*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 45875 ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne oranje stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder spatie, met/zonder koppelteken) zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.

Van „Duizend en één Nacht” zijn ook 3 andere delen als e-boek beschikbaar via Project Gutenberg: Eerste deel (e-boek no. 45874), Derde deel (e-boek no. 45876) en Vierde deel (e-boek no. 45877).

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

voorkant

 

DUIZEND EN ÉÉN NACHT.

 


 

Duizend en één Nacht.

ARABISCHE
VERTELLINGEN.

NAAR DE BESTE BRONNEN VOOR ONZEN TIJD BEWERKT.

TWEEDE DEEL.

AMSTERDAM,
Gebrs. KOSTER.
1882.

 


 

GESCHIEDENIS VAN DE VIJF DAMES VAN BAGDAD.


GESCHIEDENIS VAN ZOBEÏDE.

„Beheerscher der geloovigen,” ving Zobeïde aan, „de geschiedenis, welke ik uwe Majesteit heb te verhalen, is eene der zonderlingste, waarvan men ooit gehoord heeft. De twee zwarte honden en ik, wij zijn drie zusters van de zelfde ouders, en ik zal u mededeelen, door welk vreemd toeval zij in honden veranderd zijn.

De twee dames die bij mij wonen, en die gij hier bij mij ziet, zijn ook mijne zusters van (den zelfden) vader, maar van eene andere moeder. Zij, die den boezem vol lidteekens heeft, draagt den naam van Amine, de andere heet Safie, en ik Zobeïde.

Na den dood van onzen vader werd zijne nalatenschap onder ons verdeeld, en toen mijne beide half-zusters haar aandeel ontvangen hadden, scheidden zij van ons, en gingen afzonderlijk wonen met hare moeder. Mijne eigene zusters en ik bleven bij onze moeder inwonen tot aan haren dood; zij liet ieder onzer duizend sequinen na.

Korten tijd daarna traden mijne beide oudste zusters, want ik ben de jongste, in den echt, volgden hare mannen, en lieten mij alleen achter. Niet lang na haar huwelijk, maakte de man van mijne oudste zuster al zijne goederen tot geld, en vertrok met zijne vrouw naar Afrika. Hier verkwistte hij spoedig, door goede sier te maken en door een losbandig leven te leiden, zijn eigen geld en dat wat mijne zuster mede ten huwelijk had gebragt. Toen hij zich tot de diepste armoede gebragt zag, zocht hij naar een voorwendsel om haar te kunnen verstooten, en joeg haar weg.

Na eene lange reis, waarop zij met bijna ongeloofelijke rampen had te worstelen, kwam zij in Bagdad terug, en zocht bij mij hare toevlugt in eenen toestand zoo medelijdenswaardig,  dat het hardste gemoed er door zou zijn bewogen geworden. Ik ontving haar met al de toegenegenheid, welke zij van eene zuster kon verwachten, en vraagde haar, door welke omstandigheden zij in zulk een' ongelukkigen toestand was gebragt. Zij begon daarop bitter te schreijen, en maakte mij bekend met het slechte gedrag van haren man, en met de onwaardige wijze waarop hij met haar had gehandeld. Ik was zoo getroffen over haar ongeluk, dat ik niet kon nalaten met haar te weenen. Vervolgens deed ik haar in het bad gaan, gaf haar eenige van mijn eigene kleederen en zeide: „Lieve zuster! gij zijt ouder dan ik en ik beschouw u als mijne moeder. In uwe afwezigheid, heeft de hemel de weinige goederen, die mij ten deel waren gevallen, vermeerderd, en het aankweeken van zijdewormen, heeft mij goede winsten opgeleverd. Verlaat er u op dat ik niets heb, wat niet tevens het uwe is, en waarover gij niet even als ik kunt beschikken.

Wij woonden te zamen en leefden gedurende vele maanden in de volmaaktste eensgezindheid. Dikwijls spraken wij over onze derde zuster, en het bevreemdde en verontrustte ons, dat wij niets van haar vernamen. Op zekeren dag echter stond zij eensklaps voor mij, en dit in een' even ellendigen toestand, als waarin ik mijne oudere zuster had teruggevonden. Haar man had haar op eene gelijke wijze behandeld en eindelijk weggejaagd. Ik nam haar met liefde in mijne woning op.

Op zekeren tijd kwamen mijne zusters bij mij, en er zich op beroepende, dat zij vreesden mij tot last te zijn, zeiden zij, plan te hebben om te hertrouwen. Ik gaf haar te kennen dat, indien zij geene andere reden hadden, dan vrees van mij tot last te zijn, zij gerust bij mij konden blijven, daar mijn vermogen en mijne verdiensten toereikend waren, om ons alle drie, overeenkomstig onzen stand, te onderhouden. „Maar,” voegde ik er bij, „ik vrees veeleer; dat gij werkelijk lust hebt te hertrouwen. Indien dit zoo is, moet ik bekennen, dat het mij  zeer verwondert. Hoe toch kunt gij, na hetgeen gij in uw eerste huwelijk hebt ondervonden, naar een tweede haken. Het is u immers gebleken, hoe bezwaarlijk het is een' man te vinden, die onze liefde in alle opzigten waardig is. Gelooft mij, het zal beter voor u en ook voor mij zijn, indien wij te zamen blijven wonen, en voortgaan elkander het leven zoo aangenaam te maken, als mogelijk is.”

Alles wat ik mogt inbrengen, bleef echter zonder uitwerking. Zij hadden besloten te hertrouwen en volvoerden haar voornemen. Maar na verloop van slechts eenige maanden kwamen zij terug, en vraagden mij duizendmaal verschooning, omdat zij mijnen raad niet hadden gevolgd. „Gij zijt onze jongste zuster,” zeiden zij, „maar gij zijt verstandiger dan wij. Indien gij de goedheid wilt hebben, ons andermaal in uwe woning te ontvangen, zoo beschouw ons als uwe slavinnen, en wij zullen ons in het vervolg wel wachten, wijzer te willen zijn dan gij, en ons eigen dwaas hoofd te volgen.” „Lieve zusters,” zeide ik, „onze laatste scheiding heeft aan mijne genegenheid voor u niets veranderd; gij zijt mij welkom, en wat ik bezit, beschouwt dat ook als het uwe.” Ik omhelsde haar, en wij bleven weder te zamen wonen.

Gedurende een jaar leefden wij in volkomene eendragt; door de gunst des hemels nam mijn klein kapitaal zoo zeer toe, dat ik mij in staat zag gesteld, een handel van meer omvang te ondernemen. Tot dat einde begaf ik mij met mijne zusters naar Balsora, waar ik een tot de reis geheel uitgerust schip voor zeer matigen prijs aankocht, en met de goederen, welke ik uit Bagdad ontbood, bevrachtte. Wij gingen met een' gunstigen wind onder zeil, en weldra kwamen wij door de golf van Perzië in de ruime zee. Hier zetten wij koers naar Indië, en na twintig dagen zeilens zagen wij land. Het was een zeer hooge berg, aan wiens voet wij eene stad bemerkten, die ons zeer groot en aanzienlijk toescheen.  Daar er eene frissche koelte woei, liepen wij nog vóór den avond de haven binnen, waar wij het anker lieten vallen.

Ik had niet zoo lang geduld, tot mijne zusters zich gereed gemaakt hadden, om mij te vergezellen. Ik liet mij aan wal zetten en ging regt op de stadspoort aan. Hier vond ik eene talrijke wacht van soldaten, van welke sommige zaten en andere stonden, en die alle met knuppels gewapend waren. Het voorkomen dezer lieden was zoo afschuwelijk, dat ik er van schrikte. Daar ik evenwel spoedig bemerkte dat zij zich niet bewogen, en zelfs de oogen niet verdraaiden, herstelde ik mij, trad nader bij, en ontdekte dat zij versteend waren.

Ik ging de stad binnen en verscheidene straten door, doch de menschen die ik zag waren, even als de schildwachten aan de poort, levenloos en versteend. In den bazar vond ik bijna alle winkels gesloten, en in de weinige, die hierop eene uitzondering maakten, waren de zich daarin bevindende kooplieden en winkelbedienden ook in steenen beelden veranderd. Ik zag nu naar de schoorsteenen, maar geen enkel rookwolkje steeg daaruit op, hetgeen mij tot de overtuiging bragt, dat de geheele bevolking dezer stad, zoo wel binnen als buiten de huizen, door eene voor mij onverklaarbare oorzaak, in één oogenblik des tijds, te midden van hare bezigheden in steen was veranderd.

Door nieuwsgierigheid gedreven, kwam ik eindelijk op een groot plein in het midden der stad. Hier zag ik eene groote en hooge poort, waarvan de deuren, die met gouden platen belegd waren, openstonden. Boven de poort hing eene gouden lamp en voor den ingang van het portaal bevond zich een zijden voorhangsel, dat mij belette naar binnen te zien. De prachtige geheel uit wit marmer opgetrokken voorgevel van dit trotsche gebouw, liet mij evenwel geen' twijfel over, of ik bevond mij voor het paleis van den regerenden vorst. Ik ligtte het voorhangsel op; de lijfwachten des konings, die  zich in het voorhof bevonden, en zich in verschillende standen aan mijn verwonderd oog vertoonden, stonden zaten of lagen als steenen beelden, en konden mij dus den toegang naar het binnenste van het paleis niet beletten. Eerst kwam ik in een ruim voorhof; hier bevonden zich eene groote menigte hofdienaren van welke de een scheen te komen, de andere te gaan, zonder dat echter een hunner zich van zijne plaats bewoog, daar ook zij versteend waren. Ik ging over een tweede en derde binnenhof, maar overal heerschte de stilte van het graf en eene doodschheid, welke mij deed huiveren.

Het vierde binnenhof overgegaan zijnde, bevond ik mij tegenover een zeer schoon gebouw, waarvan de vensters van massief gouden traliën voorzien waren. Dit scheen mij toe het verblijf van de koningin te zijn. Ik trad het gebouw binnen, en het eerste wat ik zag was de zwarte wacht, vóór de vertrekken van de vorstin. Zij belette mij niet mijn onderzoek te vervolgen, en ik kwam nu in eene zeer prachtige zaal. Hier lag op eene sofa eene dame van uitstekende schoonheid, maar ook in steen veranderd. De gouden kroon, welke zij op het hoofd had, en het snoer parels, grooter dan hazelnoten, om haren hals overtuigden mij dat dit de koningin was.

Mijne oogen konden zich niet verzadigen aan al den rijkdom en al de pracht van dit vertrek. Het tapijt, de kussens en de sofa waren met goud gestikt, en dit met zooveel kunst, dat ik nooit iets dergelijks gezien had.

Van het vertrek der koningin kwam ik in eene andere zaal, welke de vorige nog ver in pracht overtrof. Ik zag daar eene verhevenheid van massief goud met smaragden ingelegd, waarop een praalbed van de rijkste stof, overdekt met eene sprei van de fijnste zijden en met paarlen geborduurd. Doch hetgeen mijne verbazing in nog hoogere mate opwekte was, een fel licht, gelijk dat der zon op hare middag-hoogte, hetwelk mij  van het rustbed in de oogen flonkerde. Nieuwsgierig naar de oorzaak van dit wonderlijke licht, klom ik de trappen op, die naar die verhevenheid geleidden, en voorover buigende, zag ik op een voetbankje een' diamant liggen, zoo groot als het ei van een' struisvogel, en met zoo veel kunst geslepen, dat de bekwaamste juwelier dit werk als onverbeterlijk had moeten prijzen. Toen ik den steen in mijne hand nam en tegen het daglicht hield, schitterde hij zoo, dat ik er als door verblind, en het licht van twee aan het hoofdeneinde van het rustbed brandende flambouwen er door verduisterd werd. Deze laatste bijzonderheid echter deed mij de opmerking maken, dat zich in dit paleis, hoe vele versteenden ik daar ook had aangetroffen, toch nog een levend wezen moest bevinden, daar ik niet kon gelooven dat deze flambouwen door eigen kracht ontstoken waren.

Toen nu de hoop bij mij verlevendigd werd dat ik eindelijk in deze eenzaamheid een mensch zou aantreffen, zette ik mijn onderzoek met vernieuwden ijver voort. Ik kwam nog in verscheidene vertrekken, het eene al prachtiger dan het andere, maar wat ik ook zocht, een levend wezen ontmoette ik nergens. Intusschen spoedde de dag ten einde, en ofschoon ik door mijne nieuwsgierigheid mij zelve, mijn schip en mijne zusters had vergeten, begon ik thans toch te begrijpen dat het hoog tijd werd, om naar boord terug te keeren. Ik wilde nu langs denzelfden weg heengaan, maar daar het reeds donker werd, verdwaalde ik in dien doolhof van vertrekken, en het was reeds geheel duister, toen ik weder te regt kwam in de zaal, waar zich het praalbed, de diamant en de brandende flambouwen bevonden.

Ik bevond mij in groote verlegenheid; van twee kwaden echter het kleinste kiezende, besloot ik den nacht in deze zaal door te brengen, en den volgenden morgen naar mijn schip terug te keeren. Ik legde mij op het praalbed neder, doch  de doodsche stilte die mij omgaf, verontrustte mij, zoodat ik den slaap niet kon vatten.

Het zal omstreeks middernacht geweest zijn, toen ik tot mijne verbazing, en ik moet er bijvoegen tot mijne vreugde eene menschelijke stem hoorde, die overluid in den koran las. Het moest dus iemand van mijn geloof zijn, wat mij nog meer verblijdde. Ik stond dadelijk op, nam eene der flambouwen, en ging op het geluid af door eene lange rij van vertrekken, tot dat ik aan een kabinet kwam, waaruit de stem scheen te komen. Ik doofde mijne flambouw uit, en mijn oog voor het sleutelgat houdende, bespeurde ik dat het een bidvertrek was. Ik zag er, even als in onze moskeën, eene nis, welke aanwees, naar welken kant de bidder zich moest wenden, om het gelaat naar Mekka gekeerd te hebben, waar zich het graf van den grooten profeet bevindt. Ook ontdekte ik eenige aan de zoldering hangende lampen, en twee op kandelaars brandende waskaarsen.

Maar wat mij de grootste belangstelling inboezemde, was een jongeling van een zeer innemend uiterlijk, die op een tapijt nedergehurkt in den koran las, welken hij op een' lessenaar voor zich had liggen. Ten hoogste verbaasd in eene stad, waarvan de geheele bevolking versteend was, dezen jongeling in leven te zien, twijfelde ik niet, of met hem moest een groot wonder hebben plaats gehad.

Daar de deur van het bidvertrek niet geheel gesloten was, opende ik die zonder gedruisch te maken, plaatste mij tegenover de nis, en sprak met luider stem het volgende gebed uit: „Geloofd zij Allah! die ons met eene gelukkige zeereis heeft begunstigd! Dat het hem behage, ons ook op de terugreis te beschermen, en ons behouden in het vaderland terug te brengen! Hoor mij, Heer, en laat mijn gebed bij u verhooring vinden.”

De jongeling dus eensklaps gestoord, en zeker hier niemand  verwachtende, zag mij met eenige verbazing aan. „Mijne goede dame!” zeide hij, „heb de beleefdheid mij te zeggen, wie gij zijt, en wat u heeft bewogen in deze verwoeste stad te komen. Tot dank daarvoor ben ik bereid u te zeggen, wie ik ben, wat met mij is gebeurd, hoe de inwoners van deze stad in den toestand zijn gebragt waarin gij ze gevonden hebt, en waarom juist ik alleen in deze algemeene ramp ben gespaard gebleven.”

Ik verhaalde nu den jongeling in weinige woorden, wat mij tot mijne zeereis had bewogen, en hoe ik, na eenen togt van twintig dagen, met mijn schip in de haven was aangekomen. Eindelijk gaf ik hem mijne verbazing te kennen over hetgeen ik in deze stad had gezien, en herinnerde hem aan zijne belofte om dit raadsel voor mij op te lossen.

„Lieve Dame,” sprak nu den jongeling, „heb een oogenblik geduld.” Dit zeggende, rolde hij den koran op, borg ze in eenen kostbaren koker en plaatste dezen in de nis. Deze oogenblikken nam ik waar, om hem met aandacht te beschouwen, en hij kwam mij zoo schoon en zoo bevallig voor, dat in mij een gevoel opkwam, waaraan ik tot dusverre vreemd was gebleven. Hij deed mij naast zich plaats nemen, en ik was mij zelven zoo weinig meester dat ik, vóór hij nog begon te spreken, mij niet kon weêrhouden tot hem te zeggen, en wel met een' blik die hem de teedere gevoelens moest doen kennen, welke hij mij reeds op het eerste gezigt had ingeboezemd: „Beminnenswaardig jongeling! geliefde van mijn hart! niemand kan met meer ongeduld dan ik de opheldering afwachten van zoo vele wonderlijke zaken, die mij zijn voorgekomen, van het oogenblik af, dat ik mijne voeten in deze stad heb gezet, tot nu toe. Spreek dus, ik bid er u om, en zeg mij door welk wonder gij alleen in leven zijt van de vele duizenden, die zulk een' vreeselijken dood gestorven zijn.”

 

„Mejufvrouw!” zeide de jongeling, „door het gebed, dat gij in mijne tegenwoordigheid tot Allah hebt opgezonden, is het mij gebleken, dat gij den waren God kent. Gij zult van zijne goedheid en almagt een merkwaardig voorbeeld vernemen. Laat mij u vooraf zeggen dat deze stad de hoofdplaats is van een magtig koningrijk, waarover mijn vader den scepter zwaaide. Deze vorst, zijn geheele hof, de inwoners van deze stad en al zijne onderdanen waren toovenaars, aanbidders van het vuur en van Nardoun, den ouden koning der reuzen, opstandelingen tegen Allah.

Hoewel uit afgodische ouders geboren, is mij echter het geluk te beurt gevallen, dat ik in mijne kindschheid werd toevertrouwd aan eene gouvernante, welke het ware geloof was toegedaan, en den koran uit het hoofd kon opzeggen en verklaren. „Prins!” zeide zij dikwijls tot mij, „er is maar één ware God; wacht u dus de afgoden te dienen en te aanbidden.” Zij leerde mij het Arabisch lezen, en het boek dat zij mij gaf, om mij in die taal te oefenen, was de koran. Zoodra ik er vatbaar voor was, beijverde zij zich mij dit voortreffelijk boek uit te leggen, hetgeen echter buiten weten van mijn' vader of iemand anders plaats had. Eindelijk werd zij mij door den dood ontrukt, doch ik had reeds zoo veel nut van haar onderwijs getrokken, dat ik van de waarheid van het Mahomedaansche geloof ten volle overtuigd was. Na haren dood ben ik daarbij gebleven, en had een' grooten afkeer van den afgod Nardoun en van de aanbidding van het vuur.

Na drie jaar en eenig maanden geleden,” vervolgde de jonge prins, „had er hier eene zeer zonderlinge en opmerkenswaardige gebeurtenis plaats. Boven in de lucht liet zich eene stem hooren als van eene bazuin, die door het geheele land vernomen werd en welke sprak: „Inwoners verlaat de dienst van Nardoun en van het vuur. Aanbidt den eenigen God, die  den hemel en de aarde heeft geschapen en al wat daar in is.

Drie achtereenvolgende jaren liet zich deze stem hooren, maar niemand gaf er gehoor aan of bekeerde zich van de dienst der afgoden. Ja, sommigen dreven er den spot mede, tot dat op den laatsten dag van het derde jaar, des morgens tusschen drie en vier uren, alle inwoners in één' oogwenk in steenen werden veranderd, en in de zelfde houding bleven, waarin zij op dat tijdstip gingen, lagen of stonden. Den koning mijn' vader trof hetzelfde lot; hij werd in een' zwarten steen veranderd, zoo als hij nog in een der vertrekken van dit paleis te zien is. Ook mijne moeder de koningin deelde in het gods-oordeel. Ik ben de eenigste, die door de barmhartigheid van Allah van deze algemeene en verschrikkelijke straf gespaard bleef. Van dat oogenblik af heb ik Hem met verdubbelden ijver gediend, en ik ben overtuigd, mijne schoone dame, dat Hij het is, die u hier heen heeft gezonden om mij te troosten. Ik dank Hem daarvoor met geheel mijn hart, want ik wil u wel bekennen, dat deze eenzaamheid voor mij zeer onaangenaam is.”

Door dit verhaal, en vooral door zijne laatste woorden had de jongeling mijn hart geheel en al gewonnen. „Prins!”, zeide ik tot hem, „wij mogen er niet aan twijfelen, of het is de Voorzienigheid welke mij in deze haven heeft gevoerd, ten einde u in de gelegenheid te stellen dit rampzalige oord te verlaten. Het schip, waarmede ik mij hier bevind en dat mijn eigendom is, zal u het bewijs leveren, dat ik in mijne woonplaats Bagdad in eenig aanzien ben; ook heb ik daar nog vrij aanzienlijke bezittingen achtergelaten. Ik bied u een' verblijf ten mijnent aan, tot dat de magtige Beheerscher der geloovigen, de plaats-bekleeder van den grooten Profeet, in wien ook gij gelooft, u, naar uwe verdiensten beloond en eene andere plaats aangewezen zal hebben. Deze beroemde vorst heeft zijn verblijf te Bagdad, en zoodra  uwe aankomst in zijne hoofdstad te zijner kennis zal zijn gekomen, zal hij er op bedacht zijn u regt te laten wedervaren, en u in zijne gunst te doen deelen. Het is niet mogelijk, dat gij langer in eene stad blijft, waar elk voorwerp dat gij aanschouwt voor u ondragelijk moet zijn. Mijn schip is tot uwe dienst, en gij kunt er over beschikken naar uw welgevallen.” De prins nam mijn aanbod met vreugde aan, en wij bragten het overige van den nacht door met alles te bespreken, wat op onze inscheping betrekking had.

Zoodra het dag werd, verlieten wij het paleis en gingen naar de haven en naar mijn schip. Ik vond mijne zusters en den kapitein in groote ongerustheid over mijne voor hen onverklaarbare afwezigheid. Ik stelde den prins aan mijne zusters voor, en deelde haar mede, wat mij had belet den vorigen avond weder aan boord te komen.

De matrozen bragten verscheidene dagen door met het ontschepen van de koopmans-goederen, welke ik aan boord had, en het inladen van het kostbaarste, wat het paleis aan edelgesteenten, goud en zilver bevatte. De meubelen en vele andere dingen van groote waarde moesten wij, bij gebrek aan scheepsruimte, achterlaten. Om al de kostbaarheden, die wij zagen, naar Bagdad over te brengen, ware wel eene geheele vloot noodig geweest. Nadat wij het schip bevracht hadden met eene lading, zoo rijk als wij slechts konden wenschen, werden de watervaten gevuld, en namen wij vele van de beste levensmiddelen mede, zonder daaraan juist behoefte te hebben, want de voorraad waarvan ik mij te Balsora had voorzien, was meer dan voldoende voor onze terugreis. Toen alles gereed was gaf ik den kapitein last het anker te doen opwinden, en daar de wind gunstig was gingen wij nog dien zelfden dag onder zeil.

Gedurende de eerste dagen van onze terugreis leefden wij, de prins, mijne zusters en ik, in de beste eendragt, en wij  bragten den tijd zeer genoegelijk door. Maar, helaas, dit duurde niet lang. Mijne zusters konden de verstandhouding, die tusschen mij en den jongen prins bestond, niet zonder jaloerschheid aanzien. Zij vraagden mij op een' hatelijken toon, wat wij bij onze aankomst te Bagdad met dien prins uit de versteende stad zouden aanvangen. Ik bemerkte zeer wel, dat zij met deze vraag geen ander doel hadden, dan om mijne gevoelens uit te vorschen. Daarom nam ik den schijn aan de zaak als scherts te willen behandelen, en gaf haar ten antwoord, dat ik hem tot mijnen man zoude nemen. Mij daarop tot den prins wendende, zeide ik: „Prins! ik bid u daarin toe te stemmen. Mijn plan is, zoodra wij te Bagdad zullen zijn, u mijne persoon aan te bieden, ten einde uwe zeer nederige slavin te zijn, bereid om u te dienen, en u te erkennen als Heer en meester van mijn' wil en mijne wenschen.”

„Mejufvrouw!” antwoordde de prins, „ik weet niet of dat uwe meening is, maar wat mij aangaat, ik verklaar u in vollen ernst, hier in bijzijn van uwe zusters, dat ik uw aanbod met geheel mijn hart aanneem, evenwel wil ik u niet als slavin beschouwen, maar wel als gebiedster, wier minste wenschen ik mij steeds zal gelukkig achten te kunnen vervullen.” Bij dit antwoord van den prins, dat, naar den toon waarop hij sprak, genoegzaam bleek ernstig gemeend te zijn, verbleekten mijne zusters, en van dat oogenblik af kon ik aan alles bemerken, dat ik hare genegenheid had verloren, en zij mij geen goed hart toedroegen. Wij waren reeds in de golf van Perzië, en bij den gunstigen wind dien wij hadden hoopte ik, dat wij den volgenden dag de haven van Balsora zouden bereiken. Maar in dienzelfden nacht, terwijl ik in een gerusten slaap lag, grepen mijne zusters mij onverhoeds aan, en wierpen mij over boord. Met den prins handelden zij op dezelfde verraderlijke wijze; hij zonk dadelijk naar de diepte en verdronk. Ik wist mij eenigen tijd boven water te houden,  en bij geluk of liever als door een wonder voelde ik eensklaps grond onder mijne voeten. Ik liep op goed geluk voort; het water, dat mij eerst tot aan den hals stond, nam langzamerhand in diepte af, en reikte mij weldra nog slechts tot aan de knieën. Spoedig bevond ik mij nu op het drooge, en toen de dag aanbrak en ik de voorwerpen kon onderscheiden, bemerkte ik, dat ik op een klein onbewoond eiland was. Nadat ik mijne kleederen in de zon gedroogd had, wandelde ik dieper landwaarts in. Al voortgaande, vond ik verscheidene soorten van vruchten en eindelijk ook eene bron van zoet water, hetgeen mij hoop gaf, mijn leven zoo lang te zullen kunnen rekken, totdat ik door den een' of anderen visscher, die dit eiland aandeed, om zich van versch water of van vruchten te voorzien, uit mijne ballingschap verlost werd.

Geschiedenis van Zobeïde.
Dl. II, pag. 13.

Vermoeid van het omdolen, zette ik mij in de nabijheid van de bron onder het lommer van een' boom neder. Eensklaps zag ik nu eene gevleugelde slang van verbazende dikte en lengte op mij afkomen. De slang scheen echter geen kwaad tegen mij in den zin te hebben, maar wrong en kronkelde zich in allerlei bogten, hetgeen mij deed denken, dat zij door het een of ander ongemak gekweld werd. Ik rigtte mij op, en nu bespeurde ik, dat deze slang bij den staart werd vastgehouden door eene andere, nog veel grooter, die haar trachtte te verslinden. Dit maakte mijn mededoogen gaande, en in plaats van te vlugten, had ik de tegenwoordigheid van geest en den moed, een' grooten steen, dien ik in mijne nabijheid zag, op te rapen en met alle kracht naar de grootste slang te werpen. Ik trof haar juist aan den kop, die geheel verpletterd werd. Toen de andere slang bespeurde, dat zij van hare vijandin bevrijd was, spreidde zij dadelijk de vleugels uit en vloog weg. Ik zag haar eenigen tijd in de lucht na, als een voor mij vreemd verschijnsel, doch toen ik haar uit het gezigt had verloren, zette ik mij weder in de schaduw  van den boom neder, en de vermoeijenis deed mij weldra inslapen.

Bij mijn ontwaken zag ik tot mijne groote verwondering eene zwarte vrouw voor mij, welke twee zwarte honden bij zich had, die even als brakken met een' ketting aan elkander waren gebonden. De vrouw had niets afschrikwekkends in haar wezen, maar hare oogen, die zij op mij gevestigd hield, flonkerden als sterren bij helder weder. Ik ging overeind zitten, en vraagde haar wie zij was en wat zij van mij verlangde? „Ik ben,” antwoordde zij, „de slang, welke gij niet lang geleden van hare wreedste vijandin hebt verlost. Ik meende de dienst, welke gij mij hebt bewezen, niet beter te kunnen erkennen, dan op de wijze, zoo als ik dit gedaan heb. Het trouweloos verraad van uwe zusters was mij bekend, en ik besloot u deswege wraak te verschaffen. Zoodra ik mij door uwe hulp in vrijheid bevond, nam ik eene menigte mijner gezellinnen mede, die even als ik toovergodinnen zijn. Gezamentlijk hebben wij de lading van uw schip naar Bagdad in uwe magazijnen overgebragt, zonder dat er iets aan ontbreekt, en daarna deden wij het schip vergaan. Deze twee zwarte honden zijn uwe zusters, aan welke ik die gedaante heb gegeven. De straf is echter niet voldoende, en het is mijne begeerte, dat gij er mede zult handelen, zoo als ik u zeggen zal.”

Bij deze laatste woorden, sloeg de toovergodin den regter arm om mijne middel, en de beide honden onder den linker nemende, verhief zij zich in de lucht, en bragt ons in een oogwenk naar Bagdad in mijne woning over. En werkelijk vond ik in mijne magazijnen al de kostbaarheden terug, waarmede mijn schip bevracht was geweest. Vóór dat zij van mij scheidde, gaf de toovergodin de twee honden aan mij over, met de woorden: „Ik wil en ik beveel u, in naam van hem, die de zee beroert en bruischen doet als een' borrelenden tooverpot,  dat gij iederen nacht aan elke van uwe zusters honderd zweepslagen zult geven, om haar te straffen voor de misdaad, welke zij aan u en aan den jongen prins hebben begaan, die dit met den dood heeft moeten bekoopen. Schiet gij hierin te kort,” vervolgde de toovergodin op dreigenden toon, „scheldt gij haar slechts een' enkelen slag kwijt, zoo zult gij even als zij in eenen hond worden veranderd, en ik zelve zou u aan die straf niet kunnen onttrekken, want hij, die het mij bevolen heeft, is magtiger dan ik.”

Er bleef mij alzoo niets anders over dan haar bevel te volgen, want al had ik mij ook voor mijne zusters willen opofferen, zij zouden daarbij geene baat gevonden hebben. Doch gij zijt getuige geweest, Sire! van die strafoefening, en ook hoe ik met mijne zusters geweend heb, omdat ik gedwongen ben, haar dus te mishandelen, niettegenstaande mijn hart er onder bloedt, en ik haar reeds lang heb vergeven. Uwe majesteit kan dus zelve oordeelen, of ik niet meer te beklagen ben dan te verachten. Is er echter nog iets, dat mij betreft, Sire! en dat gij moogt wenschen te weten, mijne zuster Amine zal er u in het verhaal van hare lotgevallen de opheldering van geven.”


Toen de kalif Zobeïde met bewondering had aangehoord, liet hij de bevallige Amine door zijn' groot-vizier verzoeken, hem nu op hare beurt bekend te maken met de oorzaak van die vele en diepe likteekenen, welke hij bij haar, tot zijne groote verbazing, had opgemerkt.

GESCHIEDENIS VAN AMINE.

„Beheerscher der geloovigen!” zoo ving zij haar verhaal aan, „ten einde uwe majesteit niet te vervelen, door in herhaling te vervallen omtrent zaken, welke u reeds bekend zijn uit de geschiedenis van mijne zuster, zal ik u alleen zeggen,  dat mijne moeder, voor zich zelve een afzonderlijk huis betrokken hebbende, waarin zij haren weduwenstaat wilde doorbrengen, mij uithuwelijkte aan een' der rijkste kooplieden van deze stad, terwijl zij mij als bruidschat mijn vaderlijk erfdeel uitkeerde.

Ik was naauwelijks een jaar gehuwd, toen ik weduwe werd en in het volle bezit kwam der nalatenschap van mijn' man, welke zeer aanzienlijk was en meer dan negentig duizend sequinen beliep. Alleen de rente van dit kapitaal was voor mij voldoende, om op een' goeden voet te leven. Zoodra de eerste zes maanden van mijn' rouw voorbij waren, liet ik mij tien verschillende kleederdragten maken, zoo prachtig, dat elk kleed mij op duizend sequinen te staan kwam, en na verloop van een jaar begon ik die te dragen.

Op zekeren dag, dat ik geen gezelschap had, en mij met eenige huisselijke zaken onledig hield, kwam men mij zeggen, dat er eene dame was, die mij verlangde te spreken. Ik gaf last haar binnen te laten. Het was eene reeds hoog bejaarde vrouw. Zij groette mij door met het hoofd ter aarde te buigen, en op hare knieën liggende, sprak zij mij met deze woorden aan: „Mevrouw, ik bid u, mij de vrijheid te vergeven, die ik neem door u lastig te vallen. Het vertrouwen, dat ik in uwe edelmoedigheid stel, is alleen in staat, mij zoo stoutmoedig te maken. Ik moet u dan zeggen, mijne hooggeëerde dame, dat ik eene kleindochter heb, eene wees, welke heden in het huwelijk zal treden. Wij zijn hier echter vreemdelingen, en hebben in deze stad volstrekt geene kennissen. Dit brengt ons in groote verlegenheid, want wij wenschen aan de aanzienlijke familie, waarmede wij ons verbinden zullen, te doen gevoelen, dat ook wij hier geene onbekenden zijn en eenige achting genieten. Het is daarom, mijne edelmoedige dame, dat wij ons ten hoogste aan u verpligt zouden rekenen, indien gij goed kondet vinden ons op de bruiloft  met uwe hooggeachte tegenwoordigheid te vereeren. Gij zoudt ons daardoor hoogst gelukkig maken, omdat de familie, met welke wij ons zullen verbinden, niet anders dan goede gedachten van ons zal kunnen hebben, zoodra zij zien zal, dat eene dame van uwen rang, het niet beneden hare waardigheid heeft geacht, ons hare tegenwoordigheid te schenken. Maar helaas! indien gij onze nederige bede afslaat, welk eene teleurstelling zal dit voor ons zijn! Wij zouden dan niet weten, tot wie anders ons te wenden.”

Deze toespraak, welke de goede dame deed vergezeld gaan van hare tranen, bewoog mij om medelijden met haar te hebben. „Mijne goede moeder,” zeide ik, „ik wil u het genoegen wel aandoen, waarom gij mij verzoekt; zeg mij slechts, waar ik moet wezen; ik verlang niet meer tijd, dan noodig is, om mij daarvoor te kleeden.” De oude dame was door dit antwoord van vreugde opgetogen, en kuste mijne voeten, eer ik dit kon beletten. „Mijne edelmoedige dame,” hernam zij, zich weder oprigtende, „Allah zal u de goedheid vergelden, welke gij voor uwe dienstmaagd hebt, en uw hart verblijden, gelijk gij het onze verblijdt. Het is echter niet noodig, dat gij u de moeite geeft naar onze woning te zoeken, of dat gij u overhaast; het is voldoende, dat gij tegen den avond gereed zijt, wanneer ik zelve u zal komen afhalen. Ontvang de betuigingen van mijnen eerbied, Mevrouw,” voegde zij er bij, „ik hoop u weldra weder te zien.”

Zoodra zij mij had verlaten, nam ik uit mijne garderobe dat kleed, hetwelk ik meende, dat mij het bevalligst stond, benevens een kostbaar parelsnoer, braceletten, ringen en oorhangers die van diamanten fonkelden. Het was, als of ik een voorgevoel had van hetgeen mij te wachten stond.

Reeds begon het avond te worden, toen de oude dame zich liet aanmelden. De vreugde stond op haar gelaat te lezen. Zij kuste mij de hand en zeide: „Lieve dame, de bloedverwanten  van mijn' aanstaanden schoonzoon zijn reeds allen in mijne woning bijeengekomen; zij behooren tot de aanzienlijksten van deze stad, en het zal hun voorzeker eene groote vreugde zijn, u in hun midden te zien. Mag ik thans de eer hebben u ten mijnent te geleiden?”

Wij begaven ons zonder verwijl op weg; zij ging vooruit en ik volgde haar met een groot aantal mijner slavinnen, welke allen sierlijk uitgedost waren. Wij hielden stil in eene breede straat, voor een sierlijk gebouw met eene dubbele poort, door eene groote lantaarn verlicht, bij wier licht het mij niet moeijelijk viel, het met gouden letters boven de poort geplaatste opschrift te lezen: „Hier is het verblijf van eeuwigdurende vreugde en van vermaak.” De oude dame klopte aan en oogenblikkelijk werden de vleugeldeuren geopend. Men bragt mij over het binnenhof naar het hoofdgebouw en geleidde mij in eene prachtige zaal, waar ik werd ontvangen door eene jonge dame van onvergelijkelijke schoonheid. Zij kwam naar mij toe, omhelsde mij en deed mij naast zich plaats nemen op eene sofa, onder een' troonhemel van kostbaar hout en met gouden platen en kostbare edelgesteenten ingelegd. „Mevrouw!” sprak zij op een' innemenden toon, „men heeft u verzocht hier te komen, om eene bruiloft bij te wonen, maar ik hoop, dat die bruiloft van anderen aard zal zijn, dan gij u dit hebt voorgesteld. Ik heb een' broeder, van wien ik zonder overdrijving durf zeggen, dat hij de schoonste en welgemaaktste van alle mannen is. Hij is zoo opgetogen door den lof van uwe schoonheid, dat zijn lot in uwe handen is, en dat hij zeer ongelukkig zal zijn, zoo gij geen medelijden met hem hebt. De rang, dien gij in de wereld bekleedt, is hem bekend, en ik kan u verzekeren, dat de zijne daarbij niet behoeft achter te staan. Indien mijne bede, mevrouw, iets op u vermag, zoo voeg ik die bij de zijnen, en ik smeek u het aanbod van zijn hart en van zijne hand, dat hij u door mij laat doen, niet af te wijzen.”

 

Sedert den dood van mijn' man, had ik nog aan geen tweede huwelijk gedacht, maar ik had de kracht niet aan eene zoo schoone en beminnelijke jonge dame iets te weigeren. Zoodra had ik niet door een veel beteekenend zwijgen en door het rood, dat mijne wangen kleurde, mijne toestemming gegeven, of zij klapte in de handen en uit een zijvertrek trad een jongeling te voorschijn van zulk een belangwekkend voorkomen en van eene zoo mannelijke schoonheid, dat ik er door getroffen werd. Hij zette zich bij mij neder, en in het gesprek, dat wij voerden, liet hij zooveel geest en kennis doorstralen, dat ik de overtuiging bekwam, dat zijne zuster, zijne verdiensten prijzende, nog verre beneden de waarheid was gebleven.

Toen de jonge dame zag, dat wij over elkander tevreden waren, klapte zij andermaal in de handen en een kadi(1) trad binnen. Deze stelde zonder verwijl ons huwelijks-contract op, teekende het, en liet het ook teekenen door de vier getuigen, die hij tot dat einde had medegebragt. De eenige zaak, welke mijn nieuwe echtgenoot van mij begeerde, was dat ik nimmer met een' anderen man zou spreken, en mijn gelaat alleen voor hem ontsluijeren. Hij zwoer mij, dat ik, onder die voorwaarden, alle reden zou hebben over hem tevreden te zijn. Op deze wijze werd ons huwelijk gesloten en voltrokken, zoodat ik de voornaamste persoon werd op eene bruiloft, waarop ik alleen als genoodigde dacht te verschijnen.

Eene maand na ons huwelijk verzocht ik aan mijn' man verlof om te mogen uitgaan, ten einde op de bazar eenige inkoopen te doen. Hij stond mij dit toe, en tot gezelschap, nam ik de oude dame mede, van wien ik reeds gesproken heb, en die tot ons huis behoorde, benevens twee van mijne slavinnen.

Toen wij op de bazar kwamen, zeide de oude dame tot mij: „Mijne goede meesteres, daar gij naar eene zijden stof zoekt  van groote zeldzaamheid, zal het 't best zijn, dat ik u breng bij een' jongen koopman, dien ik ken. Zijn magazijn is zeer ruim voorzien van de rijkste stoffen. Gij zult bij hem, zonder dat gij u de moeite behoeft te geven van den eenen winkel in den anderen te gaan, zeer zeker vinden, wat gij zoekt, beter dan ergens anders. Ik liet mij geleiden, en wij traden den winkel binnen van een' jongen koopman, die er vrij wel uitzag. Ik zette mij neder, en liet hem door de oude dame zeggen, dat hij mij eenige stukken zijde, van de allerfijnste en kostbaarste die hij in zijnen winkel had, zou laten zien. De oude wilde, dat ik zelve hem deze vraag zou doen, maar ik weigerde dit, en zeide tot haar, dat eene der voorwaarden van mijn huwelijk was, dat ik met geen' man, behalve met mijn' echtgenoot, zou spreken, en dat ik mij daaraan ook getrouw wilde houden.

De koopman liet mij verscheidene stukken zijde zien, en toen mijne keus bepaald was, liet ik hem naar den prijs vragen. Hij gaf aan de oude vrouw ten antwoord: „Uwe meesteres heeft een' goeden smaak; dit is de schoonste en kostbaarste stof, die ik in mijn magazijn heb; ik wil ze haar noch voor zilver, noch voor goud verkoopen; maar ik zal haar het stuk ten geschenke geven, indien zij mij wil toestaan haar een' kus op de wang te geven.” Ik beval aan de oude vrouw hem te zeggen, dat hij wel vermetel was, om mij zulk een voorstel te doen. In plaats echter van te gehoorzamen, hield zij mij voor oogen, dat, hetgeen de koopman vraagde juist geene zaak van aanbelang was; dat niet van mij werd gevorderd om tot hem te spreken, maar dat ik niets te doen had dan hem mijne wang aan te bieden, en dat een zoen spoedig gegeven, en even spoedig weder vergeten is. Mijne begeerte om de stof, die ik voor geen geld kon bekomen, in mijn bezit te hebben, was zoo sterk, dat ik onnoozel genoeg was mij te laten overhalen. De oude dame en de beide slavinnen  plaatsten zich voor mij, opdat geen nieuwsgierig oog mij van de straat zou kunnen bespieden. Ik schoof mijnen sluijer op zijde, doch in plaats van mij te kussen, beet de koopman mij in de wang, dat zij bloedde.

De smart en nog meer de schrik deden mij in zwijm vallen. Men droeg mij naar buiten, en de koopman, van de verwarring gebruik makende, sloot zijn' winkel en ontvlugtte. Toen ik weder tot bewustzijn kwam, voelde ik dat mijne wang geheel bebloed was. De oude dame en mijne slavinnen hadden inmiddels zorg gedragen, om mijn gelaat met mijn' sluijer te bedekken, opdat de menschen, die ons omringden, in den waan zouden blijven, dat ik slechts eene flaauwte had gekregen.

De oude vrouw was geheel ter neêrgeslagen over een voorval, waartoe zij door haren onvoorzigtigen raad aanleiding had gegeven. Zij trachtte mij echter, zoo veel in haar vermogen was, gerust te stellen omtrent de gevolgen van mijne dwaze toegeefelijkheid. „Mijne goede meesteres!” sprak zij met tranen in de oogen, „ik moet u duizendmalen om vergiffenis vragen, daar ik oorzaak ben van dit ongeluk. Ik heb u bij dezen koopman gebragt, omdat het een landgenoot van mij is, en nooit zou ik hem in staat hebben geacht tot eene zoo boosaardige handelwijze, waarvan ik te vergeefs de reden tracht te gissen. Maar geef u niet te zeer aan uwe droefheid over; haasten wij ons om naar huis te gaan, ik ben in het bezit van een kostbaren balsem, die de kracht heeft uwe wond in drie dagen tijds zoo volkomen te genezen, dat er niet het minste lidteeken van zal achterblijven.”

Mijne flaauwte had mij zoo verzwakt, dat ik naauwelijks kon gaan. Ondersteund door mijne slavinnen, bereikte ik echter mijne woning; doch naauwelijks bevond ik mij op mijne kamer, toen mij eene nieuwe bezwijming overviel. De oude dame verzuimde inmiddels niet, eene pleister met hare wonderzalf op mijne  wang te leggen; ik kwam weder tot mij zelven, en begaf mij terstond te bed. Het was reeds nacht, toen mijn man bij mij kwam. Zoodra hij bemerkte, dat mijn hoofd met een' doek was omwonden, vraagde hij met belangstelling wat mij scheelde. Ik gaf voor hoofdpijn te hebben, en vleide mij dat het daarbij zou blijven. Maar ik had mij vergist. Mijn echtgenoot nam eene waskaars van eene der candelabers, en toen hij bijlichtte, bespeurde hij de wonde aan mijne wang, of liever de daarop liggende pleister. „Van waar deze wonde?” vraagde hij. Hoewel ik niet zeer schuldig was, kon ik echter niet besluiten voor de waarheid uit te komen; het gebeurde aan een' echtgenoot te belijden, dat scheen mij met de welvoegelijkheid te strijden. Ik vertelde hem, dat ik naar de bazar gaande, waartoe hij mij verlof had gegeven, op weg een drager had ontmoet, die eene zware vracht hout op het hoofd droeg, en zoo digt langs mij heen ging, dat een vooruitstekende tak mij het gelaat had opengekrabt, doch dat het weinig te beduiden had.

Mijn echtgenoot ontstak daarover in hevigen toorn. „Die daad,” zeide hij, „zal niet ongestraft blijven. Zoodra de dag zal zijn aangebroken, zal ik den officier van politie bevel geven, dat hij al die onbeschofte dragers van de straat doe opvatten en aan de hoogste galg hangen. Daar ik vreesde de oorzaak te zullen zijn van den dood van zoo vele onschuldige menschen, antwoordde ik hem: „Mijn geliefde man, het zou mij zeer bedroeven, indien gij zulk eene groote onregtvaardigheid begingt, ik bid u, doe dit niet. Ik zou het mij nimmer kunnen vergeven, indien ik daartoe aanleiding had gegeven!” „Zeg mij dan in opregtheid,” hernam hij, „wat ik van uwe wonde moet denken.”

Ik antwoordde hem, dat ik die wond had gekregen door den ezel van een' bezemverkooper. De man, op zijn' ezel gezeten, was mij, zoo gaf ik voor, achter op komen rijden, en  daar hij het hoofd omgewend had, kon hij mij niet zien, waardoor hij verzuimde zijn: „Plaats! berg u!” te roepen. De ezel was mij nu zoo ruw tegen het lijf geloopen, dat ik gevallen was, en mijne wang aan eene glasscherf, die op de straat lag, gekwetst had. „Als dat zoo is,” zeide nu mijn man, „dan zal de zon niet aan den hemel verrijzen of de groot-vizier Giafar zal van deze onbeschoftheid kennis dragen, en al deze bezemverkoopers doen dooden.” „Bij Allah,” viel ik hem in de rede, „ik bezweer u, het dezen ongelukkigen niet toe te rekenen, zij zijn onschuldig.” „Hoe, Mevrouw!” antwoordde hij, „wat zal ik ten laatste moeten gelooven? Spreek, ik wil volstrekt de waarheid uit uwen mond hooren.”—„Beste man,” hernam ik, „ik kreeg eene duizeling en ben gevallen; ziedaar de geheele zaak.”

Dit laatste gezegde deed mijn' echtgenoot het geduld verliezen. „Ha!” riep hij, „reeds te lang heb ik uwe leugens aangehoord!” Dit zeggende, klapte hij in de handen en drie zwarte slaven traden binnen. „Neem deze dame van haar bed,” beval hij, „en leg haar in het midden van dit vertrek op den grond.” De slaven volvoerden zijn bevel, en terwijl de een mij bij het hoofd, de andere bij de voeten hield, beval hij aan den derden slaaf een zwaard te halen. Toen de slaaf daarmede terugkwam, riep mijn echtgenoot: „Sla toe, scheid haar ligchaam in twee stukken en werp die in de Tigris tot spijs voor de visschen! Zoo straf ik de trouweloosheid van haar, aan wien ik mijne liefde heb geschonken.”

Toen mijn man zag, dat de slaaf geen haast maakte, om aan dit wreede bevel te gehoorzamen, herhaalde hij het, zeggende: „Sla toe dan! wat weêrhoud u, waarop wacht gij?” „Mevrouw!” zeide toen de slaaf tot mij, „gij hebt nog slechts een oogenblik te leven; bezin u wel of gij, vóór dat de dood u treft, ook nog iets hebt te bevelen.

Ik vraagde verlof om een woord te mogen spreken. Dit  werd mij toegestaan. Daarop mijn hoofd opheffende, en mijn echtgenoot teeder aanziende, barstte ik in tranen uit en klaagde: „Helaas! tot welk een' toestand ben ik gebragt! Zal ik dan in de schoonste dagen van mijn nog jeugdig leven moeten sterven!” Ik wilde voortgaan, maar mijne tranen en mijne zuchten beletten mij verder het spreken. Niets van dit alles kon mijn' echtgenoot bewegen. Integendeel, hij deed mij de hevigste verwijten, die ik niet noodig acht voor uwe majesteit te herhalen. Ik nam nu mijne toevlugt tot smeekingen en gebeden, maar hij wilde er niet naar hooren, en beval den slaaf zijn' pligt te doen.

Op dat ogenblik stormde de oude dame de kamer binnen, wierp zich aan de voeten van mijn' echtgenoot, wiens voedster zij geweest was, en beproefde zijn' toorn te doen bedaren. „Mijn zoon!” zeide zij, „aan mijne borsten hebt gij gezogen, met mijne melk heb ik u gevoed, en ik heb u in uwe jeugd verzorgd als eene teedere moeder; ik vraag daarvoor van u geen ander loon dan dat gij aan deze ongelukkige vergiffenis schenkt. Bedenk, dat volgens de wet van onzen grooten Profeet, de doodslager niet onschuldig geacht zal worden; dat hij, die doodt, zelf gedood zal worden, en dat gij gevaar loopt uw goeden naam en de achting van alle weldenkende menschen te verliezen. Wat zal men zeggen van een' toorn, die zich alleen door bloed laat stillen!” Deze woorden, die zij door hare tranen deed vergezeld gaan, en haar smeekende op hem gerigte blik, maakten op mijn' echtgenoot een' diepen indruk. „Welaan,” zeide hij tot zijne voedster, „om uwentwil schenk ik haar het leven. Maar ik wil, dat zij haar leven lang teekenen zal dragen, die haar aan haar misdrijf zullen herinneren.”

Op deze woorden bragt een der slaven mij met eene rotting zoo vele en zulke harde slagen in mijne zijde en op mijn' boezem toe, dat vel en vleesch er werden afgescheurd,  en ik door pijn en bloedverlies geheel buiten kennis geraakte. In dien toestand liet hij mij door zijne slaven opnemen en naar een afgelegen huis vervoeren. De oude dame, welke verlof had gekregen om mij te verplegen, droeg inmiddels de grootste zorg voor mij. Vier maanden moest ik het bed houden. Eindelijk herstelde ik, maar de likteekens, welke uwe majesteit in den vorigen nacht mijns ondanks gezien heeft, heb ik altijd behouden.

Zoodra ik mij sterk genoeg gevoelde om te kunnen uitgaan, wilde ik naar het huis, dat ik van mijn' eersten man had, terugkeeren, doch ik vond slechts de plaats waar het eenmaal gestaan had. Mijn tweede echtgenoot had, in de hevigheid van zijnen toorn, niet alleen mijne woning, maar de geheele straat omver laten halen. Deze daad van geweld is voorzeker ongehoord, en kan door niets verschoond worden; maar tegen wien zou ik mijne klagt indienen? De bewerker van die willekeurige handelwijze had zijne maatregelen zoo goed genomen, dat ik hem niet op het spoor kon komen. De oude dame, van wie ik moest veronderstellen, dat zij beter met den waren naam en den eigenlijken stand van mijn' wreeden echtgenoot bekend was dan ik zelve, wilde zich daarover niet uitlaten. Bovendien, al ware ik er ook in geslaagd, hem te ontdekken, was het mij niet duidelijk genoeg, dat de behandeling mij aangedaan, het werk was van eene onbeperkte magt? Zou ik zelfs wel den moed hebben, mij daarover te beklagen?

Mistroostig en van alles ontbloot, nam ik mijne toevlugt tot mijne geliefde zuster Zobeïde, en ik verhaalde haar, onder het storten van een' vloed van tranen, mijne ongelukken in mijn tweede huwelijk. Zij ontving mij met hare gewone goedheid, en moedigde mij aan om mijn lot met lijdzaamheid te dragen. „Lieve zuster!” zeide zij, „gij hebt veel ondervonden en veel geleden, maar zoo is de loop dezer wereld; niets is  hier bestendig; heden zijn wij rijk en gelukkig, en morgen van alles beroofd. De dood ontneemt ons onze vrienden of een' dierbaar voorwerp, in wiens liefde wij ons verblijden, en met wien wij ons in de toekomst een' hemel van zaligheid droomden.” En om mij een bewijs te geven, dat zij bij ondervinding dus mogt spreken, maakte zij mij bekend met hare liefde voor den jongen prins, dien zij in de versteende stad had aangetroffen, en die een zoo treurig einde ten deel was gevallen door de jaloerschheid onzer zusters. Zij vertelde mij ook hoe deze, tot hare straf, in honden veranderd waren, en dat zij haar, op bevel van de toovergodin, elken nacht op het strengste moest kastijden, eene taak, die haar zeer zwaar viel. Na mij nog vele bewijzen van hare liefde gegeven te hebben, stelde ik mij ook voor aan hare jongste zuster, welke sedert den dood van onze moeder bij haar inwoonde.

Wij danken Allah, dat hij ons op eene zoo zonderlinge wijze bij elkander had gebragt, en wij namen ons voor onze vrijheid te behouden, en niet weder te scheiden, vóór dat de dood ons daartoe noodzaken zou. Reeds lang hebben wij te zamen een rustig leven geleid, en daar ik belast ben met de huishoudelijke uitgaven, heb ik er vermaak in, de levensmiddelen, die wij noodig hebben, zelve in te koopen. Met dat doel was ik gisteren uitgegaan, en daar de drager, van wien ik mij bediende om de waren, welke ik in onderscheidene winkels gekocht had naar huis te brengen, blijken gaf van een geestig en in den omgang aangenaam mensch te zijn, hielden wij hem bij ons, om ons met hem te vermaken. De avond was reeds gevallen, toen deze calenders ons verzochten hen voor dien nacht huisvesting te geven. Wij namen hen in, echter onder ééne voorwaarde, die zij aannamen. Nadat wij hen aan tafel gul onthaald hadden, vergastten zij ons op een concert, toen er andermaal aan de deur werd  geklopt. Ditmaal waren het drie kooplieden van Moussoul. Zij deden ons een gelijk verzoek als de calenders, en werden onder dezelfde voorwaarde in ons gezelschap toegelaten, want hun voorkomen was zeer gunstig, en deed ons de beste gedachten van hen koesteren. Doch deze heeren hielden hunne belofte evenmin als de anderen. Wij hadden de magt en waren in ons goed regt hen daarvoor te straffen, maar wij vergenoegden ons, met hen hunne geschiedenissen te laten vertellen, en wij namen geene andere wraak, dan hen vervolgens weg te zenden, en hun eene wijkplaats te ontzeggen, welke zij verbeurd hadden.


De kalif Haroun-al-Raschid was zeer tevreden, dat aan zijne nieuwsgierigheid voldaan was, en betuigde openlijk zijne bewondering over de verhalen van al de vreemde gebeurtenissen, die hij had aangehoord.

Deze groote monarch liet het echter hierbij niet blijven. Hij besloot aan de drie calenders, koningszonen, en aan de drie dames een doorslaand bewijs te geven van zijne grootmoedigheid. Zonder zich ditmaal van de tusschenkomst van zijnen groot-vizier te bedienen, rigtte hij zelf het woord tot Zobeïde: „Mejufvrouw,” zeide hij, „heeft de toovergodin, welke zich eerst aan u in de gedaante van eene slang vertoonde, en u later zulk een' zwaren taak opdroeg, niet gezegd, waar gij haar des verlangende kunt vinden; of liever, heeft zij u niet beloofd terug te komen, om na zeker tijdsverloop aan uwe twee in zwarte honden veranderde zusters hare natuurlijke gedaante terug te geven?”

„Beheerscher der geloovigen!” antwoordde Zobeïde, „ik heb nog vergeten aan uwe majesteit te zeggen, dat de toovergodin mij een pakje met haar heeft ter hand gesteld, met de verzekering, dat, mogt hare tegenwoordigheid door mij verlangd worden, ik daarvan slechts twee haartjes behoefde te  verbranden, dan zou zij oogenblikkelijk bij mij zijn, al ware zij op dat tijdstip aan gene zijde van den berg Kaukasus.” „Mejufvrouw,” hernam de kalif, „waar hebt gij dat pakje met haar?” Zobeïde antwoordde, dat zij dit van het oogenblik af, dat het haar door de toovergodin werd gegeven, altoos als een kostbaar voorwerp in een medaillon om haren hals had gedragen. Dit zeggende, nam zij het medaillon, dat zij aan een gouden kettingje op haren boezem had hangen, opende het en toonde het pakje. „Welnu,” sprak de kalif, „doe de toovergodin hier komen; gij zoudt haar op geen voegzamer tijdstip kunnen ontbieden, omdat ik het zoo begeer.”

Zobeïde verzocht dat men haar een komfoor met vuur zou brengen. In plaats van twee haartjes legde zij er het geheele pakje met haar op, dat terstond ontvlamde. Op het eigen oogenblik schudde het paleis op zijne grondvesten, en de toovergodin verscheen voor den kalif, onder de bekoorlijke gedaante van eene schoone en prachtig gekleede dame. „Beheerscher der geloovigen!” sprak zij, „zie mij gereed uwe bevelen te ontvangen. De dame, welke mij op uw bevel heeft ontboden, heeft mij eenmaal eene gewigtige dienst bewezen. Om haar daarvoor mijn' dank te betoonen, heb ik haar wraak verschaft over het verraad van hare zusters, door deze in honden te veranderen, doch als uwe majesteit het begeert, ben ik bereid haar hare vorige gestalte terug te geven.”

„Schoone nimf,” antwoordde de kalif, „gij zoudt mij geen grooter genoegen kunnen doen; bewijs haar die gunst. Daarna zal ik middelen bedenken om haar te troosten over de harde straf welke zij ondergaan hebben. Maar vooraf heb ik u nog een verzoek te doen, ten gunste van eene dame, hier tegenwoordig, welke door haar' man op eene barbaarsche wijze werd mishandeld. Daar gij vele zaken weet, die voor ons stervelingen verborgen zijn, zoo vertrouw ik, dat gij mij ook in deze zaak kunt helpen; verpligt mij alzoo door mij den  naam te zeggen van den barbaar, die, niet tevreden haar dus mishandeld te hebben, haar nog beroofd heeft van al wat zij van haar' eersten man bezat. Het verwondert mij, dat zulk eene onregtvaardige en onmenschelijke daad, waardoor mijn gezag werd beleedigd, niet te mijner kennis is gekomen.”

„Om uwe majesteit genoegen te geven,” antwoordde de toovergodin, „zal ik de beide honden hare vorige gestalte hergeven. De dame, door u bedoeld, zal ik genezen van hare likteekens, zoodat daarvan niet het geringste spoor zal overblijven, en vervolgens zal ik u ook hem noemen, die haar dus heeft mishandeld.”

De kalif beval daarop de honden uit Zobeïde's woning te halen. Zijn bevel werd met den meesten spoed volbragt. De toovergodin vroeg nu eene kom met water, sprak daarover eene reeks onverstaanbare woorden uit, en vervolgens eenige droppelen van dit water nemende, wierp zij die op Amine en op de beide honden. Naauwelijks was dit geschied, of de laatsten veranderden in twee dames van uitstekende schoonheid, en de likteekens van Amine waren verdwenen.

Toen zeide de toovergodin tot den kalif: „Beheerscher der geloovigen, er blijft mij nog over u den onbekenden echtgenoot van deze dame te noemen. Hij bestaat u van zeer nabij want het is uw oudste zoon, de prins Amindar. Het gerucht van Amine's schoonheid deed den prins in liefde voor haar ontsteken; hij wist haar naar zijne woning te lokken, en heeft haar gehuwd. De mishandeling, welke hij haar heeft doen ondergaan, is eenigzins te verontschuldigen. Mevrouw zijne echtgenoot had zich te veel vrijheid veroorloofd, en de verontschuldigingen, die zij inbragt, droegen het kenmerk der onwaarheid, en moesten hem doen denken, dat zij zich aan eene veel grootere misdaad had schuldig gemaakt, dan inderdaad het geval was. Had zij hem hare fout beleden, de zaak  zou zoo ver niet gekomen zijn, maar wie zich door een' leugen zoekt te redden, zal daarbij nimmer wel varen. Dit is alles, wat ik uwe majesteit te zeggen heb, om haar verlangen te bevredigen.” Na deze woorden groette zij den kalif en verdween.

Deze monarch, opgetogen van verwondering, en tevreden ever hetgeen door zijne tusschenkomst had plaats gehad, deed daden, waarvan de late nakomelingschap nog met lof zal spreken. Eerst liet hij den prins Amindar, zijn' zoon, ontbieden, en zeide hem, dat hij met zijn geheim huwelijk bekend was, terwijl hij hem te gelijk mededeelde, bij welke gelegenheid Amine de wond aan hare wang had bekomen, en dat alleen schaamte over hare onbezonnen daad haar had weêrhouden, hem dit te belijden en zijne vergiffenis af te smeeken.—De prins liet zijnen vader niet verder voortgaan, hij wachtte niet tot deze er van sprak, van haar weder in gunst aan te nemen, maar hij deed dit terstond uit eigen beweging. Vervolgens verklaarde de kalif, dat hij zijn hart en zijne hand aan Zobeïde schonk. Hare drie zusters bestemde hij voor de drie calenders, koningszonen, die dit geschenk met vreugde aannamen. Hij wees aan elk hunner een prachtig paleis in Bagdad tot woning aan, verhief hen tot de eerste waardigheden in zijn rijk en gaf hun zitting in zijnen raad. Zoo verwierf zich de beroemde kalif Haroun-al-Raschid duizend zegeningen, door zoo vele menschen gelukkig te maken, die met ongeloofelijke rampspoeden hadden te worstelen gehad.


(1) Een kadi is een Turksche regter of regtsgeleerde.


GESCHIEDENIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN.

Onder de regering van denzelfden Haroun-al-Raschid, leefde er te Bagdad een arme drager, Hindbad genaamd. Op een' zeer heeten dag moest hij eene zware vracht dragen van het eene  einde der stad naar het andere. Daar hij door den langen weg, dien hij reeds had afgelegd, zeer vermoeid was, zocht hij eene schaduwrijke plaats, legde zijne vracht af en ging daarop zitten, ten einde een weinig uit te rusten. Hij bevond zich tegenover een prachtig paleis, uit welks openstaande vensters hem eene fraaije muzijk tegenklonk! Werd hierdoor het gehoor van onzen drager gestreeld, zijn neus ging niet minder te gast aan den lekkeren reuk van gebak en gebraad, welke hem uit een der keukenvensters tegenkwam. „Hier geeft men een feest en leeft men zonder zorgen,” dacht onze arme drager, „wie zou toch de gelukkige bewoner van dit paleis zijn? Om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen trad hij naderbij, en vroeg aan een' der prachtig uitgedoschte lakkeijen, die hij aan de deur zag staan, den naam van zijn' heer. „Hoe,” zeide de lakkei, op een' toon van verwondering, „gij zijt een inwoner van Bagdad, en gij weet niet, dat dit de woning is van Sindbad den zeeman, van den beroemden reiziger, die alle zeeën en landen, welke door de zon worden beschenen, bezocht heeft!” Onze drager had van den onmetelijken rijkdom van dezen Sindbad dikwijls hooren spreken en benijdde een man, die in zijne oogen even zoo gelukkig moest zijn, als hij zelf te beklagen was. Met deze ontevreden gedachten bezield, blikte hij ten hemel, en sprak, luide over zijn lot morrende: „O Allah! Schepper en Bestierder der geloovigen, waartoe toch het onderscheid tusschen dezen Sindbad en mij? Ik moet dagelijks hard werken, hitte en koude verduren, om een schamel stukje brood voor mij en mijn gezin te verdienen, terwijl deze gelukkige zijne schatten in ledigheid verteert en een vrolijk en weelderig leven leidt. Wat heeft hij gedaan, dat Gij hem met zulk een gelukkig lot bedeelt? En wat heb ik misdreven, om zulk een hard leven te moeten leiden?” Bij deze laatste woorden stampte hij met den voet op den grond, en sloeg zich met de vuist voor het hoofd.

 

Nog was de drager in deze wanhopige gedachten verdiept, toen een der knechten uit het paleis hem naderde, hem bij den arm greep en zeide: „Haast u en volg mij. Mijnheer Sindbad, mijn meester, wil u spreken.”

Hindbad gevoelde zich bij deze toespraak niet zeer op zijn gemak. Hij werd bevreesd, dat men zijne voor den heer des huizes niet vleijende gezegden had gehoord, en dat Sindbad hem nu liet ontbieden, om hem daarover door te halen of te straffen. Hij verontschuldigde zich dus, dat hij zijne vracht niet onbewaakt op straat kon laten liggen, maar de lakkei zeide, dat men daarvoor zorg zou dragen, en drong zoo sterk bij hem aan, dat de drager, hoewel schoorvoetende, zich naar binnen liet geleiden.

De lakkei bragt hem in eene groote zaal, waar een aanzienlijk gezelschap aan tafel zat. Op die tafel stond eene keur der heerlijkste spijzen te dampen. Aan het boveneinde zat een nog krachtvol grijsaard van een ernstig en, door zijn' langen witten baard, achtbaar voorkomen. Achter zijn' prachtigen zetel stonden eene menigte bedienden, die allen zich beijverden om op zijne wenken te letten. Deze zoo gevierde persoon was Sindbad.

Het gezigt van zulk een aanzienlijk gezelschap en de pracht, die alom heerschte, bragten den armen drager zoo van zijn stuk, dat hij als een misdadiger stond te beven. Sindbad wenkte, dat hij naderbij zou komen, zette hem aan zijne regterhand, diende hem van het lekkerste dat op zijne tafel stond, en deed hem inschenken van den fijnen wijn, waarmede het buffet als overladen was.

Toen nu de drager goed gegeten en gedronken had, en ook de overige gasten verzadigd waren, nam de gastheer het woord, en zich tot Hindbad wendende, zeide hij, de zeden der Arabieren volgende, als zij zeer gemeenzaam met iemand spreken: „Broeder! mag ik uw' naam weten, en ook welk  beroep gij uitoefent?” „Heer,” luidde het antwoord, „ik heet Hindbad en ben drager van beroep.” „Het verheugt mij u hier te zien,” hernam Sindbad, „en ik durf u de verzekering geven, dat gij ook mijnen gasten aangenaam zijt, maar ik wensch uit uw' eigen mond te vernemen, wat gij daar zoo even op straat gezegd hebt. Voor mijn raam staande, heb ik eenige woorden daarvan opgevangen, en daarom stel ik er belang in, hiervan meer te weten.”

Geschiedenis van Sindbad den Zeeman.
Dl. II, pag. 33.

Op deze vraag nam de verlegenheid van Hindbad toe; hij sloeg de oogen neêr, en zeide op een' toon, die zijne ontsteltenis verried: „Mijnheer, ik moet u ronduit bekennen, dat ik, in de misnoegde stemming, waarin ik mij bevond, eenige onwelvoegelijke woorden heb geuit, ik smeek u mij dit te vergeven.” „Stel u gerust, broeder,” hernam Sindbad, „vrees niet, dat ik daarover geraakt ben. Integendeel ik kan mij zeer goed in uw' toestand verplaatsen, en in plaats van u over uwe morrende taal eenig verwijt te doen, beklaag ik u veeleer! Mijne wensch is alleen u uit eene dwaling te helpen, waarin gij omtrent mij schijnt te verkeeren. Gij verbeeldt zeker, dat ik het aangename en rustige leven, dat ik thans mag leiden, zonder moeite of arbeid heb verkregen; hierin tast gij mis. Ik ben eerst zoo gelukkig geworden na eene reeks van jaren meer gewerkt en meer doorgestaan te hebben, dan gij of iemand anders zich kan verbeelden. Ja, mijne heeren! vervolgde hij, zich thans tot het geheele gezelschap wendende, „ik kan u verzekeren, dat mijne werkzaamheden en rampen van zulk een' buitengewonen aard waren, dat zij in staat zouden zijn den begeerigsten den lust te ontnemen om de schatten, die zij in hun vaderland niet kunnen vinden, over zee en in verre gewesten te gaan zoeken. Gij zult waarschijnlijk slechts bij gerucht gehoord hebben van mijne zonderlinge lotgevallen en van de tallooze gevaren, die ik op mijne zeven zeereizen heb doorgestaan. Vermits zich daartoe thans de gelegenheid  voordoet, wil ik er u een getrouw verslag van geven. Ik durf mij zelfs vleijen, dat gij geen berouw zult hebben, mij een aandachtig oor te hebben verleend.”

Daar Sindbad met het verhaal zijner geschiedenis hoofdzakelijk beoogde, den drager van zijne dwaling te overtuigen, gaf hij last, dat men zijn pak binnenshuis halen en bergen zou, ter plaatse waar Hindbad dit mogt verlangen. Toen ving hij aldus aan:

EERSTE REIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN.

Ik had van mijne familie een aanzienlijk vermogen geërfd; doch in mijne jeugd bragt ik daarvan het grootste gedeelte op eene onbezonnen wijze door. Eindelijk echter kwam ik van mijne verblinding terug en begon in te zien, dat ook de grootste rijkdom niet onuitputtelijk is, en dat alzoo bij mijne verkwistende levenswijze mijn erfdeel weldra verteerd zou zijn. Ik overwoog ook, hoe dwaas het was den kostbaren tijd, die nimmer terugkeert, in ijdelheid en in een ongeregeld leven door te brengen, in plaats van die te besteden tot mijn eigen heil en tot nut van mijne medemenschen. Nog kwam het mij als een dreigend spookbeeld voor den geest, dat er geene grootere ellende op deze aarde is, dan arm te zijn in den dag des ouderdoms. Ik herinnerde mij daarbij de woorden van den wijzen Salomo, die ik van mijn' vader meermalen gehoord had: „Het is beter in het graf te zijn dan in armoede.”

Al deze overwegingen maakten een' diepen indruk op mij, en ik besloot het overschot van mijn erfdeel bijeen te verzamelen en daarmede mijn voordeel te doen. Ik liet al mijne kostbare meubelen in het openbaar aan de meestbiedenden verkoopen. Ik vereenigde mij met eenige kooplieden, die op zee handel dreven, en vraagde raad aan verstandige lieden, die met den handel goed bekend waren. Ik besteedde het weinige  dat mij van mijn kapitaal overbleef, om er die waren voor in te koopen, waarop, volgens hun zeggen, eene goede winst te verwachten was. Ik liet die naar Balsora overbrengen, alwaar wij ons inscheepten op een groot schip, dat wij voor gezamentlijke rekening hadden aangekocht en uitgerust.

Wij gingen onder zeil en zetten koers naar Oost-Indië door den Perzischen zeeboezem, die ten Westen begrensd wordt door de kust van Gelukkig Arabië en ten Oosten door die van Perzië, wiens grootste breedte naar het algemeen gevoelen, slechts zeventig zeemijlen bedraagt. Van daar kwamen wij in de Indische zee, welken ten Westen wordt begrensd door de kusten van Abyssinië, en eene lengte heeft van vier duizend een honderd mijlen tot de eilanden van Vakvak.

Wij deden op onze reis verschillende eilanden aan, waar wij onze koopwaren met voordeel verkochten of tegen andere inruilden. Op zekeren dag werden wij door windstilte overvallen, zoodat het schip bijna niet verder kwam en de zeilen en winpels slap bij de masten hingen. Wij bevonden ons toen op de hoogte van een klein eiland, dat bijna met het water gelijk was, en zich aan ons door zijne groene kleur als eene in de zee drijvende weide vertoonde. De kapitein liet zeilen reven, en wij passagiers kregen verlof ons aan wal te begeven. Ik bevond mij onder hen, die dit eiland gingen bezoeken.

Wij hadden in onze sloep al het noodige voor een landelijk maal medegenomen, en legden een vuur aan van eene ledige teerton; de matrozen kookten onze spijs, wij maakten goede sier, en dronken op onze gelukkige landing. Eensklaps begon het eiland te schudden en wij voelden onderscheidene schokken als die van eene aardbeving.

Ook op het schip had men deze schudding van het eiland waargenomen, en men riep ons met den scheepsroeper toe, dat, indien wij niet allen wilden vergaan, wij ons moesten  haasten aan boord te komen, daar, hetgeen wij voor een eiland hadden aangezien, niet anders was dan de bovenwater uitstekende rug van een' zeer grooten walvisch, die zich in de zon koesterde en zijn middagslaapje hield. De vlugsten van ons redden zich in de sloep, anderen sprongen in zee en trachten zich door zwemmen te redden. Wat mij betreft, ik bevond mij nog op het eiland, of liever op den walvisch, toen het monster naar de diepte ging, zoodat ik slechts tijd had om mij op een groot stuk hout te plaatsen, dat wij hadden medegebragt, om er het vuur mede aan te stoken. De lieden uit de sloep kwamen behouden aan boord, en eenige der rondzwemmenden werden opgevischt; terwijl andere in de diepte wegzonken en verdronken. Op mij, hoe luid ik ook riep, scheen men geen acht te slaan, en daar de wind inmiddels opstak, zag ik tot mijn' schrik, dat de kapitein, die mij zeker voor verloren hield, de zeilen liet hijschen en wegvoer, zoodat mij alle hoop benomen werd, om het schip te bereiken. Ik bleef dus alleen achter, overgelaten aan de willekeur der golven, welke mij dan hier dan herwaarts slingerden. Ik betwistte haar echter mijn leven gedurende dien ganschen dag en den daarop volgenden nacht. Met het aanbreken van den dag waren mijne krachten geheel uitgeput, en reeds zag ik den dood voor oogen, toen ik eensklaps door eene groote golf opgenomen en tegen een eiland geworpen werd.

Het strand was hoog en steil, doch de doodsangst gaf vleugelen aan mijne voeten, en met behulp van eenige vooruitstekende boomwortels, die tot mijn behoud daar bewaard schenen te zijn, bevond ik mij weldra op het drooge en meer dan honderd voet boven de oppervlakte der zee. Ik strekte mij op den met gras bedekten bodem uit, en bleef voor half dood liggen, tot dat de zon met hare koesterende stralen mij uit mijne sluimering wekte.

Hoewel ik mij zeer zwak gevoelde door de vermoeijenissen  welke ik, op zee drijvende, had uitgestaan, stond ik echter, door den honger gekweld op, en sleepte mijn uitgeput ligchaam voort, om eenige kruiden of vruchten te zoeken. Ik had het geluk weldra te vinden wat ik zocht, en tevens ontdekte ik eene bron met zoet water, dat niet weinig tot mijne verkwikking toebragt. Zoodra mijne krachten eenigzins hersteld waren, ging ik het eiland dieper in, zonder te weten waarheen ik mijne schreden moest rigten. Eindelijk kwam ik in eene grasrijke vallei, en in de verte bespeurde ik een paard, dat liep te grazen. Ik werd op dit gezigt door vrees en hoop geslingerd, want ik was in het onzekere of ik mijn' dood te gemoet ging, door in de handen van wreede wilden te vallen, dan of ik op redding kon hopen. Intusschen ging ik steeds voort, en naderbij komende werd ik gewaar, dat het eene schoone merrie was, welke met een lang touw aan een' staak was vastgebonden. Terwijl ik het paard bezag, hoorde ik onder mij spreken. Niet lang daarna kwam er een man als voor mijne voeten uit den grond op, die mij vraagde, wat ik daar te doen had, en wie ik was. Daar hij in eene mij bekende taal sprak, stelde ik mij gerust, en deelde hem mijne lotgevallen mede. Hij stak mij de hand toe, en bragt mij in eene grot, waar zich verscheidene mannen bevonden, die niet minder verwonderd waren mij daar te zien, dan ik het was er hen aan te treffen.

Ik gebruikte een weinig van de spijzen, die zij mij voorzetten, en vraagde hun op mijne beurt met welk doel zij zich op deze plaats bevonden, die mij toescheen niet anders dan eene wildernis te zijn. Zij antwoordden mij, dat zij stalknechten waren van den koning Mihradhan, onder wiens heerschappij dit eiland stond. Dat zij elk jaar omtrent den zelfden tijd naar deze vlakte kwamen, ter verkrijging van paarden voor 's konings stal, hetwelk echter met veel moeite gepaard ging, door dat zich in de nabijheid een zeepaard bevond,  die hunne paarden zocht te verslinden. Ook deelden zij mij nog mede, dat zij den volgenden morgen weder vertrokken en dat, ware ik slechts één dag later gekomen, het zeer slecht met mij zou zijn afgeloopen, daar de bewoonde zijde van het eiland zeer ver van hier was, en ik daar zonder gids nimmer zou zijn gekomen.

Terwijl zij dus met mij spraken, steeg, zoo als zij mij gezegd hadden, het zeepaard uit de zee op, wierp zich op de merrie, en wilde haar verslinden, doch verschrikt door het geschreeuw dat de stalknechten maakten, liet het zijne prooi los, en stortte zich weder in zee.

Den volgenden morgen namen zij met de merriën de terugreis aan naar de hoofdstad van het eiland, en welwillend namen zij mij in hun gezelschap op. Bij onze aankomst werd ik aan den koning Mihradhan voorgesteld, hij vraagde mij door welk toeval ik mij in zijne staten bevond. Zoodra ik zijne nieuwsgierigheid door het verhaal van mijne lotgevallen bevredigd had, betuigde hij mij, dat hij zeer veel deel in mijn ongeluk nam. Te gelijker tijd gaf hij last, dat men de grootste zorg voor mij zou dragen en mij van alles, wat ik noodig mogt hebben, voorzien. Dit bevel werd op zulk eene wijze nagekomen, dat ik alle reden had over zijne edelmoedigheid en over den ijver van zijne dienaren tevreden te zijn.

Daar ik koopman was, zocht ik de lieden van mijn vak op, doch hoofdzakelijk de vreemde kooplieden, ten eerste om eenig nieuws uit Bagdad te vernemen, en ten tweede om naar gelegenheid uit te zien, onder hen iemand aan te treffen, met wien ik naar mijn geboorteland zou kunnen terugkeeren, want de hoofdstad van den koning Mihradhan ligt aan de zee, en heeft eene zeer schoone haven, waar dagelijks uit verschillende oorden der wereld schepen binnen loopen. Ook zocht ik het gezelschap der Indische wijzen, en vond er vermaak in hen te hooren redekavelen. Bij dit alles verzuimde ik echter  niet geregeld aan het hof te komen, om mij met 's konings landvoogden en met de koningen, welke aan hem schatplichtig waren en die zich aan zijn hof ophielden, te onderhouden. Zij deden mij duizenden vragen over mijn geboorteland, terwijl ik van mijn' kant er naar streefde, mij met de zeden en wetten in hunne staten bekend te maken, om dusdoende mijne kennis te vermeerderen.

Onder de heerschappij van den koning Mihradhan bevond zich nog een ander eiland, Cassal genaamd. Dit eiland was onbewoond, en werd alleen door de schepelingen bezocht, om zich van versch water te voorzien of kokosnoten in te laden, die daar in overvloed te vinden waren. Men verzekerde mij, dat zich op dat eiland iederen nacht het geluid van keteltrommen liet hooren, hetgeen den matrozen deed denken, dat aldaar een demon zijn verblijf hield, die zij Deggial noemden. De lust bekroop mij van dit wonder oorgetuige te zijn. Op mijne reis derwaarts zag ik visschen, die eene lengte van honderd tot twee honderd ellen hadden. Deze waren zoo vreesachtig, dat men slechts op eene plank behoefde te kloppen om ze te verjagen. Ik zag nog andere visschen van slechts eene elleboogslengte, maar wier koppen veel overeenkomst hadden met die van nachtuilen.

Toen ik bij mijne terugkomst, aan de haven op en neêr wandelde, liep er een schip binnen. Zoodra dit voor anker lag, werd er een begin gemaakt met het lossen der koopwaren, en de kooplieden, aan wie deze goederen behoorden, lieten ze in de pakhuizen aan het havenhoofd opslaan. Terwijl ik hierover mijne oogen liet gaan, meende ik op eenige balen mijn merk te zien. Bij een naauwkeurig onderzoek bleef mij geen twijfel over; het waren de zelfde balen, welke ik te Balsora had ingeladen. Ik herkende ook den kapitein, doch overtuigd, dat men mij voor verdronken hield, sprak ik hem aan zonder mij dadelijk bekend te maken, en vraagde  hem, aan wie de balen, welke ik met den vinger aanwees, toebehoorden. „Ik had, antwoordde hij, „bij mij aan boord een' koopman van Bagdad, Sindbad genaamd. Op zekeren dag, dat wij ons in de nabijheid van een ons zoo toeschijnend klein eiland bevonden, liet hij zich met meer andere passagiers aan wal zetten. Dit gewaande eiland was evenwel niets anders dan een walvisch van schrikbarende grootte, die met den rug even boven de oppervlakte der zee lag te slapen. Het monster voelde echter niet zoodra de hitte van het vuur, dat men op zijn' rug had aangelegd, om de spijs toe te bereiden voor het middagmaal, of het begon zich te bewegen en verdween in de diepte der zee. Velen van hen, die zich op den rug van den visch bevonden, zijn verdronken, en onder deze ongelukkigen was ook Sindbad. Deze balen behooren hem, en ik heb besloten daarmede handel te drijven, totdat ik iemand van zijne familie aantref, aan wien ik rekening en verantwoording kan doen.” „Kapitein,” zeide ik nu tot hem, „ik ben die Sindbad, welke gij meent dat dood is; deze koopmansgoederen zijn mijn regtmatig eigendom.” „Bij Allah,” riep de kapitein, toen hij mij aldus hoorde spreken, „in wien zal men tegenwoordig nog vertrouwen stellen? De goede trouw onder de menschen bestaat niet meer! Ik heb met eigen oogen dezen Sindbad zien omkomen; de passagiers zijn daar ook getuige van geweest, en gij zegt, dat gij die Sindbad zijt? Welk eene vermetelheid! Op het eerste gezigt, meende ik een eerlijk man voor mij te hebben; maar gij schroomt niet u van eene verfoeijelijke leugen te bedienen, om in het bezit te geraken van goederen, die u niet toebehooren.” „Heb slechts een weinig geduld,” hernam ik, „en bewijs mij de gunst om aan te hooren, wat ik u te zeggen heb.” „Welaan!” luidde het korte antwoord van den kapitein, „ik luister, wat hebt gij te zeggen?” Ik verhaalde hem nu op welke wijze ik aan het mij dreigende doodsgevaar was ontkomen,  en mijne ontmoeting met de stalknechten des konings Mihradhan, die mij aan zijn hof hadden gebragt.

De kapitein wist nu niet meer wat hij zou gelooven; doch weldra werd hij overtuigd, dat ik geen bedrieger was, door de komst van een drietal kooplieden, met wien ik aan boord zeer gemeenzaam had omgegaan, en die mij, niettegenstaande mijne gehavende kleeding, terstond herkenden, en hunne vreugde betuigden mij levend terug te zien. Ten laatste herkende ook de kapitein mij en zich om mijn' hals werpende, riep hij uit: „Geloofd zij Allah! dat hij u uit zulk een groot gevaar gered heeft. Ik kan u niet zeggen hoeveel genoegen mij dit doet. Zie hier uwe goederen; neem en handel er mede naar uw welgevallen.” Ik bedankte hem, prees zijne eerlijkheid en tot een bewijs van mijne dankbaarheid verzocht ik hem eenige balen, die ik hem aanwees, van mij ten geschenke te willen aannemen, maar hij weigerde en ik kon hem er niet toe overhalen.

Ik nam nu het kostbaarste uit mijne balen, dat ik den koning Mihradhan als geschenk aanbood. Daar deze vorst met mijn ongeluk bekend was, vraagde hij mij niet zonder eenige verbazing, hoe ik aan die fraaije en kostbare zeldzaamheden kwam. Ik verhaalde hem nu door welk geluk ik mijne goederen had terug gekregen. Hij had de goedheid, mij daarover zijne vreugde te betuigen en mijn geschenk aan te nemen, maar hij deed dit laatste niet, zonder mij een tegengeschenk te geven, dat het mijne in waarde verre overtrof. Hierop nam ik afscheid van den grootmoedigen vorst, en na mijne koopmansgoederen tegen voortbrengselen van dat land verruild te hebben, liet ik alles aan boord brengen van het zelfde schip, waarmede ik van Balsora was uitgezeild. Wij gingen weldra onder zeil, en onze terugreis was zeer voorspoedig. De lading, welke ik had medegebragt, bestond in aloë- en sandelhout, kamfer, muskaatnoten, foelie, kruidnagelen,  peper en gember, te zamen voor eene waarde van bijna honderdduizend sequinen. Mijne familie ontving mij met alle teekenen van toegenegenheid, en ik was van mijn' kant zeer verblijd allen in welstand weder te zien.

Ik kocht landgoederen, slaven en slavinnen, liet mij een prachtig paleis bouwen, en maakte goede sier met mijne vrienden. In één woord, ik besloot de herinnering aan mijne geleden ongemakken door een onbezorgd en vrolijk leven uit mijn geheugen te verbannen.


Sindbad brak hier zijn verhaal af, en beval de muzijkanten zich op nieuw te laten hooren. Men hield aan met eten en drinken tot dat de avond inviel, en de tijd om te scheiden daar was. Sindbad deed zich nu eene beurs met honderd sequinen geven, en stelde die aan den drager ter hand. „Neem dit voor u, Hindbad,” zeide hij, „ga naar uwe woning, en kom morgen terug om het vervolg van mijne lotgevallen te hooren.” De drager vertrok zeer verlegen met de eer, die hem was te beurt gevallen, en verheugd over het geschenk, dat hij ontvangen had. Het verslag, dat hij bij zijne tehuiskomst van het een en ander aan zijne vrouw en kinderen deed, stemde de harten dezer arme lieden tot vreugde en tot dankbaarheid aan de Voorzienigheid, welke hun door tusschenkomst van Sindbad zulk een onverwacht geluk had geschonken.

Den volgenden dag droeg Hindbad zorg, zich veel zindelijker te kleeden dan daags te voren, en verzuimde niet zich op het bestemde uur aan het paleis van den milddadigen reiziger te doen vinden. Sindbad ontving den drager met een vriendelijk lachje, en bewees hem alle mogelijke beleefdheid. Zoodra alle genoodigden bijéén waren, werd de tafel aangerigt, en men bleef ditmaal zeer lang aanzitten. Nadat de maaltijd was afgeloopen, nam de gastheer het woord en zich tot zijn gezelschap wendende, zeide hij: „Mijne heeren! ik verzoek u mij  uwe aandacht te schenken bij het verhaal van mijne lotgevallen op mijne tweede reis. Ik durf u de verzekering geven, dat zij uwe opmerkzaamheid meer waardig zijn, dan die van mijnen eersten togt.” Er heerschte terstond eene algemeene stilte, en Sindbad ving aldus aan.

TWEEDE REIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN.

„Zoo als ik u gisteren mededeelde, had ik na mijne eerste reis het besluit opgevat, mijne verdere levensdagen te Bagdad en op mijne landgoederen in rust en in genot door te brengen. Het duurde echter niet lang, of dit werkelooze leven baarde mij verveling; de lust om ter zee te reizen en handel te drijven greep mij weder aan. Ik voorzag mij van die koopwaren, welke mij het geschiktste voorkwamen voor de reis, die ik mij had voorgesteld, en ik verliet voor de tweede maal mijn geboorteland met eenige andere kooplieden, wier braafheid ik kende. Wij voeren ditmaal van eiland tot eiland, en dreven op die wijze een' zeer voordeeligen handel; daar wij telkens, en steeds met voordeel, onze waren tegen andere inruilden. Op zekeren dag lieten wij ons aan wal zetten op een eiland, dat zeer rijk was van vruchtdragende boomen, maar overigens zoo eenzaam, dat wij er noch menschen, noch eenige menschelijke woning bespeurden. Wij volgden den loop van eene beek, die door eene met welig gras en bloemen bedekte vlakte kronkelde.

Terwijl de een zich vermaakte met bloemen, de ander met vruchten te plukken, zette ik mij onder een' grooten en schaduwrijken boom in het gras neder, haalde den voorraad, dien ik had medegenomen en die uit vleesch, brood en wijn bestond, te voorschijn, meenende hier eens een regt landelijk maal te doen, iets wat voor den zeeman een bijzonder genot heeft. Ik at dan ook zeer smakelijk en dronk er een' stevigen teug  wijn bij. Of de geest van den wijn mij min of meer had bevangen, weet ik niet, maar mijne oogleden werden zwaar, en ik lag weldra in een' gerusten slaap. Hoe lang deze geduurd heeft, is mij onbekend, doch bij mijn ontwaken, zag ik geen schip meer voor anker liggen.

Ik was hierover zeer verwonderd. Ik stond op en zag naar alle kanten rond, maar ik ontdekte geen' der kooplieden, die met mij aan land waren gegaan. Ik zag alleen het schip, maar reeds zoo ver in zee, dat ik het weldra geheel uit het oog verloor.

Gij kunt u verbeelden, hoe ik te moede was. Ik meende van droefheid te sterven, schreeuwde vol wanhoop, sloeg mij voor het hoofd en wierp mij ter aarde, waar ik een' geruimen tijd bleef liggen, bestormd door gedachten, de eene al treuriger dan de andere. Ik verweet het mij zelven wel honderd malen, dat ik mij niet had tevreden gesteld met mijne eerste reis, die mij voor altoos had moeten afschrikken. Maar al dit klagen en de verwijtingen, die ik mij deed, bragten mij geene hulp aan, en mijn berouw kwam te laat. Wat baat het den put dempen, als het kalf er reeds in verdronken is?

Eindelijk koos ik de wijste partij; ik onderwierp mij aan mijn noodlot, en zonder te weten wat er van mij moest worden, besloot ik al het mogelijke te beproeven, dat tot mijne redding zou kunnen dienen. Ik klom in een' hoogen boom en zag naar alle kanten uit om te ontdekken, of ik niet het een of ander kon bespeuren, dat mij eenige hoop op uitkomst kon geven. Eerst wendde ik mijne oogen naar den zeekant, maar zag daar slechts lucht en water; aan de landzijde schitterde echter iets wits mij in de oogen. Ik klom uit den boom, en de levensmiddelen, die ik had overgehouden, mede nemende, ging ik op dit witte voorwerp af, hoewel ik door den grooten afstand niet kon onderscheiden, wat het eigentlijk was.

 

Eerst toen ik tot op een' kleinen afstand was genaderd, bemerkte ik, dat het een bijna ronde bal was van verbazende grootte en omvang. Ik ging echter voort, en op de plaats aangekomen, betastte ik den bal. Ik liep er om heen om te zien, of er ook ergens eene opening was, maar ik kon er geene ontdekken, en de bal was zoo glad, en zoo vast ineengesloten, dat ik geene kans zag om er op te klimmen. Ik vergenoegde mij dus rondom den bal te loopen, en moest daarvoor vijftig passen doen.

De zon was nog niet ondergegaan, toen eensklaps de lucht verduisterd werd; het was alsof eene donkere wolk, als een gordijn, voor de zon werd geschoven. Maar hoe zeer mij deze plotselinge overgang van licht tot donker verwonderde, nog hooger klom mij de verbazing, toen ik bespeurde, dat dit verduisteren veroorzaakt werd door een' buitengewoon grooten vogel, die met uitgespreide vlerken kwam aanvliegen.

Ik herinnerde mij nu dat ik de matrozen dikwijls had hooren spreken van een' vogel, Rok genaamd, en vermoedde dat de groote bal, dien ik zoo zeer had bewonderd, het ei van dezen vogel was. En inderdaad de Rok daalde klapwiekend en langzaam neder, en zette zich zeer voorzigtig op het ei neder, als wilde hij het uitbroeijen. Toen ik den vogel zag komen, had ik mij zoo digt mogelijk tegen het ei aangedrongen, zoodat een zijner pooten, dikker dan een boomstam, voor mij kwam te staan. Ik nam den linnen doek van mijn' tulband, en bond mij daarmede stevig vast aan den poot van den Rok, en dit deed ik in de hoop dat, als de vogel den volgenden morgen zijne vlugt hervatte om voedsel te gaan zoeken, hij mij met zich voeren en uit dit woeste eiland naar elders overbrengen zou. Ik zag mij hierin niet teleurgesteld. Den nacht bragt ik in den treurigsten toestand en geheel niet op mijn gemak door; doch zoodra de dag aanbrak, spreidde de Rok zijne vlerken uit, en voerde mij zoo hoog in de lucht,  dat ik de aarde niet meer zien kon. Daarop schoot hij met zulk eene snelheid naar beneden, dat mij hooren en zien vergingen. Toen de Rok zich nederzette en ik grond voelde, ontknoopte ik schielijk den doek, om mij van hem te ontslaan. Naauwelijks had ik mij los gemaakt, of hij viel met zijn' snavel op eene slang van ongehoorde lengte aan. Hij pakte de slang op, en vloog terstond met zijne prooi weg.

De plaats, waar hij mij achterliet, was eene zeer diepe vallei, geheel ingesloten door eene keten van bergen, wier kruinen tot in de wolken reikten. Ik zocht te vergeefs naar een' weg, om uit deze gevangenis te geraken, want de rotswanden gingen loodregt opwaarts, en nergens was eene opening te ontdekken of eene vooruitstekende verhevenheid, waarop ik mijne voeten kon zetten. Dit bragt mij op nieuw in groote verlegenheid, en mijne tegenwoordige gevangenis met het woeste eiland vergelijkende, kon ik niet zien, dat ik bij deze plaatsverwisseling iets gewonnen had.

Toen ik mijn verblijf wat naauwkeuriger onderzocht, bespeurde ik, dat de bodem van dezen afgrond als bezaaid lag met diamanten, waaronder van eene verbazende grootte. Ik vermaakte mij eenige oogenblikken met dit inderdaad prachtige gezigt, doch weldra zag ik iets, waardoor mijn kortstondig genoegen vergald werd, en dat mij een' hevigen schrik aanjoeg. Ik bemerkte eene ontelbare menigte slangen, zoo dik en zoo lang, dat de kleinste met gemak een' olifant zou hebben ingeslokt. Des daags kropen zij in hare holen en hielden zich schuil, uit vrees voor haren gevaarlijksten vijand den vogel Rok; doch des nachts kwamen zij weder te voorschijn.

Ik bragt den dag door met de vallei om te wandelen, waarbij ik echter van tijd tot tijd eens ging zitten rusten. Intusschen ging de zon onder, en zoodra het donker begon te worden, begaf ik mij in de grot, welke ik tot mijn nachtverblijf gekozen had. Om tegen de slangen beveiligd te zijn,  stopte ik den ingang, die zeer lang en eng was, met een' grooten steen digt, echter zoo, dat er eenig licht binnen kon dringen. Ik deed mijn avondmaal met een weinig van mijn' nog overgeschoten voorraad, en legde mij toen neder om te rusten. Hiervan echter kwam niets; het schuifelen en blazen der slangen, die voor mijne grot kropen, en zich, hoewel te vergeefs, den toegang zochten te verschaffen om mij te verslinden, hield den slaap uit mijne oogen, en deed mij beven. Ik was regt blijde, toen de dag aanbrak, en de slangen naar hunne holen terugkeerden. Ik waagde mij nu weder naar buiten, maar ik rilde over mijn geheele ligchaam, en ik kan u verklaren, mijne heeren, dat ik een' geruimen tijd over een' vloer van diamanten ging, zonder de minste begeerte daarnaar te hebben. Eindelijk zette ik mij neder, en niettegenstaande mijne ongerustheid en de gedachte, wat er toch van mij moest worden, viel ik, na mijn ontbijt te hebben gebruikt, vermoeid van het nachtwaken in slaap. Naauwelijks was ik ingesluimerd, toen er iets met groot gedruisch naast mij nederviel en ik verschrikt ontwaakte. Wat mij deze ontsteltenis had veroorzaakt was een groot stuk versch vleesch; en terwijl ik er over nadacht van waar dit mogt komen, zag ik, hoe nog verscheidene stukken aan verschillende kanten van de rotsen kwamen rollen, en hier en daar in de vallei nederploften.

Ik had het tot dus verre altijd voor een sprookje gehouden, wat de matrozen en andere lieden mij verteld hadden van de diamant-vallei en van het kunstje, dat door eenige kooplieden in het werk werd gesteld, om deze kostbare edelgesteenten uit den afgrond op te halen en in hun bezit te krijgen. Thans echter moest ik bekennen, dat men mij de zuivere waarheid gezegd had. Inderdaad, mijne heeren,” vervolgde Sindbad, „deze kooplieden begeven zich, in den tijd dat de arenden jongen hebben, naar de rotsen, die de diamant-vallei omgeven.  Zij werpen dan groote stukken vleesch in de vallei. Door den zwaren val, en het geweld, waarmede die stukken nederploffen, hechten zich de diamanten, vooral die eenigzins hoekig zijn in het weeke vleesch, en de arenden, die aldaar zeer menigvuldig en sterker zijn dan ergens elders vallen op dezen stukken vleesch aan, en voeren ze naar hunne nesten op de toppen der rotsen, om er hunne jongen mede te spijzigen. Zoodra de kooplieden, die zich in de nabijheid der nesten schuilhouden, dit zien, loopen zij haastig en met groot geschreeuw derwaarts om de arenden te verjagen, en maken zich meester van de diamanten, die in het vleesch zitten. Zij bedienen zich van deze list, omdat er geen ander middel bestaat om de diamanten uit de vallei op te halen, daar het voor de menschen volstrekt onmogelijk is in dien peilloozen afgrond neder te dalen.

Ook ik achtte het voor onmogelijk immer uit dien afgrond te geraken, en had hem reeds als mijn graf beschouwd, doch hetgeen ik nu zag, deed mij een middel uitdenken om mijn leven te behouden.

Mijn eerste werk was nu de grootste en schoonste diamanten, die mij voorkwamen, op te rapen, en daarmede den ledigen zak te vullen, die gediend had om er mijne mondbehoeften in te bergen. Daarna zocht ik een der langste stukken vleesch uit, en bond dit om mijne middel met het linnen van mijn' tulband stevig vast. Den zak met diamanten bevestigde ik aan mijn' gordel, en wel zoo, dat ik geen gevaar liep, dien te verliezen. Vervolgens ging ik op mijn' buik liggen, en onthield mij van elke beweging. Naauwelijks had ik mij aldus nedergelegd, of de arenden kwamen in grooten getale aanvliegen, en maakten zich ieder van een der stukken vleesch meester. Een der grootste en sterkste viel op het stuk aan, dat ik om mijne lendenen had gebonden, sloeg er zijne klaauwen in, en mij medevoerende, bragt hij mij op den  kruin van een' berg, tot in zijn nest. De kooplieden bleven niet in gebreke door hun geschreeuw de arenden te verschrikken.—Zoodra zij hen hadden genoodzaakt hunne prooi te laten varen, liep een van hen naar het nest, waarin ik mij bevond maar deed, toen hij mij zag, van schrik eene trede achterwaarts. Zich weldra hersteld hebbende, begon hij, zonder eerst de zaak te onderzoeken, mij uit te maken en te verwijten dat ik een dief was, en hem zijn eigendom wilde ontrooven. „Mijn goede vriend!” zeide ik bedaard, „gij zult spoedig op een' anderen toon spreken, als gij mij beter hebt leeren kennen. Troost u over uw gewaand verlies, ik heb diamanten genoeg voor u en voor mij, in grooteren getale en van meer waarde, dan die van al de andere kooplieden te zamen. Zoo wij ze hebben, is dit slechts bij geluk, maar ik had ze alleen voor het kiezen en oprapen op den bodem der vallei, en heb er dezen zak mede gevuld.” Dit zeggende, toonde ik hem den leêren zak, dien ik van mijn' gordel losmaakte. Ik had nog niet uitgesproken, toen ook de andere kooplieden kwamen aanloopen en ons omringden, niet weinig verwonderd iemand te zien, die niet tot hun gezelschap behoorde. Die verwondering steeg nog hooger, toen ik hun verhaalde wat er met mij gebeurd was. Zij bewonderden evenzeer de list, welke ik tot mijne redding had uitgedacht, als mijne stoutmoedigheid, om er de proef van te nemen.

Zij namen mij mede naar de herberg, waar zij te zamen hun' intrek hadden genomen, en toen ik daar in hunne tegenwoordigheid mijn' zak openmaakte en uitstortte, waren zij ten hoogste verbaasd over de grootte van mijne diamanten, en verklaarden eenparig, aan alle vorstenhoven, welke zij bezocht hadden, niet een' gezien te hebben, die daarbij was te vergelijken. Ik verzocht den koopman, aan wien het nest behoorde, waarin de arend mij gebragt had (want ieder koopman heeft een eigen nest), er voor zijn aandeel zoo vele uit te  kiezen, als hij verkoos. Hij vergenoegde zich met er slechts één te nemen en niet eens den grootste. Toen ik er op aandrong, dat hij er nog eenigen zou nemen, zonder beschroomd te zijn mij daardoor te benadeelen, zeide hij: „Neen, deze steen heeft waarde genoeg, om mij een bestaan te verzekeren, zoodat ik geene reizen meer zal behoeven te doen.”

Ik bragt den nacht in het gezelschap van deze kooplieden door, en moest mijne zonderlinge lotgevallen voor de tweede maal vertellen, om hen te bevredigen, die bij het eerste verhaal daarvan niet tegenwoordig geweest waren. Intusschen kende mijne blijdschap geene grenzen, dat ik aan zoo vele en zoo groote gevaren op eene zoo wonderbare wijze was ontkomen. Somtijds scheen mij zulks toe slechts een bedriegelijke droom te zijn, en ik kon mij naauwelijks voorstellen, dat ik thans niets meer had te vreezen.

Daar de kooplieden zich reeds een' geruimen tijd hier hadden opgehouden, en ieder hunner tevreden scheen te zijn met de diamanten, die hem ten deel waren gevallen, vertrokken wij reeds den volgenden morgen. Onze weg liep aanvankelijk over hooge bergen, waar wij slangen zagen van eene verbazende lengte, aan wie wij het geluk hadden te ontkomen. Eindelijk bereikten wij eene havenplaats, van waar wij naar het eiland Rohan overstaken. Hier groeit de kamferboom, wiens bladrijke takken zich zoo ver van den stam uitbreiden, dat meer dan honderd menschen onder zijn looverdak beschutting kunnen vinden tegen het branden der zonnestralen. Het sap loopt uit eene opening, welke men boven in den boom maakt, en wordt in eene kan of in een' aarden vat opgevangen, waarin het dan aan de werking der lucht is blootgesteld. Langzamerhand wordt dit sap dik en komt dan later onder den naam van kamfer in den handel. De kamferboom, op deze wijze van zijne beste sappen beroofd, verdort weldra en sterft.

 

Op dat zelfde eiland vindt men ook den rhinoceros, een dier, een weinig kleiner dan de olifant, en grooter dan de buffel. Hij heeft op den neus een' hoorn van bijna twee ellebogen lengte, waarmede hij veel kracht kan uitoefenen. Men ziet daarop eenige lichte strepen, die te zamen de gedaante van een gewapend man vrij wel voorstellen. Als de rhinoceros met den olifant strijdt, tracht hij hem met zijn' neushoorn den buik te doorboren, ligt hem van den grond op, en draagt hem dan als een zegeteeken op zijn' kop mede. Als nu het bloed en het vet van den olifant hem in de oogen loopen en het gezigt benemen, gebeurt het niet zelden, dat hij met zijne vracht nedervalt, en wat ieder verwonderen moet, dan worden dikwijls beiden, olifant en rhinoceros, door den vogel Rok opgenomen, die ze in zijne klaauwen wegvoert om er zijne jongen mede te voeden.

De verdere bijzonderheden van dit eiland zal ik, om mijn verhaal niet te rekken, stilzwijgend voorbijgaan. Ik verruilde er eenige van mijne diamanten voor andere koopwaren. Wij bezochten nog verscheidene eilanden, totdat wij ten laatste, na ook vele koopsteden op het vasteland aangedaan te hebben, behouden te Balsora aankwamen. Van daar spoedde ik mij naar Bagdad. Mijn eerste werk was groote aalmoezen uit te deelen, en van het overige mijner met zoo vele gevaren verkregen schatten leidde ik een vrolijk leven.

Aldus eindigde Sindbad het verhaal van zijne tweede reis. Hij deed aan Hindbad andermaal honderd sequinen geven en noodigde hem uit den volgenden dag terug te komen, om het verhaal van zijne derde reis te hooren.

De gasten gingen eindelijk ook naar huis, en kwamen den volgenden dag op het gewone uur terug. Zoo deed ook de drager, die zijne vroegere armoede reeds bijna vergeten scheen te hebben. Men zette zich aan tafel, en nadat de maaltijd was afgeloopen, vraagde Sindbad eenige oogenblikken gehoor, en ving het verhaal van zijne derde reis aan.

 

DERDE REIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN.

„Bij het rustige en genoegelijke leven, dat ik na mijne terugkomst te Bagdad leidde, had ik de vreeselijke gevaren en de ongemakken, welke ik op mijne beide vorige reizen had doorgestaan, weldra vergeten. Ik was in de kracht mijns levens; het verveelde mij niets om handen te hebben, en zonder veel te denken aan de nieuwe gevaren, welke ik ging trotseren, vertrok ik uit Bagdad met de kostbaarste koopwaren van het land, die ik naar Balsora liet vervoeren. Daar scheepte ik mij met eenige andere kooplieden in. Wij deden eene lange reis, en legden in verscheidene havens aan, alwaar wij een' belangrijken handel dreven.

Op zekeren dag in volle zee zijnde, werden wij door een' verschrikkelijken storm overvallen, waardoor wij uit den koers geraakten. De storm hield vele dagen aan en dreef ons naar de haven van een eiland, dat onze kapitein gaarne zou hebben vermeden, maar het schip was zoo ontredderd, dat wij wel gedwongen waren het anker te laten vallen. Toen men de zeilen had geborgen, kwam de kapitein naar ons toe, en zeide: „Mijne heeren, tot mijn leedwezen moet ik u zeggen, dat dit eiland en eenige andere in de nabijheid bewoond worden door eene soort van ruigharige wilden, die niet zullen nalaten ons aan te vallen. Hoewel het slechts dwergen zijn, is er toch, helaas! voor ons aan geen' wederstand te denken, want dit volk is nog talrijker dan de sprinkhanen; en indien het mogt gebeuren, dat wij een van hen dooden, zoo kunt gij zeker zijn, dat zij allen te zamen ons aanvallen en vermoorden zullen.” Deze woorden van den kapitein bragten eene groote ontsteltenis te weeg onder al de schepelingen, en wij ondervonden welhaast dat, hetgeen hij ons gezegd had, maar al te waar was. Wij zagen weldra eene ontelbare menigte afzigtelijke wilden van alle kanten te voorschijn komen.  Hunne lengte ging de twee voet niet te boven; hun ligchaam was geheel met rosachtig en stoppelig haar begroeid, en in plaats van een' neus hadden zij eene soort van snavel, waarboven een paar groene diep in het hoofd liggende oogen glinsterden, zoodat hun gelaat veel geleek op dat van den katuil.

Zij gingen bij menigte te water en zwommen naar ons schip, dat zij weldra omringden. Zij riepen ons toe, maar het was ons niet mogelijk een enkel woord te verstaan; want hunne spraak had meer van het gesnater van een troep ganzen, dan van eene menschelijke stem. Zij wachtten echter niet, tot wij hun verlof gaven om aan boord te komen, maar zij klauterden als katten en apen tegen de touwen en planken van het schip op, zoodat het scheen, alsof zij geene plaats noodig hadden om de voeten te zetten, en dit alles met eene vlugheid, die ons versteld deed staan. Weldra wemelde het dek van dit kleine gespuis, en zij waren er volkomen meester, zonder dat wij den moed hadden er ons tegen te verzetten. Zij ontplooiden de zeilen, en zonder zich moeite te geven om het anker op te winden, kapten zij het ankertouw. Na eene korte vaart zetten zij het schip aan land, en dwongen ons door teekenen en door bedreigingen om aan wal te gaan. Nu alleen meester van het schip, vertrokken zij daarmede naar een ander eiland.

Het eiland, waar zij ons achterlieten, was zeer gevaarlijk, ja doodelijk voor allen, die het ongeluk hadden, door schipbreuk op die kust te worden geworpen, gelijk gij weldra zult hooren.

Wij verlieten het strand, en het eiland dieper indringende, vonden wij eenige vruchten en kruiden, waarmede wij een sober maal deden, om ons leven zoo lang mogelijk te rekken, want wij allen wachtten niet anders dan een' zekeren dood. Verder voortgaande, zagen wij in de verte een groot gebouw, waarheen wij onze schreden rigtten. Het was een paleis, dat er vrij goed uitzag, en dat voorzien was van eene zeer hooge  poort met vleugeldeuren van ebbenhout. Daar deze niet gesloten waren, was de toegang voor ons vrij. Wij waagden het naar binnen te gaan, kwamen eerst in een zeer ruim voorhof en vervolgens in een groot vertrek. Wij zagen hier weinig huisraad, doch in plaats daarvan lag aan de eene zijde een hoop doodsbeenderen, en aan den anderen kant in de nabijheid van den schoorsteen hing tegen den muur een rek met braadspeten. Op dit gezigt voer ons eene koude rilling door de leden, doch wij waren zoo afgemat van het gaan, dat de beenen ons onder het lijf knikten, en door een' doodelijken schrik getroffen, vielen wij als bedwelmd op den grond. Zoo bleven wij een' geruimen tijd bewegingloos liggen. De zon ging onder, toen wij van onze bedwelming bijkwamen, maar op het zelfde oogenblik werd de deur van het vertrek, waarin wij ons bevonden, met groot gedruisch open gestooten, en hetgeen wij nu zagen was niet geschikt om ons gerust te stellen. Vóór ons stond een zwarte reus van een vreeselijk voorkomen en zoo lang als een palmboom. Hij had slechts één oog, dat in het midden van zijn breed voorhoofd stond, en als eene kool vuurs scheen te branden; zijne voortanden, die zeer lang en puntig waren, staken hem, even als de slagtanden van een wild zwijn, buiten den mond, die veel geleek op den muil van het zeepaard. Zijn onderlip hing hem tot de borst. Zijne ooren waren die van een' olifant en bedekten zijne schouders. De nagels zijner vingers waren lang en puntig, gelijk de klaauwen van een' roofvogel. Op het gezigt van dezen verschrikkelijken reus, vielen wij op nieuw in zwijm en bleven voor dood liggen.

Toen wij weder bijkwamen, zagen wij den reus bij den schoorsteen zitten, waaronder hij een groot vuur had aangelegd. Zijn oog was alleen op ons gerigt. Nadat hij ons naauwkeurig bezigtigd had, stond hij op, en nader tredende strekte hij de hand naar mij uit, greep mij in den nek, ligtte  mij van den grond en bekeek en betastte mij aan alle kanten, even als een slagter een vet schaap doet. Daar ik echter zeer mager was, en hij niets dan vel en been aan mij vond, liet hij mij weder los, en nu kwam een ander aan de beurt; die het zelfde onderzoek moest ondergaan. De kapitein werd het laatst gegrepen, maar tot zijn ongeluk was hij van ons allen de vetste. De reus scheen goed verstand van vet menschenvleesch te hebben, want zonder zich lang te bedenken, nam hij een' braadspit van het rek en reeg hem daaraan. Wij slaakten een' kreet van ontzetting, weinig minder pijnlijk dan het gegil van onzen armen kapitein, want was het heden zijn lot aan het spit te worden gebraden, morgen zou de beurt aan een ander van ons komen, tot dat ook de laatste zijn graf in den maag van den reus zou hebben gevonden. Dat was ons vooruitzigt.

Gij kunt u dus voorstellen, mijne heeren!” vervolgde Sindbad, „hoe wij te moede waren, toen de reus zijn menschengebraad toebereidde en er zijn avondmaal van deed; het kille doodzweet brak ons uit. Toen hij het laatste beentje schoon afgekloven had, grabbelde de reus de overgebleven beenderen van onzen gewezen kapitein bijeen, en wierp ze bij den hoop, waarvan ik reeds melding heb gemaakt. Alleen het bekkeneel zonderde hij af, en plaatste het op den schoorsteenmantel, waarmede, zoo als ik tot mijne ontzetting tellen kon, het derde dozijn juist voltallig werd. Waarschijnlijk waren deze bekkeneelen bestemd tot drinkschalen, als hij met zijne reuzenvrienden een feestmaal hield. Na zijn' afschuwelijken maaltijd verliet de reus het vertrek, begaf zich naar het voorhof en legde zich voor de poort neder, zoodat, al hadden wij daartoe lust gevoeld, wij het paleis niet zouden hebben kunnen verlaten zonder over zijn ligchaam te gaan. Kort daarop hoorden wij hem ronken, en wel zoo hard, dat wij in den aanvang dachten, dat het begon te donderen. Het was  ons niet mogelijk een oog te sluiten; wij bragten den nacht in de vreeselijkste ongerustheid door. Met het aanbreken van den dag ontwaakte de reus; wij hoorden hem hoesten en rogchelen, en wij dachten niet anders of hij zou komen, om een' van ons tot zijn ontbijt uit te kiezen. Ditmaal echter kwamen wij met den angst vrij, want kort daarop ging hij uit en liet ons alleen in het paleis achter.

Zoodra wij konden denken, dat hij ver genoeg verwijderd was, om ons niet te kunnen hooren, verbraken wij het stilzwijgen, dat wij den geheelen nacht bewaard hadden. Wij klaagden elkander onzen nood en deden het paleis van onze weeklagten weêrgalmen. Hoewel wij sterk genoeg in getal waren en slechts met een' enkelen vijand te doen hadden, kwam het ons niet in de gedachten ons van hem te ontslaan. En toch, al mogt dit ook eene gevaarlijke onderneming zijn, het was het eenige natuurlijke redmiddel, dat ons overbleef te beproeven.

Maar wij waren te neêrslagtig om een kloek besluit te nemen, en al onze beraadslagingen liepen op niets uit. Daar de reus het niet noodig achtte ons op te sluiten, ja zelfs de poort had opengelaten, haastten wij ons echter dit doodelijke verblijf zoo spoedig mogelijk te verlaten. Wij bragten den dag door met op het eiland rond te loopen en stilden, even als den voorgaanden dag, onzen honger en dorst met de vruchten en kruiden die wij vonden. Te vergeefs echter zochten wij naar een onderkomen; berghol noch grot boden ons eene schuilplaats aan tegen de slangen, leeuwen, tijgers en andere bloeddorstige dieren, wier sporen wij ontdekt hadden. Wilden wij dus niet allen eene prooi worden van deze verscheurende dieren, die, zoodra het donker begon te worden, een vreeselijk gehuil aanhieven, zoo bleef ons niets anders over dan naar het paleis van den reus terug te keeren. En het schijnt dat hij hierop had gerekend, toen hij ons de vrijheid liet om te gaan, waar wij wilden.

 

De reus bleef niet in gebreke om terug te komen en met een' van ons zijn avondmaal te doen, waarna hij zich te slapen legde en snurkte tot de dag aanbrak. Weder ging hij toen uit en liet ons achter, gelijk daags te voren. Onze toestand was zoo verschrikkelijk, dat sommigen onzer het wanhopige voorstel deden om in zee te springen, daar zij een' spoedigen en zachten dood verkieselijker achtten, dan den een na den ander aan den reus tot spijs te verstrekken, na alvorens aan een spit gestoken en gebraden te zijn. Doch een van ons nam nu het woord op. „Het is ons verboden,” zeide hij, „de hand aan ons eigen leven te slaan; maar al hadden wij daartoe vrijheid, is het dan nog niet verstandiger, dat wij bedacht zijn op een middel, om ons te ontslaan van dezen barbaar, die ons voor zulk een vreeselijk lot heeft bestemd?”

Na eenig nadenken kwam mij een middel voor den geest, dat, mijns inziens, uitvoerbaar was. Ik maakte er mijne lotgenooten mede bekend, en allen hechtten er hunne goedkeuring aan. „Broeders!” zeide ik vervolgens tot hen, „gij zult gezien hebben, dat er aan het strand veel hout ligt, dat de zee heeft aangespoeld. Wilt gij nu mijn' raad volgen, zoo laat ons eenige vlotten maken, voldoende in getal om ons allen te kunnen dragen, ten einde daarvan gebruik te maken, zoodra wij zulks dienstig zullen achten. Inmiddels kunnen wij het plan, dat ik heb voorgesteld om ons van den reus te ontslaan, beproeven; slaagt dit, zoo zullen wij met geduld kunnen afwachten tot een of ander voorbij zeilend schip ons van dit noodlottige eiland afhaalt; mist integendeel onze aanslag, zoo kunnen wij ons naar onze vlotten begeven en daarmede in zee steken. Ik kan niet ontkennen dat wij, door ons met deze zwakke vaartuigen aan de golven prijs te geven, ons leven in groot gevaar zullen brengen, maar indien wij toch den dood niet ontgaan kunnen, is het dan niet altoos verkieselijker, dat wij ons graf in de diepte der zee vinden, dan in de  ingewanden van dit monster, dat reeds twee van onze makkers heeft verslonden?” Mijn voorstel droeg de algemeene goedkeuring weg, en wij maakten nog dien eigen dag onderscheidene vlotten, die ieder drie personen konden dragen.

Met den avond keerden wij naar het paleis terug, en kort na ons verscheen de reus. Wij moesten nogmaals een van onze kameraden zien braden. Maar hoor nu op welke wijze wij wraak namen over de wreedheid van den reus. Na zijn verfoeijelijk maal legde hij zich op den rug en sliep in. Zoodra wij hem, volgens zijne gewoonte, hoorden snurken, namen ik en nog negen van de stoutmoedigsten onder ons, elk een braadspit. Wij legden onze speten met de punt in het vuur, en toen deze gloeijend waren, staken wij die allen te gelijk in het oog van den reus en rukten het hem uit.

De smart deed den reus met een' vreeselijken kreet ontwaken. Hij sprong eensklaps overeind, en de armen uitbreidende, tastte hij naar alle kanten rond om een van ons te vatten en aan zijne woede op te offeren; maar wij hadden den tijd ons buiten zijn bereik te begeven, en wij gingen op den grond liggen, ter plaatse waar wij geen gevaar liepen onder zijne voeten vertrapt te worden. Na ons te vergeefs gezocht te hebben, vond hij, met zijne handen langs den muur tastende, ten laatste de poort en verwijderde zich onder een verschrikkelijk gebrul.

Ook wij verlieten het paleis en begaven ons naar het strand, ter plaatse waar wij onze vlotten hadden. Wij bragten die terstond te water om dadelijk in zee te kunnen steken, als de reus, geleid door een' gids van zijn ras, ons mogt vervolgen. Evenwel besloten wij den dag af te wachten, in de hoop dat, indien hij zich vóór dien tijd niet liet zien, en wij zijn gebrul, dat nog altoos aanhield, niet meer hoorden, zulks een teeken zou zijn, dat hij aan zijne wond was gestorven, in welk geval wij besloten op het eiland te blijven,  tot dat wij een veiliger middel zouden vinden om het te verlaten. Doch naauwelijks begon het licht te worden, of wij zagen onzen wreeden vijand aankomen, geleid door twee andere reuzen, die bijna zijne lengte hadden, en voorafgegaan door een aantal andere, die uit alle magt liepen.

Toen aarzelden wij niet langer om ons op de vlotten te begeven, en wij roeiden met alle kracht ten einde ons van het strand te verwijderen. Doch de reuzen, die ons reeds hadden ontdekt, raapten zware steenklompen op, liepen naar het strand en ter halve lijf in de zee, van waar zij ons met steenworpen begroetten. De meesten troffen zoo juist, en de steenklompen waren zoo zwaar, dat al de vlotten, behalve dat, waarop ik mij bevond, verbrijzeld werden, zoodat allen, die er op waren, hun graf in de golven vonden. Wat mij en mijne twee makkers betrof, wij hadden ons behoud alleen te danken aan het snelle roeijen, waardoor wij ons reeds verder in zee en buiten bereik van de steenworpen bevonden.

Toen wij in volle zee kwamen, konden wij echter ons vlot niet meer besturen, en wij waren genoodzaakt het aan wind en golven prijs te geven, die ons dan hier, dan herwaarts heen stuwden. Gedurende dien dag en den daarop volgenden nacht verkeerden wij in de vreeselijkste onzekerheid omtrent ons lot. Toen de dag weder aanbrak, hadden wij het geluk tegen een eiland aan te drijven, en waren ten hoogste verblijd, dat wij het strand weder onder onze voeten hadden. Wij vonden op dit eiland heerlijke vruchten, die ons goed te pas kwamen om onze verloren krachten te herstellen.

Met den avond legden wij ons aan het strand te slapen, maar wij werden daarin gestoord door het geratel van eene slang, zoo lang en zoo dik als een palmboom, die met hare geschubde huid over het zand schuifelde. De slang was reeds zoo nabij, dat zij, toen wij het gevaar, waarin wij ons bevonden, ontdekten, reeds een' van mijne beide makkers gevat  had, en niettegenstaande zijn gegil en zijne wanhopige pogingen om zich van het monster te ontslaan, zich om zijn lijf kronkelde, hem drukte dat de ribben kraakten, en eindigde met hem in te slokken. Mijn makker en ik namen ijlings de vlugt, en hoewel wij ons reeds op een' vrij grooten afstand bevonden, hoorden wij na eenigen tijd een geluid, waaruit wij opmaakten, dat de slang de beenderen van den ongelukkige, welke zij verslonden had, weder uitwierp. En inderdaad, toen wij den volgenden morgen die plaats bezochten, zagen wij met afschuw, dat wij ons niet vergist hadden. „O Allah!” riep ik toen uit, „wat lot hebt gij ons beschoren! Gisteren verblijden wij ons ontkomen te zijn aan de wreedheid van een' reus en aan de woede der golven, en nu verkeeren wij in een niet minder groot gevaar.” Dien dag bespeurden wij echter bij onze rondwandeling een' dikken en zeer hoogen boom. Wij namen ons voor er den nacht op door te brengen, ten einde ons tegen de slang in veiligheid te stellen. Wij deden, gelijk den vorigen dag, onzen maaltijd met de vruchten, die op dit eiland in grooten overvloed voorhanden waren, en toen het avond werd beklommen wij onzen boom. Het duurde niet lang, of wij hoorden de slang, die ons reeds geroken had, al blazende om den voet des booms, waarop wij ons bevonden, rondkruipen. Wij dachten in veiligheid te zijn, maar eensklaps rigtte zich de slang, op haren staart leunende, tegen den stam op, en mijn' makker die lager zat dan ik, eerst ontmoetende, opende zij haar' wijden muil, slokte hem in een' hap op, en trok zich terug.

Ik bleef op den boom totdat de dag aanbrak, en verliet toen meer dood dan levend mijne schuilplaats. In waarheid, ik kon geen ander lot verwachten, dan hetgeen mijnen beiden makkers was te beurt gevallen, en dit denkbeeld deed mij ijzen. De haren rezen mij te berge. Ik deed eenige schreden  voorwaarts, met het voornemen om mij met het hoofd voorover in zee te storten; maar daar het leven zoet is, weêrstond ik aan deze ingeving mijner wanhoop, en onderwierp mij aan den wil van Allah, die naar zijn welbehagen over ons leven beschikt.

Ik deed echter wat in mijn vermogen was om mijn leven te beschermen. Ik verzamelde eene groote menigte kleine houten en doorntakken, en maakte daarvan verscheidene takkebossen, die ik stevig in elkander werkte en als eene verschansing om den boom optrok. Hier legde ik eenige lange bossen dwars over heen, teneinde een dak boven mijn hoofd te hebben. Zoodra het avond werd, begaf ik mij in mijne schuilplaats, met den treurigen troost, dat ik niets verzuimd had, wat zou kunnen strekken, om mij te vrijwaren voor het droevige lot, dat mij dreigde. De slang verzuimde niet terug te komen en om den boom rond te kruipen, zoekende hoe zij mij het best zou bereiken en verslinden; maar zij kon door de verschansing, die ik gemaakt had, haar doel niet bereiken. Eindelijk brak de dag aan en de slang verwijderde zich. Ik had intusschen den moed niet mijne wijkplaats te verlaten, vóór dat de zon hoog aan den hemel stond.

Ik was zoo afgemat door de slapeloosheid, waarin de slang mij gedurende den ganschen nacht had gehouden; ik had zoo veel te lijden gehad van haren verpestenden adem, dat de dood mij verkieselijk scheen boven al deze verschrikkingen. Mijne onderworpenheid van den vorigen dag vergetende, verwijderde ik mij van den boom en liep naar het strand, met het voornemen om mij in zee te storten.

De hemel echter, vervolgde Sindbad, werd bewogen met mijne wanhoop. Op den oogenblik dat ik gereed stond in zee te springen, bespeurde ik in de verte een schip. Ik riep uit al mijne magt, teneinde mij te doen hooren, en ik ontrolde het linnen van mijn' tulband, en zwaaide zooveel  mogelijk daarmede, in de hoop dat men mij zou opmerken. Dit laatste middel had het gewenschte gevolg; eenige der matrozen hadden mij gezien, en de kapitein liet de sloep uitzetten om mij af te halen. Zoodra ik aan boord was, zag ik mij omringd door kooplieden en schepelingen, die zeer nieuwsgierig waren te vernemen, door welk toeval ik op dat woeste eiland was gekomen. Ik voldeed aan hun verlangen door het verhaal van mijne lotgevallen. Allen betuigden mij hunne vreugde, dat ik aan zulke vreeselijke gevaren was ontkomen, en beijverden zich, niet twijfelende of ik zou wel eetlust hebben, mij te onthalen op het beste, wat zij hadden. De kapitein, bemerkende dat mijne kleeding zeer gehavend was, had de edelmoedigheid, mij eenige zijner eigene kleederen te geven, die nog zoo goed als nieuw waren.

Wij zetten onze reis voort, zeilden voorbij verscheidene eilanden, en kwamen eindelijk aan het eiland Salahad, beroemd door het sandelhout, dat daar in menigte groeit en in de geneeskunde veel wordt gebruikt. Wij liepen de haven binnen en lieten het anker vallen. De kooplieden maakten een begin met hunne handelswaren te ontschepen en die te verkoopen, of tegen de voortbrengselen van dat land te verruilen. Inmiddels liet de kapitein mij bij zich komen en zeide tot mij: „Broeder, ik heb eenige handelswaren onder mijne berusting, welke toebehooren aan een' koopman, die kort geleden op mijn schip heeft gevaren. Daar deze man voor eenigen tijd overleden is, wil ik die goederen te gelden maken, en bij gelegenheid daarvan aan zijne erfgenamen verantwoording doen.” Hij toonde mij de balen, die reeds op het dek stonden, en vervolgde: „Zie hier de waren, waarvan ik spreek; gij zoudt mij eene dienst bewijzen, indien gij u wildet belasten daarmede, tegen eene behoorlijke belooning, handel te drijven.” Ik stemde hierin toe, en bedankte hem, dat hij mij in de gelegenheid stelde, mijn' tijd nuttig te kunnen besteden.  De scheepsschrijver, die aanteekening hield van al de waren, die van boord gingen, en van de namen der kooplieden, wien zij toebehoorden, vraagde de kapitein op wiens naam hij de balen moest te boek stellen, die mij ter verkoop werden opgedragen. „Schrijft die,” antwoordde hij, „op naam van Sindbad den zeeman.” Ik was niet weinig verwonderd mijn' eigen naam te horen noemen, en den kapitein strak aanziende, herkende ik hem voor degene, die mij, op mijne tweede reis, achter liet op het eiland, waar ik bij de beek in slaap was gevallen, en die onder zeil ging zonder op mij te wachten, of naar mij te laten zoeken. Ik had hem in het eerst niet herkend, daar hij, sedert ik bij hem aan boord was, zeer verouderd en veranderd was.

Dat hij mij niet herkend had, was eerder te begrijpen, daar hij in de stellige overtuiging verkeerde, dat ik mij reeds lang in het rijk der dooden bevond. „Kapitein,” zeide ik, „is het zeker, dat de koopman, wien deze balen toebehooren, Sindbad heette?” „Ja,” antwoordde hij, „zoo noemde hij zich; hij was van Bagdad, en heeft zich te Balsora op mijn vaartuig ingescheept. Eens, dat wij aan een eiland aanlegden, om water en eenige ververschingen in te nemen, en hij zich met andere kooplieden aan wal begaf, is hij achtergebleven, en wij misten hem niet, vóór dat wij reeds eenige uren onder zeil waren. De wind maakte het ons onmogelijk den steven te wenden en hem af te halen.” „En gij meent dat hij dood is?” hernam ik. „Daarvan ben ik zoo goed als zeker,” antwoordde hij. „Welnu! kapitein,” ging ik voort, „open dan uwe oogen eens goed. Ik ben die Sindbad, welken gij op dat onbewoonde eiland hebt achtergelaten. Ik had mij bij eene beek nedergezet en was in slaap gevallen. Bij mijn ontwaken zag ik niemand meer van hen, die met mij aan land waren gegaan.” Nadat ik dit gezegd had, zag de kapitein mij sterk aan.

 

Hij bleef eenigen tijd in die houding staan, en hield zijne oogen onafgewend op mij. Eindelijk echter scheen hij zich mijne gelaatstrekken te herinneren, en tot de overtuiging te komen, dat ik werkelijk die Sindbad was, dien hij voor dood had gehouden. Allah zij geprezen,” riep hij uit, viel mij om den hals, „ik ben opgetogen van vreugde, dat ik door mijn' misslag niet schuldig ben aan uw' dood. Zie hier uwe goederen; zij zijn niet verminderd, maar vermeerderd, daar ik er een' gelukkigen handel mede heb gedreven, opdat uw kapitaal niet renteloos op uwe erfgenamen zou overgaan. Ik geef u alles met de daarop verkregen winst terug.

Van het eiland Salahad vertrokken wij naar een ander, waar ik eene goede lading kruidnagelen, kaneel en andere specerijen insloeg. Op onze terugreis zagen wij een' haai van twintig ellebogen lengte; alsmede een' anderen visch die veel op eene koe geleek. Zijne huid is zoo dik en hard, dat men er schilden van maakt, waardoor geen pijl kan dringen. Eindelijk liepen wij, na eene lange reis, te Balsora binnen. Van daar keerde ik naar Bagdad met een' grooten rijkdom aan geld en goederen terug. Wederom schonk ik daarvan een aanzienlijk deel aan de armen, en kocht nog verscheidene nieuwe landgoederen.”

Aldus eindigde Sindbad het verhaal van zijne derde reis. Hij deed Hindbad weder honderd sequinen geven en noodigde hem tegen den volgenden dag op het middagmaal, om het verhaal van zijne vierde reis aan te hooren. Zoodra de maaltijd op den volgenden dag afgeloopen was, nam Sindbad het woord, en zette aldus het verhaal van zijne hoogst zonderlinge lotgevallen voort.

VIERDE REIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN.

De genoegens, die ik na mijne derde reis in ruime mate mogt smaken, hadden toch voor mij zoo veel bekoorlijks niet,  dat daardoor mijne lust, om verre landen te bezoeken en vreemde dingen te zien, kon worden uitgebluscht. Ik stelde dus orde op mijne zaken, voorzag mij van een' goeden voorraad van allerlei kostbare koopwaren, en vertrok. Ditmaal voegde ik mij bij eene karavaan, die naar Perzië ging. Ik doorreisde verscheidene provinciën van dat uitgestrekte rijk, totdat ik eene zeehaven bereikte, waar ik mij inscheepte. Wij gingen onder zeil, en reeds hadden wij verscheidene havens aan het vasteland en eenige eilanden in de Indische zee bezocht, toen wij door een' orkaan werden overvallen, zoodat de kapitein zich verpligt zag de zeilen te strijken, en maatregelen te nemen om het gevaar af te wenden, waarmede wij bedreigd werden. Al onze voorzorgen waren echter vruchteloos; de bevelen van den kapitein werden niet goed of te langzaam uitgevoerd, de zeilen vlogen los en aan stukken, het roer werd weggeslagen en het nu niet meer te besturen schip stiet op een rif en berstte. Vele passagiers verdronken, en de lading ging geheel verloren. Eenige der kooplieden en matrozen,” vervolgde Sindbad, „en ik, wij hadden het geluk, ons aan planken of andere drijvende overblijfselen van het uiteengeslagen schip vast te klemmen, en wij werden door den vloed, die zeer sterk was, op de kust geworpen van het eiland, dat voor ons lag. Wij vonden daar vruchten en eene bron van zoet water, wat ons zeer te stade kwam om onze krachten te herstellen. Wij bragten den nacht door op de plaats, waar de zee ons had aangespoeld, zonder nog te hebben nagedacht over hetgeen ons verder te doen stond. Onze verslagenheid over de ramp, die ons getroffen had, was daartoe te groot.

Den volgenden dag echter, zoodra de zon opkwam, verwijderden wij ons van het strand, en het eiland dieper ingaande, zagen wij spoedig eenige woningen, waarheen wij nu haastig onze schreden rigtten. Bij onze komst in het gehucht,  dat uit een twintigtal hutten bestond, kwamen vele zwarten naar ons toeloopen. Zij omringden ons, maakten zich van onze goederen meester, en na die onder elkander verdeeld te hebben, bragten zij ons naar hunne woningen.

Met vijf van mijne kameraden kwam ik in het zelfde huis. Men deed ons nederzitten, diende ons een zeker kruid voor, en noodigde ons door teekenen uit om daarvan te eten. Het geregt zag er niet onsmakelijk uit en had een' aangenamen geur. Mijne makkers hierdoor verlokt, en alleen hunne hongerige magen raadplegende, vielen dadelijk aan, zonder op te merken, dat zij, die het ons voorzetten, er zelven niet van aten. Wat mij aangaat, door een voorgevoel gedreven, dat er welligt achter deze gastvrijheid der zwarten iets anders mogt schuilen, ik nam den schijn aan van te eten, maar zette er den mond niet aan. Ik bevond er mij wel bij, want weldra bleek het, dat mijne kameraden geheel buiten zinnen waren, en niet meer wisten wat zij zeiden.

Vervolgens diende men ons rijst voor, toebereid met kokosolie, en mijne van hun verstand beroofde makkers aten er duchtig van. Ik gebruikte slechts zeer weinig, naauwelijks genoeg om mijn' honger te stillen.

En raadt nu eens, mijne heeren!” vervolgde Sindbad, „waarom die lieve zwarten ons eerst dat kruid toedienden, en ons vervolgens op rijst onthaalden? Het eigenbelang speelde hier de hoofdrol, de gastvrijheid kwam niet in aanmerking; het waren menscheneters. Het bedwelmende kruid moest dienen, om ons het bewustzijn te benemen van het lot, dat ons te wachten stond (want te veel verdriet vermagert), en zij gaven ons rijst om ons vet te maken. Met mijne makkers hadden zij hun doel bereikt: zij hadden geen besef van hunnen toestand, aten zooveel zij maar konden en werden dagelijks dikker en vetter. Wat mij betreft, ik werd, in plaats van vet, nog magerder dan ik ooit geweest was.

 

De vrees voor zulk een' afgrijselijken dood, waardoor ik onophoudelijk gekweld werd, benam mij niet alleen den eetlust, maar deed de weinige spijzen, die ik gebruikte, in vergift veranderen. Ik kwijnde weg, en tot mijn geluk; want toen de zwarten mijne makkers geslagt en opgegeten hadden, lieten zij het daarbij niet blijven. Omdat zij zagen, dat ik mager, ontvleescht en ziek was, verschoven zij mijn' dood.

Intusschen genoot ik veel vrijheid, en men sloeg zoo weinig acht op mijne handelingen, dat dit mij in de gelegenheid stelde de woonplaats van mijne zwarte vrienden te verlaten. Een grijsaard, die mij zag gaan, en mijn voornemen giste, schreeuwde mij luidkeels na, dat ik terug moest komen. Maar wie zoo gek was, Sindbad de zeeman niet! Ik liep er slechts te sneller om, en was weldra buiten zijn gezigt. Die grijsaard was op dat tijdstip mijn eenige gevangenbewaarder, want al de anderen waren van huis en werden eerst tegen den avond terug verwacht: iets dat meermalen plaats had. Zij zouden dus bij hunne terugkomst het vogeltje gevlogen en de kooi ledig vinden, zonder veel kans te hebben mij te achterhalen; en daarop had ik gerekend. Men moet echter zijn' vijand niet te ligt achten; die zwarten kunnen loopen als windhonden en hebben een' scherpen reuk. Ik gebruikte dan de meest mogelijke voorzorg om uit hunne handen te blijven, want hiervan was ik zeker, vet of mager, zij zouden mij thans niet meer sparen. Ik liep den geheelen dag door; eerst des avonds gunde ik mij een weinig rust, en versterkte mij door eenige spijs te nemen van den kleinen voorraad, dien ik bij mijne vlugt had medegenomen. Gelukkig scheen de maan en flikkerden de sterren helder aan den blaauwen hemel, zoodat ik ook 's nachts kon voortgaan. Zoo liep ik zeven dagen lang, vermeed alle bewoonde plaatsen, en leefde, toen de voorraad verteerd was, van kokosnoten, wier kern mij tot spijs en wier melk mij tot drank verstrekte. Op  den achtsten dag bereikte ik het strand; eensklaps bevond ik mij nu onder blanken, die peper plukten, welke op dat eiland in menigte groeit. Zoodra die lieden mij zagen, kwamen zij naar mij toe. Zij vraagden mij in het Arabisch wie ik was en van waar ik kwam. Verblijd dat ik mijne moedertaal hoorde spreken, voldeed ik bereidwillig aan hunne nieuwsgierigheid en verhaalde hun, hoe ik schipbreuk geleden had en op dat eiland was gekomen, waar wij in handen van wilden waren gevallen. „Maar die zwarten,” zeiden zij, „zijn menscheneters. Door welk wonder zijt gij aan hunne wreedheid ontkomen?” Ik deelde hun mede, wat u reeds bekend is, en zij waren ten hoogste verwonderd, dat ik, na het doorstaan van zoo vele gevaren en vermoeijenissen, nog in leven was.

Ik bleef bij hen totdat zij eene genoegzame hoeveelheid peper hadden ingezameld, waarna ik mij met hen inscheepte op het vaartuig, dat hen hier had gebragt, en waarmede zij nu naar het eiland terugkeerden. Zij stelden mij voor aan hun' koning, die een zeer menschlievend vorst was. Hij luisterde geduldig naar het verhaal van mijne rampen, en beklaagde mij. Hij deed mij kleederen geven, en beval, dat men mij in alles verzorgen zou.

Zijn eiland was sterk bevolkt en rijk aan allerlei voortbrengselen, waarmede de inwoners een' grooten handel dreven. Dit aangename oord en de goedheid van den edelmoedigen vorst troostten mij eenigzins over mijn ongeluk. Daar ik bij den koning in gunst stond, beijverde bijna een ieder zich om mij genoegen te doen, en beschouwde men mij niet langer als vreemdeling, maar als inboorling van het eiland.

Ik merkte inmiddels iets op, dat mij zeer vreemd voorkwam. Als de koning of een zijner onderdanen te paard reed, gebruikte hij noch zadel, noch toom of stijgbeugels. Dit deed mij de vrijheid nemen zijne majesteit te vragen, waarom men zich bij het paardrijden niet van deze gemakken bediende.  Hij antwoordde mij, dat ik hem daar over dingen sprak waarvan het gebruik, ja zelfs de naam, in zijn rijk onbekend was.

Dadelijk ging ik nu naar een' bekwamen werkman, en liet hem van hout een' zadel maken, naar het model, dat ik hem gaf. Deze gereed zijnde omkleedde ik hem met leder, vulde dit op met haar en versierde hem met gouden passementwerk. Daarop vervoegde ik mij bij een' slotenmaker, die mij, volgens mijne opgave, een gebit en stijgbeugels maakte.

Toen alles gereed was, bood ik den koning mijn werk aan, en legde den zadel op het paard, dat hij had laten voorbrengen, om een' rid te maken. De vorst steeg, terwijl ik den stijgbeugel vasthield, volgens mijne aanwijzing op, en zette zich in den zadel. Hij was over mijne uitvinding zeer voldaan, en deed mij dit door een rijk geschenk blijken. Ik moest nu ook voor zijne staatsdienaren, en de voornaamste officieren van zijn hof zadels maken, waarvoor zij mij geschenken gaven, die mij in korten tijd tot een rijk man maakten. Ook de aanzienlijkste inwoners der stad, kwamen er mij om vragen, en behalve ruime betaling, verwierf ik bovendien eene groote vermaardheid en genoot ik de algemeene achting.

Ik bleef inmiddels den koning getrouw bezoeken. Eens zeide hij tot mij: „Sindbad! ik heb u lief, en ik weet, dat gij bij al mijne onderdanen bemind zijt. Ik heb eene bede en ik wilde gaarne, dat gij mij die toestondt.” „Sire,” antwoordde ik, „ik ben bereid alles te doen om uwe majesteit mijne gehoorzaamheid te bewijzen; haar minste wensch zal voor mij steeds een bevel zijn.” „Ik wil u uithuwelijken,” hernam de koning, „opdat gij, door dien echt aan dit land verbonden, moogt vergeten ooit een ander vaderland gehad te hebben.” Daar ik mij tegen den bepaalden wil van den vorst niet durfde verzetten, kreeg ik eene zijner hofdames van voorname geboorte, schoon, deugdzaam en rijk, tot echtgenoot. Na de  voltrekking van ons huwelijk nam ik mijn' intrek bij mijne vrouw, met welke ik eenigen tijd in volkomen eendragt, leefde. Evenwel was ik met mijn' toestand niet erg tevreden, ik kon mijn' geboortegrond, ik kon Bagdad niet vergeten, een onweêrstaanbaar verlangen naar mijn vaderland en mijne achtergelaten betrekkingen en vrienden liet mij dag noch nacht rust, en ik besloot, zoodra zich de gelegenheid aanbood, in stilte te vertrekken.

Met dit denkbeeld was ik bezield, toen de vrouw van een' mijner beste vrienden ziek werd en stierf. Toen ik mijn' vriend een woord van troost wilde toespreken, vond ik hem radeloos bedroefd. „Allah zij u genadig!” sprak ik binnentredende, „en Hij schenke u troost en een lang leven!” „Helaas!” antwoordde hij, „wat wenscht gij mij toe? Ik leef geen uur meer.” „Kom!” hernam ik, „haal u zulk eene treurige gedachte niet voor den geest; men sterft zelden van verdriet, en de tijd zal ook uwe wonde wel weêr heelen. Vergeet niet, dat gij een' vriend hebt, die in uw ongeluk deelneemt, en nog jaren zich in uwe vriendschap hoopt te verblijden.” „Ik wensch u een lang leven,” hernam hij, „doch wat mij betreft, het is met mij op deze wereld gedaan, want nog heden zal men mij met mijne vrouw begraven. Dit gebruik, door onze voorouders ingesteld, is steeds ongeschonden bewaard gebleven. De levende man wordt met zijne doode vrouw, de levende vrouw met haren dooden man begraven. Niets kan mij redden; wij zijn allen aan deze wet onderworpen.”

Terwijl mijn vriend mij met deze barbaarsche gewoonte bekend maakte, en dit nieuws mij eene rilling aanjoeg, kwamen de bloedverwanten, vrienden en buren om de begrafenis bij te wonen. Het lijk der vrouw werd, als ging zij ter bruiloft, met hare kostbaarste kleederen omhuld, en men versierde het met alles, wat zij ooit bij haar leven aan goud, zilver, paarlen en diamanten had gedragen. Toen werd het lijk in eene  doodkist zonder deksel, als op een praalbed, gelegd, en de stoet stelde zich in beweging. De man ging achter de lijkbaar, aan het hoofd der lijkstatie. Men sloeg den weg in naar een' hoogen berg. Daar aangekomen, werd eene zware zerk afgewenteld, die op de opening van een' diepen put lag. Hierin liet men nu de kist neder met het lijk, zonder dit van zijn' tooi te ontdoen. De man omhelsde zijne bloedverwanten en vrienden, en liet zich zonder tegenstand te bieden in eene doodkist leggen, met eene kruik water en zeven kleine brooden bij zich. Men liet hem op dezelfde wijze neder als zijne doode vrouw. Daarna werd den steen weder op den put gelegd en de begrafenis was afgeloopen. Ik was bij dit alles zeer treurig gestemd, en mogten ook de anderen weinig aandoening verraden, omdat hun gevoel door de kracht der gewoonte verstompt was, mij werd het benaauwd om het hart. Bij mijne terugkomst sprak ik met den koning over dit gebruik. „Sire,” zeide ik, „ik kan mij niet genoeg verwonderen over de vreemde gewoonte, die in uw rijk plaats heeft, om de levenden met de dooden te begraven. Ik heb veel gereisd, vele volkeren bezocht, doch nooit heb ik van eene zoo wreede wet hooren gewagen.” „Wat zoudt gij dan willen, Sindbad!” antwoordde de koning, „het is eene algemeene wet, waaraan ook ik, zoo wel als ieder mijner onderdanen, onderworpen ben. Indien de koningin vóór mij komt te sterven, zal ik levend met haar worden begraven.” „Maar, Sire,” hervatte ik, „veroorloof mij aan uwe majesteit te vragen, of ook de vreemdelingen hieraan onderworpen zijn.” „Wel zeker,” hernam de koning met een' spotachtigen lach (want hij raadde mijne bedoeling), „zij zijn daarvan niet vrijgesteld, zoodra zij hier een huwelijk hebben aangegaan.” Met dit antwoord keerde ik, alles behalve opgeruimd, naar mijne woning terug. De vrees, dat mijne vrouw eerst mogt sterven, en dat men mij dan levend met haar zou begraven, maakte mij zeer treurig. Maar wat was er aan te  doen? Ik moest geduld hebben en afwachten wat Allah over mij besloten had. Evenwel was er, sedert ik met die barbaarsche wet bekend werd, geen bezorgder echtgenoot, dan Sindbad de zeeman. Als mijne vrouw maar eene verkoudheid had gevat, als ik haar maar hoorde kugchen, werd het mij reeds bang om het hart, en hadde ik vleugelen gehad, de koning zelfs, al hadde hij mij tot zijn' eersten staatsdienaar willen maken, zou mij geen uur langer op zijn eiland hebben gezien. Zonder een' traan te storten of een' zucht te laten, zou ik van mijne lieve vrouw zijn weggevlogen. Ik had mij voorgenomen te ontvlugten, maar de dood voorkwam zulks. Hij was vlugger dan ik; mijne vrouw werd ziek, en was binnen weinige dagen een lijk.

Levend begraven te worden, leek mij niet minder vreeselijk toe, dan het lot mijner makkers bij de menscheneters. Ik moest mij evenwel onderwerpen. De koning, van zijn geheele hof vergezeld, wilde mijne uitvaart met zijne hooge tegenwoordigheid vereeren; en al de aanzienlijke ingezetenen der stad woonden mijne begrafenis bij.

Toen alles tot de plegtigheid gereed was, legde men het lijk van mijne vrouw, getooid met al hare juweelen en met hare kostbaarste kleederen, in de kist. De optogt nam een' aanvang. Ik, als de tweede hoofdpersoon in dit treurspel, was de eerste achter de lijkbaar. Ik stortte vele tranen en beklaagde mijn ongelukkig lot. Vóór wij den berg bereikt hadden, wilde ik nog eene poging aanwenden om het gemoed der toeschouwers te treffen. In de eerste plaats rigtte ik mij tot den koning, en vervolgens tot allen, die mij omgaven, en met het hoofd ter aarde gebogen, den zoom hunner kleederen kussende, smeekte ik hun, medelijden met mij te hebben. „Neemt toch in aanmerking,” zeide ik, „dat ik een vreemdeling ben, die aan deze gestrenge wet niet onderworpen behoort te zijn, en dat ik in mijn vaderland eene andere vrouw en kinderen  heb.” Ik mogt deze woorden op een' smeekenden toon uitspreken, niemand werd er door getroffen, integendeel, men haastte zich het lijk van mijne vrouw in den put neder te laten, en een oogenblik daarna liet men ook mij af in eene opene doodkist, met eene kruik water en zeven brooden. Naauwelijks had de kist den grond bereikt, of men trok de touwen op, en sloot de opening van den put, door er den steen weder op te leggen, zonder dat men zich aan mijne wanhopige kreten stoorde.

In het afdalen kon ik, bij het weinige licht, dat van boven door de opening viel, mij eenig begrip maken van de plaats, die mij tot een levend graf moest verstrekken. Het was eene grot van grooten omvang in eene rots van wel vijftig ellebogen hoogte. De onverdragelijke reuk der half verteerde lijken, die ik regts en links van mij op den grond zag liggen, deed mij walgen, en ik meende nog de laatste zucht te hooren van sommigen, die kort geleden levend in dit hol waren neêrgelaten. Zoodra ik beneden was, verliet ik de kist, en de neus digt houdende verwijderde ik mij van deze plaats zoo ver mogelijk, niet zonder nu en dan over een lijk of over eene geraamte te struikelen. Ik wierp mij wanhopig op den killen grond, ik schreide en zuchtte, en duizenden gedachten dwarrelden mij door het hoofd. Daarna meer geregeld over mijn rampzalig lot nadenkende, zeide ik tot mij zelven: „Het is waar, dat Allah over ons beschikt volgens de besluiten zijner Voorzienigheid; maar, arme Sindbad, hebt gij het niet aan u zelven te wijten, dat gij zulk een' ellendigen dood moet sterven? Ach, mogt het Gode behaagd hebben, dat gij bij de vele schipbreuken, waaraan gij ontkomen zijt, uw graf in de golven haddet gevonden! Gij zoudt dan niet gedoemd zijn tot zulk een' langzamen en in alle opzigten verschrikkelijken dood. Maar gij zelf hebt u dien op den hals gehaald door uwe verwenschte hebzucht. Ach! ongelukkige  waarom zijt gij niet gebleven in uw land, waar gij het goed hadt, en waar gij in rust de vruchten van uwen arbeid hadt kunnen genieten!”

Van deze nuttelooze klagten deed ik de grot weêrgalmen, gaf mij aan de wanhopigste gedachten over, en sloeg mij, als een razende, met de vuisten voor het hoofd en op de borst. Evenwel, hoe rampzalig ik mij ook gevoelde, de liefde tot het leven deed hare stem in mij hooren; ik was er dus op bedacht dat zoo lang mogelijk te rekken. Ik sloop, den neus digt houdende, en als een blinde rondtastende naar de plaats waar mijne kist stond, om mijn brood en water te halen. Hoe groot ook de duisternis was, die in de grot heerschte, zoo zelfs dat men den dag niet van den nacht kon onderscheiden, vond ik echter mijne kist terug; en het scheen mij nu toe, dat de grot nog veel grooter was, en meer lijken bevatte, dan ik aanvankelijk dacht. Ik leefde eenige dagen van mijn' brood en water maar eindelijk niet meer over hebbende, bereidde ik mij voor om te sterven.

Ik verwachtte ook niet anders dan den dood, want reeds werd ik op eene vreeselijke wijze door den honger en door den dorst gekweld, toen ik den steen van den put hoorde afnemen. Men liet een doode en eene levende af. De doode was een man. Het is niet onnatuurlijk, dat men op uiterste redmiddelen bedacht is, als men in zulk een' toestand verkeert als de mijne. Terwijl men de vrouw liet zakken, naderde ik de plek, waar de kist moest nederkomen, en zoodra ik bemerkte dat men den steen weder op den put legde, bragt ik de ongelukkige twee of drie zware slagen op het hoofd toe met een groot doodsbeen, dat ik had opgeraapt. Zij bleef ogenblikkelijk dood. Ik nam vervolgens de kruik met water en het brood uit hare kist, en kon mij nu daarmede weder eenige dagen voeden. Na verloop daarvan liet men weder een lijk af, ditmaal eene vrouw;  de levende man volgde, die ik op gelijke wijze doodde. Tot mijn geluk heerschte er toen in de stad eene buitengewone sterfte. Ik nam steeds tot het zelfde middel mijne toevlugt, en had bij gevolg geen gebrek aan levensmiddelen. Eens, toen ik weder eene vrouw gedood had, hoorde ik in mijne nabijheid blazen en loopen. Ik ging naar den kant van waar het gerucht kwam, dat bij mijne nadering verdubbelde. Het kwam mij voor, als of ik iets zag vlugten. Ik volgde deze soort van schim, die nu en dan stil stond, doch als ik naderde, al blazende verder liep. Na lang geloopen te hebben, schemerde mij een licht als eene ster in de oogen. Op dat licht ging ik nu af; meermalen verloor ik het uit het oog, doch telkens zag ik het terug. Eindelijk naderde ik eene opening in de rots, ruim genoeg om mij een uitgang te verschaffen.

Bij deze ontdekking was ik zoo aangedaan, dat ik eenige oogenblikken roerloos bleef staan. Daarop liep ik snel naar de rotsspleet, wrong er mij door, en bevond mij in de vrije lucht aan het strand der zee. Mijne vreugde was zoo groot, dat ik bijna mijne oogen niet geloofde, en meende dat het slechts een droom was. Eindelijk kwam ik tot de overtuiging dat het geen spel mijner verbeelding, maar werkelijkheid was, en dat ik waarschijnlijk mijne vrijheid te danken had aan het een of ander zeedier, dat door de rotsspleet in de grot kwam, om zich aan de lijken te vergasten. Ik onderzocht nu den berg, en bevond dat deze gelegen was tusschen de zee en de stad. Het strand was aan de landzijde geheel door steile rotswanden afgesloten, en lag alleen open aan den zeekant. Ik wierp mij met het gelaat ter aarde, om Allah te danken voor de genade, die hij mij had bewezen. Na dit dankgebed keerde ik naar de grot terug om van daar brood te halen, waarmede ik in de vrije lucht mijn' maaltijd deed, met een' eetlust, zoo als ik dien sedert mijne begrafenis in dit doodshol niet gekend had.

 

Ik ging vervolgens nogmaals in de grot, en nam uit de doodkisten al de juweelen, al het goud en al de kostbare kleederen, die ik in handen kreeg. Ik bragt dit alles aan het strand, maakte er balen van, en bediende mij daartoe van de touwen, die bij het aflaten der doodkisten gebruikt werden, en dus in groote menigte voorhanden waren. Ik liet mijne goederen aan het strand, tot dat zich, gelijk ik hoopte, een schip zou vertoonen en mij aan boord nemen; want ik behoefde niet bang te zijn, dat mijne waren door den regen bederven zouden, daar het den tijd van den droogen mousson was.

Na verloop van twee of drie dagen zag ik werkelijk een schip, dat zoo even de haven had verlaten en het strand, waar ik mij bevond, op niet grooten afstand voorbij zeilde. Ik maakte het linnen van mijnen tulband los, waaide daarmede, en schreeuwde uit alle magt om mij te doen hooren. Men had mij spoedig opgemerkt, en de sloep werd uitgezet om mij af te halen. Op de vraag der matrozen door welk ongeluk ik mij op die eenzame plaats bevond, gaf ik ten antwoord, dat ik voor vier dagen op deze kust schipbreuk had geleden, en dat ik met mijne goederen, die aangespoeld waren, hier moest blijven, omdat ik niet over de steile rotsen kon komen. Gelukkig voor mij, stelden deze eenvoudige lieden zich hiermede tevreden, en namen mij, zonder eenig onderzoek te doen, met mijne balen in hunne sloep op.

De kapitein, die het druk had met zijne bevelen uit te deelen, nam mij aan boord, zonder mij met vragen lastig te vallen, die mij in groote verlegenheid hadden kunnen brengen. Hij betuigde mij alleen zijne blijdschap, dat hij aan een' schipbreukeling eene dienst had kunnen bewijzen, en hij was onbaatzuchtig genoeg, om de juweelen, welke ik hem voor mijne reiskosten aanbood, niet aan te nemen.

Wij zeilden voorbij verscheidene eilanden en ankerden onder  anderen bij het Klokken-eiland, gelegen omstreeks tien dagreizen van Serendib en zes dagreizen van het eiland Kela. Op dit eiland vindt men loodmijnen en uitmuntende kamfer.

De koning van het eiland Kela is zeer rijk en magtig; hij is tevens gebieder van het geheele Klokken-eiland, dat eene uitgestrektheid, heeft van twee dagreizen, en welker bewoners nog zoo barbaarsch zijn, dat zij menschenvleesch eten. Wij dreven daar echter een' aanzienlijken handel, gingen toen weder onder zeil en deden nog verscheidene andere havens aan. Eindelijk kwam ik behouden te Bagdad in het bezit van onschatbare rijkdommen, te veel om hier op te sommen. Ten einde Allah mijn' dank te betuigen, dat hij mij uit zoo vele doodsgevaren gered, en behouden in mijn vaderland en bij mijne betrekkingen had terug gebragt, deelde ik groote giften uit, zooveel aan de moskeeën als aan de armen. Ik wijdde mij nu geheel en al aan mijne bloedverwanten en vrienden, vermaakte mij met hen en maakte goede sier.

Met deze woorden besloot Sindbad het verhaal van zijne vierde reis, dat de verbazing van zijne hoorders in nog hoogere mate opwekte, dan dat zijner drie voorgaande reizen. Hij deed aan Hindbad op nieuw een geschenk van honderd sequinen uitreiken, en noodigde hem uit den volgenden dag terug te komen om bij hem te eten, en het verhaal van zijne vijfde reis aan te hooren. Toen het gezelschap den dag daaraan zich weder ten zijnen huize bevond en de maaltijd was afgeloopen, ving Sindbad aldus aan:

VIJFDE REIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN.

„Het genoegelijke leven, dat ik met mijne vrienden leidde, wischte weldra de vermoeijenissen en rampen, die ik had doorgestaan, uit mijn geheugen, zoodat ik na eenigen tijd reeds weder lust gevoelde om nieuwe reizen te doen. Ik kocht  alzoo weder eene menigte koopwaren, die ik in balen pakte en op wagens liet laden, en waarmede ik mij naar de naaste zeehaven begaf. Om niet van den kapitein afhankelijk te zijn, liet ik op eigen kosten een schip dusdanig bouwen en uitrusten, als ik dit verlangde. Zoodra het schip gereed was, deed ik mijne goederen daarin laden en begaf mij aan boord, eenige kooplieden met hunne waren medenemende.

Met den eersten gunstigen wind ligtten wij het anker, en bevonden ons weldra in de ruime zee. Wij waren reeds eenige weken onder zeil geweest, toen wij gebrek aan drinkwater kregen, en voor een onbewoond eiland het anker lieten vallen om onze watervaten te vullen. Hier vonden wij een ei van gelijke grootte en omvang als dat, wat ik u vroeger heb beschreven. Het bevatte een' jonge rok, die spoedig zou uitkomen, en waarvan de bek reeds zigtbaar was. De kooplieden, die zich aan boord van mijn schip bevonden, en met mij aan land waren gegaan, hakten met een' bijl in het ei en maakten daarin eene opening, waardoor zij den jongen rok bij gedeelten te voorschijn haalden, en dien zij daarna lieten braden. Ik had hen ernstig gewaarschuwd, dat zij het ei onaangeroerd zouden laten, maar zij wilden naar mijn' raad niet hooren.

Naauwelijks hadden zij hunnen maaltijd geëindigd, of er vertoonden zich in de lucht op een' vrij grooten afstand twee donkere wolken. De kapitein, dien ik gehuurd had om mijn schip te besturen, bij ondervinding wetende, wat dit te beduiden had, zeide dat het de vader en de moeder van den jongen rok waren. Hij drong er op aan, dat wij terstond aan boord moesten gaan om, zoo mogelijk, het ongeluk, dat hij voorzag, te voorkomen. Wij volgden zijn' raad en gingen dadelijk onder zeil.

Intusschen naderden de twee rokken met een groot geschreeuw, dat nog verdubbelde toen zij bemerkten in welken toestand  zich het ei bevond. Daarop vlogen zij weder weg naar den kant, van waar zij gekomen waren. Wij verloren hen voor een' korten tijd uit het oog, en de kapitein liet alle zeilen bijzetten, ten einde het gevaar te ontkomen, dat ons bedreigde.

De beide vogels kwamen terug, en wij bemerkten, dat elke rok een stuk rots, zoo groot als een' kleinen berg, in zijne klaauwen medebragt. Toen zij vlak boven mijn schip waren, staakten zij hunne vlugt, en op hunne wieken drijvende, liet de eene zijn stuk vallen, doch door de handigheid van den stuurman, die het roer omwierp en het schip deed zwenken, viel het in zee. Het water week, zoodat wij bijna den grond konden zien. Tot ons ongeluk liet echter de andere rok zijn stuk rots zoo juist op het midden van het schip vallen, dat het aan duizend stukken werd geslagen. De matrozen en de kooplieden werden allen door de rots verpletterd en zonken in de diepte der zee. Ook ik zonk eenige vademen diep, doch hield mijn' adem in, kwam weder boven, en had het geluk mij vast te klemmen aan een in mijne nabijheid drijvend stuk van het wrak. Mij nu eens met de eene, dan weder met de andere hand vasthoudende, werd ik, daar wind en stroom mij gunstig waren, eindelijk op een eiland geworpen. De kust was hoog en steil, doch ook deze zwarigheid kwam ik te boven. Ik zette mij in het gras om een weinig van mijne vermoeijenis te bekomen; en zoodra ik mij sterk genoeg gevoelde, stond ik weder op en ging dieper landwaarts in, om het eiland te verkennen. Dit viel mij mede; want overal bevond ik mij te midden van een' lusthof, vol van de schoonste vruchtboomen, allen beladen met rijp en half rijp ooft, de grond geleek een bloemtapijt, waardoor zich beekjes van het helderste water kronkelden. Ik plukte en at van de heerlijke vruchten, dronk van het heldere water, en ik gevoelde mij, zelfs in mijn ongeluk, gelukkig.

 

Toen ik mij aldus verkwikt had en mijne wandeling verder voortzette, zag ik aan den oever van ene beek een' grijsaard zitten, die mij toescheen zeer gebrekkig te zijn. Ik dacht in het eerst dat hij, gelijk ik, hier schipbreuk had geleden. Ik ging naar hem toe, en groette hem, waarop hij alleen met eene hoofdbuiging antwoordde. Ik vraagde hem vervolgens, wat hij daar deed, doch in plaats van te antwoorden, gaf hij mij een teeken, dat ik hem op mijne schouders nemen en door de beek zou dragen, ten einde aan de overzijde, zoo als hij verder te verstaan gaf, eenige vruchten te gaan plukken.

Ik meende, dat hij er werkelijk behoefte aan had, dat ik hem deze dienst bewees, en daarom nam ik hem zonder dralen op mijnen rug, en waadde met hem door de beek, die zeer ondiep was. „Klim af,” zeide ik nu, en kromde mij om hem het afstijgen gemakkelijk te maken. Doch in plaats van zich te laten afglijden (ik moet nog lagchen zoo dikwijls ik er aan denk), sloeg deze verduivelde grijsaard, dien ik voor gebrekkig had aangezien, zijne beide beenen met vlugheid om mijn' hals, en ik zag nu, dat het vel daarvan veel geleek op eene gedroogde koehuid. Terwijl ik deze opmerking maakte, zette hij zich op mijne schouders, gelijk een schoenmaker op zijn' driestal, en wrong mij de keel zoo digt, dat ik niet anders dacht, of hij verworgde mij. Een plotselinge schrik beving mij, en ik viel in zwijm. De lastige grijsaard bleef altoos aan mijn' hals hangen; alleen ontsloot hij zijne beenen een weinig, ten einde mij gelegenheid te geven om weder tot mij zelven te komen. Toen drukte hij den eenen voet krachtig tegen mijne maag, en schopte mij met den anderen zoo lang in de lenden dat ik, mijns ondanks, verpligt was op te staan. Zoodra ik weder overeind was, dwong hij mij voort te gaan en vruchten voor hem te plukken. Hij verliet dien geheelen dag mijne schouders niet, en toen ik mij des nachts ter ruste wilde begeven, legde hij zich met mij op den grond neder, zonder  mijn' armen hals een oogenblik los te laten. Elken morgen wekte hij mij, door mij met de hielen in de lenden te schoppen, en dwong mij dan, door mij den hals bijna toe te knijpen, om op te staan, en hem te dragen, waarheen hij wezen wilde. Stelt u mijn' toestand voor, mijne heeren! dag en nacht zulk een' last te moeten dragen, zonder er mij van te kunnen ontslaan.

Eens vond ik op mijn' weg verscheidene drooge pompoenen, die van een' boom waren gevallen; ik zocht er eene der grootste uit, die ik mede nam. Na hem goed gereinigd te hebben, perste ik eenige druiven uit, liet het sap in mijne soort van flesch loopen, en vulde ze tot aan den hals. Ik verborg nu mijne met druivensap gevulde kalebas, en wist het zoo aan te leggen, dat wij na eenige dagen weder langs die plaats kwamen. Nu nam ik mijne kalebas, bragt die aan den mond, en dronk een' overheerlijken wijn, die mij zoo opwekte, dat ik bijna mijn treurig lot vergat. Ik gevoelde mij zoo opgeruimd, dat ik begon te zingen, en met mijne vracht op den rug meer danste dan liep.

Toen de grijsaard bemerkte, dat die drank mij vrolijk maakte, en ik hem met veel meer gemak en lust droeg dan gewoonlijk, gaf hij mij door teekenen te verstaan, dat ik ook hem moest laten drinken. Ik reikte hem mijne kalebas toe, hij nam die, en daar mijn wijn hem zeer lekker smaakte, dronk hij haar tot den laatsten droppel ledig. Er was nog genoeg in om hem dronken te maken, en hij werd het ook. Terwijl de dampen van den wijn hem meer en meer naar het hoofd stegen, ving ook hij aan op zijne wijze te zingen, en op mijne schouders eene soort van dans uit te voeren. Door dit hotsen gaf zijne maag terug, wat hij te gulzig had gedronken, en werden zijne beenen allengskens losser. Zoodra ik dit bemerkte, wierp ik hem met een' duchtigen schok van mijne schouders in het zand, waar hij bedwelmd bleef  liggen. Ik nam nu een' grooten steen op en verpletterde hem de hersenpan. Mijne blijdschap was zeer groot, toen ik mij van dezen verwenschten grijsaard had verlost. Ik ging naar het strand, en tot mijne niet minder groote vreugde ontmoette ik eenige matrozen, die daar met hun schip voor anker lagen, om versch water in te nemen. Zij waren zeer verwonderd, toen zij mij zagen, en nog meer, toen zij mijne lotgevallen vernamen, waarmede ik hen in weinige woorden bekend maakte. „Gij waart,” zeiden zij, „in handen gevallen van den grijsaard van de zee, en gij zijt de eerste, dien hij niet heeft verworgd; nooit heeft hij den ongelukkige, van wien hij zich had meester gemaakt, weder losgelaten, dan na hem gestikt te hebben. Hij heeft dit eiland berucht gemaakt door het groote aantal lieden, die hij gedood heeft; en de vrees, die hij aan alle zeevarenden inboezemt, is zoo groot, dat matrozen en kooplieden, alleen in groot gezelschap, voet aan land durven zetten.

Toen zij mij dit gezegd hadden, namen zij mij mede aan boord van hun schip. De kapitein ontving mij zeer vriendelijk; en als hij vernam, wat mij was overkomen, betuigde hij mij, verheugd te zijn, dat ik aan zulke gevaren ontsnapt was. Hij ging weder onder zeil, en na eenige dagen lieten wij het anker vallen voor eene groote stad met steenen huizen, die anders gewoonlijk slechts van hout of van bamboes zijn gemaakt.

Een der kooplieden van het schip, die zich mijner in vriendschap had aangetrokken, nam mij met zich naar de stad en bragt mij in een huis, ingerigt om schipbreukelingen of vreemde kooplieden zonder vermogen op te nemen. Hij gaf mij vervolgens een' grooten zak, en beval mij aan in de bescherming van eenige lieden, die allen van dergelijke zakken voorzien waren; hij verzocht hun, dat zij mij zouden medenemen om kokosnoten in te zamelen. „Ga,” zeide hij nu tegen  mij, „met deze lieden; doe, gelijk gij hen zult zien doen, en draag zorg u niet van hen te verwijderen, gij zoudt anders uw leven in gevaar brengen. Hij gaf mij ook levensmiddelen voor dien dag, en ik vertrok met die menschen.

Wij kwamen in een groot bosch van regt opgaande en hemelhooge boomen, wier stammen zoo glad waren, dat er voor den besten klimmer geene mogelijkheid bestond, zelfs de onderste takken, waaraan zich de vruchten bevonden, te bereiken. Het waren allen kokosboomen, met wier noten wij onze zakken wenschten te vullen. De apen, waarvan wij eene groote menigte zagen, waren echter betere klimmers dan wij, want zoodra deze dieren ons vernamen, vlugtten zij in de boomen, en klauterden met eene verwonderlijke vlugheid tegen de gladde stammen op.

De lieden, die bij mij waren, namen steenen op en wierpen die uit alle magt naar te toppen der boomen en naar de apen, die daar hunne wijkplaats hadden genomen. Ik deed gelijk de anderen, en nu bemerkte ik, dat de apen ons goede diensten bewezen, want in hunnen toorn gingen zij met verbazende vlugheid aan het plukken, en wierpen ons de noten toe, die wij nu maar hadden op te rapen en in onze zakken te doen. Nu en dan wierpen wij weder met steenen om de apen aan het werk te houden, en door deze list vulden wij spoedig onze zakken met vruchten, wat ons anders onmogelijk zou zijn geweest. Toen een ieder onzer zijn' zak gevuld had, keerden wij naar de stad terug, en de koopman, die mij naar het bosch had gezonden, betaalde mij de waarde voor de kokosnoten, die ik had medegebragt.

„Ga,” zeide hij, „elken dag naar het bosch tot dat gij genoeg verdiend zult hebben, om de kosten voor de terugreis naar uw vaderland te kunnen betalen. Ik bedankte hem voor zijn' goeden raad, en verzamelde zoo vele kokosnoten, dat  ik eene aanzienlijke som kon opleggen. Ik wachtte nu slechts op eene gunstige gelegenheid om naar mijn geboorteland terug te keeren, en zoodra deze zich opdeed, liet ik mijne kokosnoten aan boord brengen. Vervolgens nam ik afscheid van den koopman, aan wien ik zoo veel verpligting had, en ging scheep.

Daar de wind gunstig was, gingen wij dadelijk onder zeil, en zetten koers naar een eiland, waar de peper in grooten overvloed groeit. Van daar gingen wij naar Comara, waar de beste aloé wordt gevonden. Bij de bewoners dier eilanden is het eene wet, zich van wijn en van alle uitspattingen te onthouden.

Hier verruilde ik mijne kokosnoten tegen peper en aloéhout. Ook ondernam ik met andere kooplieden de parelvisscherij. Ik nam eenige duikers aan, die eene menigte groote en zeer schoone parelen voor mij opvischten. Verheugd over zulk eene rijke vangst, scheepte ik mij in op een schip, dat regelregt naar Balsora zeilde, waar ik behouden aankwam. Van daar vertrok ik onmiddelijk naar Bagdad, en verkocht er mijne peper, mijn aloéhout en mijne parelen zeer duur. Het tiende deel van mijne winst deelde ik uit aan aalmoezen en zocht mijne doorgestane vermoeijenissen in een genoegelijk leven te vergeten.

Bij het eindigen van deze woorden deed Sindbad weder honderd sequinen aan Hindbad geven. Den volgenden dag kwamen de zelfde gasten nogmaals bij den rijken Sindbad ter maaltijd, en na hen even als de vorige dagen heerlijk onthaald te hebben, begon hij het verhaal van zijne zesde reis.

ZESDE REIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN.

„Mijne Heeren!” zeide hij, „gij zult moeijelijk kunnen begrijpen hoe ik, na het doorstaan van zoo vele rampen, en na vijf malen schipbreuk te hebben geleden, kon besluiten  nieuwe gevaren te gaan zoeken. Als ik er wel over nadenk, ben ik zelf verwonderd over mijne dwaasheid, maar mijn noodlot dwong er mij voorzeker toe. Hoe dit zij, na een jaar rust, maakte ik aanstalten om eene zesde reis te ondernemen. Wat ook mijne bloedverwanten en vrienden mogten zeggen, om mij van mijn voornemen af te brengen, het was te vergeefs!

Wederom nam ik mijn' weg door Perzië en Indië, tot dat ik eene zeehaven bereikte. Hier ging ik scheep met een' kapitein, die voornemens was eene zeer lange reis te doen. Zij was in waarheid lang, maar tevens zoo ongelukkig, dat de kapitein en de stuurman van den koers afdwaalden, en volstrekt niet meer wisten, op wat lengte of breedte wij ons bevonden. Toen zij dit eindelijk ontdekten, was het waarlijk voor ons geene aangename zaak. Verbeeldt u onzen schrik, toen wij den kapitein eensklaps zijn' post zagen verlaten, terwijl hij in wanhoopskreten uitbarstte. Hij was als zinneloos, wierp zijn' tulband op het dek, rukte zich den baard uit, en sloeg zich met de vuisten voor het hoofd. Wij vraagden wat hem zoo wanhopig maakte. „Ik moet u zeggen,” antwoordde hij, „dat wij ons op de gevaarlijkste plaats der zee bevinden. Een zeer sterke stroom voert het schip mede, en eer een kwartier verloopen is, zijn wij misschien allen kinderen des doods. Bidt Allah, dat hij medelijden met ons hebbe, en ons uit dit gevaar redde, of wij zijn verloren.” Te gelijk beval hij alle zeilen bij te zetten, maar ook dit mogt niet baten; de stroom sleepte het schip met onweerstaanbare kracht mede naar eene ongenaakbare rots, waar tegen het aan stukken stiet. Wij hadden echter den tijd, niet alleen ons leven, maar tevens onzen voorraad en onze kostbaarste goederen te bergen, alvorens het schip uiteensloeg. Nu dachten wij het gewonnen te hebben, maar de kapitein zeide: „Wat verblijdt gij u! Wij bevinden ons hier op eene rots, van waar nog nooit een schipbreukeling  levend is afgekomen. Zijn wij al niet in de golven omgekomen, er blijft ons niets over dan hier onze graven te maken en te sterven. Deze woorden van den kapitein stortten ons in eene diepe droefheid; wij omhelsden elkander met tranen in de oogen en betreurden ons ongelukkig lot, dat ons aan een zoo onherbergzaam strand had geworpen.

De rots, aan wier voet wij waren, bevond zich aan de kust van een uitgestrekt eiland, maar zij was zoo hoog en zoo steil, dat er geene mogelijkheid bestond, haar te beklimmen, en had een onzer hieraan nog getwijfeld, de geraamten en de beenderen der schepelingen, die vóór ons hier aan het strand waren geworpen en er hun' dood hadden gevonden, zouden er hem het overtuigendste bewijs van hebben gegeven. De geheele kust lag als bezaaid met wrakken van schepen. Ongeloofelijk groot was de rijkdom aan koopmansgoederen, die hier aangespoeld waren. Dit alles strekte echter slechts om onze wanhoop te vergrooten. Wat toch baten alle schatten der aarde, indien men er geen gebruik van kan maken, en een zekere dood ons voor oogen staat! Ik ontdekte nu ook, waardoor de schepen naar deze noodlottige kust werden gedreven. In de rots, die uit kristal, robijnen en andere edelgesteenten bestond, was eene breede grot, waarin zich de zee met geweld als in een' afgrond nederstortte; hierdoor ontstond die sterke stroom. Van de rots stroomde in de zee eene bron, wier water zwart van kleur was en geheele stukken pek of jodenlijm met zich voerde, die door de visschen ingeslikt en als stukken barnsteen uitgeworpen, door de golven aan strand werden gespoeld. Eindelijk vonden wij er ook aloëhout, niet minder deugdzaam dan dat, hetwelk op het eiland Camara groeit. Maar iets, om ons leven mede te rekken, zooals vruchten, eetbare wortels, schildpadden of schelpdieren ontbraken er geheel. Waren alzoo onze levensmiddelen, die wij geborgen hadden, opgeteerd, dan stond  ons de hongerdood met al zijne ijsselijkheden voor oogen. Dit maakte ons half zinneloos; en dagen lang zaten wij elkander zwijgend en wanhopig aan te staren.

Reeds in den aanvang hadden wij onzen voorraad onder elkander verdeeld, en zoo bezweek ook de eene vroeger dan de andere, naar mate hij een zwak of sterk gestel had, of van zijn' voorraad met meerdere of mindere spaarzaamheid had gebruik gemaakt. Die het eerst stierven, werden door de nog levenden begraven. Ik bewees die laatste eer aan al mijne lotgenooten.

Dit, mijne vrienden, moet u niet bevreemden. Ik was met den mij toegedeelden voorraad zeer zuinig geweest. Bovendien had ik mij aan boord nog van het een en ander voorzien, en hiervan liet ik mijnen makkers niets blijken. Dit moge onbarmhartig schijnen, maar wat beteekende dat weinige voor ons allen! Ik wil evenwel niet ontkennen, dat de wensch om mijn leven zoo lang mogelijk te rekken, mij zelfzuchtig maakte. En toch toen ik den laatsten mijner medgezellen ter aarde had besteld, bleef mij zoo weinig voorraad over, dat ik er aan begon te denken ook mijn eigen graf te graven, met het doel om mij daarin te werpen, als ik den dood voelde naderen. Bij dezen treurigen arbeid dacht ik er onwillekeurig aan, dat ik zelf de schuld van mijn ongeluk was, door niet naar den raad van mijne vrienden te hebben geluisterd. Het berouwde mij nu, dat ik mijne zesde reis ondernomen had. Ik trok mij de haren uit het hoofd, en liep als een waanzinnige naar de grot, om mij in den stroom te storten, en zoo een einde aan mijn leven te maken. Maar Allah had anders over mij besloten; hij deed mij op eene gedachte komen, die mij weder hoop gaf. „Deze rivier,” dacht ik, „die onder de rots doorloopt en zich in de zee uitstort, moet een begin hebben. Indien ik nu eens een vlot maak en mij aan den loop van dit water overgeef, zal ik mogelijk een bewoond land bereiken.  Kom ik hierbij om, het zal slechts eene andere soort van dood zijn, dan die mij hier te wachten staat. Blijf ik integendeel behouden, dan zal ik niet alleen het treurige lot van mijne makkers ontgaan, maar welligt op nieuw in de gelegenheid komen om mij te verrijken. Wie weet, of het geluk mij niet wacht aan de andere zijde van deze noodlottige plaats, om mij mijne schipbreuk met woeker te vergoeden.”

Dit was met regt kasteelen in de lucht bouwen, maar ik was reeds zoo dikwijls aan niet minder groote gevaren ontkomen, dat ik, als 't ware, op mijn geluk steunde. Ik ging met ijver aan het werk, en daar het mij niet aan materialen ontbrak (want planken en touwwerk had ik maar voor het uitkiezen) maakte ik in korten tijd een stevig vlot, en een paar riemen. Toen een en ander gereed was, belaadde ik het met balen robijnen, smaragden, rotskristal, amber en andere kostbare stoffen. Vervolgens maakte ik mijn vlot los, en de hulp van Allah inroepende, gaf ik mij aan den stroom over.

Zoodra ik onder het gewelf van de grot kwam, was ik door een' donkeren nacht omgeven, en het water voerde mij mede, zonder dat ik van mijne riemen behoefde gebruik te maken. Ik dreef eenige dagen in deze duisternis voort. Op één punt was het gewelf zoo laag, dat ik bijna mijn hoofd gestooten en gewond zou hebben. Van mijn' voorraad gebruikte ik niet meer dan noodig was om in leven te blijven, maar hoe zuinig ik het ook aanlegde, eindelijk had ik het laatste stukje scheepsbeschuit gebruikt. Toen overviel mij de slaap, zonder dat ik mij daartegen kon verzetten. Hoe lang mijn slaap geduurd heeft, kan ik u niet zeggen, maar bij mijn ontwaken bevond ik mij in het vrije veld aan den oever eener rivier, terwijl mijn vlot was vastgemaakt. Eene menigte zwarten omringden mij. Zoodra ik hen zag, rigtte ik mij op en groette hen. Zij spraken mij aan, maar ik verstond hunne taal niet.

 

Ik was zoo verheugd, dat ik in het eerst niet wist, of ik waakte of droomde. Maar eindelijk overtuigd, dat ik niet sliep, riep ik in het Arabisch uit: „Roep den Allerhoogste aan, Hij zal u ter hulpe komen, en gij hebt niet te vreezen. Sluit uwe oogen, en in den slaap zal Hij het kwade van u afwenden en u het goede geven.”

Een der zwarten, die het Arabisch verstond, en mij dus hoorde spreken, naderde mij en zeide: „Broeder, wees niet verwonderd ons te zien. Wij wonen in deze landstreek en zijn hier gekomen, ten einde het water van deze rivier door kleine kanalen af te leiden, om onze rijstvelden te besproeijen. Wij bemerkten, dat er iets op het water dreef, en toen wij nader kwamen, zagen wij dat het een vlot was met goederen beladen. Een van ons heeft zich toen te water begeven en het vlot naar den wal gestuurd, waar wij het, zoo als gij ziet, hebben vastgelegd, in afwachting dat gij zoudt ontwaken. Wij verzoeken u ons uwe geschiedenis te verhalen, die hoogst zonderling moet zijn. Zeg ons, hoe gij u met zulk een zwak vaartuig op dezen stroom hebt durven begeven, en van waar gij komt.” Ik antwoordde, dat zij mij eerst wat eten moesten geven, en dat ik daarna hunne nieuwsgierigheid zou bevredigen.

Zij verschaften mij onderscheidene soorten van spijzen, en zoodra ik mijn' honger gestild had, deed ik hun een getrouw verhaal van hetgeen mij was overkomen. Zij luisterden met verbazing naar mij, en toen ik met spreken ophield, zeide de zwarte, die het Arabisch verstond, en mijne woorden vertolkt had, uit aller naam tot mij: Dit is eene hoogst wonderlijke geschiedenis. Het is noodig, dat wij u bij onzen koning brengen, want uwe lotgevallen zijn te merkwaardig, om ze uit een' anderen mond dan den uwe te vernemen.” Ik verklaarde bereid te zijn om alles te doen, wat zij van mij verlangden.

De zwarten zonden nu iemand uit hun midden om een paard te halen, en zoodra dit er was, verzochten zij mij op  te stijgen. De togt ving dadelijk aan. Eenigen der zwarten liepen voor mij uit, terwijl anderen mijn vlot, zoo beladen als het was, op hunne schouders namen, en volgden. Aldus gingen wij voort tot aan de stad Serendib (dit was ook de naam van het eiland, waarop ik mij bevond). De zwarten stelden mij aan hun' koning voor. Ik naderde den troon, waarop hij zat, en wierp mij ter aarde naar de wijze, waarop men gewoon is de Indische koningen te begroeten. De vorst beval mij op te staan, en ontving mij op eene zeer heusche wijze. Hij wenkte mij nader te komen, deed mij aan zijne zijde plaats nemen, en vraagde mij naar mijn' naam. Ik zeide hem, dat ik Sindbad de zeeman werd geheeten, om de vele zeereizen, die ik gedaan had, en dat ik in Bagdad geboren was. „En door welk toeval,” vervolgde hij, „zijt gij in mijne staten gekomen, want dit eiland is alleen aan deze zijde der kust genaakbaar.”

Ik verborg niets voor den koning, en verhaalde hem mijne zonderlinge lotgevallen. Hij was hierover zoo verwonderd en verrukt, dat hij beval mijne ontmoetingen met gouden letteren op te schrijven, om als eene bijzonderheid in de archieven van zijn rijk bewaard te worden. Inmiddels bragt men ook het vlot, en men opende de zich daarop bevindende balen in zijne tegenwoordigheid. De koning was verbaasd over den grooten rijkdom, welke zich aan zijne oogen vertoonde, zoo van aloëhout als van amber en kostbare zijden stoffen; maar bovenal bragten de smaragden hem in verrukking, daar hij in zijne schatkamer niet een' enkelen had, die daarbij was te vergelijken.

Toen ik bemerkte, dat de koning mijne edelgesteenten met vermaak aanschouwde, en hij zelfs eenige der schoonste, stuk voor stuk in handen nam om ze met meer naauwkeurigheid te bezien, wierp ik mij voor zijne voeten, en zeide: „Sire! niet alleen mijn persoon is ten dienste van uwe majesteit  maar ook de schatten, welke mijn vlot bevat; ik verzoek u, daarover als uw regtmatig eigendom te willen beschikken.” „Sindbad,” antwoordde de vorst lagchende, „ik zal mij wel wachten u iets te ontnemen, van hetgeen Allah u gegeven heeft. In plaats van uwe rijkdommen te verminderen, door daaraan eene hebzuchtige hand te slaan, zal ik trachten die te vermeerderen, en ik wil niet, dat gij mijne staten zult verlaten, zonder de blijken van mijne mildheid met u te dragen.” Ik antwoordde hierop alleen door zijne edelmoedigheid te prijzen en met de bede, dat het een zoo grootmoedig vorst steeds wel mogt gaan. Hij belastte een' zijner officieren zorg voor mij te dragen, en gaf mij eenige van zijne lieden om mij op zijne kosten te bedienen. Zij kwamen de bevelen van hun meester getrouw na, bezorgden mij eene voortreffelijke woning, waar ik op kosten des konings heerlijk werd onthaald. Ook mijne balen werden aldaar bezorgd, zonder dat er iets aan ontbrak.

Ik ging dagelijks op vastgestelde uren naar het hof, en den tijd, die mij overbleef, besteedde ik om de stad te bezigtigen, en alles te beschouwen, wat mijne aandacht waardig was. Het eiland Serendib ligt onder de evennachtslijn, en is tachtig mijlen lang en breed. De hoofdstad is aan het einde van eene schoone vallei, aan den voet van een' hoogen berg gelegen. Deze berg is zoo hoog, dat men hem drie dagreizen ver in zee zien kan. Hij bevat vele robijnen, smaragden en andere edelgesteenten en metalen. Op het eiland groeijen vele kostbare boomsoorten, onder andere de kokosboom; in de valleijen treft men diamanten aan, en op de kusten zijn parelvisscherijen.

Toen ik van mijn' togt door het eiland in de stad terug kwam, verzocht ik den koning naar mijn vaderland te mogen terugkeeren, hetgeen hij mij op de beleefdste wijze toestond. Hij dwong mij zelfs een rijk geschenk uit zijne schatkamer  aan te nemen. Als ik afscheid van hem nam, gaf hij mij nog andere geschenken met een' brief voor den Beheerscher der geloovigen, onzen heer en meester, en zeide: „Sindbad! gij zult mij verpligten deze geschenken en dezen brief den kalif Haroun-al-Raschid ter hand te stellen, en hem de verzekering te geven van mijne hoogachting en van mijne vriendschap.” Ik nam het geschenk en den brief, en beloofde zijne majesteit de bevelen, waarmede het haar behaagde mij te vereeren, met stiptheid te zullen nakomen. Vóór dat ik mij inscheepte, ontbood de vorst den kapitein en de kooplieden, met wie ik de reis zou doen, bij zich, en beval hun mij met de meeste onderscheiding te bejegenen.

De brief des konings was geschreven op het vel van een om zijne zeldzaamheid zeer kostbaar dier. De letters hadden eene hemelsblaauwe kleur, en de inhoud, in de Indische taal geschreven, luidde aldus:

„De koning van Indië, vóór wien duizend olifanten uitgaan,
die in een paleis woont, waarvan het dak schittert
van den glans van honderd duizenden robijnen;
en die in zijne schatkamer heeft twintig
duizend kroonen, verrijkt met
diamanten, aan den Kalif
Haroun-al-Raschid.

Hoewel de geschenken, die wij u zenden, van geringe waarde zijn, zoo hopen wij echter, dat gij die, als een broeder en vriend van onze hand zult aannemen, uit hoofde van de vriendschap, welke ons hart u toedraagt, en waarvan wij verheugd zijn u een bewijs te kunnen geven. Wij vragen van u eene gelijke vriendschap, omdat wij meenen, die waardig te zijn, daar wij met u in rang gelijk staan. Wij noodigen u daartoe uit in naam van onze broederschap. Wees gegroet.”

 

De geschenken bestonden ten eerste in een' beker, vervaardigd uit een' enkelen robijn, een halve voet hoog en een duim dik, en gevuld met fijne ronde paarlen, die door elkander een halve drachme wogen; ten tweede, in een slangenvel met schubben, zoo groot als een gewoon goudstuk, dat de eigenschap bezat, om hen, die daarop sliepen, voor ziekten te vrijwaren, ten derde, in aloëhout ter waarde van vijftig duizend drachmen, benevens dertig greinen kamfer van de grootte van eene pimpernoot, en eindelijk in eene slavin van verblindende schoonheid, wier kleeding met edelgesteenten als bezaaid was.

Het schip ging onder zeil, en na eene lange doch gelukkige reis kwamen wij te Balsora aan, van waar ik mij onmiddelijk naar Bagdad begaf. Bij mijn aankomst aldaar was mijn eerste werk, mij te kwijten van den mij opgedragen last.

Ik nam den brief van den koning van Serendib, en begaf mij naar de poort van het paleis van den Beheerscher der geloovigen, gevolgd door de schoone slavin, en door alle leden van mijne familie, die de geschenken droegen. Zoodra ik de deurwachters, met de reden van mijne komst bekend had gemaakt, bragt men mij voor den troon van den kalif. Ik wierp mij aan den voet des troons neder, en na eene zeer korte aanspraak, bood ik den kalif den brief en de geschenken aan. Nadat hij den brief gelezen had, vroeg hij mij, of de koning van Serendib inderdaad zoo rijk en magtig was, als hij in dit geschrift te kennen gaf. Ik wierp mij andermaal voor den troon en na mij te hebben opgerigt, antwoordde ik: „Beheerscher der geloovigen! Ik kan uwe majesteit de verzekering geven, dat de koning niet te hoog opgeeft van zijne grootheid en van zijn' rijkdom; ik ben er getuige van geweest. Niets is bewonderenswaardiger, dan de pracht van zijn paleis. Wanneer deze vorst zich in het openbaar vertoont, plaatst men een' gouden troon op een' witten olifant, waarop hij  zich nederzet; terwijl hij aan weêrszijden omgeven wordt door twee rijen staatsdienaren en hovelingen, allen op olifanten gezeten. Vóór hem, op den zelfden olifant, houdt een officier eene gouden lans in de hand; achter den troon staat een ander, die een' gouden staf draagt, aan welks boveneinde een smaragd is, bijna een halve voet lang en een duim dik. Vóór hem uit, gaat eene garde van duizend man, gekleed in goudlaken en zijde, en gezeten op rijk geharnaste olifanten. Gedurende den togt des konings, roept de officier vóór op den olifant, van tijd tot tijd met luider stem:

„Zie hier den grooten monarch, den magtigen en gevreesden sultan van Indië wiens paleis bedekt is met honderd duizenden robijnen, en die twintig duizend diamanten kroonen bezit! Zie hier den gekroonden monarch, grooter dan ooit Soliman en de groote Mihrage waren!”

Daarna roept de officier achter den troon op zijne beurt:

„Deze zoo groote en magtige monarch moet sterven, moet sterven, moet sterven!

De voorste officier neemt dan weder het woord en roept uit:

„Lof zij hem, die leeft en niet sterft!”

Overigens is de koning van Serendib zoo regtvaardig, dat hij geene regters in zijne hoofdstad en in zijne staten heeft; zijn wil is voor zijne volken de eenige wet. Zij hebben, even als hun vorst, de regtvaardigheid lief, en wijken nooit van hun' pligt af.” De kalif was over mijne woorden zeer voldaan. „De wijsheid van dien koning,” zeide hij, „blijkt reeds uit zijn' brief, en, na hetgeen gij mij daarvan gezegd hebt moet men toestemmen, dat zijne wijsheid zulke onderdanen waardig is, en dat zijne onderdanen waardig zijn zulk een' vorst te bezitten.” Met deze woorden gaf hij mij mijn afscheid, en liet mij met een rijk geschenk vertrekken.

Hiermede eindigde Sindbad zijn verhaal, en zijne gasten vertrokken, ook Hindbad, nadat hij zijne honderd sequinen  had ontvangen. Toen zij den volgenden dag terug kwamen, verhaalde Sindbad hun zijne zevende en laatste reis.

ZEVENDE EN LAATSTE REIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN.

Na mijne zesde reis kwam het niet in mijne gedachten op, weder eene nieuwe te ondernemen. Behalve dat ik op mijn' leeftijd naar rust verlangde, had ik stellig voorgenomen mij niet weder aan gevaren bloot te stellen. Ik had het besluit genomen, mijne overige dagen in rust door te brengen. Toen ik eens een groot aantal mijner vrienden bij mij ten eten had en wij ons vrolijk maakten, kwam een mijner bedienden mij zeggen, dat een officier van den kalif mij verlangde te spreken. Ik stond van tafel op, en ging naar hem toe. „De kalif, zeide hij, „heeft mij gelast u mede te deelen, dat hij u begeert te spreken.” Ik ging met den officier naar het paleis, hij bragt mij onmiddelijk bij den vorst. Ik wierp mij aan zijne voeten, doch hij deed mij opstaan. „Sindbad!” zeide hij, „gij moet mij eene dienst bewijzen. Ik heb besloten de beleefdheid des konings van Serendib te beantwoorden, en gij moet mijn' brief en mijne geschenken aan hem overbrengen.” Dit bevel van den kalif klonk mij als een donderslag in de ooren. „Beheerscher der geloovigen!” zeide ik, „ik ben bereid te doen, wat uwe majesteit mij bevelen zal, maar ik bid haar zeer nederig te bedenken, dat ik een oud man ben, en nog gebukt ga onder de vermoeijenissen, die ik op mijne vele reizen heb doorgestaan. Ik heb zelfs eene gelofte gedaan Bagdad niet weder te verlaten.” Vervolgens nam ik hieruit aanleiding, hem een breedvoerig verhaal van al mijne lotgevallen te doen, en hij had het geduld mij ten einde toe aan te hooren!

Doch naauwelijks had ik uitgesproken, of hij zeide: „Ik stem toe, dat dit zeer buitengewone ontmoetingen zijn; maar  zulks moet u niet terughouden om, uit genegenheid voor mij, de reis welke ik u voorstel te ondernemen. Het geldt hier alleen eene reis naar het eiland Serendib, om u van den door mij aan u opgedragen last te kwijten. Daarna zal het u vrij staan, onmiddelijk de terugreis aan te nemen.

Maar gij moet gaan, want gij zult inzien, dat het niet met de welvoegelijkheid en met mijne waardigheid overeenkomt, iets aan den koning van dat eiland schuldig te blijven.” Toen ik nu zag, dat het de volstrekte begeerte van den kalif was, betuigde ik bereid te zijn hem te gehoorzamen. Hij was hiermede zeer ingenomen, en liet mij duizend sequinen geven, om de kosten van de reis te bestrijden.

Binnen weinige dagen was ik gereed, om te vertrekken. Zoodra ik de geschenken en een' eigenhandigen brief van den kalif aan den koning van Indië had ontvangen, vertrok ik naar Balsora, waar ik scheep ging. De reis was zeer voorspoedig, en zonder eenige bijzondere ontmoeting kwam ik in de hoofdstad van het eiland Serendib aan. Ik vervoegde mij aan het hof, en verzocht, dat men mij dadelijk gehoor bij den vorst zou verschaffen. Men bragt mij onder veel eerbetoon naar het paleis, en ik begroette den koning door mij, volgens gebruik, voor hem neder te werpen.

De koning herkende mij terstond, en was zeer verheugd, toen hij mij weder zag. „Ha, Sindbad!” zeide hij, „wees welkom! Ik verzeker, dat ik, na uw vertrek, nog menigmaal aan u gedacht heb. Gezegend zij deze dag, waarop wij elkander wederzien.” Ik boog mij ter aarde, bedankte hem voor zijne goedheid, en bood hem den brief en de geschenken van den kalif aan.

De kalif zond hem een rustbed met toebehooren van goudlaken, ter waarde van duizend sequinen, vijftig opperkleederen van zeer rijke stof, honderd andere van het fijnste witte linnen van Caïro, Suëz en Alexandrië, nog eene andere sofa van  karmozijn, eene agaten vaas, ter dikte van een vinger en minder diep dan wijd, op welker bodem men in bas-relief een jager zag, die een' boog en een' pijl in de hand hield, en gereed was om op een' leeuw te schieten. Ook zond hij hem nog eene zeer prachtige tafel, die, volgens overlevering, van den grooten Salomo afkomstig was. De brief van den kalif was van dezen inhoud;

„Gegroet, in naam van den alleen regtvaardigen Opperheer,
van den magtigen en gelukkigen Sultan, van
Abdala Haroun-al-Raschid, dien God tot
de hoogste eereplaats heeft verheven
na zijne voorvaderen.

Wij hebben uw' brief met vreugde ontvangen, en wij zenden u dezen, voorzien met het zegel van onze verhevene Poort, den bloemhof der hooge geesten. Wij hopen dat gij, daarop de oogen slaande, van onze goede meening overtuigd zult zijn; en deze u aangenaam zal wezen. Wees gegroet.”

Het verheugde den koning van Serendib zeer, dat de kalif aan zijn verzoek voldaan had. Kort na dit gehoor, verzocht ik, om naar Bagdad te mogen terugkeeren, hetgeen mij slechts met veel moeite werd toegestaan. Eindelijk liet de koning mij gaan, en gaf mij bij het afscheid een zeer aanzienlijk geschenk. Ik scheepte mij nu dadelijk in, om regelregt naar Bagdad te zeilen, maar Allah had anders over mij beschikt. Op den derden dag van ons vertrek werden wij door zeerovers aangevallen, en daar ons schip niet tot verdediging in staat was, viel het den zeeroovers niet moeijelijk het te nemen. Sommigen van het scheepsvolk stelden zich te weêr, wat hun het leven kostte. Ik en anderen, die zoo voorzigtig waren geweest ons niet tegen onze overweldigers te verzetten, werden tot slaven gemaakt. Nadat de roovers ons van alles beroofd hadden, bragten zij ons naar een groot eiland, waar wij allen verkocht werden.

 

Ik werd het eigendom van een' rijken koopman, die mij medenam naar zijne woning, waar hij mij goed eten voorzette, als slaaf kleedde, en vraagde, of ik ook eenig handwerk verstond. Zonder hem met mijn' naam en stand bekend te maken, gaf ik alleen te kennen, dat ik geen handwerksman, maar een koopman was, en dat de zeeroovers mij van alles hadden beroofd, wat ik op de wereld bezat. „Maar,” hernam hij, „kunt gij niet met pijl en boog omgaan?” Ik antwoordde hem, dat ik dit reeds in mijne jeugd had geleerd. Toen gaf hij mij boog en pijlen, en deed mij achter zich op een' olifant stijgen. Bij bragt mij eenige uren ver buiten de stad in een groot bosch. Hier hield hij stil, liet mij afstijgen, en wees mij een' grooten boom aan. „Klim,” zeide hij, „in dezen boom, en schiet op de olifanten, welke hier voorbij zullen trekken, want dit bosch is zeer uitgestrekt en er zijn hier vele van die dieren. Als er een olifant gevallen is, kom het mij dan zeggen.” Daarna gaf hij mij eenige levensmiddelen en keerde naar de stad terug, terwijl ik gedurende dien dag en den ganschen nacht in mijn' boom op den uitkijk zat, zonder een' enkelen olifant te vernemen. Den volgenden morgen, bij het opgaan der zon, zag ik echter een groot getal van die dieren met statigen tred aankomen. Zij trokken vlak onder mijn' boom heen, en ik schoot verscheidene pijlen op hen af. Eindelijk zag ik er een, doodelijk getroffen, nedervallen. De anderen vervolgden hun' weg, zoodat ik gerust naar de stad kon terugkeeren, om mijn' meester den goeden uitslag mijner pogingen mede te deelen. Toen ik dit gedaan had, onthaalde hij mij op eene voortreffelijke wijze, prees mijne handigheid en overlaadde mij met loftuitingen. Daarna begaven wij ons naar het bosch, waar wij een' grooten kuil maakten en den gedooden olifant begroeven, met het voornemen om terug te komen, als het dier verteerd zou zijn, en het dan de tanden te ontnemen.

 

Ik zette deze jagt gedurende twee maanden voort, en er ging geen dag voorbij, waarop ik niet een' olifant doodde. Ik plaatste mij niet altoos op den zelfden boom, maar nu op den eenen, dan op den anderen. Op een' morgen, dat ik op de komst der olifanten zat te wachten, zag ik tot mijne groote verwondering, dat zij in veel grooteren getale aankwamen, en, in plaats van mij als naar gewoonte voorbij te trekken stil hielden, terwijl zij zulk een verschrikkelijk gedruisch maakten, dat de grond onder hunne pooten beefde. Zij naderden den boom, waarop ik mij bevond, omringden dien met uitgestrekte tromp, en hielden de oogen op mij gerigt. Op dit dreigend schouwspel, bleef ik bewegingloos zitten, en de schrik beving mij zoodanig, dat boog en pijlen mij uit de handen vielen.

Mijne vrees was niet ongegrond. Toen de olifanten mij eenigen tijd hadden aangestaard, als of zij mij met hunne dreigende ogen uit den boom wilden kijken, sloeg een der grootste zijn' slurf om den stam, en spande zich zoo in, dat hij hem met de wortels uit den grond rukte en ter aarde wierp. Ik viel met den boom mede; het dier omvatte mij met zijn' snuit en plaatste mij op zijn' rug. Meer dood dan levend, zette ik mij zoo veel mogelijk vast, met mijn' pijlkoker op den schouder. De olifant stelde zich nu aan het hoofd van den troep, legde een groot eind weegs af, zette mij toen op den grond, en vertrok met zijne makkers zonder mij eenig leed te doen. Verbeeldt u mijne verbazing. Ik meende eerst te droomen, doch geene olifanten meer bespeurende, stond ik op, en zag, dat ik mij op een' heuvel bevond van aanzienlijken omvang, en geheel bedekt met beenderen en olifantstanden. Dit gaf mij veel stof tot nadenken. Ik twijfelde of het was de algemeene begraafplaats der olifanten, en zij hadden mij hier heen gebragt, om mij die aan te wijzen; opdat ik mogt ophouden, hen om hunne tanden langer te vervolgen.  Ik hield mij op den heuvel niet op; maar keerde naar de stad terug, waar ik, na een' dag en nacht geloopen te hebben, half uitgehongerd bij mijn' meester aankwam. Ik had op mijn' weg geen' enkelen olifant ontmoet, hetgeen mij deed denken, dat zij zich dieper in het bosch hadden begeven, om mij den weg naar den heuvel vrij te laten, en nog bewonder ik het instinkt van deze dieren, dat aan menschelijk verstand schijnt te grenzen.

Zoodra mijn meester mij zag, liep hij verblijd naar mij toe. „Ach! Sindbad,” riep hij uit, „ik was zoo ongerust over u. Ik ben naar het bosch geweest, vond daar een kortelings ontwortelden boom en uw' boog en pijlen op den grond liggen. Ik heb u geroepen en gezocht, en ten laatste ben ik, zonder hoop u immer te zullen wederzien, naar huis terug gekeerd. Verhaal mij toch, als ik u bidden mag, wat u is overkomen.” Ik voldeed aan zijn verlangen; en toen wij ons den volgenden dag naar den heuvel begaven, zag hij tot zijne groote blijdschap, dat ik hem de waarheid gezegd had. Wij belaadden den olifant, waarmede wij gekomen waren, met zoo vele tanden, als hij dragen konde, en keerden vrolijk naar de stad terug. „Broeder!” zeide nu mijn meester, „(want als zoodanig wil ik u beschouwen, en niet meer als slaaf, na de dienst, die gij mij hebt bewezen, door eene ontdekking, die mij tot een schatrijk man zal maken), dat Allah u met goederen overlade, en u voorspoed geve op al uwe wegen! Ik verklaar u ten Zijnen aanhooren, dat gij van dit oogenblik af een vrij man zijt. Ik heb voor u verborgen gehouden, hetgeen gij nu van mij zult vernemen.

De olifanten brengen jaarlijks een groot aantal slaven om het leven, die wij naar het bosch zenden, om die dieren te dooden, en ons met hunne tanden te verrijken. Welken raad wij hun ook geven, allen komen vroeg of laat door de list der olifanten om. Allah heeft u voor hunne woede beveiligd,  eene gunst, die aan niemand vóór u is te beurt gevallen. Dit is een bewijs, dat Hij u lief heeft, en gij een werktuig zijt in zijne hand, om wel te doen in deze wereld. Gij brengt mij een ongeloofelijk voordeel aan; wij konden tot heden geen ivoor bekomen, zonder het leven van onze slaven in gevaar te stellen, doch door uw toedoen zal onze geheele stad rijk worden. Geloof niet, dat ik mij zal te vreden stellen met u de vrijheid te schenken, ik zal daaraan groote goederen toevoegen. Ik zou de gansche stad kunnen oproepen om u rijk te maken, en dit zou niet te vergeefs zijn; maar deze eer behoud ik mij zelven voor; ik wil die met niemand deelen.”

Na deze verpligtende woorden, antwoordde ik, „Meester! Allah spare u gedurende eene lengte van dagen! Maar de vrijheid, welke gij mij hebt geschonken, is voldoende om u van de verpligting te kwijten, die gij aan mij meent te hebben voor het voordeel, dat ik het geluk heb gehad, u en uwe stad te kunnen bezorgen. Ik vraag u slechts verlof om naar mijn geboorteland terug te keeren.” „Welnu,” hernam hij, „de mousson, die de schepen hier aanbrengt, welke ivoor komen laden, zal weldra invallen. Ik zal u dan eene scheepsgelegenheid verschaffen, en u voorzien van hetgeen de reis voor u veraangenamen kan.” Ik bedankte hem op nieuw voor de vrijheid, welke hij mij had geschonken en voor de goede voornemens, die hij aan den dag legde. Ik bleef in afwachting van den mousson bij hem, en gedurende dien tijd deden wij zoo vele reizen naar den heuvel, dat al zijne pakhuizen met ivoor gevuld werden. De andere kooplieden, die in ivoor handel dreven, deden hetzelfde, want eene zaak van dien aard kon niet lang geheim blijven.

De schepen kwamen eindelijk aan, en mijn meester zocht zelf een schip voor mij en bevrachtte dit met ivoor, waarvan de helft voor mij was. Hij voorzag mij bovendien overvloedig  van levensmiddelen, en dwong mij onderscheidene zeldzaamheden uit dat land, die eene groote waarde hadden, als een geschenk van hem aan te nemen. Nadat ik hem voor al zijne weldaden bedankt en een heerlijk afscheid genomen had, scheepte ik mij in. Wij gingen onder zeil, en gedurende de reis stond mij mijne ontmoeting met de olifanten gedurig voor den geest; het geval was daartoe ook wonderlijk genoeg.

Wij deden nog eenige eilanden aan, om ververschingen in te nemen. Doch zoodra wij eene Indische haven van het vasteland bereikten, besloot ik, ten einde de gevaren der zee tot aan Balsora te vermijden, daar voet aan wal te zetten. Ik liet mijn aandeel van het ivoor ontschepen, waarvoor ik eene groote som gelds maakte. Ik kocht eenige zeldzaamheden tot geschenken voor mijne bloedverwanten en vrienden, en zoodra ik met mijne uitrusting gereed was, sloot ik mij bij eene groote karavaan van kooplieden aan. Wij waren lang onder weg, en ik had veel door te staan; maar ik verdroeg mijn leed met geduld, bij de overtuiging, dat ik thans geene stormen of zeeroovers te duchten had.

Eindelijk namen mijne vermoeijenissen een einde, en ik kwam gelukkig te Bagdad aan. Ik vervoegde mij dadelijk bij den kalif, om hem rekenschap af te leggen van mijne zending. Deze vorst zeide tot mij, dat mijne lange afwezigheid hem verontrust had, doch dat de hoop, dat Allah mij in zijne hoede zou nemen, hem echter nooit had begeven. Toen ik hem het voorval met de olifanten verhaalde, was hij daarover zeer verbaasd, en hij zou het voor eene fabel hebben gehouden, indien hij niet van mijne waarheidsliefde overtuigd was. Hij vond deze geschiedenis en de anderen, die ik hem verhaald had, echter zoo merkwaardig, dat hij zijn' geschiedschrijver beval, ze met gouden letters op te schrijven, en ze in zijne schatkamer te bewaren. Ik ging heen, zeer tevreden  over de genoten eer en de geschenken, die ik van hem ontving. Van dat oogenblik af wijdde ik mij geheel toe aan mijne familie en aan mijne vrienden.”

Op deze wijze besloot Sindbad het verhaal van zijne zevende en laatste reis; en zich vervolgens tot Hindbad wendende, zeide hij: „Welnu, mijn vriend, hebt gij ooit van iemand gehoord, die zoo veel geleden en doorgestaan heeft als ik, of dat een sterveling zich in zulke dreigende gevaren heeft bevonden? Is het niet billijk, dat ik na zulk een werkzaam en woelig leven een' genoegelijken en rustigen ouden dag geniet?” Zoodra hij deze woorden geëindigd had, stond Hindbad op, trad nader, kuste hem de hand en zeide: „Men moet toestemmen, heer! dat gij vreeselijke gevaren hebt doorgestaan, en dat de moeijelijkheden, die ik ondervonden heb, bij de uwe niet in vergelijking kunnen komen. Indien mijn last mij somtijds zwaar viel, na volbragten arbeid vond ik troost in mijn gering loon. Gij verdient niet alleen een rustig leven; ook de schatten, die gij bezit, zijt gij waardig, omdat gij daarvan een zoo nuttig en edelmoedig gebruik maakt. Ga dus voort, heer, in vreugde te leven tot aan het uur van uw' dood.”

Sindbad deed hem nogmaals eene beurs met honderd sequinen geven, nam hem op onder het getal van zijne vrienden, en zeide tot hem, dat hij van zijn dragersberoep afzien en dagelijks bij hem ter maaltijd komen moest, opdat hij reden mogt hebben, zich zijn leven lang Sindbad den zeeman te herinneren.


DE DRIE APPELEN.

Op zekeren dag gelastte Haroun-al-Raschid den groot-vizier Giafar, dat hij zich tegen den nacht aan zijn paleis moest  bevinden. „Vizier!” zeide hij tot hem, „ik wil eene wandeling doen door mijne stad Bagdad, om met eigen oogen en ooren te vernemen, wat men van mij zegt, en in het bijzonder, of men tevreden is over mijne regters. Indien er onder zijn, over wie men regt heeft zich te beklagen, zullen wij hen afzetten en anderen in hunne plaats aanstellen, die zich beter van hun' pligt kwijten. Zijn er integendeel onder, over wie men met lof spreekt, zoo zullen wij dezen in waarde houden naarmate zij het verdienen.”

De groot-vizier was op het bepaalde uur bij zijnen vorst, en toen hij en de kalif met Masrour, den opperste der gesnedenen, zich verkleed hadden, ten einde niet herkend te worden, verlieten zij door eene geheime deur het paleis. Nadat zij eenige straten waren doorgegaan, ontmoetten zij in eene enge steeg een' langen grijsaard met een' witten baard. Hij droeg een groot vischnet op het hoofd, en had eene mand van gevlochten palmbladen aan den eenen arm, en een' stok in de hand. Toen de kalif dezen grijsaard zag, zeide hij: „Die man is zeker niet rijk, laat ons hem staande houden en naar zijne omstandigheden vragen.”

„Goede vriend,” zeide de vizier, hem aansprekende, „wie zijt gij en wat is uw beroep?” „Mijnheer,” antwoordde de grijsaard, „ik ben visscher, maar voorzeker de armste en ellendigste van alle visschers. Reeds op den middag ben ik van huis gegaan en nog heb ik geen' enkelen visch gevangen. Ik heb eene vrouw en kleine kinderen en niets om hen te voeden.” De kalif, hierdoor bewogen, nam nu het woord en zeide tot den visscher: „Zoudt gij den moed hebben uwe netten nog eene enkele maal uit te werpen? Wij zullen u honderd sequinen geven voor hetgeen gij ophaalt.” Op dit voorstel vergat de arme visscher zijne vermoeijenis, hield den kalif bij zijn woord, en keerde naar den Tigris terug, gevolgd door de drie anderen, terwijl hij bij zich zelven zeide: „Die  heeren komen mij te fatsoenlijk voor, dan dat zij mij niet voor mijne moeite zouden betalen, en al gaven zij mij ook slechts het honderdste deel van hetgeen zij mij beloofd hebben, het zal voor mij altoos nog veel zijn.”

De drie Appelen.
Dl. II, pag. 105.

Zoo kwamen zij aan den oever van den Tigris. De visscher wierp zijne netten uit, en toen hij deze daarna weder optrok, haalde hij een' groot, welgesloten en zeer zwaar koffer op. De kalif liet door zijn' groot-vizier den visscher onmiddelijk honderd sequinen toetellen, en zond hem daarmee weg. Masrour nam op bevel van zijn' meester den koffer op zijn' schouder, en daar de kalif zeer ongeduldig was, om met den inhoud bekend te worden, keerden zij dadelijk naar het paleis terug. Toen het koffer geopend was, vond men er eene baal van palmbladen in, die met een' rooden draad was toegenaaid. Om aan het ongeduld van den kalif te voldoen gunde men zich den tijd niet, den draad los te maken, maar sneed dien met een mes door, en nu vond men in de baal een pak, in een oud stuk tapijt gewikkeld, dat met touwen omwonden was. Nadat het touw losgemaakt en het pak geopend was, zag men daarin met afgrijzen het aan stukken gesneden ligchaam van eene jonge vrouw, zoo blank als sneeuw.

Groot was, op dit gezigt, de verwondering van den kalif; maar deze verbazing ging weldra in toorn over, en een' woedenden blik op zijn' vizier werpende, riep hij uit: „Ha! ongelukkige, waakt gij op deze wijze voor de veiligheid van mijne onderdanen! Straffeloos vermoordt men onder uw beheer mijne onderhoorigen, tot zelfs binnen mijne hoofdstad, en men werpt hunne lijken in den Tigris, opdat zij wraak tegen mij zouden roepen op den dag des oordeels! Indien gij den dood van deze vrouw niet spoedig wreekt, door haren moordenaar te straffen, zoo zweer ik u, bij Allah en bij den grooten Profeet, dat ik u en veertig van uwe bloedverwanten zal doen ophangen. „Beheerscher der geloovigen,” sprak de vizier, „ik  smeek uwe majesteit mij tijd te vergunnen om den misdadiger op te sporen?” „Ik geef u daartoe niet meer dan drie dagen,” hernam de kalif, „denk daaraan.”

Hevig ontsteld over dit onredelijke bevel, keerde de vizier Giafar naar zijne woning terug. „Helaas!” zeide hij, „hoe zal ik in eene zoo groote en volkrijke stad als Bagdad, den bedrijver van dit gruwelstuk ontdekken, die deze misdaad waarschijnlijk zonder ooggetuigen gepleegd, en zich misschien reeds uit de stad verwijderd heeft. Een ander, in mijne plaats, zou misschien een' ongelukkige uit de gevangenis halen, en dezen doen sterven, om alzoo den kalif te misleiden en te bevredigen, maar ik wil mijn geweten met zulk eene bloedschuld niet bezwaren: liever den dood, dan mijn leven op zulk eene wijze redden!

Hij gaf last aan alle onder hem staande beambten, om een naauwkeurig onderzoek naar den misdadiger te doen instellen. Deze zonden hunne geregtsdienaars uit, en waren ook zelven werkzaam, daar zij meenden bij deze zaak bijna even veel belang te hebben, als de vizier. Maar al hunne pogingen waren vruchteloos; er was van den moordenaar geen spoor te ontdekken, en de vizier begreep, dat het, zonder tusschenkomst des hemels, met zijn leven gedaan was.

Inderdaad, op den derden dag kwam een bode des kalifs bij den ongelukkigen staatsdienaar, en gelastte hem om te volgen. De vizier gehoorzaamde. Zoodra hij voor den kalif verscheen was diens eerste vraag: „Hebt gij den moordenaar?” „Beheerscher der geloovigen,” antwoordde de vizier met tranen in de oogen, „niemand heeft mij eenige aanwijzing omtrent hem kunnen geven.” De kalif werd woedend, deed hem scherpe verwijten, en gaf bevel, dat men hem en veertig der Barmeciden voor de poort van het paleis zoude ophangen.

Terwijl men bezig was de galgen op te rigten, en de veertig Barmeciden uit hunne woningen werden gehaald, riep  op bevel van den kalif, een omroeper op alle pleinen en aan alle hoeken der straten: „Wie lust heeft den groot-vizier Giafar en veertig Barmeciden van zijn bloedverwanten te zien ophangen, die kome op het plein voor het paleis.” Toen alles gereed was, werden de groot-vizier en veertig zijner bloedverwanten door den regter en door geregtsdienaren van het paleis naar buiten gebragt, en onder de voor hen bestemde galgen geplaatst. Men deed hun den strop om den hals, waaraan zij moesten worden opgetrokken. Het volk, dat het geheele plein vervulde, kon dit treurige schouwspel niet met drooge oogen aanzien, want de groot-vizier Giafar en de Barmeciden waren bemind en geacht om hunne regtschapenheid, eerlijkheid en belangeloosheid, niet alleen te Bagdad, maar door het geheele rijk.

Men was gereed, om het onherroepelijke bevel van den te gestrengen vorst ten uitvoer te brengen, en men stond op het punt van een en veertig der braafste mannen van Bagdad het leven te benemen, toen een welgekleed jongman, van een zeer gunstig voorkomen, zich een' weg door de menigte baande, tot bij den groot-vizier doordrong, hem de hand kuste en zeide: Oppermagtige vizier, hoofd der emirs van dit hof, toevlugt der armen! gij zult niet sterven voor de misdaad van een ander. Ga van hier, en laat mij boeten voor den dood der dame, die ik in den Tigris heb geworpen. Ik ben haar moordenaar, en verdien daarvoor de straf te dragen.”

Ofschoon deze bekentenis den vizier eene groote blijdschap veroorzaakte, kon hij echter niet nalaten medelijden te gevoelen met den jongeling, wiens uitzigt, in plaats van terugstootend te zijn, iets aantrekkelijks had. Hij wilde hem antwoorden toen een lange man van reeds gevorderden leeftijd insgelijks door de menigte heen drong, voor den vizier trad, en tot hem zeide: „Heer! geloof niet, wat deze jongeling u zegt; niemand anders dan ik, heeft de jonge vrouw, welke men in den koffer vond, gedood.” „Bij Allah, ik bezweer U, Heer!”  riep de jonge man op zijne beurt, „straf den onschuldige niet voor den schuldige. Ik betuig u, en wil het met een' eed bevestigen, dat ik alleen deze slechte daad heb begaan, en daarbij niemand tot medepligtige heb gehad.” „Mijn zoon!” viel de grijsaard in, „het is de wanhoop, die u hier heen heeft gevoerd, en gij wilt uw noodlot vooruit loopen; wat mij betreft, ik ben reeds lang genoeg op deze wereld. Sta mij toe, mijn leven voor u op te offeren. Heer!” vervolgde hij, zich tot den vizier wendende, „ik herhaal het u, ik ben de moordenaar; doe mij sterven en draal niet.”

De tegenstrijdige verklaringen van den grijsaard en den jongeling verpligtten den vizier hen, met verlof van den regter, voor den kalif te brengen. Toen hij in tegenwoordigheid van den monarch verscheen, boog hij tot zeven malen het hoofd ter aarde, en sprak op deze wijze: „Beheerscher der geloovigen! Ik breng hier vóór u dezen grijsaard en dezen jongen man, die elk voor zich beweren de moordenaar van de jonge vrouw te zijn.” De kalif vraagde nu met een gestreng gelaat aan de beschuldigden, wie van hen die dame op eene zoo barbaarsche wijze had omgebragt en in den Tigris geworpen. De jongeling verzekerde, dat hij het was; doch de grijsaard hield het tegendeel staande. „Ga!” beval de kalif aan den groot-vizier, „doe hen beiden ophangen.” „Maar, sire,” hernam Giafar, „indien slechts een van hen schuldig is, zoo zou het niet regtvaardig zijn, ook den andere te doen sterven.”

Toen nam de jongeling het woord, en zeide, zijne vingers opstekende: „Ik zweer, ten aanhoore van den Schepper van hemel en aarde, dat ik het ben, die de dame gedood, aan vier stukken gesneden, en nu vóór vier dagen in den Tigris heb geworpen. Ik mag geen deel hebben aan den dag des oordeels, indien, hetgeen ik zeg, niet waarachtig is, daarom ben ik het, die gestraft moet worden.” De kalif was verbaasd  over dezen ongevergden en duren eed, en sloeg er geloof aan, vooral, omdat de grijsaard daar niets tegen inbragt. Om die reden wendde hij zich tot den jongen man, en zeide: „Ongelukkige! waarom hebt gij deze afschuwelijke misdaad begaan, en wat kon u bewegen u zelven over te leveren?” „Beheerscher der geloovigen!” antwoordde hij, „indien alles beschreven werd, wat tusschen deze dame en mij is voorgevallen, het zou eene geschiedenis zijn, leerzaam voor vele menschen.” „Verhaal ze ons dan,” hernam de kalif, „ik beveel het u.” De jonge man gehoorzaamde, en begon zijn verhaal op de volgende wijze.

GESCHIEDENIS VAN DE VERMOORDE DAME EN VAN DEN JONGEN MAN, HAAR ECHTGENOOT.

„Beheerscher der geloovigen! uwe majesteit moet weten, dat de vermoorde jonge dame mijne vrouw en de dochter van dezen grijsaard was, welke laatste mijn oom van vaders zijde is. Zij was naauwelijks twaalf jaar, toen hij haar aan mij ten huwelijk gaf, en sedert dien tijd zijn er nu bijna elf jaren verloopen. Onze drie kinderen zijn allen nog in leven. Ook moet ik mijne vrouw het regt laten wedervaren, dat zij mij nooit de minste reden tot ongenoegen heeft gegeven. Zij was deugdzaam, van eene zachte inborst, en zij stelde er hare hoogste vreugde in, om mij genoegen te doen. Van mijne zijde beminde ik haar opregt, en ik voorkwam al hare wenschen.

Het zal nu omstreeks twee maanden geleden zijn, dat zij ziek werd. Ik droeg alle mogelijke zorg voor haar, en spaarde niets, wat tot hare genezing strekken kon. Na verloop van eene maand werd zij iets beter en wenschte op zekeren dag naar het bad te gaan. Vóór dat zij echter van huis ging, zeide zij tot mij: „Lieve neef (zoo noemde zij mij uit gemeenzaamheid), ik ben zeer belust op appels; gij zult mij een genoegen doen, indien gij mij er eenigen bezorgt. Reeds  lang heb ik daarnaar verlangd, en ik mag voor u niet ontveinzen, dat dit verlangen zoo toeneemt, dat ik voor kwade gevolgen vrees, indien daaraan niet spoedig voldaan wordt.” „Van harte gaarne,” antwoordde ik, „ik zal mijn uiterste best doen, ze u te bezorgen.”

Ik ging dadelijk om appels bij alle fruitverkoopers, doch, ofschoon ik eene sequin voor het stuk bood, ik kon ze in de geheele stad niet bekomen. Wat mijne vrouw aangaat, toen zij uit het bad terugkwam en de appels niet zag, werd zij zoo verdrietig, dat zij den ganschen nacht niet kon slapen. Ik stond met het krieken van den dag op, ging bij alle tuinlieden rond, maar slaagde niet beter dan den vorigen dag. Eindelijk ontmoette ik een' ouden tuinman, die mij verzekerde, dat ik mij vergeefsche moeite gaf, en ze nergens zou vinden dan in den tuin van uwe majesteit te Balsora.

Daar ik mijne vrouw hartstogtelijk lief had, en ik het verwijt niet op mij wilde laden, iets verzuimd te hebben om haar genoegen te geven, trok ik een ander kleed aan, en na haar mijn plan medegedeeld te hebben, vertrok ik naar Balsora. Ik maakte zoo veel spoed, dat ik binnen veertien dagen weder te Bagdad was, en drie appelen medebragt, die mij eene sequin het stuk kosten. In den geheelen tuin waren er geene meer te vinden, en de tuinman wilde ze mij daarom voor niet minder afstaan. Bij mijne tehuiskomst ging ik terstond naar de slaapkamer van mijne vrouw, en met een hart vol vreugde bood ik haar de appelen aan, maar haar verlangen daarna had intusschen opgehouden; zij nam ze met blijkbare onverschilligheid aan, en legde ze bij zich neer. Inmiddels was zij nog altoos ziek, en ik wist niet meer, welk middel ik tegen hare kwaal zou aanwenden.

Twee dagen na mijne reis bevond ik mij in mijn' winkel op de openbare markt, toen ik een' zwarte slaaf, groot van gestalte en breed geschouderd, maar van een slecht uitzigt,  zag voorbijgaan met een' appel in de hand, welke ik dadelijk herkende voor een' van die, welke ik uit Balsora had medegebragt. Ik kon mij hierin niet vergissen, daar ik wist, dat er noch in Bagdad noch in de tuinen, om de stad gelegen, appelen te krijgen waren. Ik riep den slaaf. „Goede vriend,” zeide ik, „verpligt mij, door te zeggen van waar gij dien appel hebt gekregen.” „Het is,” antwoordde hij, al lagchende, „een geschenk van mijne beminde. Ik heb haar heden een bezoek gebragt, en vond haar een weinig ongesteld. Ik zag drie appelen bij haar liggen, en vraagde haar, van waar zij die had, daar die vrucht thans in geheel Bagdad niet te vinden is. Zij gaf mij ten antwoord, dat haar goede sukkel van een' man er eene reis van veertien dagen voor gedaan had, om ze haar te bezorgen. Wij hebben een' kouden maaltijd gedaan, en toen ik haar verliet, heb ik den appel, dien gij hier ziet, medegenomen!” Dit verhaal bragt mij buiten mij zelven. Ik stond van mijne plaats op, en na mijnen winkel gesloten te hebben, ijlde ik naar huis, en ging terstond naar de kamer van mijne vrouw. Dadelijk wierp ik een' blik op de plaats, waar de appels hadden gelegen, en ziende, dat er slechts twee waren, vraagde ik waar de derde gebleven was. Mijne vrouw wendde even het hoofd om naar de plaats, waar zij de appels gelegd had, en er ook slechts twee ontwarende, zeide zij op onverschilligen toon: „Neef! ik weet niet, wat er van dien derden appel geworden is, ik zie alleen, dat hij weg is.” Op dit antwoord twijfelde ik niet meer, of hetgeen de slaaf mij gezegd had, was overeenkomstig de waarheid. Op het zelfde oogenblik aan eene vlaag van woedende jaloezij gehoor gevende, trok ik het mes, dat in mijn' gordel stak, en stiet het in de borst van deze trouwelooze. Vervolgens sneed ik haar het hoofd af, en het ligchaam in vier stukken. Ik maakte hiervan een pak, hetwelk ik in eene baal van palmbladen verborg, en waarvan ik de opening met  een' rooden draad toenaaide. Eindelijk sloot ik dit in een' koffer, en zoodra het donker werd, nam ik dien op mijne schouders, om hem in den Tigris te werpen.

Mijne beide jongste kinderen waren reeds te bed en in slaap; de derde was nog op. Toen ik terugkwam, vond ik hem bitter schreijende voor de deur zitten. Ik vraagde hem naar de reden van zijne tranen. „Vader,” zeide hij snikkende, „ik heb dezen morgen van moeder, zonder dat zij er iets van merkte, een der drie appelen, die gij voor haar hebt medegebragt, weggenomen. Ik heb dien lang bewaard en speelde er op straat met mijne broertjes mede, toen een leelijke zwarte slaaf hem mij uit de hand greep en er mede wegliep. Ik liep hem na en vroeg den appel terug; maar of ik al zeide, dat hij van mijne zieke moeder was, en dat gij eene reis van veertien dagen gedaan had, om ze voor haar te halen, niets mogt helpen, hij wilde hem mij niet teruggeven. Ik volgde hem al schreeuwende, doch nu keerde hij zich om, sloeg mij, en liep vervolgens weg, zoodat ik hem eindelijk uit het gezigt verloor. Toen ben ik zoo lang buiten de poort gaan wandelen, tot de tijd daar was, dat gij te huis komt; en nu wacht ik u hier, lieve vader, om u te verzoeken, dat gij er niets van aan moeder zegt, uit vrees dat zij dan van verdriet nog zieker zal worden.” Bij het eindigen dezer woorden, begon het kind op nieuw te weenen.

Hetgeen mijn zoon mij verhaald had, ontroerde mij vreeselijk. Ik zag de grootte van mijne misdaad in, en het berouwde mij, maar helaas te laat, dat ik geloof had geslagen aan de bedriegelijke woorden van een' ellendigen slaaf, die, van hetgeen hij van mijn' zoon vernam, de fabel had verzonnen, die ik voor waarheid had gehouden. Inmiddels kwam mijn oom, thans hier tegenwoordig, om zijne dochter te bezoeken, maar in plaats van haar in leven te vinden, vernam hij uit mijn' mond, dat zij niet meer was. Ik verborg niets voor hem,  en zonder af te wachten, dat hij mij veroordeelde verklaarde ik mij zelven voor den misdadigste van alle mannen. Niettemin, in plaats van mij met regtmatige verwijten te overstelpen, mengde hij zijne tranen met de mijnen. Hij beweende, drie dagen lang, het verlies van eene geliefde dochter, en ik, dat van eene vrouw, welke ik beminde, en van wie ik mij op zulk eene gruwelijke wijze beroofd had, door ligtvaardig gehoor te geven aan een' leugenachtigen slaaf.

Ziedaar, Beheerscher der geloovigen! de openhartige bekentenis, welke uwe majesteit van mij begeerd heeft. Gij kent thans mijne misdaad in al hare bijzonderheden, en ziet tot welke gruweldaden de jaloezij een' man vervoeren kan. Ik bid u zeer nederig thans mijn vonnis uit te spreken; hoe gestreng dat ook zijn moge, ik zal er mij niet over beklagen, en het zal altoos te ligt zijn voor mijne misdaad.”

De kalif was nu ten hoogste verwonderd over hetgeen de jonge man hem mededeelde. Maar met zijn ongeluk bewogen, vond hij hem meer beklagenswaardig dan misdadig. „De daad van dezen jongen man,” zeide hij, „is vergevenswaardig bij God en bij de menschen. De boosaardige slaaf is de eenige oorzaak van dezen moord; hij alleen moet gestraft worden. Daarom,” vervolgde hij, zich tot den groot-vizier wendende, „geef ik u drie dagen om dien misdadiger op te zoeken. Indien gij hem binnen dien tijd niet voor mijn' troon brengt, zal ik u in zijne plaats doen sterven.”

De ongelukkige Giafar, die zich reeds buiten gevaar waande, was zeer ter neêrgeslagen over dit nieuwe bevel van den kalif, doch daar hij dien vorst, wiens karakter hij kende, niet durfde tegenspreken, verliet hij het paleis, en begaf zich schreijende naar zijn huis, overtuigd, dat hij niet meer dan drie dagen te leven had. Hij was er zoo zeker van den slaaf niet te zullen vinden, dat hij niet de minste moeite deed, om naar hem te zoeken. „Het is niet mogelijk,” zeide hij, „in eene  stad als Bagdad, waar een oneindig aantal zwarte slaven zijn, den regten man uit te vinden. Indien niet Allah mij hem doet kennen, gelijk hij mij reeds den moordenaar heeft ontdekt, kan niets mij redden.”

Hij bragt de eerste twee dagen in droefheid door met zijne familie, welke met hem treurde, en klaagde over de onregtvaardige gestrengheid van den kalif. Toen de derde dag aanbrak, bereidde de vizier zich voor om kloekmoedig te sterven, gelijk het een' staatsdienaar betaamt, die zich niets te verwijten heeft. Hij deed den kadi met zijne getuigen komen, en maakte zijn testament, dat zij in zijne tegenwoordigheid onderteekenden. Daarna omhelsde hij zijne vrouw en kinderen, en nam afscheid van hen. Allen smolten weg in tranen. Nooit zag men aandoenlijker schouwspel. Eindelijk kwam er een geregtsdienaar van het paleis, die hem zeide, dat de kalif ongeduldig werd om iets van hem of van den zwarten slaaf, dien hij hem bevolen had op te zoeken, te vernemen. „Ik heb last,” vervolgde hij, „u onmiddelijk voor den troon van zijne majesteit te brengen.” De bedroefde vizier maakte zich gereed om den geregtsdienaar te volgen; maar op het oogenblik van heengaan, bragt men hem zijne jongste dochter, een kind van tusschen de vijf en zes jaar. De vrouwen, met hare verzorging belast, gaven de kleine aan haren vader over, opdat hij haar voor het laatst zou omhelzen.

Daar de vizier voor dit kind eene bijzondere genegenheid had, verzocht hij den bode des kalifs hem een oogenblik tijd te geven. Nu nam hij het kind op den arm en kuste het bij herhaling. Terwijl hij het meisje dus omhelsde, bemerkte hij, dat zij eene dikte voor hare borst had. „Mijne lieve kleine,” vraagde hij, „wat hebt gij daar in uwen boezem?” „Beste vader,” antwoordde het kind, „dat is een appel, waarop de naam van den kalif is uitgesneden. Rihan, onze slaaf, heeft hem mij voor twee sequinen verkocht.”

 

Op de woorden van appel en slaaf, gaf de vizier een' kreet van verbazing en vreugde, en de hand in den boezem van zijn dochtertje stekende, haalde hij den appel te voorschijn. Hij liet den slaaf, die niet ver van daar was, roepen, en zoodra deze voor hem verscheen, zeide hij: „Schelm, waar hebt gij dien appel gestolen?” „Heer!” antwoordde de slaaf, „ik zweer u, dat ik hem niet ontvreemd heb, noch bij u, noch uit den tuin van den Beheerscher der geloovigen. Vóór eenige dagen over straat gaande, trof ik daar drie spelende kinderen aan; een van hen had dezen appel in de hand. Ik ontrukte ze hem en nam ze mede. Het kind liep mij na, en vertelde mij, dat de appel niet van hem, maar van zijne zieke moeder was, en dat zijn vader eene lange reis had gedaan, om haar te bevredigen, en drie appels had medegebragt, waarvan deze er een was, dien hij had weggenomen, zonder dat zijne moeder het wist. Hoe hij ook daarom smeekte, ik gaf hem den appel niet terug. Te huis komende sneed ik den naam van den kalif op den appel, en verkocht hem aan uwe kleine dochter voor twee sequinen. Meer kan ik er u niet van zeggen.”

Giafar nam den slaaf, wiens guitenstreek oorzaak was geweest van den dood eener onschuldige vrouw, en ook hem bijna het leven had gekost, met zich, en toen hij voor den kalif kwam, gaf hij aan dien vorst een naauwkeurig verslag van hetgeen de slaaf hem gezegd had en van het toeval, waardoor hij met zijne misdaad bekend was geworden. Na het aanhooren dezer mededeeling, zeide de verwonderde kalif tot den vizier, dat deze slaaf, die tot eene zoo treurige dwaling aanleiding had gegeven, ook eene voorbeeldige straf verdiende. „Ik kan dat niet ontkennen, Sire!” antwoordde de vizier, „maar zijn misdrijf is eenigzins te verschoonen. Ik ken eene nog veel vreemdere geschiedenis van een' vizier te Caïro, Noureddin Ali genaamd, en van Bedreddin Hassan  van Balsora. Daar uwe majesteit vermaak schept in het aanhooren van dergelijke geschiedenissen, zoo ben ik bereid ze u te verhalen, op voorwaarde dat indien gij ze wonderlijker vindt dan deze, gij mijn' slaaf genade zult verleenen.” „Dat neem ik aan,” hernam de kalif, die thans in eene goede luim was, „maar gij neemt eene zware taak op u, en ik geloof niet, dat gij uw' slaaf zult kunnen redden; want de geschiedenis van de drie appels is al hoogst zonderling.”

Giafar nam nu het woord op en ving zijn verhaal aan als volgt

GESCHIEDENIS VAN NOUREDDIN ALI EN VAN BEDREDDIN HASSAN.

„Beheerscher der geloovigen! Er was eertijds in Egypte een sultan, regtvaardig, weldadig, goedertieren en minzaam jegens zijne onderdanen. Zijne dapperheid maakte hem gevreesd bij zijne naburen, zoodat zij zijn rijk met rust lieten. De vizier van dezen sultan was een man van veelomvattende kennis, wijs, voorzigtig, en bedreven in de fraaije letteren en in alle wetenschappen. Deze minister had twee zonen, die de voetstappen van hun' vader drukten; de oudste heette Schemseddin Mohammed en de jongste Noureddin Ali. De laatste vooral bezat groote verdiensten. Toen de vizier hun vader overleden was, deed de sultan hen bij zich ontbieden, en na hen met den tabbaard van gewoon vizier bekleed te hebben, zeide hij: „Ik neem innig deel in het verlies, dat gij geleden hebt; ook mij heeft dit zeer getroffen, en daar het mij bekend is, dat gij te zamen woont en in volmaakte eendragt leeft, zoo verhef ik u beiden tot de zelfde waardigheid. Gaat, en volgt de deugden van uw' vader na.”

De twee nieuwe viziers bedankten den sultan voor zijne gunst, en keerden naar hunne woning terug, om zorg te dragen voor de begrafenis van hun' vader, die met groote plegtigheid plaats had. Zij betreurden hem eene geheele maand, en na verloop  van dien tijd verschenen zij voor de eerste maal in den raad van den sultan, dien zij nu in het vervolg geregeld bijwoonden. Telkens als de sultan op de jagt ging, vergezelde hem beurtelings een der broeders.

Noureddin Ali en Bedreddin Hassan.
Dl. II, pag 117.

Op zekeren dag dat de oudste van de jagt terugkwam, en zij te zamen hun avondmaal gebruikt hadden, zeide hij tot den jongsten: „Broeder, daar schiet mij een zonderling denkbeeld te binnen. Wij zijn beiden nog ongehuwd, en leven in de beste verstandhouding; laat ons nu op den zelfden dag trouwen met twee zusters, die wij uit eene familie zullen kiezen, zoo als dit het best met ons belang zal overeenkomen. Wat zegt gij hiervan?” „Ik zeg, broeder!” antwoordde Noureddin Ali, „dat dit zeer goed strookt met onze innige vriendschap. Gij zoudt geen beter denkbeeld kunnen hebben; en, wat mij betreft, ik ben bereid alles te doen, wat u behagen kan.” „Maar wij zijn er nog niet,” hernam Schemseddin, „mijne gedachten gaan veel verder. Veronderstel dat uwe vrouw een' zoon, en de mijne eene dochter krijgt, dan zullen wij ze te zamen laten huwen, zoodra zij daartoe de jaren bereikt hebben.” „O!” riep Noureddin Ali, „dit gedeelte van uw plan is waarlijk zeer schoon. Dit huwelijk zal de kroon zetten op onze eensgezindheid en ik geef van ganscher harte mijne toestemming. Maar, broeder!” voegde hij er bij, „zoo dit huwelijk mogt plaats hebben, zoudt gij dan verlangen, dat mijn zoon eene huwelijksgift aan uwe dochter gaf?” „Wel zeker,” hernam de oudste, „en ik ben overtuigd, dat gij er niets tegen zult hebben om, behalve de gewone bepalingen van het huwelijkscontrakt, ook te doen vaststellen, dat aan mijne dochter zullen toekomen minstens drie duizend sequinen, drie schoone landgoederen en drie slaven.” „Daar kan ik niet in toestemmen,” zeide de jongste, „zijn wij niet broeders en ambtgenooten, bekleed met de zelfde waardigheid? Bovendien, weten wij beiden niet wat regt is? Het mannelijke  geslacht bezit immers grootere voorregten dan het vrouwelijke, en zoudt ge dus niet verpligt zijn, uwe dochter eene groote huwelijksgift te geven? Maar, naar ik zie, zijt gij de man, om uwe rekening te maken ten koste van anderen.”

Hoewel Noureddin Ali dit lagchende zeide, was zijn broeder echter niet gestemd het voor scherts te houden, en gevoelde er zich door beleedigd. „Ongeluk kome over uw' zoon,” riep hij driftig, „daar gij hem mijne dochter durft voortrekken. Ik verwonderde mij reeds, dat gij de stoutheid had, hem met haar gelijk te stellen. Gij moet uw verstand verloren hebben, daar gij u met mij op ééne lijn durft plaatsen, door te zeggen, dat wij ambtgenooten zijn. Weet, vermetele! dat ik nu mijne dochter niet aan uw' zoon zou willen geven, al gaaft gij hem meer schatten mede, dan in uw bezit zijn.”—Deze belagchelijke twist tusschen de twee broeders over het huwelijk van hunne kinderen, die nog niet geboren waren, had echter zeer ernstige gevolgen. Schemseddin Mohammed werd zoo driftig, dat hij tot bedreigingen overging. Indien ik morgen den sultan niet vergezellen moest, zeide hij, zou ik u naar verdienste straffen; maar bij mijne terugkomst zal ik u leeren of het den jongeren broeder past zoo onbeschaamd tegen den ouderen te spreken.” Met deze woorden ging hij naar zijn slaapvertrek, en zijn broeder begaf zich naar het zijne.

Schemseddin Mohammed stond den anderen morgen vroeg op, en begaf zich naar het paleis. Kort daarop vertrok hij met den sultan, die den weg naar de pyramiden insloeg. Wat Noureddin Ali betreft, hij had den nacht zeer onrustig doorgebragt. Allerlei denkbeelden woelden hem door het hoofd. Hij zag de onmogelijkheid in om langer met een' broeder te leven, die hem zoo uit de hoogte behandelde, daar zij toch gelijk in rang waren, en hij besloot, tot voorkoming van verderen twist, hem uit den weg te gaan. Hij liet een' goeden ezel optuigen, voorzag zich van geld en edelgesteenten, alsmede  van eenige levensmiddelen, zeide zijnen bedienden, dat hij binnen twee of drie dagen dacht terug te komen, en vertrok.

Buiten Caïro gekomen, sloeg hij den weg in naar de woestijn van Arabië. Maar zijn ezel bezweek weldra, en nu zag hij zich genoodzaakt zijne reis te voet voort te zetten. Bij geluk kwam hem echter een ruiter achter op, die naar Balsora ging, en deze nam hem achter op zijn' drommedaris. Toen zij na een' langen en snellen rid te Balsora kwamen, steeg Noureddin Ali af, en bedankte den ruiter voor de hem bewezen dient. Terwijl hij door de stad wandelde en naar eene geschikte herberg rond zag, ontmoette hem een heer niet een talrijk gevolg. Hij bemerkte, dat men dien man groote eer bewees, en stil bleef staan, tot hij voorbij was. Noureddin Ali deed als de anderen. Het was de groot-vizier van den sultan van Balsora, die door de stad ging, en zich aan de inwoners vertoonde, om door zijne tegenwoordigheid orde en vrede te bewaren.

De vizier liet zijne oogen op Noureddin vallen, en vond zijn voorkomen zoo gunstig, dat dit hem belangstelling inboezemde. Hij reed digt voorbij hem heen, en ziende, dat hij in reisgewaad was, hield hij zijn paard in, om hem te vragen wie hij was en van waar hij kwam. „Heer!” antwoordde Noureddin Ali: „Ik kom uit Egypte, ben te Caïro geboren, en heb mijn vaderland verlaten, omdat een mijner bloedverwanten mij zwaar beleedigd heeft. Zulks doet mij zoo zeer leed, dat ik besloten heb liever de gansche wereld te doorreizen, dan immer te Caïro terug te komen.” De groot-vizier, een achtenswaardig grijsaard, hernam hierop goedhartig: „Mijn zoon, neem u wel in acht, uw voornemen ten uitvoer te brengen. Er is veel ellende in de wereld, en aan het reizen zijn groote moeijelijkheden verbonden, die gij nog niet genoeg kent. Kom, volg mij liever; misschien ben ik in staat u het leed, dat u uit uw vaderland heeft verdreven, te doen vergeten.”

 

Noureddin Ali volgde den groot-vizier van Balsora. Deze, een groot menschenkenner, ontdekte weldra de goede hoedanigheden van Noureddin, en vatte zooveel genegenheid voor hem op, dat hij hem, na verloop van eenigen tijd, onder vier oogen bij zich riep, en tot hem zeide: „Mijn zoon! ik ben, zoo als gij ziet, reeds zeer hoog in jaren, zoodat mijn leven waarschijnlijk nog van korten duur zal zijn. De hemel heeft mij eene eenige dochter geschonken, die niet minder schoon is, dan gij welgemaakt zijt, en die thans huwbaar is. Vele voorname hovelingen hebben mij voor hunne zonen om hare hand gevraagd, maar ik heb niet kunnen besluiten hun aanzoek toe te staan. Wat u betreft, gij zijt mij lief, ik stel u boven al die anderen, en ik oordeel, dat gij mijne dochter waardig zijt. Ik ben bereid u tot mijn' schoonzoon aan te nemen. Is dit naar uw genoegen, zoo zal ik aan den sultan, mijn meester, verklaren, dat ik u tot zoon heb gekozen, en ik zal hem smeeken, mij te vergunnen, dat gij mijn opvolger moogt zijn als groot-vizier in het rijk van Balsora. En daar ik in mijn' hoogen ouderdom behoefte aan rust heb, zoo zal ik u niet slechts over al mijne goederen stellen, maar u tevens het bestuur der staatszaken, zoo veel ik mag, opdragen.”

Naauwelijks had de groot-vizier van Balsora deze woorden vol goedheid en edelmoedigheid gesproken, of Noureddin Ali wierp zich aan zijne voeten, en betuigde hem zijne erkentelijkheid voor het geluk, dat hij hem toedacht. De groot-vizier riep nu de voornaamste dienaren van zijn huis, en beval hun, dat de groote zaal feestelijk versierd, en een' kostbaren maaltijd aangerigt moest worden. Vervolgens liet hij de voornaamste hovelingen en ingezetenen bij zich noodigen. Toen nu allen bijeen waren, nam hij het woord op, en sprak, zich van eene onwaarheid bedienende om degenen, die naar de hand van zijne dochter gestaan hadden, niet voor het hoofd te stooten: „Ik ben zeer blijde, mijne heeren! u thans  eene zaak te kunnen mededeelen, welke ik tot hiertoe geheim heb gehouden. Ik bezit een broeder te Caïro, die groot-vizier is aan het hof van den sultan van Egypte, gelijk ik de eer geniet dit van onzen grootmagtigen heer en meester te zijn. Deze broeder heeft slechts een' eenigen zoon, dien hij aan het hof van Egypte niet wilde uithuwelijken, maar hier heen gezonden heeft, om de echtgenoot mijner dochter te worden, ten einde alzoo den band des bloeds, die ons vereenigt, nog naauwer toe te halen. Deze zoon, dien ik voor mijn' neef erkend heb, en dien ik tot mijn schoonzoon wil maken, is deze jongeling, welke ik u bij dezen voorstel. Ik vlei mij, dat gij mij de eer zult aandoen op zijne bruiloft tegenwoordig te zijn, welke ik besloten had heden te vieren.” Geen der gasten kon het hem euvel duiden, dat hij de voorkeur gaf aan zijn neef, boven al de goede partijen, die hem voor zijne dochter aangeboden waren, en zij antwoordden daarom, dat hij groot gelijk had; terwijl zij met genoegen als getuigen bij de trouwplechtigheid tegenwoordig wilden zijn. Zij eindigden met den wensch, dat Allah hem nog een lang leven mogt geven, om vele jaren getuige van dezen gelukkigen echt te kunnen zijn.

Nadat zij aldus hunne goedkeuring hadden gegeven aan het voorgenomen huwelijk, ging men terstond aan tafel. Toen de confituren bij het dessert werden opgedragen, nam ieder, volgens het aldaar bestaande gebruik, daarvan zooveel als hij kon medenemen, en te gelijk trad de kadi binnen met het huwelijks-kontrakt in de hand. De voornaamste gasten onderteekenden het, waarna het gezelschap uit een ging.

Toen allen vertrokken waren, gelastte de groot-vizier, dat men Noureddin Ali naar het bad zou geleiden. Nadat de bedienden hem gewasschen en gewreven hadden, steeg hij uit het bad, trok een zeer prachtig daar gereed liggend gewaad aan, liet zich met welriekende wateren besprengen, en keerde in dezen staat naar den groot-vizier zijn' schoonvader terug.  Deze was verrukt over zijn mannelijk schoon voorkomen, deed hem naast zich plaats nemen, en zeide: „Mijn zoon, gij hebt mij bekend gemaakt met den rang, dien gij aan het hof van Egypte bekleeddet, gij hebt mij ook gezegd, dat gij twist hebt gehad met uw' broeder, en dat gij om die reden uw vaderland hebt verlaten, maar ik verzoek u mij uw volle vertrouwen te schenken, door mij het onderwerp, waarover die twist ontstaan is, mede te deelen. Nu wij in zulk eene naauwe betrekking tot elkander staan, moet gij niets voor mij verbergen.”

Noureddin Ali verhaalde hem nu den twist met zijn' broeder tot in de kleinste bijzonderheden. De groot-vizier kon dit verhaal niet aanhooren zonder in lagchen uit te barsten. „Dit is nu,” zeide hij, de vreemdste zaak, waarvan ik ooit gehoord heb. Hoe is het mogelijk, mijn zoon, dat uw twist over een ingebeeld huwelijk zoo hoog kon loopen? Het doet mij leed, dat gij over zulk eene nietigheid met uw' broeder in onmin zijt. Hij heeft evenwel ongelijk, dat hij uwe scherts als ernst heeft opgenomen; en ik moet den hemel dankbaar zijn, omdat ik aan die oneenigheid een' schoonzoon te danken heb. Maar,” vervolgde de grijsaard met een' glimlach, „ik mag u niet langer ophouden; de nacht is reeds ver gevorderd, en het wordt tijd zich ter ruste te begeven. Ga, mijne dochter uwe gade, wacht u. Morgen zal ik u aan den sultan voorstellen. Ik vlei mij, dat hij u op zulk eene wijze zal ontvangen, dat wij beiden reden kunnen hebben daarover voldaan te zijn.” Noureddin Ali verliet zijn' schoonvader, en begaf zich naar het vertrek van zijne vrouw.

Keeren wij nu tot zijn' broeder terug.

Eene maand nadat Noureddin Ali Caïro had verlaten, met voornemen er nimmer terug te komen, kwam Schemseddin Mohammed te huis. De sultan had zich zoo zeer door zijn' jagtlust laten vervoeren, dat hij gedurende al dien tijd afwezig was gebleven. Schemseddin ging terstond naar de vertrekken  van zijn' broeder. Hij was zeer verwonderd te vernemen, dat deze op den zelfden dag, dat hij met den sultan ter jagt was gegaan, op een' ezel vertrokken was, voorgevende een reisje van twee of drie dagen te gaan maken, terwijl men hem sedert dien tijd nog niet had weder gezien. Schemseddin Mohammed werd door dit berigt zeer ontroerd, daar hij begreep, dat de harde woorden, die hij zijn' broeder had toegevoegd, de eenige oorzaak van zijne verwijdering konden zijn. Hij zond onmiddelijk een' koerier, die over Damaskus naar Aleppo ging; maar Noureddin was toen reeds te Balsora. De koerier kwam dan ook terug met het berigt, dat hij niets van den vlugteling had kunnen vernemen, en er bleef aan Schemseddin Mohammed niets anders over dan zijn' broeder elders te zoeken.

Inmiddels begon hem het eenzame leven spoedig te vervelen, en hij besloot eene vrouw te nemen. Hij huwde met de dochter van een der voornaamste en magtigste ingezetenen van Caïro, op den zelfden dag, dat zijn broeder te Balsora de dochter van den groot-vizier trouwde. Na verloop van negen maanden beviel de vrouw van Schemseddin Mohammed te Caïro van eene dochter.

Op den zelfden dag kreeg de echtgenoot van Noureddin Ali te Balsora een zoon, die den naam ontving van Bedreddin Hassan. De groot-vizier van Balsora toonde zijne blijdschap door het uitdeelen van aalmoezen, en door het houden van openbare vermakelijkheden, ter eere van zijn' kleinzoon. Om aan zijn schoonzoon een blijk te geven van zijne tevredenheid, ging hij naar het paleis en verzocht den sultan, om Noureddin Ali tot vizier te benoemen, opdat hij nog vóór zijn' dood de vreugde mogt smaken, zijn' schoonzoon zijne plaats te zien bekleeden.

De sultan, die in Noureddin Ali, toen hij hem bij gelegenheid van zijn huwelijk was voorgesteld, groot behagen had gevonden, en sedert niets dan goeds van hem had hooren spreken,  stond zijn' vizier met veel welwillendheid de verlangde gunst toe, en deed hem in zijne tegenwoordigheid den groot-viziers-tabbaard omhangen. De vreugde van den grijzen staatsdienaar, toen hij den volgenden morgen zijn' schoonzoon, in zijne plaats, in den raad des sultans zag voorzitten, was onbeschrijfelijk. Noureddin Ali kweet zich zoo goed, als of hij zijn leven lang het viziers-ambt bekleed had, hetgeen de verwondering opwekte van den sultan en van allen, die niet wisten, dat hij te Caïro reeds als vizier werkzaam was geweest. Hij verscheen nu in den raad, zoo vaak de gebreken des ouderdoms zijn' schoonvader weêrhielden er te komen. Deze goede grijsaard stierf in het vierde jaar na het huwelijk van zijne dochter, met den troost haar onder de bescherming van een' man achter te laten, die in staat was den luister van zijne familie op te houden. Noureddin Ali bewees hem de laatste eer, met al die liefde en dankbaarheid, welke hij hem verschuldigd was.

Zoodra Bedreddin Hassan zijn zevende jaar had bereikt, gaf zijn vader hem een' voortreffelijken leermeester, die begon met hem overeenkomstig zijne hooge geboorte op te voeden. Hij vond in dit kind een' vluggen en vatbaren geest, in staat om van het onderwijs voordeel te trekken.

Binnen twee jaren kon Bedreddin Hassan niet alleen goed lezen, maar, zoo goed was zijn geheugen, den geheelen koran reeds van buiten. Noureddin Ali, zijn vader, gaf hem nu nog andere leermeesters, die zijn' geest met allerlei kundigheden trachtten te verrijken, en op zijn twaalfde jaar had hij zulke vorderingen gemaakt, dat hij toen hun onderwijs niet meer behoefde. Zijne gelaatstrekken droegen de bewondering weg van allen, die hem zagen, zoodat hij niet alleen in geestelijke, maar ook in ligchamelijke gaven boven allen uitmuntte.

Daar zijn vader het voornemen had, hem eenmaal zijne plaats te doen vervullen, onderrigtte hij hem in de moeijelijkste  staatszaken en verzuimde, in één woord, niets, wat strekken kon om het geluk van zijn' eenigen en geliefden zoon te bevorderen. Reeds begon hij de vruchten van zijn' arbeid te plukken, toen hij door eene zeer ernstige ongesteldheid werd aangetast, en zijn einde voelde naderen. Hij vleide zich dan ook met geene ijdele hoop, maar bereidde zich voor om als een opregt muzelman te sterven. In deze voor hem kostbare oogenblikken, vergat hij zijn' beminden Bedreddin niet. Hij liet hem bij zich roepen, en zeide: „Mijn zoon, gij ziet aan mij, dat dit leven vergankelijk is; slechts dat, waarin ik weldra zal overgaan, duurt eeuwig. Het is noodig, dat gij er reeds van nu af aan op bedacht zijt, u in den zelfden toestand te verplaatsen, waarin ik mij thans bevind, leg er u op toe dien overgang zonder droefheid te kunnen doen, vervul uwe pligten als muzelman en als braaf mensch, en uw geweten zal u niets verwijten. Wat uwe godsdienst aangaat, gij zijt daarin genoegzaam onderwezen, door hetgeen gij van uwe meesters geleerd, en door hetgeen gij daarover gelezen hebt. Wat den braven mensch betreft, daaromtrent zal ik u eenige lessen geven, die u nuttig kunnen zijn. Doch daar het noodig is zich zelven te kennen, en gij die kennis niet kunt bezitten, zonder te weten wie ik ben, zoo zal ik u zulks vooraf mededeelen.

Ik ben,” vervolgde Noureddin Ali, geboren in Egypte; mijn vader, uw grootvader, was eerste staatsdienaar bij den sultan van dat rijk. Ook ik heb de eer gehad, te gelijk met mijn' anderen broeder, vizier van den zelfden sultan te zijn. Zoo ver ik weet is uw oom, die Schemseddin Mohammed heet, nog in leven. Ik was verpligt mij van hem te verwijderen, en kwam in dit land, waar ik den post heb gekregen, dien ik tot dus verre bekleedde. Maar gij zult al deze zaken breedvoerig kunnen vinden in mijn dagboek.” Toen haalde Noureddin Ali eene rol papier uit zijne borst, en  gaf ze Bedreddin Hassan. „Neem dit,” zeide hij, „gij kunt het op uw gemak lezen; en onder meer andere dingen, zult gij er den dag van mijn huwelijk en dien van uwe geboorte in vinden aangeteekend. Dit te weten kan u waarschijnlijk later noodig zijn, daarom zal het u aansporen dit geschrift met zorg te bewaren.” Bedreddin Hassan bedroefd over den toestand, waarin hij zijn' vader zag, en getroffen door zijne woorden, ontving het geschrift met tranen in de oogen, en beloofde er zich nimmer van te zullen ontdoen. Toen werd Noureddin Ali door eene flaauwte overvallen, welke voor zijn leven deed vreezen. Hij kwam echter weder bij, en nogmaals het woord opnemende, zeide hij: „Mijn zoon, de eerste stelregel, dien gij in het oog moet houden, is: u niet te veel op anderen te verlaten. Het beste middel om in vrede te leven is, met zich zelven raad te nemen, en zich niet ligtvaardig uit te laten. Zonder dit zult gij nimmer een goed staatsman worden.

De tweede is: tegen niemand geweld te plegen; want doet gij dit wel, zoo zal een ieder tegen u opstaan, en gij behoort de wereld te beschouwen als een schuldeischer, aan wien gij gematigdheid, mededoogen en verdraagzaamheid schuldig zijt.

De derde is: zoo men u beleedigt, niet te antwoorden. Men is buiten gevaar, zegt het spreekwoord, wanneer men weet te zwijgen. En het is vooral in die omstandigheid, dat gij moet weten u zelven te beheerschen, en dit in beoefening te brengen; want als het eene woord het andere volgt, zal er twist ontstaan en de vijandschap meestal groot worden. Te regt zegt daarom een van onze dichters, dat de stilzwijgendheid het sieraad en de beschermster van ons leven is, en dat men, sprekende, niet gelijk moet zijn aan een' stortvloed, die in zijn vaart alles medevoert en beschadigt. Nooit heeft het iemand berouwd gezwegen te hebben, maar het veel spreken heeft menigeen in leed gebragt.

 

De vierde is: geen wijn te drinken, want dit is de bron van vele ondeugden.

De vijfde is: uwe goederen wel te bewaren. Indien gij ze niet verkwist, zoo zullen zij u dienen, om voor gebrek bewaard te blijven. Men moet echter niet gierig zijn, noch te veel naar rijkdom trachten, want de gierigaard is een onnut schepsel voor zijne naasten, en die naar rijkdom haakt, komt in vele verzoekingen. Hebt gij nogtans geld, en gij besteedt dit op eene verstandige wijze, zoo zult gij u vele vrienden maken; maar zoo gij integendeel groote schatten hebt, en daarvan een slecht gebruik maakt, zal een ieder zich van u verwijderen.”

Om kort te gaan, Noureddin Ali liet niet na, zijn' zoon goede lessen te geven tot aan zijn' laatsten ademtogt. Na zijn' dood werd hij met groote pracht ter aarde besteld.

Bedreddin Hassan van Balsora (aldus genoemd, omdat hij in die stad geboren was) was zeer bedroefd over den dood van zijn' vader. In plaats van ééne maand, zoo als het gebruikelijk was, beweende hij hem twee maanden lang, en bragt dien tijd in afzondering door, zonder zelfs zijne opwachting bij den sultan te maken. Deze vorst was over zijne nalatigheid zeer vergramd, en beschouwde zulks als een blijk van minachting voor zijn' persoon en zijn hof. Hij liet in zijn' toorn den groot-vizier, die hij na den dood van Noureddin Ali had aangesteld, ontbieden, en beval hem zich naar het huis van den overledene te begeven, al zijne bezittingen in beslag te nemen, en Bedreddin Hassan voor hem te brengen.

De nieuwe groot-vizier begaf zich terstond op weg, om zijn' last te volbrengen, gevolgd door een groot aantal wachters en geregtsdienaars van het paleis. Een der slaven van Bedreddin Hassan, die zich onder de menigte bevond, en het oogmerk des viziers vernomen had, liep vooruit om zijn' meester van het hem dreigende gevaar te verwittigen. Hij  vond hem op het balkon van zijne woning zitten, zoo diep bedroefd, alsof zijn vader pas gestorven was. Geheel buiten adem, wierp hij zich aan zijne voeten, en na den zoom van zijn kleed gekust te hebben, zeide hij: „Heer, red u, red u!” „Wat is er te doen?” vraagde Bedreddin, het hoofd opheffende. „Heer,” antwoordde de slaaf, „er is geen tijd te verliezen; de sultan is tegen u in vreeselijken toorn ontstoken, en men komt om al uwe goederen in beslag te nemen, en zich van uw' persoon te verzekeren.”

Deze woorden van den getrouwen slaaf deden Bedreddin Hassan ontstellen.

„Maar,” hernam hij, „heb ik den tijd niet om naar mijne kamer te gaan, en eenige edelgesteenten en geld mede te nemen!” „Neen heer!” antwoordde de slaaf, „de groot-vizier zal in een oogenblik hier zijn. Vertrek dadelijk en red u, of het is te laat.” Bedreddin Hassan rigtte zich van zijne sofa op, en sloeg zijn kleed over het hoofd om zijn gelaat te verbergen, en nam met overhaasting de vlugt, zonder te weten waar heen, om het hem dreigende gevaar te ontgaan. De eerste gedachte, welke hem inviel, was de naastbij gelegen stad te bereiken. Hij liep zonder ophouden door tot aan de openbare begraafplaats, en daar de nacht ophanden was, besloot hij dien bij de graftombe van zijn vader door te brengen, een prachtig monument in den vorm van een' koepel, dat Noureddin Ali nog bij zijn leven had doen stichten. Derwaarts gaande, ontmoette Hassan een' rijken jood, die bankier en tevens koopman was. De jood, die in de omstreken zaken gedaan had, keerde naar de stad terug. Hij herkende Bedreddin op het eerste gezigt, bleef staan en groette hem met den diepsten eerbied. „Heer!” sprak hij vervolgens, „mag ik de vrijheid nemen u te vragen, waar gij in dit late uur alleen heen gaat? Uwe gelaatstrekken zijn geheel ontstemd; is er iets, dat u hindert?” „Ja,” antwoordde Bedreddin,  „mijn vader is mij in den slaap verschenen. Zijn gelaat was vreeselijk om aan te zien, en hij wierp een' toornigen blik op mij. Ik werd van schrik wakker en ijlde hier heen om mijn gebed op zijn graf te doen.” „Laat u die droom niet verontrusten, Heer!” zeide de jood, „uw vader had u bij zijn leven lief als zijne oogappels. Het is door de geheele stad bekend, dat gij een' zwaren rouw over hem hebt gedragen; hoe zou hij dan na zijn' dood toornig op u kunnen zijn? Het is mij een groote eer, dat gij den jood Izaäk veroorlooft, gemeenzaam met u te spreken; mag ik u nog een woord zeggen?” Bedreddin Hassan gaf een toestemmend teeken. „Wijlen de groot-vizier uw vader en mijn heer, zaliger gedachtenis, heeft, dat weet ik, vele rijk geladen schepen in zee, die u thans toebehooren; ik smeek u mij de voorkeur boven alle andere kooplieden te geven. Ik ben in staat de lading van al uwe schepen tegen kontant geld te koopen; en om een begin te maken, moest gij mij de lading van het eerste uwer schepen, dat de haven binnenkomt, voor duizend sequinen afstaan. Ik heb ze hier in eene beurs bij mij, en ben bereid ze u vooruit te betalen.” Dit zeggende, haalde hij onder zijn kleed eene groote beurs te voorschijn, met zijn cachet verzegeld, en vertoonde die aan Bedreddin Hassan.

In den toestand, waarin deze zich bevond, verjaagd uit zijne geboorteplaats, beroofd van alles, wat hij op de wereld had, beschouwde hij dezen voorslag van den jood als eene gunst des hemels. Hij nam dien dus met blijdschap aan. „Heer!” zeide nu de jood, „wij verstaan elkander immers goed, gij geeft mij voor duizend sequinen de lading van het eerste uwer schepen, dat deze haven zal binnenloopen?” „Ja, ik verkoop u die voor duizend sequinen,” antwoordde Bedreddin Hassan, „en hiermede is de zaak afgedaan.” De jood stelde hem nu onmiddelijk de beurs met duizend sequinen ter hand, en bood aan die voor te tellen. Bedreddin  bespaarde hem die moeite, zeggende, dat hij hem wel vertrouwde. „Als dat zoo is,” hernam de jood, „zoo heb de goedheid, heer ('t is maar bij leven of sterven), mij van den door ons gesloten koop een schriftelijk bewijs te geven.” Dit zeggende, nam hij uit den inktkoker, die aan zijn' gordel hing, eene pen, benevens een strookje papier uit zijn zakboekje, bood hem dit schrijfgereedschap aan, en leende zijn' rug tot lessenaar. Bedreddin Hassan schreef nu deze woorden.

„Dit geschrift dient tot bewijs, dat Bedreddin Hassan van Balsora verkocht heeft aan den jood Izaäk, voor eene som van duizend sequinen, die hij verklaart ontvangen te hebben, de lading van het eerste zijner schepen, dat in deze haven zal binnenkomen.

Bedreddin Hassan van Balsora.

De jood, dit bewijs in zijn zakboekje gelegd hebbende, nam afscheid en vervolgde, verblijd over een' zoo voordeeligen handel zijn' weg. Terwijl Izaäk naar de stad ging, begaf Bedreddin Hassan zich naar het graf van zijn' vader Noureddin Ali. Hier wierp hij zich met zijn aangezigt ter aarde, en met de oogen vol tranen, klaagde hij over zijn ongelukkig lot. „Helaas!” zuchtte hij, „ongelukkige Bedreddin, wat zal er van u worden? Waar zult gij eene veilige schuilplaats vinden tegen de vervolgingen van een' magtigen, maar onregtvaardigen vorst? Was het niet genoeg, getroffen te worden door het verlies van een' geliefden vader? Moet ook de fortuin mij den rug toekeeren en mijne smart vergrooten?” Lang bleef hij in deze houding; doch eindelijk rigtte hij zich op, en met het hoofd tegen de graftombe leunende, ging hij voort met klagen en zuchten, tot dat de slaap magtiger werd dan zijne droefheid. Hij legde zich op de zerk neder, strekte zich uit en sliep in.

Naauwelijks genoot hij het zoete van den slaap, toen een geest, die zijn verblijf bij dag op het kerkhof hield, en den  nacht gebruikte om de wereld door te trekken, den jongeling gewaar werd bij de graftombe van Noureddin Ali. Hij naderde, en daar Bedreddin op zijn' rug lag te slapen, werd hij getroffen door de schoonheid van zijn gelaat. „Ziedaar,” sprak de geest bij zich zelven, „in waarheid een engel uit het paradijs, door Allah op aarde gezonden, om de wereld door zijne schoonheid in verbazing te brengen.” Met deze gedachte bezield, ving hij zijn' nachtelijken togt aan, en verhief zich hoog in de lucht, waar het toeval hem eene toovergodin deed ontmoeten. Beiden groetten elkander, en op de vraag van de toovergodin of hij ook iets nieuws wist, zeide hij: „Indien gij mij wilt volgen naar het kerkhof, waarop ik mijn verblijf houd, zoo zal ik u een natuurwonder laten zien, waarover gij u zult verbazen.” De godin stemde toe, en in een oogenblik bevonden zij zich op de aarde en bij de graftombe. „Welnu,” sprak de geest, haar op den slapenden Bedreddin Hassan wijzende, „hebt gij ooit een schooner en welgemaakter jongeling gezien dan deze?”

De toovergodin beschouwde Bedreddin met alle aandacht, en zich daarop tot den geest wendende, gaf zij ten antwoord: „Ik moet u toestemmen, dat hij zeer welgemaakt is; maar ik heb voor eenige oogenblikken te Caïro iemand gezien, die in nog hoogere mate onze bewondering verdient. Hebt gij lust mij aan te hooren, zoo zal ik er u meer van zeggen?” „Gij zult mij daarmede verpligten,” antwoordde de geest. „Weet dan,” vervolgde de toovergodin, dat de sultan van Egypte een' groot-vizier heeft, Schemseddin Mohammed genaamd. Deze vizier heeft eene achttienjarige dochter, voorzeker de schoonste en bekoorlijkste maagd uit geheel Egypteland. De sultan, met de uitstekende schoonheid van dit jonge meisje bekend geworden, deed haar vader den groot-vizier vóór eenige dagen ontbieden, en zeide tot hem: „Ik ben onderrigt, dat gij eene huwbare dochter hebt, en ik wensch haar te huwen; gij zult  mij zulks immers wel toestaan?” De vizier, op een dusdanig voorstel niet bedacht, geraakte eenigzins in verwarring, maar hij liet zich niet verblinden door eene verbindtenis, die de meeste hovelingen voor eene groote eer zouden hebben gerekend. „Sire!” antwoordde hij, „ik ben de eer niet waardig, die uwe majesteit mij wil aandoen, en ik smeek haar zeer onderdanig, mij van die gunst te verschoonen. Gij weet, sire, dat ik een' broeder had, genaamd Noureddin Ali, die te gelijk met mij uw vizier was. Wij kregen te zamen verschil, hetgeen ten gevolge had, dat hij eensklaps verdween, zonder dat ik iets van hem kon te weten komen; eerst vóór vier dagen heb ik vernomen, dat hij te Balsora als vizier van den sultan aldaar overleden is. Hij heeft echter een' zoon nagelaten, en daar wij ons vroeger verbonden hebben, onze kinderen te zamen te laten trouwen (in de veronderstelling, dat wij die zouden krijgen), zoo ben ik overtuigd, dat hij gestorven is met de gedachte aan dat huwelijk. Daarom zou ik ook gaarne mijne belofte willen nakomen, en ik bezweer uwe majesteit mij zulks te veroorloven. Er zijn aan dit hof vele andere hovelingen, die volwassen dochters hebben, en die gij met uwe verbindtenis kunt vereeren.” De sultan van Egypte was over deze afwijzing en over de vrijmoedigheid van Schemseddin Mohammed zeer gevoelig, en zich niet kunnende inhouden, zeide hij in toorn tot hem: „Vergeldt gij op deze wijze de goedheid van uw' heer, die zich wil vernederen om u tot schoonvader aan te nemen? Reken er op, dat ik mij genoegdoening zal weten te verschaffen voor de voorkeur, welke gij aan een ander boven mij, uw' heer, uw' meester en uw' weldoener, durft geven. Ik zweer u, dat uwe dochter geen ander tot man zal hebben, dan de geringste en de mismaaktste van mijne slaven.” Na deze woorden, zond hij den vizier toornig weg. Deze keerde geheel verslagen en diep bedroefd naar zijne woning terug.

 

Heden,” vervolgde de toovergodin, „heeft de sultan een' zijner stalknechten bij zich doen komen, van voren en van achteren gebogcheld, en zoo leelijk om er van te schrikken, en tot deze gezegd: „Ik heb eene vrouw voor u.” Daarop heeft hij zijn' vizier ontboden, en dezen gedwongen toe te stemmen in het huwelijk van zijne schoone dochter met den gedrogtelijken slaaf; hij heeft het kontrakt in zijne tegenwoordigheid doen opmaken en door getuigen laten onderteekenen. De toebereidselen tot dezen bespottelijken echt zijn reeds gemaakt, en op dit oogenblik bevinden zich al de slaven der Egyptische hovelingen, elk met een' fakkel in de hand, aan de deur van het badhuis. Zij wachten daar, tot dat de gebogchelde stalknecht uit het bad komt, om hem in statigen optogt naar zijne echtgenoot te brengen, die reeds geheel gekleed en gekapt is. Toen ik Caïro verliet, maakten de genoodigde hofdames zich gereed de jonge vrouw, in vollen bruidstooi, naar de zaal te geleiden, waar zij den gebogchelde ontvangen moet.”

Toen de toovergodin zweeg, zeide de geest tot haar: „Wat gij ook moogt zeggen, zuster, ik kan niet gelooven, dat de schoonheid van die jonge dame, die van dezen jongeling te boven gaat.” „Ik wil hierover niet met u twisten,” hernam de nimf, „maar u gaarne bekennen, dat hij ten volle waardig is, te trouwen met de schoone, welke voor dien bogchel bestemd is. Het komt mij voor, dat wij eene goede daad zouden verrigten, als wij ons verzetten tegen dezen onregtvaardigen dwang van den sultan, en dezen jongman de plaats van dien mismaakten slaaf deden innemen.” „Gij hebt gelijk,” hernam de geest, „en ik zeg u dank voor het gelukkige denkbeeld, dat gij geopperd hebt. Ik stem er in toe; laat ons de wraak van den sultan verijdelen, een' bedroefden vader troosten, en zijne dochter zoo gelukkig maken, als zij nu meent beklagenswaardig te zijn. Ik zal alle pogingen in het werk stellen om dit plan te doen gelukken, in de overtuiging, dat gij mij behulpzaam  zult zijn. Ik belast mij om den jongeling, zonder dat hij ontwaakt, naar Caïro over te brengen, en het blijft aan uwe zorg aanbevolen, om, als wij ons doel zullen bereikt hebben, hem naar elders te vervoeren.”

Zoodra de toovergodin en de geest het aldus eens waren, nam de geest Bedreddin zachtjes in zijne armen op, voerde hem met eene onbegrijpelijke snelheid door de lucht, en legde hem neder voor de deur van eene herberg in de onmiddelijke nabijheid van het bad, dat de gebogchelde gereed was te verlaten met den slavenstoet, die op hem stond te wachten.

Toen Bedreddin Hassan ontwaakte, wreef hij zich de oogen en, rond ziende, was hij ten hoogste verbaasd, zich in eene hem onbekende stad te bevinden. Hij wilde zich tot een' der omstanders wenden om te vragen, waar hij was, doch de geest zijn oogmerk gissende, tikte hem op den schouder zeide dat hij geen woord moest spreken, en gaf hem een' fakkel in de hand. „Ga,” zeide hij, „meng u onder de slaven, die gij voor de deur van dat badhuis ziet, en begeef u met hen in eene groote zaal, waar men bruiloft houdt. De jong getrouwde man is een gebogchelde, zoodat gij hem ligtelijk kunt kennen. Plaats u aan zijne regterzijde, en open de beurs met sequinen, welke gij op uwe borst draagt, om den inhoud er van gedurende den optogt onder de muzijkanten, dansers en danseressen uit te strooijen. Als gij in de zaal zult zijn, verzuim dan niet het zelfde te doen onder de slavinnen, welke de bruid omgeven, zoo dikwijls zij in uwe nabijheid komen. Wees daarbij niet karig met uwe sequinen, maar strooit ze met volle handen. Volg naauwkeurig, wat ik u gezegd hebt; draag zorg uwe tegenwoordigheid van geest te bewaren; verwonder u over niets; vreest niets en verlaat er u op, dat deze zaak door eene hoogere magt in uw belang bestuurd wordt, en alzoo noodwendig een goed einde moet hebben.”

 

De jonge Bedreddin, dus door den geest onderrigt omtrent hetgeen hij te doen had, ging naar de deur van het badhuis, stak zijn' fakkel bij dien van een' der slaven aan, mengde zich onder hen, even als of hij aan eenig heer uit Caïro toebehoorde, stelde zich met hen in beweging, en voegde zich bij den gebogchelde, die, uit het bad komende, een paard besteeg uit de stallen van den sultan. Voorop gingen de muzijkanten, de dansers en de danseressen, en Bedreddin Hassan deed nu en dan een' greep in zijne beurs, en strooide zijne sequinen met milde hand uit. Hij deed dit met zooveel bevalligheid en op zulk eene verpligtende wijze, dat allen, die ze opraapten, de oogen op den strooijer vestigden, en hem zoo welgemaakt en schoon vonden, dat zij hunne blikken niet meer van hem konden afwenden.

Eindelijk bereikte men de woning van den vizier Schemseddin Mohammed, die zeker niet vermoedde, dat zijn neef zich zoo digt in zijne nabijheid bevond. De portiers, daar geplaatst om alle wanorde te voorkomen, weigerden de slaven, die de fakkels droegen, binnen te laten. Zij wezen zelfs Bedreddin Hassan af, maar de muzijkanten, voor wie de toegang openstond, bleven staan, en verklaarden niet te zullen binnen gaan, tenzij men ook Hassan toeliet. „Hij behoort niet tot het getal der slaven,” zeiden zij, „gij behoeft hem slechts aan te zien, om daarvan overtuigd te worden. Hij is buiten twijfel een jeugdig vreemdeling, die zich uit nieuwsgierigheid bij ons heeft gevoegd, ten einde ooggetuige te zijn van deze huwelijks-plegtigheden.” Dit zeggende, namen zij hem in hun midden en drongen door zonder zich om den tegenstand der deurwachters te bekommeren. Zij namen hem den fakkel af, gaven dien aan den eersten slaaf den beste, en bragten hem vervolgens in de zaal, waar zij hem plaats deden nemen naast den gebogchelde, die zich op een' prachtigen troon nederzette, bij de dochter van den vizier.

 

De bruid was in hare kostbaarste kleederen gedost, maar op haar schoon gelaat lag een waas van neêrslagtigheid, of liever eene doodelijke droefheid verspreid, waarvan de reden niet moeijelijk te gissen was, indien men slechts een' blik wierp op het gedrogt, dat aan hare zijde zat, en hare liefde zoo weinig waardig was. De troon van deze zoo slecht bij elkander passende echtgenooten was midden op eene groote sofa. De vrouwen van de emirs, van de viziers en van de kamerheeren des sultans zaten een weinig lager aan beide zijden, ieder naar haren rang, en allen rijk en smaakvol gekleed, zoodat hare schoonheid op het voordeeligst uitkwam, en men deze vrouwenschaar niet genoeg kon aanzien. Elk der dames hield eene brandende waskaars in de hand.

Toen Bedreddin Hassan binnentrad, wierpen de dames een' blik op hem; zijne vorstelijke houding en zijn schoon gelaat boeiden haar zoozeer, dat zij de oogen niet van hem konden afhouden. Zoodra hij gezeten was, bleef niet eene enkele terug, om hare plaats te verlaten en den schoonen jongeling te naderen, ten einde hem van meer nabij te zien, en de meeste der Caïrosche dames droegen, naar hare plaatsen terugkeerende, eene teedere genegenheid in haar hart mede.

Het groote verschil tusschen Bedreddin Hassan en den gebogchelden stalknecht liep zoo zeer in het oog, dat dit eene algemeene ontevredenheid bij het gezelschap te weegbragt. „Aan dezen schoonen jongeling,” riepen de dames, „en niet aan dien leelijken gebogchelde, moest men onze bruid geven.” Het bleef daar niet bij, sommigen gingen zoo ver zich in berispingen uit te laten tegen den sultan, omdat hij zijne magt aldus misbruikte, door het schoone met het mismaakte te vereenigen. Zij beschimpten den gebogchelde openlijk, en deden hem tot groot vermaak van het gezelschap zijne bedaardheid verliezen. Het gelach en gekuch, dat nu ontstond, bragt zelfs voor een oogenblik de muzijk tot zwijgen.

 

Eindelijk begonnen de muzijkanten weder te spelen, en de vrouwen die de bruid gekleed hadden, voegden zich bij haar, om haar te verkleeden, hetgeen op de maat der instrumenten tot honderdmalen toe plaats had.

Telkens als de jonggehuwde van kleed had verwisseld, stond zij op en ging, gevolgd door hare vrouwen, den gebogchelde voorbij, zonder hem met een' blik te verwaardigen, terwijl zij staan bleef voor Bedreddin Hassan, om zich aan hem in haren nieuwen tooi te vertoonen. De gebogchelde meende razend te worden, en wierp haar nijdige blikken toe, die hem nog afschuwelijker maakten. Dit had echter geen ander gevolg, dan dat het gezelschap begon te lagchen. Inmiddels verzuimde Bedreddin Hassan niet den raad van den geest te volgen, door zijne sequinen met milde hand uit te strooijen onder de vrouwen, welke hare meesteres vergezelden. Hij vergat ook de muzijkanten en de dansers niet, maar wierp hun nu en dan een handvol sequinen toe. Het was vermakelijk om te zien, hoe deze lieden elkander verdrongen, om de goudstukken op te rapen. Zij betuigden hem bij herhaling hunnen dank, en gaven hem door teekens hunnen wensch te verstaan, dat de jonggehuwde voor hem, en niet voor den gebogchelde, bestemd mogt zijn. De vrouwen zeiden hem het zelfde, zonder er zich om te bekommeren, of dit gehoord werd door den gebogchelden stalknecht, wien zij menigen trek speelden, tot groot vermaak der aanschouwers.

Toen de plegtigheid van het verwisselen der kleederen zoo dikwijls had plaats gehad als gebruikelijk was, hielden de muzijkanten op met spelen en verlieten de zaal, aan Bedreddin een teeken gevende, dat hij hen niet volgen, maar blijven moest. De dames stonden mede op, en verwijderden zich met allen die niet tot de huisgenooten behoorden. De bruid trad in een zijvertrek, gevolgd door hare vrouwen, die haar moesten ontkleeden. In de zaal bleven alleen de gebogchelde stalknecht,  Bedreddin Hassan en eenige bedienden. De gebogchelde, hevig gebeten op Bedreddin, die hem den ganschen avond gehinderd had, zag hem van ter zijde aan, en vraagde op barschen toon: „En gij, waar wacht gij op? Waarom vertrekt gij niet, gelijk alle anderen? Pak u weg!” Daar Bedreddin geen voorwendsel kon vinden om te blijven, zag hij zich in verlegenheid gebragt en verwijderde zich. Naauwelijks echter bevond hij zich buiten de zaal, of de geest en de toovergodin vertoonden zich en hielden hem tegen. „Waar wilt gij heen?” vraagde de geest, „blijf gerust. De bogchel heeft de zaal voor een oogenblik verlaten, keer terug, en begeef u naar de kamer der bruid. Zoodra gij met haar alleen zijt, zeg' haar dan stout weg, dat gij haar man zijt; dat de sultan geen ander voornemen heeft gehad, dan zich ten koste van den gebogchelde te vermaken, en dat gij om dezen gewaanden echtgenoot te vreden te stellen, hem in zijn' stal een' goeden schotel room hebt laten toebereiden. Voeg er bij wat u voor den geest zal komen om haar te overtuigen. Bij uw gunstig voorkomen zal u dit niet moeijelijk vallen, en zij zal zich verheugen op eene zoo aangename wijze bedrogen te zijn. Wij zullen inmiddels zorg dragen, dat de bogchel niet terugkomt en u hindert.”

Terwijl de geest Bedreddin Hassan aldus aanmoedigde en hem onderrigtte, wat hij doen moest, had de bogchel werkelijk de zaal verlaten. De geest ging naar de plaats, waar heen hij zich begeven had, vertoonde zich aan hem in de gedaante van eene groote zwarte kat, en begon op eene verschrikkelijke wijze te maauwen. De gebogchelde stalknecht, de kat willende verjagen, schreeuwde en klapte in de handen, doch in plaats van de wijk te nemen, stelde zij zich op hare achterpooten, en zag hem met vlammende oogen aan. Zij begon nog sterker te maauwen, en maakte zich allengskens zoo groot als een ezelsveulen. Op dit gezigt wilde de bogchel om hulp  roepen, maar de schrik had hem zoo zeer bevangen, dat hij met open mond bleef staan, zonder een enkel woord te kunnen uitbrengen. Ten einde hem geen' tijd te geven om tot zich zelven te komen, veranderde de geest zich terstond in een' buffel van vervaarlijke grootte, en riep hem met brullende stem toe: „Leelijke bogchel!” Op deze woorden viel de verschrikte stalknecht op den grond, bedekte zich het hoofd met zijn kleed, ten einde het vreeselijke beest niet voor oogen te hebben, en antwoordde bevende: „Opperste vorst der buffels, wat begeert gij van mij?” „Wee u!” herhaalde de geest, „gij hebt de vermetelheid gehad met mijne minnares te trouwen!” „Ach, mijn beste heer!” sprak de bogchel, „ik smeek u mij te willen vergeven. Indien ik misdadig ben, dan ben ik dit onwetend, want ik wist waarlijk niet, dat deze jonge dame een' buffel tot minnaar had. Beveel wat u zal behagen, ik beloof u eene onderdanige gehoorzaamheid.” „Bij hel en duivel!” riep de geest op brullenden toon', „indien gij van hier gaat of uw' mond opent, vóór dat de zon zal zijn opgegaan, of slechts een' kik geeft, zoo zal ik u den kop verpletteren. Eerst als de zon op is, veroorloof ik u dit huis te verlaten; maar doe het dan haastig en zonder achter u te zien. Zoo gij de stoutheid hebt er immer weder een' voet in te zetten, zoo zijt gij een man des doods.” Na deze woorden, nam de geest eene menschelijke gedaante aan, greep den bogchel bij de beenen, zette hem op het hoofd tegen den muur en vervolgde: „Indien gij u beweegt, vóór dat de zon is opgegaan, gelijk ik u reeds gezegd heb, zoo zal ik u andermaal bij de beenen nemen, en u tegen dezen muur den kop verpletteren.”

Doch laat ons thans tot Bedreddin Hassan terugkeeren. Aangemoedigd door den geest en door de tegenwoordigheid van de toovergodin, was hij naar de zaal teruggekeerd en onopgemerkt de bruidskamer binnen geslopen, waar hij zich nederzette, in afwachting, hoe het zou afloopen. Na eenigen tijd  kwam de bruid, begeleid door eene oude vrouw, die bij de deur staan bleef, en haar binnen liet, waarna zij de deur sloot, en vertrok.

De jonge echtgenoot was ten hoogste verrast, in plaats van den bogchel, Bedreddin Hassan aan te treffen die zich met de grootste bevalligheid aan haar voorstelde. „Hoe nu, lieve gast!” zeide zij, „gij hier en dat op dit uur? Gij moet wel een groot vriend van mijn' man zijn.” „Neen, mevrouw!” antwoordde Bedreddin, „ik behoor tot een' geheel anderen stand, en heb met dien gebogchelden stalknecht geene verkeering.” „Maar,” hernam zij, „weet gij wel, dat gij kwaad van mijn' echtgenoot spreekt.” „Hij, uw echtgenoot, mevrouw!” hernam Hassan, „kondet gij waarlijk zoo lang in dat denkbeeld verkeeren? Dwaal dan niet langer; zoo vele volmaaktheden zijn niet bestemd om aan den verachtelijksten van alle mannen te worden opgeofferd. Zie in mij den gelukkigen sterveling, mevrouw! voor wien die bewaard zijn. De sultan heeft slechts zijn' vizier, uw' geachten vader, eene poets willen spelen, en hij heeft mij verkozen tot uw' wezentlijken echtgenoot. Gij hebt kunnen opmerken, hoe de dames, de muzijkanten, de dansers, uwe vrouwen en al uwe huisgenooten zich met deze komedie vermaakt hebben. Wij hebben den ongelukkigen bogchel weggezonden, die op dit oogenblik in zijnen stal aan een' schotel met room zit te smullen, waarmede hij zich troosten mag; want gij kunt er staat op maken, dat hij u nimmer weder onder de oogen zal komen.

Na deze woorden veranderde het gelaat van de dochter des viziers. Bleek en ontdaan, meer dood dan levend, was zij de bruidskamer binnengekomen; maar thans verspreidde zich over haar aanminnig gelaat een blos van vreugde, die haar zoo schoon maakte, dat Bedreddin geheel verrukking werd. „Ik verwachtte zulk eene aangename verrassing niet,” zeide zij op liefelijken toon, „integendeel ik dacht het overige  van mijn leven ongelukkig te zijn. Mijn geluk is echter thans zoo veel te grooter, daar ik in u een' man zal bezitten, die mijne genegenheid ten volle waardig is.” Dit gezegd hebbende, begaven zich beide ter rust.

Toen de jonge echtgenooten waren ingeslapen, zeide de geest tot de toovergodin, welke hij weder had opgezocht, dat het thans tijd werd de taak zij zoo goed aangevangen en bestuurd hadden, te voleinden. „Zorgen wij nu,” ging hij voort, „dat de dag ons niet verrasse. Vervul thans uwe taak en vervoer den jongen man, zonder hem wakker te maken.”

De nimf begaf zich in de kamer der gelieven, die beide in diepe rust waren, nam Bedreddin Hassan op, en vloog, vergezeld door den geest, met verwonderlijke snelheid naar Syrië tot voor de poort van Damaskus. Zij kwamen er aan juist, toen de mahomedaansche priester het volk opriep tot het morgengebed. De toovergodin legde Bedreddin bij de poort zachtjes op den grond neder, en verwijderde zich met den geest.

Kort daarop werd de poort geopend, en de menschen, die hierop in grooten getale wachtten, ten einde naar het veld te gaan, waren zeer verwonderd, Bedreddin Hassan aldaar te zien liggen in zijn nachtgewaad. De een zeide: „Hij heeft zeker zijn bed met zoo veel haast moeten verlaten, dat hem de tijd ontbroken heeft om zich te kleeden. „Zie,” sprak een ander, „waartoe een mensch komen kan, als hij te diep in het glas heeft gekeken; ik wil wedden, dat hij dronken is geweest; naar buiten gegaan zijnde, heeft hij de deur niet terug kunnen vinden, is als een nachtwandelaar voortgescharreld en hier voor de poort in slaap gevallen. De koele nachtlucht zal hem wel goed gedaan en nuchteren gemaakt hebben; stoot hem eens aan!” Anderen spraken er weder anders over; ieder had wat te zeggen, maar niemand wist het regte. Juist ontblootte de wind zijne borst, die witter was dan sneeuw.  Alle omstanders waren zoo verbaasd over deze bijzondere blankheid van vel, dat zij een' kreet van verwondering slaakten, die den jongman deed ontwaken. Deze was niet minder verwonderd, dat hij zich bevond bij de poort van eene hem onbekende stad, en omringd werd door eene menigte, die hem met nieuwsgierige blikken aanstaarde. „Mijne goede lieden,” zeide hij, „hebt de goedheid mij te zeggen, waar ik ben, en wat gij van mij wilt hebben?” Een uit hen nam het woord en antwoordde: „Jongeling! toen de poort geopend werd, en wij ons naar buiten spoedden, vonden wij u in dezen toestand. Hierover waren wij zoo verwonderd, dat wij zijn blijven staan om naar u te zien. Hebt gij hier den nacht doorgebragt? En weet gij wel dat gij aan eene der poorten van Damaskus zijt?” „Aan eene der poorten van Damaskus!” herhaalde Bedreddin. „Gij drijft den spot met mij. Toen ik mij dezen nacht ter rust begaf, was ik te Caïro.” „Het is jammer,” zeiden eenige der omstanders op een' medelijdenden toon, „dat een zoo welgemaakt jongeling zijn verstand heeft verloren.” En zij vervolgden hun' weg.

„Mijn zoon,” sprak nu een goedhartige grijsaard, „gij bedenkt niet, wat gij zegt, daar gij heden morgen te Damaskus zijt, hoe kunt gij dan gisteren avond te Caïro geweest zijn, dat meer dan zestig dagreizen van hier ligt. Dat is immers onmogelijk?” En evenwel is het waarheid,” bragt Bedreddin in, „even waar, als dat ik gisteren den ganschen dag te Balsora heb doorgebragt.” Naauwelijks had hij dit gezegd, of allen, die nog waren blijven staan, borsten uit in schaterend gelach; terwijl sommigen riepen: „Het is een gek, het is een gek! Wat luisteren wij langer naar hem.” Eenigen echter beklaagden hem om zijne jeugd, en een man uit de menigte vooruit tredende, zeide tot hem: „Mijn zoon, gij moet niet bij uw verstand zijn, want gij weet niet wat gij zegt; is het mogelijk dat iemand gedurende den dag te Balsora,  des nachts te Caïro, en des morgens te Damaskus zijn kan? Gij zijt zeker nog niet goed wakker; neem uwe zinnen eens bijeen.” „Wat ik u gezegd heb,” hernam Bedreddin Hassan, is even waar, als dat ik gisteren avond in de stad Caïro met de dochter van den groot-vizier getrouwd ben.” Allen, die vroeger gelagchen hadden, schaterden het nu uit. „Gij zult dat alles gedroomd hebben, mijn zoon!” hernam de zelfde geduldige man, die hem reeds had toegesproken, „en nu staan die beelden u nog levendig voor den geest.” Ik weet heel goed, wat ik zeg,” hernam Bedreddin, „maar zegt gij mij dan, hoe het mogelijk is, dat ik in den droom naar Caïro ben gegaan, waar men mijne echtgenoot, telkens in een nieuw kleed gedost, tot zevenmalen aan mij heeft voorgesteld; en hoe ik eindelijk een' afschuwelijken bogchel gezien heb, dien men haar tot man wilde geven, en hoe niet hij, maar ik bij de bruid ben toegelaten. Verklaar mij ook, wat er van mijn kleed, van mijn' tulband en van de beurs met sequinen is geworden, die ik te Caïro had.”

Hoewel Bedreddin aldus bij herhaling verzekerde, dat al deze zaken werkelijk zoo waren, dreven echter allen, die hem aanhoorden, er den spot mede en lachten hem uit. Dit bragt hem zoo in de war, dat hij eindelijk zelf niet meer wist, wat hij gelooven moest, van al hetgeen hem was overkomen. Na eenigen tijd stond hij op, en ging de stad in, gevolgd door de menigte, onder het geschreeuw van: „Een gek, een gek!” Op dit geroep zag men hier een hoofd uit het venster steken, daar eene deur open gaan, en anderen zich aansluiten bij degenen, die Bedreddin omgaven, en even luid riepen: „Een gek, een gek!” zonder dat zij eens wisten, wat er van de zaak was. Aldus voortgaande, kwam hij voorbij de woning van een' pasteibakker, die juist zijn' winkel opende. Hij nam een spoedig besluit en trad binnen, ten einde zich aan de schreeuwende volksmenigte te onttrekken.

 

De pasteibakker was vroeger aanvoerder geweest van een troep stroopende Arabieren, die er hun werk van maakten, om de karavanen uit te plunderen, en ofschoon deze rooverhoofdman, sedert hij zich te Damaskus had gevestigd, een bedaard leven leidde, en aan niemand reden tot klagen gaf, was hij echter bij allen, die hem kenden, gevreesd. Het gevolg hiervan was, dat een enkele donkere blik, dien hij op de volksmenigte wierp, voldoende was, om die uit een te doen gaan. De pasteibakker ziende, dat het volk zich verwijderde, deed den jongman, die in zulk eene zonderlinge kleeding eene toevlugt bij hem had gezocht, onderscheidene vragen; onder anderen, wie hij was, en hoe hij in zulk een' vreemden toestand te Damaskus kwam. Bedreddin Hassan verborg voor hem noch zijne geboorte, noch den dood van zijn' vader, den groot-vizier. Hierop verhaalde hij hem, waarom hij Balsora had verlaten, en hoe hij, na den vorigen nacht op de graftombe van zijn' vader in slaap te zijn geraakt, zich bij zijn ontwaken te Caïro had bevonden, alwaar hij eene zeer schoone jonge dame gehuwd had, en eindelijk, hoe groot zijne verbazing was, toen hij zich naar Damaskus verplaatst zag, zonder den sleutel van al deze wonderlijke gebeurtenissen te kunnen vinden.

„Uwe geschiedenis is inderdaad zeer wonderlijk,” zeide de pasteibakker, „doch indien gij mijn' raad wilt volgen, zoo spreek tegen niemand van alles, wat gij mij thans hebt medegedeeld. Wacht geduldig af, tot dat het den Hemel behagen zal, deze raadsels op te lossen en uwe rampen te doen ophouden. Even als op regen, zonneschijn volgt, zoo komen ook na treurige, vrolijke dagen. Gij kunt niet beter doen, dan bij mij te blijven, tot dat die gelukkiger tijd voor u zal zijn aangebroken; en daar ik geene kinderen heb, en uw voorkomen mij behaagt, zoo ben ik bereid u, indien gij er in toestemt, tot zoon aan te nemen. Dan kunt gij vrij door  de stad gaan, zonder dat gij voor beleedigingen van het volk behoeft te vreezen; want men heeft ontzag voor mij.”

Ofschoon nu deze aanneming tot kind van een' pasteibakker juist geene eer was voor den zoon van een' groot-vizier, besloot echter Bedreddin dit voorstel niet af te slaan. Hij oordeelde te regt, dat hij in den ongelukkigen toestand, waarin hij verkeerde, niet te kiesch op het punt van eer moest zijn. De pasteibakker liet hem behoorlijk kleeden, nam getuigen mede, en legde voor den kadi de verklaring af, dat hij Bedreddin Hassan tot zoon aannam. De jonge man bleef nu bij zijn' aangenomen vader inwonen onder den eenvoudigen naam van Hassan, en leerde het pasteibakken.

Terwijl dit te Damaskus voorviel, ontwaakte de dochter van Schemseddin Mohammed, en Bedreddin aan hare zijde missende, meende zij, dat hij was opgestaan, zonder haren slaap te willen storen, en dat hij wel spoedig zou terugkomen. Zij wachtte nog op zijne terugkomst, toen haar vader, de vizier Schemseddin Mohammed, verontwaardigd, over de beleediging, welke hij geloofde van den sultan van Egypte ondergaan te hebben, aan de deur van hare kamer tikte, met voornemen om haar treurig lot met haar te beweenen. Hij riep zijne dochter bij haren naam, en zij, zijne stem herkennende, haastte zich om op te staan en hem open te doen. Zij kuste haren vader de hand, en ontving hem met een zoo blij gelaat, dat de vizier, die verwachtte haar in tranen te zullen vinden, daarover ten hoogste verbaasd werd. „Ongelukkige!” riep hij toornig uit, verschijnt gij aldus voor mij? Kunt gij, na het vreeselijke offer, dat gij hebt moeten brengen, mij zulk een blij gelaat toonen?”

Toen de jonge vrouw zag, dat haar vader haar de vreugde verweet, waarvan zij blijken gaf, zeide zij: „Lieve vader, bespaar mij, bid ik u, zulke onverdiende verwijten. Ik ben niet met den gebogchelden stalknecht, dien ik tot in den afgrond  verwensch, ik ben niet met dat afschuwelijke monster gehuwd. Men heeft hem zoo beschimpt en in verlegenheid gebragt, dat hij gedwongen werd zich in zijn' stal te gaan verbergen, en dat hij plaats heeft moeten maken voor een' schoonen jongeling, die mijn ware echtgenoot is.” „Welk een fabeltje vertelt gij mij daar,” viel Schemseddin Mohammed toornig in, „hoe, de bogchel zou niet uw man zijn?” „Neen, vader,” antwoordde zij, „ik heb niemand anders tot man, dan den jongeling met zijne schoone oogen en groote gitzwarte wenkbraauwen, van wien ik u gesproken heb.” Op deze woorden verloor de vizier het geduld, en voer in toorn tegen zijne dochter uit: „Onwaardige! wilt gij mij het verstand doen verliezen met uwe laffe sprookjes?” „Gij zijt het, vader,” hernam zij, „die mij zinneloos zoudt maken door uwe ongeloovigheid.” „Het is dus niet waar,” hernam de vizier, „dat de bogchel....”

„Ach! laten wij den bogchel daar,” viel zij met drift in, „verwenscht zij dat wezen! Zal ik dan altoos van dien bogchel hooren spreken? Ik herhaal u nogmaals, vader, niet hij, maar de lieve man, van wien ik u zoo even sprak, en die niet verre van hier kan zijn, is mijn man geworden. Schemseddin Mohammed, nu niet meer wetende, wat hij er van denken moest, verliet het vertrek van zijne dochter, om dien lieven man met zijne schoone oogen en gitzwarte wenkbraauwen, indien hij niet in haren droom, maar in wezentlijkheid bestond, te gaan opzoeken; doch in plaats van hem te ontmoeten, vond hij, tot zijne niet geringe verbazing, den bogchel, die met het hoofd omlaag en de beenen omhoog tegen den muur stond, in de zelfde houding, waarin de geest hem geplaatst had. „Wat moet dit beteekenen?” vraagde hij, „wie heeft u in dezen toestand geplaatst? De gebogchelde, den vizier herkennende, gaf hem ten antwoord: „Ach! gij zijt het dan, die mij wildet doen trouwen met de minnares van een' buffel, het  liefje van een' kwaadaardigen geest? Ik zal zoo dwaas niet zijn, en gij zult mij niet beet hebben.”

Toen Schemseddin Mohammed den gebogchelde op dergelijke wijze hoorde spreken, dacht hij, dat deze raaskalde, en zeide tot hem: „Keer je om, en ga op je beenen staan, slaaf!” „Ik zal er mij wel voor wachten,” hernam de gebogchelde stalknecht van den sultan, „eerst moet de zon zijn opgegaan. Toen ik gisteren avond hier heen ging, stond er plotseling eene zwarte kat voor mij, op zijne achterpooten, en met oogen, die als kolen vuur glommen. Ik wilde haar wegjagen, maar ja wel, zij bleef, en maakte zich van lieverlede zoo groot als een buffel. Ik heb nog niet vergeten, wat deze tot mij gezegd heeft. Daarom, ga aan uwe bezigheden, en laat mij hier.” In plaats van hieraan te voldoen, nam de vizier hem bij de beenen, en zette hem met een' snellen draai op zijne voeten. Terstond nam nu de bogchel een loopje en ijlde het huis uit zonder achterom te zien, juist zoo als de geest hem had bevolen. Hij liep naar het paleis en liet zich bij den sultan van Egypte aandienen, aan wien hij, tot groot vermaak van dien vorst, zuchtende zijn beklag deed over de behandeling, welke hij van den geest had ondergaan.

Schemseddin Mohammed nog meer in het onzekere gebragt, over hetgeen er gebeurd was, keerde naar het vertrek van zijne dochter terug. „Welnu, bedrogene dochter!” zeide hij, „kunt gij mij geene nadere inlichting geven omtrent een voorval, dat mij verbaast en in verwarring brengt?” „Heer,” antwoordde zij, „ik kan u niets anders mededeelen, dan hetgeen ik reeds de eer heb gehad, u te zeggen. Maar zie hier de kleeding van mijn' echtgenoot, welke hij op dezen stoel heeft achtergelaten. Misschien kan zij u de opheldering geven, waarnaar gij verlangt.” Dit zeggende bood zij haren vader den tulband van Bedreddin aan. De vizier bezag hem naauwkeurig. „Ik zou hem,” zeide hij, „voor een' viziers-tulband houden,  indien hij niet naar de mode van Moussoul was.” Bemerkende, dat er iets tusschen de stof en de voering zat, vraagde hij eene schaar, en de voering losgetornd hebbende, vond hij een toegevouwen papier. Dit was het geschrift, dat Noureddin Ali op zijn sterfbed aan zijn' zoon Bedreddin had gegeven, die het, om het te zekerder te bewaren, in zijn' tulband verborgen had. Toen Schemseddin Mohammed het papier geopend had, herkende hij terstond het schrift van zijn' broeder Noureddin Ali, en las dit opschrift:

„Voor mijn' zoon Bedreddin Hassan.”

Vóór dat hij over deze zaak kon nadenken, stelde zijne dochter hem tevens de beurs ter hand, welke zij onder het kleed van haren man gevonden had. Hij opende ook deze; die nog vol sequinen was, want hoe mild Bedreddin Hassan ook was geweest, de geest en de toovergodin hadden gezorgd, dat de beurs altoos gevuld was gebleven. Schemseddin las op een briefje, dat aan de beurs gespeld was:

„Duizend sequinen toebehoorende aan den jood Izaäk.”

En daar onder, hetgeen door den jood was geschreven, alvorens hij van Bedreddin Hassan scheidde:

„Terhandgesteld aan Bedreddin Hassan, voor de aan mij verkochte lading van het eerste zijner schepen, dat de haven zal binnenloopen, en welke schepen vroeger het eigendom waren van zijn' vader Noureddin Ali, zaliger gedachtenis.”

Toen de vizier deze woorden gelezen had, gaf hij een' gil en viel in onmagt. Zoodra hij door de hulp van zijne dochter en van hare vrouwen, welke zij geroepen had, weder bij zijne kennis kwam, zeide hij tot haar: „Lieve dochter! verontrust u niet, over hetgeen mij is overkomen. Als ik u zal gezegd hebben, wat daartoe aanleiding gaf, zult gij mij naauwelijks  kunnen gelooven. Verneem dan, dat dit geschrift mij het bewijs geeft, dat uw' echtgenoot de eenige zoon van mijn' jongeren en thans overleden broeder Noureddin Ali is. De duizend sequinen, die in deze beurs zijn, herinneren mij een' twist, dien ik met dezen broeder gehad heb; zij zijn ongetwijfeld bestemd tot een huwelijksgift, die hij u doet toekomen. Allah zij geloofd!” Vervolgens sloeg hij de oogen op het schrift van zijn' broeder, kuste dit herhaalde malen en bevochtigde het met zijne tranen. „Ach!” riep hij uit, „mogt ik even als dit geschrift van zijne hand, dat mij zoo veel vreugde schenkt, ook dien lieven broeder zelven voor mij hebben, om mij met hem te kunnen verzoenen.”

Hij las nu het geschrevene geheel door, en vond daarin de dagteekeningen van de aankomst zijns broeders te Balsora, van diens huwelijk en van de geboorte van Bedreddin Hassan. Het waren de zelfde dagen van zijn huwelijk en van de geboorte zijner dochter te Caïro. Hij overwoog daarbij, dat zijn neef werkelijk, zoo als hij eens met zijn' broeder gedweept had, zijn schoonzoon was, en gaf zich geheel aan de vreugde over. Hij nam het geschrift en het opschrift van de beurs, en begaf zich daarmede naar den sultan. De vorst was zoo verrast over deze onvoorziene gebeurtenis, dat hij zijn' vizier weder in genade aannam, en zijne geschiedenis in geschrift liet brengen, opdat zij voor de nakomelingschap bewaard mogte blijven.

Intusschen kon Schemseddin Mohammed zich de zonderlinge verdwijning van zijn' neef en schoonzoon niet begrijpen, en na hem gedurende zeven dagen te vergeefs terug te hebben verwacht, deed hij door geheel Caïro naar hem zoeken. Maar hoeveel moeite hij zich gaf, hij kon niets van hem vernemen. Dit baarde den vizier eene groote ongerustheid; wat reden kon Bedreddin hebben, zijne schoone jonge vrouw dus te verlaten; was het vrees voor den sultan, die hem naar elders de  wijk had doen nemen? Hij wist het niet, en moest de oplossing van dit raadsel aan de toekomst overlaten.

In de onzekerheid, wat in het vervolg zou kunnen plaats hebben, achtte de vizier het noodig, het voorgevallene op te teekenen, tot zelfs de staat van zijne huishouding, de wijze waarop de zaal en de bruidskamer van zijne dochter gemeubeld waren, en alles wat verder op dit zonderlinge huwelijk betrekking had. Ook maakte hij van den tulband, de beurs en de verdere kleedingstukken van Bedreddin een pakje en sloot dit zorgvuldig weg.

Eenige maanden na haar huwelijk kreeg de dochter van den vizier een' zoon. Men gaf het kind eene min, en vrouwen en slavinnen om het op te passen. Zijn grootvader gaf hem den naam van Agib. Toen de jonge Agib zijn zevende jaar had bereikt, zond de vizier Schemseddin Mohammed hem, in plaats van een' huisonderwijzer te nemen, naar de school bij een' leermeester, die in een' zeer goeden naam stond. Twee slaven moesten hem dagelijks naar school brengen en terughalen. Agib was een levendige jongen; hij speelde gaarne met zijne schoolmakkers, en daar deze allen in rang beneden hem stonden, waren zij zeer voorkomend jegens hem. Zij regelden zich daarbij naar den leermeester, die bij het kleinzoontje van den vizier veel door de vingers zag, wat hij bij hen niet ongestraft liet. Deze blinde toegevendheid, welke zoowel de meester als de scholieren voor hem hadden, was voor Agib hoogst nadeelig; hij werd daardoor hoogmoedig en vol dwaze inbeelding. Hij verlangde, dat zijne makkers alles van hem moesten verdragen, zonder dat hij van hen iets wilde verduren. Hij speelde bij elke gelegenheid den baas, en zoo een zijner schoolkameraden den moed had zich tegen zijne dwingelandij te verzetten, dan wierp Agib hem allerlei beleedigingen naar het hoofd, ja, somtijds ontzag hij zich niet, hem te slaan. In één woord, hij werd zoo onverdragelijk voor zijne medescholieren, dat zij  zich gezamentlijk over hem bij den leermeester beklaagden. Deze vermaande hen in den beginne, om geduld met hem te hebben; maar toen hij zag, dat Agib daardoor in het kwade gestijfd werd, en toen ook hij eindelijk het geduld begon te verliezen, zeide hij tot zijne leerlingen: „Kinderen! ik zie wel, dat Agib een onverbeterlijke en moedwillige knaap is. Ik wil u daarom een middel aan de hand geven, waardoor gij hem zoo beschamen zult, dat hij u daarna niet meer zal plagen; ik denk zelfs niet, dat hij weder school zal komen. Als hij morgen komt, en gij te zamen zult spelen, vormt dan een' kring om hem, en een uit u moet hardop zeggen: „Wij willen gaan spelen, jongens, maar onder beding, dat allen, die wenschen mede te doen, den naam van hunne ouders moeten opgeven. Die dit niet doen, mogen niet met ons medespelen.”

Zoodra zij den volgenden morgen allen bijeen waren, omringden zij Agib, en een van hen het woord opvattende, riep: „Laat ons gaan spelen, jongens! maar onder beding, dat hij die den naam van zijne ouders niet weet te noemen, niet mag medespelen.” „Goed zoo!” riepen allen en ook Agib zelf. De knaap, die het voorstel gedaan had, ging nu den kring rond en deed den eenen na den anderen de genoemde vraag. Allen voldeden hieraan, uitgenomen Agib, die ten antwoord gaf: Ik heet Agib, mijne moeder wordt genoemd, Parel van Schoonheid, en mijn vader, Schemseddin Mohammed, vizier van den sultan. De scholieren barstten in een schaterend gelach uit, en riepen: „Neen, neen, het is uw grootvader, en gij moogt niet met ons spelen. Wij willen zelfs niet met u omgaan!” Dit zeggende, verwijderden zij zich, bespotten hem, en gingen voort onder elkander te lagchen. Agib werd zoo beschaamd over hunne spotternijen, dat hij in tranen uitbarstte.

De leermeester, die alles afgeluisterd en aangehoord had,  ging nu naar den schreijenden knaap en zeide tot hem: „Agib, weet gij dan nog niet, dat de vizier Schemseddin Mohammed uw vader niet is? Hij is uw grootvader, de vader van uwe moeder, Parel van Schoonheid. De naam van uw' vader is ons even onbekend als u; wij weten alleen, dat de sultan uwe moeder heeft willen uithuwelijken aan een' gebogchelden stalknecht, maar dat een geest zijne plaats bij uwe moeder heeft ingenomen. Dit is ongelukkig voor u, en moet u leeren in het vervolg uwe schoolmakkers met minder trotschheid te behandelen.”

Agib, gevoelig voor de plagerijen van zijne makkers, en niet bevredigd door hetgeen de meester tot hem gezegd had, verliet norsch de school en liep weenende naar huis. Hij ging dadelijk naar de kamer zijner moeder, welke ontstelde, toen zij hem zoo droevig zag, en met aandrang naar de reden daarvan vraagde. Hij kon slechts met half afgebroken woorden en met tranen antwoorden, zoo overstelpt van droefheid was de knaap. Zijne moeder moest hare vraag verscheidene malen herhalen, eer hij zich in staat bevond, haar de beschamende reden van zijn schreijen mede te deelen. „En,” vervolgde hij met drift, „zeg mij dan nu toch, moeder, als ik u bidden mag, wie is mijn vader?” „Wel, kind,” antwoordde zij, „hoe kunt gij nu zoo vragen, dit is immers de vizier Schemseddin Mohammed, die zoo goed voor u is.” „Gij zegt mij de waarheid niet,” bragt Agib in, „dat is mijn vader niet, maar de uwe. Maar wie is mijn vader?” Deze vraag herinnerde de viziersdochter aan haren bruidsnacht, die door een' zoo langen weduwe-staat gevolgd was, en zij kon hare tranen niet bedwingen, bij de gedachte aan het grievende verlies van zulk een' beminnelijken echtgenoot als Bedreddin.

Terwijl moeder en zoon om het hardst weenden, trad Schemseddin Mohammed binnen, en wilde de reden van deze droefheid weten. Zijne dochter zeide hem, welke beleediging  Agib op de school ondervonden had, en de vizier, hierover zeer getroffen, mengde zijne tranen met de hunne. Tevens begreep hij, dat men in het openbaar niet meer met lof van zijne dochter sprak. Dit denkbeeld alleen maakte den hooghartigen man wanhopig; hij ging onverwijld naar het paleis van den sultan, wierp zich aan zijne voeten, deelde hem het gebeurde mede, en verklaarde, dat het hem onverdragelijk was te moeten hooren, dat de geheele stad de echtgenoot van zijne dochter voor een geest hield. Hij smeekte hem uit dien hoofde zeer eerbiedig naar Balsora en omliggende landen te mogen reizen, om zijn' neef Bedreddin Hassan op te zoeken. De sultan nam deel in de smart van zijn vizier, billijkte die, stond hem het gevraagde verlof toe en liet hem gaan met den wensch, dat hij zijn doel mogt bereiken. Den volgenden dag zond de sultan hem een' open brief, waaraan hij zijn grootzegel gehecht had, en waarin hij de vorsten en overheden van de plaatsen, waar Bedreddin zich mogt ophouden, verzocht hem aan zijn' vizier uit te leveren.

Schemseddin Mohammed kon geene woorden genoeg vinden om den sultan voor zijne goedheid, naar waarde, dank te zeggen. Hij wierp zich andermaal voor de voeten van zijn' vorst neder, en de tranen, die in zijne oogen stonden, waren de getrouwe getuigen van zijne opregte dankbaarheid. Eindelijk nam hij afscheid van den sultan, na hem alle mogelijke heil te hebben toegewenscht.

Toen de vizier in zijne woning terugkwam, was hij op niets anders bedacht, dan om alles voor de reis gereed te maken. Hij wendde hierbij zoo veel spoed aan, dat hij reeds den vierden dag vertrok, vergezeld door zijne dochter Parel van Schoonheid en door zijn' kleinzoon Agib.

Schemseddin Mohammed sloeg den weg naar Damaskus in, en reisde negentien dagen door, zonder zich ergens op te houden; maar op den twintigsten dag eene schoone en grasrijke  vlakte in de nabijheid van Damaskus bereikt hebbende, liet hij daar zijne tenten opslaan aan den kant eener rivier, welke midden door de stad liep, en wier oevers zeer vruchtbaar waren. De vizier gaf te kennen, dat hij in deze schoone landstreek twee dagen rust wilde houden, en dat hij eerst den derden dag de reis naar Balsora zoude voortzetten.

Inmiddels gaf hij aan zijn gevolg verlof, Damaskus te bezoeken. Bijna allen maakten hiervan gebruik; sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen om er de waren, die zij uit Egypte hadden medegebragt, te verkoopen. Parel van Schoonheid verlangde, dat ook haar zoon Agib het genoegen mogt smaken, die vermaarde stad te bezigtigen, en beval zijn' gouverneur, een' zwarte, hem derwaarts te vergezellen en goed zorg te dragen, dat hem niets kwaads overkwam.

Agib, prachtig uitgedost, begaf zich op weg met den slaaf, die een' dikken rotting in de hand had. Zij waren naauwelijks binnen de stad gekomen, of Agib, die zeer schoon was, trok aller aandacht tot zich. Sommigen der bewoners verlieten hunne huizen om hem van meer nabij te zien, anderen staken het hoofd uit de vensters, en zij, die hem op straat ontmoetten, bleven niet alleen stilstaan, maar velen volgden hem, ten einde hem langer te kunnen gadeslaan. Om kort te gaan, iedereen bewonderde hem en noemde den vader en de moeder, die zulk een schoon kind bezaten, duizendmaal gelukkig. Het toeval bragt den slaaf en Agib voor den winkel van Bedreddin Hassan, en hier was de toeloop van volk zoo groot, dat zij genoodzaakt waren te blijven staan.

De pasteibakker, die Bedreddin Hassan tot zoon had aangenomen, was reeds voor eenige jaren overleden, en had hem zijn' winkel en al zijne goederen nagelaten. Bedreddin was dus thans eigenaar van den winkel, en hij kweet zich zoo goed van zijn beroep, dat hij door geheel Damaskus als pasteibakker beroemd was. Toen hij zoo veel volk voor zijne deur  zag en bespeurde, dat aller oogen op den zwarten slaaf en Agib gerigt waren, nam hij hen naauwkeurig op, vooral Agib, bij wiens aanblik hij ontroerde.

Bedreddin Hassan werd echter niet zoo zeer getroffen door de verblindende schoonheid van dit kind, zoo als de volksmenigte, een teederder en onverklaarbaar gevoel greep hem aan; het was de stem des bloeds, die in zijn hart sprak, zonder dat hij zich daarvan reden kon geven. Op eene zoo onverklaarbare wijze aangetrokken, verliet hij zijne bezigheden, naderde Agib, en zeide op innemenden toon tot hem: „Schoone jongeling! Gij hebt mijn hart gewonnen; bewijs mij de gunst, in mijn' winkel te komen en iets van mijn gebak te proeven, opdat ik het genoegen smake, u op mijn gemak te aanschouwen.” Hij sprak deze woorden met zoo veel vaderlijke teederheid, dat de tranen hem in de oogen kwamen. De kleine Agib werd er door getroffen, en zich tot den slaaf wendende, zeide hij: „Die goede man spreekt op zulk een' innemenden toon, dat ik gaarne aan zijn verzoek zou voldoen. Laat ons bij hem binnen gaan, en zijn gebak proeven.” „Het zou wat moois zijn,” antwoordde de slaaf, „dat gij, de zoon van een' vizier, een' banketbakkers-winkel zoudt binnen gaan, om u te laten onthalen. Meen niet, dat ik zulks zal toestaan.” „Inderdaad, jongeling!” riep thans Bedreddin Hassan, „het is wel hard, dat men u iemand tot leidsman heeft gegeven, die u met zoo veel gestrengheid behandelt! En gij, goede vriend!” vervolgde hij, zich tot den slaaf wendende, „vergun dezen jongen heer mij de gunst te bewijzen, waarom ik hem verzocht heb; bedroef mij niet, door u daartegen te verzetten. Bewijs mij liever de eer, met hem binnen te komen; gij zult daardoor toonen, dat, al is uw vel zoo bruin als een kastanje, gij van binnen blank zijt. Weet gij wel, dat ik de kunst versta,” ging hij schertsende voort, „uwe zwarte huid blank te maken.” De slaaf begon te lagchen en vroeg Bedreddin,  hoe hij dat zou aanleggen. „Dat zal ik u zeggen,” antwoordde hij, zeide vervolgens een vers op, tot lof van de zwarte slaven, er bijvoegende, dat door hunne waakzaamheid de eer werd gehandhaafd, zoowel van den sultan als van de vorsten en grooten des rijks, die anders gemakkelijk bedrogen konden worden. De slaaf was met dit lofdicht op zijn ras zeer ingenomen, en ging zonder langer het verzoek van Bedreddin te weerstreven, met Agib den winkel binnen.

Bedreddin Hassan was zeer verblijd, toen hij zijn' wensch vervuld zag, en zijn werk weder opnemende, zeide hij: „Ik ben bezig met roomtaartjes te maken; gij moet mij de gunst bewijzen er eenigen te proeven; ik ben zeker, dat gij ze voortreffelijk zult vinden, want mijne moeder, welke dit uitnemend verstond, heeft mij geleerd, die te bereiden, en men komt ze van wijd en zijd bij mij halen. Bij deze woorden nam hij eene roomtaart, zoo warm uit den oven, strooide er suiker en granaat-korrels over en bood haar Agib aan, die ze overheerlijk vond. De zwarte slaaf, aan wien Bedreddin mede zijn deel gaf, was van het zelfde gevoelen.

Terwijl beide zaten te eten, sloeg Bedreddin Hassan zijn' jeugdigen gast met de grootste aandacht gade, en hem aanziende, kwam de gedachte bij hem op, dat hij misschien ook wel zulk een' zoon had bij de bekoorlijke gade, van welke hij op zulk een wreede wijze was gescheiden. Dit denkbeeld deed hem de tranen in de oogen komen. Hij was voornemens aan Agib eenige vragen te doen over de oorzaak van zijne reis naar Damaskus; maar het kind had den tijd niet zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, daar de slaaf hem herinnerde, dat zij naar het kamp van zijn' grootvader moesten terugkeeren, en, zoodra zij gegeten hadden, stond hij op en vertrokken zij. Bedreddin Hassan vergenoegde zich met hen na te zien, hij sloot haastig zijn' winkel, en volgde hen van nabij.

Toen zij aan de poort der stad kwamen, had Bedreddin hen  ingehaald. De slaaf hem ziende, zeide toornig: „Lastig mensch! wat verlangt gij van ons?” „Goede vriend,” antwoordde Bedreddin, „word niet boos. Ik herinnerde mij, dat ik buiten de stad eene boodschap te verrigten had, die ik thans wil doen.” Dit antwoord bevredigde echter den zwarte niet, en zich tot Agib wendende, zeide hij: „Dat hebt gij mij nu op den hals gehaald. Ik heb wel voorzien, dat mijne inschikkelijkheid mij berouwen zou. Gij wildet volstrekt den winkel van dien man binnen gaan, en ik ben dwaas genoeg geweest, u dit te veroorloven.” „Misschien,” zeide Agib, „heeft hij werkelijk iets buiten de stad te doen, en de wegen zijn immers voor ieder vrij!” Hierop gingen zij voort, zonder om te zien, tot dat zij in de nabijheid der tenten van den vizier kwamen, toen keerden zij zich om, ten einde te zien, of de pasteibakker hen nog altoos volgde. Agib bemerkende, dat hij naauwelijks twee schreden van hen verwijderd was, werd door ontroering beurtelings rood en bleek. Hij was beducht, dat zijn grootvader, de vizier, zou vernemen, dat hij bij een' banketbakker was ingegaan en daar gegeten had. Door deze vrees gedreven, raapte hij een' grooten steen op, die voor zijne voeten lag, en wierp dien den lastigen vervolger vlak voor het hoofd, zoodat diens gelaat met bloed overdekt werd. Gij hebt slechts uw verdiend loon,” sprak de slaaf, „wat behoeft gij ons te volgen.” En Agib een' wenk gevende, liepen beide snel van daar, tot dat zij het kamp bereikt hadden. Bedreddin keerde naar de stad terug, en zocht het bloed, dat uit zijne wonde liep, met zijn voorschootje, dat hij in der haast had aangehouden, te stelpen. „Ik heb ongelijk gehad,” mompelde hij in zich zelven, „mijn huis te verlaten, om dit kind bang te maken, want hij zou mij zoo niet hebben behandeld, als niet de gedachte bij hem was opgekomen, dat ik iets kwaads in den zin had.” Te huis komende, liet hij zijne wonde verbinden, en troostte zich over dit ongeval,  met de gedachte, dat zich op de wereld eene menigte menschen bevonden, die vrij wat ongelukkiger waren dan hij.

Terwijl Bedreddin Hassan alzoo zijn beroep van pasteibakker te Damaskus bleef uitoefenen, vertrok zijn oom Schemseddin Mohammed op den derden dag weder van daar, en reisde over Aleppo, waar hij den Euphraat overtrok, door Mesopotamië, naar Balsora. Terstond bij zijne aankomst liet hij bij den sultan gehoor verzoeken. Deze, onderrigt van den hoogen rang, dien Schemseddin Mohammed aan het hof van Egypte bekleedde, ontving hem zeer vriendelijk, en vraagde hem naar de oorzaak van zijne reis naar Balsora. „Sire!” antwoordde de vizier Schemseddin Mohammed, „ik ben hier gekomen, om onderzoek te doen naar het verblijf van den zoon mijns broeders Noureddin Ali, die de eer gehad heeft uwe majesteit te dienen.” „Reeds lang is Noureddin Ali overleden,” gaf de sultan ten antwoord. „Wat zijn' zoon betreft, al wat men er u van zeggen kan is, dat hij, omstreeks twee maanden na den dood zijns vaders, plotseling is verdwenen, en dat men hem sedert niet terug heeft gezien, hoeveel moeite ik mij ook heb gegeven, om hem te doen opsporen. Zijne moeder echter, welke de dochter is van een' mijner viziers, is nog in leven.” Schemseddin verzocht hem nu verlof haar te mogen zien, en haar, indien zij daar niet tegen had, mede naar Egypte te nemen. De sultan stemde hierin toe, en Schemseddin, niet tot den volgenden dag willende uitstellen, wat hij zoo vurig verlangde, liet zich de woning van zijne schoonzuster wijzen, en ging haar onmiddelijk een bezoek brengen, vergezeld door zijne dochter, Parel van Schoonheid, en door zijn' kleinzoon Agib.

De weduwe van Noureddin Ali woonde nog altijd in het huis, dat haar man tot zijn' dood betrokken had. Het was een zeer schoon gebouw, met marmeren kolommen versierd; maar Schemseddin Mohammed hield zich niet op, om het te  bewonderen. Bij zijne komst zag hij bij de deur eene marmeren plaat, waarop de naam van zijn broeder met gouden letters te lezen stond. Zijn gemoed schoot vol, en hij kuste dien dierbaren naam. Hij liet zich vervolgens bij zijne schoonzuster aandienen. Eene slavin zeide hem, dat zij in den koepel was, die midden in den prachtigen tuin stond, en welke zij hem aanwees. Inderdaad, deze teedere moeder had de gewoonte een groot gedeelte van den dag in dezen koepel door te brengen, dien zij had doen bouwen tot grafmonument voor haren geliefden Bedreddin Hassan, welken zij, na zoo lang te vergeefs, op zijne terugkomst gewacht te hebben, als dood beweende. Ook thans zat zij het verlies van dien beminden zoon te betreuren, en Schemseddin Mohammed trof haar aan in eene diepe droefgeestigheid. Hij groette haar, en na haar verzocht te hebben, die tranen en zuchten te bedwingen, maakte hij zich bekend als haar schoonbroeder, en zeide haar ook de reden, die hem had bewogen Caïro te verlaten en naar Balsora te reizen. Hij deelde zijne schoonzuster mede, wat te Caïro in den bruidsnacht zijner dochter was voorgevallen, en hoe verwonderd hij geweest was, toen hij het handschrift zijns broeders in den tulband van diens zoon Bedreddin had gevonden; waarop hij haar zijn' kleinzoon Agib en zijne dochter, Parel van Schoonheid, voorstelde.

Toen de weduwe van Noureddin Ali vernam, dat de geliefde zoon, dien zij reeds zoo lang als dood betreurd had, nog wel in leven kon zijn, verspreidde zich een glans van hoop en van vreugde over haar gelaat. Zij stond op, breidde met moederlijke teederheid de armen naar Parel van Schoonheid uit, en kon niet ophouden Agib te omhelzen en te liefkozen, in wien zij de trekken van haren zoon Bedreddin Hassan herkende: „Mevrouw,” zeide nu Schemseddin Mohammed, „gij ziet, dat thans de tijd daar is, om uw rouwgewaad af te leggen, uwe tranen te droogen en om u gereed te maken ons  naar Egypte te vergezellen. De sultan van Balsora heeft mij vrijheid gegeven, u met mij te nemen; en ik twijfel niet, of gij zult daarin toestemmen, zonder dat ik u juist stellig kan beloven, dat wij uw' zoon, mijn waarden neef, zullen wederzien. Mogt dit gebeuren, dan zullen onze lotgevallen waardig zijn beschreven te worden, en voor de nakomelingschap bewaard te blijven.”

De weduwe van Noureddin Ali hoorde dit voorstel met genoegen aan, en liet dadelijk alle toebereidselen tot haar vertrek maken. Intusschen verzocht Schemseddin Mohammed een tweede gehoor bij den sultan, om afscheid van hem te nemen. Deze vorst overlaadde hem met eerbewijzen, en gaf hem een kostbaar geschenk mede voor den sultan van Egypte. Daags daarop verliet de vizier Balsora, en nam andermaal zijn' weg over Damaskus.

Toen Schemseddin Mohammed in de nabijheid van Damaskus kwam, liet hij zijne tenten opslaan voor de poort, waarbij zij aankwamen, en besloot aldaar drie dagen te vertoeven, om zijn gevolg en zijne lastdieren te laten uitrusten, en tevens een en ander te koopen, wat hem het geschiktst zou voorkomen, om den sultan van Egypte, zijn' heer, aan te bieden.

Terwijl de vizier zich onledig hield met het uitzoeken der kostbaarste en zeldzaamste stoffen, welke de voornaamste kooplieden van Damaskus hem in zijn kamp kwamen voorleggen, verzocht Agib, den zwarten slaaf, zijn' leidsman, om met hem naar de stad te gaan, zeggende, dat hij de vorige keer toch lang niet alles had kunnen bezien, en dat hij ook gaarne iets zou willen vernemen van den pasteibakker, dien hij met een' steen gewond had, en waarvan hij altijd nog spijt had gehad. De slaaf stemde hierin toe, en ging met Agib naar de stad, toen deze van zijne moeder daartoe verlof had gekregen. Zij gingen door de paleispoort, die het digtst bij het kamp van den vizier Schemseddin Mohammed was, de stad in.  Zij bezochten al de markten en bazars, waar de schoonste en rijkste stoffen waren uitgespreid; tevens bezagen zij de oude moskee der Ommiaden, juist toen de geloovigen tot het middaggebed werden opgeroepen en in menigte daarheen stroomden. Ten laatste kwamen zij ook voorbij den winkel van Bedreddin Hassan, die weder druk bezig was, met roomtaartjes te maken. „Gegroet,” zeide Agib, „bekijk mij eens en gij zult u herinneren, dat gij mij niet voor de eerste maal ziet.” Bij deze woorden sloeg Bedreddin de oogen op hem, en (o wonderlijke kracht van vaderlijk gevoel!) hij werd, toen hij hem herkende, even ontroerd als de vorige maal. Hij stond een' geruimen tijd, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Eindelijk tot zich zelven gekomen, zeide hij: „Schoone jongeling! bewijs mij nogmaals de gunst met uw' leidsman in mijn' winkel te komen en van mijne roomtaartjes te proeven. Ik smeek u, mij te vergeven, dat ik u zoo lastig ben gevallen door u tot buiten de stad te volgen; ik was mij zelven geen meester, en wist niet, wat ik deed. Gij trekt mij evenzeer als de noordpool de magneet, zonder dat ik mij rekenschap kan geven van mijne genegenheid, of liever van een mij onbekend teeder gevoel.”

Agib, verwonderd over hetgeen de pasteibakker zeide, gaf ten antwoord: „Uwe vriendschaps-betuigingen zijn overdreven, en ik wil niet in uw huis komen, of gij moet u met een' eed verbinden, mij niet weder te zullen volgen. Indien gij mij dat belooft en als eerlijk man uw woord houdt, kom ik u morgen weder bezoeken, terwijl de vizier, mijn groot-vader, zich bezig houdt met inkoopen te doen voor een geschenk aan den sultan van Egypte.” „Mijn goede jongeheer!” hernam Bedreddin Hassan, „ik zal alles doen, wat gij mij zult bevelen.” Op deze verzekering van den pasteibakker traden Agib en de slaaf den winkel binnen.

Bedreddin haastte zich hun eene roomtaart voor te zetten,  welke niet minder keurig was, dan die van vroeger. „Kom,” zeide Agib, „zet u naast mij, en eet met ons.” Bedreddin liet zich dit geen tweemaal zeggen, hij nam plaats naast Agib, en strekte de armen uit, om hem te omhelzen. „Zacht wat,” sprak de kleinzoon van den vizier, hem wegduwende, „gij wordt te gemeenzaam en uwe vriendschap is al te hartelijk. Wees blij, dat ik bij u kom, en gij mij moogt onthalen.” Bedreddin gehoorzaamde, en begon tot lof van Agib een lied te zingen, hetwelk hij zoo maar op het eigen oogenblik vervaardigde. Overigens at of dronk hij niet, maar hield zich uitsluitend bezig zijne gasten te bedienen. Toen zij met eten gedaan hadden, bood hij hun een bekken met water aan, om zich te wasschen, en een zeer fijn servet om de handen af te droogen. Hij kreeg vervolgens eene kan met sorbet, goot daarvan een gedeelte in eene fijne porceleinen kom, verkoelde dezen drank met ijs, en bood Agib de kom aan, zeggende: „Proef dezen drank eens, het is sorbet, zoo heerlijk als deze elders in de geheele stad niet te krijgen is.” Agib dronk met smaak, en gaf de kom aan den pasteibakker terug, die ze nu ook den slaaf aanbood. Goed voorgaan, doet goed volgen, zegt het spreekwoord; maar de zwarte liet het daar niet bij. Hij verbeterde het werk van zijn' jongen meester, en dronk met lange teugen, tot dat de laatste droppel uit de kom was verdwenen.

Geheel verzadigd, verlieten Agib en de zwarte den winkel van hunnen gullen en vriendelijken gastheer, en spoedden zich voort; want, terwijl zij praatten, aten en dronken, was de tijd voorbij gevlogen, zoodat het meer dan tijd voor hen was, om naar het kamp terug te keeren. Daar Agib naar zijne moeder wilde gaan, opdat zij gerust mogt wezen, dat hij in welstand uit de stad was teruggekeerd, rigtten zij zich, toen zij het kamp van Schemseddin Mohammed bereikt hadden, het allereerst naar de tent der vrouwen. De grootmoeder  van Agib was ten hoogste verblijd, dat zij hem terug zag, en hem met tranen in de oogen omhelzende, zeide zij: „O mijn zoon! hoe groot zou mijn geluk wezen, indien ik ook uw' vader Bedreddin Hassan zoo aan mijne borst mogt drukken!” Daar de tijd voor den avondmaaltijd aangebroken was, zette men zich aan tafel, en Agib moest naast zijne grootmoeder zitten, die hem een groot stuk roomtaart op zijn bord legde. Ook den zwarte bood zij van haar gebak aan; maar beide waren nog zoo verzadigd, dat zij niets meer gebruiken konden. Agib brak een klein stukje af van hetgeen hem voorgezet was, en schoof toen het overige weg, even als of hij er geen smaak in vond. Schaban (dus heette de slaaf) handelde even zoo.

De weduwe van Noureddin Ali zag met weêrzin hoe weinig smaak haar kleinzoon in hare taart vond. „Hoe, mijn zoon!” zeide zij, „versmaadt gij aldus het door mij zelve toebereide gebak? Hoe kan dat mogelijk zijn, daar ik u verzeker, dat niemand, behalve ik en uw' vader Bedreddin Hassan, aan wien ik mijn geheim heb medegedeeld, in staat is zulke lekkere roomtaarten te maken.” „O! lieve grootmoeder!” riep Agib onbedachtzaam, „veroorloof mij u te zeggen, dat, indien gij geene lekkerder roomtaarten kunt maken dan deze, er hier in de stad een pasteibakker woont, die u in deze kunst overtreft. Wij hebben er zoo even eene bij hem gegeten, die onverbeterlijk was.”

Op deze woorden zag de weduwe van Noureddin Ali den zwarte donker aan. „Wat is dat, Schaban!” sprak zij toornig, „heeft men u het toezigt over mijn' kleinzoon opgedragen, om met hem bij een' pasteibakker te gaan eten, gelijk dit de burgerlieden doen?” „Mevrouw!” antwoordde de slaaf, „wij hebben wel een' banketbakker ontmoet, en een kort onderhoud met hem gehad, maar dit is geheel iets anders dan bij hem in te gaan en daar te eten.” „Gij vergist u,” viel  Agib in, „wij zijn wel degelijk in zijn' winkel geweest, en hebben heerlijk van zijne roomtaart gegeten; mij dunkt, zij smaakt mij nog goed!” Zonder een woord meer te zeggen, stond nu de weduwe van Noureddin Ali van tafel op, en begaf zich naar de tent van Schemseddin Mohammed, aan wien zij in niet zeer zachte woorden het wangedrag van den slaaf mededeelde.

Schemseddin Mohammed, opvliegend van karakter, stond dadelijk op, liep naar de tent van zijne schoonzuster, en een' toornigen blik op den slaaf werpende, zeide hij: „Gij ellendeling! Maakt gij op deze wijze misbruik van het in u gestelde vertrouwen!” Schaban, hoewel hij het getuigenis van Agib tegen zich had, bleef echter de daad loochenen. Maar het kind hield het tegendeel staande. „Grootvader!” zeide hij tot Schemseddin Mohammed, „ik verzeker u, dat wij er beide zoo goed gegeten hebben, dat wij het avondmaal wel kunnen missen. De pasteibakker heeft ons daarenboven op eene groote kom sorbet onthaald.” „Hoort gij dit wel, onbeschaamde slaaf,” riep de vizier, „zult gij nu nog ontkennen, dat gij met mijn' kleinzoon bij den pasteibakker gegeten hebt?” Schaban hield vol en zwoer, dat het niet waar was. Gij zijt een hardnekkige leugenaar,” zeide nu de vizier, „ik geloof mijn' kleinzoon meer dan u. Niettemin, indien gij deze roomtaart die hier op tafel staat, in mijne tegenwoordigheid opeet, zoo zal ik overtuigd zijn, dat gij mij de waarheid gezegd hebt.

Schaban, hoewel meer dan verzadigd, onderwierp zich aan deze proef; hij nam een stuk van de roomtaart, maar moest het weder uit zijn' mond nemen, daar het hem onmogelijk was het te eten. Hij loog echter al voort, zeggende, dat hij den vorigen dag wat veel had gegeten en daardoor ongesteld was. De vizier, vergramd over deze aaneenschakeling van onwaarheden (want hij hield zich overtuigd van de schuld des slaafs), deed hem nu op den grond werpen en stokslagen geven. Bij deze gevoelige  kastijding kon men de zwarte een kwartier uur ver hooren schreeuwen. Zij perste hem dan ook de bekentenis der waarheid af. „Genade, genade!” riep hij uit, het is waar, dat wij bij een' pasteibakker eene roomtaart gegeten hebben, en dat deze honderdmaal lekkerder was dan die, welke hier op tafel staat.” De weduwe van Noureddin Ali meende, dat Schaban de taart van den pasteibakker alleen daarom boven de hare stelde, om haar te kwellen. Zij besloot er zich van te overtuigen, en zeide tot hem: „Ik kan niet gelooven, dat de roomtaartjes van dien pasteibakker beter zouden zijn dan de mijnen. Ik wil weten, wat daarvan is. Gij weet zijne woning; ga terstond derwaarts, en haal mij eene roomtaart.” Dit zeggende, liet zij den slaaf geld geven, en hij vertrok om zijne boodschap te verrigten. „Nu zal dat wijf, dat mij een pak slagen bezorgd heeft, beschaamd worden,” mompelde Schaban in zich zelven, en den winkel van Bedreddin binnentredende, groette hij hem, en zeide: „Goede vriend, hier is geld. Eene onzer dames wil gaarne uwe roomtaarten proeven, omdat zij niet kan gelooven, dat gij ze zoo lekker kunt bakken; geef er mij dus eene, en gij zult uwe vermaardheid daarin bevestigen.” Bedreddin had juist nog warme en versche, en zocht er de beste uit. Neem deze,” zeide hij tot den slaaf, „ik sta er voor in, dat zij overheerlijk is, en dat niemand ter wereld ze dus kan maken, dan ik en mijne moeder, die misschien nog in leven is.” Schaban haastte zich met zijne roomtaart naar het kamp, en bood ze glimlagchende de weduwe van Noureddin Ali aan, als ware hij zeker ditmaal in het gelijk gesteld te zullen werden. De weduwe brak nu een stukje van de taart af, doch naauwelijks had zij dit in den mond gestoken en geproefd, of zij gaf een' gil en viel in onmagt.

Schemseddin Mohammed, hierbij tegenwoordig, was zeer verbaasd over deze uitwerking: hij haastte zich echter zijne schoonzuster ter hulp te snellen, en besprenkelde haar gelaat  met water. Zoodra de weduwe van Noureddin Ali weder tot zich zelve kwam, riep zij in vervoering uit: „Geloofd zij Allah! niemand kan deze taart gemaakt hebben, dan mijn zoon, mijn lieve zoon Bedreddin Hassan van Balsora.

Deze uitroep van zijne schoonzuster baarde den vizier Schemseddin Mohammed eene groote vreugde; maar weldra bedenkende, hoe onwaarschijnlijk het was, dat Bedreddin Hassan en de pasteibakker, die deze taart had gebakken, een en de zelfde persoon was, zeide hij tot haar: „Zuster, hoe komt gij toch op die gedachte? Kan er op de wereld geen pasteibakker zijn, die even goede roomtaarten kan maken, als uw zoon?” Ik ontken niet,” antwoordde zij, „dat er misschien pasteibakkers zullen zijn, die dat kunnen; doch daar ik ze op eene bijzondere wijze maak, en dit geheim aan niemand dan aan mijn' zoon bekend is, zoo ben ik ook ten volle overtuigd, dat hij en niemand anders deze taart gemaakt heeft. Verheugen wij ons, broeder!” vervolgde zij in hare blijdschap, „wij hebben eindelijk gevonden, wien wij zoo lang vergeefs zochten.” „Zuster,” hernam de vizier, „wat ik u verzoeken mag, matig deze blijdschap; wij zullen weldra weten wat wij daarvan moeten gelooven. Wij behoeven den pasteibakker slechts hier te laten komen. Is hij dan Bedreddin Hassan, zoo zult gij en mijne dochter hem spoedig herkennen. Maar het is noodig, dat gij beide u verborgen houdt en hem ziet, zonder door hem ontwaard te worden; want ik wil niet, dat deze herkenning te Damaskus plaats hebbe. Mijn plan is, zulks uit te stellen tot onze terugkomst te Caïro, waar ik mij voorstel u allen eene even verrassende als aangename ontmoeting te verschaffen.”

Dit gezegd hebbende, liet Schemseddin Mohammed de vrouwen in hare tent, en begaf zich naar de zijne. Hier ontbood hij vijftig mannen van zijn gevolg, en beval hun het volgende: „Neem ieder een' knuppel en volg Schaban,  die u in deze stad hij een' pasteibakker brengen zal. In diens winkel moet gij alles aan stukken slaan en verbrijzelen. Wil de pasteibakker weten, om welke reden en op wiens bevel gij dit doet, zoo vraagt hem slechts, of hij niet de roomtaart heeft gebakken, welke kort te voren door Schaban bij hem is gehaald. Beantwoordt hij zulks toestemmend, zoo moet gij u van zijn' persoon meester maken, en hem goed gekneveld bij mij brengen. Neemt u echter in acht, hem niet het minste leed te doen. Gaat en verliest geen' tijd.”

Het bevel van den vizier werd trouw nagekomen. Zijne bedienden, met stokken gewapend en geleid door den zwarten slaaf, begaven zich met spoed naar de woning van Bedreddin Hassan, drongen den winkel binnen en begonnen alles aan stukken te slaan, wat hun voorkwam: schotels, ketels, bakpannen, konfituurpotten, vazen enz., zoodat er in zijn' winkel, als het ware, eene overstrooming plaats had van sorbet, room en konfituren. Bedreddin Hassan, de weerlooze getuige van dezen moedwil, was ten hoogste verbaasd en ontsteld. „Goede lieden,” sprak hij op smeekenden toon, „waarom handelt gij dus met mijn goed? Wat heb ik gedaan?” „Hebt gij niet de roomtaart gemaakt, die gij aan dezen zwarte hebt verkocht?” zeiden zij. „Ja, ik zelf heb die gemaakt en gebakken,” gaf hij ten antwoord, „wat heeft men er op te zeggen? Ik daag iedereen uit, wie het ook zijn moge, eene betere te maken.” In plaats van hierop te antwoorden, gingen zij voort alles stuk te slaan, zelfs de oven bleef niet gespaard.

Inmiddels kwamen de buren op het gerucht toeloopen. Zij waren niet weinig verwonderd, dat een vijftigtal met stokken gewapende vreemdelingen zulk eene verwoesting aanrigtten en vraagden naar de oorzaak van deze gewelddadigheid. Bedreddin wendde zich nogmaals tot de plunderaars: „Zegt mij, wat ik u bidden mag,” sprak hij, „welke misdaad heb ik bedreven, dat gij hier dus huishoudt en alles vernielt, wat ik  bezit?” „Hebt gij niet,” antwoordden zij, „de roomtaart gemaakt, welke gij aan dezen slaaf verkocht hebt?” „Ja,” hernam hij, „die man ben ik, en ik houd staande, dat de taart goed was, en ik de onregtvaardige behandeling, welke gij mij aandoet, niet verdien.” Zonder hem langer aan te hooren, maakten zij zich nu van zijn' persoon meester, rukten het linnen van zijn' tulband af, bonden hem daarmede de handen op den rug, sleurden hem uit zijn' winkel, en voerden hem in hun midden weg.

De bijeengestroomde menigte, medelijden met Bedreddin hebbende, trok nu echter zijne partij en trachtte hem te ontzetten. Doch op dien oogenblik verscheen de wacht van den gouverneur der stad, dreef het volk uiteen, en bevorderde op die wijze de uitvoering van Bedreddin. De reden hiervan was, dat Schemseddin Mohammed zich naar den gouverneur van Damaskus had begeven, en hem zijne volmagt van den sultan van Egypte vertoond had. De gouverneur, die in naam van den Egyptischen sultan het gebied over geheel Syrië voerde, aarzelde geen ogenblik aan het bevel van zijn' heer te voldoen, en zoo werd Bedreddin, niettegenstaande zijne klagten en zijn geschreeuw, door de lieden van Schemseddin Mohammed weggevoerd en naar diens tent gebragt. Hier liet men hem onder goede bewaking, tot dat de vizier van zijn bezoek bij den gouverneur van Damaskus zou terugkomen.

Zoodra Schemseddin in zijn kamp terugkwam, vraagde hij naar den pasteibakker. Tot antwoord bragt men den gevangene voor hem. „Heer!” sprak Bedreddin met tranen in de oogen, „ik bid u, mij te zeggen, waarin ik u beleedigd heb?” „Ha, ongelukkige!” antwoordde de vizier, „zijt gij het niet, die de roomtaart gemaakt hebt, welke men bij u gehaald heeft?” „Die man ben ik,” zeide Bedreddin, „maar welke misdaad steekt daarin?” „Ik zal u naar verdiensten doen straffen,” hernam Schemseddin Mohammed, „gij hebt het leven  verbeurd, omdat gij zulk eene slechte roomtaart gebakken en verkocht hebt.” „Bij Allah!” riep Bedreddin, „wat moet ik hooren? Is het dan eene zoo groote misdaad eene slechte taart te bakken, indien gij ze dan toch voor slecht wilt houden?” „Ja,” antwoordde de vizier, „en gij hebt van mij niets anders dan den dood te wachten.” Onder dit gesprek beschouwden de vrouwen, die in een aangrenzend gedeelte van de tent verborgen waren, Bedreddin met aandacht, en hoewel zij hem in zoo vele jaren niet gezien hadden, herkenden zij hem echter dadelijk. Hare vreugde was zoo groot, dat zij in zwijm vielen. Toen zij weder tot zich zelve gekomen waren, wilden zij Bedreddin omhelzen, doch de belofte, welke zij aan den vizier gedaan hadden, van zich niet te vertoonen, weerhield haar, aan dit verlangen toe te geven.

Daar Schemseddin besloten had nog dien zelfden nacht te vertrekken, deed hij de tenten opbreken en de wagens in gereedheid brengen. Bedreddin werd in een' grooten reiskoffer, waarin men eenige luchtgaten gemaakt had, gesloten, en op den rug van een' kameel geladen. Zoodra dit alles gereed was, begaf men zich op weg en reisde het overige van den nacht en den volgenden dag zonder ophouden door. Eerst den daarop volgenden avond liet de vizier halt houden. Bedreddin Hassan werd nu uit zijne enge gevangenis bevrijd, ten einde eenig voedsel te gebruiken, waarbij men echter zorg droeg, hem buiten het gezigt van zijne moeder en van zijne vrouw te houden. Zoodra men weder op weg ging, werd hij op nieuw in zijn' koffer gesloten. Op deze wijze handelde men met hem gedurende de twintig dagen, dat de reis duurde.

Toen men Caïro naderde, liet de vizier Schemseddin Mohammed zijne tenten in den omtrek der stad opslaan, en Bedreddin andermaal voor zich brengen. Daarop een' timmerman ontboden hebbende, zeide hij tot dezen, in tegenwoordigheid van den ongelukkigen gevangene: „Ga, haal hout, en rigt  mij eene galg op!” „Wel, Heer!” sprak Bedreddin bevende, „wat denkt gij met die galg uit te rigten?” „U er aan op te hangen,” antwoordde de vizier, „en u zoo de gansche stad te laten ronddragen, terwijl men voor u uit zal roepen: „Zie hier, hoe men handelen moet met een' onwaardigen pasteibakker, die roomtaarten maakt zonder er peper in te doen.” „Groote hemel!” riep thans Bedreddin Hassan, op een' zoo koddig jammerenden toon, dat Schemseddin Mohammed moeite had ernstig te blijven, „omdat ik geene peper in eene roomtaart gedaan heb, zal men mij zulk een' wreeden en schandelijken dood doen ondergaan!”

Bedreddin Hassan hield niet op met klagen. „Helaas!” vervolgde hij, „hoe is het mogelijk, dat men in mijne woning alles vernielt en stuk slaat, mij als gevangene in een' koffer opsluit, en mij nu aan de galg wil hangen, alleen, omdat ik geene peper in eene roomtaart gedaan heb? Regtvaardige hemel! Wie heeft ooit zoo iets gehoord! Zijn dat daden van Muzelmannen, van lieden, die zich op vroomheid en geregtigheid beroemen? Bij deze woorden borst hij in tranen uit, tot hij weder zijn kermen liet hooren. „Neen, nooit werd iemand zoo gestreng en zoo onregtvaardig behandeld! Kan het mogelijk zijn, dat men een' mensch het leven beneemt, omdat hij geene peper in eene roomtaart heeft gedaan? Verwenscht mogen dan alle roomtaarten zijn, en verwenscht het uur, waarin ik geboren werd! Mogt het den hemel behagen, dat ik op dit oogenblik stierve!”

De troostelooze Bedreddin hield niet op met jammeren; en toen men de galg bragt, en er hem aan vast wilde maken, schreeuwde hij het uit. „O Allah!” kreet hij, „kunt gij toelaten, dat ik dus schandelijk en smartelijk zal sterven? En voor welke misdaad? Het is niet om diefstal of doodslag, of om het verloochenen van mijn geloof; het is om niets anders dan, omdat ik in eene roomtaart geene peper gedaan heb!”

 

Daar het inmiddels donker was geworden, liet Schemseddin Mohammed zijn schoonzoon Bedreddin weder in den koffer sluiten, en riep hem toe: „Blijf daar tot morgen; die dag zal echter niet ten einde zijn, of gij zult de doodstraf ondergaan hebben.” Terstond daarna gaf de vizier last om op te breken en het was reeds geheel donker, toen hij te paard gezeten, aan het hoofd van zijn gevolg, Caïro binnentrok met den kameel, die den koffer droeg, waarin zijn neef zich bevond. Op dit late uur waren er bijna geene menschen op straat, zoodat Schemseddin Mohammed zijne woning bereikte, zonder dat er eenigen toeloop van volk plaats had. Zoodra hij zich ten zijnent bevond, werd de koffer afgeladen en op eene door den vizier aangewezen plaats gebragt, met streng verbod hem zonder zijn bevel te openen.

Terwijl nu zijn gevolg de kameelen ontlaadde, nam de vizier de moeder van Bedreddin Hassan en zijne dochter alleen, en zeide tot haar: „Allah zij geloofd, mijne dochter, dat Hij ons zoo ongedacht uw' neef en man heeft doen wedervinden. Gij zult u waarschijnlijk nog kunnen herinneren, hoe uwe slaapkamer er uitzag, toen gij er den eersten huwelijksnacht doorbragt; ga en laat alles weder in de zelfde orde brengen als zulks toen geweest is. Mogt gij dit soms niet goed meer weten, zoo behoeft gij mij slechts te vragen, want ik heb alles opgeteekend. Ik zal voor al het overige zorg dragen.” Parel van Schoonheid deed met blijdschap, wat haar vader bevolen had, en terwijl zij hiermede bezig was, droeg de vizier zorg de groote zaal juist zoo te laten inrigten, als toen zich Bedreddin Hassan daar bevond met den gebogchelden stalknecht van den sultan van Egypte. Van het geschrift, waarop hij zijne aanteekeningen had, las hij zijnen dienstboden voor, hoe en waar zij elk meubelstuk moesten plaatsen. De troon en ontstoken waskaarsen werden hierbij niet vergeten, en toen de zaal het zelfde feestelijk aanzien verkregen had, als voor  tien jaren, begaf Schemseddin Mohammed zich naar de kamer van zijne dochter. Ook daar alles gereed vindende, legde hij de kleederen en de beurs met sequinen van Bedreddin weder op den stoel vóór het bed. Hierop zeide hij tot Parel van Schoonheid: „Ontkleed u, dochter, en leg u te bed. Wanneer Bedreddin zal binnenkomen, moet gij u beklagen over zijn lang uitblijven en zeggen, dat gij bij uw ontwaken zeer verwonderd waart, hem niet aan uwe zijde te vinden. Dring er op aan, dat hij zich weder bij u nederlegge, en morgen ochtend zult gij uwe schoonmoeder en mij genoegen doen, door ons mede te deelen, wat er dezen nacht tusschen u beiden is verhandeld.” Dit gezegd hebbende, verliet de vizier de kamer zijner dochter, om haar verder ongestoord te laten.

Naar de zaal gaande, deed Schemseddin Mohammed al de dienstboden vertrekken, slechts twee of drie uitgezonderd. Aan deze droeg hij den last op, Bedreddin uit zijn' koffer te halen, van zijne bovenkleederen te ontdoen, en hem zoo in de zaal te brengen, waar zij hem alleen moesten laten, en de deur achter zich sluiten.

Bedreddin Hassan, hoezeer ook van droefheid overstelpt, was zoo vast ingesluimerd, dat de dienstboden van den vizier hem uit den koffer konden nemen en ontkleeden, zonder dat hij daardoor ontwaakte. Toen namen zij hem op, en bragten hem zoo gezwind naar de zaal, dat hij, door deze beweging uit zijn' slaap gewekt, den tijd niet had tot bezinning te komen. Alleen in de zaal zijnde, liet hij, hoewel half verblind door het licht der waskaarsen, zijne oogen overal rond gaan; alles wat hij hier zag, herinnerde hem aan zijn' eersten huwelijksnacht. Hij zag met niet geringe verwondering, dat hij zich in de zelfde zaal bevond, waar hij den gebogchelden stalknecht had aangetroffen. Maar hoe zeer klom zijne verbazing, toen hij, de zaal rondgaande, de deur van een aangrenzend vertrek, dat hem even zeer bekend voorkwam, half  open zag staan, en naar binnen glurende, bij het aldaar brandende licht, op den stoel voor een prachtig ledekant, zijne kleederen zag liggen, juist zoo als hij deze in zijn' huwelijksnacht had afgelegd. „Goede hemel!” sprak hij in zich zelven, „droom of waak ik?”

Nadat Parel van Schoonheid zich eenige oogenblikken met zijne verlegenheid vermaakt had, opende zij eensklaps de gordijnen van het ledekant, en stak haar hoofd er buiten. „Beste man!” sprak zij op teederen toon, „wat doet gij daar bij de deur? Kom weder te bed! Gij moet reeds een' geruimen tijd afwezig zijn geweest. Toen ik zoo straks ontwaakte, was ik zeer verwonderd u niet bij mij te vinden.” Bedreddin wist niet meer hoe hij het had. Was het tooverij of een blijde droom; dit kon hij zich niet verklaren! Bedrogen hem zijn gehoor en gezigt niet, dan kwam die liefelijke stem uit den schoonen mond van de zelfde beminnelijke vrouw, bij wie hij zich herinnerde een zoo korten maar aangenamen tijd te hebben doorgebragt. Hij trad de kamer binnen, maar zijne gedachten waren zoo vervuld met alles, wat hem was overkomen, dat hij maar niet begrijpen kon, hoe zoo iets in een' enkelen nacht kon gebeuren. In plaats dus van zich te bed te begeven, liep hij naar den stoel, waarop zijne kleederen lagen, en bezag die het een na het ander. „Bij Allah!” riep hij eindelijk uit, „ziedaar zaken, waarvan ik niets begrijpen kan; mijn verstand staat er bij stil!” Zijne echtgenoot vermaakte zich met zijne verlegenheid. „Maar, lieve Bedreddin!” sprak zij, „waarmede houdt gij u toch bezig? Moet ik u nogmaals verzoeken, u weder ter ruste te begeven!” Nu naderde hij Parel van Schoonheid en zeide: „Zeg mij toch in 's hemels naam, is het reeds lang geleden, dat ik bij u was?” „Dit is eene zonderlinge vraag,” antwoordde zij, „is er wel een uur verloopen, sedert gij van mijne zijde zijt weggegaan? Gij moet zeer veel in het hoofd hebben, dat gij zoo verward  van gedachten zijt.” „Het is waar,” hernam Bedreddin, „dat het hoofd mij omloopt; ik herinner mij, wel is waar, bij u te zijn geweest; maar het heugt mij ook, dat ik sedert tien jaren te Damaskus heb gewoond. Indien ik nu dezen nacht werkelijk bij u was, hoe kan ik dan zoo vele jaren van u gescheiden zijn geweest? Dat zijn twee zaken, die niet te zamen kunnen gaan; zeg mij dus, bid ik u, wat ik hiervan moet denken. Is mijn huwelijk met u slechts een spel van mijne verbeelding, of is mijne afwezigheid een droom?” „Gij hebt,” hernam Parel van Schoonheid, „zeker gedroomd, dat gij te Damaskus waart.” „In dat geval,” riep Bedreddin Hassan schaterend lagchend uit, „is niets wonderlijker, en ik ben verzekerd, dat die droom u zeer vermakelijk zal toeschijnen. Verbeeld u, dat ik mij, zoo als gij mij thans ziet, voor de poort van Damaskus bevond; dat ik de stad binnen ging onder de bespotting eener volksmenigte, welke mij volgde en allerlei smaad aandeed; dat ik de wijk nam bij een pasteibakker, die mij, na mij tot zoon te hebben aangenomen, zijn bedrijf leerde, en mij bij zijn overlijden al zijne goederen naliet; dat ik hem in zijn beroep opvolgde, en daarmede veel naam maakte, zoodat mijne roomtaarten door de geheele stad Damaskus vermaard waren. In één woord, er zijn mij nog eene menigte zaken overkomen, te veel om u te verhalen; het eenigste, wat ik u nog te zeggen heb, is, dat ik zeer wijs heb gedaan met wakker te worden, daar men mij zonder dit weldra aan de galg zou hebben vastgemaakt.” „En waarom dat?” vroeg Parel van Schoonheid, de verwonderde spelende. „Gij moet u dan wel aan eene vreeselijke misdaad schuldig hebben gemaakt?” „Volstrekt niet,” hernam Bedreddin, „het was om de bespottelijkste zaak der wereld. Mijne geheele misdaad bestond daarin, dat ik eene roomtaart had verkocht, waarin ik geene peper had gedaan.” Parel van Schoonheid lag in haar bed te schudden van lagchen. „Dan,  dan,” stotterde zij tusschen het lagchen door, „moet ik toestemmen, dat men u eene groote onregtvaardigheid aandeed.”

„O! gij weet nog niet alles,” hernam Bedreddin, „om die verwenschte roomtaart, waarin men mij verweet geene peper te hebben gedaan, heeft men alles wat in mijn' winkel was stuk geslagen en vergruisd; men heeft mij met touwen gebonden, en in een' koffer opgesloten, waarin ik zoo eng zat, dat ik mij verbeeld, het nog aan mijne ineengedrongen leden te kunnen voelen. Ten laatste deed men een' timmerman komen, en men gelastte hem, in mijne tegenwoordigheid, eene galg, op te rigten, om er mij aan op te hangen. Doch Allah zij geloofd, dat dit alles slechts het werk van een' droom is!” „Wel is dat gelukkig,” zeide Parel van Schoonheid, met een zoo beminnelijk lachje, dat Bedreddin voor het oogenblik al zijn doorgestaan of, gelijk hij thans dacht, gedroomd lijden scheen vergeten te hebben, en slechts aan zijn tegenwoordig geluk dacht. Nogtans bragt hij den nacht niet zeer rustig door; hij ontwaakte van tijd tot tijd, en vroeg telkens zich zelven af, of hij droomde of waakte. Hij mistrouwde zijn tegenwoordig geluk, deed nu en dan de gordijnen open, en liet zijne oogen door de kamer rondgaan. „Ik kan mij niet bedriegen,” mompelde hij, „het is wel de zelfde kamer, waarin ik, in plaats van den gebogchelde, ben binnen getreden, en het is de voor hem bestemde schoone, die aan mijne zijde slaapt.” Maar alles stond hem zoo verward voor den geest, dat zelfs de dag, die nu aanbrak, zijne ongerustheid niet geheel kon wegnemen, toen zijn oom, de vizier Schemseddin Mohammed, aan de deur tikte en onmiddelijk daarop binnen trad, om zijne kinderen een' goeden morgen te wenschen.

Bedreddin Hassan was ten hoogste verwonderd, zoo plotseling den zelfden man voor zich te zien, dien hij zoo wel kende, doch die hem nu niet met het gelaat en de stem van een' gestrengen regter toesprak, maar hem vriendelijk groette.  „Ha!” riep hij uit, „gij zijt het dan, die mij zoo onwaardig behandeld, en tot een' dood veroordeeld hebt, die mij nog gruwen doet, om eene roomtaart, waarin ik geene peper had gedaan?” De vizier begon te lagchen, en om hem uit den droom te helpen, verhaalde hij hem, hoe hij door tusschenkomst van een' geest (want de mededeeling van den gebogchelde had hem het geheele voorval doen raden) daar gebragt was, en, in plaats van den gebogchelden stalknecht des sultans, zijne dochter getrouwd had. Hij verzweeg ook niet, hoe hij hem, door het handschrift van Noureddin Ali, had leeren kennen als de zoon zijns broeders, en dat hij vervolgens van Caïro naar Balsora was gereisd om berigt omtrent hem in te winnen. „En nu, beminde neef!” vervolgde hij, hem teeder omhelzende, „moet ik u nog vergiffenis vragen voor alles, wat ik u heb doen lijden, nadat ik u te Damaskus herkend had. Ik wilde u hier brengen, alvorens u met uw geluk bekend te maken, hetwelk gij op te hooger prijs zult stellen, naarmate het u moeite heeft gekost het te verkrijgen. Troost u over al uw lijden en de uitgestane angst, door de blijdschap, welke gij zult smaken, dat gij u terug ziet gegeven aan allen, die u op aarde lief en dierbaar moeten zijn. Terwijl gij u kleedt, zal ik uwe moeder, die van ongeduld brandt om u te omhelzen, gaan waarschuwen; en ik zal u uw' zoon brengen, dien Agib, welken gij te Damaskus gezien hebt, en voor wien gij zulk eene sterke genegenheid hebt gevoeld, zonder den band des bloeds te kennen, die tusschen u en hem bestaat.”

Het is met geene woorden uit te drukken, hoe groot de vreugde van Bedreddin was, toen hij zijne moeder en zijn' zoon Agib zag. Deze drie personen hielden niet op elkander te omhelzen en de teederste blijken van genegenheid te geven, want de stem des bloeds sprak luide in hunne blijde harten. De moeder van Bedreddin had de treffendste zaken mede te deelen; zij sprak hem over de droefheid, welke zijne lange  afwezigheid haar veroorzaakt, en van de tranen, die zij om hem gestort had. In plaats van, zoo als te Damaskus, de liefkozingen zijns vaders af te wijzen, ontving de jeugdige Agib die thans met vreugde, en bewees ze hem wederkeerig. Bedreddin Hassan gevoelde zich, na een tienjarig leven vol zorgen en kommer, thans des te gelukkiger, en verdeelde zijne liefde tusschen de drie personen, die hem zoo dierbaar waren: zijne moeder, zijne vrouw Parel van Schoonheid, en zijn' zoon Agib. Voor zijn' oom Schemseddin Mohammed koesterde hij de meeste achting; maar mogt hij hem de verregaande kwellingen, hem gedurende de reis van Damaskus naar Caïro aangedaan, vergeven, nooit werd hij zoo vertrouwelijk met hem, als men anders van een' neef en schoonzoon zou mogen verwachten.

Inmiddels had de vizier zich naar het paleis van den sultan begeven, om hem den gelukkigen uitslag zijner reis mede te deelen. De sultan was zoo ingenomen met het verhaal van deze wondervolle geschiedenis, dat hij die deed opschrijven en bij de archieven van zijn koningrijk liet bewaren. Zoodra Schemseddin Mohammed in zijne woning terugkwam, zette hij zich met zijne familie aan den feestelijk toebereiden disch, die met de keur van de fijnste spijzen overladen was, en zijn geheele huis bragt dien dag in vreugde door.”


Nadat de groot-vizier Giafar de geschiedenis van Bedreddin Hassan aldus ten einde had gebragt, zeide hij tot den kalif Haroun-al-Raschid: „Beheerscher der geloovigen, ziedaar hetgeen ik uwe majesteit te verhalen had.” De kalif vond deze gebeurtenissen zoo wonderbaar, dat hij aan zijn' vizier de vergiffenis voor zijn' slaaf Rihan zonder aarzelen toestond. Ook het lot van den jongen man trok deze vorst zich aan. Om hem te troosten, dat hij zich zelven op zulk eene ongelukkige wijze van eene vrouw beroofd had, welke hij teeder beminde,  deed hij hem huwen met eene van zijne slavinnen, overlaadde hem met goederen, en bleef hem genegen tot aan zijn' dood.

INHOUD.


TWEEDE DEEL.
Geschiedenis van de Vijf Dames van Bagdad
Geschiedenis van Zobeïde 1
Geschiedenis van Amine 15
Geschiedenis van Sindbad den Zeeman 30
Eerste Reis van Sindbad den Zeeman 34
Tweede 43
Derde    52
Vierde    64
Vijfde    77
Zesde    84
Zevende 95
De drie Appelen 103
Geschiedenis van de Vermoorde Dame 109
Geschiedenis v. Noureddin Ali en v. Bedreddin Hassan 116

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 2[Niet in Bron.]
Blz. 2[Niet in Bron.],
Blz. 3[Verwijderd.]
Blz. 6waarmaar
Blz. 6ikook
Blz. 7sleutelgaatsleutelgat
Blz. 7eenklapseensklaps
Blz. 8geedegoede
Blz. 9zegenzeggen
Blz. 10[Niet in Bron.].
Blz. 11betrekingbetrekking
Blz. 11scheeps ruimtescheepsruimte
Blz. 12genoegzaangenoegzaam
Blz. 15bovolenbevolen
Blz. 20[Niet in Bron.]
Blz. 22[Niet in Bron.]
Blz. 23[Niet in Bron.]
Blz. 27[Niet in Bron.]
Blz. 31[Niet in Bron.]
Blz. 31.,
Blz. 32,[Verwijderd.]
Blz. 32aanzieniijkaanzienlijk
Blz. 33neërneêr
Blz. 33[Niet in Bron.]
Blz. 33slecbtsslechts
Blz. 34[Niet in Bron.].
Blz. 34[Niet in Bron.].”
Blz. 34[Niet in Bron.]
Blz. 34,[Verwijderd.]
Blz. 40[Niet in Bron.]
Blz. 40[Niet in Bron.],
Blz. 42[Niet in Bron.]
Blz. 42gezeldschapgezelschap
Blz. 44wijsstewijste
Blz. 49[Niet in Bron.].
Blz. 49[Niet in Bron.].
Blz. 51[Niet in Bron.]
Blz. 61[Niet in Bron.]
Blz. 61[Verwijderd.]
Blz. 61[Verwijderd.]
Blz. 61[Niet in Bron.]
Blz. 62;:
Blz. 62:;
Blz. 64[Niet in Bron.]
Blz. 64[Niet in Bron.]
Blz. 64[Niet in Bron.].
Blz. 64[Niet in Bron.].
Blz. 64[Niet in Bron.]
Blz. 66,.
Blz. 68,.
Blz. 69,.
Blz. 71-,
Blz. 71.,
Blz. 75tussshentusschen
Blz. 75.,
Blz. 77[Niet in Bron.]
Blz. 82[Niet in Bron.]
Blz. 83[Niet in Bron.]
Blz. 83[Niet in Bron.]
Blz. 84;,
Blz. 84[Niet in Bron.]
Blz. 84.[Verwijderd.]
Blz. 86[Niet in Bron.]
Blz. 87zagenzaten
Blz. 88he benhebben
Blz. 89[Niet in Bron.]
Blz. 89[Verwijderd.]
Blz. 90vergelijkeuvergelijken
Blz. 91[Verwijderd.]
Blz. 92Haroun-al-RachidHaroun-al-Raschid
Blz. 92[Niet in Bron.].
Blz. 92Haroun-al-RachidHaroun-al-Raschid
Blz. 94[Niet in Bron.]
Blz. 94[Niet in Bron.]
Blz. 95[Niet in Bron.]
Blz. 95[Niet in Bron.]
Blz. 97Haroun-al RachidHaroun-al-Raschid
Blz. 100voedewoede
Blz. 103Haroun-al-RachidHaroun-al-Raschid
Blz. 104[Niet in Bron.].
Blz. 104:,
Blz. 104.:
Blz. 105[Niet in Bron.].
Blz. 105[Niet in Bron.]
Blz. 106[Niet in Bron.]
Blz. 106onzerzoekonderzoek
Blz. 106kaliefskalifs
Blz. 106kaliefkalif
Blz. 106,[Verwijderd.]
Blz. 107[Niet in Bron.]
Blz. 107?!
Blz. 110[Niet in Bron.].
Blz. 111,.
Blz. 112,.
Blz. 112terruggeventeruggeven
Blz. 114antwoordeantwoordde
Blz. 118[Niet in Bron.]
Blz. 118[Niet in Bron.]
Blz. 118[Niet in Bron.]
Blz. 118Schemseddin-MohammedSchemseddin Mohammed
Blz. 121ge ijkgelijk
Blz. 121gezeldschapgezelschap
Blz. 122[Niet in Bron.].
Blz. 122[Niet in Bron.]
Blz. 123Bedreddin-HassanBedreddin Hassan
Blz. 123[Niet in Bron.].
Blz. 125muselmanmuzelman
Blz. 125muselmanmuzelman
Blz. 125[Niet in Bron.]
Blz. 126[Verwijderd.]
Blz. 126onstaanontstaan
Blz. 127Noureddin-AliNoureddin Ali
Blz. 130[Verwijderd.]
Blz. 130,.
Blz. 131[Niet in Bron.]
Blz. 132mismaakstemismaaktste
Blz. 133[Verwijderd.]
Blz. 133oogenklikoogenblik
Blz. 134,[Verwijderd.]
Blz. 135[Niet in Bron.].
Blz. 135[Niet in Bron.].
Blz. 136echgenootenechtgenooten
Blz. 137[Niet in Bron.].
Blz. 139ontwetendonwetend
Blz. 139¡!
Blz. 140[Niet in Bron.].
Blz. 141[Niet in Bron.]
Blz. 141[Niet in Bron.].
Blz. 142[Niet in Bron.]
Blz. 143[Niet in Bron.]
Blz. 143[Niet in Bron.]
Blz. 143.,
Blz. 144[Verwijderd.]
Blz. 145kusttekuste
Blz. 145[Niet in Bron.]
Blz. 146[Niet in Bron.]
Blz. 146’,
Blz. 150[Niet in Bron.].
Blz. 150[Niet in Bron.].
Blz. 150dwingelaudijdwingelandij
Blz. 150[Niet in Bron.],
Blz. 151[Niet in Bron.]
Blz. 154voorzettenvoortzetten
Blz. 156;:
Blz. 156[Niet in Bron.]
Blz. 157[Niet in Bron.]
Blz. 158[Niet in Bron.] de
Blz. 158MesopotamieMesopotamië
Blz. 159,[Verwijderd.]
Blz. 159kusttekuste
Blz. 160geschikstgeschiktst
Blz. 160digstdigtst
Blz. 161moskéemoskee
Blz. 162...
Blz. 164[Niet in Bron.]
Blz. 164[Niet in Bron.]
Blz. 165[Niet in Bron.]
Blz. 165[Verwijderd.]
Blz. 165[Niet in Bron.]
Blz. 165[Niet in Bron.].
Blz. 166[Niet in Bron.].
Blz. 166[Niet in Bron.]
Blz. 167[Verwijderd.]
Blz. 168[Verwijderd.]
Blz. 168[Niet in Bron.],
Blz. 169hebhebt
Blz. 169kaneelkameel
Blz. 170.:
Blz. 170[Niet in Bron.]
Blz. 170[Niet in Bron.]
Blz. 170[Niet in Bron.].
Blz. 171diensbodendienstboden
Blz. 174zijnzijt
Blz. 174[Niet in Bron.].
Blz. 179[Niet in Bron.][Inhoudsopgave ingevoegd.]
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 45875 ***