zullen zien, om rampen over Italië en Sicilië te brengen. Dit bracht hij voornamelijk tot stand door de hulp van het Pausdom. Toen de Fransche Paus was gestorven (1265), werd een Provençaal, een onderdaan en bewonderaar van Karel, gekozen. Deze Paus, Clemens IV, kon den broeder van Karel, den Franschen Koning, gemakkelijk overreden, toe te staan, dat er in Frankrijk een kruistocht gepreekt werd tegen Manfred en zoo werd er een groot leger geworven door middel van de bijdragen der vromen en door pauselijke aflaten. Manfred, van zijn kant, verzamelde te Capua zijn Duitsche en Saraceensche strijdkrachten, die hoonend de aankomst van den Franschen avonturier afwachten, terwijl een vloot van Siciliaansche en Pisaansche schepen langs de kusten kruiste om te verhinderen, dat de indringer een landing zou doen.
Maar de vermetele Karel vertrouwde op zijn geluk. Hij voer met slechts duizend ruiters van Marseille weg. Zijn armada van zeventig kleine schepen werd door de winden verstrooid, maar hij verbrak de blokkade met drie schepen en bereikte in een boot veilig het strand, dicht bij Ostia. Door zijn Romeinsche vrienden werd hij met geestdrift ontvangen en hij mocht zijn manschappen legeren in het klooster van S. Paolo fuori le mura. Twee dagen later kwam de rest van zijn schepen, daar de storm den vijand had verdreven. Toen [430]hield hij een plechtigen intocht in Rome (21 Mei, 1265, de maand en het jaar, waarin Dante werd geboren). Hier moest hij acht maanden wachten op zijn landleger. Ondertusschen, ofschoon hij door geldgebrek dikwijls in groote verlegenheid zat, vermaakte hij zich door de rol van Senator te spelen, de Universiteit van Rome te stichten en liet zich ook tot Koning van de Beide Siciliën kronen, welke plechtige handeling door de kardinalen werd verricht23, daar Paus Clemens het niet gewaagd had naar Rome te komen, maar nog steeds te Perugia vertoefde.
Indien Manfred in deze omstandigheden het gewaagd had Rome te overvallen en den Franschen avonturier gevangen te nemen, zou de geschiedenis van Italië geheel anders zijn dan zij nu is. Maar hij kon zijn edelen niet vertrouwen, en terwijl hij aarzelde, baande het landleger van Karel, waarbij zich vierhonderd Florentijnsche ballingen hadden aangesloten, zich een weg naar Rome. Manfred stelde zich bij Benevento op en daar viel Karel hem aan. De slag, waarvan de afloop lang twijfelachtig scheen, werd beslist, toen Manfred’s edelen hem in den steek lieten; daarop wierp hij zich midden in de vijanden en werd gedood. Onder de duizenden van de gevallenen werd eindelijk zijn lijk gevonden en de soldaten richtten daar een steenhoop als gedenkteeken op om hun dapperen vijand te eeren; maar de Aartsbisschop van Cosenza liet het op bevel van Paus Clemens weghalen en “met uitgedoofde kaarsen”24 buiten de grenzen van het koninkrijk brengen, naar de “oevers van de Verde” (waarmede misschien de Liris wordt bedoeld), waar het lijk werd neergeworpen ten prooi van den winden, den regen, de roofvogels en andere dieren25. [431]Karel koelde zijn woede ook aan de jonge vrouw en vier van de kinderen van Manfred, die allen de rest van hun leven, sommige langer dan dertig jaar, in gevangenschap moesten doorbrengen. Een ontsnapte en werd later Koningin van Sicilië; aan haar, zijn bella figlia, la buona Costanza, zendt Manfred van den Louteringsberg zijn groeten door tusschenkomst van Dante.
De val van Manfred had natuurlijk een krachtige herleving van de Welfsche heerschappij in de noordelijke steden ten gevolge. Florence verjoeg de ambtenaren van Manfred en de Welfsche regeeringsvorm werd op een hechten grondslag gevestigd.
Het heerschzuchtige en wreede optreden van Karel verwekte al spoedig wrok en opstand, zoowel in Sicilië, waar hij zich bijzonder gehaat maakte door ondragelijke afpersingen en zijn plan om Napels in plaats van Palermo tot hoofdstad van zijn koninkrijk te maken, als ook in het noorden, waar de Ghibellijnen, aangevoerd door Pisa en Siena, weder krachtig begonnen te worden en hun blikken richtten naar Duitschland, want de jonge Duitsche koning, Konradijn, die nu veertien jaar oud was, scheen neiging te gevoelen zijn krijgskans tegen den Franschen overweldiger te beproeven.
Het was een vreemde stand van zaken, een goed voorbeeld van de ingewikkeldheid der Italiaansche geschiedenis. Hier zien wij, hoe de helft van de bewoners van Italië zich tot een Duitschen jongeling richt om hen te helpen, daar zij zuchten onder de zweep van den Franschen tyran, die hun is opgedrongen door den Paus, den hoogsten beschermer van hun zedelijke en geestelijke welvaart; wij zien, hoe de Paus dezen vreemden overweldiger aanhitst en tegelijkertijd krachtig de zaak van de republikeinsche vrijheid begunstigt, om zich bondgenooten te verschaffen tegen het “addergebroed” van Duitsche vorsten; wij zien, dat sommige van de zoogenaamde republieken de zaak van de vrijheid ontrouw worden alleen om zich te wreken op politieke mededingers, een verbond sluiten met het Pausdom en op verzoek van den Paus zich verlagen om Karel van Anjou als heer en meester te erkennen, [432]ja zelfs hem tot Podestà kiezen, zooals Florence deed, tot haar eeuwige schande.
55. S. Zeno (Maggiore), Verona.
In het jaar 1267 trok de jonge, dappere Konradijn de Alpen over. Hij werd te Pavia en Pisa en in de andere Ghibellijnsche steden met geestdrift ontvangen. De zwakke banbliksem, die door den Paus uit Viterbo geslingerd werd, had geen uitwerking en in het midden van den zomer 1268 was de jonge koning te Rome, waar hij, op het Capitool door de wispelturige menigte tot Keizer werd uitgeroepen. Daar hij er zeer naar verlangde zijn vijand te ontmoeten, trok hij, misschien wat al te vroeg, met zijn troepen uit. Hij vond Karel niet ver van Tagliacozza, in de nabijheid van den Lago di Fucino. In den beginne was het geluk hem gunstig; maar zijn troepen sloegen aan het plunderen en werden toen plotseling aangevallen en verslagen door een sterke reserve van ruiterij onder aanvoering van Karel zelf en Valéry, connétable van Champagne. Konradijn ontsnapte met vijfhonderd ruiters en bereikte Rome; doch daar ontving men hem aarzelend en hij besloot met een klein aantal getrouwen te vluchten. Zij trokken naar het zuiden, naar de Pontijnsche moerassen, zooals eenmaal Caius Marius en Cicero hadden gedaan. Te Astura, dat toen een klein visschersdorp was, vond hij een schip en ging aan boord, in de hoop Pisa te zullen bereiken, maar de eigenaar van het nabijzijnde kasteel26, een van de Frangipani, maakte jacht op hem, nam hem gevangen en gaf hem aan zijn vervolgers over.
Karel had de meeste van zijn aanzienlijke gevangenen laten afmaken; velen liet hij de handen en voeten afhakken, maar toen dit te omslachtig en onaangenaam was, liet hij de overigen in een houten gebouw opsluiten en dit in brand steken. Hij vond het evenwel verstandig Konradijn voor een schijn-rechtbank te laten veroordeelen. Van de rechters, die door Karel waren benoemd om het vonnis, dat hij wenschte, uit te spreken, gaf slechts éen zijn stem daarvoor; éen waagde, evenals Socrates, zijn leven door er tegen te stemmen; de overigen zwegen. Toen sprak Karel, die dit zwijgen als instemming opvatte, het doodvonnis over den jongen koning [433]en twaalf van zijn strijdmakkers uit. Konradijn ontving dit bericht, terwijl hij met zijn bloedverwant en medeslachtoffer, Hertog Frederik van Baden, een partij schaak speelde. Op den 29en October 1268 vond de droevige terechtstelling plaats te Napels, op de Piazza del Mercato, die toen uitzicht had op de zee27. Konradijn, die slechts zestien jaar oud was, toonde, naar men vertelt, geen vrees, maar omarmde zijn makkers en den beul, legde zijn hoofd op het blok en riep uit: “O, mijn moeder, welk een verdriet heb ik u berokkend!”
Een maand later stierf Paus Clemens, die het niet meer gewaagd had naar Rome terug te keeren, te Viterbo. Hij had, naar aanleiding van de bloedige en ruwe daad van Karel, op geenerlei wijze zijn afgrijzen te kennen gegeven. Integendeel, hij juichte over de verdelging van het gehate “addergebroed” van de Hohenstaufen. Maar het begon hem zonder twijfel wel duidelijk te worden, dat Karel zijn meester was, dat hij een boozen geest had opgeroepen, dien hij niet kon bezweren. En dat Karel de macht volkomen in handen had, blijkt wel uit het feit, dat ongeveer drie jaren lang geen Paus werd gekozen, daar de Kardinalen verlamd waren door de onbeschaamdheid van de Fransche prelaten en beambten. En hij was ook niet tevreden met de heerschappij over de Beide Siciliën, Rome en het grootste deel van Italië. Hij droomde van een veel grooter rijk. Nadat hij zijn broeder, Lodewijk den Heilige, had overreed een kruistocht te ondernemen tegen Tunis (waar Lodewijk aan de pest stierf) trachtte hij zijn heerschappij in diens gebied te vestigen en uit te te breiden. Daarna richtte hij zijn blikken naar het oosten en verloofde zijn dochter met den zoon en erfgenaam van den verbannen Latijnschen Keizer van Byzantium, Boudewijn van Courtenay, die hem de provincie Thessalonica aanbood, wanneer hij den troon weder zou hebben bestegen; op die wijze hoopte Karel een dynastie te grondvesten, die over het vereenigde Keizerrijk van het Oosten en het Westen zou heerschen. [434]Maar Boudewijn, die door Michael Palaeologus werd verdreven, bracht de rest van zijn leven door met hulp te vragen aan de vorsten van Europa en aldus werd de hoop van Karel de bodem ingeslagen.
In 1271 eindelijk waagden de kardinalen het te Viterbo bijeen te komen om een Paus te kiezen; maar de Fransche prelaten trachtten dit voortdurend te verhinderen, totdat ten slotte het volk van Viterbo het dak van het gebouw, waarin de kardinalen waren opgesloten afbrak, om hun beslissing te bespoedigen. Terwijl dit alles gebeurde, verscheen Karel, die juist van Tunis was teruggekeerd, op het tooneel. Ook Guy de Montfort die nu zijn stadhouder in Toskane was, kwam met hem. Hij was de kleinzoon van den verschrikkelijken Simon de Montfort, die de Albigenzen heeft uitgeroeid. Zijn vader, Earl Simon of Leicester was gedood (1265) in den slag van Evesham en zijn lijk was smadelijk behandeld.
Met Karel was uit Tunis gekomen een Engelschen prins, een verwant van Guy, Hendrik van Cornwall, die een neef van Hendrik III van Engeland, den verbitterden vijand van de Montforts was. De aanblik van dien jeugdigen Hendrik maakte Guy de Montfort zoo razend van woede, dat hij hem gedurende de mis, in tegenwoordigheid van Karel en de kardinalen, bij het hoogaltaar doodde en hem bij zijn haren uit de kerk sleurde. Guy vluchtte; doch Karel nam geen maatregelen om zijn stadhouder voor deze afschuwelijke daad te straffen, een feit, dat een somber licht werpt op zijn schrikbewind. Maar Dante heeft den moordenaar gestraft en in het diepste gedeelte van de Rivier van Bloed geplaatst28. Waarom hij Karel van Anjou niet tot een soortgelijke straf heeft veroordeeld, maar hem een aangename plaats in het Antipurgatorium heeft aangewezen29, is moeilijk te begrijpen, maar moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit, dat de dichter een warme vriendschap gevoelde voor zijn kleinzoon, Karel Martel30. [435]
De kardinalen kozen eindelijk, blijkbaar als protest tegen dezen moord en tegen Karel en zijn Fransche ambtenaren, een Italiaanschen diaken, die in Palestina in dienst was van Prins Eduard van Engeland. Deze Gregorius X toonde zich, dadelijk nadat hij te Brindisi geland was, een verstandigen, maar beslisten tegenstander van Karel, en toen in October 1273 Rudolf van Habsburg tot Duitsch Koning of liever Duitsch Keizer31 was gekozen, hechtte hij aan die verkiezing zijn volkomen goedkeuring, een daad, die natuurlijk den toorn van Karel opwekte, want de nieuwe Duitsche Keizer begon weldra den Duitschen invloed in Noord-Italië en in Toskane te herstellen. Bovendien deed Gregorius, in tegenstelling met de politiek van bloedige onderdrukking, die Karel uitoefende, moeite de partijen met elkander te verzoenen. Hij slaagde hierin tot op zekere hoogte te Bologna en Milaan, maar zijn pogingen leden schipbreuk te Florence, waar de Welfsche partij de overhand had gekregen, doch waar de belangen van de Welfen of republikeinen geenszins dezelfde waren als die van den Paus32. Gregorius stelde zich ook tegenover Karel van Anjou door Michael Palaeologus te begunstigen en bovendien weigerde hij den verbannen Keizer Boudewijn te ontvangen; toen hij nu in 1275 er werkelijk toe overging met Rudolf een samenkomst te houden te Lausanne, waarbij hij beloofde hem tot Keizer te kronen, moest er wel een openlijke vijandschap uitbreken.
Maar in het begin van 1276 stierf Gregorius X te Arezzo, waar in den Duomo zijn graftombe is. Gedurende de volgende achttien maanden verschenen er drie Pausen op het tooneel en verdwenen wederom. Daarna werd, na verloop van zes maanden, Nicolaas III, uit het geslacht der Orsini, tot Paus [436]gekozen33. Men vertelde, dat hij zijn nicht met Karel wilde laten trouwen, en dat hij, toen dit voorstel smadelijk werd afgewezen, niet alleen Gregorius’ anti-Fransche politiek heeft voortgezet, maar ook den opstand heeft aangestookt, die eindigde met den Siciliaanschen Vesper.
In het noorden van Italië nam de invloed van Rudolf en de Ghibellijnsche edelen snel toe. In Milaan kregen de Visconti de overhand; in Verona de Scaligeri; bijna overal werd de haat tegen Karel en de Franschen heviger, behalve in Florence, waar de handel van de Arti (gilden) door zijn politiek begunstigd werd. De storm kwam met vaart opzetten; maar het was uit het zuiden, dat de noodlottige vlaag zou komen.
Voordat Konradijn zijn hoofd op het blok legde, wierp hij, naar men vertelt, zijn handschoen onder de menigte. Deze handschoen werd gebracht aan Pedro van Arragon, een Spaanschen prins, die met de dochter van Manfred, Constantia, gehuwd was en later (1276) Koning van Arragon en Catalonië werd; hij had Valencia en Majorca reeds op de Mooren veroverd en zich aldus een vrijen toegang tot Sicilië verschaft. Aangespoord door zijn gemalin, gaf hij gehoor aan de smeekbeden der Sicilianen, die tot wanhoop waren gedreven door de tyrannie van Karel en zijn Fransche ambtenaren en aan de raadgevingen van Giovanni da Procida, een geleerden geneeskundige, die na den slag bij Tagliacozzo naar Spanje was gevlucht en reeds tien jaar lang Pedro had aangezet om zijn rechten op de kroon van de Beide Siciliën, als erfgenaam van Manfred, te laten gelden. En nu wachtte Pedro op het gunstige oogenblik, dat weldra kwam.
Toen Paus Nicolaas in 1280 gestorven was, kwamen de kardinalen wederom te Viterbo bijeen en ook Karel begaf zich daarheen, omdat hij vast besloten was ditmaal een geschikten Paus te laten kiezen; de Franschman, die gekozen werd, Martinus IV, keurde alles, wat Karel wenschte, goed [437]en steunde zijn despotisch bestuur krachtig, totdat hij, een paar jaren later, overleed aan het overmatig gebruik van Bolsena-paling en Vernaccia-wijn, zooals Dante verhaalt34, die hem op den Louteringsberg ontmoet, waar hij boete doet voor zijn gulzigheid.
Het gebeurde op den Dinsdag na Paschen in 1282, toen Karel juist, vertrouwend op zijn pauselijken bondgenoot, weder plannen maakte om het Keizerrijk in het Oosten te veroveren, dat een beleediging, die een Fransche soldaat een Siciliaansche bruid had aangedaan, een verschrikkelijke uitbarsting ten gevolge had. Geheel Palermo stond op, schreeuwde “sterf, sterf”, zooals Dante zegt, en bijna alle Franschen op Sicilië werden vermoord35.
De geschiedenis van Italië gedurende dit tijdperk (1282–1302) wordt beheerscht en verduisterd door de verwarring van den langen en hardnekkigen strijd tusschen de Fransche vorsten van Anjou en de Spaansche vorsten van Arragon over het bezit van Sicilië. Ofschoon zij natuurlijk voor de toekomst van Italië van groot belang was, staat deze worsteling tusschen de vreemde overweldigers niet rechtstreeks in verband met de geschiedenis van dit land. Derhalve zal hier slechts een kort verslag van dezen strijd gegeven worden en zullen wij daarna overgaan tot de bespreking der toestanden in Rome en andere steden gedurende het Pontificaat van den vorst der nieuwe Farizeeërs, zooals Dante Paus Bonifacius VIII noemt36.
Toen het bloedblad van den Siciliaansche Vesper plaats vond, was Koning Pedro van Arragon bezig een veldtocht voor te bereiden, in naam tegen Tunis, maar zonder twijfel was Sicilië zijn verder doel. Nadat het hem niet gelukt was Tunis in te nemen, zeilde hij met zijn vloot naar het noorden. In vijf dagen was hij bij Trapani en vijf dagen later, den [438]vierden September 1282 te Palermo, waar hij tot Koning van Sicilië werd uitgeroepen. Karel, verontwaardigd en woedend, zond een sterk leger naar Sicilië onder aanvoering van zijn zoon, Karel den Lamme (Carlo lo Zoppo). Maar de “Kreupele van Jeruzalem”, zooals Dante37 hem noemt, was weldra gedwongen zijn strijdkracht van het eiland weg te trekken en de admiraal van Pedro, Loria, bracht de vloot van Karel twee verpletterende nederlagen toe, eerst bij Malta en daarna in de golf van Napels; bovendien gelukte het hem lo Zoppo zelf gevangen te nemen. Ook in Calabrië stond het volk tegen de Franschen op. Karel zag zich genoodzaakt naar het noorden te trekken en terwijl hij op versterkingen uit Frankrijk wachtte, stierf hij te Foggia (Januari, 1285).
Zijn jeugdige kleinzoon, Karel Martel38, werd in plaats van zijn vader, die in gevangenschap verkeerde, tot koning uitgeroepen; maar ongeveer vier jaar later werd door den invloed van Koning Eduard I van Engeland Carlo lo Zoppo in vrijheid gesteld en was gedurende de volgende twintig jaren Koning van Napels en Zuid-Italië; bovendien maakte hij aanspraak op den troon van Sicilië, die door een Spaanschen vorst bezet werd. Deze Spaansche monarch was evenwel niet Pedro van Arragon en Sicilië, want die was in hetzelfde jaar gestorven als zijn groote tegenstander, Karel van Anjou, en was in Sicilië opgevolgd door zijn zoon Jacob (den Rechtvaardige). Jacob en Karel II (de Lamme) voerden met eenige onderbreking oorlog, doch richtten weinig uit. In 1290 werd Johan Koning van Arragon, na den dood van zijn oudsten broeder Alfonso, en zijn jongste broeder, Frederik, werd de Spaansche onderkoning van Sicilië.
Frederik was met dezen titel evenwel niet tevreden en liet zich in 1296 tot Koning van Sicilië uitroepen. Tusschen de beide broeders ontstond nu een hevige twist, die nog werd aangewakkerd door de duivelsche boosaardigheid en eerzucht van Paus Bonifacius, die ten slotte Constantia, de [439]vrome weduwe van Koning Pedro overreedde naar Rome te gaan met haar oudsten zoon, Koning Jacob en een schandelijke overeenkomst te sluiten met den doodvijand van haar jongsten zoon, Carlo lo Zoppo, waarbij zij hem haar dochter Violante tot gemalin gaf. De broeder-oorlog werd ondertusschen met groote bitterheid hernieuwd en de oude Spaansche admiraal, Loria, die Frederik ontrouw was geworden en de partij der Anjou’s had gekozen, bracht de Siciliaansche vloot een gevoelige nederlaag toe. Eindelijk, in 1302, ging Bonifacius zelfs zoo ver, dat hij Karel van Valois naar Italië riep (wij zullen later zien, hoe deze onderneming mislukte); maar de partijen, die den strijd moede waren, sloten, zeer tot ongenoegen van Paus Bonifacius, den vrede van Caltabellotta, waarbij het koningschap over Sicilië aan Frederik voor zijn leven werd toegestaan; doch hij beloofde Leonore, de dochter van Karel II (lo Zoppo) te trouwen, onder voorwaarde, dat een eventueele erfgenaam Sardinië of Cyprus zou krijgen, maar Sicilië aan het geslacht van Anjou zou overgeven, een voorwaarde, die bij zijn dood in 1337 niet is vervuld, omdat de Sicilianen weigerden onderdanen te worden van de Fransche vorsten39.
In hetzelfde jaar (1285), waarin Karel van Anjou en Pedro van Arragon overleden, stierf de Fransche Paus Martinus IV aan het overmatig gebruik van paling en vernaccia-wijn. De vredelievende, maar jichtige oude kardinaal, die hem opvolgde, Honorius IV, was een broeder van den Senator van Rome, Pandulf, uit het doorluchtige geslacht van de Savelli. De beide broeders, de een in het Lateraan en de ander op het Capitool, oefenden een weldadigen invloed uit, en beteugelden gedurende twee jaren de woede van de partijen der Orsini en Colonna, ofschoon beide zoo hevig door de jicht waren aangetast, dat de Senator niet meer kon loopen en de Paus van een mechanische uitvinding moest gebruik maken om de Hostie op te heffen. Na den dood van Honorius was er [440]tien maanden lang geen Paus, hetgeen niet slechts het gevolg was van de verbittering der partijen maar ook van de pest, die zes kardinalen ten grave sleepte. Eindelijk werd Nicolaas IV, de bisschop van Palestrina (den burcht der Orsini) gekozen; deze was vroeger een vriend geweest van den Paus der Orsini, Nicolaas III (“den zoon van de berin”). Naar aanleiding van deze benoeming brak de veete tusschen de twee families der Orsini en der Colonna’s met vernieuwde heftigheid uit; zij noemden zich Welfen en Ghibellijnen, maar deze namen beteekenden slechts, dat degenen, die zoo heetten, doodvijanden waren en dat beide partijen er naar streefden den kardinaalshoed en de pauselijke tiara te bemachtigen.
56. De paleizen Loredan en Farsetti, Venetië.
Toen deze Paus stierf (1292), ontstond er zulk een hardnekkige strijd tusschen de kardinalen, dat er twee jaren lang geen verkiezing plaats vond, een toestand, waardoor Karel de Lamme in staat werd gesteld, evenals vroeger zijn vader, zich zulk een machtige positie te verwerven, alsof hij inderdaad het hoofd van de Kerk was. Eindelijk, toen de kardinalen te Perugia verzameld waren en er volstrekt geen voortgang in de zaken kwam, noemde iemand een zekeren kluizenaar, Pietro geheeten, die in een hol van den berg Morrone leefde, in de Abruzzi, ongeveer 75 K.M. ten noord-oosten van Rome, waar hij een godsdienstige Orde had gesticht en beroemd was geworden wegens zijn visioenen en mirakels40. Een kardinaal stelde, misschien in scherts, voor dezen kluizenaar te kiezen om de moeilijkheden op te lossen, en met een plotselinge, algemeene geestdrift werd die oplossing aangenomen. Drie bisschoppen werden afgevaardigd om Pietro van zijn benoeming in kennis te stellen.
De eenvoudige, oude monnik (hij was twee en zeventig jaar oud) stond verstomd en weigerde op het voorstel in te gaan. Toen begaf zich een groote menigte van edelen en prelaten en andere personen, onder aanvoering van Koning Karel en zijn zoon Karel Martel, naar de grot en ten slotte liet Pietro da Morronne zich mede voeren, terwijl de koning en zijn zoon den ezel, waarop hij gekleed in zijn eenvoudig kluizenaarsgewaad was gezeten, bij de teugels leidden. In een kerk dicht [441]bij Aquila, blijkbaar de S. Maria di Collemaggio (plaat 49), die zijn graftombe bevat, werd hij gewijd; de kerk was geheel vol en omringd, naar men vertelt, door 200.000 menschen.
Karel liet den nieuwen Paus, Celestinus V, niet naar Rome gaan, maar nam hem mede naar zijn hof te Napels, om hem voor zijn eigen plannen te gebruiken. Maar weldra bemerkte hij, dat Celestinus onbruikbaar was voor zijn doeleinden, en voordat er vier maanden verstreken waren, trad de arme, oude kluizenaar, voor wien de toestand ondragelijk was geworden, af; en men zegt, dat hij hiertoe werd aangespoord door de stemmen van engelen, die zich in zijn slaapkamer lieten hooren door de vernuftige listen of ventriloquistische bekwaamheden41 van een kardinaal, Benedetto geheeten, een afstammeling van de adelijke familie der Gaetani van Anagni (of, zooals Dante42 de stad noemt, Alagna). Deze sluwe, aanmatigende en vermetele man had, naar men vertelt, reeds geheime bijeenkomsten met Koning Karel gehouden en hem beloofd zijn politiek te steunen met alle middelen, die een Paus ten dienste stonden; en tien dagen, nadat Celestinus was afgetreden (Kerstavond, 1294) werd hij door de vreesachtige kardinalen gekozen, ofschoon vele van hen blijkbaar overtuigd waren van de waarheid der mededeelingen, volgens welke hij beschuldigd werd van de schandelijkste misdaden en de onsterfelijkheid van de ziel, de goddelijkheid van Christus en zelfs het bestaan van God ontkende. Tien dagen later hield hij zijn intocht in Rome met een pracht, “die nooit te voren in Rome was gezien.” Koning Karel en zijn zoon, Karel Martel van Hongarije leidden thans geen nederigen ezel maar het prachtige, witte, rijk getuigde ros, waarop Benedetto was gezeten met een gouden kroon op het hoofd; en daarna, toen de schitterende plechtigheid van de wijding in de St. Pieter was afgeloopen, vergezelden de beide koningen hem naar het Lateraan en stonden bij het feestmaal achter zijn troon.
De eerste daad van den nieuwen Paus, Bonifacius VIII, was zich meester te maken van den persoon van zijn voorganger; want er waren velen die de geldigheid van de nieuwe verkiezing verwierpen; zij beweerden, dat, ofschoon er wel [442]Pausen waren afgezet (Hendrik III, bijvoorbeeld, had er drie tegelijk afgezet), geen Paus vrijwillig kon aftreden, en dat een dergelijke poging niet alleen een zware zonde was tegen den Heiligen Geest, maar ook alle uitwerking miste43. Celestinus was teruggekeerd naar zijn grot in den Monte Morrone. Toen hij bericht kreeg van het plan van Bonifacius, besloot hij te vluchten. Na lang rondzwerven bereikte hij de Adriatische zee en scheepte zich in om naar Dalmatië te varen; maar een storm sloeg hem terug op de Italiaansche kust en eenige goede, maar domme menschen begroetten hem openlijk als Paus en bewerkten aldus dat hij werd ontdekt en gevangen genomen. Bonifacius zette hem gevangen in het kasteel van Fumone, welks geweldige Cyclopische muren de stad Alatri, in Latium, nog beheerschen. Een paar maanden daarna werd hij dood gevonden, waarschijnlijk vergiftigd, ofschoon eenige monniken van zijn Orde, de Celestini, beweerden een spijker te bezitten, waarmede Bonifacius volgens hun verklaring zijn slachtoffer had gedood, zooals Jael Sisera vermoordde.
Nadat Bonifacius aldus den armen, ouden Celestinus uit den weg had geruimd en zich in het veilig bezit bevond van de geestelijke souvereiniteit over het koninkrijk van Karel, dien hij als zijn leenman beschouwde, wenschte hij vurig ook het Siciliaansche koninkrijk als pauselijk leen te bemachtigen en zijn mijter met de dubbele kroon van de Beide Siciliën te versieren. Wij hebben reeds gezien, hoe hij Koning Jacob van Arragon en zijn vrome moeder Constantia overreedde een schandelijk verdrag met Karel te sluiten en hoe hij de langdurigen en wreeden oorlog aanstichtte en aanwakkerde tusschen Jacob en zijn broeder Frederik, dien de Sicilianen als hun koning hadden aangenomen.
Tot de voornaamste vijanden van Bonifacius behoorden de Colonna. Hoe machtiger en aanmatigender hij zelf werd en hoe meer hij de Kerk plunderde om de invloedrijke partij van de Gaetani te steunen, des te heviger werd de vijandschap van deze edelen, vooral van den kant der twee kardinalen van het geslacht Colonna. In 1297 ging Bonifacius over [443]tot een daad, die nog nooit had plaats gevonden en liet deze beide prelaten afzetten. Maar de familie der Colonna’s aanvaardde den strijd. Zij verklaarden de verkiezing van Bonifacius nietig en eischten, dat er een Concilie zou worden bijeengeroepen. Zij hechtten hun Manifest aan het hoogaltaar in de St. Pieter. Bonifacius sprak terstond over de ontslagen kardinalen den banvloek uit en kondigde een Heiligen Oorlog tegen hen af. De Colonna’s trokken naar hun burchten op het land; de sterkste van deze was Palestrina. De hardnekkige worsteling eindigde met de overweldiging en vernedering der Colonna’s. De geëxcommuniceerde kardinalen en edelen verschenen voor den zegevierenden paus als smeekelingen, met een touw om den hals. Men vertelt (het wordt echter ook tegengesproken), dat Bonifacius den schijn aannam hun vergiffenis te schenken, en aldus Palestrina in zijn bezit kreeg. Hoe dit ook zij, het staat vast, dat hij het bemachtigd heeft en dat hij, zooals Sulla vroeger had gedaan, het geheel en al heeft verwoest; slechts de kathedraal bleef gespaard; want zijn Bul, die nog over is, beveelt, dat de ploeg over de plaats44 moet worden getrokken en in de voren zout moet worden gezaaid, “zooals met het Afrikaansche Carthago was gedaan”. Nadat hij alle bezittingen van de inwoners had verbeurd verklaard, beval hij hen een nieuwe stad te bouwen, die hij Civitas Papalis noemde; maar kort daarna liet hij die in een vlaag van woede afbreken en de menschen werden verbannen. De Colonna’s vluchtten naar vreemde hoven, sommige zelfs naar Engeland. Dat waren de daden van den Hoogsten Herder van de Christelijke Kerk, “die een oorlog voerde dicht bij het Lateraan en niet tegen Saracenen en evenmin tegen Joden” (Inferno XXVII. 86).
De Paus had het jaar 1300 als een jubeljaar van de Kerk aangekondigd. Hij gebruikte die gelegenheid om pelgrims [444]naar Rome te lokken en rijkelijke aflaten te beloven aan allen, die de groote Romeinsche basilieken bezochten. Het was een groote triumf voor Bonifacius. Op den hoogsten troon van het Christendom gezeten, werd hij vereerd als de Vicarius van God door twee of drie millioen vrome geloovigen die uit alle landen van Europa naar Rome stroomden, ieder om zijn offer te brengen45. Onder hen was waarschijnlijk ook Giotto (zie plaat 50) en Dante; want ofschoon sommige beweren, dat Dante het volgend jaar Rome het eerst zag bij gelegenheid van het gewichtig gezantschap46, waarmede hij belast werd, is de beroemde beschrijving, waar de dichter twee groepen van verdoemden in de hel vergelijkt met de twee stroomen, die zich in tegengestelde richtingen over de brug van het Vaticaan bewegen47, zoo levendig, dat deze wel op eigen aanschouwing zal berusten. Er was nog een ander beroemd schrijver aanwezig, Giovanni Villani, die in dien tijd koopman was. Hij vertelt ons, dat, hetgeen hij bij die gelegenheid te Rome zag, hem opwekte tot het schrijven van zijn Kroniek, waaraan hij in datzelfde jaar begon (het jaar, waarin de handeling der Divina Commedia valt) bij zijn terugkeer te Florence; dit werk, voortgezet en voltooid door zijn broeder en zijn neef, werd het grootste der Italiaansche geschiedwerken48.
Een ontzaglijke massa geld stroomde bijeen door de offers van de geloovigen, die zoo rijkelijk schonken, dat, zooals een ooggetuige zegt, “dag en nacht twee priesters bij het altaar van den H. Paulus stonden met harken in hun handen, waarmede zij het geld opharkten.” Een deel van dit geld werd door Bonifacius gebruikt om den onrechtvaardigen oorlog weer aan te wakkeren en door te zetten tusschen Jacob van Arragon en zijn broeder, Frederik van Sicilië, en ook om de plannen van Karel II (lo Zoppo) te bevorderen, zooals hij beloofd had te zullen doen. Maar het geld, dat met zulke [445]schandelijke bedoelingen was verworven en werd uitgegeven, bracht weinig voordeel aan. Hierover verontwaardigd wendde Bonifacius zich, evenals Urbanus IV had gedaan, tot het Fransche hof en noodigde den jongsten broeder van den Franschen koning, Karel van Valois, den achterneef van Karel van Anjou, uit naar Italië te komen. Toen de Fransche prins te Anagni, de geboortestad en de geliefde verblijfplaats van Bonifacius was gekomen, werd hij benoemd tot Kapitein-Generaal van de Kerk en Vrede-stichter van Toskane. Hij werd door den Paus naar Florence gezonden om daar den vrede te herstellen, maar hij bewerkte slechts, dat de twisten nog in hevigheid toenamen en dat alle Ghibellijnen en afvallige Welfen, waaronder zich ook Dante49 bevond, werden verbannen. Karel van Valois bereikte in het zuiden niet veel meer, en nadat door den vrede van Caltabellotta een einde was gemaakt aan den broeder-oorlog tusschen Jacob en Frederik, moesten de vorsten van Anjou en de Paus alle hoop opgeven om Sicilië te heroveren.
Deze tegenspoed had natuurlijk oneenigheid tusschen Bonifacius en Karel van Valois ten gevolge en maakte den Paus aan het Fransche hof gehaat. En Frankrijk was in de laatste jaren tot hooge macht gestegen. Het had een onafhankelijkheid en nationale zelfbewustheid ontwikkeld, zooals in dien tijd nergens in Europa bestond50. Koning Philips IV, de Schoone, wist, dat hij het geheele volk achter zich had en toen hij geld noodig had voor zijn oorlogen tegen Engeland en later tegen de Vlamingen, vooral na den slag bij Kortrijk (1302), legde hij de geestelijken en de kloosters belastingen op; Bonifacius, ofschoon woedend, stond hier machteloos tegenover, want Philips werd gesteund door de publieke meening in Frankrijk, en zoowel de leeken als ook de geestelijken kozen de zijde van hun vorst en toonden zich ook op godsdienstig gebied onafhankelijk. De gezant, die in 1302 een aanmatigende Bul van den verbitterden Paus bracht, werd [446]gevangen gezet en daarna weggejaagd en de Bul werd in het openbaar verbrand in de Notre Dame, een daad, die zeker, ofschoon de uitwerking daarvan niet zulke een verre strekking heeft gehad als het verbranden van de Bul te Wittenberg, toch een diepen indruk moet gemaakt hebben, vooral, toen kort daarna de Staten-Generaal van Frankrijk voor de eerste maal bijeenkwamen en de handeling van den Koning door alle drie staten van zijn rijk bekrachtigd werd.
Ondertusschen wekte Bonifacius te Rome hevige verontwaardiging op door groote massa’s geld bijeen te schrapen en zich veel land toe te eigenen. Een groot gedeelte van deze schandelijk verworven rijkdommen werd gebruikt om zijn bloedverwanten, de Gaetani, te verrijken, die aldus in het bezit kwamen van een groot aantal kasteelen en prachtige landgoederen in Latium51, waarvan sommige nu nog het eigendom zijn van den Hertog van Sermoneta en de familie der Gaetani; zoo kreeg de Paus een machtigen aanhang, die zeer veel aan hem verplicht was. Dit alles werd door de verdreven Colonna’s aan het Fransche hof verteld en tevens kwam het bericht, dat de Paus van plan was den banvloek over Philips uit te spreken; de algemeene verontwaardiging in Frankrijk bereikte naar aanleiding hiervan zulk een hoogte, dat er een bond van kruisvaarders werd gevormd om het Christendom te bevrijden van den ellendeling, dien zij beschouwden als een pseudo-Paus en een openlijken atheïst, verslaafd aan de schandelijkste ondeugden en een handlanger van den Duivel; Koning Philips stelde zich zelf aan het hoofd van de samenzwering; de uitvoering van het plan werd opgedragen aan Sciarra Colonna en Guillaume de Nogaret, een bekwaam rechtsgeleerde en een krachtig verdediger van de rechten van de kroon en het burgerlijke gezag.
In den nacht van den zevenden September 1303 drongen de samenzweerders, begeleid door een sterke troep gewapenden, Anagni binnen en na een hevig gevecht, baanden zij zich, nadat het pauselijk paleis en de aangrenzende kathedraal in brand waren gestoken, een weg naar Bonifacius zelf, dien zij op zijn troon gezeten aantroffen, de tiara met dubbele kroon op het hoofd en in zijn handen de sleutels en een [447]gouden kruis. Sciarra greep, naar men vertelt, den Paus bij een arm, sleurde hem van zijn troon en trachtte hem met zijn dolk te dooden (Nogaret ontkende dit en Villani bevestigt het niet). Nadat Bonifacius drie dagen lang gevangen had gezeten en uit vrees voor vergiftiging alle voedsel had geweigerd, werd hij door het volk van Anagni bevrijd en namen de samenzweerders de vlucht. Daarna werd hij door twee kardinalen uit het geslacht Orsini en een troep van 400 gewapenden naar Rome geleid. Toen hij een bezoek aan de St. Pieter had gebracht en het volk hem vriendelijk had begroet, verbeeldde hij zich waarschijnlijk in veiligheid te zijn, daar hij wist, dat de Orsini doodvijanden waren van de Colonna’s en hij ook hulp hoopte te ontvangen van Karel II (lo Zoppo). Maar hij begreep weldra, dat zijn brieven onderschept werden en dat hij nauwkeurig werd bewaakt; want de Orsini hadden den Engelenburg en den Borgo met hun gewapende mannen bezet. Ongeveer vier weken later, October 1303 vond men hem dood. Men vertelde, dat hij in een vlaag van woede met zijn hoofd tegen den muur van zijn kamer was geloopen en zich aldus van het leven had beroofd52.
De volgende Paus, Benedictus XI, schijnt een achtenswaardig en dapper man geweest te zijn. Twee dagen voordat hij werd aangevallen, had Bonifacius het besluit genomen den banvloek over Koning Philips af te kondigen van denzelfden kansel in de kathedraal te Anagni, vanwaar de banbliksem was geslingerd tegen Frederik I Barbarossa en Frederik II. De nieuwe paus voerde het besluit van Bonifacius niet uit, maar bevrijdde de Colonna’s van den ban, met uitzondering van Sciarra; hij beval, dat alles, wat aan de Kerk ontstolen was, moest worden teruggegeven; hij veroordeelde en vernietigde openlijk verschillende onrechtvaardige daden van [448]Bonifacius; hij veroordeelde ook in het openbaar de beleediging, die den vorigen Paus te Anagni was aangedaan en sprak over de voornaamste schuldigen den banvloek uit. Het was zonder twijfel een ramp voor de Kerk, dat hij na acht maanden stierf; en het was een nog grooter ramp, dat tot zijn opvolger de Aartsbisschop van Bordeaux werd gekozen, die den naam Clemens V aannam. Hij was een handlanger geweest van Bonifacius, maar nu was hij, om gekozen te worden, een slaafsche dienaar van Koning Philips geworden53. Hij werd te Lyon gewijd, in tegenwoordigheid van het Fransche hof, en nadat hij ongeveer drie jaren (1305–1308) in Frankrijk had geresideerd, verplaatste hij den zetel van het Pausdom naar Avignon, aan de Beneden-Rhône, waar de Pausen juist zeventig jaar gevestigd bleven (de jaren van de zoogenaamde Babylonische ballingschap) en waar zij het geweldige gebouw, le Palais des Papes oprichtten, dat nu nog de stad en de groote rivier als een machtige donderwolk beheerscht.
57. (1) Mozaïek in S. Maria in Trastevere. (2) Giotto’s Navicella in de St. Pieterskerk, Rome.
Het is eenigzins bevreemdend, dat Clemens, ofschoon hij in andere opzichten blijkbaar het willige werktuig van Koning Philips was, hardnekkig zou hebben weerstand geboden aan het verlangen van dien monarch om voor zichzelf of voor zijn broeder Karel van Valois de keizerskroon te verwerven. Misschien gevoelde de koning inderdaad weinig lust om te vechten voor een ijdelen titel, omdat hij den onafhankelijken en vijandigen geest van de Italianen kende en zich herinnerde, hoe slecht het in Italië met Karel was afgeloopen; wellicht bedacht Clemens, dat met een Franschen Keizer het Pausdom zijn volkomen ondergang zou te gemoet gaan. Hoe dit ook zij, hij begunstigde eerst in het geheim en steunde daarna openlijk de aanspraken van Hendrik VII, die tot Duitsch koning was gekozen en ook tot Koning der Romeinen, waardoor hij niet alleen als Keizer van Duitschland werd beschouwd, maar ook als aangewezen Keizer, die recht had op de wettige bekrachtiging van zijn titel door het Romeinsche volk en den Paus. [449]
Hendrik VII, die als graaf van Luxemburg zelf geen regierender Fürst was geweest en geen gewapende leenmannen tot zijn beschikking had gehad, was op den troon gekomen te midden van de woelingen, die volgden op de vermoording van Keizer Albrecht door zijn neef, Johan van Zwaben. Sinds de dagen van Frederik II was geen Duitsche monarch de Alpen overgetrokken om in Italië de gouden kroon te ontvangen54. Maar Hendrik koesterde hooger idealen. Zijn grootste eerzucht was het Duitsch-Italiaansche Keizerrijk te herstellen en in Rome gekroond te worden. De meeste van de Duitsche edelen weigerden hem te volgen, maar in 1310 verzamelde hij een paar duizend man te Lausanne, trok den Mont Cenis over en werd met groot gejuich door de Ghibellijnsche, en zelfs door eenige afvallige Welfsche steden van Noord-Italië ontvangen; en zijn leger werd aanmerkelijk vermeerderd door sterke contingenten, die verscheidene machtige edelen hem zonden. Doch er moesten ernstige moeilijkheden overwonnen worden: ten eerste de vijandschap van den Koning van Napels, thans Robert van Calabrië55; ten tweede de haat van de oude Welfen, zooals de partij der Neri (Zwarten) en Donati te Florence, die zoowel de Ghibellijnen als de afvallige Welfen, en met hen ook Dante56, had verbannen; ten derde, hetgeen het voornaamste was, de verontwaardiging van hen, die hem met zoo groote geestdrift hadden ingehaald, doch bitter teleurgesteld waren, omdat deze rex pacificus, zooals hij zichzelf noemde, alle plaatselijke partijen trachtte te vereenigen voor zijn imperialistisch doel, en de persoonlijke veeten, die de namen Welfsch en Ghibellijnsch hadden gekregen, niet in aanmerking nam, alsof deze te onbeteekenend waren en zijn aandacht niet verdienden.
Toch was in den beginne de geestdrift groot. Venetië, Genua en Florence, waar het republikeinsche gevoel zeer sterk ontwikkeld was, gromden en lieten hun tanden zien, maar [450]Cremona, Padua, Brescia, Pisa, Verona, Mantua en andere Ghibellijnsche steden en Signorie zonden gezanten om hem leenmanschap te beloven en onder groot gejuich en gejubel werd Hendrik (Januari 1311) in de S. Ambrogio te Milaan met de IJzeren Kroon gekroond.
Evenwel was deze vreugde van korten duur. Als Pacificator had hij de Milaneesche Visconti uit de ballingschap teruggeroepen, in de hoop hen te verzoenen met hun gelukkige Welfsche mededingers, de partij Della Torre; maar de goed-gemeende tusschenkomst had een uitbarsting ten gevolge, die hem wel zal ontsteld hebben. Een oproer brak uit en na veel bloedvergieten werden de Torriani verdreven. Daarop stonden Cremona, Brescia, en andere steden op en trotseerden Hendrik; deze was nu genoodzaakt zijn taak als rex pacificus op te geven; hij plunderde Cremona en liet de muren slechten; Brescia dwong hij te capituleeren na een beleg van vier maanden, waarbij aan beide kanten de afschuwelijkste wreedheden werden bedreven.
Een heel jaar was nu voorbijgegaan en nog steeds bevond zich Hendrik op een grooten afstand van Rome. In October 1311 trok hij met zijn troepen de vijandig gezinde stad Genua binnen, waar hij eenigen tijd bleef wegens de ziekte en den dood van zijn gemalin. In Maart 1312 werd hij te Pisa verwelkomd, dat, zooals gewoonlijk, aan de zijde van keizersgezinden stond uit haat tegen Florence. Te Pisa vernam hij, dat te Rome de Colonna’s en andere imperialisten, die reeds gezanten gezonden hadden om hem (en ook Paus Clemens) uit te noodigen, ijverig bezig waren voor zijn kroning, maar dat de Orsini daarentegen Koning Robert van Napels naar Rome geroepen hadden en dat de Florentijnen alles deden, wat in hun macht was, om hem tegen te werken; zij kochten het Fransche hof en den Paus om en brachten een verbond van de Welfsche steden tot stand om Koning Robert te helpen in alle pogingen, die hij in het werk zou stellen om den barbaarschen Duitschen vijand van Italië, lo straniero, il Tedesco, il barbaro nemico d’ Italia e della sua libertà, te verdrijven. Hendrik hoorde ook, dat Robert in antwoord op dit verzoek en deze uitnoodigingen zijn broeder Jan had gestuurd met troepen om zich te Rome met de Orsini te verbinden en dat zij het Vaticaan, den Engelenburg en het Trastevere hadden bezet. [451]
Maar ondanks dit alles, ondanks het hartstochtelijk verzoek van Dante, om eerst “den adder, die zich tegen zijn eigen moeder richtte, het schurftige schaap, dat gansch de kudde aanstak, Florence, doodelijk te treffen57, marcheerde Hendrik naar het zuiden, trok in Mei 1312 door de Porta del Popolo Rome binnen en vestigde zich in het Lateraan. Weldra begon den strijd tusschen zijn troepen en die van Koning Robert. Hendrik bezette het Capitool en trachtte de rivier over te steken, maar werd met ernstige verliezen teruggeslagen. Eindelijk moest hij zijn plan, om in de St. Pieter gekroond te worden, opgeven en zich tevreden stellen met een plechtige kroning in de basiliek van het Lateraan58, waar hij de kroon ontving uit de handen van een pauselijken gezant, daar Paus Clemens het niet gewaagd had naar Rome te komen59.
In de buitengewoon heete maand Augustus verliet Hendrik Rome en marcheerde naar het noorden met zijn leger, dat door koortsen veel geleden had; hij was van plan den raad van Dante op te volgen en Florence te verpletteren. Maar de Florentijnen hadden, zooals Villani zegt, “een ontelbaar aantal voetknechten” verzameld, benevens ongeveer 4000 ruiters, en waren besloten hem te trotseeren; zij sloten de poorten van de stad aan den kant van S. Salvi, waar hij zijn legerplaats had opgeslagen. Ten slotte, toen hij zag, dat hij niets kon uitrichten, brak hij gedurende den nacht op en marcheerde weder naar het zuiden, alsof hij naar Rome wilde terugkeeren, maar hield halt te Poggibonsi, niet ver van Siena60. Hier bleef hij tot Maart 1313. Toen trok hij terug naar Pisa, waar hij naar lichaam en geest uitgeput aankwam.
Nadat Hendrik uit Rome was vertrokken, had het volk de overhand gekregen in een worsteling met den adel en wederom [452]een republikeinschen regeeringsvorm ingesteld. Zij noodigden hem nu uit terug te komen en de keizerlijke waardigheid uit hun handen te aanvaarden, terwijl zij hiermede te kennen wilden geven, dat zij alleen het recht hadden die te verleenen. Hendrik was geneigd de uitnoodiging aan te nemen. Hij verlangde er ook zeer naar Koning Robert voor zijn onbeschaamdheid te straffen en met die bedoeling had hij reeds een verbond gesloten met Frederik van Sicilië, een daad, die den Paus zoo woedend maakte, dat hij, hoewel te laat, den banvloek over den Keizer uitsprak.
Hendrik verzamelde een sterk landleger, dat gesteund zou worden door ongeveer 150 oorlogs-galeien, die door Genua, Pisa en Sicilië waren geleverd; toen brak hij nog eens naar het zuiden op. Het was wederom midden in den zomer en zijn manschappen hadden vreeselijk te lijden van de hitte en de moeraskoorts. Hij had Buonconvento, ongeveer dertig kilometer ten zuiden van Siena bijna bereikt, toen hij plotseling stierf, waarschijnlijk aan een aanval van malaria of aan een bloedvergiftiging, ofschoon men vertelde en algemeen geloofde, dat het noodlottige vergift hem in de heilige hostie of op een andere wijze door een Dominicaner priester was toegediend. Zijn lichaam werd naar Pisa gebracht en in de kathedraal bijgezet. Later werd het verplaatst naar den Campo Santo (zie plaat 51 en verklaring).
Met den dood van Hendrik van Luxemburg eindigde voor altijd het middeleeuwsche Duitsch-Italiaansche Romeinsche Keizerrijk, om een juisten naam voor deze eenigszins fictieve zaak te gebruiken. Wel trokken er nog andere Keizers met verschillende staatkundige bedoelingen de Alpen over, maar geen ander kwam, zooals hij, om als een opvolger van Augustus het Romeinsche Keizerrijk te herstellen op zijn ouden grondslag, den wil van het Romeinsche volk. Met den dood van Bonifacius VIII en de verplaatsing van den pauselijken stoel van Rome naar Avignon eindigde ook het Italiaansche Pausdom van de Middeleeuwen.
Maar die zoogenaamde Middeleeuwen kwamen niet zoo plotseling tot een einde. Het was een overgangstijd, zooals de tooverachtige schemering tusschen het eerste ochtendgrauw en het eerste goud van de zon, of misschien kunnen wij, met terzijdestelling van bedriegelijke zonne-vergelijkingen, op de [453]litteratuur en de kunst wijzen, die in dit geval ten minste een juist beeld van dien tijd geven en waardoor de verschillende trappen van de ontwikkeling van hetgeen gewoonlijk de Renaissance of de Rinascimento wordt genoemd, het best worden aangeduid.
De tijd van Bonifacius VIII en van Hendrik VII was ook de tijd van Dante en in de Italiaansche letterkunde schijnt de geweldige figuur van Dante de geheele ruimte tusschen het einde van de Middeleeuwen en het begin van de nieuwe wetenschap te vullen. Van verschillend standpunt beschouwd is hij voor ons de eenige groote dichter van de middeleeuwsche litteratuur en de eerste groote moderne dichter. Hij staat alleen. Voor hem waren er wel een paar zwakke zangers, die in de nieuwe Italiaansche taal de zoete en bevallige rijmen der liefde zongen, maar, om weder tot een zonne-vergelijking terug te keeren, zij waren als morgensterren, die verbleeken voor het licht van de zon. En na zijn dood staan wij, als het ware, voor een plotselingen afgrond; want, ofschoon de levens van Dante en Petrarca gedurende zeventien jaren samenvallen, bestaat er tusschen hen beiden zulk een onoverkomelijke kloof, dat zij tot twee geheel verschillende eeuwen schijnen te behooren. Zoo wordt hier een merkwaardig rustpunt in de geschiedenis van het Italiaansche volk aangegeven. Het is waar, dat velen “de Middeleeuwen” tot een aanmerkelijk lateren datum uitbreiden. Sommigen strekken dit tijdperk uit tot de inneming van Constantinopel door de Turken in 1453 of zelfs tot de ontdekking van Amerika in 1492. Maar wij kunnen met recht het groote gedicht van Dante, dat tusschen 1301 en 1320 geschreven is, als den waren grenssteen beschouwen tusschen middeleeuwsch en modern Italië, of misschien juister het Italië van de Renaissance. Wat de kunst betreft (beeldhouwkunst en schilderkunst) geldt hetzelfde, ofschoon de verschillende trappen van den overgangstijd niet altijd samenvallen met de ontwikkelingstrappen der Italiaansche litteratuur. De herleving der beeldhouwkunst ging, om redenen, die wij later zullen vermelden, aan die van de schilderkunst vooraf, maar, in het algemeen gesproken, kunnen wij de Pisani en Giotto toch wel tijdgenooten van Dante noemen, en, zooals hij zelf, staan ook deze kunstenaars daar bijna zonder voorgangers en volgt daarop een tijdperk, zooals [454]er komt tusschen de wilde bloemen van het voorjaar en die van den zomer, een tamelijk lange en dorre tijd, die niet veel merkwaardigs voortbracht behalve Orcagna en de Gaddi; doch daarna komt de groote opbloei van kunst in de dagen van della Quercia, Brunelleschi, Ghiberti, Donatello en Fra Angelico. Bij het begin van dezen overgangstijd en ongeveer bij het einde van Dante’s leven heb ik besloten dit overzicht van de geschiedenis van Italië in de Middeleeuwen, een overzicht, dat ruim duizend jaar heeft omvat, te eindigen.
Italië ten tijde van Dante
C. 1300
De grenzen staan natuurlijk niet geheel vast. Zij veranderden waarschijnlijk voortdurend. Corsica en Sardinië stonden lang onder Saraceensche heerschappij, maar werden door Pisa en Genua bevrijd (omstreeks 1016). Na den slag bij Meloria (1284) verdreven de Genueezen de Pisanen. Ofschoon de Pausen zich het recht aanmatigden om de investituur aan verschillende vorsten te schenken, (Frederik II, de Anjou’s, en de vorsten van Arragon), moeten de eilanden toch in het algemeen beschouwd worden als te behooren tot de noordelijke republikeinsche Staten en Signorie.
[455]
Toen Hendrik in Italië kwam, was Dante reeds ongeveer tien jaren in ballingschap en misschien onlangs teruggekeerd van zijn zwerftochten, die hem naar Parijs en Nederland of zelfs naar Engeland61 kunnen gebracht hebben. Wellicht was hij er bij tegenwoordig, toen Hendrik de IJzeren Kroon te Milaan ontving en men zegt, dat hij bij deze gelegenheid “zijn raad, zoo niet zijn zwaard aan den Bevrijder van Italië gewijd heeft”, terwijl hij hem misschien een afschrift van de Monarchia aanbood, dat Hendrik zonder twijfel niet gelezen heeft. Kort daarna zendt de dichter uit het Casentijnsche (de bovenvallei van den Arno), waarheen hij zich teruggetrokken had, aan zijn vaderstad een heftigen open brief, die begint met de woorden: Dantes Allagherius florentinus et exsul immeritus sceleratissimis Florentinis intrinsecus. Hij is vol sarcasme en schimpscheuten. “Wat zullen”, zoo vraagt hij, “uw gracht, uw muren, uw torens u baten, wanneer de adelaar, schrikwekkend met zijn gouden vleugels, op u neerschiet?” En terwijl Hendrik nog te Pisa toefde, stuurde Dante hem in de lente van 1312 den brief, waarover wij reeds gesproken hebben, en richt zich tot den zoogenaamden Romeinschen Keizer met merkwaardige woorden, noemt hem niet alleen een Zonnegod en een Heilig Graf, maar zelfs het Lam Gods, terwijl hij Florence uitscheldt voor een vos, een adder, een hydra, een schurftig schaap, dat de geheele kudde aansteekt enz. Maar, zooals wij reeds zagen, Hendrik nam zijn raad niet ter harte.
Van veel grooter belang dan deze buitensporige en woedende brieven is de Monarchia, een verhandeling in drie Boeken, die waarschijnlijk geschreven is omstreeks den tijd, toen Hendrik [456]naar Italië kwam. Dit werk geeft duidelijk de hoop weder, die de gedachten van velen vervulde en is een hartstochtelijk beroep op de goddelijke Rechtvaardigheid om een “Bode van den hemel” te zenden, zooals de Engel, die in de Divina Commedia de beide dichters te hulp kwam en met zijn staf de poort van de vlammende stad van Dis opende62.
58. Kansel in la Trinità della Cava, bij Salerno.
In de Monarchia bewijst Dante zeer uitvoerig, met groote scherpzinnigheid en geleerdheid, dat de tweevoudige natuur van den mensch twee verschillende leiders noodig heeft (twee Zonnen, zooals hij in zijn gedicht63 zegt), een geestelijken en een wereldlijken, en hij verklaart, dat de Keizer in wereldlijke aangelegenheden de hoogste macht heeft. Door een alles omvattend Keizerrijk alleen is het mogelijk een algemeenen vrede te bereiken, zulk een vrede als voor de menschheid noodig is om zich te kunnen wijden aan het hoogste doel van het bestaan. Hij behandelt de vraag, of het Romeinsche volk alleen het recht heeft iemand met de keizerlijke waardigheid te bekleeden en haalt bewijzen aan om te toonen, dat het zoo is, dat Rome het eenige, ware middelpunt van het Christendom en het Keizerrijk is. Daarna stelt hij de vraag, of het keizerlijke gezag rechtstreeks van God moet worden afgeleid of door bemiddeling van den Paus wordt verleend en hij vindt het antwoord in het feit, dat Christus de wereldlijke macht als verschillend van de geestelijke heeft erkend.
Maar Dante was veel meer dan een middeleeuwsche casuïst en dialecticus. Hij had inzicht in veel dingen, waarvan de geleerden met hun philosophie geen vermoeden hadden. Met dit algemeene Keizerrijk heeft Dante getracht in niet zeer scherpe, maar toch onmiskenbare omtrekken den denkbeeldigen vorm te schetsen van een volkomen vrede en broederschap en alles omvattende Federatie, welke sommige van de grootste en edelste menschen van alle tijden hebben gepoogd op te roepen van den Limbo van onvervulde verwachtingen naar het licht van de rede en werkelijkheid, maar die nu weder, evenals Eurydice, verdwenen is in de sombere duisternis van een oorlog, zooals de wereld er nog nooit een [457]gekend heeft.64. Dante’s ontwerp was een evenwicht van krachten, een bond van steden en volkeren, die vrijheid en eigen bestuur bezaten, maar onder een hoogst, centraal gezag stonden. Een dergelijk Imperium, zoo zullen sommige zeggen, is verwezenlijkt in den tijd van de Antonini, den eenigen tijd, volgens Gibbon, waarin het leven werkelijk waarde genoeg bezat om geleefd te worden. [458]
1 Hij gaf aan hun wraak de stad en vesting Tusculum over; deze stad (dit moet men toegeven) was langen tijd een nest van “Tusculaansche Graven” geweest en berucht door dergelijke Pausen als Benedictus IX en bovendien het republikeinsche Rome een doorn in het oog. Het werd nu geheel en al verwoest. Zoo verdween dan de stad gesticht door den zoon van Odysseus en Circe, Telegonus (vgl. Horatius, Oden III. 29.8), de vaderstad van Cato, het tooneel van Cicero’s Tusculanae Disputationes.
2 In 1192 werd Richard Leeuwenhart door Leopold van Oostenrijk, dien hij na de inneming van Akko beleedigd had, te Weenen gevangen genomen en aan Hendrik VI overgeleverd. Deze gevangenneming, zegt men, was gerechtvaardigd, omdat Richard Leeuwenhart gekomen was om Hendrik den Leeuw in zijn opstand tegen den Keizer te steunen. In het begin van 1194 werd Richard na betaling van een hoog losgeld weder vrij gelaten.
3 Zie hier een andere lezing:
Het bericht van dit late moederschap (volgens Villani was Constantia reeds over de vijftig!) stemde de bevolking van Palermo nog al sceptisch; men vermoedde, dat een kind onderschoven zou worden. Om die geruchten den kop in te drukken, bedacht men een eenvoudig middel: de koningin beviel op een openbaar plein te Palermo, in een groote tent, waar alleen vrouwen toegang hadden. [Vertaler].
4 Ook de koning van Engeland, Jan zonder Land (1199–1216). Nadat hij zich eerst hevig verzet had en Innocentius den banvloek over hem had uitgesproken, wierp hij zich ten slotte voor de voeten van Pandulf, den pauselijken gezant, toen deze te Dover landde, en kreeg uit diens handen, als vazal van den Paus, zijn kroon terug.
5 Zie “Aanteekening over de Byzantijnsche Keizers”. De zoogenaamde vierde Kruistocht, waar Gibbon in hfdst. LX–LXI een schilderachtige beschrijving van geeft, heeft weinig met de geschiedenis van Italië te maken, tenzij wat Venetië en Doge Dandolo betreft. Innocentius had een kruistocht gepreekt, en een groot aantal Franschen en Vlamingen verzamelden zich in Noord-Italië en huurden Venetiaansche schepen; maar, toen zij niet in staat waren te betalen, haalden de Venetianen hen over om hen te helpen Zara, in Dalmatië, dat vroeger aan Venetië had behoord, te veroveren. Zara werd genomen. Toen overreedden de Venetianen de kruisvaarders Constantinopel aan te vallen en den verdreven Keizer op zijn troon te brengen, daar de Pisanen, de groote mededingers van Venetië in het Oosten, begunstigd werden door den usurpator. De Keizer werd in zijn waardigheid hersteld; maar er ontstonden twisten en wederom bestormden de Kruisvaarders en Venetianen Constantinopel en plunderden het op de meest barbaarsche wijze. Daarna plaatsten zij Boudewijn van Vlaanderen op den keizerlijken troon (1204), den eersten van de zes Latijnsche Keizers van het Oosten.
6 Een vergelijking, die ook door Dante aan het einde van zijn de Monarchia wordt gebruikt, ofschoon hij in den Purgatorio (XVI, 106) juister van twee zonnen spreekt:
Soleva Roma, che il buon mondo feo
due soli aver.
7 Dit schijnt niet in overeenstemming te zijn met zijn haat tegen de Duitschers en de keizerlijke maneschijn van p. 414; maar de belooning was hoog, en Innocentius was er zeer op gesteld, dat de jonge Frederik in ieder geval zou blijven en geen Keizer zou worden.
8 In zijn strijd tegen zijn edelen en tegen Frankrijk werd hij krachtig geholpen door Koning Jan van Engeland (Jan zonder Land): een gevolg van deze nederlaag bij Bouvines was de Magna Charta (1215).
9 Zie blz. 320. Frederik baande zich niet met wapengeweld een weg naar Jeruzalem. Voordat hij Italië verliet, had hij door handig diplomatiek optreden er voor gezorgd, dat de stad zou worden overgeleverd door den Sultan van Egypte, dien hij beloofd had te zullen helpen tegen zijn mededinger, den Sultan van Damascus. Door de aanneming van de kroon schond Frederik de rechten van zijn schoonvader, Jean de Brienne, die in 1228 Keizer van het Oosten werd en zich aansloot bij het bonte leger van den Paus tegen Frederik.
10 Gregorius was naar Rome teruggeroepen door de burgers, die hevig verschrikt waren door een groote overstrooming van den Tiber, waardoor, naar men vertelt, duizenden waren verdronken en de Pons Aemilius (Senatorum) gebroken was. De overblijfselen van deze brug, die nog erger vernield is door de overstrooming van 1598, vormen den welbekenden Ponte Rotto.
11 Paus Gregorius evenwel weigerde terug te keeren naar Rome, “dat leger van brullende wilde beesten.” Hij bleef nog twee jaren in ballingschap en hield in 1237 een roemrijken intocht, terwijl Frederik in een strijd met de Lombardische steden gewikkeld was.
12 Inferno XII, 109
e quella fronte, c’ ha il pel cosí nero,
è Azzolino.
Men vertelde, dat hij zeer behaard was. Op zijn voorhoofd, juist boven zijn neus, had hij een lang zwart haar, dat rechtop ging staan, wanneer hij toornig werd. Pietro di Dante, de zoon van den dichter, verhaalt, dat zijn moeder voor de geboorte van Ezzelino droomde dat zij een brandende fakkel voortbracht. Dante noemt hem una facella (Paradiso IX, 29). (Vgl. een dergelijke legende van Hecuba voor de geboorte van Paris). De oude kroniekschrijvers hebben uitvoerige verhalen over zijn wreedheid; Villani zegt: fu uno grande flagello al suo tempo [Vertaler].
13 Inferno XIII, 58.
Io son colui, che tenni ambo le chiavi
del cor di Federico.
Later werd hij, volgens Dante ten onrechte, beschuldigd de staatsgeheimen verraden te hebben en op bevel van Frederik gevangen genomen en misschien van het gezicht beroofd; daarop pleegde hij zelfmoord. In den Inferno woont zijn ziel in een bloedenden boom (in het Bosch van de Zelfmoordenaars); op verzoek van Vergilius breekt Dante een twijg van dien boom af om hem zijn geschiedenis “in bloed en woorden” te laten vertellen.
14 Fere centenarius, zegt een Engelsch kroniekschrijver. Toen hij in 1227 tot Paus werd gewijd, was hij reeds meer dan tachtig jaar oud.
15 Hij meldde zich bij de hoven van Arragon, Frankrijk en Engeland aan, maar “zij verzochten hem beleefd hun de eer van een bezoek te sparen” (Gregorius).
16 Soleva Roma . . . Duo Soli aver . . . L’un l’altro ha spento ed è giunta la spada Col pasturale, Rome bezat vroeger twee zonnen; de eene heeft nu de andere gedoofd en het zwaard is vereenigd met de herderstaf (Purgatorio XVI, 106).
17 Er zijn nog brieven van Innocentius IV over, waarin hij de samenzweerders “roemruchtige zonen van de Kerk” noemt.
18 Waarschijnlijk in den (thans herstelden) Palazzo del Rè Enzio te Bologna. Men zegt, dat hij in zijn gevangenschap getroost werd door de liefde van de schoone Lucia Viadagola, van wie de Bentivogli beweren af te stammen.
19 En toch had Paus Gregorius hem dikwijls een godslasteraar, een beest en nog erger genoemd. Maar, ofschoon Frederik een ongeloovige was, had hij toch genoeg Christelijk en ridderlijk gevoel om de edele woorden van Odysseus tot de zijne te maken: “Het is een goddelooze daad te juichen over de dooden”. (Odyss XXII 412). Frederik was een van die ingewikkelde en rijk begaafde naturen, die onmogelijk te analyseeren zijn. Zijn voortreffelijkste eigenschappen had hij aan zijn moeder Constantia, de dochter van Roger, koning der Noormannen, te danken. Bréholles heeft een uitvoerige biografie van hem geschreven. Hij tracht te bewijzen, dat Frederik zich beschouwde als een soort Messias, maar de Bijbelsche uitdrukkingen, die Frederik gebruikt, (b.v. wanneer hij zijn geboorteplaats “Bethlehem” noemt en Pier delle Vigne beveelt “zijn schapen te weiden”) kan men door de gewoonte van die tijden wel verklaren. Zonder twijfel was hij een vrijdenker, een cosmopoliet op godsdienstig gebied, met een sterke voorliefde voor Oostersche gedachtevormen en Oostersche gewoonten, zooals het concubinaat; en wij kunnen er van overtuigd zijn, dat hij gewoon was over Mozes, Christus en Mohammed te spreken als over drie teleurgestelde bedriegers, wier godsdienstige stelsels hij wel kon verbeteren; en wij behoeven er ons niet over te verbazen, dat Dante hem als ketteraanvoerder in zijn Inferno tot een vlammende graftombe heeft veroordeeld. (Infern. X, 119). Maar hetgeen verwondering wekt, is, dat Frederik zelf streng Katholiek was en een ijverig vervolger van degenen, die niet orthodox waren, en zelfs, wanneer Dante geen onwaarheid spreekt, een zeer wreede marteling en doodstraf voor dergelijke ketters uitvond. Het doet denken aan Poggio’s geschiedenis van een boef, die vele moorden op zijn geweten had, maar met gevaar voor zijn leven in een stad kwam om absolutie te vragen, daar hij in den vastentijd een paar druppels melk had gedronken.
20 Hendrik, de zoon van Frederik en Isabella van Engeland, was onderkoning van Sicilië geworden. Hij stierf omstreeks denzelfden tijd als zijn vader. Paus Innocentius bood (!) Karel van Anjou en Richard van Cornwall de kroon van Sicilië aan, die er beiden voor bedankten. Daarna haalde hij Hendrik III van Engeland over zijn jongen zoon, Edmund van Lancaster, acht jaar oud, dien titel te laten aannemen. Maar Hendrik toonde geen lust, op het verzoek in te gaan, toen de Pausen hem opriepen om de rechten van zijn zoon met wapengeweld te handhaven en Sicilië te veroveren.
21 Er is nog een grafschrift op hem over, dat de stemming van het volk voortreffelijk weergeeft:
Hic jacet Suncini tumulus canis et Ezzelini
quem lacerant manes tartareique canes.
[Vertaler].
22 Inferno X, 86. che fece l’Arbia colorato in rosso.
23 Dit was de eerste maal, dat iemand, die geen Keizer of Paus was, in de St. Pieter werd gekroond. Bij zijn aankomst had Karel het Lateraan als zijn woning betrokken, maar hij ontving een zeer verontwaardigd schrijven van den Paus en moest het Lateraan ontruimen.
24 Als een geëxcommuniceerde, sine cruce et luce.
25 Het zal wel niet noodig zijn de lezers van Dante te wijzen op den prachtigen derden zang van den Purgatorio, waar Manfred zelf dit alles aan den dichter verhaalt.
Biondo era e bello e di gentile aspetto
ma l’un de’ cigli un colpo avea diviso.
“Blond was hij, schoon en edel van gezicht, maar een houw had een zijner wenkbrauwen gespleten.” Deze beschrijving brengt de verschijning van Prins Edward in herinnering, zooals hij zich aan zijn moordenaar, Clarence, vertoont:
“Then came wandering by
A shadow like an angel, with bright hair
Dabbled in blood;”
(Shakespeare, Richard III Act I Scene IV).
26 Astura, waar Cicero een villa had en het eerst op zijn vlucht aankwam, is nu een eiland van ruïnen midden in moerassen. Er bestaan nog muren van het Frangipani-kasteel en nog een enkele toren. Op verren afstand ziet men vaag de Circejische kaap.
27 In de dichtbijzijnde kerk van S. Croce is een porfieren zuil, die, naar men zegt, op de plaats stond, waar Konradijn werd onthoofd.
28 Dante (Inferno XII, 120) maakt een toespeling op het feit, dat het hart van Hendrik in een gouden vaas naar Engeland werd gestuurd en “nog aan den oever van de Theems vereerd wordt” (le cor, che in sul Tamigi ancor si cola). Men zegt, dat de vaas geplaatst is op de graftombe van Koning Eduard, den Belijder, in de Westminster-Abdij.
29 Purgatorio VII, 113.
30 Paradiso VIII, 55, zegt Karel Martel: assai m’amasti, ed avesti bene onde.
“Gij hield veel van mij en gij hadt daar wel reden voor”.
31 Ook door Dante (Purgat. VII, 94) wordt hij Imperador genoemd, ofschoon hij nooit door den Paus is gekroond. Op een afgelegen plaats van den Louteringsberg zit Rudolf, droevig en eenzaam, als een “die verzuimd heeft te doen, wat zijn plicht was”, n.l. zich te bemoeien met Italië en zich te Rome laten kronen. Niet ver daarvandaan, in aangenaam gezelschap, bevindt zich Hendrik III van Engeland, “de koning van eenvoudige levenswijze” en Karel van Anjou, die met zijn doodvijand, Pedro van Arragon, samen hymnen zingt (door “zijn manlijken neus”). Zie plaat 48 en de verklaring der illustraties.
32 Ofschoon Florence Welfsch was, werkte het den Paus zoo tegen, dat hij het interdict over de stad uitsprak; toen hij door een overstrooming gedwongen was een Florentijnsche brug over den Arno over te gaan, hief hij den ban voor slechts enkele uren op, totdat hij de stad was doorgetrokken. De termen Welfsch en Ghibellijnsch hebben in dezen tijd hun oorspronkelijke beteekenis van pausgezind en keizersgezind geheel verloren. Hier zien wij, dat de Pausen den Duitschen Keizer steunen en den Florentijnschen Welfen vijandig gezind zijn. De pauselijke politiek was natuurlijk nooit op de hand van de republikeinsche vrijheid.
33 Indien hij zijn plannen had kunnen verwezelijken, zegt Gregorovius, had hij zijn kleinzonen koningen van Toskane en Lombardije gemaakt. “In waarheid was ik een berenkind, zoo begeerig om de berenwelpen (Orsatti) vooruit te brengen, dat ik hier boven rijkdommen en hier mijzelf in den buidel stak.” Zoo beschrijft hij zichzelf (Inferno XIX, 70) bij Dante, die hem, als Simonist, in Malebolge plaatst, met het hoofd naar beneden in een kuil, terwijl hij rusteloos met zijn voeten, die eruit steken en branden, kwispelt. Wanneer hij Dante Italiaansch hoort spreken, roept hij uit: “Zijt gij daar reeds, Bonifacius?”, daar hij meende, dat het Paus Bonifacius VIII was, die in 1303 in hetzelfde gat voorover zou geworpen worden en later zou gevolgd worden door Clemens V, die den zetel van het Pausdom naar Avignon heeft verplaatst. (e farà quel d’ Alagna esser piú giuso, Parad. XXX. 148).
34 Purgator. XXIV, 24. Hij liet den paling in melk bewaren en in wijn koken. Daarom verscheen na zijn dood het volgende spotvers:
Gaudent anguillae, quod mortuus est homo ille
qui quasi morte reas excruciabat eas.
[Vertaler].
35 Paradiso VIII, 75.
36 Inferno XXVII, 85. lo principe de’ nuovi farisei.
37 Paradiso XIX, 126. Dante zegt, dat men zijn goede eigenschappen met een I (éen) en zijn slechte met een M (duizend) zal aangewezen zien.
38 Karel Martel was door zijn moeder, Maria van Hongarije, ook erfgenaam van den Hongaarschen troon. Hij huwde Clemenza, de dochter van Rudolf van Habsburg en stierf in 1295, veertien jaar voor den dood van zijn vader. (la bella Clemenza van Parad. IX, 1, zal wel de dochter van Karel Martel zijn). Zijn broeder Robert van Calabrië besteeg den troon van Napels. Karel Martel had innige vriendschap met Dante gesloten, die hem te Florence had ontmoet (Parad. VIII).
39 Het huis Anjou in Napels en Zuid-Italië eindigde in 1442, toen le bon roi René werd onttroond door den Spaanschen koning Alfonso, die aldus Koning van de Beide Siciliën werd. Caltabelotta ligt in het Westen van Sicilië, niet ver van de reusachtige ruïnes van Selinus. Het (Saraceensche) woord beteekent “Kasteel van de Kurk-eiken.”
40 Toen hij Gregorius X te Lyon bezocht om bekrachtiging van zijn nieuwe Orde te verkrijgen, verbaasde hij dien Paus door zijn monnikskap aan een zonnestraal op te hangen. Frescos te Aquila stellen zijn mirakelen voor.
41 Dante geloofde dit ten minste, want hij beschuldigt Bonifacius ervan, dat hij door bedrog la bella donna (de Kerk) verschalkt heeft (Inferno XIX, 57).
42 Purgatorio XX, 86.
43 Zooals bekend is, brandmerkt Dante Celestinus (want zonder twijfel wordt deze Paus bedoeld, ofschoon hij niet genoemd wordt) als dengene, die uit lafheid de groote weigering had gedaan en plaatst hem onder de groote menigte van onedele zielen die nooit levend waren (che mai non fûr vivi) en veroordeeld zijn te rennen achter een banier over een donker plein bij den Acheron, terwijl zij door muggen en wespen worden gestoken. (Inferno III).
44 In den Inferno (zang XXVII) vertelt Guido di Montefeltro, die door den dichter gezet wordt bij hen die wegens het geven van een slechten raad door vlammen geteisterd worden, hoe hij een groot aanvoerder der Ghibellijnen was tegen Karel van Anjou (hij maakte te Forli van de Franschen een bloedigen stapel), hoe hij Franciskaner monnik te Assisi werd, hoe Bonifacius hem onder zijn invloed kreeg en hem het verraderlijke plan afdwong, waardoor Palestrina werd veroverd; naar aanleiding daarvan werd zijn ziel, die St. Franciscus kwam oproepen, naar den hel gesleurd door een zwarten cherubijn. Palestrina, het oude Praeneste, ligt ongeveer 30 K.M. ten Zuid-Oosten van Rome. Het was beroemd om zijn tempel van Fortuna (door Sulla verwoest), die zich hoog op groote terrassen verhief. Hiervan bestaan nog overblijfselen. In het kasteel heeft Konradijn gevangen gezeten. Door de Colonna’s werd de stad weder opgebouwd, en nog eens verwoest door een Paus in 1436. Sinds 1630 was het wederom in de macht van het geslacht Colonna.
45 Het is merkwaardig, dat er geen vorsten schijnen gekomen te zijn, een beteekenisvol feit. Gregorovius zegt, dat Karel van Hongarije de eenige uitzondering was. Maar aangezien deze in 1295 is gestorven, en Dante hem op 1 April 1300 in den hemel zag, is dat zeker een vergissing.
46 Bij gelegenheid van dit gezantschap zou hij, volgens Boccaccio, de beroemde woorden gesproken hebben: Si io vo’ chi resta? e si io resto chi va? Als ik ga, wie blijft er? Als ik blijf, wie gaat er? [Vertaler].
47 Inferno XVIII, 25–33.
48 De laatste datum, die door den oudsten Villani wordt vermeld, is 11 April 1348; hij spreekt dan over de groote pest van dat jaar, die door Boccaccio in zijn Introduzione van de Decamerone wordt beschreven. “Deze pest duurde tot...” zegt Villani en was van plan den datum later in te vullen: maar dit heeft hij nooit kunnen doen; want hij is er zelf aan gestorven.
49 Hij werd door de Florentijnen als gezant naar Bonifacius gezonden. Hij kwam te Rome en zag Florence niet weder.
50 Duitschland geeft hierin een groote tegenstelling. Ofschoon Albrecht van Habsburg (en Oostenrijk) zijn mededinger Adolf van Nassau overwonnen had, werd zijn gezag toch niet door een nationaal gevoel gesteund. Dante beschuldigt er hem van, dat hij Italië verwaarloosde, maar hij werd te zeer bezig gehouden door oneenigheden in zijn eigen rijk en opstanden, zooals dien van de Zwitsers (Wilhelm Tell!); en Bonifacius had niet geheel en al ongelijk, toen hij toornig tot de gezanten van Albert uitriep: “Imperator! Imperator sum ego!”
51 Tot de bezittingen van de Gaetani behoorde ook de beroemde Tombe van Caecilia Metella, waar Bonifacius, naar men zeide, de borstweringen had opgericht.
52 Sommige schrijvers, zooals de Engelschman Walsingham (c. 1400) hebben de behandeling van Bonifacius zeer overdreven voorgesteld. Het is echter zeer merkwaardig, dat Dante, “die zijn vijand Bonifacius rondom de muren van de vlammende stad van Dis sleurt, zooals Hector rondom Troje werd gesleept”, van verontwaardiging trilt over de heiligschendende behandeling van denzelfden Paus door dien modernen Pilatus, die Pest van Frankrijk (il mal di Francia, Purgator. VII, 109; XX, 91), zooals bij Philips den Schoone noemt (zie ook: Inferno XIX. 52–84, waar Dante Bonifacius hevig aanvalt en Paradiso XXVII, 19–30, waar de H. Petrus van hem zegt: “hij heeft van mijn rustplaats een cloaca van bloed en stank gemaakt” (fatto ha del cimitero mio cloaca del sangue e della puzza).
53 Dante beschrijft Philips en Clemens als een reus en zijn minnares; zij kusten elkander, maar wanneer la puttana de oogen naar den dichter wendt, sleept de reus haar een bosch in; met ziet hierin gewoonlijk een toespeling op de Babylonische gevangenschap (Purgatorio XXII, 148–160). Dante werpt zooals wij zagen Clemens ook voorover in een hol in den Inferno, met Bonifacius en Nicolaas III (Inferno XIX, 52). Un pastor senza legge heet hij iets verder (83).
54 Purgat. VI, 97–117, verwijt Dante in scherpe bewoordingen Albrecht, dat hij niet naar Italië is gekomen, om het weerspannige en lastige veulen te temmen.
Vieni a veder la tua Roma che piagne,
vedova e sola e dì en notte chiama:
“Cesare mio, perchè non m’accompagne!”
55 Karel II van Anjou was in 1309 gestorven en Robert, zijn derde zoon, werd door Clemens V te Lyon als koning der Beide Siciliën gekroond (Karel Martel was in naam Koning van Hongarije en een tweede zoon van Karel II was geestelijke geworden).
56 Dante behoorde tot de Bianchi (Witten), meer gematigden.
57 Zie Henri Hauvette, Inleiding tot de studie van de Divina Commedia, p. 167. Dit uitstekend werk over Dante is verschenen in de Wereldbibliotheek [Vertaler].
58 Men zal zich herinneren, dat de oude basiliek van het Lateraan in 896 was ingestort, niet lang nadat het lijk van Paus Formosus voor een Synode ter verantwoording geroepen was. Het nieuwe gebouw was in 1308 verbrand en nu weder opgebouwd en misschien reeds versierd met de fresco’s van Giotto.
59 De gezant en de kardinalen weigerden eerst deze handeling te verrichten, maar het volk van Rome dreigde hen met den dood, terwijl zij uitriepen, dat zij, en niet de Paus het recht hadden de keizerlijke waardigheid te schenken. Misschien heeft Dante gedacht aan de mislukking van het plan om in de St. Pieter gekroond te worden, toen hij beschreef, hoe op een ledigen troon een kroon lag te wachten op de aankomst van Hendrik in den hoogsten hemel (Paradiso XXX, 134).
60 Nog dichter bij S. Gimignano (Plaat 42 en 54) en Certaldo, de woonplaats van Boccaccio, wiens vader een handelsman van dat stadje was. Boccaccio werd in ditzelfde jaar geboren (1313), maar waarschijnlijk te Parijs.
61 William Gladstone beweerde, dat Dante Engeland bezocht had. [Vertaler].
62 Inferno IX, 73–91.
63 Purgator. XVI, 107.
64 De Limbo is het voorportaal van de hel, het verblijf der reine zielen, die niet in Christus geloofd hebben, hetzij omdat zij te vroeg geboren werden, hetzij omdat zij zijn wet niet gekend hebben; daar zijn ook de kinderen, die sterven zonder den doop te hebben ontvangen. “Zij leven in verlangen zonder hoop.” Inferno IV. 42. [Vertaler].
Veel is reeds gezegd over hetgeen men bij gebrek aan een juistere benaming gewoonlijk godsdienst of religie noemt; vele toestanden en invloeden van den godsdienst zijn, zooals wij zagen, in het ingewikkelde web van de middeleeuwsche Italiaansche geschiedenis geweven. Wij zullen niet trachten die draden verder te ontwarren, dan in het verhaal is gedaan, maar hier toch wijzen op de merkwaardige ontwikkeling van het godsdienstig leven in den loop van de dertiende eeuw.
In den tijd van de groote ketterij, toen de menschen hun medemenschen veroordeelden en vermoordden wegens de een of andere ijdele formule, die het onbegrijpelijke moest bepalen, waren er natuurlijk vele sekten van de Christelijke Kerk, die met verontwaardiging de meening verwierpen, dat Rome de eenige bewaarplaats van de orthodoxie was; en aan den anderen kant vinden wij onder hen, die zich den naam “Katholiek” aanmatigden, vele, zelfs Keizers en Patriarchen, die de geestelijke Suprematie van den Paus krachtig verdedigden.
Na de overwinning van het Roomsche Katholicisme in het Westen moesten de ketters, d. w. z. zij, die een andere dogmatische opvatting huldigden dan Rome, zich eenige eeuwen lang verborgen houden; maar weldra hooren wij toch van een steeds toenemende verontwaardiging en vijandigheid, die veroorzaakt wordt door den groei van de wereldlijke macht en de onverzadelijke eerzucht van de Pausen. Deze vijandige stemming was niet het gevolg van ketterij of verschil in godsdienstige opvattingen, maar van staatkundige beweegredenen; dikwijls ging een groote eerbied voor den Paus gepaard met een hevigen haat jegens hem als politieken tegenstander. Zoo klaagt, zelfs in de veertiende eeuw, Dante bitter over de mishandeling en den dood van zijn grooten vijand, Bonifacius VIII; [459]bij wijze van profetie zegt hij, daar de handeling van zijn gedicht drie jaren voor het gebeurde te Anagni plaats grijpt: “Ik zie, in zijn stedehouder, Christus worden gevangen genomen; ik zie hem andermaal bespot worden; ik zie, dat edik en gal vernieuwd worden en dat hij tusschen nieuwe boosdoeners wordt gedood1”. En nog vreemder dan deze vereeniging van eerbied en haat was in vele gevallen de algeheele afwezigheid van de zedelijke waardeering, een volslagen onvermogen om, zelfs bij een verafschuwden staatkundigen vijand, in te zien, dat de begeerte naar wereldlijke macht, om niet te spreken van afzichtelijke ondeugden en misdaden, onvereenigbaar was met het bezit van en de macht over apostolische gaven en met de aanspraken van den Paus om op aarde de Vicarius te zijn van den heiligen en vriendelijken Stichter van het Christendom.
Maar ofschoon dit zonderlinge, bijgeloovige gevoel ten opzichte van het Pausdom gedurende langen tijd onuitroeibaar scheen te zijn, had er toch een groote, zij het ook langzame, verandering in den stand van zaken plaats door de opkomst van de republieken en de verlichting, die dergelijke middelpunten van wetenschap verspreidden als de Universiteiten van Bologna, Salerno en Parijs2. De Donkere Eeuwen van bijgeloof, waarin men, zonder acht te slaan op het vraagstuk der zedelijkheid, zooals sommigen nu nog doen, eerbied betoonde aan het traditioneele religieuze gezag, begonnen langzamerhand plaats te maken voor het licht van de rede en een juister begrip van de leer van Christus; het Christendom begon zich in zedelijken zin te ontwikkelen; en toen de Roomsche Kerk haar handen begon te bezoedelen met het bloed van hen, die zich aan haar doctrinaire leiding wilden onttrekken, bleef de vijandschap tegen het Pausdom niet langer op politieke gronden rusten, maar werd nu ook gesteund door de moreele verontwaardiging. “Het edelste gevoel van de menschheid”, zegt Gregorovius, “kwam in opstand tegen de afschuwelijke schanddaden, die in naam van den Christelijken godsdienst werden gepleegd, en diep was de ontroering en [460]het medelijden met hen, die leden door de heldhaftige verdediging van hun gewetensvrijheid.” Ook Green, die een vernietigend verslag geeft van den toestand van de Anglikaansche Kerk en het gebruik, dat Rome daarvan in dit tijdperk maakt, vertelt ons, dat “de oude eerbied voor den Heiligen Stoel langzamerhand verdween voor een algemeen gevoel van wrok”. Maar zulke uitdrukkingen zijn veel te zwak om de algemeene stemming weer te geven, die er in Italië in dit opzicht heerschte na den kruistocht van Paus Innocentius tegen de Albigenzen.
De ontaarding van het geestelijke, wanneer het in aanraking komt met het stoffelijke, wordt ons door alle groote dichters en wijsgeeren in levendige beeldspraak duidelijk gemaakt. De meest treffende illustratie van een dergelijke ontaarding in de geschiedenis der menschheid wordt gegeven door de tegenstelling tusschen het leven en de leer van Christus en het zoogenaamde Christendom van later dagen. Maar in de menschelijke natuur gloeit een onuitbluschbaar deeltje van het goddelijke vuur, of iets, dat als een spiegel de stralen van het hemelsche licht opvangt, en te midden van de grillige maskerade en de afschuwelijke vertooning van een wereld van vleesch en duivel, die ons voorbijtrekt, wanneer wij de kronieken van de middeleeuwsche kerk van Rome lezen, ontdekken wij hier en daar in den eindeloozen en woeligen optocht eenige menschelijke gezichten, waarop het geloof schittert aan Christus’ eigen Evangelie van reinheid en zelfverloochenende liefde. Zonder twijfel werden vele van hen, die den moed bezaten om zoo te handelen als zij voelden, door hun geestdrift en overdrijving op gevaarlijke wegen geleid en dan volgde er dikwijls een grove ontaarding van hun verheven leeringen. Maar dat was onvermijdelijk.
Dat de schaamtelooze losbandigheid en hebzucht van de geestelijken en het pauselijke hof, en ook andere schandelijke ondeugden, reeds in vroege tijden bij een zekere sekte van de Kerk verontwaardiging wekten, blijkt uit vele gegevens. Een van de eerste algemeene protesten tegen deze misbruiken werd geuit door de monniken van de Fransche Abdij van Cluny, die in 910 door Fra Berno gesticht is. Deze poging tot inwendige hervorming was eerst alleen gericht tegen de slechte levenswijze van den clerus, vooral van de ontaarde [461]Benedictijner monniken, en ofschoon het misschien onverstandig was het coelibaat der geestelijkheid als een der voornaamste beginselen aan te nemen, heeft de hervorming van Cluny toch zeer zeker een buitengewoon goeden invloed uitgeoefend, niet alleen in de provincies, maar ook te Rome, waar Odo, de leerling van Berno, begunstigd werd door den republikeinschen leider Alberik en in staat werd gesteld verschillende kloosters te hervormen. Maar de Pausen, die (evenals later het geval was met de Franciskaner Orde) de populairiteit van deze neiging tot hervormen weldra bemerkten, veroverden, om zoo te zeggen, Cluny en gebruikten de hervormers van Cluny als hun zendelingen om de leer van de geestelijke suprematie en de wereldlijke macht van het Pausdom te verbreiden. Zoo was Hildebrand, de latere Paus Gregorius VII (1073–1080), de groote tegenstander van Hendrik IV, een Cluniacenser monnik; en de moreele geestdrift, waarmee de eerste stichters van Cluny waren bezield, ontaardde in sekte-geest en partijhaat, zooals men kan waarnemen bij den beroemden St. Bernard van Clairvaux, die het ascetische kloosterleven weder opwekte, maar die, ofschoon hij zelf een oprecht hervormer van zedelijke misbruiken was, zich fanatiek verzette tegen alle onderwijs in de Heilige Schrift; en hij gaf niet alleen zijn stem ten gunste van den zwakken Innocentius II tegen den Cluniacenser Paus, Anacletus, maar vervolgde ook heftig Abelard, den philosophischen reformator van Parijs en zijn leerling, den ongelukkigen Arnold van Brescia, die te Rome op bevel van den Engelschen Paus Hadrianus werd opgehangen en verbrand.
Een treffend bewijs van het verlangen, dat ook bij de geestelijken zelf en in het algemeen bij het volk bestond, om terug te keeren tot den eenvoud en de bezieling van het vroege Christendom is de buitengewone populariteit, die verschillende boeken hebben verworven, die een werkelijk Christelijke levenswijze voorschreven en het aanbreken van een tijdperk van vrede en broederschap voorspelden. Het boek de Imitatione Christi, of misschien het oorspronkelijke, volgens hetwelk Thomas à Kempis in de vijftiende eeuw zijn boek geschreven heeft, moet volgens E. Renan en eenige anderen in dezen tijd (c. 1200) ontstaan zijn. Een dergelijk werk, zeer zeker van deze periode, was het Evangelium aeternum van den abt [462]Joachim3 van Floris in Calabrië († 1202). Het boek bevatte commentaren op de Apocalypsis en andere gedeelten van den Bijbel; de schrijver trachtte het Oude en het Nieuwe Testament met elkander in overeenstemming te brengen en haalt de Heilige Schrift aan om de aanstaande komst (in het jaar 1260) van het rijk des Geestes te bewijzen.
Gelijktijdig met deze pogingen tot inwendige hervorming waren verschillende bewegingen van minder rechtzinnigen aard. Er was een sekte van Bulgaarsche Christenen, die zich de Katharoi, d. w. z. de reinen of Puriteinen noemden. Zij schijnen de gewoonten van de Essaeërs4 verbonden te hebben met een Oostersch of Manichaeësch5 geloof in twee elkander beoorlogende beginselen, den geest van het Kwade en den geest van het Goede, de macht van het Licht en de macht van de Duisternis, Ormuzd en Ahriman van Zoroaster of Zarathustra6. Dergelijke stelsels, gepaard met een krachtige opwekking tot reinheid en armoede, drongen in Provence en Midden-Frankrijk door en werden door velen met geestdrift ontvangen, in het bijzonder door de Albigenzen, de bewoners en naburen van Albi, een stad aan de Tarn. Deze Albigenzen of Albigeois had men waarschijnlijk ongemoeid gelaten, indien zij alleen het geestelijke leven hadden gepreekt en uitgeoefend, zelfs al grensden hun theoriën in verband met de leer over de macht der Duisternis aan hetorodoxie; maar zij verklaarden, hetgeen zeer begrijpelijk doch misschien onverstandig was, den oorlog aan de verdorvenheid en de weelde van de Roomsche geestelijken en het pauselijke hof, en richtten aldus zooals wij zullen zien, zichzelf te gronde.
Een andere sekte werd te Lyon gesticht door Pierre Valdez (Petrus Waldus). Deze Waldenzen, of les pauvres de Lyon, waren van orthodox standpunt beschouwd, kwaadaardiger ketters dan de Albigenzen, want zij ontkenden, dat de Kerk van Rome in den waren zin de Kerk van Christus was, en gingen, evenals de latere hervormers deden, van het gezag [463]van den Paus en de overlevering in hooger beroep bij den Bijbel. Bovendien verwierpen zij, zooals later de dissenters, de apostolische opvolging en sommige van hen gaven de verkiezing der geestelijke herders in handen van de leeken.
In Italië zelf maakte de dogmatische ketterij, d. w. z. het verwerpen van de onfeilbaarheid van Rome in dogmatische aangelegenheden, een tijdlang slechts weinig vorderingen, maar er was een sterke en uitgebreide beweging tegen de wereldlijke macht van de Kerk (niet alleen onder haar staatkundige tegenstanders) en ten gunste van een krachtige hervorming, met het oog op de weelde en onzedelijkheid van de geestelijken, terwijl reinheid en zelfs armoede werden toegejuicht als de eenige middelen, waardoor de Kerk haar geestelijken invloed kon herwinnen.
Een belangwekkend voorbeeld van deze beweging wordt gegeven door de Pataria (de wijk der voddenrapers) te Milaan. De Patarini of Paterini aanvaardden met trots, evenals de Geuzen in den tachtigjarigen oorlog, de hoonende benaming. In den beginne, gedurende de stormachtige periode, die volgde op den dood van Aribert, den Aartsbisschop van Milaan, in 1045, was de Pataria, de anti-keizersgezinde volkspartij aldaar, in vijandschap met den adel en de hoogere geestelijkheid en om die reden (maar om geen andere) ook een vijand van de onafhankelijkheid der Ambrosiaansche kerk, die gesteund werd door de Milaneesche prelaten en aristocraten. Aldus hebben wij weder een van die merkwaardige verwikkelingen die in de geschiedenis van Italië zoo herhaaldelijk voorkomen, een “onrechtzinnige” volkspartij, die op de hand is van het Pausdom en bedrogen wordt met ijdele beloften van hervorming. Maar dit duurde niet heel lang. De Patarini, die weldra inzagen, dat Rome de ware vijand van hun godsdienstige reformatie was, verbraken het verbond met den Paus en openbaarden zich als een kettersche7 sekte, die het voorwerp van hevige aanvallen werd van den kant van de Pausen en die “honden des Heeren”8, de Dominicanen.
De opkomst van de Albigenzen is reeds beschreven. Hun vernietiging vond plaats in het jaar 1205. Paus Benedictus III, [464]die, zooals wij gezien hebben, er in slaagde bijna alle vorsten van Europa onder zijn heerschappij te brengen, had besloten geen ketters in het Westersche Christendom te dulden. Eerst, zegt men, hoopte hij zijn doel te bereiken door redeneering en zond daarom predikers naar Languedoc. Bij hen sloot zich de beroemde Dominicus (Domingo van Calahorra in Oud-Castilië) aan, die na zijn terugkeer van een zending in Denemarken, in het Zuiden van Frankrijk was gekomen en zich dadelijk met heilige geestdrift gewijd had aan het werk der bekeering; en toen Paus Innocentius, die inzag dat zijn verklaring van het Christelijke evangelie geenerlei uitwerking had, zijn toevlucht besloot te nemen tot het vuur en het zwaard en zijn Inquisiteurs en gezanten zond, gewapend met de volmacht om het afschuwelijk gespuis uit te roeien, werd uit de edelen van Zuid-Frankrijk, zooals Villari zegt, door deze pauselijke boden een leger van kruisvaarders samengesteld, die, opgehitst door het opruiende prediken van Dominicus en zijn fanatieke metgezellen (waaronder zich de ellendige en meedoogenlooze Bisschop Folquet van Toulouse bevond) en aangevoerd door den bloeddorstigen Simon de Montfort, zich op de weerlooze bevolking wierpen en vele van de bloeiendste streken van Provence en Midden-Frankrijk in een woestijn veranderden.
59. Cosmati-Tombe in S. Maria sopra Minerva, Rome.
In hoeverre Dominicus zelf deze gruwelen goedkeurde of er toe aanzette, of er zelfs een werkzaam aandeel in had, is onzeker; het staat echter vast, dat de Inquisiteurs van Toulouse hem vereerden met den titel van “Kettervervolger”9 en dat de geheele inrichting van de Inquisitie kort na zijn dood werd toevertrouwd aan de Dominicaner broeders. Maar of wij het recht hebben om, zooals sommige schrijvers doen, te verzekeren, dat hij buitengewoon en duivelachtig onmeedoogend was, dat hij zonder eenige ontroering keek naar de rookende puinhoopen van Beziers, waar op bevel van den abt Arnold twintig duizend menschelijke wezens werden vermoord, is in hooge mate twijfelachtig. Hij was zeker volstrekt niet onbewogen. Zijn gemoed werd waarschijnlijk diep ontroerd door hetgeen hij de liefde tot God en de menschen noemde, door een innig verlangen om de zielen van [465]zijn medemenschen te redden van datgene, wat hij met volkomen oprechtheid even verschrikkelijk achtte als de hel zelf, vrijheid van gedachte. Laten wij geen inquisitie over zijn karakter houden, ofschoon wij nauwelijks in staat zijn zonder te huiveren de Spaansche Kapel of de S. Maria Novella zelf binnen te treden en een vreemde droefheid ons hart binnendringt, wanneer wij staan voor Angelico’s wondere “Kruisiging” in het klooster S. Marco.
“In de latere jaren van zijn leven”, zegt Villari, “had Innocentius de krachten wel willen beteugelen, die de bijna volkomen verwoesting van een geheele landstreek hadden bewerkt. Maar het was te laat. Het bloed had gevloeid en het volk was te gronde gericht. De vluchtelingen uit Provence overstroomden Italië. Zij wekten medelijden op door de verhalen van hun ellende, en haat tegen hem, die de eerste oorzaak was geweest van hun wreed lijden. Aldus droegen ze bij tot de scheiding tusschen het Pausdom en die klassen, waarmede de Pausen zich vroeger steeds hadden verbonden in hun strijd tegen de Keizers. Sinds dien tijd begon de verhouding van het Italiaansche volk jegens het Pausdom een zeer belangrijke wijziging te ondergaan”.
In 1215 werd Dominicus te Rome door den Paus gehuldigd wegens zijn ijverige werkzaamheid en de instelling van de predikheeren, en toen kort daarna Innocentius stierf, werd de Dominicaner Orde door Honorius III plechtig bekrachtigd. Drie jaren later (1219) werd het centrum van de Orde gevestigd te Bologna en voordat Dominicus daar in 1221 was gestorven, hadden de predikheeren reeds hard gewerkt om de ketterij in Noord-Italië uit te roeien; maar Italië was bijna even erg met ketterij besmet als met Languedoc het geval was geweest. De Patarini waren in Milaan buitengewoon talrijk. In Ferrara, Verona, Rimini, Florence en andere steden was de vijandige stemming tegen de geestelijkheid zeer sterk. In Viterbo waren de ketters talrijk genoeg om hun Graaf te kiezen. In Assisi werd een ketter tot Podestà benoemd.
Een paar maanden waarschijnlijk, voordat Dominicus te Rome was aangekomen, had een andere beroemde Orde de goedkeuring van Innocentius verworven10. Francesco Bernadone [466]van Assisi en zijn klein aantal vrome volgelingen werden eerst met eenigen argwaan aan het pauselijk hof ontvangen en ongetwijfeld ook met een zekere hoonende vroolijkheid. Franciscus kwam geen toestemming vragen om ketters te mogen uitroeien, maar hij verzocht slechts, dat het hem zou worden toegestaan een vereeniging te stichten van menschen, die zouden trachten te leven naar de voorschriften en het voorbeeld van Christus. Zulk een fantastisch doel wekte geen belangstelling bij den Paus en de kardinalen, maar, zooals verhaald wordt, een droom11, die te juister tijd kwam, bracht Innocentius tot nadenken en het nadenken gaf hem de overtuiging, dat hij wellicht dezen vorm van religieuze geestdrift voor zijn eigen plannen zou kunnen gebruiken. De geschiedenis van St. Franciscus van Assisi, hoe hij afstand deed van alle wereldlijke idealen, hoe hij zich wijdde aan de armoede en aan een nederig en Christelijk leven om de menschheid en alle wezens, groot en klein te dienen,—de bouw van de kleine kapel, de Portiuncula, de stichting van de bedelorde, de orde der Clarissen en die der Minderbroeders, het bezoek aan den Sultan van Egypte, het heerlijke en rustige heengaan van de heilige ziel—dit alles is uitvoerig en met gevoel door vele schrijvers verhaald, zoodat het niet noodig is het hier te herhalen. Evenmin zal het noodig zijn te trachten het feit te verklaren, dat het doel en de idealen van deze twee menschen, Franciscus en Dominicus, een zekere uitwendige gelijkenis vertoonen, daar hun beider stelsels oorspronkelijk het beginsel van armoede erkennen en zij beiden grooter voorstanders zijn van den omgang met menschen dan van de afzondering in kloosters. Dat een dergelijke uitwendige gelijkenis kan bestaan ondanks een diepgaand verschil in het werkelijke wezen der dingen is een onwankelbare waarheid. In dit geval wordt het verschil misschien het best aangeduid door de zeer eenvoudige woorden van Villari: “Domenico andò a predicare la crociata contro gli Albigesi, infiammando gli animi ad una sanguinosa persecuzione degli eretice. Francesco invece si sarebbe sottoposto ad ogni tormento piuttosto [467]che far soffrire una qualunque creatura”12. Terwijl Dominicus den bloedigen en meedoogenloozen kruistocht tegen de Albigenzen aanmoedigde en leidde, bezocht Franciscus de ziekenhuizen, verzorgde de melaatschen, hielp steenen aandragen voor den bouw van kerken, terwijl hij verzen bedacht, die overvloeiden van liefde voor alle levende wezens en van dankbaarheid voor de pracht en de schoonheid der natuur13.
Een aanwijzing van dit grondige verschil wordt verstrekt door het feit, dat Franciscus, naar men vertelt, toen hij Dominicus te Rome had ontmoet, geweigerd heeft zijn Orde met die van de Dominicanen samen te smelten. Ongetwijfeld zag hij maar al te goed in, met welken geest de stichter van die Orde bezield was. Beide Orden, zooals ook het geval was met de veel oudere Benedictijner Orde, weken weldra ver van de Regels van hun stichters14 af, zoodat vergelijkingen aan later tijden ontleend geschikt zijn om ons op een dwaalspoor te leiden; maar het feit, dat de Dominicanen steeds aan de zijde van de wereldlijke macht hebben gestaan als handlangers van de tyrannie en de vervolging, schijnt een bewijs te zijn van het essentieele verschil tusschen den geest van Franciscus en dien van Dominicus. Inderdaad hebben de volgelingen van St. Franciscus ook zelf vervolgingen ondergaan. Naar aanleiding van de Christelijke liefde en het menschelijk medegevoel, dat zij ook jegens de “onrechtzinnigen” aan den dag legden, werden zij door Paus Gregorius IX van verraad beschuldigd, die, met de hulp van Frederik II, den vrijdenker en halven Mohammedaan, een krachtigen kruistocht tegen ketters organiseerde; en eenige van deze “ketters”, die omstreeks het jaar 1225 door de Inquisitie veroordeeld en te Rome verbrand zijn, waren waarschijnlijk Franciscaner Minderbroeders.
In de zangen XI en XII van den Paradiso laat Dante den [468]grooten Dominicaner geleerde, Thomas van Aquino, een schitterende lofrede uitspreken op St. Franciscus, en de Franciscaner Bonaventura beschrijft het strijdvaardige karakter van St. Dominicus,
de heilige athleet,
zacht voor de zijnen en grimmig voor zijn vijanden,
wiens aanval het krachtigst werd
waar de weerstand het grootst was15.
De lofrede van den Franciscaner op St. Dominicus schijnt hier en daar, hoewel deze twaalfde zang overstroomt van heerlijke gedachten, toch eenigzins gedwongen en aarzelend, terwijl daarentegen de woorden van Thomas Aquinas, ofschoon hij een Dominicaan en een droge geleerde was, schijnen te trillen van ontroering, als hij het leven van St. Franciscus beschrijft, het opkomen, als het ware, van een roemrijke zon, de bruiloft van Franciscus met zijn bruid, de Armoede16, de stichting van de Orde, “het eindelijke zegel”, de Stigmata, het heengaan van de heilige ziel naar haar geboorteland, den Hemel17. In verzen van wondere welluidendheid geeft Dante ons het eigenaardige verschil tusschen beiden weer:
L’un fu tutto serafico in ardore,
L’altro per sapienza in terra fue
Di cherubica luce uno splendore18.
Gedurende de laatste helft van de dertiende eeuw verspreidde, zooals wij in een ander hoofdstuk zullen zien, een nieuw licht van wetenschap en kunst zonder ophouden zijn glans, totdat de vrijheid van gedachte en Christelijk gevoel zich zoo ver een weg gebaand had, dat, na den dood van den “driedubbelen tyran”, Paus Bonifacius VIII, het middeleeuwsche Pausdom een tijdlang bijna geheel als staatkundige en religieuze macht verdween en als een gewond wild dier gromde in de sombere holte van het groote pauselijke paleis te Avignon. [469]
Terwijl de oude toestanden veranderen, zien wij vele vreemde verschijnselen; want ofschoon het nest was opgeruimd, bleek het nog niet zoo gemakkelijk te zijn het oude bijgeloof uit te roeien. Een van de zonderlingste verschijnselen van de dertiende eeuw was Keizer Frederik II, de half-Oostersche vrijdenker, dikwijls door den banvloek getroffen, die, ofschoon hij een ongeloovige was en aan zijn Siciliaansch hof niet alleen de wetenschap en de losbandige zeden, maar ook den godsdienst van de Saracenen aanmoedigde, een Christelijken kruistocht ondernam tegen de Saracenen van Palestina, zelfs de kroon van Jeruzalem aanvaardde, en daarna, na zijn terugkeer, ijverig de ketters in zijn rijk vervolgde en vele van hen aan Gregorius uitleverde om verbrand te worden.
De merkwaardige toestand van geestelijke opwinding, waarin Italië gedurende dezen overgangstijd verkeerde, blijkt uit het ontstaan van talrijke sekten, van welke sommige een tijdlang een zeer belangrijken invloed uitoefenden, vooral in de vrijsteden van Noord- en Midden-Italië. Zooals natuurlijk was, kwamen er vele vreemde buitensporigheden voor. Hieronder moeten wij in de eerste plaats het optreden der Flagellanten of geeselbroeders rekenen. Een plotselinge springvloed, als het ware, van religieuze hysterie, verhief zich te Perugia en verspreidde zich snel over en buiten geheel Italië. Duizenden en duizenden van waanzinnige, half-naakte boetelingen, mannen, vrouwen en kinderen, trokken in groote benden door het geheele land, huilend en klagend, biddend en psalmen zingend en elkander meedoogenloos geeselend. In elke stad, waar zij kwamen, spraken zij verwenschingen en smeekbeden uit om te trachten een einde te maken aan de staatkundige en godsdienstige veeten; zij bezochten de gevangenissen en poogden de boosdoeners tot berouw te brengen; zij bevrijdden vele gevangenen. Eindelijk werd het civiele gezag ongerust en kondigde strenge straffen tegen deze buitensporigheden af. “De listige regeerders van Milaan”, zegt een kroniekschrijver, “richtten zes honderd galgen op aan hun grenzen en dreigden iederen Flagellant, die in hun gebied kwam, op te hangen.” Na 1260 ongeveer hooren wij niets meer van hen.
Indien wij zoeken naar de oorzaken, die zulke vreemde gevolgen hadden, vinden wij, dat deze zonder twijfel gelegen zijn in het feit, dat de eindelooze ellende van den oorlog en [470]de binnenlandsche veeten de bevolking tot wanhoop hadden gebracht en zij er bovendien langzamerhand van overtuigd werden, dat de Kerk als draagster van het Evangelie van liefde en vrede volkomen schipbreuk had geleden. De eenige groote prikkel, waardoor de Flagellanten tot dergelijke hysterische buitensporigheden werden aangezet en die ook de oorzaak was van de heilige bezieling van St. Franciscus, was het verlangen naar het rijk van Christelijke liefde op aarde. En hoe algemeen dit verlangen in Italië was, kan men afleiden uit vele andere pogingen om vrede te stichten, welke soms van zeer dramatischen en aandoenlijken aard waren. Eens werden (in 1275) de leiders van de verbitterde partijen in Florence overgehaald om bij elkander te komen op de zandige oevers van den Arno en elkander te omhelzen en een eeuwigen vrede te sluiten, welke maar al te spoedig verbroken is. Bij een andere gelegenheid kwam in de vlakte bij Verona een geweldige menigte (sommige schrijvers zeggen 400.000 menschen) bijeen, uit verschillende steden verzameld door een monnik van Vicenza, en tot tranen toe bewogen door de welsprekende woorden van de predikheeren, sloegen zij zich op de borst, jammerden over hun zonden, smeekten om God’s genade en legden plechtige eeden af (welke helaas spoedig volkomen vergeten werden), dat oorlog en partijtwisten voor altijd zouden worden afgeschaft. [471]
1 Purgatorio XX, 86–90.
2 Zooals wij reeds dikwijls gezien hebben, zochten de Pausen, ofschoon zij de natuurlijke vijanden van vrijheid en vooruitgang waren, toch dikwijls een verbond met de Republieken, een feit, dat ons wel tot nadenken brengt, wanneer wij zien, dat juist door de vrijheid en den vooruitgang het afschuwelijke inwendige bederf van het Pausdom aan het licht kwam.
3 Paradiso XII. 140.
4 Een Joodsche sekte, ontstaan in de tweede eeuw v. Chr.
5 Mani, de stichter van het manichaeïsmus, was afkomstig uit een voorname Perzische familie. Zijn leer berust op die van Zoroaster.
6 De leer van het werkelijke bestaan van het Kwaad als een handelend beginsel, is natuurlijk, evenals de leer van de zielsverhuizing en het vagevuur, een zeer geschikte oplossing van zekere intellectueele moeilijkheden en kan lastig door diegenen als ketterij veroordeeld worden, die den Bijbelschen Duivel aannemen.
7 Het woord paterino is in het Italiaansch synoniem geworden met eretico, kettersch.
8 Domini canes.
9 Marteau des hérétiques. (Sabatier).
10 Zooals ook het geval was met de Dominicanen, werd de bekrachtiging van de Franciscaner Orde door den dood van den Paus uitgesteld. Zij ontving, zooals Dante (Paradiso XI. 93) zegt, haar “eerste zegel” van Innocentius in 1214 en werd “met een tweede kroon gekroond” (IX. 97) door Honorius in 1223.
11 Hij zag een armen man, die met zijn schouders de Kerk van het Lateraan, die dreigde in te storten, ondersteunde. Vgl. het fresco van Giotto in de groote kerk van Assisi. [Vertaler].
12 Dominicus ging den kruistocht prediken tegen de Albigenzen en hitste de gemoederen op tot een bloedige vervolging van de ketters. Franciscus daarentegen zou zich liever aan elke marteling onderworpen hebben, dan eenig wezen, hoedanig ook, te doen lijden.
13 Vgl. de heerlijke hymne aan de zon, Cantico delle Creature of Cantico del Sole.
[Vertaler].
14 De lage kerk te Assisi, waaraan men kort na den dood van Franciscus begonnen is, daar hij zijn volgelingen verzocht geen groote kerken te bouwen, en de prachtige S. Maria degli Angeli, die in veel later tijd gebouwd is op de overblijfselen van de kleine Portiuncula, zijn een treffend bewijs hiervan. Zooals Dante (Paradiso, XII, 117) zegt, traden de latere volgelingen van St. Franciscus in zijn voetsporen, maar “de teenen op de hielen zettend” d.w.z. in omgekeerde richting.
15 Paradiso XII, 56, 57 en 101, 102.
16 Na zijn bekeering bestond de geheele bezitting van St. Franciscus in éen stel monnikskleeren.
17 “De éen was gansch van serafijnen-aard in zijn (weldadigen) gloed, de ander door wijsheid op aarde een glans van het licht der cherubijnen.” Seraphim wordt verklaard door calefaciens, verwarmend, en cherubim door copia cognitionis, overvloed van kennis.
18 Ik kan niet nalaten een paar woorden aan te halen uit het met zooveel gevoel geschreven werk van Paul Sabatier over St. Franciscus. “Son humilité est d’une sincérité qui s’impose; elle est absolue, sans que l’on songe à la trouver exagérée.” [Vertaler].
Wij hebben de opkomst en de ontwikkeling van de vrije steden in Noord-Italië sedert den tijd van Hildebrand en Hendrik IV gevolgd en wij hebben gezien, hoe de Lombardische stedenbond na zijn overwinning op Frederik Barbarossa den grondslag legde van hetgeen een groote republikeinsche confederatie had kunnen worden. Na de verpletterende nederlaag van den Keizer bij Legnano (1176) en den vrede van Constanz (1183), toen Frederik zich eindelijk in den toestand schikte, erkende hij openlijk de rechten en zelfstandigheid van de Noordelijke steden, en zijn zoon, Hendrik VI, werd zoo volkomen in beslag genomen door zijn pogingen om zijn aanspraken op den troon van de Beide Siciliën te doen gelden, dat hij zich weinig inspande om zijn gezag in Lombardije te handhaven, ofschoon hij het bestuur over Toskane en Umbrië aan zijn eigen hertogen gaf. Ook zijn zoon, Keizer Frederik II bemoeide zich voortdurend met zijn zuidelijk gebied en oefende over Noord-Italië nauwelijks eenig gezag uit, behalve hetgeen hem door de Ghibellijnsche steden vrijwillig werd toegestaan, omdat zij zich gaarne van de hulp van den Keizer tegen hun mededingers wilden verzekeren. Aldus maakten de steden in het noorden zich langzamerhand vrij van het keizerlijke gezag en werden republikeinsch, terwijl Zuid-Italië en Sicilië in den macht van den Keizer bleven; en toen de droevige terechtstelling van Konradijn te Napels in 1268 een einde maakte aan de dynastie der Hohenstaufen, gingen deze zuidelijke gewesten over in de handen van de vorsten van Anjou en Arragon, onder wier regeering zij bestemd waren vele jaren lang te blijven. [472]
Maar behalve de republieken in het noorden en de zuidelijke koninkrijken was er een Kerkelijke Staat, die bestond uit streken van Midden-Italië, zooals gedeelten van Latium, Tuscia Romana en Sabina, waar de Pausen een tamelijk krachtig gezag uitoefenden, een gezag, dat natuurlijk zeer verschilde van de aanspraken, die zij maakten op de souvereiniteit over de Beide Siciliën, Toskane, de Pentapolis (Emilia), de Mark van Ancona, het hertogdom van Spoleto en over andere streken. Deze Kerkelijke Staat (Stato della Chiesa) droeg een vaag, niet georganiseerd en onstandvastig karakter. De Keizers hadden steeds zoowel de bestaande als de denkbeeldige Kerkelijke Staten als onafscheidelijke deelen van het Keizerrijk beschouwd. Zoo stelde Hendrik VI zijn broeder, Hertog Philips, als zijn stadhouder in Toskane aan, en andere van zijn bevelhebbers als gouverneurs in Romagna en de Marken; ook Frederik II bezette, ondanks zijn vrome beloften, Romagna en andere streken, waarop de Paus aanspraak maakte; en Manfred, wiens soldaten de Florentijnsche Ghibellijnen bij Montaperti in 1260 hielpen overwinnen, maakte een van zijn bevelhebbers tot keizerlijk stadhouder van Florence en had een tijdlang, totdat Karel van Anjou verscheen, in het pauselijk gebied van Midden-Italië de macht in handen. In naam begunstigde Karel van Anjou natuurlijk de zaak van de Pausen, maar inderdaad was ook hij hun meester en deed geen moeite hun souvereine rechten uit te breiden, zoodat het zeer begrijpelijk was, dat ten slotte, in 1278, Paus Nicolaas III het verstandig oordeelde van de pauselijke aanspraken op Romagna, Pentapolis, Ancona en Spoleto afstand te doen ten behoeve van den Keizer, Rudolf van Habsburg.
60. S. Croce, Florence.
Derhalve was het maar een betrekkelijk klein gebied, waar de Paus zijn souvereine rechten uitoefende, rechten, die hij bovendien nog dikwijls moest deelen met de republikeinsche regeering te Rome; en hij was afhankelijk van de eenigszins onzekere trouw van zijn legaten en zijn onderdanen, en door opstanden, zoowel van de democraten als van de aristocraten, verloor hij dikwijls zijn macht over verschillende steden, zooals Perugia en Viterbo. En eindelijk, toen Clemens V den pauselijken Stoel naar Avignon (1309) overbracht, werd het gezag van de Pausen in Midden-Italië niet meer dan een schaduw van macht. [473]
Aldus hebben wij met een paar trekken een ruwe schets gegeven van den toestand van Italië gedurende het tijdperk, toen de voornaamste noordelijke steden hun hoogste ontwikkeling in commercieele welvaart en republikeinsche onafhankelijkheid bereikten en daarna, sommige ten minste, hetzelfde lot ondergingen, dat in vroeger tijden niet weinige van de oude Grieksche republieken trof; in de Grieksche staten toch gebeurde het zoo dikwijls, dat de een of ander voortreffelijke staatkundige leider, of het hoofd van een partij, de gunst en het vertrouwen van het volk won en misbruikte om zichzelf als “tyran” op te werpen. Deze loop der gebeurtenissen heeft zich in de geschiedenis menigmaal herhaald. Eerst komen het volk en de feudale edelen in botsing. Daarna, wanneer de handel en de algemeene welvaart toeneemt, ontstaat er een nog veel heviger botsing tusschen het kapitaal en den arbeid, tusschen de nouveaux riches en den arbeidenden stand. Dan sluiten de oude en armere edelen een verbond met het volk. Ten slotte verwerft een stoutmoedige en begaafde aanvoerder van den adel den onvoorwaardelijken steun van de volkspartij en maakt zich door een coup d’état meester van de regeering. Zoo ontstonden de Grieksche Tyrannides en evenzoo de Italiaansche Signorie.
De belangwekkende en leerzame geschiedenis van de opkomst en de lotgevallen van de Italiaansche Republieken is, met volledige verslagen over de voornaamste van deze steden, verhaald door vele schrijvers van den tijd van Dino Compagni en Giovanni Villani (c. 1300) tot de Istorie fiorentine van Machiavelli (c. 1500) en verder door Sismondi en ontelbare politici, letterkundigen en begaafde schrijvers van onze dagen. Hier moeten wij er ons toe bepalen, eenige feiten te vermelden in verband met sommige van deze steden, en voor dat doel zullen wij wederom Florence, Milaan en Venetië kiezen, wier geschiedenis wij reeds hebben gevolgd tot omstreeks 1200; en er zal iets bijgevoegd worden over Verona, Bologna en andere steden.
Van de vroegste geschiedenis van Florence hebben wij reeds een schets gegeven. Het had zich altijd verzet tegen de aanmatigende [474]overheersching van de Duitsche keizers en edelen en men kan aannemen, dat de onafhankelijkheid van deze stad is ingetreden bij den dood van Gravin Mathilde in 1115, toen zij voor het eerst haar eigen Consuls koos. Maar ofschoon zij bestemd was de belangrijkste van de Italiaansche Republieken te worden, ontwikkelde zij zich langzaam. Het grootste gedeelte van Toskane bleef nog lang onder den invloed van den keizer, nadat de Lombardische steden zich vrij hadden gemaakt, en er waren Toskaansche steden, zooals Pisa en Arezzo, die, zelfs nog na den tijd van Dante en Hendrik van Luxemburg, steunpunten van de Ghibellijnsche partij bleven, terwijl Florence langzamerhand, met horten en stooten, de republikeinsche vrijheid verwierf, die zij heeft gehandhaafd tot de opkomst der Medici in de vijftiende eeuw.
De ontwikkeling van de Florentijnsche Republiek werd in den beginne belemmerd door het ontstaan van verderfelijke veeten. Wij hebben reeds verhaald, hoe de moord op Buondelmonte, die bij het voetstuk van het oude standbeeld van Mars werd gedood, de stad in twee verbitterde partijen verdeelde, die aangevoerd werden door de Donati en de Uberti, en hoe de keizerlijken gebruik maakten van dezen twist om hun eigen belangen te bevorderen. Gesteund door den sterken invloed van Keizer Frederik II slaagde de Ghibellijnsche adel erin de democratische en pauselijke Welfen-aanvoerders te verjagen. Maar na den dood van Frederik II werd de Welfsche partij teruggeroepen en in eere hersteld als een belangrijk deel van de Florentijnsche Republiek onder leiding van een Capitano del Popolo, en eindelijk, toen in 1259 Ezzelino, de groote Ghibellijnsche tyran van Noord-Italië, was overweldigd en gedood, werd de volkspartij in Florence zoo machtig, dat zij op haar beurt haar tegenstanders verdreef. Derhalve hadden in Florence een tijdlang de Welfen de overhand en werd de witte lelie rood geverfd2. Maar de verbannen Ghibellijnen verzamelden een groot leger te Siena, en aangevoerd door Farinata degli Uberti versloegen zij, met de [475]hulp van de Sieneezen, Pisanen en Manfred’s Duitsche ruiterij, de krijgsmacht, die de Florentijnen tegen hen in het veld hadden gebracht. De slag vond plaats bij Montaperti, niet ver van Siena, in 1260 (vijf jaar voor de geboorte van Dante). De slachting, vooral om de Florentijnschen Carroccio, was zoo verschrikkelijk, dat de Arbia door het bloed rood werd geverfd, zooals Dante3 zegt; en zoo verpletterend was de nederlaag, dat de Welfen naar hun eigen stad niet durfden terugkeeren, maar naar Lucca vluchtten. Hoe Florence door de overwinnaars toen werd veroordeeld met den grond te worden gelijk gemaakt en hoe de stad door Farinata werd gered, is aan alle lezers van Dante bekend4.
Zes jaren lang na dezen slag bij Montaperti hadden de Ghibellijnen in Florence de macht in handen en werd de stad bestuurd door Manfred’s keizerlijken stadhouder, Guido Novello; maar toen Manfred bij Benevento in 1266 gedood was, kregen de Welfen wederom de overhand. Eerst onderwierpen zij zich op tamelijk oneervolle wijze aan Paus Clemens IV en kozen tot hun Podestà Karel van Anjou, die een tijdlang in Florence door zijn gezanten heerschte. Maar de republikeinsche geest, die door den ontzaglijken groei van den handel en de welvaart in kracht toenam, had nu diep wortel geschoten en begon zijn levensvatbaarheid te bewijzen.
De gilden waren de grondslag van den regeeringsvorm, die thans door de volkspartij werd aanvaard. Er waren van deze gilden (Arti) zeven groote en vijf (later veertien) kleinere5. Aan het hoofd van elk gild stond een raad, een voorzitter of Consul en een militaire ambtenaar, de Gonfaloniere (banierdrager). Deze vormden de voornaamste overheden van de volksregeering. De consuls maakten evenwel een tijdlang plaats voor “Anziani”6 en in het jaar van den Siciliaanschen Vesper (1282) veranderde die titel in dien van Priori. Drie, [476]later zes Priori van de groote gilden werden bekleed met het hoogste gezag in de Republiek en vormden de uitvoerende Signoria. Omstreeks den tijd van Dante’s Prioraat (1300) was een Gonfaloniere della Giustizia met de Priori verbonden. Deze ambtenaar bezat in tijden van oproer en onlusten bijna dictatoriale macht en was dus somtijds de gewichtigste persoon in den staat.
Munt van de zonen van Ugolino, c. 1290.
Het was in de vroegste periode van het Prioraat (in 1284), dat Florence plotseling tot hooge macht en welvaart steeg door een verpletterende nederlaag, die haar bondgenoot, Genua, toebracht aan haar groote mededingster, Pisa, welke stad Florence langen tijd den toegang tot de zee had belemmerd. De zeeslag werd geleverd bij het rotsachtige eilandje Meloria, op de hoogte van Livorno. Zoo groot was de buit en het aantal gevangenen, dat het gezegde ontstond, “hij, die Pisa wil zien, moet naar Genua gaan.” Een van de bevelhebbers der Pisanen bij Meloria was de Graaf Ugolino della Gheradesca, aan wiens tragische geschiedenis Dante in zijn “goddelijk” gedicht aangrijpende en hartstochtelijke verzen heeft gewijd. Na den zeeslag had hij zich als tyran in Pisa opgeworpen, maar men beschuldigde hem ervan, dat hij de oorzaak van de nederlaag der Pisaansche vloot was door verradelijke samenwerking met de Florentijnsche Welfen en het gelukte zijn tegenstander, den Aartsbisschop Ruggieri, hem te overvallen en te laten dooden (misschien dood te hongeren met zijn zonen en kleinzonen in de Torre della Fame), om welke feiten Dante hen beiden heeft veroordeeld tot het bevroren meer in den diepsten put van den Inferno7. [477]
Na den val van Ugolino, kregen in Pisa de Ghibellijnen wederom de macht in handen. De ramp van Meloria maakte een einde aan de gelukkige mededinging ter zee met Florence, maar toch bleef Pisa een hardnekkige staatkundige tegenstander, trouw aan zijn keizersgezinde beginselen en dikwijls begon het weder den strijd tegen zijn zegevierende mededingers; een bewijs hiervan wordt geleverd door den beroemden Campo Santo, waar men niet alleen de graftombe van den laatsten Romanorum Imperator, Hendrik van Luxemburg, kan zien, maar ook de kettingen, die eenmaal de haven van Pisa afsloten en in 1362 door Genua en Florence zijn buitgemaakt, maar in onze dagen, als een bewijs van de eenheid van Italië, zijn teruggegeven (zie plaat 51).
Andere Toskaansche steden, die een tijdlang de anti-republikeinsche zaak begunstigden, waren Arezzo, Siena en S. Gimignano. De hulp, die Arezzo aan de verbannen Ghibellijnen verleend had, was voor de Florentijnen een reden om in 1289 de Aretijnen aan te vallen, en zij versloegen hen bij Campaldino. Aan dezen slag nam Dante, die toen vier en twintig jaar oud was, deel, zooals hij ons vertelt8 in een fragment van een zijner brieven, dat nog over is. “Ik was daar”, zegt hij, “een nieuweling in de wapenen en eerst beving mij groote vrees, doch later groote blijdschap”. Een stad van nog sterker Ghibellijnsche gezindheid was in den beginne Siena, dat, zooals wij zagen, zulk een krachtdadige hulp bracht aan de Florentijnsche bannelingen in den slag bij Montaperti. Maar tien jaar later verwisselde Siena van politiek. Door den invloed van Karel van Anjou, die na den [478]dood van Manfred zich meester maakte van de meeste der Toskaansche steden, sloot Siena zich aan bij het Welfsche verbond, en het bleef geheel onafhankelijk en republikeinsch tot veel later tijd, c. 1490, toen Pandulf zijn Signoria over die stad vestigde. Het lot van S. Gimignano was geheel anders. Reeds vroeg werd het een volkomen onafhankelijke Republiek, die neiging vertoonde het republikeinsche Florence te steunen. Dante bracht het, omstreeks 1300, een bezoek als gezant van Florence, en heeft, naar men zegt, een redevoering gehouden in de zaal, die nu Sala di Dante heet; maar ondanks zijn welsprekendheid werd de democratische vrijheid gefnuikt door de partijtwisten van den plaatselijken adel, vooral door de veete tusschen de Ghibellijnsche Salvucci en de Ardinghelle9. Ten slotte was Florence omstreeks 1353 in staat, door de medewerking van de Welfsche Ardinghelli, het protectoraat over S. Gimignano af te kondigen.
Toen Dante acht en twintig jaar oud was, ongeveer drie jaren na den dood van Beatrice, verwierf de Florentijnsche staat een zeer belangrijk voordeel door de openbare bekrachtiging van de Ordinamenti della Giustizia, die aan alle burgers gelijke rechten tegenover de wet verleende. Maar ongelukkig werd de kans, die Florence nu had om zich te ontwikkelen tot een model-republiek, vernietigd door het feit, dat uit Pistoria, “dat hol van schadelijke beesten”, zooals Dante zegt, een nieuwe veete werd ingevoerd, van de Neri en de Bianchi; aan het hoofd van de Neri stelde zich in Florence de voorname familie der Donati, de leiding der Bianchi nam de aanzienlijke familie der Cerchi op zich. De aanvoerder der Neri, Corso Donati, verbond zich met Paus Bonifacius VIII en slaagde erin, geholpen door Karel van Anjou, die in 1301 Florence een bezoek bracht, de Bianchi-Cerchi te verdrijven, die er van beschuldigd werden, dat zij niet alleen ontrouwe Welfen maar ook verkapte Ghibellijnen waren. Onder hen, die verjaagd werden, was ook Dante10. [479]
Terwijl Dante als balling rondzwierf—waarschijnlijk in dien tijd in het land van Massa en Carrara, dat naar de oude Etruscische stad Luni, Lunigiane heet—stond het volk van Florence op tegen de tyrannie van Corso Donati11; en kort daarna stierf Donati, misschien op gewelddadige wijze, misschien door een ongeluk12. Maar deze gebeurtenis vergunde Dante toch niet naar zijn geboortestad terug te keeren. Toen hij verbannen was, had hij openlijk de zijde van de Ghibellijnen gekozen; maar nu had hij, teleurgesteld, hen reeds verlaten, en besloten, voor zichzelf een partij te vormen13.
De verdere geschiedenis van Florence was gedurende vele jaren die van een vrije republiek. Zoo nu en dan werd de stad in opschudding gebracht door oorlog en volksoproeren, zooals in 1378 door de Ciompi, maar over het algemeen genoot zij van haar vrijheid en welvaart tot de opkomst der Signoria van de Medici.
Terwijl Florence zich aldus haar weg baande naar de republikeinsche vrijheid, ondergingen vele Noord-Italiaansche steden het lot, dat wij beschreven hebben; Venetië en Genua maakten hierop een schitterende uitzondering. In Verona, de geboortestad van de Montecchi en Capuletti, vestigde de bloeddorstige Ezzelino, zooals wij hebben gezien, zijn tyrannie en ook in Padua, Vicenza, Treviso en andere steden. Na zijn dood (1259) werd Mastino della Scala tot Podestà en tot Capitano del Popolo voor zijn leven gekozen, en aldus begon de dynastie der Scaligeri. De bekendste van deze familie is Can Grande, [480]aan wiens hof Dante een tijdlang een tehuis vond en ondervond,
Evenzoo vestigden zich de Gonzage in Mantua, de Markiezen van Este in Ferrara, Modena en Reggio, de Correggi en Visconti in Parma, de Montefeltri in Urbino, de Malatesta-familie in Rimini en de da Polenta in Ravenna15.
Munt van Milaan, c. 1260.
Van bijzonder gewicht zijn de annalen van Milaan. De geschiedenis van deze stad tot 1200 ongeveer is reeds verhaald. Nadat zij weder verrezen was op de puinhoopen, waarin Frederik Barbarossa haar veranderd had, en door den slag bij Legnano en den vrede van Constanz zich bevrijd had van de Duitsche overheersching, had de stad een tijdlang een merkwaardigen drieledigen regeeringsvorm. Het machtigste van de drie politieke lichamen was de Credenza van den H. Ambrosius, die de volkspartij vertegenwoordigde. De Molta vertegenwoordigde de lageren adel en de Credenza van de Consuls den hoogeren adel. Elk van deze lichamen had zijn eigen overheden en vormde een soort republiek op zich zelf. Deze stand van zaken gaf natuurlijk aanleiding tot oneenigheid en, zooals gewoonlijk, de oneenigheid leidde tot het optreden van een dictator. Zoo sloten omstreeks 1250 de [481]Torriani (het geslacht della Torre) zich bij de volkspartij aan en kregen de macht in handen. Maar zij gedroegen zich zoo despotisch, dat de Aartsbisschop Otto, die behoorde tot de familie van hun mededingers, de Visconti, zich aan het hoofd van de aristocratische (Ghibellijnsche) partij plaatste en in staat was hen in 1277 te verdrijven; hij regeerde gedurende langen tijd in Milaan. Otto werd opgevolgd door Matteo, die, ofschoon hij voor eenige jaren uit de stad verbannen werd door de Torriani, door Hendrik VII hersteld werd, toen “die vredestichter” in 1311 te Milaan kwam om de ijzeren Kroon te aanvaarden16; en met Duitsche hulp richtte hij een bloedbad onder zijn mededingers aan en roeide hen bijna geheel uit; hij was de stichter van de beroemde dynastie der Milaneesche Visconti.
61. Kansel van het Baptisterium, Pisa.
Een merkwaardige, hoewel kortstondige Signoria, was die van Guglielmo Spadalunga (Langzwaard), Markies van Monteferrato. Ongeveer 1270 maakte hij zich meester van een groot aantal Lombardische steden, waartoe Novara, Vercelli, Asti en Pavia behoorden. Maar zijn denkbeeldig rijk viel terstond uiteen, toen hij omstreeks 1290 overweldigd werd door een coalitie van eenige der steden, die hij had onderworpen.
Het is van belang op te merken, dat het leger dezer steden aangevoerd werd door een van de voorvaderen van den tegenwoordigen Koning van Italië, nl. door Amedeo van Savoye. De oudste, bekende voorvader van het Huis van Savoye was een zekere Graaf Umberto, met den bijnaam Biancamano, die uit de bergen van Savoye in de Po-vlakte afdaalde, in Piemonte door gevechten en listige verbonden vasten voet kreeg en in 1033 Koenraad II hielp om Bourgondië te veroveren. In 1310 hooren wij, dat een anderen Graaf van Savoye, Luigi, tot Senator van Rome verkozen wordt. Gedurende vele eeuwen heeft dit geslacht zich door zijn dapperheid en energie voor de hooge stelling, die het zou bekleeden, waardig getoond.
Wij hebben reeds gehoord van het belangrijk aandeel, dat [482]Genua in vroeger tijden heeft genomen in de worsteling tegen de Saracenen en hoe, nadat in 936 de stad genomen en geplunderd was door de Saraceensche zeeroovers, zij haar maritieme macht herwon en als kampioen van de Ligurische steden en bondgenoot van Pisa de zeeën met haar galeien schoon veegde. Wij hebben ook gezien, hoe de Genueezen zich bij den eersten kruistocht aansloten en hun steun verleenden om Boudewijn op den troon van Jeruzalem te plaatsen en hoe zij een belangrijke commercieele en koloniale macht werden in het oostelijk gedeelte van de Middellandsche zee. De aanwezigheid van buitenlandsche vijanden, eerst van de Saracenen en later van de machtige heeren van Ligurië, had een verbond van de volkspartij met den lageren adel ten gevolge. Dit verbond heette de Compagna, en de verkiezing van Guglielmo Boccanegra als Capitano del Popolo in 1257, of misschien de eindelijke overwinning van de volkspartij in 1270, kan beschouwd worden als het begin van de Genueesche Republiek en van haar groote maritieme macht en commercieele welvaart. In 1284 verpletterde Genua, zooals wij gezien hebben, haar mededingster, Pisa, in den zeeslag bij Meloria. Ongeveer veertien jaar later (1298) vernielde het de vloot van Venetië volkomen bij Curzola. Omstreeks acht duizend Venetianen werden gevangen genomen, onder wie de reiziger Marco Polo, die in de gevangenis zijn beroemd werk, Milione, schreef. Wij nemen dus afscheid van Genua, wanneer zij op het toppunt van haar grootheid staat, want niet lang daarna werd haar zeemacht lam geslagen door een ernstige nederlaag op de hoogte van Chioggia. Daarna, door de overwinningen van Doge Andrea Dandolo, omstreeks 1350, en door de verovering van de Genueesche vloot in de Lagunen in 1380, werd de maritieme heerschappij van Venetië over haar groote mededingster blijvend gevestigd.
De geschiedenis van Venetië van haar eerste begin tot ongeveer 1200 is reeds in het kort verteld. Haar politieke en kunst-geschiedenis in de dertiende eeuw geeft bij voortduring vele belangwekkende eigenaardigheden te zien, die afwijken van die der overige Italiaansche republieken.
Ten eerste had, wat haar inwendige, staatkundige geschiedenis betreft, de ontwikkeling van die stad in oligarchische richting plaats, en wel in de richting, die wij misschien eerder mogen [483]noemen een patricische dan een democratische. De oude Venetiaansche families bestonden voor het grootste gedeelte niet, zooals in andere Noord-Italiaansche steden, uit een feudalen Duitschen adel, maar stamden van de oude Romeinen af, daar Venetië met haar eilanden in vroegere tijden een geliefkoosde verblijfplaats was van de vermogende Romeinen. De nauwe betrekkingen bovendien, die er tusschen Venetië en Byzantium bestonden, hadden ten gevolge, dat in deze stad rijkdom en weelde en Oostersche ideeën, die de democratie niet in de hand werkten, hun intrede deden.
In de oudste tijden werd de Doge gekozen met de algemeene stemmen van het volk, dat zijn wil te kennen gaf door middel van de volksvergadering (de Arengo). De doges evenwel verschilden wezenlijk van de Gonfalonieri en Capitani en Priori der andere steden, omdat zij geen tijdelijke presidenten waren, maar voor hun leven werden gekozen. En ofschoon het volk gebruik maakte van zijn rechten en de macht van den Doge beperkte door middel van een Raad en een Senaat (Maggior Consiglio en Pregadi), werd de democratische winst toch vernietigd door het feit, dat deze Raad werd gekozen uit de vermogende klassen en dat elke nieuwe hervorming meer en meer het aantal van hen verminderde, die tot raadsleden konden worden verkozen, zoodat in den loop der tijden het streven naar een oligarchischen regeeringsvorm niet meer kon worden geremd. Bijna in denzelfden tijd, dat Florence de Ordinamenti della Giustizia vaststelde, die den adel van de regeering uitsloten en gelijkheid voor de wet aan alle Florentijnen gaven, namen de Venetianen de gewichtige Serratura (sluiting) van hun Grooten Raad aan, waardoor alle gewone burgers van de verkiezing voor dat lichaam werden uitgesloten en de candidatuur tot een betrekkelijk klein aantal adelijke families werd beperkt17.
Maar vele van de Venetiaansche edelen van dit tijdperk hadden hun vermogen en rang door den handel verworven, en de oude adelijke families, uit hun bezittingen gedrongen door deze plutocraten, werden ten slotte zoo ontevreden, dat zij, aangevoerd door Baiamonte Tiepolo, een krachtige, maar [484]ijdele poging ondernamen om de gevestigde regeering omver te werpen (1310). De commissie, die ingesteld werd om de aanleggers van deze samenzwering op te sporen, behield haar ambt gedurende een reeks van jaren en eindelijk werd zij door een besluit, dat in 1335 werd aangenomen, permanent verklaard. Dit was de beruchte en gevreesde Raad van Tien, waarvan men in later tijd zooveel hoort.
Ten opzichte van de ontwikkeling naar buiten gedurende de veertiende eeuw ondergingen de macht ter zee en de handel van Venetië een zeer gunstigen invloed door haar gelukkige ligging, die haar in staat stelde dienst te doen als stapelplaats voor den handel tusschen het Oosten en de noord-westelijke streken van Europa. Aan de inneming en schandelijke plundering van Constantinopel door de zgn. Latijnen (Franschen, Vlamingen en anderen) tijdens den zoogenaamden vierden kruistocht namen de Venetianen een werkzaam aandeel en zij werden beloond door een geweldige uitbreiding van hun handelsbetrekkingen in het oosten, waar hun kooplieden vele privileges genoten. Het gevolg hiervan in Venetië zelf was een duidelijke herleving van den Byzantijnschen invloed, vooral merkbaar in de bouwkunst en mozaïeken18. Deze Byzantijnsche invloed duurde in Venetië langen tijd en overleefde en werkte sterk op den Venetiaansch-Romaanschen stijl, waarop wij reeds gewezen hebben en wederom zullen moeten wijzen (zie p. 390 en plaat 56).
Zooals wij hebben gezien, leden de Venetianen een verpletterende nederlaag in 1298 door de Genueesche vloot. Gedurende de volgende halve eeuw en nog langer ontwikkelde Genua een werkzaamheid, die zeer nadeelig was voor den Venetiaanschen handel en maakte zich ook meester van eenige Venetiaansche bezittingen in het Oosten, en het was niet voor het einde der veertiende eeuw, dat Venetië onbetwistbaar de Koningin van de Adriatische Zee werd en haar heerschappij over haar mededingsters in de Levant vestigde. Wanneer wij de opkomst van de Italiaansche Gotiek bespreken, zullen wij zien, dat eerst in een tamelijk laat tijdperk die [485]stijl van architectuur in Venetië ingang vond. Hier behoeven wij er slechts op te wijzen, dat deze Venetiaansche Gotiek bijzondere en fraaie kenmerken bezit, daar zij niet slechts onder plaatselijke maar ook onder Oostersche invloeden stond, waarbij, zooals Ruskin heeft aangetoond, ook de Saraceensche invloed soms herkenbaar is. [486]
1 Zie p. 473.
2 Dante, Parad. XVI, 153. Het oude vaandel der Florentijnen (en Ghibellijnen) droeg een witte lelie op een rood veld; de Welfen namen een roode lelie op een wit veld. Dante’s woorden “werd vermiljoen gemaakt” hebben waarschijnlijk betrekking op het bloedbad. Zijn groote stamvader, Cacciaguida, was keizersgezind; de van hem afstammende Alighieri, de onmiddellijke voorvaderen van Dante, waren trouwe Welfen.
3 Inferno X. Farinata, die uit zijn vurige graftombe met trotsche, kalme waardigheid verrijst, “alsof hij de Hel in groote minachting had” is een van de grootste en levendigste figuren in de Divina Commedia.
4 Inferno X, 86.
5 Dante liet zich inschrijven in het groote gilde van de geneesheeren en apothekers (Medici e Speziali, la sesta arte, zegt Zingarelli). Van de ontelbare werken over het leven en de werken van Dante noem ik in het bijzonder Nicola Zingarelli, Vita di Dante, con un’ analisi della Divina Commedia, Henri Hauvette, Dante, Inleiding tot de studie van de Divina Commedia (Wereldbibliotheek) en Karl Federn, Dante, van welk laatste werk de Italiaansche uitgave buitengewoon fraai geïllustreerd is. [Vertaler].
6 Zie Dante, Inferno XXI, 38: Un degli anzian di Santa Zita, i. e. van Lucca. De Anziani van Lucca en Pisa beantwoordden aan de Florentijnsche Priori.
7 Inferno XXXIII. Er zijn weinig plaatsen in de Commedia, die een zoo schitterende getuigenis afleggen van het buitengewone genie van dezen dichter. Beestachtig is de wraak van Ugolino op zijn beul Ruggieri, in wiens nek hij zijn tanden zet, die hij daarna afveegt aan de haren van het hoofd, waaraan hij knaagt. Maar ons afgrijzen verandert in diep medelijden, wanneer wij dan in hartverscheurende bewoordingen lezen, hoe de vader de machtelooze getuige was van het langzame sterven zijner kinderen.
“Nadat wij aan den vierden dag waren gekomen, wierp Gaddo zich uitgestrekt voor mijn voeten, zeggende: ““Mijn vader, waarom helpt gij mij niet?”” Daar stierf hij; en zooals gij mij hier ziet, zoo waar zag ik hen alle drie, éen voor éen, vallen, tusschen den vijfden en den zesden dag. Twee lange dagen nog tastte ik, reeds blind, naar hen rond en riep hen; daarna deed de honger wat de smart niet vermocht”.
Dit tooneel in den Inferno, dat ons nu nog doet trillen van ontroering, is wel een van de treffendste illustraties van de wet der wedervergelding (il taglione, ius talionis). Wel zijn hierop van toepassing de woorden van Ugolino: “En als gij nu niet weent, waarover pleegt gij dan te weenen?” [Vertaler].
8 Zie ook Inferno XXII, 4 en Purgat. V, 92. In het volgend jaar was Dante aanwezig bij de capitulatie van Caprona, een vesting aan den Arno, die de Pisanen bezet hadden. Inferno XXI, 94, vergelijkt hij zich, wanneer de duivels, ofschoon zij hem niet mogen aanraken, hem van alle kanten bedreigen, met de krijgsknechten, die uit Caprona wegtrokken en bang werden, toen zij zich tusschen zoovele vijanden zagen.
9 Dertien van de meer dan vijftig (?) torens, die door de edelen van S. Gimignano gebouwd zijn, verleenen nog steeds een merkwaardig uiterlijk aan deze città della belle torre. Zie plaat 54.
10 Voor de feiten, die in verband staan met Dante’s ballingschap zie men p. 445. Tien jaar tevoren was hij met Gemma getrouwd, waarschijnlijk een zuster van Corso Donati, den leider van de Ultra-Welfen. Ofschoon Dante den naam van zijn vrouw nergens vermeldt, koesterde hij blijkbaar groote genegenheid voor Piccarda, Corso’s zuster die hij in het Paradijs ontmoet en ook voor Forese, den broeder van Corso, ofschoon hij hem wegens zijn gulzigheid in het Purgatorium verschrikkelijk straft. “Om de oogen waren allen hol, en donkerbleek van gezicht en zoo uitgehongerd, dat de huid zich naar hun knoken scheen gevormd te hebben”. Purgat. XXIII, 22–24.
11 Hij geleek, zegt Dino Compagni, op den Romein Catilina, maar hij was wreeder, schoon van uiterlijk, edel van afkomst, een innemend spreker, scherp van geest en steeds geneigd om het kwade te doen. [Vertaler].
12 Dante schijnt het verhaal te bevestigen, dat hij, waarschijnlijk bij een worsteling, in het Casentijnsche van zijn paard werd geworpen en aan den stijgbeugel werd voortgesleurd. Forese voorspelt Dante, dat Corso “aan de staart van een dier naar dat dal wordt gesleept, waar men nooit vergiffenis voor zijn zonden krijgt.” Purgat. XXIV, 83, 84.
13 Paradiso XVII, 69.
14 (Zoo zult gij proeven) hoe zout smaakt andermans brood, en hoe harde weg het is op- en afgaan van een andermans trappen. (Paradiso XVII, 58–60).
15 Guido da Polenta was Dante’s vriend aan het einde van zijn leven. Te Ravenna zag de dichter zonder twijfel dikwijls de kleine Francesca, de dochter of nicht van Guido, die later gehuwd is met Giancotto Malatesta en door hem is gedood. Ieder lezer van Dante kent de geschiedenis, hoe Francesca en Paolo den roman van Lancelot lezen, hoe de liefde zich van hen meester maakt; “toen wij lazen, hoe het begeerde lachje gekust werd door zoo grooten minnaar, kuste hij, die nooit van mij gescheiden moge worden, mij gansch sidderend den mond; Galeotto was het boek en die het geschreven had; dien dag hebben wij niet verder gelezen”. Inferno V, 133–138.
16 Men zal zich herinneren, dat Hendrik VII zich tot rex pacificus liet uitroepen, maar het een militaire noodzakelijkheid vond een aandeel te nemen in de staatkundige woelingen van Italië.
17 In 1315, zegt Villari, werd de eerste lijst van deze families gepubliceerd. In later tijden (in de zestiende eeuw) kreeg het register den naam van “het Gouden Boek” (Libro d’oro).
18 Bijv. de oude mozaïekwerken van de voorhal van de St. Marcus. Vele prachtige marmeren standbeelden en andere schatten, waartoe ook de beroemde bronzen paarden behoorden, werden uit Constantinopel meegebracht door den “blinden ouden Dandolo” en zijn krijgers (c. 1204).
Het was in dit werk onmogelijk om de kunstgeschiedenis volledig of samenhangend te behandelen, en ofschoon wij nu gekomen zijn aan een tijdperk, waarin een zeer gewichtige en belangrijke ontwikkeling haar oorsprong nam, zal ik mij er toe moeten bepalen een paar feiten uit te kiezen, die het best dat nieuwe streven schijnen te verduidelijken; en ik zal eenvoudig melding maken van mijn eigen indrukken en gevolgtrekkingen, in plaats van den lezer lastig te vallen met theoriën en critiek en met een ontelbaar aantal namen van kunstenaars en hun werken, waarvan toch vele bij hem geen herinnering zullen wakker roepen aan hetgeen groot en mooi is.
Wat dit onderwerp betreft, zal het noodig zijn eenige feiten in het kort te herhalen. In een vorig hoofdstuk hebben wij de ontwikkeling gevolgd van de Christelijke mozaïeken en het verschil opgemerkt tusschen den edelen Romeinschen en den schitterenden en meer decoratieven stijl van de Byzantijnsche school, die ongetwijfeld toch niet zulk een artistieke waarde bezit. Dit verschil wordt goed aangegeven door de prachtige Romeinsche en Byzantijnsche mozaïeken te Ravenna, terwijl wij in Rome zelf een mooie reeks van werken vinden, die den Romeinschen stijl toelichten.
Het oudste, nog bestaande voorbeeld van Christelijk Romeinsch glasmozaïek (c. 320) is het mozaïekwerk, dat het mausoleum van de dochter van Constantijn den Groote te Rome (thans de kerk van S. Costanza fuori le mura) versiert. Het is misschien juister dit een overgang te noemen van de oude kunst naar de Christelijke want de oudere gedeelten [487]zijn, wat het onderwerp en de behandeling (beschermgeesten, wijnranken enz.) betreft, zuiver heidensch en de Christelijke onderwerpen zijn op de oude decoratieve wijze behandeld1.
Van de vroeg-Romeinsche mozaïeken, die zuiver Christelijk zijn, is het schoonste (c. 350) het mozaïekwerk in de apsis van de S. Pudenziana (plaat 24). Een ander grootsch en prachtig werk van eenigszins latere dagteekening (c. 530) kan men zien in de kerk van S.S. Cosma en Damiano, in oude tijden een tempel, die op het Forum uitzag. Een voorbeeld van nog lateren datum (c. 825) is het mooie mozaïek in de S. Prassede (plaat 24), dat echter door zijn onartistieke figuren en al te druk decoratief reeds een neiging vertoont tot “Byzantijnsche leelijkheid”. Wanneer men evenwel een blik werpt op de photographiën van deze vijf werken van vroeg-Italiaansche (Romeinsche) kunstenaars, zal men zien, dat de kunst van het mozaïek-decoratief te Rome gedurende vijfhonderd jaar ongeveer op dezelfde hoogte is gebleven en over het algemeen zich kenmerkte door een waardigheid van stijl, die zoo nu en dan tot verhevenheid steeg.
Daarna, omstreeks het jaar 900, schijnt deze Romeinsche kunst geheel en al uitgestorven te zijn. Ongeveer twee eeuwen lang (900–1100) vernemen wij niets; wij ontdekken in dezen tijd slechts ruwe pogingen in een stijl, die blijkbaar onder ontaarden Byzantijnschen invloed staat. Aan het einde van de twaalfde eeuw, omstreeks den tijd van Innocentius III, heeft de Byzantijnsche invloed opgehouden te bestaan en komt er, om zoo te zeggen, een nieuwe loot uit den ouden stam te voorschijn. In Rome vinden wij voorbeelden van hetgeen wij kunnen beschouwen als oud Romeinsch mozaïekwerk in een nieuwen geest opgevat. Een van de vroegste en fraaiste voorbeelden van dezen nieuwen stijl, dien wij misschien “Romaansch” kunnen noemen, is het groote mozaïek (van 1180 ongeveer) in de kerk van S. Maria in Trastevere (plaat 57, I). Meerdere voorbeelden van deze herleefde kunst kan men aantreffen in de S. Clemente (twaalfde eeuw) en S. Paolo fuori; een gedeelte van de groote mozaïeken in de apsis van deze laatste kerk, die van omstreeks 1220 dagteekenen, is [488]ontkomen aan den brand van 1823. Een nog later en zeer mooi voorbeeld is het mozaïek van Torriti, de kroning van de Heilige Maagd, in de apsis van de S. Maria Maggiore. Vervolgens hebben wij omstreeks het eind van de dertiende eeuw het bewonderenswaardige lagere gedeelte van het groote apsis-mozaïek in de S. Maria in Trastevere, misschien het werk van Cavallini (over wien wij later uitvoeriger zullen spreken), en ten slotte, de beroemde Navicella (plaat 57, II), waarschijnlijk van Giotto, die omstreeks 1298–1300 te Rome was.
62. De Ravello-Kansel, bij Amalfi.
Aldus zijn wij in staat de opkomst, het verdwijnen en de herleving van de Romeinsch-Christelijke mozaïek-kunst in Rome doorloopend te volgen tot de dagen van Giotto.
De herleving van de schilderkunst in 1300 ongeveer oefende een invloed op de kunst van het mozaïekwerk uit, die haar niet geheel en al tot voordeel strekte2. Hoezeer men ook Giotto’s Navicella moet bewonderen, het is duidelijk, dat wij hier bijna alle trekken van die plechtige rust hebben verloren, die zoo dikwijls aan het oudere Romeinsche werk zulk een indrukwekkende waardigheid verleenen. Zonder twijfel hebben wij in ruil daarvoor iets gekregen, dat ten zeerste onze bewondering verdient; maar de ruil voldoet toch niet in alle opzichten3. De schilderkunst begon haar rechten te doen gelden en bekommerde zich niet meer om de rechten van de oude mozaïek-kunst.
Een paar woorden moeten hier gezegd worden over het zeer belangwekkende, maar tamelijk duistere vraagstuk der Cosmati, in verband met de Romeinsche kunst van de dertiende eeuw, die eerst de leiding scheen te zullen nemen in de herleving van de kunst, wier ontwikkeling evenwel in de kiem werd vernietigd door het overbrengen van den pauselijken zetel naar Avignon. Aan Vasari, den zestiende-eeuwschen biograaf van Italiaansche kunstenaars, schijnen deze Cosmati onbekend geweest te zijn, maar hun namen zijn ontdekt op talrijke monumenten van een zeer oorspronkelijke en fraaie soort en het blijkt, dat verschillende kunstenaars [489](bijv. Lorenzo, Luca, Jacopo en Giovanni), die tot drie geslachten der Cosmati-familie behoorden, zich onderscheiden hebben als architecten, mozaïekwerkers en beeldhouwers.
Een bijzonderheid van het zoogenaamde Romeinsche Cosmati-werk (ofschoon men het ook in Sicilië en elders heeft gevonden) is een kunstig, decoratief mozaïek, dat bestaat uit kleine, platte en ook kubus-vormige blokjes4 van gekleurden steen (porfier, verde antico, pavonazzetto en ander kostbaar marmer, dat men tusschen de ruïnen van het oude Rome in overvloed vindt) en versierd is met stukjes verguld en helder gekleurd glas. Dit inlegwerk gebruikten zij voor de versiering van altaren, baldakijnen, kansels en zuilen, en in het bijzonder voor de spiraal-zuilen, die gebruikt werden als standaards voor de groote Paasch-kaarsen (zie plaat 58). Maar van alle zoogenaamde Cosmati-werken zijn het meest treffend en belangrijkst de talrijke monumenten van de jongere Cosmati, waarbij deze versiering is aangewend in vereeniging met hetgeen overigens in Rome toen blijkbaar bijna onbekend was, namelijk de Gotische architectuur. De bovenbouw van deze graftomben zijn zoo zuiver Gotisch van stijl, dat sommige schrijvers zelfs de meening hebben geuit, dat misschien de jongere Cosmati Frankrijk of Engeland hebben bezocht en daar Gotische monumenten gecopieerd en het Gotische lijst-werk hebben gecombineerd met Romeinsch mozaïek en het eigenaardige inlegwerk. Deze vereeniging voldoet buitengewoon goed. Er is te Rome niets schooners dan deze Cosmati-monumenten, zooals de graftombe van Kardinaal Gonsalvo (1299) in de S. Maria Maggiore, en die van Durand (plaat 59) in de S. Maria sopra Minerva5, en die van Kardinaal Matteo d’Aquasparta6 in de Aracoeli, welke alle drie waarschijnlijk werken zijn van Giovanni de’ Cosmati (Johannes Cosmas), den kleinzoon van den eersten dezer kunstenaars.
Merkwaardig is het, dat deze Cosmati door Vasari niet worden vermeld; maar hij spreekt wel over een Romeinsch kunstenaar, Cavallini geheeten, wiens werken en leven zoo [490]moeilijk te ontdekken zijn, dat sommige hem voor een hersenschim houden. Vasari verzekert, dat deze Cavallini den voorgevel en eenige van de mozaïeken van de S. Paolo fuori (die later door een brand vernield is) heeft uitgevoerd en ook het fraaie lagere gedeelte van het groote apsis-mozaïek in de S. Maria in Trastevere, waarvan reeds melding is gemaakt. Sommige gelooven ook, dat hij heeft meegewerkt aan de Navicella, die men gewoonlijk aan Giotto toeschrijft. Maar omtrent hem is niets zekers bekend.
Het was echter niet alleen in Rome, dat een nieuwe geest zich begon kenbaar te maken tegen het einde van de twaalfde eeuw. Op Sicilië, zooals men zich wel zal herinneren, werden tijdens de regeering van Koning Roger en Willem den Goede (c. 1130–1190) prachtige mozaïeken aangebracht in de kerken van Palermo, Monreale, Cefalù en andere plaatsen; en deze mozaïekwerken toonen, ofschoon zij zonder twijfel sterk onder Byzantijnschen invloed staan, toch ook eigen oorspronkelijke trekken. En ofschoon te Venetië de Byzantijnsche invloeden zeer krachtig waren en lang hebben geduurd en natuurlijk nog versterkt werden na de verovering van Constantinopel door de Latijnen in 1204 en de daaropvolgende komst van vele Byzantijnsche kunstenaars en werklieden, vinden wij daar toch in sommige mozaïeken van dit tijdperk, in de St. Marcus en te Torcello, een zeer besliste breuk met de Byzantijnsche traditie en zien wij een verrassende levendigheid en natuurlijke uitdrukking optreden.
Ook in andere gedeelten van Noord-Italië kon men weldra onmiskenbare teekenen zien van een ontwaakt leven, dat zich onder het stof van de eeuwen begon te roeren. Zoo heeft de S. Frediano te Lucca op den voorgevel een (zeer hersteld) mozaïek van ongeveer 1200, dat een nieuw karakter vertoont, en in de S. Miniato te Florence hebben wij een prachtig mozaïek van omstreeks 1280, dat zeker niet Byzantijnsch is; en als een voorbeeld van nog vroeger datum (c. 1260) kunnen wij de fresco’s beschouwen van het gewelf in het Baptisterium te Parma, die een wondere kracht en levendigheid vertoonen, engelen, die haastig wegvluchten, Apostelen en profeten, die hard loopen alsof zij een wedstrijd houden.
Waar een dergelijk nieuw streven zijn oorsprong neemt, is nooit gemakkelijk te ontdekken, en misschien is het wel [491]onmogelijk dit te vinden. Kwam het in dit geval van de andere zijde van de Alpen, zooals sommige gelooven? Het weinige, dat wij van de kunst der Noordelijke landen in dit tijdperk weten, geeft ons aanleiding een dergelijke theorie met eenigen spot te verwerpen. En wat zullen wij dan antwoorden op de bewering, dat niet alleen ten opzichte van de beeldhouwkunst en de dichtkunst, maar ook wat betreft het mozaïekwerk, het nieuwe leven uit het zuiden, uit Apulië en Sicilië is gekomen? Misschien doen wij het verstandigst zonder ons te laten overtuigen naar dergelijke theoriën te luisteren en met des te meer ijver en liefde ons onderzoek door te zetten naar hetgeen groot en schoon is, in de meening dat het zoeken naar de waarheid dikwijls van grooter belang is dan een vermeende ontdekking.
In voorafgaande hoofdstukken hebben wij gewezen op eenige eigenaardigheden van de basilieken, en van de Byzantijnsche en Romaansche architectuur. Hier zullen eenige opmerkingen volgen over den oorsprong en den aard van de Italiaansche Gotiek; de vroegste voorbeelden van dezen stijl dagteekenen uit de eerste jaren van de dertiende eeuw.
Reeds lang voor de dertiende eeuw werden er in Italië pogingen aangewend om zekere constructieve moeilijkheden op te lossen door de uitvinding toe te passen van den spitsboog en de gewelfribben. De spitsboog wordt aangetroffen in de Sicilisch-Normandische en in de Saraceensche bouworde, en het oorspronkelijke geribde gewelf, dat door vele wordt beschouwd als het grondbeginsel7 van den Gotischen stijl, en de Gotiek-achtige schachten en pilasters, die op de pijlers zich verheffen als een steun voor het dak, kan men zien in de zijbeuken en het schip van de S. Ambrogio te Milaan, die, naar men zegt, uit 1050 ongeveer dagteekent.
Of deze nieuwe beginselen ontstaan zijn in de landstreken ten noorden van de Alpen (en misschien zoo Ruskin [492]meende, aanvaard om in de behoefte aan houten gebouwen te voorzien) en vandaar in Italië zijn ingevoerd, reeds in deze vroege tijden, of dat die beginselen in Italië zelf zijn geboren en zijn aangepast aan de eischen van de Italiaansche bouwkunst, is een vraag, die wellicht niet te beantwoorden is. Het schijnt mij toe, dat het zeer duidelijk is, ofschoon die onderscheiding niet altijd even duidelijk wordt gemaakt, dat er ten minste twee zeer verschillende soorten van Italiaansche Gotiek zijn, waarvan de eene rechtstreeks is ingevoerd en de andere een oorspronkelijke, Italiaansche ontwikkeling is van het beginsel van den gebroken boog, zooals die is toegepast bij de gewelven, zuilenrijen en vensters. Als een treffend voorbeeld van de rechtstreeks ingevoerde soort zou ik willen noemen de S. Andrea te Vercelli, die (c. 1220) misschien gebouwd is door een Engelschen architect en voorzien van een koepel, westelijke torens en steunbeeren, zooals een Gotische kerk in het noorden. Een zeer belangwekkend voorbeeld van den ingevoerden Fransch-Gotischen stijl is de kleine (dikwijls herbouwde) kerk van S. Maria della Spina te Pisa, die in 1230 gesticht is. Van de zuivere Italiaansche Gotiek zijn waarschijnlijk de mooiste, oude voorbeelden de S. Croce en S. Maria Novella en de Duomo te Florence; want de kathedraal van Siena, wier voorgevel den overgang laat zien van de Romaansche naar de Gotische bouworde, vertoont uitwendig een bloemrijken en decoratieven stijl, die zonder twijfel aan noordelijken invloed moet worden toegeschreven; en de Duomo te Orvieto, die ongeveer uit denzelfden tijd is (c. 1290–1310) en soms beschreven wordt als het mooiste voorbeeld van Italiaansche Gotiek, is inderdaad een prachtig gebouw, maar is, wanneer ik mij niet vergis, evenmin een voorbeeld van echt Italiaansch-Gotischen bouwstijl als de kathedraal te Milaan.
Het wezenlijke verschil tusschen de Noordelijke en de Italiaansche Gotiek kan met weinige woorden worden aangeduid.
Laten wij in de eerste plaats vaststellen, dat het grondbeginsel van de Grieksche en Romeinsche bouwkunst, zooals dat tot uiting komt in de colonnade en de architraaf (en ook in den stevigen koepel van het Pantheon), berust op verticalen druk—een dood gewicht op een verticalen steun—terwijl het beginsel, dat aan de Gotische bouworden ten grondslag [493]ligt, het evenwicht is8. Door middel van dit beginsel van evenwicht konden geweldige massa’s opgeheven en in de hoogte worden gehouden en, zooals wij dat kunnen zien in onze kathedralen in het noorden, werden, om den druk van dergelijke massa’s te weerstaan, de muren, die gewoonlijk niet zeer dik waren en bovendien verzwakt werden door buitengewoon groote ramen, door zware uitwendige beeren en luchtbogen gesteund. In het noorden werden van al deze constructieve hulpmiddelen, zoowel uitwendig als inwendig, versieringen gemaakt, door middel van pinakels, traceerwerk, menschen- en dierenkoppen, die als waterspuwers dienst deden, waardoor de schoonheid van den zuiveren vorm werd verminderd en tegelijkertijd de echt artistieke decoratie, zooals de mozaïeken en de fresco’s, bijna onmogelijk werd gemaakt, terwijl de Italianen, ofschoon zij den spitsboog (of gebroken boog) aanvaardden en daaruit de prachtigste verhoudingen en vormen afleidden (zooals het inwendige van de S. Croce en de door Giotto ontworpen Campanile, welke beide voorbeelden zijn van ongeëvenaarde schoonheid van vorm), niet toelieten, dat de constructieve uitvindingen het gebied van de decoratieve kunst overweldigden. Zij hielden de schoonheid in de bouworde en de schoonheid in de versieringen gescheiden. Zoo bestaat de roem van Giotto’s campanile aan den eenen kant in zijn prachtigen bouwstijl (zoo slank als een lelie) en aan den anderen kant in zijn rijke marmerversiering, beeldhouwwerk en fijn gietwerk. En eveneens zijn de volmaakte verhoudingen van het kale en “op een schuur gelijkende” inwendige van de S. Croce, verlicht door het vroege morgenlicht, ondanks alle ontsierende monumenten, zoo heerlijk, dat zij (zooals Dante zegt van Casella’s muziek) al de verlangens van een ziel tot rust brengen; maar dat is nog niet alles, wat de S. Croce ons aanbiedt: wanneer men de Bardi- of de Peruzzikapel binnentreedt, bevindt men zich tegenover breede muren, bedekt met de fresco’s van Giotto, waarvoor geen Gotische kathedraal in het noorden gemakkelijk de geschikte oppervlakte zou kunnen geven9. Denk aan de fresco’s [494]van Giotto, te Florence of te Assisi, en tracht u die voor te stellen in de St. Bavo te Haarlem!10.
Het lijkt ons wel nuttig hier een lijst te laten volgen van de voornaamste Italiaansch-Gotische kerken en paleizen. Gotische paleizen zijn een zeer eigenaardige en indrukwekkende bijzonderheid van vele Noord-Italiaansche steden. Zij zijn meestal van later dagteekening dan de vroeg-Gotische kerken en dikwijls betere getuigen van den Italiaanschen geest dan sommige van de hieronder vermelde kerken. De Venetiaansche Gotiek was, zooals men zich zal herinneren, ook een voortbrengsel van later datum en bezit een zeer bijzonder karakter, daar zij aan vele invloeden, waaronder ongetwijfeld ook oostersche, onderhevig is geweest.
Kerken. Te Vercelli, S. Andrea (begonnen c. 1220, misschien door Brighintz, een Engelschman?)
Te Assisi, S. Francesco (c. 1228, door Tedesco van Meran? Ook nog een hooger kerk, c. 1253, met Gotisch portaal, enz.)
Te Pisa, S. M. della Spina (c. 1230, Fransch-Gotisch), Campo Santo (c. 1270, door Giovanni Pisano). Ook nog S. Caterina en S. Michele, voorbeelden van “Pisaansche Gotiek”.
Te Siena, Duomo (begonnen c. 1210, koepel 1264, voorgevel 1284–1320).
Te Orvieto, Duomo (c. 1290–1310).
Te Bologna, S. Francesco (c. 1250, met steunbeeren; afschuwelijk herbouwd), S. Giovanni in Monte en S. Petronio (volgens het ontwerp van den Duomo te Florence).
Te Verona, S. Anastasia (c. 1261).
Te Florence, S. Maria Novella (begonnen 1278), S. Croce (begonnen 1294), Duomo (Arnolfo Cambio 1296–1301, Giotto 1334-’6, Andrea Pisano 1336-’49), Campanile (begonnen 1334).
Te Rome is de eenige Gotische kerk de S. Maria sopra Minerva (gebouwd c. 1285, waarschijnlijk door de bouwmeesters van de S. Maria Novella).
Te Venetië, de kerk van de Frari (begonnen c. 1230, geheel herbouwd c. 1330–1400; een eenvoudige en tamelijk onbeholpen navolging van den noordelijken stijl), S. Giovanni e Paolo en S. Stefano (1333-’80?) Erg hersteld; ook een zware en plompe stijl).
Paleizen. Te Siena, waar ongeveer twee en twintig paleizen zijn, Palazzo pubblico (1289–1305) en Palazzo Buonsignori (c. 1350). [495]
Te Bologna, Palazzo Communale (1290).
Te Florence, Palazzo Vecchio (1298–1314).
Te Pistoia, Palazzo Pretorio (c. 1350).
Te Venetië, waar ongeveer honderd paleizen zijn, Palazzo ducale (begonnen 1310) en vele andere (Sangredo, Morosini, Cà d’oro, enz.) van later dagteekening en zuiver Venetiaansch-Gotischen stijl; de buitengewone schoonheid van deze paleizen is ons allen bekend.
Het belangrijkste feit in verband met de Italiaansche kunst van de dertiende eeuw is misschien het plotselinge optreden van een nieuwe sculptuur, en de vraag, vanwaar die zoo onverwachts verscheen, is een onderwerp, waarover zeer veel geschreven, maar ten opzichte waarvan nog zeer weinig bewezen is. Wij zullen ons dus ook tot eenige algemeene indrukken moeten beperken.
Het ruwe en dikwijls stuitend grillig karakter van de middeleeuwsche Italiaansche beeldhouwkunst, vooral waar zij onder Duitschen invloed geraakte, is dikwijls aangeduid en in de vorige hoofdstukken toegelicht.
Sommige zijn overtuigd, dat zij zelfs vóór de dertiende eeuw kenteekenen van een herleving kunnen aanwijzen en het is inderdaad vreemd, dat deze kunst, terwijl er nog zoovele prachtige voorbeelden bestonden van klassieke sculptuur (zooals sarcophagen, reliefs enz.), evenzeer zou zijn verdwenen, als de schilderkunst; maar zelfs indien de Romeinsche scholae een vonk van den ouden geest gedurende de Donkere Eeuwen hebben bewaard, dan schijnen toch alle sporen van haar invloed uitgewischt te zijn, en ondanks allen lof, die in den laatsten tijd aan sommige beeldhouwers, zooals Gruamons (c. 1170?) en Antelami (c. 1200) en den iets lateren Guido di Como en zijn zoon Guidetto, is toegekend, komt het mij toch voor, dat een beschouwing van hun werken te Lucca, Pistoia, Parma en elders den onbevooroordeelde zal overtuigen, dat deze voortbrengselen, ofschoon er in enkele figuren (b.v. Antelami’s Ezechiël en Guidetto’s Saint Martin te Lucca) eenige waardigheid ligt, tot dezelfde klasse behooren, als, laten wij zeggen, de Monza-lunette (p. 227) en dat zij staan aan het einde van een ontwikkeling en niet aan het begin van een nieuwe, daar zij geenszins voorloopers kunnen genoemd worden van dien beroemden Pisaanschen kansel, waaruit, gelijk een oude schrijver [496]zegt, als uit een Ark de groote beeldhouwers van Toskane te voorschijn kwamen. De reliefs van dezen zeshoekigen kansel (zie plaat 61) vertoonen de eerste, echt artistieke behandeling van een Christelijk onderwerp in de beeldhouwkunst, en het plotselinge zonder aankondiging verschijnen van dit fraai ontworpen werk, dat getuigt van klassieke kunstvaardigheid in een tijd, toen in Italië (ten minste in Noord-Italië) de sculptuur in zulk een toestand van ontaarding verkeerde, is een hoogst merkwaardig feit. Wanneer men voor den kansel van Niccolò in het Baptisterium te Pisa komt te staan, nadat men de groteske voortbrengselen van zijn “voorloopers” heeft beschouwd, b.v. de bronzen deuren van Bonnanno in het zuidelijke transsept van den Duomo, ondervindt men dezelfde gewaarwording, als ik eens heb ondervonden, toen ik plotseling op weg naar zee, nadat ik langen tijd onder wilde stammen in Midden-Afrika in ballingschap had verkeerd, op het pad een porseleinen scherf zag liggen, misschien een stuk van een gebroken kop, dien een Arabische of Europeesche karavaan had laten vallen.
63. De Siena-Kansel.
De dagteekening van dit werk van Niccolò Pisano, die c. 1278 stierf, is 1260. Sommige beweren, dat hij reeds goed bekend stond als bouwmeester en dat men van zijn diensten als zoodanig heeft gebruik gemaakt voor den Duomo te Pisa en evenzoo te Siena. Maar hiervoor schijnt geen voldoend bewijs te bestaan, en het is waarschijnlijk, dat deze kansel hem het eerst bekend heeft gemaakt. De vraag is, waar en hoe heeft hij zijn wondere bekwaamheid verworven?
Vasari vertelt, dat Nicola (Niccolò) als leerjongen in dienst was bij zekere scultori Greci, aan wie de versiering van den Pisaanschen Dom en het Baptisterium was opgedragen en dat hij zijn bekwaamheid heeft verworven door het bestudeeren van de Grieksche sarcophagen en monumenten, die in of bij deze gebouwen stonden, of in de muren werden gebouwd11; en dat hij in het bijzonder figuren bestudeerde en copieerde van “de jacht van Meleager op het wilde zwijn”, die op een sarcophaag was gebeeldhouwd, “die door de Pisanen geplaatst [497]was in den voorgevel van den Duomo en gebruikt was als tombe van de moeder van Gravin Mathilde”. Er is in den Campo Santo een oude Romeinsche sarcophaag met zulk een relief, maar het vertoont geen inscriptie, zooals die, welke Vasari aanhaalt, en evenmin is er aan den kansel iets te zien, dat aan dit relief herinnert. Een andere sarcophaag (plaat 31) evenwel, die op de eene helft een relief heeft van Phaedra en Hippolytus, en op de andere helft de jacht op het wilde zwijn, draagt een inscriptie, die vermeldt, dat het de graftombe was van Gravin Beatrice, de moeder van Mathilde; en het vertoont figuren, waardoor Niccolò zonder twijfel geïnspireerd is. Er bestaat ook een groote en prachtige Grieksche vaas van Parisch marmer met een Bacchus-optocht, die zeer zeker in verschillende opzichten invloed op hem heeft uitgeoefend, vooral wat betreft zijn Hoogepriester. Maar het wondere relief van Niccolò bevat geen rechtstreeksche navolging. Desalniettemin zal iedereen, die de onbeschrijfelijke bevalligheid en waardigheid van de antieke sculptuur voelt, dadelijk denzelfden geest herkennen, misschien niet wat betreft de artistieke compositie, hetgeen zulk een merkwaardige karaktertrek van het beste oude relief is, maar wel ten opzichte van de schoonheid, de waarheid, de krachtige vormen en de edele uitdrukking. Door een zekere wonderlijke, vernieuwende kracht worden de goddelijke, engelachtige en heilige personae van de Christelijke hiërarchie aan ons voorgesteld als waarachtige Grieksche godheden, helden en heldinnen, en niet, zooals wij soms op oude mozaïeken zien, in een vermomming van klassieke wapenrusting of opschik. De Madonna, die blijkbaar onder den invloed van de Phaedra op de sarcophaag is gebeeldhouwd, heeft het koninklijke gelaat en de houding van Juno. Gabriel gelijkt op een herboren Mercurius en de Magiërs herinneren ons aan Minos of den ouden koning Priamus. Zelfs de paarden van de Magiërs doen aan Phidias denken.
Indien men er over begint te denken, hoe het mogelijk is dit alles tot stand te brengen door een eenvoudige bestudeering van zekere oude reliefs en beeldhouwwerken, is men geneigd die schrijvers gelijk te geven, die verzekeren, dat een scherp criticus over een dergelijke bewering moet lachen. Maar er zijn mogelijkheden in de sfeer van den menschelijken geest, waar dergelijke philosophen niet van droomen, [498]en ofschoon de volgende theorie zeer vernuftig is bedacht, meen ik toch, dat men de gunstige ontvangst van deze theorie in sommige kringen moet toeschrijven aan de geestdrift, die altijd gepaard gaat met de ontdekking van iets, wat later een ongerijmdheid blijkt te zijn.
64. Palazzo Pubblico, Siena.
Men leert ons, dat Niccolò van Pisa (op den kansel heet hij “Pisanus”) van afkomst een Apuliër was. Een oud document noemt hem “Nicolaus Pietri de Apulia” en verzekert aldus vrij onduidelijk, dat of hij of zijn vader Petrus uit het zuiden kwam, of misschien dien bijnaam heeft gekregen, omdat een van beiden Apulië had bezocht. Men kan zich zeer goed bereid verklaren een van deze vier mogelijkheden te aanvaarden; maar wanneer men ons vertelt, dat Niccolò zijn buitengewone bekwaamheid als beeldhouwer heeft verworven in Zuid-Italië, vraagt men natuurlijk, welk bewijs er bestaat, dat de beeldhouwkunst in die streken en in dien tijd zoo ver gevorderd was, dat men deze mogelijkheid kan aannemen. Men herinnert zich de Siciliaansche mozaïeken en bronzen deuren, die zeer zeker onder Byzantijnschen invloed zijn vervaardigd, en een of twee keurig uitgevoerde reliefs en eenige belangwekkende voorbeelden van architectuur, maar verder niets behalve een enkelen kansel; en op dien kansel te Ravello (plaat 62) gronden deze schrijvers blijkbaar hun theorie dat Apulië de fons et origo was van de Toskaansche sculptuur.
Zonder twijfel bestaat er een zekere overeenkomst tusschen den kansel te Ravello en den Pisaanschen kansel, en de gedachte om de zuilen op leeuwen te laten rusten wijst in beide gevallen op Lombardischen invloed. Maar er is te Ravello, behalve eenige goed uitgevoerde borstbeelden, niets, dat eenige gelijkenis bezit met de Pisaansche beeldhouwwerken, en dit is toch juist het belangrijke punt.
Volgens de inscriptie op den kansel te Ravello heeft Nicolaus de Fogia Marmorarius dit werk gemaakt (hoc opus fecit) en men vertelt ons, dat deze Nicolaus nu Niccolò, de zoon van Bartolomeo van Foggia in Apulië (een geliefkoosde verblijfplaats van Frederik II) was, en dat hij ongetwijfeld een bloedverwant van dien Niccolò was, die naar Noord-Italië verhuisde en een dergelijken kansel te Pisa vervaardigde.
Dit alles is natuurlijk mogelijk; maar het komt mij inderdaad meer waarschijnlijk voor, dat onze Niccolò te Pisa is geboren [499]en dat de woorden “Pietri de Apulia” moeten verklaard worden door de vooronderstelling, dat zijn vader een bezoek heeft gebracht aan Zuid-Italië en er misschien een tijdlang heeft gewoond; Pisa toch bezat in dien tijd een groote maritieme macht en stond in voortdurende verbinding met de havens van Zuid-Italië. En wanneer ik bedenk, dat het jaartal van den kansel te Ravello zeer zeker 1272 is, dan lijkt het mij redelijk toe te vooronderstellen, dat Niccolò, indien hij er eenigzins mee in verband stond, of een leerling van hem, naar Ravello ontboden is (of naar Napels, waarheen Giotto later geroepen werd) en het werk heeft ontworpen of misschien zelfs uitgevoerd volgens hetzelfde plan als dat van den Pisaanschen predikstoel.
Hoe dit ook zij, het staat vast, dat Niccolò de stichter was van die Toskaansche School van groote beeldhouwers, waarvan Michelangelo misschien de grootste is geweest.
Met medewerking van zijn zoon Giovanni heeft Niccolò ook (1265–’68) den prachtigen predikstoel te Siena (plaat 63) vervaardigd en het relief boven den ingang van den Duomo te Lucca, dat de afneming van het kruis voorstelt; dit laatste relief wordt door sommige beschouwd als het beste beeldhouwwerk van de dertiende eeuw. Verscheidene andere mooie werken worden aan hem of aan Giovanni toegeschreven. (Voor het beeldwerk op de tombe van St. Dominicus zie men plaat 52 en de Verklaring der illustraties). Een leerling van Giovanni was Andrea Pisano (1273–1348), de medewerker van Giotto aan den Campanile en de maker van een der prachtige deuren van het Florentijnsche Baptisterium.
Het ligt geenzins in mijn bedoeling biografische bijzonderheden te vermelden, die gevonden kunnen worden in de talrijke boeken over de vroeg-Toskaansche kunstenaars, en daar de duizend jaren, waarover in dit werk gesproken wordt, zich niet uitstrekken tot het einde van Giotto’s leven, komt het mij beter voor beschouwingen over den oorsprong van de Italiaansche schilderkunst uit te stellen, totdat het werk van Giotto en de latere ontwikkeling daarvan kan behandeld worden. Wij zullen ons dus beperken tot zekere punten, die [500]samenhangen met de vraag, of Florence inderdaad de bakermat van deze nieuwe schilderkunst was of niet, terwijl wij maar aannemen, dat niemand den moed zal bezitten te ontkennen, dat die kunst in Toskane is geboren.
65. Kathedraal van Siena.
Dat de herleving van de beeldhouwkunst vooraf is gegaan aan de nieuwe geboorte van de schilderkunst in Italië, moet men natuurlijk toeschrijven aan het feit, dat er nog oude standbeelden, sarcophagen en andere monumenten over waren, en geen antieke schilderstukken, behalve die te Pompeii en elders, die nog niet opgegraven waren. En laten wij eerst beslissen, of wij mogen spreken van de nieuwe geboorte of beter de hernieuwing van de schilderkunst ter onderscheiding van de herleving van de beeldhouwkunst. Moeten wij aannemen, dat het leven in de schilderkunst geheel en al verdwenen was? Moeten wij de Byzantijnsche schilderkunst beschouwen als een schitterende mummie, die echter niet in staat was eenige levenskrachtige vonken over te brengen? Moeten wij de vooronderstelling verwerpen, dat de Romeinsche en Toskaansche mozaïeken den afgrond van meer dan duizend jaren overbrugden en het voor andere, Cimabue b.v., zeer gemakkelijk maakten om hun weg te vinden naar de Stad der Schoonheid? Mogen wij beweren, dat het genie alleen in staat is alle afgronden te overbruggen en geen hulp noodig heeft, maar volkomen onafhankelijk van de wet der natuurlijke ontwikkeling, die een afbreking van de continuïteit verbiedt, de kracht bezit tot artistieke creatie? Ik meen werkelijk, dat wij dit mogen aannemen.
In Toskane schijnt in het begin van de dertiende eeuw de Byzantijnsche stijl overheerschend te zijn geweest. Daar deze stijl zonder twijfel via Venetië in Noord-Italië is ingevoerd, moeten wij er ons over verbazen, dat die stijl zich niet verder in Lombardije heeft verspreid. Maar het is een feit, dat in Lombardije in dien tijd noch de Byzantijnsche, nog eenige andere stijl de overhand had, daar de schilderkunst zelf ternauwernood bestond12. Te Florence daarentegen was [501]het aantal kunstenaars zoo groot, dat, toen Dante jong was, daar meer dan twintig maestri, naar men vertelt, ateliers hadden, waarvan er misschien vele in de oude Via de’ Pittori waren. En dit waren zonder twijfel allen “Grieken”, of anders Italianen, die de techniek en de tradities van de Byzantijnsche schilderschool hadden bestudeerd; en wat deze techniek en deze tradities waren, hebben wij reeds gezien.
Tot de leerlingen van een dier schilders13 behoorde zeer waarschijnlijk de jonge Giovanni Cenni, die beter bekend is onder zijn aangenomen naam Cimabue, die “geboren was”, zoo Vasari terecht zegt, “om het eerste licht over de schilderkunst te verspreiden”, of, zooals wij misschien mogen zeggen, om de mummie van de Byzantijnsche kunst met nieuw leven te bezielen.
Dit nieuwe licht, of nieuwe leven, deze wondere eigenaardigheid, die zelfs de vroegste pogingen van de nieuwe school onderscheidt van de schilderstukken van de voorafgaande “Grieksche schilders”, kan gevoeld, zoo niet beschreven worden, door hem, die in een ontvankelijken, vrijen geestestoestand een half uur in de tegenwoordigheid van de Madonna Rucellai doorbrengt, nadat hij tevoren eenige Byzantijnsche figuren heeft beschouwd.
Het onderscheid is misschien niet zoo duidelijk als het verschil, dat wij opmerken, wanneer wij den Pisaanschen kansel met de reliefs van Antelami op het Baptisterium te Parma vergelijken, maar het is, naar mijn meening, even wezenlijk. Het is het onderscheid tusschen hetgeen leven, of in ieder geval, levenskracht bezit, en hetgeen levenloos is.
Het voornaamste werk van Cimabue stond waarschijnlijk in verband met de beroemde fresco’s te Assisi, waar Giotto het eerst onder zijn leiding werkte; maar van het werk van den ouden meester kan men weinig of niets met zekerheid herkennen. Ook van de talrijke altaarstukken, die Vasari aan hem toeschrijft, zijn nog slechts drie over. Een is in het Louvre; de twee andere zijn te Florence, namelijk datgene, [502]dat hij schilderde voor de kerk della Trinità en dat nu in de Accademia naast een dergelijk werk van Giotto hangt, en de prachtige en edele Madonna van de Cappella Rucellai, die geschilderd werd voor de S. Maria Novella en daar nog te zien is.
Sceptici van later dagen, voornamelijk Duitschers, hebben beweerd, dat Cimabue geen van deze drie stukken heeft geschilderd en op grond van een oud document, dat een opdracht vermeldt, die door de monniken van de S. Maria Novella aan den Sieneeschen schilder Duccio wordt gegeven, dringen zij er op aan, dat wij zullen gelooven, dat Duccio deze Madonna van de Cappella Rucellai heeft geschilderd. Het is onmogelijk om hier mijn meening met bewijzen te staven. Ik kan alleen mijn overtuiging mededeelen. Duccio’s groote “Ancona” met de zes en twintig tafereelen uit het leven van Christus vertoont, ofschoon het houterig en slap van uitvoering is, toch in zijn pogingen om levendigheid in de uitdrukking te bereiken zonder twijfel den invloed van den nieuwen stijl (meer van Giotto dan van Cimabue); maar deze “Ancona”, zooals een dergelijk altaarstuk wordt genoemd, werd niet voor 1311 ongeveer geschilderd, en vroegere schilderstukken van dezen meester, die men in de Galerij te Siena kan zien, wijzen erop, dat hij zich toen nog geenszins had bevrijd van de kluisters der Byzantijnsche kunst. Men kan er niet aan twijfelen, dat er ook te Siena aan het einde van de dertiende eeuw eenige schilders, zooals Guido en Duccio leefden, die onder den invloed van de nieuwe beweging waren gekomen; maar het komt mij voor, dat wij zonder aarzeling kunnen ontkennen, dat wij door de kracht der bewijzen gedwongen zijn Siena, en niet Florence, als de bakermat van de nieuwe schilderkunst te beschouwen. [503]
1 Men zal zich herinneren, dat ook de vijfde-eeuwsche mozaïeken van de S. Maria Maggiore een zeer merkwaardige, heidensche behandeling van de Christelijke onderwerpen vertoonen (zie p. 240).
2 De herleving van de schilderkunst had ook invloed op de kunst van het bronsrelief, een feit, dat zeer goed waarneembaar is, wanneer men het werk van Andrea Pisano van het Florentijnsche baptisterium vergelijkt met het buitengewoon mooie, maar al te “schilderachtige” werk van Ghiberti.
3 Het is de moeite waard den nieuwen, schilderachtigen en levendigen stijl van Giotto’s Navicella te vergelijken met de indrukwekkende waardigheid van het mozaïek-werk (Christus en de H. Johannes) van zijn meester Cimabue in de apsis van de Pisaansche Kathedraal.
4 Ook de prachtige ingelegde vloeren (opus Alexandrinum), die men in vele oude Romeinsche kerken ziet, zooals in de S. Maria Maggiore en S. Maria in Trastevere, worden door sommigen aan de Cosmati toegeschreven.
5 De eenige oude Gotische kerk in Rome, nu afschuwelijk bedorven, maar nog altijd belangwekkend om haar gewelven.
6 Wordt vermeld door Dante. In de Aracoeli is ook een prachtige Cosmati-graftombe (van de Savelli) van omstreeks 1280.
7 De moeilijkheid om langwerpige en andere ruimten, waar de hoogten van de bogen verschillend zijn, te overwelven, wordt opgelost door het gebruik van een spitsboog of beter gezegd, een gebroken boog, d.w.z. twee gelijke bogen, die onder een hoek zijn geplaatst, die kleiner is dan de boog van een cirkel.
8 Zie de opmerkingen over Romeinsche architectuur, p. 393.
9 Een gevolg van deze voorliefde voor oppervlakte is de grootere breedte van de Italiaansch-Gotische bogen, die maken, dat een schip, zooals b.v. in den Florentijnschen Duomo, korter lijkt dan het is, terwijl de Engelsche en Fransche Gotische schepen met hun spitser en talrijker bogen den indruk van veel grooter lengte geven. En laten wij er hier nog eens op wijzen, dat een Noord-Gotische kathedraal, welke aanspraken op bewondering zij ook moge hebben, bijeengehouden door uitwendige steunbeeren, toch niet die idee van een geheel schijnt te bezitten, die de eigenschap moet zijn van een kunstwerk, want, indien men er binnen is, zijn deze steunbeeren, waardoor het gebouw tegen instorting wordt gevrijwaard, onzichtbaar, zoodat men zich met eenige inspanning moet voorstellen, dat zij bestaan, en zich van een gevoel van angst moet bevrijden. Bij de Italiaansch-Gotische bouworde ondervindt men een dergelijke gewaarwording niet.
10 In het oorspronkelijke werk stond “the Westminster Abbey”. [Vertaler].
11 De Campo Santo werd, ofschoon hij sinds 1203 als begraafplaats werd gebruikt, eerst in 1270 met de Gotische arcaden omringd, door Giovanni Pisano, den zoon van Niccolò en toen Niccolò zijn kansel vervaardigde (1260), waren deze sarcophagen en monumenten, zegt Vasari, niet in de arcades geplaatst. Inderdaad werd de sarcophaag van Beatrice eerst in 1810 daarheen gebracht.
12 Zoo ook in Duitschland. In een vroeger tijdperk had Karel de Groote in Aken mozaïeken geplaatst, die uit Ravenna waren gestolen en in zijn kasteel te Ingelheim, tusschen Mainz en Bingen, waren groote fresco’s, die beroemde personen, zooals Romulus, Hannibal Karel Martel enz. voorstelden; maar dit alles is verdwenen en de overblijfselen van c. 1150–1250 toonen slechts ruw geschetste en geverfde muurschilderingen, die blijkbaar onder Byzantijnschen invloed zijn vervaardigd. (De beroemde gobelins van Quedlinburg, c. 1200, zijn een raadselachtige uitzondering). Er kan terloops op gewezen worden, dat na 1200, twee eeuwen lang (dus tot den tijd van de Van Eyck’s) de Duitsche schilderkunst zeer belemmerd is door den overheerschenden invloed van het Gotisch beginsel van constructieve versiering, dat den kunstenaar niet slechts beperkte tot altaarstukken, maar zijn schilderstukken binnen enge oppervlakten drong, zooals de zwaar-omlijste triptieken.
13 Vasari zegt, dat de jonge Cimabue het werk van “Grieksche schilders”, die in de S. Maria Novella bezig waren, gadesloeg. Maar die kerk werd gesticht in 1278 toen Cimabue acht en dertig jaar oud was!
(Voor gebouwen zie men onder “Kerken” en “Paleizen”)
Adalbert, zoon van Berengarius, 299–301
St. Adalbert van Praag, 305
Adelaïda van Monteferrato, 361
Adelchis, 215
Adelheid, gemalin van Otto I, 297, 303
Adige, slag bij de, 114
Adolf, zie Athaulf
Aemona, 114
Aëtius, mededinger van Bonifacius, 11, 12, 76–79;
verslaat de Bourgondiërs, 79;
verslaat Attila bij Châlons,87–88;
sterft 12, 91
Afrika, Midden-, 94 n.
Agapetus I, paus, 174
Agapetus II, 297
Agathias, 161 n.
Agesilaus, 93
Agnellus van Ravenna, 140 n., 150, 151, 154
Agnes, gemalin van Hendrik III, 315, 317
Aistulf, zie Astulf
Alarik, 9, 10, 21;
verslagen door Stilicho, 66;
neemt Rome, 71–72; sterft, 73
Alarik II, 118
Alberik, 294; zijn zoon, 295–297
Albrecht van Habsburg, 445 n.
Alemannen, 43
Alexander III, paus, 335; te Venetië, 337
Alexander IV, paus, 427
Alexandrinum, opus, 489 n.
Alfred, koning, verdrijft de Noormannen uit Engeland, 355 n.
Aligern, 136
Amala, 143 n.
Amalarik, 118
Amalasuntha, 120, 121, 145; sterft, 122
Amaler, 114
Amalfi, 369 n.
St. Ambrosius, 8;
trotseert Theodosius, 46, 51–54;
Ambrosiaansche muziek, 53;
kerk van St. Ambrosius, 382
Amidei, 389
Ammiraglio = al Emir, 364
Anacletus, tegen-paus, 327, 362
Anafesto, Doge, 256
Anastasius, keizer, 112 n., 116, 117
St. Angelo, Castel, 224
Angelen, 225
Anjou, Huis van, 439 n.
Anno, Aartsbisschop van Keulen, 315
Ansprand, 200
Antelami, 495
Anthemius, keizer, 14
Antonina, gemalin van Belisarius, 130, 133 n.
Antonius, van de Thebaïs, 63–64
Aquae Sextiae, 23
Aquileia, 51;
verwoest door Attila, 88–89, 253–256
Aquinas, Thomas, 159 n., doctor Angelicus, 168, 468
Aquinum, 168
Arabische geleerdheid, 345
Arduin, markgraaf van Ivrea, 307
Arengo, 256
Areopagus, 146
Arianisme, 3, 8, 27, 36–41, 72
Ariaansche kerken gesloten, 119
Ariaansch kruis, 151
Aribert I, 198
Aribert II, 200
Aribert, aartsbisschop van Milaan, 310–311, 381
Ariovistus, 24
Ariwald, 196
Arminius, 24
Ascetisme, Aziatisch, 42, 63–64
Asti, 333
Astulf (Aistulf), 206–208, 271
Athanasius, 5, 6, 39, 42, 44;
en de Egyptische asceten, 64
Athesis = Adige, zie aldaar
Atrium, 233
Attila, 12, 28, 78;
Deel I, hfdst. VI;
verslagen door Aëtius bij Châlons, 87–88;
ontmoet Leo, 90;
uiterlijk en karakter, 84;
burcht, 85;
matigheid, 86;
dood, 90–91
Audefleda, gemalin van Theoderik, dochter van Chlodovech (Clovis), 117
Audoin, 135
Augustijner orde, 165 n.
St. Augustinus, 11, 20;
zijn geschriften, 155;
sterft te Hippo, 94;
graftombe, plaat 52
St. Augustinus, de jongere, 61, 225
Augustus, 24
Aurelianus, keizer, 18, 21, 25;
muren van, 125, 133
Aurelius, Marcus, keizer, 20, 32, 184; zijn ruiterstandbeeld, 300, 303, 329 n.
Ausonius, dichter, 154
Avienus, 89
Babylonische Gevangenschap, 448
Baduila (Baduela), zie Totila
Bardanes (Philippicus), usurpator, vermoordt Justinianus, 201
St. Bartholomeus, 305
Basel, 43
St. Basilius, 42 n., 44, 46, 64, 154
Basilieken, 262 en vlg.
Basiliscus, 114 n.
Beatrice, moeder van gravin Mathilda, 314, 317;
graftombe, 497
Becket, 336 n.
Beeldendienst in de Roomsche Kerk, 202, 203
Beeldhouwkunst, Toskaansche, 495–99
Belisarius, neemt Carthago in, 97, 99, 124;
naam, 123 n.;
belegerd in Rome, 125;
verhouding van Belisarius tot Narses, 127;
neemt Ravenna in, 128;
valt in ongenade, 129–130;
komt terug in Italië, 131–133;
wordt weder teruggeroepen, 134;
sterft 134
Benacus = Lago di Garda, 12, 89, 97
St. Benedictus, 32, 164–170;
Dante ontmoet hem in de sfeer van Saturnus, 168
Benedictus III, paus, 284
Benedictus VI en VII, 303
Benedictus X, 317
Benevento, 314, 359;
hertogdom, 186, 194, 199,
212 n.;
slag bij, 430
Berengar II, 297
Bernard, koning van Italië, 279
St. Bernard van Clairvaux, 327, 329 n., 330, 362, 461
Berno van Cluny, 296
Bertha, koningin van Engeland, 225
Bertha, dochter van Waldrada, 285, 292
Bertharid (Berthe au grand pied), gemalin van Pepijn, 207, 210
Bertharis, 198
Bleda, broeder van Attila, 82
Boccaccio, zijn bezoek aan de librije op den Monte Cassino, 169, 170;
Decamerone, 444 n.
Boëthius, 120; Apologia en De consolatione philosophiae,
156 vlg.;
op barbaarsche wijze gedood, 157;
graftombe, 157;
beeltenis, plaat 14 [505]
Bologna, 372 n.
Bonifacius, mededinger van Aëtius, roept de Vandalen naar
Afrika, 11, 28, 76–77;
sterft, 78, 95
St. Bonifacius, Engelsche zendeling in Duitschland, 50;
kroont Pepijn 207, 271, 348
Bonifacius van Toskane, vader van gravin Matilda, 311–313
Bonifacius VII, paus, 303
Bonifacius VIII, 436 n., 437–447; zie plaat 50
Boson van Provence, 290
Boudewijn, koning van Jeruzalem, (Baldwin), 361
Boudewijn van Vlaanderen, keizer, 274, 413 n.
Bourbon, Connétable van, 73
Bourgondiërs, komen van de Elbe en helpen Radegast, 78;
slachting 79, 82;
helpen Odovacar, 115;
verslagen door Clovis, 117;
plunderen met de Franken Milaan, 128
Bourgogne, 79
Brancaleone, Podestà te Rome, 427
Brittannië, 50;
monnikenorden aldaar, 61, 164
Bulgaren, 29
Busentinus (Busento), Alarik’s graf, 73
Byrsa, 95
Byzantium, zie Constantinopel
Byzantijnen, heerschappij in Italië, 137 vlg.;
architectuur, 236 vlg.;
mozaïeken, 238 vlg.;
schilderkunst, 243, 403, 500;
latere keizerrijk, 273–275
Calixtus, tegenpaus, 338
Calixtus II, paus, 325
Caltabellotta, vrede van, 439, 445
Camaldolensers, 165 n., 168 n., 304, 317, 347
Campaldino, slag bij, 477
Campanili, te Ravenna, 70,
80, 153, 251, 395–396;
Romeinsche, 343 n., 395
Capitool, 329 n.
Carpilio, 78
Carroccio, 334, 381–382, 422, 475
Carthago, ingenomen door de Vandalen, 12, 96;
ingenomen door Belisarius, 97,
124;
Romeinsch Carthago, door Caesar en Augustus gebouwd, 95 n.
Cassiodorus, 68, 84;
zijn leven en werken, 159 vlg.
Catalaunische vlakte, 79, zie Châlons
Cato, vijgen, die hij uit Carthago meebracht, 96 n.
Catullus, villa van, 89
Celestinus II, paus, 329
Celestinus IV, 423
Chaucer, zijn Confessio Amantis, 269
Chester, 62
Childebert, 190
Chosroes, Perzisch koning, 128, 130
Christenen, vervolging der, 32
Chronologie in de war, 202 n.
Chrysaphias, 86
St. Chrysostomus, 44, 60, 66, 154
Cicero, geciteerd, 91 n.
Classis, Portus, haven van Ravenna, 80;
mozaïeken, 152–153
Claudianus, dichter, 9, 66;
geschriften, 68, 71
Claudius II, keizer, 25
Clausules, de drie, 176
Clefi (Kleph), 212
Clemens II, paus, 312
Clemens III, 410
Clemens IV, 429
Clodion, koning der Franken, 86
Clothar (Lothar), koning der Franken, 193
Clovis (Chlodwig, Louis), 117
Clovis II, 196
Cluny, hervormers van, 296, 460–61
Codex Carolinus, (pauselijke brieven), 204, 210
Coelibaat, 313 n.
Comacina, Isola, 189, 194, 246
Comacijnsche meesters, 204, 247, 394
Como en de Longobardische stedenbond, 334 n., 335 n.
Concordaat van Worms, 325
Confessio, venster van de belijdenis, 63 n., 208 n.,
219;
afbeelding van een Confessio, 266
Conob, 103
Conradino (Konradijn), 426, 431–433, 443 n. [506]
Constance, Costanza, gemalin van Hendrik VI, 338, 366–367, 411
Constance van Arragon, gemalin van Frederik II, 418
Constance, dochter van Manfred, gemalin van Pedro van Arragon, 431, 436, 438
Constans, keizer, 4
Constantijn I, de Groote, 1–4;
geboren, 34;
verslaat Maxentius, 3, 35 (plaat 2);
gedoopt, 36, 269;
zijn verhouding tot het Christendom, 35–39;
zijn kerken, 40 n.;
zijn boog, 230, plaat
2;
“Donatie”, 36, 268–270
Constantijn, usurpator, 10, 70
Constantina, 5
Constantinopel, 4;
gouden poort, 55;
geplunderd door de Kruisvaarders, 73, 95, 274, 413 n.;
door de Turken ingenomen, 275,
453
Constantinus II, keizer, 4
Constantinus VI, keizer, 217–218
Constantinus I, paus, 201
Constantinus II, paus, 210
Constantius I (Chlorus), keizer, 1
Constantius III, gehuwd met Galla Placidia, 76–77
Constanz, verdrag van, 338
Cortenova, slag bij, 422
Cosenza, Consentia, graf van Alarik, 10, 73
Costanza, zie Constance
Courtenay, Boudewijn van, 433
Crescentius en de Crescenzi, 303, 328, 352–353
Crispus, z. van Constantijn I, 4, 36
Cunibert, 199
Cunimund, 184, schedel van, 187 n.
Cybele, magna Mater, 59
Cyrillus, 40 n.
Damasus II, paus, 312
Damiano, Pietro, 317
Dante, als dichter, 453;
verbannen, 445, 451, 479;
bij Campaldino, 477;
te Verona, 480;
de monarchia, 455–56;
Divina Commedia, herhaaldelijk geciteerd in het laatste deel,
doch niet besproken.
De Aedificiis Justiniani, 162, 177
Desiderius, laatste koning der Longobarden, 210–212, 260
Diocletianus, 1, 19;
karakter, 32–33;
villa, 231, 232
Doge, de eerste, 256
Dominicus, 317 n., 464–68;
graftombe, 499 en plaat 52
Donati, 389, 449;
en Cerchi, 478
Donkere Eeuwen, deel IV, hfdst. I
Duccio van Siena, 502
Ecclesius van Ravenna, 120, 178
Ecthesis van Heraclius, 197
Edda, 144
Eginard (Einhart), biograaf van Karel den Groote, 220, 263, 341
Emilia (Aemilia), 129 en elders
Enzio (Enzo), zoon van Frederik II, 424–425
Ermengard van Toskane en Ivrea, 292
Essaeërs, 63
Ethelbert van Engeland, 225
Etzel, 84 n.
Eucherius, zoon van Stilicho, 70
Eudocia (1), gemalin van Theodosius II, 83 n., 99
Eudocia (2), haar kleindochter, gemalin van Hunnerik, 13, 98–99
Eudoxia, d. van Eudocia (1), gemalin van keizer Valentinianus III, 13, 98–99
Eugenius, usurpator, 8, 55, 57
Eugenius III, paus, 329, 331–333
Eusebia, 4
Eusebius van Caesarea, 33, 154
Eusebius, eunuch, 4
Eusebius van Nicodemia, 36, 39, 42
Exarchaat, 129, 186;
in opstand tegen den Keizer, 201;
einde van het Byzantijnsche Exarchaat, 206
Exarchen, 139;
titel, 186 n., 193 n.
Fakir, indische, 63
Farinata (Uberti), 388, 474–75
Fausta, dochter van Maximianus en gemalin van Constantijn I, 1–4
Felix II, paus, 112
Ferrara, 372 n.;
zie onder Kerken
Fiesole, 67, 69, 126, 383–384, 387
Flagellum Dei, 82 n.
“Flavius”, 103
Florence, gesticht, 68;
belegerd door Radegast, 69;
verwoest door Totila, niet door Atilla, zooals Dante zegt, 385;
geschiedenis (tot 1200), 383–389;
geschiedenis (van 1200–1320), 473–79.
Zie onder Kerken.
Formosus, paus, 288, 293; zijn lijk gedagvaard voor een Synode, 349–351
Francesca di Rimini, 480 n.
S. Francesco di Assisi, 317 n.,
465–68;
beeltenis te Subiaco, 167 n.
Franken, oudste geschiedenis, 86–87;
helpen Vitiges bij de plundering van Milaan, 128;
overstroomen Italië, maar worden door Narses verslagen, 137–138;
verhouding tot de Longobarden, 188
vlg.;
zie ook onder Karel Martel, Pepijn, Karel de
Groote.
Frankische keizers, 308
Frederik van Staufen, 319, 326
Frederik I, Barbarossa, 331;
en Arnold van Brescia, 333;
verwoest Milaan, 335;
wordt verslagen bij Legnano en ontmoet paus Alexander te Venetië,
337–338;
teekent het verdrag van Constanz, 338;
verdrinkt in den Salef, 339;
zijn beeldenaar, 409
Frederik II, 367, 412;
wordt gekroond, 416;
bezoekt Rome, 416;
trouwt met Jolanthe de Brienne, 418;
zijn kruistocht, 419;
zijn strijd met paus Gregorius IX, 418–423;
zijn dood, 426;
karakter, 426 n.;
graftombe, plaat 47;
munt, 408
Frederik, onderkoning en later koning van Sicilië, 438
Frigidus, rivier, 8;
slag bij de, 56
Fritigern, 30
Friuli, 288 n.
Gaetani, zie Bonifacius VIII
Gaidulf, 194
Gaiserik (Genserik), 11–13;
beleedigt de dochter van Theoderik, 87;
verovert Afrika, Sicilië enz. 93–96;
neemt Rome 13, 96–97
(Leo);
munt en naam, 103
Galbaio, Doge, 257
Galla, gemalin van Theodosius, 8, 51, 55–56
Galla Placidia, zie Placidia
St. Gallen, 341
Gallische Kerk, 345
Gallus, br. van Julianus, 4
Gelasius, paus, 113
Gelasius II, 325
Gelimer, koning der Vandalen, 99, 124
Genserik, zie Gaiserik en 103
Genua, onder de Longobardische heerschappij, 196;
haar macht ter zee, 370;
geschiedenis c. 1200–1320, 481–82
Gepiden, 25, 25 n., 26, 82, 88, 184
Germanicus, 24
Ghibellijnen, 323 n.
Gildo, 66
S. Gimignano, 373, 388 n., 478
Giordano, 329
Giovanni da Procida, 436
Gisela, keizerin, 310
Gladiatorenspelen, 67 n.
Glycerius, keizer, 15
Godebert, 198
Godfried van Bouillon, 320
Godfried van Lotharingen, gehuwd met Beatrice van Toskane, 315, 317
Goten, oorsprong en geschiedenis, 24–30
Gotische bouwkunst, 393,
403, 491–95;
Gotische kerk te Rome, 489 n.;
Venetiaansch-Gotisch, 484–85
Gratianus, keizer, 7, 47, 49–51
Gregorius van Nazianzus 42 n., 44, 57, 154
Gregorius van Tours, 265 n.
Gregorius I, paus, 166,
189–190;
verhouding tot Theodelinda, 194–195,
225–226;
leven en geschriften, 222
vlg.;
zijn koraalgezang, 229
Gregorius II, 202
Gregorius III, 203
Gregorius VI, 312
Gregorius VII (Hildebrand), 312, 313, 317;
tot paus gekozen, 318;
strijd met Hendrik IV, 318–321, 358–360
Grieksche bouwkunst, 231
Grimwald, 199
Gruamons, 495
Guido van Spoleto, keizer, 288 [508]
Guido van Toskane, gehuwd met Marozia, 294
Guido di Como en Guidetto, 495
Gundeberga, gemalin van Rotharis, 196
Hadrianus I, paus, 211, 215, 260
Hadrianus IV (Breakspear), 333–35
Hadrianopolis, slag bij, 7, 19, 24, 30
Hadriani Moles (Engelenburg), 224
Heidendom, deel 1, hfdst. III en IV
Heilige Roomsche Rijk, 23, 291, 298, 452, en elders
Hekserij, 46
Helena, moeder van Constantijn den Groote, 1, 33–34, 59 n.
Helena, gemalin van Julianus, 4
Helmechis, 187
Hendrik IV, 315–322;
te Canossa, 319
Hendrik de Leeuw, 410, 411 n., 415
Hendrik, zoon van Frederik II, 416, 421, 427 n.
Hendrik III van Engeland, 427 n., 429, 435 n.
Hendrik van Cornwall, 434
Hendrik VII (van Luxemburg), 447–57;
graftombe, plaat 51; munt, 409
Heraclea, 256
Heraclius, munt, 407
Heremieten, 63
St. Hermenegild, 40
Hilarion, kluizenaar, 64
St. Hilarius van Poitiers, 47 n., 64
Hildebrandslied, 144
Hildebrand, 55, zie Gregorius VII
Hildebrand, koning der Longobarden, 206
Honen Staufer, 323 n.
Homo-ousia en homoi-ousia, 38
Hongersnood in Noord-Italië, 129–130;
in Spanje, 76, 130
Honoria, dochter van Galla Placidia en Constantius, 76;
romantische verhouding tot Attila, 83–84, 89
Honorius, keizer, 8–11, 57, 65–76;
gestorven, 76
Honorius IV, 439
Hormidas, paus, 119
Hugo van Provence, 292–97;
trouwt met Marozia, 295
Hugo van Toskane, zie Ugo
Hunnen, oorsprong, 27–31;
onder Attila, 82–90;
Hunnenrijk verbrokkeld, 91
Hypatia, 40 n.
Idlico, 91
Idolatrie, zie beeldendienst
IJzeren Kroon, 226 n., 279 n., 285, 288, 290, 450;
zie plaat 19
Innocentius III, 413–17, 464–65
Interdictie, 202 n.
Institutiones van Justinianus, 174
Investituur, strijd om de, 315–325
Irene, keizerin, moeder van Constantinus VI, 203, 217;
heilig verklaard, 203 n.;
munt, 407
Isidorische decretalen, 284
Islam, 113
Jan zonder Land, koning van Engeland, 413 n., 416 n.
Jacob, koning van Sicilië en Arragon, 438–39
Jeruzalem, tempels, 34 (zie
onder kerken);
buit uit J., 97;
ingenomen door de Turken (c. 1066), 355;
ingenomen door de kruisvaarders (1099) en heroverd door de Turken
(1187), 339, 366;
weder bezet door Frederik II (1229), 419
Johanna, zuster van Richard Leeuwenhart, 365, 402 n.
Johannes, bevelhebber van Belisarius, 126, 131, 135
Johannes, kluizenaar, geraadpleegd door Theodosius, 56
Johannes I, paus, 120
Johannes III, 140
Johannes IX, 290
Johannes XI, 295
Johannes XII (Octavianus), 298–300
Johannes XIV, 303
Johannes XV, 303
Johannes XVI (tegen-paus), 305;
zijn lot, 352–53
Johannipolis, 286 n.
Jordanes, 29, 68, 84,
88 enz.
Zie Cassiodorus
Josephus, 97
Julianus (Apostata), de Afvallige, keizer, 4, 5, 21, 39,
42–46;
geschriften, 44, 45 n.
Jupiter, bespot, 58;
standbeeld van Jupiter Capitolinus, 91;
tempel van Jupiter op het Capitool, 98
Justinianus, keizer, 118,
123 vlg.;
tweede deel, hfdst. IV;
zijn verhouding tot den godsdienst, 133;
wetgeving, 174–175;
Justinianus bij Dante, Parad. 174;
munt, 105
Juvenalis, Satirae, 22, 173 n.
Kaiseraugst, 24 n.
Kandelaar, zevenarmige gouden, 97
Karel de Groote (Charlemagne), 207, overwint de Longobarden, 211;
neemt Desiderius gevangen, 212;
zijn rijk, 212;
in Spanje, 215;
te Rome, 212–216 en 260–73;
donaties, 267–73;
uiterlijk, 263;
sterft, 277;
graftombe te Aken, 79
n.;
munt, 450
Karel Martel van Hongarije, 434, 438–41, 444 n.
Karel (Carlo lo Zoppo), 438–39, 447
Karloman, broeder van Pepijn, 207
Karloman, broeder van Karel den Groote, 209
Katholieken en Arianen, 38–39, 72
Katharoi, 462
Kelten, 23
Kerkelijke staat, 472
Kerken (zie ook
Lijst der Illustraties)
Aken, 216, 251, 305
Amalfi, Duomo, 401
Aquila, S. M. di Collemaggio, 400, 441, plaat
49
Assisi, S. Maria degli Angeli, 467 n.;
S. Francesco, 494, 501
Bari, 401
Benevento, Duomo, 400
Bethlehem, Kerk van de Geboorte, 34
Bologna, Gotische kerken, 494;
S. Domenico, 499; plaat
52
Brescia, S. Salvatore, 248
Canosa, S. Sabino, 401
Monte Cassino, Badia, 169
Cefalù, Duomo, 402, 405
Cividale, S. M. della Valle, 249
Como, S. Abbondio en S. Fedele, 249, 396
Constantinopel, kerken van Constantijn, 40 n.;
S. S. Apostoli, 178;
S. Sofia, 177–78,
236, 243 n.
Ferrara, Duomo, 396
Florence, S. S. Apostoli, 385;
Badia, 385;
Baptisterium, 69, 385;
S. Croce 493;
S. Maria del Fiore (Duomo), 492;
S. Maria Novella, 492,
494;
S. Miniato, 265, 385, 392, 399, 490
S. Gimignano, Collegiata, 400
Grado, Duomo, Zie Lijst der Illustraties, plaat
28
Jeruzalem, Kerk van de Opstanding, 34;
Dom van de Rots, 34,
232;
Kerk van het Heilige Graf, 34 n., 232;
buit uit den tempel van Salomo, 97;
Julianus wil den tempel weder oprichten, 44
Lucca, S. Frediano, 248, 398 n.,
490;
S. Giusto, 249;
S. Martino, (Duomo) 240,
398 n., 495, 499;
S. Michele, 398
Milaan, S. Ambrogio, 52, 70, 128 n., 258, 381, 397
Basilica Porziana, 54 n.
S. Lorenzo, 128 n.,
236 n., 381.
Romaansche kerken, 381
n.
Modena, Duomo, 396
Monreale, Duomo, 402, 405–06
Monza, Duomo, 63 n.,
226–27, 246, 248
Murano, Duomo, 391
n.
Orvieto, Duomo, 492,
494
Palermo, Cappella Palatina, 403, 405;
S.
Cataldo, 402;
Duomo, zie plaat 36;
S. Giovanni degli Eremiti, 402;
Martorana, 362, 402, 405;
S. Spirito, 402.
Parma, Duomo, 396;
Baptisterium, 490.
Pavia, 165 kerken, 156;
S. Giovanni, 196;
S. Michele, 396;
S. Pietro in Ciel d’oro, 157, 204, 248, 396
Pisa, Baptisterium, 397–98,
496; [510]
Campanile, 395, 397, 398 n.;
Campo, Santo, 387,
452, 477, 496
n.;
Duomo, 397–98, 488 n.;
S. Maria della Spina, 492.;
Andere Romaansche kerken, 398
Ravenna, (zie ook Campanili en
Mozaïeken).
S. Agata, 80;
S. Apollinare in Classe, 80,
151–2, 242, 251;
S. Apollinare Nuovo, 151–2,
241, 251;
Baptisterium van de Arianen, 151;
Baptisterium van de Orthodoxen, 70 n., 80, 241;
Basilica Ursiana, 70,
80, S. Croce, 80, S. Giovanni Battista, 80, S. Giovanni Evangelista,
80, S. Teodoro (Spirito
Santo) 80, 151;
S. Vitale, 178, 216, 236
Rome, (zie Mozaïeken).
Oude basilieken, 95
n.,
234 n.;
S. Agnese 242;
Aracoeli, 489;
S. Bartolomeo, 305 n.,
347;
S. Clemente, 235, 321;
SS. Cosma e Damiano, 487;
S. Constanza, 231, 232, 239;
S. Giorgio, 265, 266;
SS. Giovanni e Paolo, 395;
S. Gregorio Magno, 222;
S. Maria Antiqua, 233;
S. M. Aventina, 296;
S. M. in Cosmedin, 395;
Baptisterium van het Lateraan 234 n., 262;
basiliek van het Lateraan, 234 n., 262,
351;
S. M. Maggiore, 234,
262, 489;
S. M. sopra Minerva, 489,
494;
S. M. in Trastevere, 395,
490;
S. Paolo fuori, 52, 73, 234;
Pantheon, 60 n., 232 n.;
S. Pietro (oude basiliek), 59 n., 73, 261–67;
S. Pietro in Vincoli, 99;
S. Prassede, 346 n.,
487;
S. Pudenziana, 239,
487;
S. Stefano Rotondo, 236
Salerno, Duomo, 401
Siena, Duomo, 492,
494
Spoleto, Duomo, 400
Torcello, 251, 391 n.
Toscanella, S. M. Maggiore en S. Pietro, 204, 245 n., 247,
249
Venetië, Frari en S. Giovanni e Paolo,
494;
S. Giacomo, 374;
S. Marco, 55, 178, 255, 338, 374, 377, 391 n.,
484 n.;
S. Teodoro, 255, 374;
S. Zaccaria, 374, 391 n.
Vercelli, S. Andrea, 492, 494
Verona, S. Anastasia, 494;
S. S. Siro e libera, 291
n.;
S. Zeno, 392, 396
Viterbo, S. Pietro, 206
Volterra, Duomo en Baptisterium, 400
Kettingen van den H. Petrus, 99
Kettingen van de Pisaansche haven, 371 n., 387
Kimbren, 27
Koenraad, zoon van Hendrik IV, 316
Koenraad, zoon van Frederik II, 422, 426
Konradijn, zie Conradino.
Kruis, het Ware, 34, 196;
visioen van het, 35;
spijkers van het, 37, 63
Kruistochten, eerste, (1095–9), 322–23,
378;
tweede (1147–9), 330–1,
378;
derde (1189–93), 339,
366;
vierde (1202–4), 73, 97, 274, 380, 413 n.;
vijfde (1217–21), 416;
zesde (1228–29), 419;
zevende (1248–54);
achtste (1270–90)
Lactantius, 154
Lago di Garda, 89
Lambert van Spoleto, 288
Lambert, zijn kleinzoon, 288–89, 349
Latijn, verbasterd, 228
Legnano, slag bij, 337
Leo I, paus, ontmoeting van Leo en Attila, 89–90, zie plaat 8 en verklaring
Leo I, keizer, de Thraciër, 14, 15
Leo III, keizer, de Isauriër of Iconoclast, 202
Leo III, paus, 217;
Mozaïek in Leo’s Triclinium, 216, 217 n.
Leo IV en de Civitas Leonina, 263 n., 282
Leo VIII, 299
Levanto, 196
Libanius, bewonderaar van keizer Julianus, 44, 60, 154
Liber Pontificalis 140 n., 208 n., 218, 271
Lilybaeum, laatste bezitting der Vandalen op Sicilië, 117 n.
Liudprand, bisschop, 298 n., 301
Liutprand, koning der Longobarden, 200, 203–206
Longobarden (Lombarden), 40,
135, 183–212;
bestuur, uiterlijk, karakter, 190–92
Longobardische Stedenbond, 336, 372
Longinus (Ravenna), 140, 185, 187
Lotharingen (Lorraine), 280
Lotharius, broeder van Lodewijk II, 285
Lotharius van Saksen, keizer, 326–28
Lodewijk I (de Vrome), 278;
munt, 408
Lodewijk II, 283;
gevangen genomen [511]door den Hertog van Benevento, 281 n.
Lodewijk III, zoon van Boson, 290
Lodewijk de Duitscher, 280, 286
Lodewijk de Stamelaar, 286
Lodewijk IX van Frankrijk, 429, 433
Lucca, belegerd door de Byzantijnen, 137;
munt, 407
St. Lupus van Troyes, 87
Lutetia = Parijs, 43
Magiërs, 45 n.
Magnentius, usurpator, 4
Malamocco, 257
Marcellino Conte, 117
Marcellus, 60
Marcianus, keizer, 11, 13;
antwoord aan Attila, 86
Marco Polo, 482
St. Marcus, lijk van, 374, 377–78
Maria, gemalin van Honorius, 67, 70 n.
Marjorianus, keizer, 14
Mars, standbeeld te Florence, 69, 384
Martinus van Tours, 47 n., 60, 64
Martinus I, paus, 199
Martinus IV, 436
Mathilda, Gravin, dochter van Bonifacius en Beatrice;
eerst gehuwd met haar stiefbroeder, Godfried van Lotharingen, en daarna
met Welf van Beieren, 317, 323–24,
327;
afkomst, 385
Mathilda, of Maud, Engelsche prinses, gemalin van Hendrik V, 324
Maxentius, keizer, 1–3, verslagen door Constanten den Groote, 35
Maximus, usurpator, 7, 8, 50–51;
een andere overweldiger, 74
Maximus, Petronius, keizer, 13, 96
Mentana, 219
Meroveus (Merowig), 87
Merovingers, 207
Metz, geplunderd door Attila, 87
Mezzabarba, 386
Michieli, Doge, 379
“Middeleeuwen”, beschouwing over den term, 453
Milaan, residentie van den keizer, 3–4, 8;
St. Ambrosius en Theodosius, 52–54;
plat gebrand door de Franken, 128;
komt in opstand tegen Frederik I, 332;
verwoest door Frederik I, 335;
herbouwd, 337;
geschiedenis, 380–83;
staat aan het hoofd der Welfsche steden, 422;
geschiedenis van 1200–1313;
munt, 480 zie ook onder
Kerken.
Milton, 215
Milvius, Pons, 3, 35, 219, 261
Misopogon, Julianus’, 45 n.
Mohammedanen, 197;
Zie Saracenen
Monogrammen van koningen, 145
Monophysieten, 112
Montfort, Guy de, 434
Monza, zie onder Kerken
Mozaïeken, oud-Romeinsche, 238;
Byzantijnsche, 153, 238, 242–43,
403;
Christelijk-Romeinsche, 152–53;
238, 404;
S. Costanza, 239, 486;
S. Pudenziana, 239, 487;
S. Paolo fuori, 239, 487;
S. Prassede, 487;
S. Clemente, 405 n., 487;
S. Maria in Trastevere, 405 n.,
487, 490;
S. Maria Maggiore, 239–40,
488;
S. S. Cosma e Damiano, 240,
487;
van Otto II (Grotte), 302,
343 n.;
Navicella, 488;
Siciliaansche, 243, 403–06, 489–91;
Ravenna, S. Apollinare Nuovo, 152, 241;
S. Apollinare in Classe, 242, S.
Vitale, 178–79, 242;
S. Vitale, 178–79, 242;
Mausoleum van Galla Placidia, 79,
241;
triclinium-mozaïek in het Lateraan, 216–17,
240;
Venetië, 243
Mozes, standbeeld, 99
Muzelmannen, zie Saracenen
Napels, ingenomen door Belisarius, 124;
oudste geschiedenis van, 258–59
Narses, 127;
teruggeroepen door Justinianus, 128;
weder aangesteld, 135;
dictator van Italië, 139;
weder teruggeroepen, weigert te gehoorzamen, noodigt de Longobarden uit
Italië binnen te dringen en sterft, 140
Nero’s Circus, 264
Nibelungenlied, 31, 79, 84 n., 85, 153 n., 154 [512]
Nicaea, 3, 5;
concilie, 38;
tweede concilie, 244
Nika-oproer, 173
St. Nilus, 304
Nocera dei Pagani, 417
Noormannen, aankomst, 307;
vestigen zich bij Capua, 310,
356;
oudste geschiedenis, 313–14,
354;
heerschen op Sicilië, 355–67;
taal, 355 n., 363 n.;
munt, 408
Noormannen, bouwkunst, der, 393–403
Notitia urbis, 59
Novellae van Justinianus, 174–175
Octavianus, zoon van Alberik, 296–99
Odovacar (Odoacer), 15, 16;
zijn jeugd, 101;
bezoek aan den H. Severinus, 102;
regeering, 110 enz.;
dood, 115–116;
munt, 103
Offamilio (Of a Mill), 364–65, 402 n., 410
Oost-Goten, 25, 26.
Zie Theoderik de Groote, Baduela, Theia, enz.
Orlando, 215
Orlando Furioso, 270
Orléans, 87
Orosius, geschiedschrijver, 69 n., 74
Orseolo, Pietro, Doge, 304, 374
Orseolo II, 375
Orsini en Colonna, 435, 440, 442–447
Osimo, 128
Ostrogotha, 117
Otto II, 301;
graftombe in de St. Pieter, 302
Otto van Brunswijk, keizer, 415
Pachomius, 64
Paganisme, deel I, hfdst. III en IV.
Palaeologus, Constantinus, 275
Paleizen en andere gebouwen
(zie ook onder Kerken).
Apamea, Tempel van Zeus, 60
Bologna, Palazzo Communale, 495
Constantinopel, Gouden Poort, 55
Florence, Palazzo Vecchio, 495
Monza, Paleis van Theoderik, 150, 191, 246
Pavia, Paleis van Theoderik, 150
Pistola, Palazzo Pretorio, 495
Ravenna, Mausoleum van Galla Placidia, 79, 231 (en
zie Mozaïeken),
Paleis van Theoderik, 150,
216
Mausoleum van Theoderik, 148–49,
231
Rome, Castel S. Angelo, 224;
Triumfboog van Constantijn, 230–31
Serapeum, 61
Siena, Palazzo pubblico, plaat 64,
494
Spalato, villa van Diocletianus, bij Salona, 33
Venetië, Paleis van de Doges, 374, 391
n.;
Romaansche Paleizen, 391 n.
en plaat 56, 495
Verona, Paleis van Theoderik, 150
Palermo, ingenomen door de Noormannen, 359; zie onder Kerken.
Palestrina, verwoest door Bonifacius VIII, 443
Pandecten van Justinianus, 174
Pandulf, Romeinsch senator, 439
Parijs, ten tijde van Julianus, Apostata, 43;
gered door de H. Genoveva, 87
Paschalis, tegen-paus, 336
St. Patrick, 61 n.
Paulus Diaconus, 140, 183, 342 n. en elders
Paulus I, paus, 268
Pazzi, plechtigheid van de, 386
Pedro van Arragon en Sicilië, 435 n., 436–39;
munt, 408
Pelagius II, 188;
sterft aan de pest, 190
Pelgrimstochten, 346 n.
Pendentieven (hangbogen), 237, 390 n.
Pepijn, de Korte, 207
vlg.;
zijn donaties, 208, 267–68, 270–73
Pepijn, bastaard-zoon van Karel den Groote, 217
Pepijn (eerst Karloman geheeten), zoon van Karel den Groote, 218, 258, 277
Perzen, zie Julianus, Belisarius, Sassaniden en 196
Pest, door Procopius beschreven, 162, 163 [513]
Petra, pertusa, intercisa, Passo di Furlo, 127 n. 186
Phidias, 60 n.
Philippicus, keizer, 201
Philips, broeder van Hendrik VI, 411
Philips IV, de Schoone, van Frankrijk, 445–48
Philippus, tegenpaus, 210
Phocas, keizer, 60 n., 194, 228
Phocas, Nicephorus, keizer, 300–01
Pier delle Vigne, 422, 423 n., 425
Pisa, haar macht ter zee, 370,
371 n.;
en Florence, 387;
“schandvlek van Italië”, 411;
Pisaansche kansel, plaat 61. Zie onder
Kerken
Pisaansch-Romaansche bouwkunst, 397–98
Placidia, Galla, 10–12, 51;
gehuwd met Athaulf, 74;
gehuwd met Constantijn, 76–80;
graftombe te Ravenna, 79–80, 241;
munt, 103
Placidia, dochter van Valentinianus III, 98
Plinius, 113
Plotinus, 41
Poitiers (of Tours), slag bij, 205
Porphyrius, 41
Pragmatieke Sanctie, 139
Privilegium Ottonis, 299
Procopius, usurpator, 6
Procopius, geschiedschrijver, met Belisarius 126;
leven en werken, 161–163;
zijn beschrijving van de pest vergeleken bij die van Thucydides,
162; en elders
Pulcheria, 10–12, 76–77 gehuwd
met Marcianus, 86;
munt, 103
Pythagoras, 41
Quaden, 7
Raffael, 36 n., 90, plaat 8, 264, 268 n., 269, 282 n., 283
Ravello, kansel te, 498–99, plaat 62
Ravenna, wordt hoofdstad, 9;
Stilicho vermoord te R., 70;
R. en G. Placidia, 79–80;
ingenomen door Theoderik, 115;
ingenomen door Belisarius, 128–129;
geplunderd door Justinianus II, 201;
veroverd door Liutprand en heroverd door Venetië, 204;
ingenomen door Astulf, 206:
zie kerken en mozaïeken
Reims, geplunderd door Attila, 87
Reliquieën, 62–63, zie 63 n., 345–49
Republieken, opkomst van de, 368–89;
en Signorie, deel V, hfdst. II
Rialto (Rivo alto), 89, 254, 258, 373
Richard Leeuwenhart, 339,
365;
gevangen genomen, 411
n., 415
Richard van Cornwall, 427
Ricimer, 14, 15;
verslaat de vloot der Vandalen, 98
Rimini, bezet door de Byzantijnen, 127
Rivoalto, zie Rialto
Robert, Guiscard, 314, 359;
plundert Rome, 315, 321
Robert van Calabrië, 438
n., 449–52;
munt, 409
Rodwald, 198
Roemenen, 26
Roger I, graaf van Sicilië, 359–61
Roger II, koning van Sicilië, 327, 261–62;
zijn mozaïek, 405;
munt, 408
Roger Borsa, 361
Rois fainéants, 207
Romaansche bouwkunst, deel III, hfdst. II;
deel IV, hfdst. IV; Engelsch-, Fransch-, Duitsch-Romaansche stijl,
293–94;
Venetiaansch-Romaansch, 391 n.,
484, plaat 56
Rome, ingenomen door Alarik, 10,
73;
ingenomen door Gaiserik, 13,
91, 97;
geplunderd door Ricimer, 14,
100;
belegerd door Vitiges, 125;
ingenomen door Baduela (Totila), 132;
geheel verlaten, 133;
republiek, zie Alberik en Arnold van Brescia en
329–30: geplunderd door Robert Guiscard, 321, 360;
latere pogingen om de republiek te herstellen, 371, 420, 428
“Romein”, als scheldnaam, 145
Romeinsch-Longobardische bouwkunst, 244–51
Romeinsche Keizerrijk, zie voorrede, en deel I, hfdst. I.
Romeinsche mozaïeken, 153, 238–239
St. Romualdus, 168, 304, 306, 317, 347, 374
Romulus Augustulus, keizer, 15–17;
levenseinde, 100 vgl., 111;
munt, 103
Romwald van Benevento, 199
Roncaglia, bijeenkomst in de vlakte bij, 332, 335
Roncesvalles, achterhoede van Karel den Groote verslagen, 215 [514]
Rotharis, regeering, 196–198;
zijn Code of Edict, 183, 198
Rubeus, senator, 423
Rucellai, Madonna, 502
Rudolf van Bourgondië, 290
Rudolf van Zwaben, 315, 319–20
Rugilas, koning van de Hunnen, 78, 82
Runen-schrift, 26
Sapor, Perzische koning, 5, 45
Saracenen, 23;
op den Monte Cassino, 169;
verwoesten Sicilië, 199,
281–82;
te Rome en te Ostia, 282–3,
286;
verslaan Otto bij Cotrone, 302;
verslagen door de Pisanen en Noormannen, 284
Savoye, huis van, 481
Saxa Rubra, slag bij de, 3, 35
Schilderkunst, Byzantijnsche, 243, 403, 500–01;
Toskaansche, 499–502;
Duitsche, 500 n.
Scholae, te Rome (gilden), 113, 219, 233, 328, 371
St. Scholastica, 168
Senaat, de Romeinsche, 110;
einde van, 136
Serena, gemalin van Stilicho, 66;
gedood, 71
Servië, 85
Sestri, 196
St. Severinus, bezoek van Odovacar aan, 101, 102, 113
Severus, keizer, 1
Severus, Libius, keizer, 14
Sibilla, 411
Sibyllijnsche boeken, 36 n.
Sicilië, veroverd door de Vandalen, 94;
heroverd door Odovacar, 110;
volledig in bezit genomen door de Oost-Goten, 117;
veroverd door Belisarius, 124;
geplunderd door de Goten onder Totila (Baduela), 134;
verwoest door de Saracenen, 199,
281;
veroverd door de Noormannen, 357–59.
Voor Siciliaansche bouwkunst en mozaïek zie men onder
Noormannen en Mozaïeken
Siegfried, 144
Siena, Ghibellijnsch, maar heeft eigen consuls, 372–73,
474–75;
wordt Welfsch, 477;
wordt een signoria onder Pandulf, 478;
plaat 64
Sigismund, 117
Silverius, paus, 125
Silvester I, bisschop van Rome, 3, 36, 268–69
Silvester II, 306
Silvester III, 312
Simplicius, paus, 112
Singerik, 75
Smaragdus, Exarch, 189
Sontius (Isonzo), 114
Sophia, keizerin, 140
S. Sophia, 177–178, en zie onder kerken
Spanje en de orthodoxie, 59
Spanje, veroverd door de Vandalen, 28, door de West-Goten, 75
Speyer (Spiers), kathedraal, 316, 394
Spoleto, hertogdom, 186, 188 n., 194 en elders
Stephanus II, 207
Stephanus III, 210
Stephanus IV, 278
Stephanus IX, 317
Stilicho, 9, 10, 15,
27;
verdedigt Italië tegen Alarik en Radegast, 65–70;
gedood, 70; graftombe (?), plaat
6
Stoïcisme, van Epictetus en Marcus Aurelius, 21
Symmachus, redenaar, 58
Symmachus, senator, schoonvader van Boëthius, 120;
ter dood gebracht, 157
Tacitus (Germania), 21
Tagino of Tadino, slag in de vlakte van, 135
Tagliacozzo, slag bij, 432
Tancred d’Hauteville, 314, 357–58
Tartaren, 29
Telemachus, monnik, 68
Tempels, verwoest door fanatieken, 60–61
Theia, tot koning gekozen, 136;
sneuvelt, 137;
munt, 104
Theodahad, regeering, 122–123;
munt, 104 [515]
Theodelinda, 63 n.;
gehuwd met Autharis, 190;
daarna gehuwd met Agilulf, 193;
regeering, 193 vgl.;
kerken van Th., 195;
vriendschap met Gregorius den Groote, 194; zie ook plaat 20;
226
Theodemir, vader van Theoderik den Groote, 143
Theoderik, koning der West-Goten, 13, 79;
misschien een zoon van Alarik, 87;
sneuvelt in den slag op de Catalaunische vlakte, 88
Theoderik de Groote, 79;
verslaat Odovacar bij de Isonzo en daarna bij de Adige, 114;
neemt Ravenna in en doodt Odovacar, 115–116;
regeering, 116 vgl., Deel II,
hfdst. I;
naam, 143;
wetgeving, 146;
legenden van zijn dood, 148;
mausoleum, kerken, mozaïeken, 148 vgl.;
monogram, 145;
munt, 104, 147
Theodora, dochter van Maximianus, 1
Theodora, gemalin van Justinianus, afkomst enz., 172;
begunstigt Belisarius, 127;
en Antonina, 130;
sterft, 133 n.
Theodora, moeder van Marozia, 293
Theodoretus, geschiedschrijver, 67
Theodosius I, keizer, 7, 8, 47;
regeering, deel I, hfdst. IV;
bezoekt den kluizenaar Johannes, 56;
karakter, 57
Theodosius II, keizer, 10–13, 76–77;
karakter en hof, 83–84;
sterft, 86
Theophano, gemalin van Otto II, 301–02
Theophilus, patriarch, 61
Therapeutae, 63
Thermantia, gemalin van Honorius 70 n.
Thessalonica, 49;
bloedbad, 52–54
Theudebald, koning der Franken, 138
Theudebert I, koning der Franken, 128
Theudebert II, 195
Theudegotha, 117
Thibetaansche monnik, 63
Thrasamund (Spoleto), 204
Thucydides, vergelijking van Procopius met, 161–162
Tiara, pauselijke, plaat 50
Tiberius II, keizer, 188
Ticinum (Pavia), 114
Torismund, 184
Tortona, 333
Toscanella, 249, 273, en zie onder Kerken
Totila (Baduela), gekozen, 130;
ten onrechte beschuldigd van brandstichting enz., 132 n.;
neemt Rome in, 132;
bezoekt St. Benedictus, 169;
sterft, 135;
munt, 104
Trajanus, 32;
in het leven teruggeroepen, 223
n., 227
Trebizonde, rijk van, 275
Tribonianus, 175
Trier, geboorteplaats van St. Ambrosius, 53; 233, 251 n.
Troyes, gered door St. Lupus, 87
Turken, Seldsjoeken en Ottomaansche Turken, 29;
nemen Constantinopel in, 275,
453
Tusculum, graven van, 306,
317, 328;
verwoest, 410 n.
Tzimeskes, 301
Ugo, il gran barone, grootvader van Mathilde van Toskane, 385
Urbanus IV, 429
St. Ursula, 50
Valens, keizer, 6, 7, 18, 30, 46–47
Valentinianus I, keizer, 6, 7, 46
Valentinianus II, keizer, 7,
8, 47–49, 76;
gedood door Arbogast, 55
Valentinianus III, keizer, 11–13, 77;
sterft, 91
Vandalen, oorsprong en geschiedenis, 27, 28; zie
Gaiserik; rijk der V. in Afrika, 93–99;
zij nemen Rome in, 13, 97
Vandalusia (Andalusia), 28
Varus, 24
Venetië, oorsprong, 12,
89;
oudste geschiedenis, 252–59;
Barbarossa te Venetië, 337–38,
379;
geschiedenis (van 800 tot 1200), 373–80;
regeeringsvorm, 376, 379;
bezocht door Hendrik IV, 378;
Venetië en de kruistochten, 378–79
Vergilius, Ecloga IV, 21,
36 n.;
Mantua, geboorteplaats van, 89
Verina, keizerin, 15, 17, 114 n.
Vesuvius, slag bij den, 136
Vigilius, paus, 126, 139 n., 176
Vigne, Pier delle, zie Pier [516]
Villani, Giovanni, 444
Vitiges (Witigis), 124
vgl.;
belegert Belisarius in Rome, 125;
wordt gevangen genomen in Ravenna, 129
Waiblinger, 323 n.
Waldenzen, 462
Waldrada, 285
Warnefried (Paulus Diaconus), 183
Welfen en Ghibellijnen, 209, 323 n. en elders
Wenden, 27
West-Goten, 24–26;
vestigen zich in Moesië en Thracië, 30, 49–50;
dringen Italië binnen onder Alarik, 66;
nemen Rome, 71;
stichten een koninkrijk in Zuid-Gallië, 75;
vallen Spanje aan, 75;
helpen Aëtius tegen Attila, 87, 88;
staan Theoderik den Groote bij, 115
Willem, de Veroveraar, 326 n., 394
Willem met den IJzeren Arm, 357
Willem, zoon van Roger Borsa, 361
Willem III, 411
Witigis, zie Vitiges
Zacharias, Paus, 205, 207, 271
Zalmoxis, 160
St. Zenobius, 385
Zonnevereering, 37
Zosimus, geschiedschrijver, 57, 72 n., 155
Zwarte Woud, 43
Blz. 2, regel 9 v. o.: Galerius’ zoon stierf later. Lees: Galerius stierf kort daarna.
Blz. 14, regel 12 v. b.: Majorianus. Lees: Marjorianus.
Blz. 40, aanteekening 1: bij de stichting. Lees: door de stichting.
Blz. 49, aanteekening 1: domkerk. Lees: koepelkerk.
Blz. 49, regel 7 v. b.: Valentianus. Lees: Valentinianus.
Blz. 137, tusschen regel 17 en 18: Voeg in: IV. De Byzantijnsche Overheersching.
Blz. 220, regel 6 v. o.: en dat. Lees: dat.
Blz. 241, regel 11 v. b.: (fig. 10). Lees: (plaat 10).
Blz. 244, tusschen regel 13 en 14: (Vroeg-Rom.). Lees: (Vroeg-Romaansch).
Blz. 274, regel 12 v. o.: 1222–24. Lees: 1202–04.
Blz. 288, aanteekening 2: pl. 283. Lees: p. 283.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
VIII | onttroondde | onttroonde |
XV | geteekent | geteekend |
XVI, XVII, 23, 42, 54, 226, 233, 236, 332, 369, 421, 479, 506, 510, 511 | [Niet in bron] | . |
XVII | De | Het |
XVII | de Groote | V |
XXIV | Phygische | Phrygische |
XXVI | Trinita | Trinità |
2 | Galerius’ zoon stierf later | Galerius stierf kort daarna |
4 | werdt | werd |
8 | vluchtingen | vluchtelingen |
14 | Majorianus | Marjorianus |
17, 505 | Brittanië | Brittannië |
23, 209 | . | [Verwijderd] |
24, 209, 448, 454, 511 | . | , |
26, 148, 245, 265, 315, 408, 509 | , | . |
36 | wordt wordt | wordt |
39 | et | en |
40 | bij | door |
47 | vernietiging | vernietigen |
49 | domkerk | koepelkerk |
49 | Valentianus | Valentinianus |
49 | Drieënheid | Drieëenheid |
55 | Weenen | Vienne |
58 | interressant | interessant |
91 | klassiek | klassieke |
103 | ‘ | “ |
103 | ’ | ” |
104 | de | het |
112 | bijeengeroepen | bijeenroepen |
113 | onmiddelijke | onmiddellijke |
140 | vrl. | vnl. |
154 | de de | de |
167 | [Niet in bron] | Non |
176 | Drieéenheid | Drieëenheid |
191 | geleidelijk | geleidelijke |
203 | minachtig | minachting |
204 | Greogorius | Gregorius |
209, 209, 434, 504, 506, 506, 510, 512 | [Niet in bron] | , |
219 | gevonnisd | gevonnist |
220 | en en | en |
222 | is is | is |
223 | )” | ”) |
235 | bouwkunt | bouwkunst |
235 | onstond | ontstond |
238 | moskeëen | moskeeën |
243 | zílver | zilver |
243 | Concilië | Concilie |
248 | Byzantijnsche | Byzantijnsch |
251 | [Niet in bron] | 261 |
255 | [Niet in bron] | nam |
255 | nam | [Verwijderd] |
264 | Raffaël | Raffael |
271, 283 | maar | naar |
274 | 1222–24 | 1202–04 |
278 | concesssies | concessies |
280 | stief | stierf |
281, 301, 358 | [Niet in bron] | ” |
288 | pl. | p. |
289 | hij | [Verwijderd] |
295 | geerfd | geërfd |
296 | cvenzeer | evenzeer |
300 | ongeregelheden | ongeregeldheden |
301 | ” | [Verwijderd] |
304 | geesdriftige | geestdriftige |
307 | keizerrijken | keizerlijken |
313 | K. W. | K.M. |
317 | poezië | poëzie |
317 | Hildedebrand | Hildebrand |
318 | overgaan | overgegaan |
319 | trachten | trachtten |
320 | concilië | concilie |
322 | welvelwind | wervelwind |
323 | twinfig | twintig |
342 | indepenaente | independente |
349 | met den ander | den ander met |
352 | ongelooflelijke | ongeloofelijke |
352 | - | .” |
353 | fantatische | fanatische |
357 | Hamfried | Humfried |
357 | ,; | . |
362, 362 | Lateraan-Concilië | Lateraan-Concilie |
370 | haddden | hadden |
395, 505 | [Niet in bron] | ) |
397 | varieteit | variëteit |
402 | want | wat |
407 | Constantius | Constantinus |
410 | Staatsecretaris | Staatssecretaris |
423 | honderste | honderdste |
440 | degene | degenen |
445 | ! | : |
446 | groote | groot |
449 | dí | dì |
449 | Hongarijë | Hongarije |
449 | dit | die |
450 | dellasua | della sua |
460 | illustratië | illustratie |
472 | zuidedelijke | zuidelijke |
n.v.t. | is | in |
478, 504, 505, 505, 506, 507, 509, 511, 512, 512, 513, 513, 514 | ; | , |
n.v.t. | gulzig, heid | gulzigheid |
n.v.t. | : | . |
489 | In | in |
492 | Itaaansche | Italiaansche |
495 | geenzins | geenszins |
500 | continuiteit | continuïteit |
500 | morgen | mogen |
504 | Baduela | Baduila |
504, 509, 510, 511 | [Niet in bron] | ; |
505 | Vlaarderen | Vlaanderen |
506, 507, 507, 509, 509, 510, 510, 510, 510, 510, 510, 510, 510, 515, 515, 515 | , | ; |
506 | usurpater | usurpator |
506 | 133 | 303 |
507 | beleged | belegerd |
507, 507, 509, 512 | vgl. | vlg. |
507 | met met | met |
508 | Hnnnenrijk | Hunnenrijk |
509 | , | ., |
509, 511 | . | ; |
511 | ) | [Verwijderd] |
512 | Furisio | Furioso |
513 | Giuscard | Guiscard |
515 | Theoderetus | Theodoretus |