[73]
Het stationsplein te Seoul.
Het was op een helderen voorjaarsdag in ’t begin van Mei, toen de heesters op de berghellingen hun nieuw groen kleed hadden aangetrokken, azalea’s in vroolijke tinten hun sierlijke bloesems ontplooiden, en de zon niettegenstaande de opstijvende voorjaarsbries weldadig tintelde, dat de Genkai-Maru, een van de nieuwste stoomers van de Nippon-Yusen-Kaisha, de haven van Nagasaki verliet, om koers te zetten naar Fusan, een handelsplaatsje op de zuidkust van Korea.
Koreaansche vrouwen uit den gegoeden stand.
Aan boord bevond zich, behalve een groot aantal Chineesche en Japansche passagiers, een klein groepje Europeanen waaronder een jong Duitsch echtpaar uit Kobe, die zich bij ons hadden aangesloten om door Korea en China te reizen, twee Duitsche officieren uit Tientsin en wij twee Hollandsche reizigsters. De Genkai-Maru is een van de voortbrengselen van Japansche industrie uit den tijd, toen Japan meende voldoende op de hoogte van scheepsbouwkunst te zijn, om hulp van Europeanen te kunnen missen.
Het scheepje is op een Japansche werf door Japanners gebouwd, en wordt ook uitsluitend door Japanners bestuurd en bediend.
Hoewel er dikwijls, en zeer terecht, zoowel aan de zeewaardigheid van dergelijke schepen als aan de zeevaartkennis van hun kapiteins getwijfeld wordt en de talrijke courantenberichten van strandingen en aanvaringen dien twijfel rechtvaardigen, is men soms genoodzaakt gebruik te maken van dit verbindingsmiddel tusschen Korea en Japan.
De russische schepen van de Oost Chineesche Stoomvaartmaatschappij staan in geen beter reuk wat inrichting en zindelijkheid betreft, terwijl die van de overige maatschappijen niet rechtstreeks op Korea varen. Daarenboven is ’t maar voor kort, want de [74]overtocht duurt 14 uur. Slechts de Broughton zee-engte scheidt Japan van Korea.
De ruimte en inrichting voor passagiers is op de Genkai-Maru zeer beperkt, maar hun aantal zoo groot, dat men in twee gedeelten aan de maaltijden aanzit, terwijl de banken in de eetzaal als slaapplaatsen dienst doen.
Gelukkig is er een ruim bovendek, en beneden ontbreekt ’t ook niet aan toevoer van frissche lucht, daar dit dek rondom het eetsalon open, en slechts van een verschansing voorzien is.
Statig stoomt de Genkai-Maru langs de Pappenberg, het kleine eilandje dat daar onbewegelijk en strak als een wachter aan den ingang van de haven ligt, maar nauwelijks verwijden zich de kusten of ’t wordt onrustiger; ’t windje gaat over in een stijve bries, donkere koppen pakken zich aan den horizon te zamen.
De meeste passagiers hebben zich teruggetrokken in hun hutten, en degenen die minder gelukkig zijn geweest en geen hut hebben, vullen de kleine eetzaal.
Gehuld in mantels en plaids, want ’t is vinnig koud, hebben wij met moeite een beschut plekje op ’t bovendek gevonden, achter een koekoek.
Is er een grootscher aanblik denkbaar dan die van de hoog oploopende golven achter ’t schip te zien aanrollen en het als ’t ware telkens te zien voortduwen? En de Genkai-Maru, die er in de haven, zoo imponeerend en zoo helder uitzag, is te midden van de woedende elementen niet veel meer dan een notedop, angstig vluchtend voor den storm; ’t is alsof zij harder stoomt om de golven te ontkomen die haar achtervolgen.
Een fijne dichte motregen, grijze waterwolken sluiten den horizon af en doen de golven ineensmelten met de lucht. In plaats van lichter wordt het donkerder en dichter daar voor aan den boeg, de wind neemt in hevigheid toe.
Dat duurde zoowat twee uur. ’t Jonge Duitsche vrouwtje heeft juist ietwat angstig aan haar man gevraagd of dat zoo den geheelen nacht zal blijven, als de Japansche stewart komt aanloopen en ons verzoekt naar beneden te gaan.
Hij vertelt lachend (ik geloof dat een Japanner lacht zelfs als men hem zijn doodvonnis mededeelt) dat de kapitein ’t niet langer vertrouwt; de barometer is zoo snel gedaald dat hij vreest in den buitensten cirkel van een typhoon te zijn geraakt en besloten heeft terug te keeren naar Nagasaki.
In alle haast worden de dekhutten verlaten. Ingebakerde menschengestalten, voor ’t meerendeel Japansche dames die onder den invloed van de beweging van ’t schip zijn, worden in allerijl de trap afgevoerd.
Meteen zwaait ’t schip in een wijde bocht, en toen besefte men eerst recht de kracht van den storm. Eén oogenblik was ’t, of de machine weigerde, zoo stil lag ’t schip door den schok van de golven die ’t in de flank raakten, toen slingerde ’t eenige keeren zwaar en eindelijk zette ’t dapper den kop tegen de hooge zee.
Telkens dook de steven diep omlaag en het water spatte er in schuim over heen, dan weer werd ’t schip opgeheven door een hooge golf en leek ’t een gapende afgrond voor aan den boeg.
Met moeite konden wij, op handen en voeten kruipend, en ons aan elkaar vasthoudend de trap bereiken; de motregen zwiepte horizontaal langs ons heen en geeselde ’t gelaat alsof ’t met spelden gestoken werd.
Nu was ’t of plotseling een onzichtbaar orkest uit alle macht een stormphantasie aanhief; oorverdoovend dreunde ’t, ’t loeide, ’t floot in het tuig, ’t kraakte in het want en ’t bruischte om ons heen; de adem verging haast in den sterken luchtstroom. Beneden heerschte een onbeschrijfelijke verwarring; de eetzaal opgepropt met zeezieke passagiers en opgestapelde bagage; op het dek van het salon groepjes Chineezen en Japanners omringd door kisten, zakken en balen. Wij vonden eindelijk een plekje aan den ingang van de deur, waar men echter niet eens zitten kon, want bij elke golf die over kwam, stond er een halve voet water op het dek, maar dat was toch nog verkieselijker dan ’t verblijf in het salon.
Daar werd om ons heen gesproken over ’t hachelijke van den toestand; zullen de machines ’t uithouden met die dolle vaart tegen de woedende elementen? Zal de kapitein zijn koers vinden in ’t half duister van de stormlucht?
Al maar door slaan de stortzeeën over het dek; iedereen is druipnat, koffers rollen heen en weer in ’t zeewater en bij een zwaardere stortzee is met hevig gekraak een stuk van de verschansing weggeslagen.
’t Begint er leelijk uit te zien en....eigenaardig verschijnsel.... in deze oogenblikken van gevaar beginnen de passagiers elkaar over en weer verhalen te doen van schipbreuken en andere zeerampen.
Het Duitsche vrouwtje is geheel van streek, zij wordt pathetisch, zij heeft zich aan haar man vastgeklampt en doet hem herhaaldelijk beloven haar niet alleen te laten verdrinken maar tezamen te blijven.
Ik vraag of ’t noodig is mijn reisgenoote, die zich in de hut ter ruste heeft begeven te wekken, en ’t antwoord luidt: „Waarom? degenen die slapen zullen een minder zwaren doodstrijd hebben; als de machine ons begeeft zijn wij toch allen verloren.” Toen kwam er een ernstiger stemming over ’t groepje menschen dat daar bij elkaar stond, overgeleverd aan de woedende elementen, veroordeeld om rustig af te wachten wat de volgende minuten zouden brengen.
De Duitsche Hauptmann beet op zijn knevel, die kort te voren nog zoo „schneidig” overeind stond, zijn collega trachtte een deuntje te fluiten, maar dat ging hem niet van harte af.
En ik zat mij juist te verdiepen in overpeinzingen over ’t onoplosbaar mysterie van alles wat voor ons ligt, van de toekomst die als een ondoordringbaar gordijn vóór ons hangt en eerst zichtbaar wordt als ’t geen toekomst meer is.
Gelukkige fatalisten! dacht ik, zij hebben hun Kismet en verlangen niet te weten wat geluk of ongeluk hun boven ’t hoofd hangt. Mijn gedachten gingen verder naar ’t Oosten, waar men ’t Kismet voelt, waar ’t zweeft, overal, in de grootsche natuur, in de machtige elementen, en nu wist ik opeens waar ik ’t Kismet vond, nu voelde ik hoe dankbaar ik was het te bezitten.
Op dat oogenblik viel mijn oog op een jong [75]Europeaan, die blijkbaar hevig ten prooi was aan de zeeziekte.
Zijn gelaat was grauw, bijna groen, de haren hingen hem druipnat in ’t gelaat, hij had omgeslagen broekspijpen en stond tot over de enkels in ’t zeewater.
Hij klemde zich aan den post van een deur vast en plotseling hoorde ik hem in zuiver Hollandsch zuchten: „O God! ik ben zoo beroerd!...” Afgezien van ’t onverwachte om in ’t verre Oosten, in streken waar Europeanen schaarsch zijn, een landgenoot aan te treffen, wekte ’t geval mijn hilariteit op en ik lachte zoo hartelijk, dat de medereizigers mij verbaasd aankeken, alsof ze ’t profaan vonden om in zulke oogenblikken niet ernstig te zijn.
Tusschen twee stortzeeën ging ik naar den jongen man toe en vroeg of ik hem wat cognac zou brengen. Hij was te ziek om verbaasd te zijn bij ’t hooren van zijn landstaal en scheen ’t gezelschap van een landgenoote niet te wenschen, want zijn antwoord luidde vrij somber: „Laat me maar staan.”—„Gaat u toch naar uw hut,”—raadde ik, maar nu werd hij knorrig. „Ik heb geen hut!”
En toen begreep ik dat er situaties zijn, waarin een mensch minder geschikt is voor conversatie en ik liet hem nat en zeeziek als hij was aan zijn lot over.
Sneller en sneller ging het; de Genkai-Maru spande al haar krachten in, om nog voor ’t vallen van den avond de haven van Nagasaki te bereiken. Reeds is ’t uur van den avondmaaltijd lang verstreken, maar niemand denkt aan eten, de passagiers houden zich slechts met één gedachte bezig: „Zullen wij veilig de haven bereiken?” Gelukkig hebben èn ’t schip èn de kapitein ditmaal hun reputatie gelogenstraft. Om 8 uur ’s avonds liggen wij veilig achter den Pappenberg voor anker, vlak naast een grooten Russischen stoomer die tegelijkertijd was uitgestoomd en ook voor den storm terugkeerde.
Het eigenlijke seizoen van de taï-fu of typhoon duurt van Juli tot September, maar deze stormen worden in minder hevige mate gedurende ’t geheele jaar waargenomen op de kusten van Japan en Korea.
De naam taï-fu beteekent groote wind en wordt toegepast niet alleen op de beruchte wervelstormen in de Chineesche zee.
De Genkai-Maru op de reede van Fusan.
Zulk een taï-fu duurt gewoonlijk zes-en-dertig uur. Deze hield zich aan den bepaalden tijd; den volgenden middag was de lucht weer strak en helder, en ten tweeden male wendde de Genkai-Maru den steven naar Korea. Ditmaal was de zee spiegelglad alsof de golven moe waren van ’t wilde spel en zich ter ruste hadden begeven.
Bij ’t krieken van den dag lag ’t schip stil in ’t gezicht van de kust van Korea.
De oorspronkelijke naam Korea of, zooals men in ’t Chineesch zegt, Chosen, was die van een der drie staatjes waarin ’t schiereiland vroeger verdeeld was, en beteekent „Kalmte van den morgen.”
Korea is een eigenaardig land; een land met een historische oudheid gelijktijdig aan die van Thebe en Babylon, maar waarvan geen sporen zijn overgebleven; een land dat zijn nationaliteit, zij ’t dan ook niet zijn onafhankelijkheid, gedurende eeuwen heeft weten te bewaren en thans alle teekenen van zwakheid en machteloosheid vertoont; een land dat aan zijn naburen, de Japanners, de bron van schoone kunsten, godsdienst en wetenschappen schonk en thans zelf daarvan ontdaan is; een land bewoond door een volk dat, niettegenstaande zijn zwakte, niets heeft overgenomen van de gewoonten van zijn naburen, die het in beschaving en ontwikkeling met reuzenschreden zijn voorbijgegaan; een land waar tradities nog zulk een macht uitoefenen, dat zij gehandhaafd blijven, ook al zijn zij de grootste belemmering voor de ontwikkeling van dat volk.
Dat land noemde men de brug tusschen China en Japan.
Alles wat Japan van China kreeg in den vorm van godsdienst, kunst en wetenschappen kwam door Korea, dat er zijn eigen stempel op drukte; maar niettegenstaande ’t verkeer met beide landen is Korea toch geheel verschillend van beide gebleven.
Ook de bevolking heeft een sterksprekende karakteristiek en een bijzonder type. Men zal een Koreaan dadelijk herkennen tusschen Chineezen en Japanners.
Veel is er niet van Korea’s geschiedenis bekend. Sinds onheugelijke tijden was het in een waas van mysterie gehuld door de strenge afzondering waarin het volk leefde. Men zou Korea kunnen vergelijken met de prinses uit ’t sprookje, die eeuwen lang geslapen heeft en plotseling met schrik ontwaakt zijnde bemerkt dat zij niet meer alleen is in haar paleis, maar dat allerlei vreemde machten aan de poorten van haar paleis staan, gereed om binnen te treden.
Maar eer het zoover was, hadden toch reeds enkele onversaagde Westerlingen gelegenheid dit geheimzinnige land te betreden.
De eerste aan wien dit gelukte was een portugeesch Jezuït, die door Hideyoshi (de Japansche Napoleon) in 1594 als kapelaan in den veldtocht werd medegevoerd. [76]
In 1653 strandde er een hollandsch schip op ’t eiland Quelpart. Dit schip, De Sperwer, was op weg naar de Nederlandsche kolonie te Decima, toen het door een hevigen storm uit den koers dreef en op de koreaansche kust terecht kwam. De opvarenden, 36 in getal, werden naar Seoul gebracht en gevangen gehouden. Ruim een jaar bleven zij daar, werden toen naar verschillende plaatsen in het land vervoerd, mochten zich vrij bewegen, maar bleven onder toezicht staan. Toen deze gevangenen te Seoul aankwamen, troffen zij daar drie landgenooten aan, die sedert 1627 door de Koreanen gevangen gehouden werden. Deze mannen, Jan Janszoon Weltevree en twee kameraden, behoorden tot de bemanning van het nederlandsche jacht Ouderkerke en werden gevangen genomen toen zij aan wal waren gegaan om water en levensmiddelen te halen.
Verkoopsters van haaienvleesch te Fusan.
De gevangenen van de Sperwer bleven ruim 13 jaar in Korea; eindelijk gelukte het aan eenigen van hen, onder wien Hendrik Hamel uit Gorkum, te ontkomen naar het eilandje Goto, van waar zij hun weg naar Decima vonden.
Hendrik Hamel keerde naar Holland terug. Hoewel hij een man was van weinig ontwikkeling, had hij zooveel gezien en opgemerkt gedurende zijn verblijf in Korea dat zijn geschriften in Rotterdam werden uitgegeven en spoedig daarna in ’t Fransch en Engelsch werden vertaald. In ’t begin hechtte men weinig vertrouwen aan zijn beschrijving van Korea, zijn bewoners, hare zeden en gewoonten; eerst later, toen meer geletterde mannen zijn indrukken bevestigden, bleek het hoe scherp en juist deze eenvoudige zeeman Korea had leeren kennen.
In 1886 werden te Seoul twee hollandsche schepen opgegraven, de eenige zichtbare bewijzen van het verblijf der Hollandsche gevangenen. Of neen, misschien niet geheel de eenige.
De Koreanen behooren tot het Mongoolsche ras waarvan de kenmerken zijn: donker haar en dito oogen. Nu treft men onder hen verscheidene typen aan, waarvan ’t haar bruin, ja zelfs blond is, terwijl de kleur der oogen van donkerbruin tot lichtblauw afwisselt. Eenigen zoeken de verklaring hiervan in de vermenging van Caucasisch bloed, maar velen zijn er die dit verschijnsel in verband brengen met het dertienjarig verblijf der Hollandsche schipbreukelingen.
Fusan of, zooals de Koreanen ’t noemen, Pusan behoort met Gensan of Wensan aan de noord-oostkust en Chemulpo of Jinsen aan de westkust tot de voornaamste plaatsen, die blijkens een verdrag met de mogendheden voor den buitenlandschen handel zijn opengesteld.
Gelegen aan een kleine baai door heuvels omringd, en welke door ’t reeëneiland, in ’t Koreaansch Tetsuije-eiland geheeten, beschut wordt tegen zwaren golfslag, geeft Fusan bij den eersten aanblik den indruk van een veld met paddestoelen, en die indruk blijft bestaan wanneer men een wandeling maakt door de straten van het plaatsje. Alles is er grijs, grijs en laag, vochtig en triestig. Een uitzondering maakt de japansche wijk, waar alles helder en zindelijk is.
Fusan is om zoo te zeggen de toegangspoort van Korea voor Japan. In de tijden toen Korea schatplichtig aan Japan was, zeilden de afgezanten van Fusan naar Kamakura (toenmaals de zetel van ’t Japansche hof). Hideyoshi’s leger zette te Fusan voet aan wal, toen het in 1592 uitgezonden werd om Korea te veroveren.
Koreaansche vrouwen aan de aanlegplaats in de Japansche wijk te Fusan.
Reeds in 1443 was er een Japansche nederzetting te Fusan; sedert dien tijd deden de Japanners de rechten gelden hun toegestaan krachtens ’t verdrag, dat tusschen den daymio van Tsushima en den koning van Korea gesloten werd.
Wel was de opening van Fusan als handelshaven, in 1876, tevens de erkenning van Korea’s rechten op het grondbezit van die plaats, maar de Japanners storen zich daar niet aan, zij blijven er een groot garnizoen handhaven en beschouwen Fusan als Japansch grondgebied.
’t Eerste wat iemand opvalt bij ’t betreden van [77]Korea’s bodem is ’t gemis aan zindelijkheid. Hoe is ’t mogelijk, vragen wij ons af, dat er tusschen twee landen, door slechts zulk een geringen afstand van elkander gescheiden, zulke uiteenloopende toestanden en gewoonten kunnen voortduren. Aan gene zijde van de zee een leelijk, klein maar nijver volkje met een sterk ontwikkeld zindelijkheidsgevoel; hier een menschenras, groot, flink gebouwd, knap van uiterlijk, verstandig aangelegd, met iets aangeboren deftigs in de wijze waarop zij voortschrijden gehuld in de lange spierwitte gewaden, de nationale dracht van oud en jong, rijk en arm, terwijl alles wat hen omringt in een toestand van vervuiling verkeert, die aan ’t ongeloofelijke grenst.
Europeesche toeristen en Koreanen te Fusan.
De straten, of liever stegen, zijn niet veel meer dan nauwe doorgangen zonder eenigen afvoer van vuil en afval.
De woningen, of liever hutten, zijn van klei en rolsteenen opgetrokken; een dikke gevlochten band van rijststroo doet dienst in plaats van cement, om de massa bij elkaar te houden, het dak is van stroo, meestal spreidt een kalebasplant zijn takken over ’t dak uit, om het stroo tegen stormen te beschutten. Vensters zijn er niet; een kleine opening, hoogstens van eenige decimeters, doet daarvoor dienst, meestal is die nog met papier dichtgeplakt; de deur is zoo laag dat men zich bukken moet bij ’t betreden van de woning.
Onder den vloer is een gemetseld gewelf waar gestookt en tevens gekookt wordt. Schoorsteenen ontbreken ten eenenmale, maar de rook ontsnapt door een gat in den muur en veroorzaakt de grijze kleur van de woningen. Zulk een woning bestaat uit twee deelen, elk deel uit eenige vertrekken, maar de oppervlakte van een vertrek beslaat hoogstens twee meter en ’t huis wordt door zooveel personen bewoond dat ’t voor mij een onopgelost vraagstuk blijft hoeveel ruimte men in Korea voor zijn nachtrust noodig heeft.
Gelegenheid tot baden ontbreekt, en gewoonlijk is de bodem rondom het huis bedekt met vuil, één mestvaalt waaruit onwelriekende dampen opstijgen.
Ziedaar de hygienische condities van de bewoners. Te verwonderen is ’t dan ook niet, dat de sterfte vooral onder de kinderen zeer groot is en dat epidemieën zooals pokken (waarvan menigeen de sporen op ’t gelaat draagt) en pest jaarlijks een groot aantal slachtoffers maken.
Ook het gebrek aan zindelijkheid op hun lichaam draagt hier veel toe bij; de Koreaan is in tegenstelling van zijn buurman den Japanner, van nature afkeerig van water en heeft daarbij een bijzonder sterk ontwikkeld preutschheidsgevoel.
Wanneer hij zich eens een enkele maal aan een [78]bad waagt (meer dan driemaal per jaar baden is ongekende luxe in Korea), dan geschiedt dit in ’t donker, opdat niemand ’t zien zal. Het gezicht van een onbedekt lichaam wekt zijn ergernis en ’t is menigmaal gebeurd dat een onschuldige Japanner, die volgens de gewoonte van zijn land zijn dagelijksch bad aan den kant van den weg nam, met steenen geworpen werd.
De bevolking van Fusan bestaat hoofdzakelijk uit visschers en handelaren; de eerste wonen in ’t lage gedeelte aan ’t strand in hutten van stroo; hooger op gelegen bevinden zich de winkels en steenen huizen van de handelaren.
Er wordt een levendige handel gedreven in visch, die in groote verscheidenheid het hoofdbestanddeel uitmaakt van een Koreaanschen maaltijd. Hoewel de Koreanen Boeddhisten zijn, en ’t gebruik van vleesch voor hen dus niet geoorloofd is, volgen zij dit voorschrift slechts in zoover dat zij geen runderen slachten.
Visch, hoenders en honden worden evenwel met smaak genuttigd. Van de vischsoorten wordt de haai en de walvisch door ’t visschervolk en de minder gegoeden verbruikt. Daar beneden aan ’t strand liggen de visschersjonken, die hun vangst (een bruine massa in matten gewikkeld die onwelriekende geuren opzendt van niet al te versche visch) lossen. Met ijzeren haken trekt men de visch op ’t strand, dan wordt in reusachtige pannen de traan er uitgekookt en de rest opgekocht door de restauratiehouders. Aan weerszijden van den hoofdweg bevinden zich die gelegenheden waar men een overzicht krijgt van wat een Koreaansche spijslijst al zoo bevat.
In rijen hangen de gerookte en gebraden hondenboutjes aan den ingang, om de liefhebbers te lokken.
Stilstaande voor zulk een gaarkeuken, kunnen wij juist zien hoe een Koreaansche juffer bezig is, van hondenvet, geklopte eieren en fijn gehakt knoflook een „ommelette aux fines herbes” te bereiden, die ’t gehemelte van een Koreaanschen fijnproever mag streelen, maar een Europeaan kippenvel bezorgt.
Ook haaienvleesch behoort tot de lekkernijen, getuige de talrijke verkoopsters, die heel geduldig achter haar uitstalling zitten te wachten op hongerige klanten. ’t Vleesch is bijzonder grof, taai en grillig van vorm. Af en toe houdt een voorbijganger stil, snijdt of trekt een stuk van de bruine vleeschmassa en verorbert het met zichtbaar genoegen. Kleine peuzels schijnen ’t ook al te waardeeren; zij leggen hun snoepcent (hier een kleine koperen munt met een vierkant gat in ’t midden) op ’t uitstaltafeltje en krijgen daarvoor eenige vierkante blokjes haaienvleesch dat zij behandelen als een trekbrok.
Al die onwelriekende geuren doen ons verlangen naar een plekje waar men ze ontvlieden kan, en dat hebben wij gevonden toen wij onze schreden wendden naar ’t japansche theehuis boven op den heuvel, omringd door eerwaardige knoestige pijnboomen. Daar lachten de heldere vloermatten ons tegen en brachten de vlugge lachende theehuismeisjes ons een eenvoudigen maaltijd, en zoo vergaten wij voor een oogenblik de patriarchale gestalten die zich daar beneden te goed deden aan haaienvleesch.
Tegen den middag verliet de Genkai-Maru de baai van Fusan, zette eerst in zuid-westelijke richting koers en wendde den steven naar ’t Noorden toen wij het eiland Quelpart gepasseerd waren. ’t Was heerlijk helder voorjaarsweer, de zee was spiegelglad; in de verte hadden wij nu en dan aardige kijkjes op de grillige kustlijn van Korea met de duizenden miniatuur-eilandjes die, als groene stippen, met losse hand over ’t oppervlak van de zee schenen uitgestrooid te zijn.
Er is weinig verkeer op zee: slechts enkele visschersjonken en hier en daar een rookkolom van een kuststoomer; dat is alles.
Twee volle dagen duurt de overtocht van Fusan naar Chemulpo, de havenplaats van Seoul, de hoofdstad van ’t rijk.
Hoe meer wij Chemulpo naderen des te dichter wordt de lucht. Spoedig zijn wij in zulk een zwaren mist gehuld dat ’t een poos slechts met halve kracht gaat, terwijl de sirene hartverscheurende klaagtonen doet hooren; dan weer gaat de kapitein voor anker, wachtend tot de mist zal optrekken. Eindelijk liggen wij stil in ’t gezicht van Chemulpo, of liever niet in ’t gezicht, want nog onttrekt de mist alles aan ons oog. Slechts de bruine kleur van ’t water verraadt de nabijheid van land. Door de zware deining, alsook door ’t tij, dat hier een verval van ± 30 voet heeft, moet het schip eenige mijlen van de kust blijven. Eerst tegen den middag wordt ’t hoog water; de mist is opgetrokken en de landing wordt mogelijk. Op breede platboomde vrachtschuiten wordt de bagage opgestapeld; de eigenaars nemen er bovenop plaats en staande roeien eenige stevige Koreanen ons tegen de hooge golven naar wal.
Chemulpo heet in ’t Chineesch Jinsen en is een brandnieuwe plaats. Toen Korea nog in een dichten sluier van mysterieuse afzondering van de buitenwereld was afgescheiden, bestond de plaats uit een twintigtal visschershutten. De eenige voeling met het naburig Japan en China had plaats door Fusan in ’t Zuiden, en in ’t Noorden over land over de Yalu-rivier. Zeer geschikt is Chemulpo voor havenplaats niet, de kust is modderig en ondiep; het verschil van ’t tij zeer groot; door zijn onbeschutte ligging is er veel deining. Toch is er veel drukte en verkeer, een zeer gemengde menschenmassa bewoont het Europeesche gedeelte. Handelskantoren, vlaggen van diverse nationaliteit, wapperend van de consulaatsgebouwen, groote pakhuizen afgewisseld met villa’s, geven een levendig maar banaal aanzien aan ’t plaatsje.
Nadat een groot aantal Koreaansche vrachtdragers, die zich onderscheiden door hun forschen lichaamsbouw, onze bagage op houten dragers hebben geladen en met hun vracht op den rug wegloopen alsof die niets weegt, hebben wij ons vereenigd aan ’t station van den trein die ons naar Seoul, de hoofdstad van ’t rijk, zal voeren. Tot onze groote verwondering bemerken wij dat deze onlangs eerst voltooide lijn wagons laat loopen, die aan alle eischen van comfort eigen aan Amerikaansche treinen voldoen. Conducteur, stoker en controleur zijn Japanners. De Japanners wisten zich meester te maken van de eerste spoorweg-concessie in Korea. In anderhalf uur heeft deze trein ons naar Seoul gebracht, door een heuvelachtige streek zonder geboomte en waarvan de bodem uit roode klei bestaat. [79]
Er is maar één hotel te Seoul. ’t Heet Station Hotel, wordt door Engelschen gehouden, is zeer primitief van bouw en inrichting, maar men behoeft er de nationale onzindelijkheid niet te vreezen.
We hebben door toedoen van den Duitschen consul een Koreaanschen gids gevonden, die al spoedig in zijn krakend wit graslinnen gewaad glimlachend maar plechtig komt opdagen. Hij stelt zich voor als Mr. Pak-ki-ho en spreekt vrij goed Engelsch.
Voorts vonden wij hier een Chineeschen bediende, dien de Hollandsche consul te Tientsin op ons verzoek hierheen had gestuurd, ten einde ons op de reis door Korea en China te vergezellen. Chang, zoo heette hij, maakte een even gunstigen indruk als de gids; reeds bij den eersten oogopslag bespeurt men dat hij in zoover geen nationaal karakter draagt dat zijn oogen geen spleetjes zijn, dat zijn staart geen grauw vettig spoor op zijn blauw katoenen japon achterlaat, en dat hij vlug in zijn bewegingen is.
Chang is ons op deze reis steeds van veel nut geweest. Wel verstond hij geen Koreaansch, maar hij kon zich toch altijd verstaanbaar maken door de Chineesche letterteekens neer te schrijven, die eveneens door de Koreanen gebruikt worden, al is de klank geheel verschillend.
Begeleid door den gids hebben we ons op weg begeven om de merkwaardigheden van Seoul te gaan zien. ’t Vervoermiddel is de Japansche riksha, die over de zee zijn weg naar Seoul heeft gevonden, maar waarvan het gebruik beperkt blijft tot de vreemdelingen.
Onze eerste gang was naar den Duitschen consul, ten einde de geschreven toegangsbewijzen tot de Keizerlijke paleizen te verkrijgen. Toen deed zich een kleine moeilijkheid voor. Onze nationaliteit scheen geheel onbekend te zijn in Seoul. Er is noch consulaat noch vertegenwoordiger, en vergeefs zoekt men de Nederlandsche driekleur. Nederland bestaat niet voor de Koreanen. Vervlogen zijn de tijden waarop de dappere zeevaarders den aardbol doorkruisten naar alle richtingen; de namen van Hendrik Hamel en zijn kameraden zijn klanken die verstierven in den loop der tijden. Geen Nederlandsch onderdaan toeft in Korea, ’t is alles in ’t verre verleden.
De Duitsche consul heeft ons toen maar tijdelijk van nationaliteit laten veranderen en ons den steun van de Duitsche vlag aangeboden; op die voorwaarde kregen wij de toegangsbewijzen.
Een wandeling door de straten van Seoul behoort wel tot de voornaamste der bezienswaardigheden want hier ziet men het volk in zijn eigenaardige kleeding en in zijn levenswijze.
Liefhebbers en onderzoekers van ethnografische eigenaardigheden zouden zich kunnen verdiepen in de oplossing der vraag: „Waarom dragen de Koreanen wit katoenen kleeren?”
Wit katoen in den zomer, wit katoen met watten gevoerd in de buitengewoon strenge winterkou, wit katoen te midden van een bij uitstek onzindelijke omgeving, wit katoen, een kostbare dracht voor een volk, waar welgesteldheid even zeldzaam is als energie.
Een Engelsch schrijver zegt te meenen dat de Koreanen vasthouden aan ’t dragen van witte kleeren ten einde bezigheid te verschaffen aan de vrouwen en meisjes, wier plicht ’t is, de garderobe van hun heer en meester in de gewenschte tint te houden.
Onophoudelijk klinkt uit de woningen ’t geklop van de houten hamers waarmede zij ’t wit katoen bewerken, ten einde het te reinigen en er een zekeren glans aan te geven, die een kenmerk van chique voor den drager is.
De kleeding bestaat uit een tot op de enkels afhangende wijde pofbroek, daarover een lang gewaad met mouwen die van onder zoo wijd uitloopen, dat men aan weerszijden een diepe split heeft; dikke gewatteerde wit katoenen kousen en chineesche schoenen op bijzonder dikke zachte zolen voltooien deze mannenkleedij.
Merkwaardig is ’t dat de kleederen niet genaaid worden, maar telkenmale, na gewasschen te zijn, met stijfsel op de naden in elkaar worden gezet.
De aristocraat of Nyang-pan, alsook de beambte, draagt hierover een overkleed van donkerblauw gaas (zonder mouwen); op de borst draagt hij het teeken van zijn waardigheid, een vierkant lapje waarop een vogel of een tijger geborduurd is, al naar zijn rang; een koord wordt om ’t lijf onder de armen bevestigd. Jongens, voor zoover zij den leeftijd van 14 jaar niet bereikt hebben, ziet men gewoonlijk voor meisjes aan. Over hun witte kleedij dragen zij een lange japon van lichtrose katoen, het haar wordt van voren in een scheiding, van achter in een op den rug hangende vlecht gedragen.
Op hun tiende of twaalfde jaar verloven zij zich, d. i. zij volgen gehoorzaam den wil hunner ouders, die een meisje voor hen uitkiezen zonder rekening te houden met genegenheid. Deze verlovingen duren meestal eenige jaren, gedurende welke de jongeling met zijn rose japon moet blijven rondloopen: ’t haar wordt dan echter in een wrong op het achterhoofd bevestigd; een breede hoed van wit stroo, met hoogen smallen bol en breeden slappen rand wordt, achterover op ’t hoofd gedragen, onder de kin met linten en een strik bevestigd. En werkelijk, aldus uitgedost zou men met een gerust geweten kunnen verklaren een lief meisjesfiguurtje voor zich te hebben.
Op hun 14de jaar treden zij in ’t huwelijk. De witte hoed wordt vervangen door een zwarte dito vorm van gevlochten paardenhaar: een breede band van dezelfde grondstof omsluit voor- en achterhoofd, de hoed rust op dien band.
De kleeding der vrouwen is minder sierlijk. Zij dragen dezelfde wijde broek en gewatteerde kousen, verder een heel kort jakje, dat ik ’t best vergelijken kan bij een bolero-jakje. Aan een breeden band hangt een wijde rok in zware plooien; tusschen dien band en ’t jakje blijft de borst zichtbaar. Het haar wordt in een gladde scheiding en in een wrong gedragen.
Vrouwen uit den gegoeden stand slaan een langen groenen mantel met valsche mouwen over ’t hoofd, zoodat het gelaat gedeeltelijk bedekt is.
Hoewel in Korea het aantal der mannen dat der vrouwen overtreft, worden de vrouwen weinig in eere gehouden. Men ziet ze zelden, want zij missen de vrijheid van zich te bewegen die de Japansche vrouw geniet. Alleen ’s avonds komen zij uit ’t vrouwenverblijf, dat een afzonderlijk deel der woning uitmaakt, en dan nog hebben zij ’t gelaat bedekt. [80]Natuurlijk geldt deze regel sterker voor de meer gegoede burgervrouwen en de aristocratische dames.
Meisjes worden in strenge afzondering opgevoed, zoodra zij den leeftijd zijn ontgroeid waarop zij met de kleine jongens in de modderpoelen en op de straten spelen en heel weinig of geen kleeren dragen.
Van hun achtste jaar tot den dag van hun huwelijk slijten zij hun leven meest binnenshuis. Zelden bezoeken zij scholen, maar zij krijgen onderwijs in naaldwerk en in huishoudelijken arbeid.
Men kan de Koreaansche vrouw niet schoon, zelfs niet knap van uiterlijk noemen.
De mannen daarentegen zijn in dat opzicht gunstiger bedeeld, zij hebben fraaie ovale gezichten, geregelde trekken, sprekende, verstandige oogen; het geheel maakt een beschaafden indruk.
Eigenaardig verschijnsel; bij hun naburen is het juist andersom, daar is geen grooter verschil denkbaar dan tusschen een Japanner en een bekoorlijke Japansche.
Meer nog dan de kleeding trekt het hoofddeksel onze aandacht. Daar is geen land ter wereld waar de hoed zulk een belangrijke rol speelt dan in Korea. Hoe rijk aan phantasie moeten de Koreanen reeds van oudsher geweest zijn om zulk een verscheidenheid van hoofddeksels uit te denken!
Al de grillige vormen die vrouw Mode Europeesche vrouwen voorschreef, men vindt ze in Korea, en al is ’t een voorrecht van de mannen om die hoeden te dragen (de Koreaansche vrouw heeft geen hoofddeksel), vrouw Mode heerscht er niet minder streng, al is ze uiterst conservatief. Voor elken rang, voor iedere betrekking, voor elke periode van ’t leven is een afzonderlijke vorm voorgeschreven.
De mapu’s of marskramers, die een afzonderlijk gild vormen en veel macht uitoefenen, dragen een breeden hoed van lichtgeel stroo, aan weerszijden versierd met een reusachtige pompon van witte wol.
Oude mannen ziet men met een muts van wit katoen, die in vorm overeen komt met de kwartiermuts onzer soldaten.
Den rouwdragende kan men terstond herkennen aan zijn hoed. Deze heeft den vorm van een reusachtige champignon, is van geel stroo en bedekt bijna geheel en al ’t gelaat.
De man draagt een soort pij van grof grijs linnen, met een koord om ’t middel bevestigd. In de hand houdt hij een schermpje van linnen op twee latjes gespannen, hetwelk hij voor den mond moet houden telkens wanneer hij iemand ontmoet. Monniken dragen een rieten hoed met achthoekigen rand en puntige bol, nonnen een lang peperhuisvormig voorwerp van riet. De postbode, die thans de europeesche uniform draagt, heeft nog zijn nationaal hoofddeksel behouden en maakt daardoor een allergrappigsten indruk. Hij geeft wat zijn hoed aangaat een getrouwe copie weer van August den Domme; zijn rond vilten hoedje met smallen rand hangt heel losjes achterover op één oor, alsof hij er juist kunsten mee gaat uithalen.
Nieuwsgierige Koreanen en opgestapelde koopmansgoederen aan den steiger te Fusan.
Hoe hooger de rang en betrekking zijn, des te sierlijker en bonter worden de hoeden. Z. Majesteits lakeien dragen den hoed eveneens heel losjes op één oor, en als men nagaat dat die van wit stroo is, versierd met een enorme bos kunstbloemen in schelle, onnatuurlijke kleuren, dan kan men zich voorstellen welk een vreemde vertooning zulk een dienaar maakt.
Hoogere beambten dragen denzelfden vorm, maar de versiering bestaat uit gekleurde struisveeren, en in plaats van linten bevestigt een snoer van reusachtige, amberkleurige steenen dezen hoed onder de kin.
De Gouverneur van een provincie torst een mijter van verguld bordpapier, ministers doen denken aan een Doge wat betreft hun hoofdbedekking. Z. M. de Keizer en degenen die hem verwant zijn dragen een constructie van gaas in den vorm van een kalotje, aan weerszijden waarvan een langwerpige vlerk van gaas is aangebracht.
De candidaat voor een staatsexamen eindelijk kiest een combinatie van ijzerdraad in cirkelvorm, waaraan rosetten van gekleurde zijde zijn bevestigd, welke cirkels als de voelhorens van een sprinkhaan uitsteken.
En als men dan ziet hoe al die patriarchale gestalten met een voorname ernst op ’t gelaat voorbijtrekken, in ’t volle bewustzijn van hun waardigheid, dan wordt men des te meer getroffen door ’t tragisch-comische van de vertooning; maar tegelijkertijd bevangt iemand toch een gevoel van ontzag tegenover de macht der traditie, tegenover die menschen, die met zooveel naïve overtuiging hun potsierlijke hoofddeksels in eere houden, omdat hun voorouders die droegen en omdat het de dracht van hun land is.
Er zijn in Seoul drie hoofdstraten waaraan de paleizen zijn gelegen. Deze straten, die ongeveer 60 meter breed zijn, vertoonen een poging tot rioleering in den vorm van goten waarin varkens, honden en kleine kinderen elkaar ’t verblijf betwisten. [81]
Deze hoofdstraten loopen uit op de paleizen en op den tempel van Confucius aan de noordzijde der stad; een andere belangrijke straat begint bij de zuidoostelijke poort, vormt een boog en sluit zich bij den hoofdweg aan.
Het overige is een doolhof van straten en steegjes van allerlei soort, rechtstreeks of door bruggetjes zonder leuning verbonden, die over beekjes, kanaaltjes en slooten zijn gelegd. Naar gelang van ’t jaargetijde zijn deze droog of treden buiten de oevers.
Door Seoul loopt ook, van ’t Westen naar ’t Oosten, een groot hoofdkanaal dat naar de rivier de Hankiang al ’t water geleidt van de kleine riviertjes die van de bergen komen.
De hoofdstraten en groote wegen zijn hier evenals te Peking ingericht tot permanente markt. Ze staan zoo vol stalletjes (meest van hout met strooien dak), gaarkeukens en uitstallingen, dat er juist genoeg ruimte overblijft voor twee personen naast elkaar.
Slechts als de Keizer in gala de stad doortrekt, ten einde op bepaalde dagen van ’t jaar een graf of tempel te bezoeken, worden zij opgeruimd, maar onmiddellijk daarna weer opgezet.
De hoofdstad is in vele wijken verdeeld, waarbij de oude en de nieuwe keizerlijke paleizen, die geheel met muren zijn omringd en een groote uitgestrektheid beslaan, een afzonderlijke stad in de stad vormen. Verder is er een wijk voor de aristocratie, een Japansche en een Chineesche wijk; de buitenlandsche gezantschappen hebben zich voor ’t meerendeel in een wijk dicht bij ’t paleis vereenigd.
De fabrikanten en handelaren sluiten zich meestal vaksgewijze aaneen; men heeft een straat der wevers, der timmerlieden, meubelmakers, aardewerkfabrikanten, alsook de winkelstraten waar zijde, katoen, papier, bontwerken en ginseng1 onder de voornaamste handelsartikelen gerekend kunnen worden.
Voertuigen zijn er in Seoul niet, behalve enkele karren, die evenals de riksha’s in gebruik zijn gekomen toen de Europeanen zich in Seoul vestigden. Enorme ossen doen daarvoor dienst. Die prachtige dieren, die goed onderhouden, bijzonder forsch van gestalte en zeer mak zijn, torsen omvangrijke vrachten en stappen deftig achter elkaar voort tusschen de dicht opeengepakte menigte op de markt. Meestal vervoeren zij takkebossen, en dan is hun vracht zoo groot dat men ’t dier zelf ternauwernood ontdekt. Verder doen paardjes en ezeltjes dienst als lastdragers.
Station-Hotel te Seoul.
De paardjes maken een treurig figuur. Ze lijken wel dwergpaardjes zoo klein en tenger zijn ze; men kan zien dat er voor hen geen spoor van verzorging bestaat, hun vel is ruw en haveloos, de manen zijn ruig en vuil; bijna zonder uitzondering zijn zij kreupel of gewond.
Toch schijnen zij nog den noodigen levenslust te bezitten, want ’t meerendeel draagt een muilkorf van riet, en zoo er kans toe bestaat bijten en schoppen zij elkaar dat ’t een lust is om te zien.
Daar de Koreanen bij uitstek slechte ruiters zijn en ’t paard steeds door eenige voetgangers vergezeld is, draaft of galoppeert het hoogst zelden. In stap kan het echter met een zware vracht verre afstanden afleggen zonder een spoor van vermoeidheid te vertoonen.
Op de wijze waarop een Koreaan zijn paard verzorgt, zouden wij Europeanen zeker heel wat aan te merken hebben, want ik geloof niet dat een Europeesch paard het zich rustig zou laten welgevallen dat men hem op zijn rug legde en de vier beenen vastbond, als hij beslagen moet worden.
Evenmin geloof ik dat een westersch rosinant een bak met dampende gekookte boonen en gehakt stroo als dagelijksch voedsel zou waardeeren. Een en ander is gewoonte.
Eerst onlangs is de electrische tram het aantal vervoermiddelen in Seoul komen vermeerderen en tegelijkertijd wordt de stad met electrische lampen verlicht. ’t Is een hoogst eigenaardig gezicht die electriciteit als licht en beweegkracht in die eeuwenoude stad met zijn lage hutten en modderpoelen, en nog eigenaardiger is ’t, de patriarchale gestalten recht op te zien zitten in de heldere nieuwe wagons. Door ’t aanleggen van de tram is gebroken met het oude gebruik van ’t sluiten der stadspoorten bij [82]zonsondergang, terwijl de sleutels op ’t Paleis werden bewaard. Thans rijdt er de tram tot laat in den avond doorheen, en verder blijven ze open.
Mr. Pak-ki-ho heeft ons gebracht naar ’t eenig product op ’t gebied van beeldhouwkunst. ’t Is een wit marmeren pagode, die door den invloed van den tijd een grauwgrijze tint heeft aangenomen en wier ouderdom op 800 jaar wordt geschat.
Die pagode bestaat uit acht verdiepingen, die den boeddhistischen hemel voorstellen en de opeenvolgende verhuizingen die de ziel moet doorloopen, voor zij haar geheele zuiverheid heeft bereikt. Dit kunstwerk van indo-koreaanschen bouwstijl werd 300 jaar geleden tijdens een van de invallen van ’t Japansche leger door de Japanners vernield, de top is afgebroken en ligt er naast.
Rondom deze pagode bevinden zich eenige gedenksteenen in den vorm van een reuzenschildpad van steen, die op zijn rug een langwerpigen rechtopstaanden steen draagt. Op dezen steen zijn namen en titels van den overledene gebeiteld (zonder dat die op deze plek begraven ligt). Dikwijls ook wordt een heldenfeit, een belangrijke overwinning of een gewichtige gebeurtenis aldus aan de vergetelheid ontrukt.
Even buiten de stadspoort vindt men een dergelijke schildpad opgericht als gedenkteeken aan de erkenning van de suzereiniteit van den Manschoe-vorst, toen deze, na den laatsten telg der Ming-dynastie van den Chineeschen troon te hebben gestooten, zich evenals zijn voorganger van Korea’s schatplichtigheid overtuigde door gezanten naar Seoul te zenden.
In ’t noordoosten van Seoul heeft men voor Confucius een tempel opgericht. Hoewel deze de vergelijking met een Japanschen tempel moeilijk zou kunnen doorstaan, behoort hij mede tot de bezienswaardigheden der hoofdstad.
Bijzonder van vorm is de poort voor het tempelgebouw, waarop van boven tal van roode pijlen zijn aangebracht, waaraan de poort dan ook zijn naam ontleent.
Het bovengenoemde, benevens een monsterachtig, meer dan levensgroot beeld van Boeddha, in witte verf aangebracht op een reusachtig rotsblok buiten Seoul, behoort tot de merkwaardigheden die in ’t bereik van een gewoon toerist vallen.
Maar ’t toeval is ons gunstig geweest in dit opzicht. Op een morgen door nauwe steegjes rijdend, waar onze riksha’s door een oploop van menschen tot staan werden gebracht, bemerkten wij dat er iets bijzonders gaande was.
Al die nieuwsgierigen verdrongen zich voor een poort, waar een schildwacht in Europeesch kostuum, ’t geweer in den arm, op post stond. Mr. Pak-ki-ho, geïnterpelleerd, vertelt dat heden oefening wordt gehouden in de keizerlijke dansacademie door alle danseressen uit ’t land, want dat er over twee maanden een luisterrijk feest ten paleize zal plaats hebben. Hij zegt dat die gelegenheid niet voor geld te zien is, dat er ook geen sprake kan zijn van doordringen om toegang te krijgen, want dat Zijn Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken in persoon aanwezig is.
De schildwacht heeft zich bij ’t zien van ’t Europeesche gezelschap schrap gezet. Gedurende de beraadslaging gaat hij midden in de poort staan met een beslisten trek op zijn gelaat; hij houdt zijn geweer horizontaal voor zich uit, alsof hij daarmede te kennen wil geven dat een onoverkomelijke slagboom den toegang verspert.
Na lang praten schijnt Mr. Pak-ki-ho op een verstandigen inval te zijn gekomen. Hij vraagt naar de positie van de heeren van ons gezelschap; die van den jongen Duitschen handelsman maakt weinig indruk op hem, maar bij ’t vernemen van den rang der beide officieren klaart zijn gezicht op. Hij beweert dat Zijne Majesteit de Keizer en ’t geheele hof veel eerbied hebben voor alles wat militair is, vraagt hun visitekaartjes, voert een levendig gesprek met den schildwacht en ziet!... de man glimlacht, zet zijn geweer in een hoekje en verdwijnt met de kaartjes.
’t Duurt weer een heelen tijd eer hij terugkeert, maar al spoedig bemerken wij dat de beraadslaging goede resultaten meebrengt. Na een plechtige buiging voor den gids en eenige woorden, maakt hij met zijn hand een uitnoodigend gebaar om binnen te treden. Dan vat hij zijn geweer op, trekt zijn gelaat in een ernstige plooi, presenteert ’t geweer en blijft zoo staan totdat wij hem allen voorbij zijn gegaan.
Terwijl wij een ruime binnenplaats over wandelen vertelt Mr. Pak-ki-ho dat het Zijne Excellentie behaagd heeft de Duitsche officieren met hun gevolg (dat zijn wij) uit te noodigen tot het bijwonen der oefening.
Aan den ingang van een langwerpig gebouw zonder verdieping staan een menigte hofbeambten in krakende, licht gekleurde zijden gewaden; plechtig buigend geleiden zij ons naar binnen en daar bevinden wij ons in tegenwoordigheid van den minister in persoon. Hij lijkt ons een man van 50 jaren, met een deftig, eerwaardig uiterlijk en kalme gedistingeerde manieren.
’t Voorafgaand ceremonieel bestaat uit een paar buigingen, waarna wij beurtelings door den gids worden voorgesteld. Opmerkelijk was ’t dat men hier, evenals elders in ’t Oosten, den heeren den voorrang gaf.
Toen hield de Hauptmann een duitsche speech, die in ’t Engelsch aan den gids werd overgebracht en door dezen in ’t Koreaansch den minister bereikte. Hij had dien glimlachend plechtig met ’t hoofd knikkend aangehoord en antwoordde toen met plechtig uitgesproken zinnen en breed handgebaar.
Langs denzelfden weg bereikte ons dit antwoord; nog een paar buigingen, een levendig gebarenspel als uitnoodiging om te gaan zitten, en eindelijk konden wij onze omgeving opnemen terwijl de gestoorde dans hervat wordt.
De danseressen of kissangs zijn onafscheidelijk verbonden aan een Koreaansch feest. Zij vormen een afzonderlijke, zij ’t dan ook niet bijzonder geziene klasse in Korea, behooren aan den Keizer, staan onder toezicht van de muziek-afdeeling van ’t keizerlijk huis en worden uit de staatskas onderhouden.
Evenals het meermalen gebeurt dat een vader die met meer kinderen gezegend is dan zijn middelen kunnen onderhouden, een zijner zoons tot eunuch bestemt, in welke betrekking hem allerlei onderscheidingen wachten, want de invloed der eunuchen is zeer groot aan ’t hof, evenzoo komt het voor dat hij een zijner dochters voor ’t vak van kissang bestemt.
Die meisjes worden reeds van kindsbeen af opgeleid voor hun beroep. Zij ontvangen onderwijs in [83]muziek, lezen, schrijven en vrouwelijke handwerken.
Daar zulke meisjes goed onderricht zijn, aangenaam kunnen converseeren, veelal zelfs geestig en onderhoudend zijn, daarenboven in hun omgang met mannen vrij en ongedwongen, wordt hun gezelschap zeer gezocht en bewegen zij zich in de hoogste kringen.
In ’t geheel zijn er ongeveer vijftig kissangs die door den staat onderhouden worden; die van Pyen-Yang, de noordelijke hoofdstad der provincie, heeten de schoonste te zijn; wel bestaan er op kleinere plaatsen gezelschappen van particuliere kissangs, maar hun aantal is niet groot en zij zijn minder gezien.
De staatsdanseressen onderhouden bij alle hoffeesten en officieele feestmaaltijden de gasten door gezang en dans.
Deze meisjes zijn meestal knap van uiterlijk, sommige zelfs zeer schoon, ’t geen men in ’t algemeen niet zeggen kan van de vrouwen in Korea.
’t Gebeurt dan ook dikwijls dat de een of andere beambte zijn hart aan een kissang verliest. De wet verbiedt evenwel ’t huwelijk met een danseres, zoodat zij slechts als bijvrouw naast de wettige vrouw een plaats kan innemen. Natuurlijk is de rechtmatige echtgenoote daarover niet zeer gesticht en komt het wel eens tot minder harmonische botsingen tusschen beide vrouwen.
Maar over ’t algemeen schikt de Koreaansche vrouw zich in ’t onvermijdelijke, want ’t boek der Wijsheid van Confucius legt haar in de eerste plaats den plicht van gehoorzamen op, en al is de polygamie niet officieel erkend, geen Koreaan zal zich laten weerhouden er zooveel vrouwen op na te houden als zijn middelen toestaan. De kinderen van deze kissangs zijn meestal ontwikkeld en vlug, waardoor al weer bewezen wordt dat groote mannen verstandige moeders hebben gehad.
Vele legenden en vertellingen verheerlijken de kissangs en talrijk zijn de verhalen waarvan ’t hoofdmotief de wanhoop van een jongen man schildert die een kissang aanbidt en jammert dat hij haar niet als wettige vrouw in zijn woning mag voeren.
’t Orkest dat de kissangs bij ’t dansen begeleidde, bestond uit ongeveer 25 personen die fluiten, een soort liggende harp, guitaar en een chineesche viool met twee snaren als ook trommelen bespelen. ’t Geheel klinkt harmonisch, maar op den langen duur wat eentonig.
Een eigenaardigheid merkte ik hierbij nog op. Terwijl men in de Japansche toonladder een hyaat vindt (ik meen dat de derde en vijfde toon ontbreken) waardoor de melodie onzamenhangend en de harmonie telkens onderbroken wordt, treft de Koreaansche muziek door haar overeenkomst met de Europeesche, ’t geen men noch van de Chineesche noch van de Japansche beweren kan. Daar was een klagende mineur melodie, die in een compositie van Grieg niet misplaatst zou zijn, en daar waren oogenblikken waarop men den aanhef van een symphonie meende te hooren. Ook de dans staat hooger dan de Japansche, maar niet zoo hoog als de Javaansche.
Elegant zonder burlesk te zijn, dan weer plechtig en toch niet stijf, soms zelfs hartstochtelijk maar nooit wild, geeft zij een weerspiegeling van de rijke phantasie van dit volk.
Gedurende de uren die wij er doorbrachten vloog de tijd om, en bij elken nieuwen dans dachten wij aan den eenen die afgeloopen was en dien wij nooit weer zouden zien.
De kleeding van de kissangs verschilt een weinig van de nationale. De rok is van donkerblauw gaas, de plooien zijn zoo ruim dat dit kleedingstuk als een wolk om de voeten van de danseres schijnt te zweven. Niettegenstaande de dikke gewatteerde wit katoenen kousen treffen ons de bijzonder sierlijke voetjes waarmede zij allerlei kunstige passen uitvoeren.
Zij dragen het haar, van voren gescheiden, van achter in een wrong; door kunstmiddelen heeft het een rosachtigen weerschijn gekregen die niet zeer flatteus is. De wenkbrauwen zijn afgeschoren; overigens onderscheiden zij zich van haar Chineesche en Japansche kunstzusters doordat ’t gelaat niet geblanket, de lippen niet geverfd zijn.
Zoodra ze zich opheffen van de matten waarop ze in een groep geduldig hebben zitten wachten tot een nieuwe dans begint, zetten zij hun danskapsel op, evenals men in Europa zijn hoed opzet. Dat kapsel bestaat uit een hoeveelheid valsche vlechten, doorstoken met zilveren en bloedkoralen haarspelden en heeft zulk een omvang dat een presenteerblaadje met een theeservies er op zou kunnen plaats vinden zonder gevaar van te vallen. Voor de uitvoering van den zwaarddans wordt er bovendien nog een breedgerande roodfluweelen hoed met gekleurde struisveeren en gouden kwasten op vastgehecht; ’t geheel maakt een zeer zonderling effect.
Haar kleeding is in dezen dans van zwaar brocaat, de lange mouwen worden opgestroopt, de plooien van den rok opgeslagen en dan beginnen zij in sierlijke wendingen te dansen rondom de vier zwaarden die, twee aan twee, kruiselings op den grond liggen.
Eerst langzaam, dan vlugger en vlugger zwieren zij om elkaar heen, de muziek begeleidt hen met merkwaardige vastheid van tempo, een van de muzikanten heeft een houten instrument in vorm gelijk aan ’t houten onderstel van een reuzenwaaier, waarmede hij een klapperend geluid maakt om de maat te accentueeren. Dieper en dieper worden de buigende, zwaaiende bewegingen en plotseling, zonder dat men ’t bemerkt, hebben zij elk een zwaard van den grond opgenomen en stellen zich in twee rijen tegenover elkaar, terwijl zij met de zwaarden in de hand allerlei figuren schijnen af te teekenen in de lucht.
Plotseling verstomt met één slag van het houten instrument ’t geheele orkest en de kissang knielt even neer, dan haast ze zich naar haar hoekje terug en zet hoed en kapsel af.
Niet minder dan zestien klassieke en antieke dansen zagen wij dien dag afspelen, doch die alle weer te geven zou te veel tijd en ruimte in beslag nemen.
Zeer fraai is de „lotos dans”.
In ’t midden van ’t vertrek wordt een reusachtige porceleinen bak gezet, waarin een lotosbloem schijnbaar op het water drijft. Twee danseressen, die ooievaars moeten voorstellen en lange witte gewaden dragen, komen plechtig achter elkaar binnenstappen. Op ’t zelfde oogenblik ontdekken beide de schoone bloem en nu ontstaat er ijverzucht. Zij draaien langzaam om elkaar heen, slaan met de vlerken (lange afhangende mouwen), knikken al klapperend met de hoofden en trachten steeds meer ’t voorwerp [84]van haar afgunst te naderen. Het tempo wordt langzamer en men voelt dat de beide ooievaars iets in hun schild voeren.
Steeds dichter naderen zij de lotosbloem en op ’t oogenblik waarop beide den kop over den rand steken ten einde haar te plukken, laat de lotos haar bladeren vallen en verrijst plotseling een miniatuur danseresje uit den porceleinen bak.
De voorstelling eindigt meestal met den drakendans.
Een houten getimmerte waarop twee draken zijn afgebeeld, die zich elk om een paal slingeren en de geopende bekken tegen elkaar gericht houden, zoodat er een ronde opening ontstaat, wordt in ’t midden van het vertrek geplaatst. Alle danseressen nemen aan deze dans deel, die als ’t ware een examen is, want zoo ooit dan bestaat hier de gelegenheid, zich in lenigheid en sierlijkheid met elkaar te meten. Zij vatten elkaar om ’t middel, dansen in een kring zwevend en heupwiegend er om heen, terwijl zij een zacht tweestemmig gezang laten hooren en ’t orkest hen met zachte gedempte akkoorden begeleidt. Op een teeken van den man met ’t houten instrument stellen zij zich in twee rijen achter elkaar.
De twee voorsten krijgen een bont gevlekten bal in de hand, waar aan twee zijden kwasten zijn bevestigd. (De bal stelt een drakenei voor).
Met gracieuse armbuigingen maken zij de beweging van mikken, ten einde ieder op haar beurt den bal door de opening te werpen (zij staan tegenover elkaar aan weerszijden van ’t houten gevaarte) en elkaars bal op te vangen. De muziek vergezelt haar bewegingen met steeds sneller wordend tempo. Geruimen tijd wordt de aandacht van ’t publiek in spanning gehouden; telkenmale als men denkt dat zij den bal zal werpen, bedaren plotseling haar bewegingen en begint zij opnieuw te mikken. Zeer te bewonderen is hierbij de eenheid van ’t orkest en de danseres.
Als ’t haar gelukt is verstomt plotseling het orkest en de danseres knielt neder terwijl zijn Excellentie haar tot belooning een reusachtige papieren lotosbloem in ’t kapsel steekt. Heeft zij echter misgeworpen, dan maakt men haar, met een penseel met O. I. inkt een zwarte streep op ’t gelaat, hetgeen haar reputatie als kunstenares niet verhoogt. Nu dansen zij weer hun rei en wordt ’t werpen hervat door de twee die op haar volgen.
Z. E. de Minister vertrekt in zijn draagstoel.
Hebben zij allen haar beurt gehad, dan defileeren zij voor Zijne Majesteit, die elk het traditioneele geschenk, een rol blauwe zijde, overhandigd.
Nog waren wij in volle bewondering voor de sierlijke bewegingen van de kissangs, toen hard en wreed een telephoonbel rinkelde.
De Keizerlijke dansacademie te Seoul.
Een telephoon in de sprookjeswereld van een Oostersch feest! ’t Was alsof men opeens met een schok terugviel in ’t prozaïsche leven van de twintigste eeuw!
’t Was wreed, maar waar.
En die rinkelende telephoonbel bracht heel wat opschudding te weeg. Want ’t was een keizerlijke boodschap, waardoor de tegenwoordigheid van Zijne Excellentie op ’t paleis werd vereischt.
De lotoszaal in ’t Noord-Paleis. De groote troonzaal in ’t Noord-Paleis. Poort van ’t Noord-Paleis (Stadszijde). Paviljoen in ’t Zomer-Paleis. Theekoepel in ’t Zomer-Paleis.
Plechtig rees hij dadelijk overeind en maakte zich gereed om te vertrekken. Van alle kanten waren dienaren aangeschoten om hem te helpen. Gesteund door twee van hen stond hij op. Terwijl deze hem onder de armen vasthielden tilde een derde beurtelings zijn voeten op; een politiedienaar stak er een paar hooge vilten laarzen aan, vervolgens werd hem het gazen overkleed aangetrokken, een zijden koord [86]om het middel geknoopt en de plooien van het kleed afgetrokken, zooals men dat bij kleine kinderen doet, wil ’t jurkje netjes zitten. De hooge baret van zwart gaas met de beide uitstekende vlerken werd hem op ’t hoofd gezet.
Gedurende deze bezigheden had Zijne Excellentie zich laten begaan alsof hij een levenlooze pop was, voortdurend speelde een welwillende glimlach op zijn eerwaardig gelaat, dat zulk een vreemde tegenstelling vertoonde met zijn hulpeloosheid.
Met een kort aanspraakje en een apathische beweging van een toegestoken hand die hij willoos liet drukken, nam hij afscheid. Ondersteund door de beide mannen strompelde hij naar de deur als een kind dat pas leert loopen.
Buiten stond een kleine draagstoel met een puntig dakje en een miniatuurraampje. Men geleidde hem tusschen de draaglatten, ’t dakje werd opgeslagen, twee politiedienaren namen eerbiedig buigend een slip van ’t gazen overkleed in de hand en een derde persoon, waarschijnlijk iets hooger in rang, gaf hem een zetje, waardoor hij achterover in den draagstoel tuimelde. Daar hij niet bij machte scheen zijn beenen binnen boord te halen, deden de politiedienaren dit, ’t deksel werd dichtgeklapt, en onder ’t uiten van een lang aangehouden kreet van de dragers als teeken van vertrek, werd Zijne Excellentie plechtig weggedragen als een kanarievogel in een kooi. Ziedaar een staaltje van Koreaansche etiquette nauwkeurig beschreven en vervat in een lijvig boekdeel, waarin de aristocraat trouw studeert.
De aristocraten, Nyang-pan geheeten, onderscheidt men van de ha-in (’t volk) door de vele voorrechten die hun zijn gegeven. Men verdeelt de aristocraten in twee klassen, n.l. de militairen en de civiele beambten. Zonder uitdrukkelijken last van den Keizer of van den gouverneur der provincie waarin zij verblijf houden, kan tegen hen geen bevel van inhechtenisneming worden uitgesproken, tenzij zij verraad plegen. Zij hebben het recht niet alleen, maar den plicht de geringste beleediging of tekortkoming in vormen te straffen en wraak te nemen over hun vijanden. Maar tevens rust er een zware plicht van ridderlijkheid op hen; in geen land heerscht ’t „noblesse oblige” sterker dan in Korea. En hoewel deze plicht door geen wet wordt voorgeschreven, maar zuiver een sociale etiquette is geworden, toch wordt die door den Koreaanschen aristocraat hoog gehouden.
De twee betrekkingen die voor hem openstaan, zijn de militaire en de civiele; daarenboven mogen zij die van onderwijzer uitoefenen, maar handenarbeid wordt onteerend geacht en doet hen terugzinken tot de lagere klassen der maatschappij.
De hulpelooze wijze van zich te bewegen, waarvan de minister ons zulk een duidelijke voorstelling gaf, noemt men den Nyang-pan-gang en geldt als iets zeer voornaams, want de persoon in kwestie wil daarmede als ’t ware te kennen geven dat zijn beenen niet in staat zijn ’t gewicht van zijn waardigheid te dragen; hij is steeds door zoovele dienaren omringd, dat deze voor hem moeten loopen.
Wordt in plaats van den draagstoel ’t rijpaard als vervoermiddel gekozen, dan kan men genieten van ’t verkwikkelijk schouwspel een hooggeplaatst persoon in het zadel te zien tillen. Twee dienaren die rechts en links van ’t kleine paardje gaan, ondersteunen hem onder de armen, twee andere houden de teugels van het paard vast.
Hoe dwaas zulk een vertooning in onze oogen lijkt, met den grootsten ernst op ’t gelaat beweegt zich de verwijfde edelman, en de dienaren leggen een eerbiedige dienstvaardigheid aan den dag, een betere zaak waardig.
Wenden wij thans onze schreden naar de keizerlijke paleizen. Er zijn er zes, waaronder drie, die de moeite waard zijn om gezien te worden.
1. ’t Oost-Paleis, dat ongeveer vier honderd jaar geleden gebouwd en veertig jaar geleden verlaten werd. Het beslaat een kolossale oppervlakte en heeft dertien poorten. ’t Paleis zelf bestaat uit een groot aantal gebouwen en paviljoens, omringd door een fraai park, waar sierlijke bloemperken afwisselen met vijvers, heuvels met bloeiende heesters bedekt een uitzicht geven over denneboschjes en waterpartijen. Elk paviljoen, elke poort draagt een phantastischen naam. Zoo komt men door de Koudwaterpoort naar ’t Hemelsche Huis, terwijl een eindje verder een Bloemenpoort naar den Vijver der Zoete Droomen voert.
Door een kleine sierlijke poort komt men in het hoofdgebouw, dat de door den Keizer bewoonde vertrekken bevat. Er is een afzonderlijk gebouw dat voor den lijkdienst bestemd is. Het lijk van den overleden vorst ligt daarin op een katafalk onder een zijden troonheuvel, totdat het in een staat van volkomen ontbinding verkeert; onder de katafalk is een opening aangebracht waardoor de vochten in den grond vloeien.
2. Het Noord-Paleis, dat grooter hoewel ouder is. ’t Werd vijfhonderd jaar geleden gebouwd en bevat onder meer de bekende troonzaal, een imposant, op zich zelf staand gebouw, bestaande uit een enorme zaal, hoog van dak en geheel ontdaan van meubels, behalve een fraai uitgesneden troonzetel onder een zijden baldakijn, waarin het Chineesche wapen in borduurwerk is aangebracht. Rondom dit gebouw ligt een ruime hof met marmeren steenen bevloerd. Van af zijn zetel kan de vorst bij officieele recepties zijn onderdanen overzien, die in den hof volgens rang en stand gegroepeerd zijn; marmeren pilaren duiden de plaats aan, welke zij volgens hun rang innemen.
Daarnaast ligt de lotoszaal, een gebouw op pilaren in een vijver met lotosbloemen gebouwd.
Van de galerij heeft men een heerlijk uitzicht op ’t gebergte rondom Seoul. In deze zaal hield de Koningin namiddag-bijeenkomsten met de dames der Europeesche gezanten, waarom zij het gebouw in zooverre liet moderniseeren dat er electrisch licht en europeesche meubels werden aangebracht.
3. Een eindje verder toont men ons de gebouwen en paviljoentjes van ’t Zomerpaleis, benevens ’t verblijf der bedienden, waarheen de ongelukkige vorstin vluchtte, maar ten slotte toch door de samenzweerders (waaronder verscheidene Japanners) doodelijk gewond werd. [87]
De Keizer bewoont geen van deze verblijven. Hij voelt er zich niet thuis, want ’t woelt en gist in zijn land. Zijn besluiteloosheid en gebrek aan moed doet hem een treurige rol spelen in zijn rijk; hij is bang voor de Japanners, bang ook voor de intriges van zijn familieleden en niet zonder reden, want gedurende zijn regeering speelden aanslagen, doozen met vergiftigde bonbons en onverklaarbare verdwijningen een groote rol.
Nu heeft hij zich, in een tijdelijke woning, onder bescherming gesteld van de Russische vlag.
Li Hsi, Keizer van Korea (zijn Koreaansche naam was Mong Pok-i), de acht-en-twintigste vorst van deze dynastie, volgde in 1864 als twaalfjarige knaap een kinderloozen bloedverwant op. Hij wordt ons geschilderd als een man met een beminnelijk karakter, aangename manieren en een open oog voor alles wat Westersche beschaving en ontwikkeling op elk gebied brengt. Maar ’t meest kenmerkende aan hem is zijn besluiteloosheid, apathie, gebrek aan zedelijken moed, in één woord alles wat hem stempelt tot een zwak man.
Daar de Koreaansche monarchie absoluut en goddelijk is, ’t leven van de twintig millioen onderdanen zoowel als hun bezittingen zijn eigendom zijn, kan men zich voorstellen welk een gemakkelijk werktuig zulk een vorst is geworden in de handen van een bende gewetenlooze hovelingen en bloedverwanten.
Toen de Keizer als Koning op den troon kwam, aanvaardde zijn vader het regentschap onder den titel van Tai-Wen-Kun. Deze was een zeer ontwikkeld en scherpzinnig man, maar tevens een wreed despoot, men noemde hem „de man met het steenen hart en de ijzeren ingewanden.”
Zelfs nadat zijn zoon in 1873 meerderjarig was verklaard en de teugels van ’t bewind in handen had genomen, bleef hij een grooten invloed uitoefenen. Hij was een fel vreemdelingenhater, liet de Christenen vervolgen, en weerde alle onderhandelingen met buitenlanders af.
Zijn ambitie overheerschte alle menschelijke gevoelens; zelfs smeedde hij een complot, ten einde zijn zoon en diens echtgenoote te laten vermoorden en zelf het bewind te voeren. Gelukkig mislukte dit, maar daar hij steeds voortging de vijandige gezindheid tegen de vreemdelingen aan te wakkeren, zoodat hierdoor onlusten ontstonden, werd hij in 1884 door toedoen van Li-Hung-Chang, den Chineeschen vice-koning die zijn invloed begon te vreezen, gevangen genomen en naar Pao Ting Fu verbannen.
De zwakke besluitelooze Koreaansche vorst liet eenige jaren later den zeven-en-zeventigjarigen grijsaard uit zijn ballingschap terugkeeren, welke gunst deze vergold door een nieuwe samenzwering tegen zijn zoon op touw te zetten in 1895. Deze wist te ontkomen, maar de ongelukkige vorstin werd, na doodelijk gewond te zijn, met petroleum overgoten en levend verbrand.
Zij was een energieke vrouw, en moest daarom uit den weg geruimd worden; ook waren haar gevoelens in strijd met de politiek van den ouden Tai-Wen-Kun, want vooruitstrevend als zij was, moedigde zij den invloed der vreemdelingen aan.
Haar eenige zoon, Li Hsia de Kroonprins van Korea, is geboren in 1873. Zijn kundigheden zijn beneden ’t middelmatige, het haremleven en de hof-etiquette hebben een verwijfde ledepop van hem gemaakt; daarenboven is hij kinderloos en zijn bestaan wordt van hoegenaamd geen belang geacht.
Er zijn drie ministers van Staat, verder zijn er acht departementen, nl. het ministerie der ambten en bedieningen, dat van financiën, oorlog, justitie, openbare werken, eeredienst en ceremoniën, buitenlandsche en binnenlandsche zaken.
Aan ’t hoofd van elke provincie staat een gouverneur; verder zijn er districtschefs, dan volgen de mandarijnen aan ’t hoofd der belangrijkste plaatsen en daarna burgemeesters van de kleinere dorpen. Rondom elk van die dienaren is een gansche schare ondergeschikte beambten gegroepeerd, edelen, paleisbewakers, tempeldienaren, bewaarders van openbare gebouwen, spionnen enz.
Al die beambten, te zamen het administratief gezag vormend, zijn een ware plaag voor ’t volk. Zij oefenen een afpersingssysteem uit, waar ’t volk niet alleen onder lijdt, maar dat om zoo te zeggen zijn gebrek aan ijver en werklust verklaart.
Door de groote willekeur waarmede belastingen geheven, betrekkingen gegeven en privileges gegund worden is bij den Koreaan alle energie gedood. Vrijheid van gedachten, het uiten van persoonlijke meeningen voeren den vermetele naar de gevangenis, waar hem meestal op afdoende wijze ’t zwijgen wordt opgelegd. Hij ziet het nuttelooze in van goederen of geld verzamelen, want dat zou slechts dienen tot prooi voor den belastinggaarder.
Terwijl de winkels die aan den Keizer behooren en door dezen verpacht worden, opgepropt zijn met handelsproducten, wordt er weinig of geen handel gedreven.
Groote uitgestrektheden land liggen braak, omdat er geen handen zijn om ze te bewerken.
De koelie, die door zijn gezonde physiek in staat is zwaren arbeid te verrichten, werkt juist zoolang totdat hij genoeg verdiend heeft om eenige dagen te kunnen luieren en pijpjes rooken. Wien ’t gelukt is goederen of geld te verzamelen verbergt het; vandaar dat men in Korea weinig onderscheid bemerkt tusschen woningen of kleeding van rijk en arm.
Een eigen muntstelsel bezit Korea nog niet; zoowel de Japansche Yen als de Mexicaansche en Chineesche dollar zijn er gangbaar. De lijdensgeschiedenis van ’t geknoei met pasmunt en de pogingen tot ’t stichten van een eigen Munt is nog niet ten einde; in afwachting daarvan levert de Munt te Osaka (Japan) zilver en kopergeld.
In- en uitvoerrechten zijn in handen van China. Sir Robert Hart en zijn staf van Engelsche beambten die alle in Chineeschen dienst zijn, hebben in de laatste jaren hun beste krachten aan de regeling daarvan gewijd.
Sinds onheuglijke tijden is China’s macht groot geweest in Korea. Elk jaar moest de vorst tot onder de poort buiten Seoul de chineesche beambten te gemoet gaan, om de schatting aan te bieden, en het voorschrift eischte dat hij zich voor hen in ’t stof wierp en den chineeschen groet, de kow-tow, maakte. [88]
Li-Hung-Chang (zaliger) en Yuan-tschi-kai, de tegenwoordige gouverneur van Tientsin, beide mannen die van zich lieten spreken door hun grooten invloed op politiek en staatkundig gebied, hebben hun leerschool in Korea doorgemaakt. In den Japansch-Chineeschen oorlog was de houding van Korea ten gunste van China dan ook een steen des aanstoots voor Japan.
In ’t middaguur, als de schaduwen langer worden en de toppen van de heuvels rondom Seoul nog in een laatsten gouden zonneschijn schitteren, terwijl het dal en de lage grijze dakenvlakte reeds in een grauwen sluier gehuld zijn, is het oogenblik gunstig om de onwelriekende dampen van Seoul te ontvlieden en een tocht te maken langs den stadsmuur over de kale heuvels. Dan eerst krijgt men een duidelijk overzicht van de stad en van den steenen muur, die als een slang zich over de heuveltoppen slingerend de stad in een wijden cirkel omvat. Ni Tayo, de stichter van de regeerende dynastie, liet vijf eeuwen geleden dezen muur bouwen en stichtte Seoul. Acht poorten, elk voorzien van een paviljoen met twee verdiepingen, geven toegang tot de stad; zij dragen elk een afzonderlijken symbolischen naam, zooals „De Poort van de Verheven Menschheid”, die van „Eerwaardige Ceremonie” en die van „Schitterende Beminnelijkheid”. Zoowel binnen als buiten dezen muur strekken de woningen zich uit; tevens zijn er in de ommuurde ruimte groote uitgestrektheden grond die onbebouwd blijven, waardoor Seoul zelfs in haar muren nog genoeg ruimte heeft voor uitbreiding.
Langs een van de nederige woningen in een buitenwijk gaande, worden wij getroffen door luid gejammer en geweeklaag. Een onderzoek brengt aan ’t licht, dat er iemand is overleden en de familieleden aan hun droefheid lucht geven. Een zestal vrouwen zit in het halfduister van het lage vertrek rondom het lijk bijeen en wedijvert in ’t voortbrengen van jammertonen.
In ’t stervensuur heerscht er groote stilte in huis, want niemand mag den geest hinderen wanneer hij ’t lichaam verlaat; de Koreaan gelooft n.l. dat een mensch drie zielen bezit, de eene is bij ’t sterven voor de onderwereld bestemd, waarheen zij door beambten van de tien rechters der onderwereld gevoerd wordt, de tweede gaat mee in ’t graf en de derde zetelt in ’t houten tabletje, dat ter gedachtenis van den overledene gedurende geruimen tijd in huis wordt bewaard. Zoodra de dood is ingetreden, wordt het lijk in nieuwe witte gewaden gehuld. Voor de deur van ’t sterfhuis plaatst men een tafeltje, waarop drie bordjes met gekookte rijst en drie flesschen drank, alsook drie paar rieten sandalen klaar staan voor de drie beambten. Een tweede tafeltje met spijs en drank is voor den geest van den overledene bestemd. Als bewijs dat de drie beambten er geweest zijn, werpt men spijs en drank weg en verbrandt de sandalen. Dan eerst vangt het gejammer aan, dat bij voorname lieden soms den geheelen nacht aanhoudt.
In ’t gebergte achter Seoul.
De dienaren dragen de kleederen van den overledene naar buiten, schudden die eenige malen flink uit en roepen daarbij luid zijn naam. De hoofdtreurende, meestal de oudste zoon, begeeft zich zoo snel mogelijk naar een geomant of zandwaarzegger, ten einde een geschikte begraafplaats te zoeken. De geomantie speelt een groote rol in ’t Koreaansche leven. ’t Mysterieuse en phantastische vervuld zoozeer den gedachtengang van dit volk, dat wij hen ternauwernood volgen kunnen, zelden hen volkomen zullen begrijpen wanneer hun gedachten zich begeven in ’t rijk van sprookjes en legenden, waar ’t wemelt van goede en kwade geesten en de werkelijkheid zoodanig op den achtergrond is getreden dat men de grens niet meer kan vaststellen. De geomantie is een kunst, die in China en in Korea beoefend wordt en alleen in Oostersche landen kan bestaan. Zij is gebaseerd op fictie en phantasie en wordt goed betaald.
De suggestie speelt er een groote rol in en de handige geomant, die zijn klanten kent, leidt een gemakkelijk leventje.
Natuurlijk bestaan er boeken waarin de regels van ’t vak vermeld zijn; het voornaamste heet „’t Groote Hemelinstrument”, dateert uit de hooge oudheid en wordt als standaardwerk door de beoefenaars bestudeerd. Dan volgen de practische oefeningen; daartoe doorkruist de leermeester met zijn leerling den omtrek, ten einde het terrein der werkzaamheden nauwkeurig op te nemen. De geomantie bepaalt zich uitsluitend tot het zoeken van een geschikte begraafplaats. [89]
Heeft hij, de waarzegger, de geschikte plaatsen goed in zich opgenomen en er nauwkeurige aanteekeningen van gemaakt (met prijsopgave), dan koopt hij zich een kompas, gradueert en vestigt zich als geomant. Hij hangt een schild met ’t opschrift „Tikuan”, d. i. „Dokter der Aarde” voor zijn woning en wacht de klanten af. Komt men hem een sterfgeval berichten met ’t verzoek een begraafplaats te zoeken, dan begeeft hij zich onmiddellijk aan ’t werk. Hij vergezelt den client naar zijn woning, waar ook voor hem een gedekte tafel klaar staat.
Terwijl hij zich te goed doet, tracht hij op slinksche wijze door vragen op de hoogte te komen van den financieelen toestand. Is hij voldoende ingelicht, dan begeeft hij zich met zijn client in ’t gebergte en toont hem de genoteerde plaatsen, waarbij hij tracht door lange redeneeringen de kostbaarste aan te prijzen. En zoozeer is de vereering van de afgestorvenen in zwang, dat de zoon geen oogenblik zal aarzelen zich groote geldelijke opofferingen te getroosten om zijn vader een waardige begraafplaats te bezorgen. Want een zoon die dit verzuimt, kan daardoor voor zijn geheele verdere leven ongelukkig worden.
De hoofdtempel in het klooster van Pok Han.
Aangenomen dat een geschikte plaats gevonden en men ’t over den prijs is eens geworden, vervolgt de geomant zijn werk door met een kompas de juiste richting te bepalen.
Dat hangt hoofdzakelijk van de naaste omgeving af. Zijn andere graven in de buurt, dan mogen die niet in één lijn staan met ’t nieuwe graf. Bij kostbare graven mag geen ander graf in de buurt zijn, ja zelfs niet uit de verte zichtbaar zijn.
Dan bepaalt de geomant de afmetingen van ’t graf, als ook de diepte daarvan. Verder regelt hij de plaats die de familieleden innemen bij de teraardebestelling, en waarbij steeds een zijde is waar de hoofdtreurende onder geen omstandigheden mag staan, wil hij zich niet de ongenade van den bergdraak op den hals halen.
Maar hoe zorgvuldig de begraafplaats is uitgekozen, en hoe nauwkeurig alles volgens de voorgeschreven regels bepaald is, toch gebeurt het dat de achtergeblevenen door allerlei rampen en tegenspoeden getroffen worden, zonder dat daarvoor een verklaarbare reden gevonden wordt. Dan wendt men zich wederom tot den geomant, die, zoodra hij bemerkt dat er een voordeeltje aan verbonden kan zijn, allerlei nieuwe gebreken aan de begraafplaats ontdekt.
Soms weet hij zelfs te ontdekken dat het lijk het graf verlaten heeft, omdat de plaats niet geschikt was, en menigmaal wijst de geomant een verborgen hoekje aan, waar men werkelijk ’t vermiste lijk vindt.
Keeren wij nu tot de woning van den overledene terug. Op den door den geomant bepaalden dag wordt het lijk in een houten kist gelegd. Tegen ’t vallen van den avond zet de stoet zich in beweging; (begrafenissen hebben in Korea nooit over dag plaats). Voorop eenige lantaarndragers, die de lijkbaar onmiddellijk [90]voorafgaan, daarachter de familieleden in rouwgewaad, luide jammerend.
Nadat de begrafenis heeft plaats gevonden en de aarde tot een bolvormig heuveltje is opgeworpen, vangt het ceremonieel van het offeren aan.
Kleine tafeltjes met schoteltjes rijst en kopjes met drank worden op de door den geomant bestemde plaats neergezet. De familieleden maken met ’t aangezicht naar het graf gekeerd vijf diepe buigingen, terwijl zij een spreuk mompelen en vrede en rust wenschen aan de tweede ziel, die met ’t lichaam in het graf blijft. In den omtrek van ’t graf worden hier en daar dergelijke offertafeltjes geplaatst voor den bergdraak; weer buigt men en prevelt gebeden tot den draak, met ’t verzoek zorgvuldig te waken over den afgestorvene. De derde ziel keert met de treurenden naar huis en zetelt in ’t gedenktabletje. Plechtig plaatst men het op ’t huisaltaar of wel in een afzonderlijk vertrek en voorziet het van offeranden zooals wijn, gebak, vleesch en rijst. Eerst nadat de geest van den overledene van spijs en drank voorzien is en de huisgenooten om beurten buigingen voor hem hebben gemaakt, begeeft men zich aan den gemeenschappelijken disch. Zulk een gedenktabletje bestaat uit twee stukjes hout, die tegen elkaar aangelegd worden, van binnen uitgehold zijn en van boven een kleine opening hebben, waardoor de geest binnen kan komen.
Gedurende de drie voorgeschreven rouwjaren wordt dit tabletje in de vrouwenvertrekken geborgen, later brengt men het bij de overige in een tempel; is de familie niet rijk genoeg om een plaats in een tempel te bezitten, dan pakt men het in een kistje bij overtollige zaken. De lagere klassen uit ’t volk herdenken aldus hun vader, grootvader en overgrootvader; aristocraten en beambten gaan tot vier geslachten terug; de Keizer vereert zijn voorouders tot in ’t vijfde geslacht.
Hoe ingewikkeld en omslachtig het ceremonieel van een begrafenis reeds moge zijn, de rouwtijd is een nog grootere nationale ramp voor ’t Koreaansche volk te noemen. Want zoo een vader sterft, moet de familie gedurende drie volle jaren rouwen. In het voorgeschreven gewaad (een soort van monnikspij van grof grauw zakkenlinnen, een koord om ’t lijf en een reusachtige strooien hoed op, die bijna geheel het gelaat en de schouders bedekt) slijten de achtergebleven mannen hun tijd met niets doen. Want zij worden als onreine wezens beschouwd. Gedurende dien tijd is het verboden een tempel te betreden, een ambt te bekleeden, zich in openbare bijeenkomsten te vertoonen en in ’t huwelijk te treden.
Sterft de moeder na den vader, dan blijft de rouwtijd onveranderd. Maar gaat zij haar man voor, dan rouwt men gedurende een jaar. Sterft echter de grootvader kort na den vader, dan is de kleinzoon veroordeeld om zes volle jaren van zijn leven als een uitgestootene der maatschappij door te brengen.
Wordt de zoon van een onlangs overledene in rang bevorderd, dan verleent men zijn overleden vader eveneens een hoogeren rang, want den zoon mag geen grooter onderscheiding te beurt vallen dan zijn vader.
Gedurende de drie rouwjaren behoort er steeds een offertafeltje met spijs en drank voor ’t gedenktabletje te staan. De oudste zoon is verplicht elken eersten en vijftienden van de maand dit tafeltje met rijst en wijn onder luid gejammer te vernieuwen en daarbij gebeden te prevelen. Dit geschiedt één uur na middernacht.
De sterfdag is mede zeer gewichtig. Vrienden en kennissen komen bezoeken van rouwbeklag brengen. Er wordt geofferd, gejammerd, gegeten en gedronken; in gezelschap begeeft men zich naar de begraafplaats, waar deze ceremonie herhaald wordt.
Na ’t lezen van deze ingewikkelde vormen, die tijdroovend en onpractisch genoeg zijn om een groot gedeelte van een nuttig menschenleven te verspillen, vraagt men zich af: „Hoe is ’t mogelijk dat dergelijke gewoonten gehandhaafd kunnen blijven in de twintigste eeuw, waarin elke seconde geldswaarde heeft; waarin de Westerlingen in de koortsachtige haast van den strijd om ’t bestaan hun vormen en ceremoniën tot een minimum beperken. De Koreaan, voortlevend buiten die opgezweepte menschenmassa, laat met grootsche onverschilligheid den tijd langs zich heen gaan; hij kent geen koortsachtigen strijd om het bezit van geld, hij leeft slechts voort in een fatalistische rust, die hem een zekere waardigheid verleent, gaat op in de kleinste détails van traditie en gewoonte, zonder ook maar de geringste neiging te hebben daarmede te breken.
Ik heb iemand hooren beweren dat de rouw en de pijp de twee voornaamste belemmeringen zijn voor de welvaart en ontwikkeling van ’t Koreaansche volk. Eer beide bij keizerlijk decreet afgeschaft worden, ontwaakt geen Koreaan uit den toestand van apathie, luiheid, zorgeloosheid of hoe men ’t noemen wil.
Een man zonder pijp is niet denkbaar in Korea; dit attribuut, in lengte afwisselend tusschen twintig centimeter en een meter, steekt altijd ergens in een kleedingstuk, zoolang zij zich bewegen. Nu eens boven achter op den rug bij den hals, soms in den gordel als een zwaard, dan weer van achter onder den gordel als een staart, in de pijp van een pantalon, achter ’t oor, altijd zult ge de pijp ontdekken. Zoodra is de persoon niet in rust, of de pijp oefent zijn macht uit.
De Koreaan schijnt geen grooter wellust te kennen dan languit (met zijn spierwit gewaad) op straat te gaan liggen en de eene pijp voor, de andere na te rooken. In dezen toestand kan niets ter wereld hem raken. Ik zag twee jonge mannen in die houding op de markt; zij waren zelfs te indolent om hun beenen terug te trekken, zoodat voorbijgangers, vrachtossen en paardjes er over heenstapten, terwijl zij, geheel vervuld van hun pijp, blauwe rookwolkjes omhoog bliezen.
Mr. Pak-ki-ho is werkelijk een gids zooals er maar weinigen zijn; hij heeft ons de bezienswaardigheden getoond, maar schijnt toch nog niet voldaan te zijn, want telkens weet hij iets te vinden dat onze belangstelling opwekt. Na een tocht door de bazars van Seoul, die meer ondervinding in verscheidenheid van onwelriekende geuren dan van de kunstnijverheid van ’t Koreaansche volk heeft opgeleverd, houdt hij stil voor een laag huisje, waaruit al weer jammertonen tot ons doordringen.
Ditmaal is het geluid dat van jeugdige stemmen, wij bevinden ons in een Koreaansche school. [91]
Op het verzoek die inrichting te mogen zien, volgt een welwillend knikje van den schoolmeester, die dan kalmpjes blijft doorrooken en de kinderen aanmaant voort te gaan met lezen. Een achttal kleine jongens, voor ’t meerendeel bruidegoms (kenbaar aan de rose japon en den strooien hoed) zitten op den verwarmden vloer met een Koreaansche vertaling van Confuciaansche levensregels voor zich. Dit boek heet „Tong Mun Suna Sup” of „Eerste leesboek voor jongens”. De jongens schreeuwen allen tegelijk, liefst zoo luid mogelijk hun les op en de meester maakt onder het aanhooren hier en daar een aanmerking.
Daar dit boekje heel oud is en een denkbeeld zou kunnen geven van wat een Koreaansche jongen op school leert, laat ik eenige punten eruit volgen.
De inleiding vermeldt: „De man is ’t voornaamste schepsel, voor hem zijn er vijf voorschriften op te volgen: 1o Verwantschap tusschen vader en zoon, 2o Etikette tusschen vorst en edelman, 3o Verschil tusschen man en vrouw, 4o Voorrang tusschen oud en jong, 5o Trouw onder vrienden. Daarom moet de vader zijn zoon liefhebben, deze echter hem kinderlijk toegedaan zijn, de vorst moet korrekt, de edelman onderdanig zijn, de echtgenoot vredelievend, de vrouw volgzaam, de oudere bedachtzaam, de jongere gehoorzaam zijn, de vriend den vriend helpen, opdat de man een man genoemd kan worden.
Ziedaar wat Koreaansche jongens van tien tot veertien jaar leeren in de hoogste klasse van een volksschool.
In de laagste klasse bepaalt het onderwijs zich tot ’t leeren van duizend chineesche letterteekens.
Neemt men verder in aanmerking dat ’t schoolgaan niet verplichtend is, het lokaal gewoonlijk bedompt, slecht verlicht en de ruimte zeer beperkt is, dan komt men tot de conclusie dat dergelijk onderwijs weinig practische kennis oplevert, hoogstens nadeelig voor de gezondheid kan zijn.
Maar in de laatste jaren is er een merkbare verbetering in dit opzicht waar te nemen door den invloed van westersche naties. Er is een Duitsche school, waar een veertigtal jonge mannen onderricht ontvangen in ’t Duitsch, benevens een meer algemeene kennis van de verschillende leervakken. De Engelsche school telt zeventig leerlingen, die uniform dragen en zelfs in sport onderwezen worden; de meesten dezer leerlingen vinden als tolk, gids of tolbeambte een betrekking.
Ook de Franschen hebben er een school; daaruit rekruteert men de beambten van de posterijen. Verder zijn er Chineesche en Japansche scholen, een normaalschool met een Amerikaanschen leermeester aan ’t hoofd, een dokterschool, en eindelijk missiescholen van elke godsdienstige richting. In deze laatste beijvert men zich vooral voor de ontwikkeling der meisjes.
De Koreaansche taal bezit twee alphabets: ’t Nido, bestaande uit 250 chineesche letterteekens (dat gesproken wordt in hoogere en geletterde kringen) en ’t Koreaansche volksalphabet, dat ruim 1100 jaar geleden door Syel Chong, een beroemd priester en geleerde, uitgevonden werd en waarvan ’t volk zich bedient.
Hoewel de uitspraak geheel verschillend is van de Chineesche, kunnen Koreanen en Chineezen elkaar verstaan door dat zij dezelfde letterteekens gebruiken.
Sir Ernest Satow heeft de bewering geuit, dat de Koreanen reeds de kunst van drukken verstonden, twee eeuwen voordat men die in Europa uitvond. Te oordeelen naar de phonetische overeenstemming heeft de Fransche taal (evenals in Japan) de meeste kans populair te worden.
Toch wordt deze weinig gesproken. Engeland’s uitgebreide handelsverbindingen in ’t Oosten hebben overal ’t Piggin-engelsch ingevoerd. Hoewel er van volksonderwijs in den waren zin van ’t woord in Korea nog geen sprake kan zijn, heeft de traditie in dit opzicht veel van haar macht verloren. Ziehier een voorbeeld van de wijze waarop vroeger met examens werd omgesprongen!
In vroeger jaren werden de examens afgenomen in ’t paleis. Dat examen heette Kwagga, iedereen, behalve zij die tot de onreine klassen der slachters en leerlooiers behoorden, kon daaraan deelnemen.
In feestkleedij stroomden de candidaten uit alle oorden van het land te zamen naar het terrein achter ’t paleis.
Het thema of de vraagstukken werden door den vorst bepaald, dikwijls verscheen hij zelf om het te verkondigen. Het werd geschreven op een reusachtig blad papier, dat boven aan een langen paal bevestigd werd, zoodat al de candidaten die in tenten rondom den paal gehuisvest waren, het lezen konden.
Elke tent was voorzien van een lantaarn, op welker glasruit de naam van den candidaat was aangebracht, zoodat deze als ’t ware als naamplaat dienst deed. Zoolang ’t examen duurde ging ’t er lustig toe; men ontving bezoeken, en muziek en dans luisterden deze bijeenkomsten op. Voor den vorm waren er wel enkele inspecteurs aanwezig, maar deze sloten een oogje voor de onregelmatigheden die bij den arbeid der candidaten plaats vonden.
De candidaat plaatste, nadat hij zijn werk voltooid had, zijn naam, rang en stand, alsook die van zijn vader er onder, rolde het papier op, bond er een zijden draad omheen en schoof het door een gleuf in den muur van ’t Paleis, waar een menigte bedienden gereed stond om het op te vangen en naar den vorst te brengen.
De uitreiking der diploma’s geschiedde door den vorst. Men heeft twee graden: „Kupja” de hoogste en „Jinssa” de tweede.
Door dit examen af te leggen staat den candidaat de weg open tot alle waardigheden, en daar men die bij voorkeur voor aristocraten reserveert, is ’t niet te verwonderen dat bij ’t verleenen van de diploma’s rekening gehouden wordt met stand en afkomst meer dan met capaciteiten.
Gezeten op een sierlijk uitgedost paard, en vergezeld van een talrijk gevolg van dienaren, begeeft de gelukkige candidaat (voor wien de uitslag gewoonlijk geen verrassing meer is) zich naar ’t paleis. Voor aan den stoet gaat de voordanser, die met wilde passen zich bewegend, in langgerekte tonen de wijsheid van zijn heer prijst en tegelijkertijd den weg vrij houdt.
Eerbiedig knielt de candidaat neder voor den vorst en ontvangt het diploma uit zijn hand. Op den terugweg gaat de voordanser nog luider te keer. Hoog zwaait hij het diploma voor zich uit terwijl hij lofliederen op zijn heer zingt, die voor den tijd van drie dagen ’t recht heeft op straat voor niemand uit [92]te wijken. De eerste gang is naar ’t huisaltaar, ten einde hulde te brengen aan de geesten der ouders, daarna wordt er nog gedurende drie dagen feest gevierd, waarbij ’t gebruikelijk is degenen die minder gelukkig zijn geweest en geen diploma hebben bemachtigd, allerlei grappen en dwaasheden te laten uithalen.
Maar dat alles behoort tot het verleden; de oorlog tusschen China en Japan maakte er een einde aan, want sinds dien tijd hebben deze staatsexamens niet meer plaats.
Hoewel Korea verre van oorlogzuchtig is aangelegd en strijdlust niet tot de eigenschappen van de deftige, wit gekleede patriarchen behoort, zoo bezit het land toch een zij ’t dan ook onbeduidende verdediging.
Van de Koreaansche vloot hoort men niet spreken, om reden dat zij niet bestaat, en wat het leger aangaat, daarvoor is Lord Curzon’s benaming de ware, wanneer hij dat „a standing joke” noemt. Zelfs de hulp van Amerikaansche en Engelsche instructeurs heeft van de Koreaansche landverdedigers niet veel meer kunnen maken dan een parodie op militairen. ’s Keizers verdediging bestaat hoofdzakelijk uit de Mapu’s of marskramers. Deze rondtrekkende kooplieden onderhouden de gemeenschap en oefenen spionnendiensten uit. In ruil daarvoor genieten zij voorrechten, een van welke bestaat in het deelnemen aan officieele optochten in de onmiddellijke omgeving van den Keizer.
Voorts zijn de keizerlijke kloosters in den omtrek van Seoul vermomde versterkingen. Omringd door zware muren, haast ontoegankelijk door terreinmoeilijkheden, bewoond door gewapende monniken en goed voorzien van levensmiddelen, dienen zij tot schuilplaats van den vorst in tijden van beroering.
Mr. Pak-ki-ho heeft ons op een zonnigen morgen naar het voornaamste van die kloosters geleid. Dit klooster, Pok-Han geheeten, is zeer schilderachtig gelegen, vier duizend voet hoog, in ’t gebergte achter Seoul.
Een draagstoel met acht stevige Koreanen voor mijn reisgenoote, miniatuur-rijpaardjes voor de rest van ’t gezelschap, staan reeds vroeg te wachten voor het nederige poortje van ’t Station Hotel. ’t Duurt nog wat eer de karavaan zich in beweging zet, want bij gebrek aan een dameszadel moesten wij ons vergenoegen met een Koreaansch zadel, dat, wat den puntigen vorm aangaat, eerder onder de folterwerktuigen van de Gevangenpoort thuis hoort, maar een dikke matras die er bovenop gelegd wordt, maakt ’t ten minste als zitplaats houdbaar. Dapper stappen de kleine paardjes achter elkaar voort langs ’t smalle pad, dat zich kronkelt tusschen heuvels en beekjes; spoedig wordt het te steil en moet de rest van den weg te voet, soms op handen en voeten tegelijk, worden afgelegd, maar ’t einddoel beloont al die moeite, want de uitzichten zijn prachtig, de lucht is droog en opwekkend, en ’t jonge groen wedijvert met de bloesems van peren en perziken in kleurenrijkdom.
Gastvrij hebben de monniken van Pok Han de poorten voor ons geopend en de pic-nic tafel in de voorhal van den tempel neergezet. De gebouwen zijn noch imposant noch goed onderhouden; evenmin krijgt men den indruk alsof ’t godsdienstige de overhand heeft in deze ommuurde tempels.
De geestelijkheid is in Korea niet bijzonder gezien; over ’t algemeen munt zij dan ook niet uit door onberispelijken levenswandel.
Het Keizerlijk klooster van Pok Han.
Hendrik Hamel vermeldt reeds in zijn geschriften dat de kloosters plaatsen zijn waar men zich bedrinkt en vermaakt. Veel is die toestand sinds niet verbeterd. Niet uit vroomheid alleen trekt de Koreaan zich in het klooster terug. Velen vinden er gelegenheid hun leven met nietsdoen te slijten, maar ook zij die door den rouw uitgesloten zijn van het maatschappelijk leven zoeken er een toevlucht.
’t Boeddhisme, dat van uit Indië door China zijn weg hierheen vond, heeft zich met moeite staande kunnen houden, zooals duidelijk zichtbaar is aan den treurigen staat waarin de schamele tempels zich bevinden; meer en meer vindt de leer van Confucius ingang. Voor de zending is Korea een vruchtbaar veld; de treurige overblijfselen van het Boeddhisme kan men ternauwernood godsdienst noemen en de treurige condities, waarin het volk verkeert, maken het gemoed des te ontvankelijker voor nieuwe indrukken.
De terugtocht van Pok-Han wordt langs een anderen [93]weg genomen. Gedurende een half uur klauteren wij op handen en voeten tusschen rotsachtige steenblokken naar boven, totdat een steenen poort ons belet verder te gaan. Als de half vergane houten deur knarsend in de hengsels kraakt, terwijl de gids haar opent, slaken wij een kreet van bewondering over het grootsche panorama dat zich aan onze voeten ontrolt. ’t Is alsof de bodem met een tooverslag in peillooze diepten is verdwenen. Wij staan op den rand van de bergketen, waarover zich de muur van Seoul slingert. Daar in de diepte, tusschen de plooien van de kale geelzanderige heuvelrij liggen de grijze daken van Seoul, verderop glinstert de Hanrivier in ’t zonlicht. Wij kunnen haar bochten volgen tot Chemulpo, dat wazig aan den horizon als een lichtende plek opdaagt, met de zee als achtergrond.
Bereiding van papier in de Papiervallei.
Langzaam en voorzichtig gaat het nu naar beneden langs de loodrechte ravijnwanden, waarin de geringste mispas ons zou storten; verblindend fel schittert de zon op de naakte geelroode rotswanden, die later overgaan in geelwitte tufsteen.
Te midden van deze ongure omgeving treffen wij plotseling een klein houten paviljoen aan, waarin een menigte menschen zich bevinden, terwijl muziek ons tegenklinkt.
Een allerzonderlingst toegetakeld vrouwelijk wezen met een ruige pruik van paardenhaar op ’t hoofd voert allerlei wilde danspassen uit, terwijl zij met verwrongen gelaatstrekken en uitpuilende oogen rond zwiert en onzamenhangende klanken uitstoot. De toeschouwers schijnen onder den indruk van de vertooning te zijn; met ernstig geloovig gelaat staren zij de opgewonden verschijning aan; ’t is geen bijeenkomst waar men zich vermaakt.
De „Mutang” of toovenares oefent hier haar bedrijf uit in de stilte van deze onbewoonde streken, want men vergunt haar niet in de stad te wonen, daar de macht van deze wezens geducht wordt. (Zij heeten in betrekking te staan tot den duivel).
Aan een ziekbed, als de genezing onmogelijk schijnt, neemt de bijgeloovige Koreaan vaak zijn toevlucht tot de zwarte kunst dezer vrouwen. Verbeeldt men zich dat een booze geest den zieke bezoekt, dan is geen opoffering te groot om de Mutang te laten komen en hem te verjagen.
Vooral bij choleragevallen meent men baat te vinden bij de Mutang. Volgens den Koreaan wordt cholera veroorzaakt door ratten, die in de ingewanden van het menschelijk lichaam huizen en ’t middel om deze te verdrijven bestaat in ’t nabootsen van kattengemiauw, want daarvoor zijn de ratten angstig. Door bekkenslag, tromgeroffel, bellengerinkel en gonggedreun windt de Mutang (die gerecruteerd wordt uit hysterische meisjes en slimme vrouwen, die er een bestaan van weten te maken) zichzelf zoodanig op dat ze in een toestand van extase geraakt. In dien toestand doet zij voorspellingen, bezweert de [94]booze geesten, geeft raad in moeilijke gevallen en weet verloren voorwerpen terug te vinden.
’t Volk is zoo doordrongen van hun macht, dat zelfs de meer ontwikkelden in oogenblikken van gevaar of bij epidemieën de hulp van de Mutang inroepen.
Wij blijven niet langer bij deze dolle vertooning stilstaan, maar rijden een eind door tot een liefelijke vallei, „Papierdal” genoemd, bereikt is. Daar wordt halt gemaakt en Mr. Pak-ki-ho toont ons hoe hier het beroemde Koreaansche papier vervaardigd wordt uit de vezels van den moerbeiboom. Van alle Oostersche papiersoorten is ’t Koreaansche superieur. Er is haast geen voorwerp dat er niet van gemaakt kan worden. Nadat de vezels gestampt en in water geweekt zijn, perst men ze tot dikkere of dunnere bladen, al naarmate van de bestemming. Nu worden die bladen in sesamolie geweekt en zijn dan volkomen waterdicht. Men legt ze op den vloer in plaats van matten, op de muren doen zij dienst als behangsel, in de ramen als glas, kinderen spelen met papieren speelgoed, volwassenen reizen met papieren koffers, vertrekken worden afgescheiden met papieren schutten; kleederen, hoeden, schoeisel, tabakszakken, waaiers, lantaarns en vliegers worden er van vervaardigd. Zelfs regenhoeden maakt men er van. In Korea is ’t gebruik van regenschermen onbekend, maar iedereen draagt in zijn gordel een voorwerp van geolied papier, dat er in gesloten vorm uitziet als een waaier. Ontplooit men het, dan lijkt het op een parachute (zonder opening) in den top. Zoodra het regent spreidt men dit uit over den zwarten of witten hoed, bandjes bevestigen het onder de kin en ziedaar een zeer practisch, doeltreffend en goedkoop regenscherm.
Mr. Pak-ki-ho heeft verwonderd opgekeken toen wij hem vroegen ons een bruiloftsceremonie te laten bijwonen. Minzaam glimlachend beweert hij, dat daar niets bijzonders aan te zien valt, maar toen wij op straat een bruiloftstoet zagen aankomen heeft hij zich laten overhalen ons ’t een en ander van de huwelijksformaliteiten mede te deelen.
’t Huwelijk heeft men gereduceerd tot een samenkoppeling van twee namen plus twee bezittingen; noch den jongeling noch ’t meisje is ’t gegund, een andere rol te spelen dan die van slachtoffer, waarmede naar willekeur gehandeld wordt. ’t Gebeurt dikwijls dat twee familievaders met elkaar afspreken dat zoo de te verwachten kinderen een jongen en een meisje zijn, deze later een paar worden. Niemand denkt er aan, zich tegen dit plan te verzetten; het meisje gaat op haar achtste jaar in de vrouwenvertrekken en ziet den jongeling eerst als ’t huwelijk wordt voltrokken.
De bemiddeling heeft plaats door de huwelijksmakelaarster, die de geschenken en ’t financieele regelt en den dag bepaalt.
Den avond van te voren schrijft de vader van den bruidegom een brief aan den vader der bruid, waarin hij hem verzoekt bijgaand geschenk te willen aannemen. Dit geschenk bestaat uit een rol blauwe en een rol roode zijde, waaruit nog dienzelfden avond twee gewaden (met sleep) voor de bruid worden gemaakt. Bij ’t uitpakken zorgt men er voor, dat de rol roode zijde ’t eerst voor den dag komt, want dit beteekent dat de eerstgeborene een zoon zal zijn.
Den volgenden morgen begeeft de bruidegom zich (zoo hij tot den gegoeden stand behoort) met groot gevolg naar de woning zijner bruid. Voorop gaat een bediende (dezelfde die de geschenken bracht) met een levenden gans in de armen. Dit dier, wien men vleugels en bek met gekleurde linten omwonden heeft, is in Korea ’t symbool van huwelijkstrouw, want men weet te vertellen dat wanneer van een paar wilde ganzen ’t vrouwtje gedood wordt, ’t mannetje zich dood treurt.
Op hem volgen eenige dragers van zijden lantaarns aan lange stokken, dan twaalf vrouwen, waarvan eenige wierookvaten dragen. Daarop volgt de veertienjarige bruidegom, zittend op een sierlijk uitgedost paard, omringd door dienaren die hem ondersteunen, rechts. Links van hem draagt men een zijden zonnescherm; achter hem in een draagstoel zijn voedster in rouwkleederen en met bedekt aangezicht.
Voor de deur van de woning der bruid stapt hij af en treedt op een gevulden stroozak, welks inhoud later in ’t hoofdkussen van de jonge vrouw wordt gedaan als een symbool van de waarde die zij moet hechten aan alles wat van haar man komt, zelfs aan ’t geen hij met voeten getreden heeft.
Buiten heeft men een tent opgeslagen waarin men de gasten ontvangt, eet, drinkt en zich met zang en dans vermaakt. De bruidegom biedt zijn aanstaande schoonouders de versierde gans aan en maakt een groet, waarbij knieën en hoofd den vloer aanraken. Dan volgt hij de makelaarster naar een binnenvertrek en aanschouwt zijn bruid, die met ernstig gelaat en terneergeslagen oogen daar staat en weinig schik in de vertooning schijnt te hebben. Driemaal buigen zij heel diep voor elkaar, dan drinken zij driemaal uit twee door een zijden lint verbonden bakjes van kalebassen gesneden en verlaten elkaar. Nadat beide van bovenkleeren gewisseld hebben ontmoeten zij elkaar in een ander vertrek in tegenwoordigheid van de makelaarster (de wederzijdsche ouders zijn niet tegenwoordig bij de plechtigheid), drinken een kopje thee, maar na eenige minuten moet de jonge vrouw vertrekken. In een draagstoel brengt men haar naar de woning van haar schoonouders, waar zij haar compliment maakt en geschenken, bestaande uit dadels en gedroogd fasantenvleesch uitdeelt. Eveneens met geschenken beladen keert zij terug naar haar ouderlijke woning, waar zij met haar man eenige dagen blijft, om dan voor goed haar intrek te nemen in de woning van haar schoonouders, waar zij zich de gunst moet trachten te verwerven van haar schoonmoeder.
Bij ’t hooren van dit verhaal kon ik niet nalaten aan Mr. Pak-ki-ho te vragen of ’t nooit voorkwam dat een vrouw zich tegen deze slavernij verzette en zelve een keuze wilde doen. Hij schudde heel beslist met zijn hoofd van neen en verwees mij naar de uitspraak van Confucius, die verklaart dat een vrouw geen ziel heeft en niet competent is om te denken.
O strijders voor de rechten der vrouw, welk een maagdelijk arbeidsveld is Korea voor u!
Thans maakt Korea aanspraak op den naam van onafhankelijk Keizerrijk. In 1897 kende de vorst zichzelf den keizerlijken titel toe; de naam Chosen [95]werd veranderd in dien van Tä-Han (Groot Han). De „morgenkalmte” heeft moeten wijken voor „grootheid”. Vertegenwoordigers werden naar de Europeesche hoven gezonden en die van de Westersche mogendheden vriendschappelijk ingehaald binnen Seoul’s muren; in één woord, ’t jongste der keizerrijken proclameerde officieel zijn onafhankelijkheid.
Een van de eerste teekenen daarvan was de oprichting van de zoogenaamde „Onafhankelijkheidspoort”, honderd meter voorbij de oude poort waar de jaarlijksche schatting betaald werd.
Telegraaflijnen doorkruisen ’t land. Reeds is de hoofdstad met de kust verbonden door een spoorlijn, terwijl meerdere in aanleg zijn; stoomvaartverbindingen zijn tot stand gekomen, op elk gebied worden verbeteringen en hervormingen voorgenomen.
(De Keizer drijft de vereuropeesching zelfs zoover, dat hij een morganatisch huwelijk met een Amerikaansche dame sloot).
De keizerlijke huishouding staat onder toezicht van een Duitsche dame, Fräulein S., die eenige europeesche koks onder zich heeft, want tegenwoordig prijken fransche menu’s op de feestmaaltijden ten hove.
Over den harem heerschen een engelsche en een amerikaansche doktores.
Maar zoo voor ’t uiterlijk alles couleur de rose lijkt in Korea, inwendig doorloopt ’t land een beroering, waarvan de crisis niet meer ver kan zijn.
Door de invloeden van buiten is de zucht tot afschudden van ’t slaafsche juk wakker geworden bij ’t volk.
Onder den naam van Independenten hebben zij zich vereenigd, die vooruitstrevenden! Geduldig hebben zij soms dagen lang zitten wachten aan de poorten van het paleis, ten einde hun smeekschrift om heropening der Independenten-club en afzetting van eenige invloedrijke beambten, die naar hartelust hun macht misbruikten voor oneerlijke handelingen, persoonlijk den Keizer te overhandigen.
Tegenover deze partij staan de Tong-haks, de ultra-conservatieven, wier wachtwoord is: „Korea voor de Koreanen”. Zij noemen zich „de Vereeniging van Oostersche Wijsheid”, hun doel is allen buitenlandschen invloed te weren.
Tijdens het schrikbewind van den Tai-Wen-Kun bloeide deze vereeniging (o. a. de moorden op zendelingen moet men haar wijten). Thans is haar macht gebroken, al hoort men nu en dan nog flauwtjes van kleine oproertjes door de leden veroorzaakt. De Mapu’s scharen zich aan de zijde der Tong-haks, zonder hun fanatisme te deelen.
Reeds is het tot botsingen gekomen tusschen de Independenten en de Mapu’s. Velen vonden den weg naar de gevangenis, maar ’t zaad is gestrooid en de vrijheidsgeest opgewekt. Tijdens een bezoek dat wij aan de gevangenis te Seoul brachten, konden wij ons hiervan overtuigen.
Die inrichting overtrof verre de verwachtingen; alles was er zindelijk en netjes, ruime binnenplaatsen gaven voldoenden toevoer van versche lucht, en al waren de hokken van de gevangenen naar onze begrippen veel te klein, laag van dak en donker, vergeleken bij een Koreaansche woning konden zij de vergelijking zeker goed doorstaan. Maar ik haast mij er bij te vertellen, dat deze inrichting onder europeesch toezicht is gebouwd en eerst een maand geleden in gebruik werd gesteld.
De galg, ook geheel volgens ’t nieuwste systeem ingericht, had slechts eenmaal dienst gedaan; thans zaten vier ongelukkigen in afwachting van hun straf, achter ijzeren tralies hun onmisbare pijp te rooken.
Maar ik dwaal af. Ik wilde vertellen van een jong politiek gevangene, een lid van de club der Independenten, die zijn leven daar moest slijten omdat hij zich niet vereenigen kon met ’t Confuciaansche voorschrift uit ’t kinderschoolboekje: „Maar wee hem die zegt, dat de vorst onrechtvaardig handelt, hij zal als een vijand behandeld worden”.
Hij was een jonge man, een aristocraat en sprak vlot Engelsch, en daar zijn bewaarders hem niet verstonden, evenwel teveel ontzag voor zijn stand hadden om hem te beletten met ons te spreken, kon hij vrij uit zijn meening zeggen.
Zijn verstandige oogen schitterden van heilig vuur, toen hij vertelde van ’t streven naar vrijmaking van ’t Koreaansche volk.
Die jonge man en zijn geestverwanten vertegenwoordigen het Korea der toekomst, in hen schuilt de macht het volk op te heffen tot een ontwikkeling van kracht, een herleving van energie, die het een plaats doet innemen onder de volken met een zelfstandig bestaan, een natie die niet ten onder gaat, die streeft naar algemeene ontwikkeling.
Rondom Korea woelt en bruist ’t niet minder, politieke typhoons dreigen ’t evenwicht te verstoren. Zoo zwaar pakken de wolken zich te zamen, dat diplomatieke zonnestralen er haast niet vermogen door te dringen.
Het middenpunt van deze stormen is het jonge keizerrijk, de prinses uit het sprookje, die zoo lang sliep in haar paleis.
Zie eens hoe alle mogendheden haar ’t hof maken, hoe ze om strijd hun diensten aanbieden, terwijl ze in zichzelven tot prijs daarvoor wenschen...... de jonge prinses zelve.
Maar zij kan niet anders doen dan beleefd glimlachend haar gunsten gelijkelijk onder hen verdeelen en hun diensten aannemen.
Aan Frankrijk werd de zorg voor de posterijen opgedragen, aan Amerika die voor het leger, aan Rusland de scheepvaart langs de kusten. Japan en Amerika leggen spoorwegen aan, Engeland en Duitschland beheerschen den handel.
Nu in de laatste jaren de onderlinge dienstvaardigheid in afgunst is ontaard, wordt het de prinses wel een beetje benauwd om ’t hart. Toch bestaat haar groote kracht in haar zwakte; zij drijft op ’t politiek evenwicht, als zij partij kiest is zij verloren.
En ’t gevaar voor een onderlinge overeenkomst tusschen de europeesche mogendheden is vooral door de dreigende houding van Rusland tegenover Japan zeer verminderd.
Rusland gaat doodkalm voort, evenals ’t in Manschoerije deed, gewichtige punten in Korea te bezetten, leger en vloot in ’t Oosten te concentreeren.
Reeds hebben duizenden Koreanen zich in ’t Amoer-gebied als kolonisten gevestigd; daarentegen trekken russische kolonisten over de koreaansche grenzen en vestigen er zich als landbouwers. [96]
Door de bezetting van Masampo (gelegen aan de zuidkust, eenige uren van Fusan), Tschinampo in ’t westen, en Wiyu (aan de Yalu-rivier) heeft Rusland een verbinding gekregen van Wladiwostock en Port-Arthur en is ’t in staat Korea’s kusten te beheerschen. Tevens belet het de Japanners den vrijen toegang tot Korea, want de Russische Beer ducht de onmiddellijke nabijheid van de kleine mannetjes uit ’t land van de Rijzende Zon. Voor Japan daarentegen is het bezit van Korea een levenskwestie.
Onafhankelijkheidspoort te Seoul.
Japan’s bevolking neemt dusdanig toe dat expansie dringend noodig is. Reeds is er gebrek aan grond voor landbouw in Japan, reeds trekt het een der hoofdbestanddeelen van de volksvoeding, nl. boonen, uit Korea, terwijl dit land ook voor den Japanschen handel een geschikt terrein blijkt te zijn.
Maar Korea’s sympathie is niet voor Japan. De geschiedenis van Japan leert ons, dat sinds eeuwen de eenige aanraking met Korea plaats had door ’t zenden van legermachten.
Reeds in de derde eeuw na Chr. rustte de Keizerin van Japan, Jingo, een expeditie naar Korea uit en onderwierp het land aan haar gezag. Tot aan ’t eind der veertiende eeuw bleven de verhoudingen die van onderdanigheid van Korea’s kant: jaarlijks trokken afgezanten naar Japan om schatting te betalen.
Paviljoen van een Mutang.
Maar daarna werd de chineesche invloed overheerschend, totdat in 1592 Hideyoshi Japans invloed trachtte te herwinnen door zes jaar lang Korea moordend en roovend te doorkruisen met zijn legermacht. Niet alleen dat hij hierdoor zijn doel niet bereikte, maar hij liet een gevoel van nationale haat en beleediging achter, die sedert zijn blijven voortleven.
Ziedaar in enkele woorden een overzicht van den toestand waarin het land zich bevindt. Laten wij van harte hopen dat de donkere wolken zullen optrekken en het land niet gebruikt zal worden tot terrein waarop internationale vijandelijke gevoelens worden uitgevochten. Moge eenmaal Korea weer den naam aannemen van Chosen „Kalmte van den morgen” en de dageraad van onafhankelijkheid in den waren zin des woords voor haar aanbreken.
De dagen van ons verblijf in Korea zijn omgevlogen en ’t is met weemoed dat wij het uur van vertrek hooren slaan. Ik neem een gevoel van medelijden mee voor de patriarchale figuren in hun witte kleedij, die nu huns ondanks deel zullen moeten nemen in den vurigen strijd om zelfbehoud in ’t woelige werelddrama.
Wij hebben afscheid genomen van de twee duitsche officieren, die van Seoul direct doorreizen naar hun garnizoen te Tientsin, waar wij hen hopen terug te zien.
Het afscheid van Mr. Pak-ki-ho zal van langeren duur zijn. We wenschen hem toe dat zijn land meer en meer bereisd mag worden door vreemdelingen, en dat hij in de gelegenheid gesteld blijve hen met evenveel ijver en nauwgezetheid in te lichten omtrent de bezienswaardigheden van dit interessante land.
Dan voert de trein ons weder naar Chemulpo en begeven wij ons (’t gezelschap is nu tot vier Europeanen gedaald) met Chang en den japanschen boy van onze duitsche reisgenooten, aan boord van een russischen stoomer de Argun die ons langs de noordelijke oevers van den golf van Petschili naar Manschoerije en China zal voeren.
1 De ginseng-wortel (Panak quinquefolium) wordt door de Koreanen en Chineezen algemeen als medicijn en versterkend middel gebruikt. De roode ginseng wordt, als zijnde de meest gezochte, zoowel ingelegd als gedroogd of met andere kruiden gemengd, in groote hoeveelheden uitgevoerd, vooral naar China.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
78 | duizende | duizenden |
79 | ’savonds | ’s avonds |
80 | , | . |
81 | als | [Verwijderd] |
82, 82, 86 | Zijn | Zijne |
82 | overwandelen | over wandelen |
84, 86 | zijn | Zijne |
89 | familieden | familieleden |
90 | kunnnen | kunnen |
91 | . | : |
91 | stonden | stond |