*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 48113 ***

OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:

De boekomslag is gemaakt door de bewerker en is in het publieke domein geplaatst.

De originele spelling en interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan het einde van de tekst. De inhoudsopgave is door de bewerker toegevoegd. Dit boek bevat een aantal referenties naar andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk Project Gutenberg e-book 21800 en 30473. Hoewel de correctheid van deze links is geverifieerd op het moment dat het boek geupload is, is er geen garantie dat deze altijd en overal werken.


DE COMPLETE WERKEN
VAN


JOOST VAN VONDEL.


INHOUD.
Vergelijking van de Verlossinge der Kindren Israels met de Vrijwording der Vereenigde Nederlandsche Provinciën. 29a
Lofzang, toegeëigend aan Mr. Willem Bartiëns 29b
Op Mr. Willem Bartiëns 30b
Hymnus ofte Lof-gezang over de wijd-beroemde Scheepvaart der Vereenigde Nederlanden 30b
Klinkert op de wonderlijke reize van den Hoornschen meerman Willem Cornelisz. Schouten 33b
De Gulden Winkel der konstlievende Nederlanders 34a
De dichter wenscht zijnen Zwager Abraham de Wolf geluk ende eeuwig welvaren 34a

VERGELIJKING VAN DE VERLOSSINGE DER KINDREN ISRAELS[29a]
MET
DE VRIJWORDING DER VEREENIGDE NEDERLANDSCHE PROVINCIËN.

Hoewel den vluggen tijd de uitkomste der Hebreeuwen,
Spijt Moysi[1] gulde[2] pen, met veel verloopen eeuwen
Heel uit te wisschen dacht: zoo is het evenbeeld
Van Israëls triomf zoo aardig weêr volspeeld
Op 't Nederlandsch tooneel[3], dat geene van dees beiden
Naauw van den andren is met waarheid te onderscheiden:
Wien schildert Farao naar 't leven, naakter af,
Als Flippo[4] den monarch? den eenen met zijn staf
Beheerscht den blaauwen Nijl; den andren draagt in handen
Den scepter, wiens gebied strekt over Tagus' stranden;
Den eenen Osiris eert met gebogen kniên;
Den ander zal den God des Tybers eere biên;
Den eenen maait int graf de onnoosle zuigelingen;
Den anderen, die nog aan 's moeders borsten hingen;
Den eenen Jacobs huis verdrukt met slavernij;
En d' ander 't Nederland verheert met tirannij;
Den wettigen godsdienst belet den eene duister,
En d' ander al verblind gehengt niet, dat de luister
Des Evangeliums gelijk een zon doorbreekt,
Noch dat de waarheid 't hoofd ten hemel ergens steekt.
Israël, zijnde dus in droefheid en in rouwe,
De vouten[5] schallen doet van 's Hemels hoog gebouwe;
"O Vader!" roepen zij, "wilt gij uit uwen tros[6]
De pijlen uwes toorns steeds op ons laten los,
Gedenkt toch aan 't verbond, dat gij met uwer knechten
Voorvaders goedertier hier voormaals woudt oprechten;
Of zoo gij onzer naar uw goedheid niet gedenkt,
Ten minste de eere uws naams, o Heere! niet en krenkt!
Gedoogt niet, dat wij (ach!) den tijd van onze leven
Den vijanden tot roof en spijze zijn gegeven!"
Belgica van gelijk, met zuchten en geklag,
Den droeven echo wekt, en stenet[7] nacht en dag:
"O Heere! laat op ons de liefelijke stralen
Uws aanschijns van den troon des hemels neder dalen;
Wij zijn, eilaas! bevlekt met ongerechtigheid,
Dus reinigt ons in 't bloed van Christi sterflijkheid;
Zijn eenige offerand' neemt aan, tot een voldoening
Onzer misdaden, en volkomene verzoening!"
God Jacobs stenen hoort, en tot voorvechters trouw
Wekt Amrams zonen beide, en die van 't huis Nassou
Den Nederlanders tot beschermeren en voogden,
Die samen hunnes volks verlossinge beoogden.
Die eer voor Memfis heeft gestreên als besten vriend,
Wordt eindlijk haar partij[8], en die voorheen gediend
Heeft 't streng Borgoensche hof, zich rustet tegen Spanjen:
O, wonderbaarlijk schikt[9] zich Mozes met Oranjen!
Den een strijdt voor de wet, den and'ren slaat de trom
En vrijdt[10] met zijnen arm het Evangelium;
Den een gaat den Hebreên de roode golven banen,
En d' ander leidt de zijn door eenen vloed van tranen,
Al recht door 't golvig meer van klibber[11] brein en bloed;
De slaven de een ontslaat, en de ander steekt den hoed
Der Vrijheid in de lucht, en eindlijk strekt zich[12] even[13]
[29b]
Huns vijands ondergang te zamen tot den leven.
Farao voor een graf het roode meer beërft,
Filippus oud en grijs katijvig[14] henen sterft:
God wel verscheiden straft, d' een vroeg en d' ander spade,
Maar eindlijk overvalt hun beid' zijn ongenade.
Den zelven Koning, die 't rijk Israëls bevestten,
Heeft eindelijk uw zaak, o Belgica! ten lesten
Voleindigd in triomf: dies dy[15] niet langer kwelst[16],
Dewijl hij dijnen staat met zijne macht omhelst:
Hoe is de macht gegroeid van uw verbonden steden,
Sint dezen grooten held ging in de schoenen treden
Zijns vaders, welk (eilaas!) verraderlijk en straf
De zwarte nijdigheid geblixemd heeft in 't graf.
Help God! de wraak is u, gij zult hier namaals eischen
Het dier vergoten bloed met een gekromde zeissen.
Wat rest er nu, dan God te vlechten met bescheid[17]
Den loffelijken krans van ware dankbaarheid?
Vreest hem, die lichtlijk kan verstrooyen in der ijlen[18]
Het steunsel van uw zaak, den bos[19] geknoopte pijlen,
Peinst om den genen, die de volkren van Sion
Als slaven voeren liet geboeid naar Babylon.

[1] Voor Mozes'.

[2] Naar de Hollandsche wanspraak voor gulden.

[3] D. i. op Nederlandschen bodem.

[4] Koning Filips II van Spanje.

[5] Gewelven; zie reeds vroeger.

[6] Voor bundel, koker.

[7] steent, zucht.

[8] Gelijk in het recht, voor tegenpartij, wederstrijder.

[9] stelt, paart.

[10] bevrijdt.

[11] kleverig.

[12] voor wordt.

[13] juist.

[14] ellendig ('t Fr. chetif, en 't Lat. captivus, eig. gevangene).

[15] Thans u.

[16] Rijmshalven voor kwel.

[17] verstand.

[18] Thans ijl, door wegslinking van den verbuigingsvorm.

[19] Voor bundel.


LOFZANG,
toegeëigend aan Mr. WILLEM BARTIËNS[1].

Dees, die met haar blond versiersel,
Reikt aan 't uitgespannen zwiersel,
Die azurig[2] zit verschoond[2],
En van de astren wordt gekroond;
Die, tot eenen staf, in handen
Voert de scepter met drie tanden[3],
En op vloeden twee[4] ten toon
Heeft verhemeld[5] haren troon;
Dees, wiens speelgenoots, met minnen,
Zijn Zeegoden en Godinnen,
En wiens vloeden heel verguld
Met veel rijkdoms[6] zijn vervuld;
Waarin zwart bepekte vogels[7]
Zweven met hun lichte vlogels,
Die Caucasus'[8] Dochters roem
Lieflijk plukken als een bloem,
Ja, aan 't Ooster-eind der wereld[9],
Daar Tithonis Bruid[10] bepereld
Haar blond hair met spansels[11] tooit,
En haar roode rozen strooit;—
Dees beroemde Maagd verheven
(Zeg ik) schept haar lust en leven,
Dat hij in heur schaduw rust,
Aan haar overvloedsche[12] kust,
Op haar aangename stranden,
Daar de voedster van de landen[13]
Breede waters maakt te klein,
[30a]
Om te drijven haren trein[14],
Haren trein, die uit uw konste
Schept haar leven en haar jonste[15],
Zonder welk zij onbedocht[16]
Nimmermeer beklijven mocht.
Gij, o Citon[17]! hoog verheven,
Van een hoogen Geest gedreven,
Boven 't algemeen verstand
Gij alleen de Kroone spant.
In de cijfer-konst beraden[18]
Leert gij jeugd de rechte graden:
Hoe de groen-geloofde[19] krans
Kroont gerechtigheids Balans,
Om de rekening te slechten[20],
En Koophandel uit te rechten.
Bovendien, in Hollands veld
Gij de zuiver Lely[21] stelt.
Ziet ons bijkens eens getuigen,
Hoe zij Franschen honig zuigen,
Tot aan 't Pyreneesch gebergt,
Dat getopt den Hemel tergt:
Ziet eens, waar d' Hollander wandelt,
Hoe hij met den Franschman handelt.
Voorts dijn veder in den ink
Met de slang maakt eenen kringk,
Eenen kring in 't rond getogen,
Die ons 't eeuwig stelt voor oogen:
Gelijk zij op jaarsche maat
Haar verrimpeld kleed uitlaat,
En vernieuwt haar eerste wezen;
Alzoo zult gij hoog geprezen
Door uw konst onsterflijk zijn;
Want uw gulde letters fijn
Zal de schrijf-konst, als de sterren
Aan de uitbreidsels[22], wijd uitsperren:
Bovendien, o Hemels Licht!
Doet gij door uw konstig Dicht,
Beide ons vloeden[23] onbezweken
T' Hemelwaarts hun horen steken,
Boven Nylus, en den Taan[24],
Of den blonden Lidiaan[25].
Amsterdam zal u beklagen
Als zij u zal zien verslagen
Stout van de alvernielsche dood
In der aarden wijde schoot.
Nochtans zal men t'allen tijden
Uwen grooten lof belijden:
Hoe de Koopmanschap vermaard
Nutte vruchten heeft gebaard,
Door u en des Heeren zegen,
Die met zijnen gouden regen,
D' Amstel mildelijk besproeit,
Dat er nerings welvaart bloeit.
Adieu, Bartiëns, ik wil zwijgen,
Wijl gij gaat ten Hemel stijgen[26].
'k Wenschte, dat ik hier in schijn[27]
Slechts mocht uwen Echo zijn!

[1] De bekende rekenmeester, wiens Cijferboek nog in onze eeuw in gebruik is, en die zelf een klinkdicht op 't Pascha gerijmd had.

[2] In hemelsblaauw gedoscht.

[3] Die van den Zeegod nam.

[4] D.i. Y en Amstel.

[5] Anders verheven.

[6] Thans veel rijkdom, daar veel allengs van zelfst. naamw. (gelijk het oorspronkelijk was) tot bijv. naamw. geworden is.

[7] Nam. schepen.

[8] Met misplaatsten klemtoon op de 1e lettergreep.

[9] Nam. de Levant, door den toenemenden handel daarop.

[10] Aurora.

[11] linten.

[12] Voor van of vol overvloed.

[13] D.i. de zee.

[14] sleep.

[15] gunst.

[16] Voor onbedacht in den zin van verwaarloosd.

[17] Wellicht Sidon, als de vermeende uitvinder van maten en gewichten.

[18] Voor ervaren.

[19] van groene blaren.

[20] vereffenen.

[21] die van Frankrijk, namelijk.

[22] het uitspansel, verg. reeds boven.

[23] Y en Amstel.

[24] Don (Tanaïs).

[25] de goudvoerende Pactolus in Lydië.

[26] Voor: u verheffen (verg. 25 regels vroeger).

[27] kennelijk, blijkbaar.


Op Mr. Willem Bartiëns.[30b]

Gij ziet het zichtbre deel van Bartiëns hier naar 't leven:
Van zijn onzichtbren geest heeft hij u zelf gegeven
Een print in 't Rekenboek, dat nergens faalt noch suft,
Maar volgt, ten dienst der jeugd, Euclides spits[1] vernuft.

[1] scherp.


HYMNUS OFTE LOF-GEZANG
OVER
DE WIJD-BEROEMDE SCHEEPVAART DER VEREENIGDE NEDERLANDEN.

O bondigh[1] Nederland, die al des werelds perken
Beschaduwt, en doorvliegt met uw bepekte vlerken,
En om den aarden-kloot met uw meerminnen zweeft
Tot daar nature dy haar rijkste schatten geeft;—
Gedoogt, dat ik al-om den middel mag verbreeden,
Waar bij den welstand groeit van uw scheeprijke steden.
En gij, o Amiraal[2]! die op de winden zwiert,
En van 't lazurig veld[3] de zoute toomen stiert,
Mijn reize gunstig zijt: op dat ik met verblijden
Mag aan een goede kust het anker laten glijden,
Al-waar ik naauw geland zal mijn beloft voldoen,
En 't heilig altaar-plat met heeten wyrook voên.
Toen 't menschelijk geslacht hadde onder zijn bestieren
De vogelen gebracht, en de ongetemde dieren,
Wat rest'er (riepen zij), dan dat wij eindlijk meê
Vermeesteren in 't net de visschen van der zee?—
't Was niet zoo haast gezeid, de een ging de zoete stroomen
Berijden, half beangst, met uitgeholde boomen:
Een ander, met een vlot van schorsen al bemorst,
Zich naauwelijks in 't diep van strande geven dorst,
Die, met een lichte bark van barstig bokken-leder
Heel vremd te gaar gepast, vast golfden op en neder,
Zoo lange tot zij 't want optrokken met de visch,
En met een versche vangst bekroonden haren disch.
Maar de onverzaadlijkheid des menschen, niet te vreden
Met nooddruft zijnes lijfs, in zijn behoeflijkheden,
Hier mede niet vernoegd, dus bij zich zelven spreekt:
Wat is 't doch dat ons let? wat is 't dat ons ontbreekt?
Dat in een vreemd gewest wij elders niet en zoeken,
't Gene ons klimaat ontbeert, in de een of ander hoeken?
Of zal de schrik des doods, 't woeste opgeblazen meer,
Het ruischen van de wind, en 't bulderende weêr,
Van een zoo stoute daad ons eizen doen en beven?
Neen, neen! naar rijkdom streeft, of wenscht niet meer te leven,
Ontziet de diepte niet, al is haar aanzicht straf:
Zij helpe ons tot meer heils, of strekke ons tot een graf!
Heel weinig is 't verschil, of na dit tijdlijk slaven
Wij worden in der aarde, of in de zee begraven,
En ons en is voorwaar het aardrijk niet alleen,
Maar ook de vloeden zelfs gegeven tot een leen.
Elk rept van stonden aan zijn handen tot den werke,
De een timmert, klutst, en bouwt een tweede Noachs arke,
Een ander stijgt omhoog ten wolken met de mast,
Die maakt den wouwe-steert[4], het roer, van achter vast,
Den eenen 't anker smeedt, die draait de kenpsche[5] zeelen,
En d' ander 't vlakke zeil de winden gaat bevelen.
Doet een nieuw-wereld op, gaat bruisschen door het nat,
[31a]
En keert fluks wederom met alderhande schat.
Van een zoo nutte kunst, krijgt haast de nieuwe maren
Sesostris, de monarch der oude Egyptenaren:
Die door 't Arabisch meer een vlote kielen sleept,
En met zijn oorlogs-heer naar Indus overscheept,
Keert veilig weder t' huis, als vele uitheemsche rijken
Hij onderworpen had den scepter van Afrijken.
Dit 's wel den eersten prince of koning, die de zeên
Heeft met een houten peerd betreden en bereên,
Die als een heldre toorts geluchtet[6] heeft voor-henen;
Welk zijn op 't spoor gevolgd de machtige Turrhenen[7],
Na dees de Tyriers[8], en zoo is voorts verbreid
Dees vinding meer en meer, om hare nuttigheid.
En wie erkent doch niet den grooten heil en zegen,
Die hier door werd bereikt, en lichtelijk verkregen?
Waar zij in zwange raakt, of uitsteekt hare borst,
Werd ieder dorp een stad, elk reeder eenen vorst,
Vruchtrijke markten van onnutte en dorre stranden;
Getuigen zuldy[9] zijn, vereende Nederlanden!
Wiens voorste[10] zee-steên, hier na 't leven afgemaald[11],
De aanschouwer al verbaasd met zijn gezicht bestraalt[12],
Verbaasd, omdat hij zoo veel toorens ziet gewassen
Uit laag verzopen[13] land, uit poelen, en morassen,
't Schat-geldrijk Amsteldam, Rotterodam 't beroemd,
Enkhuizen 't haring-rijk, 't kloek Middelburg, genoemd
Der Zeeuwen beste pand, en Vlissing, 't wel gelegen
Om raken af en aan, door de ongebaande wegen;—
In deze peerlenkreits voornamelijken gants
Of aldermeest bestaat de zee-vaart dezes lands.
Van ouder tijden staâg, in oorloge en in vrede,
Elk dezer steden was een wijd vermaarde reede,
Vermids den oceaan goed-jonstig tot haar vloeit,
Waar door zij meer en meer allengs zijn aangegroeid,
En, neffens veel tribuuts[14], niet weinig luisters gaven
Den vorstelijken naam van haar gehulde[15] graven,
Derwelker eer en roem zich spreidde wijd en zijd,
En hielden ridderlijk den zegen[16] in den strijd.
Waarom de Caesars[17] ook, en ander Potentaten,
Haar bond-genootschap lief en weerd was boven maten.
Twee Diederijken zijn (of immers als men[18] leest)
Gezwagers van de kroon der Franken eer geweest;
Arnolf, de derde, had twee keizeren te gader,
Tot eenen zwager d' een, den andren tot schoon-vader;
Wilhelm de tweede, graaf van Holland, werd alom[19]
Beroepen tot Monarch van 't Duitsche Keizerdom.
En waar door anders zijn dees graaffelijke heeren
Geklommen op den trap en hoogsten berg van eeren,
Als door de zegening der scheep-vaart, die den schoot
Der landen maakte rijk, en hare vorsten groot!
En Carolus, genaamd de vijfde van den rijke
Des keizerlijken stoels, die niemand zijns gelijke
Tot zijnen tijden heeft in mogendheid erkend,
Wien zelfs zijn heiligheid, der kerken hoofd Clement[20],
De pratte koningen van Frankrijk en Naveerne[21],
Zoo andre vorsten meer, zich onderwierpen geerne,
Voor wie eerbiedig heeft de Kleefsche vorst geknield[22];
Die gansch Europa niet alleen in vreeze hield,
Maar zelve ook alle vier de hoeken van der eerde
Zijn wapens voelen dede, en 't staal van zijnen zweerde;
Die als monarche droeg van 't driemaal heilig graf
[31b]
De koninklijke kroon, den titel, en den staf;
Die (zegge ik) heeft geproefd[23] wat nut, in zijne tochten
En krijger, jaarlijks dees provincen aan hem brochten.
Waarom hij niet vergeefs, verstandig en bekwaam,
Philippum zijnen zone, en een'gen erfgenaam
Vermaande, geenzins niet den Iber toe te laten
Met zijnen trotschen kop 't beheerschen dezer staten,
De welke lange om 't lijf niet passen zou den rok
Van zulk een forsch gebied, als 't Spaansche ondraaglijk jok;
Maar 's vaders lesse heeft de zone haast vergeten,
Die 't uitheemsch bloed beveelt 's lands rechten en geweten;
Dies slachtet[24] Neder-land 't getergde Spaansche ros,
't Welk voelende zijn kracht, breekt al zijn toomen los,
Begeeft zich buiten spoor (de meester mag niet gelden),
En briesschende gewint den sleutel van de velden[25];
De ridder ligt vertreên, vermeesterd t'zijner spijt,
De meester is den hengst, de hengst den meester kwijt.
Enkhuizen is de burg, daar d' eere van Oranjen[26]
Langs over komt te lande, en schut[27] de macht van Spanjen,
De geld-kasse Amsteldam, in 't geven rijk en mild,
't Zeeuwsch Vlissingen, van 't land de grendel of den schild,
't Vermaarde Rotterdam, 't kloek Middelburg, en de ander,
Van de algemeene zaak voorstanders met malkander;
Meet hun vermogen af, en rekent, ik verzwijg
Wat al verslonden heeft de veertig-jaar'ge krijg[28];
Krijg, tegen dien monarch, die waagde tot den lesten
Wat zijn Thresoor verzwolg van Oosten, en van Westen,
Tot dat hij uitgeput, verpandet en verschuld,
Ons eind'lijk met den hoed der vrijheid heeft gehuld.
Gedurende den storm der dulle krijgs-rumoeren,
Zij veilig als voor-heen de stroomen staâg bevoeren,
Dewijle, 't beste deel der havens op haar zij,
Hun-lieden niets gebrak, als voor-wind en getij,
Beneffens dat zij, heer van de onbetuinde hoven[29],
In kloekheid lagen meest haar[30] vijanden te boven,
Waarom zij af en aan, nu uit nu weder in,
Doorploegden 't vochte veld met voorspoed en gewin.
't Oneindelijk[31] getal van dees gevlerkte kielen,
Die in den woesten plas gelijk de visschen krielen,
Den Deenschen koning gaf verwondering genoeg,
Toen hij'r zes honderd sterk op zijnen stroom besloeg[32],
Behalven de ander die hun streken elders namen,
En tseffens uit het Vlie hun ankers lichten t' zamen,
Ik zwijg de reste nog, die mede al om profijt
In 't Westen liepen uit, op eenen zelven tijd.
Toen 't vliegende gerucht ons met een luid geschreye
Bracht tijding van de vlote, en groote scheeps-armeye[33],
Waar mede Quinti[34] zone alreê zich had beloofd
De kroon van Engeland te drukken om zijn hoofd,
De staten met der haast tot weder-stand begrepen
Te reeden tien maal tien gewapende oorlogs-schepen,
Om rustig op den Teems den pratten Castiljaan
Het aangezicht te biên, en zien alzoo te slaan,
En tellende hun macht, bevonden al verwonderd
Van weerbaar schepen meer als driemaal negen honderd,
Daar 't minste van geschat tienmaal tien vaten groot,
Gaat bruischen voor den wind, gereed in tijd van nood:
Ik laat de buizen staan, de krabbers, en de booten,
Die om den visch-vang nog op 't zoute water vloten,
Ik laat de binnen-vaart van de een tot de ander stad,
Van 't een in 't ander meer door 't schoon gemarmerd[35] nat,
Van heuden[36], pleiten, boots, smak-zeilen[37], ofte[38] stevens[39],
[32a]
En duizend andre meer tot onderhoud des levens.
In 't gulden Jubel-jaar[40], doe[41] onzen held[42] met macht
Zijn overwonnen heer op 's vijands bodem bracht,
Men langs de Vlaamsche kust laveeren en verdeilen
Een vlote zag, bijna van dertig honderd zeilen,
Waar van het boots-volk vrank en veilig mocht aanzien
Twee legers aan de strand malkand'ren 't voorhoofd biên,
Daar Maurits aan de een zijde omringd is van de baren,
Aan de ander van den zwerm der toegeruste scharen,
Daar eenen donder roers[43] ten wolken weder-schalt,
Daar een blaauw hagel-bui van looden kogels valt,
Daar 't polver[44] van 't geschut gaat eenen bliksem geven,
Dat hemel, aarde, en zee, staan t' zitteren[45], en beven;
Help! wat een wonder was 't, toen langs de vlakke zee
Des vijands ordening gebroken werd in twee,
Zijn Hoogheid[46] al verbaasd het vlieden had verkoren,
En zijnen veldheer liet met 't gansche heer verloren:
Den Arragon[47] gevaên, zijn krijgs-volk in het zand
Begraven hier en daar, ons helden de overhand.
Al zacht, mijn Zang-godin! laat uwen ijver dalen,
Gij loopt al veel te wijd, blijft binnen dijne palen,
Laat slapen[48] dezen wolf, en niet den gene wekt
Die 't Neder-lands tooneel zoo bloedig heeft bevlekt.
Den visch-vang voor-geroerd[49] van zooveel haring-buizen,
(Die op den blaauwen rug des oceaans, als huizen
Gedreven hier en daar, op hoop van vrijen buit
Op Sint Jans nacht haar want met vreugden worpen[50] uit)
Ik niet verzwijgen kan: O wat een gulden nering
En voedsel brengt ons toe de koninklijke hering!
Hoe menig duizend ziel bij dezen handel leeft,
En, winnende zijn brood, God dank en eere geeft!
Oprechte Zebedeên[51]! die stadig op 't verbolgen
Zee-waters woesten plas[52] bespoeld wordt van de golgen[53],
Die Petrum volgt op 't spoor, en schier den meesten tijd
Uw vliênde leven op den diepen afgrond slijt,
Den Hemel zegen u, vermids gij zoo goed-aardig,
Uws lichaams nooddruft wint, onnoozel en rechtvaardig,
En van den lieven God met dankbaarheid ontvangt
't Zij weinig ofte veel, wat gij in 't garen vangt.
Toen Draak en Candisch[54] vast nieuw-werelden ontdekten,
Om 's werelds ommeloop haar[55] vleugelen uitrekten,
En keerden elk op 't lest van een zoo nutte reis
Met zijde-zeilen aan West-munster, 't groot paleis;
De bondgenooten[56] ook begonden te verlangen,
Om op een goede hoop van winning aan te vangen,
't Geen hun naburig volk nu meermaals had bestaan,
Te meer dewijl zij, vrank en niemand onderdaan,
Niet hadden om te zien naar 's Roomschen paus statuiten,
Dewelke af-gunstig haar van d' Indie-vaart uitsluiten.
Den yver daaglijks groeit, waarom den heelen rei
Der Cosmografen[57] fluks (om China en Cathay[58]
Langs 't Noorden op te doen) zich onderling beraden,
Daar om den doorgang elk te vinden is beladen[59].
De een acht het voorgebergt Tabin te Noordwaart ligt,
En de ander schijnt dit vremd, vermids hij is bericht
Dat vóór veel eeuwen lang, is, op de Duitsche stranden,
Den Indiaan gezien bij storm-wind komen landen.
De hope van gewin zoo wijd de zake brocht,
Dat tot tweemalen toe dees streke werd bezocht,
[32b]
Wijd onder 't Beersche[60] licht: maar laas! met weinig bate,
Niet wijders op gedaan als der Nassouwen strate.
Maar Willem Barendszoon, als voogd en principaal,
Den Noord-pool, met nog een, gaat voor de derde maal
Bestoken op vier min als vier-maal twintig trappen[61],
En daalt ter Hellen waart, daar nergens menschen stappen,
Daar hem Corneliszoon[62] in nood en lijfsgevaar
Om al des werelds schat geensins wil volgen naar[63];
Dan Barendszoon, die niet vindt raadzaam zich te wenden,
Tot Nova-Zembla toe, verzeilt aan 's werelds enden.
Nature wordt beroerd: "zal ik dan gansch verkracht
(Zegt zij) ten lesten zijn vant menschelijk geslacht?
Zal dan een sterflijk dier de palen over-springen,
Die eenmaal heeft gesteld de moeder aller dingen?
Zal dan geen plaatse zijn op 's werelds aangezicht,
Daar dezen woesten hoop zijn zolen niet en licht?
Nature zal veeleer, veeleer als dit gedoogen,
Geheel ontwapend zijn van alle haar vermogen!"
't Is naauwelijks gezeîd, een wonderbaar geweld
Van hagel, storm en wind de zee ten wolken welt;
De een schotse op de ander tast, tot eenen ijzen[64] toren
Of glinsterenden berg, daar 't schip op blijft verloren.
Geen deerlijk zien hier geldt, zij zijn int ijs geraakt,
Dies van gepijnden nood men fluks een deugde maakt;
Men klutst een houten hut, getroostet zich te erneeren[65]
Met witte vossen vleesch, te strijden met de beeren,
In dezen dooden hoek, vol ijs en sneeuwgebergt,
Daar 't licht drie maanden ruim zijn gulden toorts verbergt,
En t' zomers wederom, met uitgeworpen stralen,
Gaat honderd nachten lang zijn winter-schuld betalen;
Nog even wel en mag door geenen zonne-schijn
Die hard bevrozen kolk geensins ontdooyet[66] zijn,
Gezwijge, datmen hier zoude ergens loof of fruiten
Uit onzes moeders schoot zien groeyen ofte spruiten.
Na dat nu Barendszoon de kille Noordsche locht
Driemaal drie maanden[67] lang met sneeuw-jacht heeft bezocht,
Hij, als in lijfs gevaar, zich zelven gaat te buiten,
't Schip tot een bake laat, en keert met open schuiten,
Door zoo veel graauwe zeên, daar hem uit 's werelds kruis
God in zijn ruste haalt; zijn hulpers[68] komen 't huis.
De Batavieren[69], die terwijlen niet en rusten,
Met vier kasteelen[70] gaan bezoeken Indi-kusten,
De mid'lijn kruisen zij, en nemend haren loop
Vast door-gaans langs de Kape of kust van Goede Hoop,
Door Houtmans kloek beleid zoo nutten reis volstrekken,
Die keerende, andermaal gaat deze vaart ontdekken,
En, blijvende op den weg[71], laat 't lieve vaderland
't Geruchte zijnes naams, als een dierweerdig[72] pand.
't Beginsel zijnde aldus kloekmoedig aangegrepen.
Men schepen tweemaal vier gaat door de baren slepen,
Daar Neck[73] ter goeder tijd den gulden dageraad
Zoo spoedig mede groet, en wederom verlaat,
Dat in jaar-maanden zes en negen, met verblijen,
Hij 't land den offer biedt en reuk der specerijen,
Die één gewaget[74] heeft krijgt vier daar voren[75] weêr;
Dies ieder is verheugd, en geeft den Hemel de eer.
Mijn glas[76] te zeer verloopt, wat wil ik veel vermanen,
Hoe Olivier van Noord, de Straat der Magellanen[77]
Langs Chili en Peru bezeild heeft, en den kloot
Der aarden omgewield met een vier-scheepsche vloot.
Ik zwijg, hoe dikmaal 't Weste ontbloot is van gesteente,
[33a]
Van peerlen, en van goud, tot welstand der gemeente,
Castiliën zwelt van nijd, dat zoo een rijke leen
Als 't gulden Indus is, schier ieder wordt gemeen:
Dat deze gouden tuin in de allerzoetste luchten
Ons in den schoot verleent zoo veelderhande vruchten:
Dies schat noch moeit en spaart, om sluiten eens op 't lest
Den draai-boom vande vaart van Oosten, en van West.
De bondgenooten hier niet weinig op en letten,
Maar de eilanden alsins met wapenen bezetten,
Tot welken einde ook nu (om zijn ervarenheid)
Den kloeken Geraert Reynst gegeven is 't beleid,
Als opper-amiraal, om de Indische kwartieren
Ten besten van 't gemeen verstandig te bestieren;
De lieve Hemel hem doch zonder ongeval
Ter plaatsen brengen wil daar hij regeeren zal,
Op dat 't gezelschap mag door hem des Heeren zegen
Met dankbaarheid ontvaên, als eenen zoeten regen,
En wassen meer en meer, gelijk men groenen ziet
Den schoon gebloeiden eik aan eenen water-vliet.
Oud Grieken-land! treedt voort, treedt voort met uw zeilaziën.
Maar kinder-spel bij al ons drijvende bosschaziën[78],
Die door 't gekrolde[79] blaauw gaan voeren haren last,
Getimmerd op een ree, daar nergens hout en wast,
En jaarlijks niet te min wel duizend werden sterker,
Gelijk bereeknen mag den vlijtigen aanmerker[80].
Ulysses, Hercules, of Tyfis, wie gij zijt,
Die uw merk-teekens er hebt opgerecht zoo wijd
Of gij verrijzen mocht, hoe zoudy[81] u verwond'ren,
Zoo onze sloten[82] gij zoo verre hoorde dond'ren!
Zoo van de Noordsche baak[83] gij zaagt den grijzen tsop[84]
Van't Oosten tot int West ons krijgs-heir trekken op!
Zoo vele schatten ook den wankelen gebouwen,
Het avontuur der zee, en 's Hemels gunst vertrouwen!
Zoo gij de kusten zaagt van 't eene en 't ander veld,
Wiens streken zijn ontdekt, wiens namen zijn gesteld
Bij Houtman, Barentszoon, Spilberg, van Noord, Linschoten,
Van Neck, Heemskerck, en meer van haar vlies-genoten[85],
Waar van de Antipoden begroet zijn op de rij,
Die and're sterren zien en Hemel-locht als wij.
Naast Hem die 't al regeert, voert vander Staten stroomen
Nassau[86] als Amiraal de breidels en de toomen,
Wien weder, wind, en stroom, zoo vriendelijk toe-lacht,
't Zij als hij spelen vaart met zijn beschilderd jacht,
Het zij wanneer hij gaat zijns vijands heir verstrooyen,
Of ergens winnen Sluis, terwijl men krijgt voor Troyen[87],
Elk wil de voorste zijn, elk loopt hem te gemoet,
Een nieuws-gier zoel geblaas de vlaggen zwieren doet,
De zee al zachtlijk speelt, en schept een groot behagen,
Van zoo een dapper held op haren vloed te dragen:
Ligt[88], winden! (roept zij) ligt! niet al te zeer en ruischt,
Gij ziet wat grooter vorst mijn natte borst door-kruist!
Of zoo gij vullen wilt zijn zeilen en zijn wimp'len,
Wacht u mijn aangezicht met golven te berimp'len,
Op dat gelijkerhand wij dienen zonder nood
Den genen, die mijn glas beschaduwt met zijn vloot.
Gelijk als aan de strangh[89], de duinen ons ten goeden
Beletten met geweld den overloop der vloeden,
Wanneer het woeste meer uit zijnen afgrond braakt,
Waar door al 't leege[90] land in rep en roere raakt,
Zoo heeft Nassouwen ook (naast God), in onze allarmen,
't Vereenigd Nederland haar vrijheid gaan beschermen,
Haar palen uitgestrekt, en eind'lijk door zijn drift
Den vrede toe-gebracht, gelijk een rijke gift.
[33b]
O onverwonnen prince! O, bloeme van Oranjen!
O grooten kapitein! O tegengift van Spanjen!
't Geruchte dijnes lofs zij nimmer uitgewischt,
Die t' onzen dienst tot nog uw leven hebt verkwist[91],
En door uw vroomheid nu zijt in Sint Joris orden[92]
Groot ridder van de kroon Britanniæ geworden.
Bestendig moet de vrede, O Nederlanders! duren,
O heimelijke schrik van uwe na-geburen!
Een ieder u bemint, een ieder u begeert,
Uw bond-genootschap is een ieder lief en weerd,
De uitheemsche laten zich van alle kanten vinden,
En onderling met u eendrachtig haar[93] verbinden,
De tulpand[94]-drager Turk, het Ottomansche zaad,
Die 't heele Kristen rijk dreigt met een wreed gelaat,
Zijn havens openstelt en, langer niet versteenigd[95],
Heeft zijnen scepter korts met uw gebied vereenigd,
Tot teeken van zijn gunst, maakt alle slaven vrij,
En toont hoe lief en weerd hem uwe vrundschap zij!
Wel aan, gij Bataviers! die, als op gouden straten,
Als vorsten henen treedt, wat zal u mogen baten?
Wat batet[96], of gij smaakt zoo veel weldaden Gods?
Wanneer gij die misbruikt, wellustig, prat, en trotsch?
Zoo gij te hooge vliegt, te leege[97] zuldy dalen,
Zoo gij den bliksem naakt, o wacht u voor zijn stralen!
De straffe in tijds ontvlucht, ziet 's Heeren goedheid aan,
Eer gij zijn strengheid voelt, wanneer gij meent te staan.
Van Tyriers, Sidoniers, en van Capernaïeten
Door ware boete wordt bekeerde Ninivieten!
Worpt al uw kroonen weg, uw purp'ren sluyers scheurt,
En met een droef gemoed om uwe zonden treurt!
Uwe ooren opensluit voor 't luid geschrei der armen,
En trekt goedwillig aan een hertelijk ontfarmen!
Volgt deze handelaars, van wiens Ofirisch goud
En zilver Salomon heeft Zions kerk gebouwd.
Gods tempelen voorwaar zijn de arme Kristenleden,
Waar aan gij al uw goud en zilver moogt besteden:
Den wijzen koopman slacht, die 't beste deel verkiest
En om de schoonste peerle een weinig goeds verliest.
Men loopt, men woelt, men draaft met gierige gemoedren:
Men hoopt zich bergen op van tijdelijke goederen.
Veel zeên men vast doorkruist, veel hulken men uitreedt,
Maar 't scheepken des gemoeds men heel en al vergeet.
U zelven dan ontwordt, uw schatten treedt met voeten,
En met den blinden mol blijft niet in d' aarde wroeten;
Maar koopt een zeker rent, een eeuwig blijvend pand
In't nieuw Jeruzalem, der vromen vaderland,
Al waar te vinden is, naar[98] al dit pijnlijk slaven,
Naar al dit aardsch gewoel, een zoete en stille haven.
Gedurende, o mijn God! dat ik in 's werelds krijt[99]
Naar uwen heil'gen wil mijn brooze leven slijt,
Vergunt mij, dat ik mag, o Vader aller dingen!
Den uitgebreiden lof van uwe daden zingen,
Tot mijner zielen heil, mijn eenig oogen-merk,
Tot de eere dijnes naams, en bouwing dijner kerk.

[1] Voor verbonden.

[2] De Godheid als beheerscheres der zee.

[3] De blaauwe zeevlakte.

[4] Anders en gewoonlijk zwaluwstaart.

[5] Van hennep.

[6] geschenen (verg. nog ons luchten en luchter).

[7] De naar Italië geweken Etruriërs.

[8] De zeevarende Feniciërs.

[9] zult gij.

[10] Voornaamste, verg. 't Eng. first.

[11] Denkelijk op de prent, bij de eerste afzonderlijke uitgave.

[12] Voor bekijkt.

[13] Thans verdronken.

[14] schatting.

[15] Verkeerdelijk voor gehuldigde.

[16] Voor zege.

[17] Keizers; zie vervolgens.

[18] althans gelijk men.

[19] algemeen.

[20] Paus Clemens VII.

[21] Rijmshalven voor Navarre.

[22] Willem van Gulik, 7 Sept. 1543 in 't kamp voor Venlo.

[23] ondervonden.

[24] gelijkt.

[25] Voor het open veld.

[26] Willem de Zwijger.

[27] afweert, stuit.

[28] Tot aan het Bestand nam.

[29] Nam. de wijde wateren.

[30] Thans hun.

[31] Voor oneindig.

[32] met zijn blik, en dus bemerkte.

[33] de onoverwinnelijke vloot.

[34] Carolus Quintus of V.

[35] Voor effen, vlak.

[36] Kleine schepen.

[37] beter smakken.

[38] Thans of; zie vroeger.

[39] Rijmshalven, het deel voor 't geheele vaartuig.

[40] 1600.

[41] Thans toen.

[42] Maurits, bij Nieuwpoort; zie vervolgens.

[43] Van vuurroeren.

[44] buskruid.

[45] beter sidderen.

[46] Aartshertog Albert.

[47] Mendoça.

[48] Tijdens 't Bestand.

[49] voormeld; zie een 30 regels vroeger.

[50] Thans werpen.

[51] Bijbelnaam voor visschers.

[52] Versta; op den woesten plas van 't verbolgen water, en verg. denzelfden zinbouw boven, in 't Pascha.

[53] Voor golven.

[54] De Engelsche zeevaarders Drake en Cavendish.

[55] Thans hun.

[56] de Nederlanders.

[57] Wereldbeschrijvers.

[58] Middeleeuwsche naam voor N.-China.

[59] bezorgd, er op uit.

[60] van den beer.

[61] Voor graden.

[62] de achtergebleven Rijp.

[63] Thans na.

[64] Voor van ijs.

[65] voeden, geneeren.

[66] Thans ontdooid.

[67] Voor driemaal, telkens voor drie maanden.

[68] Anders helpers.

[69] Voor Nederlanders.

[70] Voor groote schepen.

[71] Daar hij in 1597 vermoord werd.

[72] dierbaar of duur-waardig.

[73] J. Sz. van Neck.

[74] Voor gewaagd.

[75] voor.

[76] uurglas, tijd.

[77] Rijmshalven voor van Magellaan.

[78] van masten nam.

[79] gekrulde, golvende.

[80] opmerker.

[81] zoudt gij.

[82] schepen (gelijk boven kasteelen).

[83] punt.

[84] top.

[85] tochtgezellen (zinspeling op die van 't gulden vlies der oudheid).

[86] Prins Maurits.

[87] Oostende, (wegens 't driejarig beleg).

[88] Legt u, gaat of blijft liggen.

[89] Naar de plat-Hollandsche uitspraak voor strand.

[90] Voor lage.

[91] Minder juist voor prijs gegeven, gewaagd.

[92] De Engelsche ridderorde van St. Joris.

[93] Thans zich.

[94] Anders Tulband.

[95] versteend, doof.

[96] baat het.

[97] laag.

[98] Thans na.

[99] kring, perk.


KLINKERT[1]
OP DE WONDERLIJKE REIZE VAN DEN HOORNSCHEN MEERMAN[2] WILLEM CORNELISZ. SCHOUTEN.

Als over Hooren blies de faam haar gulden hooren,
Hoe Schouten d' aardenkloot op nieuws was omgegaan[3],
[34a]
Niet meer als andre, door de Straat van Magellaan,
Maar de engte van Lemair, zoo niemand deê te voren;—
"Nu is," sprak Ferdinand[4], "mijn eeren-krans verloren!"
Draak vuur en vlam uitspoog, en Thomas[5] zag men staan
Versuft door wangeloof; Van Noord sprak welberaân:
't Is oly in het vier[6], om na iets nieuws te sporen[7]!"
En Spilbergh naauwlijks nog 't gerucht en kwam verrassen:
"Nu leggen" (riep hij) "al mijn spillen in der asschen[8]!"
O, Magellaan! vaartwel, Draak, Candish, Olivier,
En Spilberg, die tot nog geweest zijt trouwe makkers;
't Is heel met ons gedaan; de Schout[9] komt met zijn rakkers[10],
Fluks jongens! op een zij, en pakt u weg van hier!"

[1] Anders Klinkdicht. Wij plaatsen hier dit gedicht om de gelijkheid van 't onderwerp, hoewel het anders eerst een vijf of zes jaar later volgen moest, daar het verhaal van Schoutens reis eerst in 1618 werd uitgegeven.

[2] Zinspeling op zijn scheepsbedrijf.

[3] In 1615 en vv.

[4] Magellaan.

[5] Cavendish.

[6] Klankspeling op Van Noords voornaam.

[7] Voor speuren.

[8] Thans in de asch.

[9] Zinspeling op den naam Schouten.

[10] knechts (eigenlijk die des beuls, als rekkers op 't pijntuig).


De Gulden Winkel der Konstlievende Nederlanders,
GESTOFFEERD MET
VEEL TREFFELIJKE, HISTORISCHE,
FILOSOFISCHE, POËTISCHE,
MORALE EN SCHRIFTUURLIJKE LEERINGEN;
VERMAKELIJK EN STICHTELIJK
VOOR ALLE STANDEN VAN MENSCHEN.

(1613.)

DE DICHTER WENSCHT ZIJNEN Z[WAGER],
ABRAHAM DE WOLF,
GELUK ENDE EEUWIG WELVAREN.

De deugd, de witte[1] deugd, die altijd werd[2] verschoven,
De deugd, die 't edel goud en peerlen gaat te boven,
Is de alderschoonste kroone en 't heerlijkste cieraad,
Dat hier den mensche siert, waar dat hij henen gaat.
Wat is een deugdig mensche een siersel vander eerden!
Of schoon den[3] meestendeel hem acht van kleender weerden[4],
Zoo blinkt hij inden hoop van dit verkeerd geslacht,
Gelijk een gouden sterre in 't droefste vanden nacht:
Of als een schoone roos, die in de doornen-struiken,
Op haren groenen steel heur bladen gaat ontluiken,
Waar uit de Lentsche[5] bie (terwijl de zonne straalt)
Geen doodelijk venijn, maar zoeten honig haalt.
Hoe heusch is zijnen mond! hoe heilig zijn zijn treden!
Hoe liefelijk zijn taal! hoe aangenaam zijn zeden!
Hoe statig van gelaat! hoe matig aanden disch!
Al wat men aan hem ziet aanmerkensweerdig is:
Gelijk een lely-bloem verspreidt hij zijne reuke;
Een lesse is elke daad, elk woord een gulden spreuke,
Die aan hem werd[2] gespeurd, die van hem werd gehoord,
Al zwijgt hij schoon[6], zoo spreekt al watmen aan hem spoort[7]:
Hij is een naakt voorbeelde, of spiegel, daar de gekken
Schaamrood in mogen zien hun schandelijke vlekken,
Daarmeed' zij zijn besmet, daarmeed' zij zijn besmeurd[8];
Hij is de rechte toets, waar aan de vrome[9] keurt
[34b]
De deugd van zijne deugd, de vroomheid van zijn leven,
Hoe hoog hij klimmen moet, hoe leeg[10] hij is gebleven:
Vermits de berg, waar op de deugd stijgt inde locht,
En heur gelauwerd hoofd maakt inde wolken vocht,
Zoo hooge is en zoo steil, ja moeilijk om bestappen,
Langs eenen engen pad, met gladde en slimme[11] trappen;
Vermids van duizend naauw raakt eenen op den tsop[12]
Van dees verheven hoogte, alwaar hem zijnen kop[13]
Met palm bevlochten werd[14], tot teeken dat ten lesten
Een heerlijke kroon den klimmers is ten besten;—
Zoo hebben de ouden nooit noch vlijt noch moeit gespaard
Om wisselen[15] in deugd des menschen kwaden aard:
De filosofen of verstandige wijs-gieren[16]
Vervulden tot dien eind' het wit van hun papieren
Met meenge schoone les, welk, als een rijk kleinood,
Zij wirpen[17] ieder een, om niet, in zijnen schoot,
En door een god'lijk vuur des yvers voortgedreven
Bevestigden hun leer met een goed heilig leven,
Als penningen, die niet van heldre munte alleen
Maar oprecht van allooi ook blonken voor elk een.
Pythagoor, Samos' roem, ons leeret als de wijze
Gebruiken soberheid in drank en ook in spijze.
De goede Socrates, onnoozel, zonder schuld,
Leert ons het lastig kruis verwinnen met geduld.
Dioognes, in zijn vat, bespot het ydel wroegen[18]
Van onze onnutte zorge, en leeret ons genoegen.
De tijdelijke haaf, leert Crates, de Thebaan,
Om vord'ren inde deugd, ons al geheel ontslaan[19].
En Solon dadelijk, vermaant ons zonderlingen[20]
Met stille zedigheid ons losse tong te dwingen. etc.
Maar den verdurven mensche en wast noch niet genoeg,
Of zijn gemoed alschoon[21] met der wijs-gieren ploeg
Dus omgespittet was; dies veel Poëten abel[22],
Om leer en met genucht, verzierden[23] meenge fabel,
Die onder hunne schorss' gemeenlijk hielden in
Een schoon geheimenisse of leerelijken zin,
Daarmede 't woeste volk, al boerdig[24] en met jokken,
Als met een lokkende aas, goedwillig werd[14] getrokken
In 's wijsheids heilig net, den goddelijken strik,
Die ons gelukkig maakt op eenen oogenblik.
D' history-schrijvers, die benevens hun voortbrachten
Al d'oû geschichten[25] op den Altaar der gedachten,[26]
Betoonden ieder een, met menig voorbeeld schoon,
Hoe 't kwaad zijn straffe vindt en 't goede zijnen loon;
Hoe de eene om leege[10] valt, en de ander is geklommen,
Wanneer, waarom, waardoor dit al is bijgekommen[27]. etc.
Maar als ik nu te gaâr[28] het onderscheiden werk
Van alle schrijvers raap, zoo is hun oogen-merk
En doel-wit algemeen geweest, het schoon bekranste
Beeld van d' oprechte deugd, de bruid daar 't al om danste:
Ik, volgende als op 't spoor (hoe kwalijk het mij veugt)[29]
Hier eenen winkel heb geopend, daar de jeugd
[35a]
Een kostelijk threzoor van veelderlei kleinoden,
Voor een kleinen prijs werd vrundlijk aangeboden:
De dicht-kunst vindt men hier vereenigd hupsch en fijn
Met beelden, d'wijl zij beids[30] gezusters t' zamen zijn:
De een spreekt, en de ander zwijgt; de een klapt 't geen de ander heelde;
't Gedicht verklaart den zin en leerlijkheid van 't beelde;
De beelden zijn de stof van 't vloeyende gedicht,
En toonen ieder zoo een vrolijk aangezicht.
Maar als ik ommezie, wie met een milde ontfermen
Mijn slechte Musa voor de schempers zal beschermen,
Ik mijnen Abraham verkieze, knap en gaauw[31]
Die heur vergunnen zal een liefelijke schaauw':
Alreede is zij verblijd, misschien om dat den zegen,
Dien hij te Romen heeft zoo goedertieren kregen
Van zijne Heiligheid[32], hij, uit zijn goedheid plein[33],
Zal storten op heur hoofd en maken heur gemein[34]:
Ei! ziet eens hoe zij lacht, om dat zij valt in handen
Desgenen, die verliet des Rijns vermaarde stranden,
En kwam te Parthenoop'[35], daar Maro[36] uit der tijd
Heeft zijne sterflijkheid den marmor toegewijd.
Goedwillig dan aanvaardt, Mæcenas[37]! mijne gunste,
Die hier in meer uitmunt, als mijn geringste kunste,
Omhelst mijn Zang-godin, en bindt alzoo te hoop
Ons lieve zwagerschap in eenen vasten knoop.
Den al uwen Z(wager)
I. V. Vondelen.

DIRK PIETERSZ.[38]
AAN ALLE DEUGD- EN KUNST-LIEVENDEN.

SONNET.

Liefhebbers! komt vrij aan, voor ieder een staat open
De Gulden Winkel hier: komt en beziet vrij, of
Veel liever koopt mij uit: ik heb hier nieuwe stof
Om voeden uwen geest; voorbij en wilt niet loopen.
Voor een geringe munt wilt eenen Winkel koopen
Van alderhande waar, of eenen schoonen hof
Van alderlei gebloemt, waaruit gij moogt met lof
U vlechten eenen krans; plukt bloemkens hier met hoopen,
Of zoo 't u niet en lust, wordt biekens[39], en met vlijt
Uit dit geschilderd dal zoet honigzeem confijt.
Hymettus staat hier schoon gebloeid als eenen ruiker.
Hier is des deugds trezoor; indien gij zijt belust,
Leergierigen! komt hier, en uwen honger blust;
De deugd bereikt de kroon, zij eindigt al in suiker.
DEUGD BEREIKT DE KROON.

I.
(ADAM IN 'T PARADIJS.)

Twee werelden ziet hier, d' een groot en d' ander kleen,
Die wonderlijk te zaam zich[40] dragen[40] overeen.
[35b]
1 Pet. 1:
Al 's menschen heerlijkheid, al 's menschen pracht en roeme,
Is niet als gras en hooi, of als een veldsche[41] bloeme.
Aanschouwer, of het u een dwaasheid docht verwijtel[42]
Dat 't redelijke dier[43] onaardig met den tytel
Van Kleine Wereld[44] werd gecierd en afgemaald[45],
Ik bid's u, op dit beeld' eens met uw aanzicht straalt[46]
Den mensen, den kleinen mensch toont u in korter[47] stonde,
Kleen zijnde, 't heel begrijp van 's werelds groote ronde.
God heeft den grooten AL door 't eeuwig woord geteeld,
Hij is den Schepper ook van dit zoet-apig[48] beeld:
Zee, hemelen, en aard' bestaan in vier hoofd-stoffen,
Zoo doet dit schepsel ook; is dat niet juist getroffen?
Zijn gramschap is het vuur, zijn roode bloed de locht,
Zijn vochtige natuur het water koud en vocht,
En zijn zwaarmoedigheid is de aarde droef en duister.
Heeft 't koninklijk paleis des werelds, vol van luister,
Oost, Westen, Zuid en Noord, voor open poorten vier,
't Is even eens gesteld met dit twee-ledig dier:
Zijn rechter is het Oost, zijn slinker hand het Weste[49],
Zijn hoofd het Zuiden, en zijn voeten 't Noordsch geweste.
De groote wereld heeft twee wakkere oogen staan
In 't hoofd, de eene is de zon, en de ander is de maan;
De kleine van gelijk twee glinsterende kolen
In zijnen hemel draagt, om 's daags noch 's nachts te dolen:
Ja, niets en is het groot getimmer meêgedeeld,
Dat niet in 't aanzicht van het kleine boussel[50] speelt.
Den grooten Globus rolt, en werd[51] steeds voortgedragen,
Van lenten, zomer, herfst en winter, met zijn vlagen;
Den kleinen van gelijk zijn kindschheid wederom,
Zijn jeugd, zijn manheid heeft, en zijnen ouderdom.
Kort om, den grooten AL heeft zijn begin en ende,
Den kleinen komt met druk, en scheidt weêr met ellende,
En dus zij beidegaâr verdwijnen als een rook,
Want zoo de wereld is, zoo zijn de menschen ook,
Behalven dat den mensch zal worden nieuws-herboren,
En uit den grave opstaan, als alles is verloren.

II.
(DE ZILVREN WERELD-EEUW.)

Ziet, hoe Jupijn bestiert des werelds zilv'ren eeuwe,
Des zomers groen van 't loof, en 's winters wit van sneeuwe.
Gen. 3:
In 't zweet uws aangezichts zult gij uw brood bekomen,
Tot dat gij aarde werdt, waarvan gij zijt genomen.
Toen zich den gulden eeuw' het onderst' boven wendde
(Gelijk een wankel rad) met droefheid en ellende,
Den zilv'ren eeuwe kwam, daar Jupiter van droeg
Den scepter, die terstond op eenen and'ren boeg
Het groote wereld-schip deed wonderlijke zeilen,
Want hij 't twaalfmaandig jaar ging in vier deelen deilen[52]:
Toen werd men eerst gewaar des zomers heeten brand,
En 's winters strenge koû, de dorrigheid van 't land:
Toen liep eerst ieder een ontschuilen in de klippen,
't Rood zomers aangezicht, en 's winters blaauwe lippen,
[36a]
En de ossen men in 't juk al hijgende en bezweet
Door onzes moeders[53] borst 't krom kouter trekken deed.

III.
(CUPIDO'S VAL.)

Ziet, hoe Cupido valt, en om zijn oude luimen
Zoo schandelijken moet den schoonen Hemel ruimen.
Jesai. 13:
Die boven 't hemelsch heir dacht stellen zijnen stoel,
Van Godes aangezicht viel in den helschen poel.
Cupido, Venus' wicht, ontstak met zijne stralen
Het heilig hemelsch koor, en al de hooge zalen:
't Een herte heeft hij voor, het ander na doorkliefd,
Het kweelden[54] al van min, het kweelden al van liefd:
Hij werd terstond ge-eerd van zoo veel groote joff'ren:
Nu ging hem de eene dit, nu de ander dat opoff'ren.
Jupijn die was beducht, ofwel (tot zijnder schand)
Den Hemel op het lest mocht raken inden brand,
Dies hij den bliksem nam, en, in een groot onweder,
Met eenen strale vuurs hem werp[55] van boven neder.
Die opgeklommen was tot 't alderhoogste wiel
Met eenen leegen kop weer inden afgrond viel.

IV.
(PALLAS' GEBOORTE.)

Aanmerkt, hoe Jovis baart Minervam uit zijn hoofd,
Naar dat den manken smid[56] zijn hersnen heeft gekloofd.
Jacob. 3:
De wijsheid, die van God daalt met haar witte vlerken,
Is reedlijk, ongeveinsd, en vol van goede werken.
Ziet, hoe de kreuple smid Jupijn voormaals geriefde,
En met een scherpe bijl van diamanten kliefde
Zijn zwang're hoofd, dat hem het harssebekken kraakt.
Waar door Minerva eerst in 't licht der wereld raakt.
Maar zegt, ô Musa! zegt, en leeren deze versen
Niet, dat de wijsheid ligt gescholen inde hersen[57]?
Dat 't kleinood des verstands, gelijk een heerlijk lot
Alleen van boven komt, alleene komt van God?
En dat dit godlijk zaad ontvangen werd te voren,
Daarna met smerte en pijn gewonnen en geboren?
Maar, lieve! zegt mij doch, waarom wordt wijd befaamd
De wijze Pallas ook Tritonia genaamd?
Is't niet, om dat (gelijk 't begrepen werd bij velen)
De wijsheid recht bestaat in driederleye deelen?
't Geen is, 't geen was, 't geen zal, volkomen alle driên
Verstaan, gedenken, en aandachtig te voorzien?
Waarna ten laatsten dan de koninklijke reden
Zijn macht en mogendheid weet wijslijk te besteden.

V.
(PROMETHEUS' STRAF.)

Ziet hier Japeti zoon om zijn vier-dieft[58] gebonden,
Wiens lever groeit des nachts, en werd des daags verslonden.
Marc. 2:
Den worm (die niet en sterft in 't ongebluste vier)
Den boozen eeuwig knaagt, wanneer hij scheidt van hier.
Ey ziet, hoe Prometheus[59] van Jupiter verstooten,
Zoo jammerlijk en droef aan Caucaso[60] gesloten
[36b]
Den Echo gaande houdt en, met een droef geween:
"Ah my! ah my! ah my!"[61] wekt driemaal achter een.
Den arend[62] niet en rust; ziet hem eens lever-pikken,
En als een gretig aas het rouwe vleesch inslikken:
De Goden lastert hij, en wenscht, in dezen nood,
Dat hij zijn leven hier mag einden met een dood.
Maar 't is vergeefs geklaagd, zijn lever, langs hoe wreeder,
Is 's daags des vogels roof, en groeit bij nachte weder.
Onzalig is te recht die 's Hemels gunste derft,
Die stervende altijd leeft, en levende altijd sterft.
O, mensche, spiegelt u! verzoent in tijds Gods toren[63],
Want als de booze sterft zijn straffe eerst werd geboren:
Al zwijgt God hier een wijl, zoo wordt nochtans het end
Des kwaden, op het lest, 't begin van zijne ellend.

VI.
(DE BOOZE NIJD.)

Ziet, hoe met heur een-ooghs[64] verlies de nijdigheid
Uit afgunst koopen wilt heurs naasten oogen beid'.
Proverb. 14:
Des lichaams leven is een goedig hert vol vreden,
Maar bittre nijdigheid is etter inde leden.
Den grooten Jovis zand[65] Apollinem op eerden,
Met zijn saffranig hoofd, en met zijn vuur'ge peerden,
Op dat hij Nymfen twee zoude ernstig dragen veur,
Dat hij uit louter gunst hun gaf den willekeur,
Dat de een zoude eischen wat heur herte mocht bedenken,
En de ander hij tweemaal zoo rijken gift zou schenken,
Als de eerste wenschen mocht. 't Was niet zoo haast gezeîd,
Of d'herten-knaagster kwam, de zwarte nijdigheid:
"O, Febe! (zeide zij) spant uwen gouden boge
Met eenen stalen schicht, en van mijn rechter ooge
't Gezicht des appels kwetst, ô Febe! ik verkies't,
Ten minste de ander heur oog-appels beid' verliest."
Aldus schept nijdigheid (genegen tot den kwade)
Een wonderlijk' proffijt uit heures naasten schade,
Ze en spaart haar eene oog niet, hoe ook de zake loopt,
Wanneer zij daar meê slechts eens anders blindheid koopt.

VII.
('S MENSCHEN EINDPERK.)

Den Pijler, die gij ziet, van Godes schikking is
Een levendig patroon[66] en klare beeldenis.
Job. 14:
Den Heere heeft den Mensch, voor zijnen laatsten dag,
Gesteld een perk, 'twelk hij niet overtreden mag.
Den marmeren pilaar staat vast en onbezweken,
Hij wijkt niet voor Jupijn, maar blijft een eeuwig teeken;
In spijt van weêr en wind, klimt hij ten Hemel op,
En stijgt hij inde locht met een trotschen kop:
Den paal staat daar hij staat, hij weet van geen verschrikking,
Te recht hij een figure en beelde is van Gods schikking,
't Gezet[67] welk is gesteld door 't Goddelijk beleed[68],
Hoe groot, hoe hoog, hoe diep, hoe lang, hoe wijd, hoe breed,
Wat was, wat is, en blijft, van gist'ren, heden, morgen,
O, dit ligt wonder diep in Godes raad verborgen!
Zoo diep, dat ik mij[69] eize, als ik dien afgrond naak;
Blijd' ben ik, blijd', dat ik daar weder uit geraak.

VIII.[37a]
(GODS WRAAK.)

Ziet hoe de wrake Gods (op dat wij niet en dolen)
Hier vergeleken werd bij eenen stillen molen.
Luc. 18:
Zal God niet wreken dan zijn lieve en uitverkoren,
Hoewel hij goedertier, en langzaam is tot tooren?
Den molen, die een wijl staat stille zonder wielen[70],
Gelijkt de wrake Gods die 't kwaad heel zal vernielen:
Den molen slapet wel een wijle windeloos,
Zoo doet ook Godes wrake, al zijn wij nog zoo boos:
Maar als den storm-wind blaast, als of hij waar verkorseld[71]
Den zwaren molen-steen al 't graan tot gruis vermorselt.
Zoo ook, als zich verheft de gramschap onzes Gods,
Werd al het kwaad vermaald, al zijn wij nog zoo trotsch.
Den stillen molen dan ons allen zij een bake,
Dat wij de goedheid Gods erkennen vóór zijn wrake:
Want of zij schoon vertoeft, zoo zal zij doch in 't lest
Gelijk den bliksem gaan van 't Oosten tot in 't West.
Die Gods lankmoedigheid dan hier, naar 's vleeschs behagen,
Heeft achteloos verzuimd, zal't veel te spa beklagen,
Wanneer dengene, die hem vriendlijk heeft genood,
Met een wreed aangezicht hem in den afgrond stoot.

IX.
(HEILZAAM KRUID.)

Ziet, hoe een zeldzaam kruid (o, wonderlijk bedrijf!)
Het leven weder brengt in een gesturven[72] lijf.
Sap. 16:
Geen kruid noch plaaster heeft Israël in 't gemeen
Genezen, dan, o Heere! uw eeuwig Woord alleen.
Twijl Esculapius vast wandelt op en neder,
En tot gezondheid zoekt de kruiden groen en teder,
Hij eenen herder ziet, die in een dal gezwind
Strijdt met den basilisk, welk hij op 't lest verwint,
Door kracht en middel van een deel gevlochten blaren,
Daar zijn hoofd-slapen beid met overschaduwd waren;
Dies Esculapius hem vurig daar om bad.
Maar naauw den herder hem dees gift geschonken had,
Den loozen basilisk, die haddet[73] haast vernomen:
Dies hij om strijden weêr is haastig aangekomen.
Maar, laas! den jongeling te zwak viel en te licht,
Hij stort, zoo haast hij zag 't wreed monsters aangezicht!
Het welk den grooten Arts naauw ziende, hem gewreven
Heeft met hetzelfde kruid[74], en bracht hem zoo ten leven.
't Welk, als ik 't overdenk, gaat boven mijn verstand,
Dat zulken grooten kracht het kruid is ingeplant.

X.
(GOD BACCHUS.)

't Is Bacchus die hier zit, naar 't leven uitgebeeld,
Die ons den geest verheugt, en alle zorge ontsteelt[75].
Syr. 31:
Den eedlen zoeten wijn verkwikt des menschen hert,
Wanneer hij matiglijk met smaak genuttigd werd.
Hier zit den Wijn-god zelf met zijnen platten kroes,
Op zijn gezadeld ros, en speelt al vast à-vous!
O Bacche! drinkt eens om, en laat ons ook à-moyen[76],
[37b]
't Vat is niet hallefleêg, wij mogen noch wel poyen[77]:
Maar zegt mij, hoe uw hoofd dees lichte vleugels krijgt,
En Pegasus aldus gevlerkt naar boven stijgt?
Is 't niet, o geve-lust, wijn-vinder, licht-beloven[78]!
Omdat de wijn versterkt en stiert den geest na boven?
Maar waarom krunkelt dus dees wijnranke in uw hand?
Is't niet, omdat gij eerst den wijnstok hebt geplant?
Waaromme zijdy[79] dus geschilderd blij en jeugdig?
Is 't niet omdat de wijn den mensch maakt kinds[80] en vreugdig?
En waarom zijdy[79] naakt? is 't, om dat onbeschaamd
Den dronkaart niet en weet, noch acht wat hem betaamt?
O dat is wel geraân! dus drinkt uit mijnder[81] schalen[81]
Eens lekker druiven-bloed, ik zal 't gelag betalen.

XI.
(DE VREDE.)

De vreed' veel overvloeds een ieder maakt gemeen,
Wanneer den dullen krijg met voeten ligt vertreên.
Job, 22:
Vereenigt u met God, hebt vrede in uw gemoeden,
Gij werdt uit zijnen schoot gezegend met veel goeden[82].
Ziet Cornucopia[83] met heuren vollen horen
Ontluiken, twijlen Mars, al schuimende van tooren,
Met zijn Bellona[84] ligt getreden met de voet:
Gekneusd is zijnen schild, en zijnen stalen hoed,
Zijn ijzer is verstompt, en zijne spies gebroken:
Zoo dapper heeft de vreed' zich over hem gewroken.
Duurt lange, o zoete vreed'! dat eeuwig voor dy buig'
Den dullen God des krijgs met al zijn wapen-tuig!
Verstikt zijn moord-trompet, en laat zijn vendels rotten,
Scheurt zijn banieren al, en werpt ze voor de motten!
Zijn woedige[85] trofeên vernielt, hoe schoon en weerd!
Maakt van zijn spies een zeyn[86], een kouter van zijn zweerd,
Opdat den akkerman weêr met een goed genoegen
Mag onzes moeders rug doorvoren en doorploegen,
En Ceres wederom toewijden, met genucht,
Het eerste veld-gewas, het eerste van zijn vrucht.

XII.
(WELDADIGE WERKZAAMHEID.)

Ziet, hoe vrouw Venus' wicht, met zijn gevlerkte sprieten,
De onledige Diaan kan kwetsen, noch doorschieten.
Syr. 33:
Drijft stadig uwen knecht ten arbeid, vroeg en spaad,
Want luiheid ontucht baart, en alderhande kwaad.
Ziet, hoe Diana spoeit[87] met heure wakk're brooskens[88]
Langs 't schoon gebloeide veld bezaaid met roode rooskens;
Ziet, hoe zij rent en loopt door 't schaduwende bosch,
Geboogd, gepijld, geleersd, geladen met den tros[89],
De koppels hitsende aan[90] het wild met open kelen,
En geeft haar gouden haar de windekens om spelen:
Hier vangt zij eene hinde, en ginder een wild hert,
Dat met zijn hoornen inde takken is verwerd,
Hier eenen snellen haas, die met zijn ommekijken
Niet mocht in zijnen loop den ranken hond ontwijken,
Nu kruist zij 't donker woud, nu schuilt zij eens in 't lisch;—
Dat ondertusschen zij Cupidoos doel-wit is,
[38a]
Zij niet eens merken kan, dewijl zij langs hoe stijver
Volherdigt[91] inde jacht, en groeit in dezen ijver;
Want wie de luiheid haat, en neerstigheid bemint
De liefde in zijnen vlijt en arbeid overwint.

XIII.
(MIN EN DOOD.)

Cupido en de Dood, die sliepen beiden t' zamen;
Ontwakende, zij blind elk anders schichten namen.
Rom. 6:
De dood, de bleeke dood (wanneer wij 't recht doorgronden)
Is den gerechten loon en straf van onze zonden.
Cupido en de dood zich leiden, om te slapen,
In een zacht bloemen-dal, met hun getuig en wapen,
Maar als zij beids te gaâr ontwaken uit den dut,
Onwetende nam de een des anderen geschut:
Het domme minne-wicht ging schieten met der ijlen[92],
De herten, die hij trof, haast storven vande pijlen;
De dood, de blinde dood, waar zij de borst doorklieft
Des grijzen ouden mans, daar kweelt[93] hij van de liefd'.
Daarom is 't, dat (hoe vreemd het schijnt in onzen zinne)
De jonge dikwijls sterft, en de oude kweelt van minne:
Daarom is 't dat de jeugd, als eene bloem, valt af
Van heuren groenen steel, gebliksemd in het graf,
En dat het minne-vuur des ouden hert doorkruipet,
En pijnelijk hem 't merg uit zijn gebeenten zuipet;
Dat weg gerukket werd den jongling, als een dief,
En dat den ouden stok[94] vrijdt om zijns herten lief.

XIV.
(DOMME LASTER.)

In Momi scheel gezicht geen dingen zijn volmaakt,
Al schort maar aan den dans, dat Venus' toffel kraakt.
Jud. vs. 10:
De booze lasteraars (waar zij ook zijn gezeten),
Die lasteren het geen zij zelvers niet en weten.
De Goden kwamen t' zaâm in 's Hemels opper-zaal,
Om nutten met genucht een heerlijk avondmaal;
De rei was niet zoo haast vergaderd, of men dekt er
Des tafels breeden rug met Ambrosijn en Nectar;
Men schikten zich ten disch, men at, men dronk, men loech,
Geen ding hier en gebrak, daar was van als[95] genoeg:
Het maal was naauw gedaan, men ging de zinnen scherpen,
En, op den zoeten toon van fluiten en van herpen,
Aanvangen eenen dans: vrouw Venus, zoete snol[96],
Die maakte meen'gen spronk en luchte kabriol[97]:
Maar Momus inden hoek (die altijds kloek en wakker
Eens anders hofken wiedt, en zijnen eigen akker
Van 't onkruid laat vertreên) riep, duidelijk en plat,
't Gekraak van Venus' schoen den dans bedorven had.
Dus, waar den spotter zit, men zijne tong hoort lispen,
Hij vindt in ieders doen iets, dat hij mag berispen.

XV.
(VERKOELDE MINNE.)

Hier zit de Minnemoêr[98], met heuren zoon verzeld,
Aan 't vuur, t'wijl Bacchus dwaalt met Ceres langs het veld.
1 Pet. 4:
Het geeft[99] den brassers vreemd (daar gij meê pleegt te loopen)
Dat gij zoo nucht'ren leeft, en schouwt[100] der slempers hoopen.
[38b]
Vrouw Venus en heur wicht, hier inden hoek gescholen,
Zich wermen aanden heerd en roosten voor de kolen,
Vermits[101] vrouw Ceres en heer Bacchus beidegaâr,
Al dwalende langs 't veld, gescheiden zijn van haar.
Maar wat beteekent doch, dat zij van een gescheiden
De moeder met heur kind hier laten met hun beiden?
Is 't niet, omdat het vuur der geile minne-lust
Door soberheid verkout[102], en gantsch werd uitgeblust?
Want daar van graan en wijn is alderhande volheid,
Men aldermeest bespeurt der liefden[103] brand en dolheid:
Dus wie de wellust haat, zijn lijf houde in bedwangk,
Door soberheid van spijs en matigheid van drank.

XVI.
(TOOVERKOLLEN.)

Der tooverschen[104] gespook u deze prent uit wijst,
Zoo eiselijk om zien, dat 't hair te berge rijst.
Apoc. 21:
Der toovenaren lot met solfer, vuur, en rook
Is inden Helschen poel, vol brands en vol gesmook.
De tooverschen ziet hier, t'wijl and're menschen slapen,
Met wonderlijk gebaar verkeeren al in apen,
En met een held're torts, van doode-smeer[105] gewracht[106],
Doen eenen lichten dag oprijzen inder nacht.
Wat brandt hier voor een Hel? wie of zij hier wyrooken?
Wat katten lollen dus? help Pluto! 't zijn al spooken;
Zou 't wel een kerkhof zijn? ik laat mij schier verleîn[107]!
Hier ligt zoo menig hoofd, en schedel zonder brein.
Wat maken zij gebaars? wat maken zij al kruisen!
Beroerende de locht, en doen de boomen ruischen.
Ginds staat een looden kelk vol doodelijk venijn,
Of zou 't Medea's sap, of Circes drank wel zijn?
Hola! zij wekken al de geesten hier ter banen,
De locht, die is vol vuurs, en vol gehoornde manen,
Ik derf naauw naarder treên, zij maken een geluid:
Plutonis[108] Hel-gedrocht, gij Furiën, komt uit!
Tisifone, Alecton, Megera, licht u hielen!
Ik dage u inden naam van dees verstorven zielen,
Bij Styx en Acheron! dat gij op dezen tijd
U t' zamen vinden laat in 't midden van dit krijt[109].
A my! wat zien ik daar in 't ronde perk vergâren?
De Helle ontledigt schier al heur verbannen scharen,
Zij werden mij gewaar, zij hebben mij gezien,
Waar loop ik alderbest, waar zal ik henen vliên?

XVII.
(HEIDENSCHE GODEN.)

Te Atheen' werd de Overhand[110], de strijdsche Mars in Sparten,
En Foeb'[111] bij den Tyriêrs geëerd van gantscher harten,
1 Rom. 1:
In eenes menschen beeld zij hebben Godes wezen
Veranderd en verkeerd, ja, dienst en eer bewezen.
De Heidenen, hoe blind zij voor ons henen gingen,
Noch altijds droomden van een wezen alder[112] dingen,
't Welk als een eigenschap te aanbidden kwam alleen,
Dat heilig was van aard, en ieder algemeen:
De Atheners de Overhand devotig eere boden,
De Tyriêrs Febus als den grootsten alder Goden,
Den wapen-roover Mars werd, met veel offer-viers,
Geëerd devotig van den Lacedemoniêrs:
Maar ander blinder, en veel woester van manieren
[39a]
Godsdienstig offerden de[113] onredelijke dieren:
En 't alderdomste volk voor 't vuur heeft neêr geknield,
Of ander schepsel, 't geen dood was en onbezield.
Elk land had zijnen God eerbiedig in 't gezichte,
Dies in hunne blind'heid zij beschaamden veel verlichte,
Die, eenigzins verlicht, nog gaan in blindheid voort,
En vragen naar Gods-dienst, naar God, noch naar zijn woord!

XVIII.
(DE DRIE GRACIËN.)

De Liefdekens staan hier: ziet, hoe zij ons aanprijzen
Malkand'ren alle deugd en vriendschap te bewijzen.
1 Joan. 4:
God is de liefde zelf (de liefde is 't hoogste lot):
Wie inde liefde blijft, blijft eeuwiglijk in God.
Of iemand vragen mocht, wat deze drie bedieden:
Gij ziet hier een de twee, en weder twee de een bieden
Elkanders aangezicht, dewijl men zegt gewis,
Dat eene vriendschap twee vriendschappen weerdig is.
Het zijn de Charites[114], die, met een mild ontfarmen,
Malkand'ren alle drie zoo liefelijk omarmen;
Met ware liefd' zij tot malkand'ren zijn gezind,
De liefd' den gordel is, die hun[115] te zamen bindt
In eenen vasten knoop: maar waarom en bekleeden
Zij niet het wit albast van hare naakte leden?
't Is omdat reine liefde, en vriendschap ongeveinsd,
Een open herte toont, dat nimmer kwaad en peinst.
Aglaja, Thalia, en Euphrosin' zij heeten,
Bevalligheid, Vermaak, en Blijschap ongemeten;
Want aangenaamheid en vermaak zij in 't gemeen
En rechte vrolijkheid voortsbrengen[116] bij elk een.

XIX.
(DE DRIE WELDADEN.)

De Weldaad driederlei (ons tot een goed exempel)
Werd heiliglijk geëerd te Romen inden tempel.
Heb. 13:
De weldaad nimmermeer uit uw gemoed en vaagt,
Want zulken offerhand den Heere wel behaagt.
Dees drie Goddinnen, hier dus op de rije staande,
En zijn niet ongelijk de beelden van 't voorgaande:
Dees schoone maagden zijn de drie Weldaden zelf
Hier voormaals opgerecht in 't heilig Roomsch[117] gewelf:
De een is Weldadigheid, die, met een open herte
En met een open hand, gedenkt heurs naasten smerte:
Ontvangende Geschenk de tweede Nymfe heet,
Daar steeds Weldadigheid heur giften aan besteedt:
De derde Dankbaarheid, in wiens gemoed begraven
Ligt den dankoffer van heurs naasten milde gaven.
D' een rijkelijken geeft, de tweede die ontvangkt,
De derde voor de gaaf eerbiediglijk bedankt.
Och! of dees Nymfen ons altzaam zoo wel bevielen,
Dat wij hun[118] plaatsten inden tempel onzer zielen[119]:
Want daar in 't herte blinkt dit schoone beeldewerk,
Daar is een heilig huis en welgesierde[120] kerk.

XX.
(PALLAS VERWONNEN.)

Ei ziet, wat grooter visch is hier in't net gevischt!
't Is Pallas, door 't bedrog van Gierigheid en List.
1 Timoth. 6:
Die zich bekoren laat van 't goud, dat hij ziet blikken[121],
Door Gierigheid geraakt in veelderhande strikken.
[39b]
De kloeke Listigheid, twee-aanzichtig en wakker,
En de arme Gierigheid (die van eens anders akker
Wel hare schuren vult, en in heur diefsche tasch
Bergt 't goud dat zij kabast[122] uit heures naasten kas)
De wijze Pallas zelf zoo aardig kosten[123] lokken,
Tot dat zij hadden 't net heur over 't hoofd getrokken.
Want dat de Gierigheid de Wijsheid wel bedriegt,
Is een gemeene spreuk, die door de monden vliegt.
Dit is wel eer gezien aan Midas, toen hij haakte[124],
Dat het al louter goud mocht werden dat hij raakte;
Dees bede hem gewerd, en was hem licht vergond:
Greep hij een stoksken op, het werd al goud terstond,
Of grijpt hij eenen steen, hij werd in goud herboren,
Neemt hij een hand vol graans, hij heeft al gulden koren,
En dobbert hij in 't nat, of grijpt hij eenen boom,
Hij heeft een gouden eik, en eenen gulden stroom:
Den gek, die is verblijd, hij lacht vast dat hij schatert,
En geeft den Echo werk, die al zijn doen besnatert:
Maar als hij aanden disch zal eten ('t is te vreemd!)
Wordt al de spijze goud, die hij in handen neemt,
En als hij drinken zal, (wel, hoe wil 't nu gelukken?)
Den wijn in goud verkeert, en met geheele stukken
Hem in het keelgat valt; dies roept hij weder aan
De Goden, die uit liefd' hem van dit leed ontslaan.
Dies dikwijls Gierigheid de Wijsheid heeft bedrogen,
En 't goud heeft in den nood nooit iemand helpen mogen[125].

XXI.
(HET RAD VAN AVONTUUR.)

Aanmerkt, hoe de Avontuur de huik hangt naar de winden,
En niet met allen vraagt naar vijanden, noch vrinden.
Psal. 91:
Mijn toevlucht is alleen den Heere der heerscharen,
Geen kwaad, noch ongeval en kan mij wedervaren.
Die de Avontuur vertrouwt, eerst overdenk' te voren
Dat zij, lichtveerdig als den weêrhaan op den toren,
Met alle winden waait, en dat hij is verleid,
Die in heur zoeken wil zijn rust en vastigheid:
Ziet, hoe zij staat en zwiert met vleugels gaauwe en vlugge,
D' een zij nu 't aanschijn biedt, nu d' ander weêr den rugge;
Ziet, hoe zij voeteloos op eenen ronden bal
Toont, hoe den hoogmoed gaat gemeenlijk voor den val.
Dees beeldenisse ontbreekt, dat zij niet wispelturig
Een wankel rad om draait, onstadig en gedurig,
Daar de een om hooge rijst met eenen trotschen kop,
En de ander inden grond valt boven vanden tsop:
Want dit is haren lust, dat zij in grooter weerden[126]
Den eenen hoog verheft, den andren worpt ter eerden.
Als ik in 't tafereel Cebetis[127] heur aanschouw,
Zoo zie ik (zoo mij dunkt) een dulle[128] en blinde vrouw,
Die voren inden hoop strooit eenen gouden regen,
Daar elk om 't meeste dringt: den eenen heeft gekregen
Een kostelijk thresoor, verzilverd en verguld,
Den andren, om een kroon, van vreugden is vervuld,
Die eenen scepter draagt, en dezen heeft een keten,
Den andren is een schaal vol peerlen toegesmeten;
Maar achter deze nymfe, eilaas! wat zie ik hier?
De een heeft den bedel-zak, den andren heeft een lier,
Den eenen heeft een krukke, of van sint Jacobs schelpen[129],
Den andren steent en zucht, 't is al: "God wil u helpen!"
En t'wijl den eenen vast heur voor de gift bedankt,
Den andren om zijn lot vast treurt, zucht, weent, en jankt,
[40a]
Neemt zij den eenen 't zijne, en gevet[130] eenen andren,
En doet zoo vreugde in rouwe, en rouwe in vreugd verandren.

XXII.
('T AVONTUUR VERWONNEN.)

Die arm is, en genoegt[131] met 'tgeen hij heeft ontvangen,
De wankel Avontuur heeft inden strik gevangen.
Job 1:
't Geen God gegeven had, dat nam hij t' zijnder tijd:
Des Heeren heil'gen naam zij hoog gebenedijd!
Daar in een biezen hut zich de armoede geneerde,
Daar 't hoofd de zoldering, en daar de voeten de eerde
Geraakten te gelijk, en daar een vuren plank
Te zamen was den disch en ook de zitte-bank,
Daar 't goudgeel kaf en stroo men op den vloer uitspreedden[132],
Om rusten inden nacht de moegeslaafde leden,
Daar 't water was den drank, en droogen visch het brood,
Daar lavenisse en spijs gehaald werd uit de sloot,
Daar aan den kouden heerd de tanden mosten knappen,
En daarmen liep bekleed met duizenderlei lappen,
Daar den huisvader (laas!) was eenen blinde-man,
En daarmen leven most van 't geen de vrouwe span[133],
Daar vijftien zonen en drie jonge dochters waren,
Daar 't al bij daag te bed most om de keers te sparen,
En daarmen naauwe een bieze, of daarmen naauwe een lamp
Ontstak, wanneer daar 's nachts kwam 't een of 't ander ramp:
En daar nog niettemin 't genoegen werd gevonden,
Aldaar lag de Avontuur, die lichte-schooi[134], gebonden.
Want daar 't genoegen is, al valt schoon de armoê zuur,
Daar vreest men geen Fortuin, noch wankele Avontuur.

XXIII.
(VERKEERDE GOUDDORST.)

Ziet, hoe Hippomanes At'lanta voren loopt,
Vermits zij om het goud den hoogsten prijs verkoopt.
1 Cor. 9:
Zij loopen alle wel ter banen dat elk hijgt,
Maar een van allen doch den prijs alleen verkrijgt.
Ruimbaan! Hippomanes loopt Atalanta na,
Het geldt hem zijnen kraag[135] indien hij komt te spa,
Zij loopen beide' om strijd, o bloed! wat zal ik zeggen?
Het schijnt gij nog een lijf hebt in de kiste leggen,
Dat gij u zelven voedt met zoo een ijd'le hoop,
En waant dees vlugge Nymfe (in heuren snellen loop
Die 't al verwonnen heeft) zoo lichtlijk te overwinnen:
Hippomanes, eilaas! wat moogdy[136] doch beginnen.
Men blaast'er de trompet, dies elk zijn hielen licht,
Eer ik eens ommezie zij zijn mij uit 't gezicht;
Den bloed komt achter aan, wel hoe! nu wint hij 't weder,
Ei, ziet eens wat hij doet! hij werpt ter eerden neder
Drie appels rood van goud, wel tot driemalen toe,
Daar t' elken zij naar bukt, het welk hem komt te goê;
Hij loopt, hij overwint, tot dat hij moed' geronnen,
De Nymfe in haren loop heeft eindlijk overwonnen.
Maar zegt, o Musa! zegt, geeft niet den Sulmoaan[137]
Met deze fabel ons uitdruklijk te verstaan,
Dat inden weg des deugds, zijn tweederleye hoopen,
Die vurig om den prijs op 't aldersnelste loopen,
Daar de een ten einde loopt, en de ander stille houdt,
Die zich verleiden laat van 't zorgelijke goud,
[40b]
Daar de eene tot zijn lot den prijs is toegevallen,
En de ander komt te spade, en krijget niet met allen.

XXIV.
(DES ARMEN LES AAN DEN KEIZER.)

Hoe eenen armen man ('t is wel aanmerkens weerd)
Door een gelijkenis den keizer heeft geleerd!
Exod. 23:
Geschenken niet en neemt van vijanden noch vrinden,
Want zij des rechters oog, en 't ziende recht verblinden.
Den keizer langs den weg, aldaar hij ging spaceeren[138],
Zag eenen armen man vol puisten en vol zweeren,
Waar op de vliegen vast, al gretig en verwoed,
Zich mesten vet en dik, met etter en met bloed.
Den koning werd beweegd en mocht dit niet verdragen,
"T' sa, Pazië!" (zeide hij) "dees vliegen wilt verjagen;"
"Neen," sprak den armen man, "ei lieve! laat doch dat!
Dees vliegen zijn verzaad, dees krekels zijn nu zat;
Verjaagdy dezen zwerm, zoo komter weer een jonger,
Met nieuwen appetijt, met gragen verschen honger,
En zullen van mijn vleesch en bloed hun zelven voên,
Met meerder pijn en smart dan mij nu deze doen."
Den keizer dedet[139] vreemd; deze antwoord met groot wonder
Hem in zijn ooren klonk, gelijk als eenen donder:
Hij mocht gedenken, of den rechter, die van goed
En gelden is verzaad[140], 't recht zoo veel hinders doet
Als eenen kalen vink, die eerst 't geding zal schiften,
En eet den armen op met gaven en met giften.

XXV.
(AENEAS EN NERO.)

Ziet, hoe Anchisis zoon den vader helpt in nood,
En Nero al verwoed zijn moeder brengt ter dood.
Proverb. 10:
In eenen wijzen zoon de vader zich verblijdt,
Maar in een godloos kind de moeder droefheid lijdt.
Toen Troyen onderging en stond in roode kolen,
Toen 't hongerige vuur steeg opwaarts naar de polen[141],
En toen het Grieksche staal (al razende en verwoed)
Geen dingen zoeter vond dan het Troyaansche bloed;
Æneas met zijn kind ontwijkt den brand te gader,
En neemt op zijnen halze Anchisen[142], zijnen vader:
Hij draagt den ouden man, dat hem den rugge kraakt,
Tot dat hij eindelijk uit 's doods perijkel[143] raakt.
Hoe draagt Æneas dus?—ik drage mijne krone;
En drukke levende uit het beeld van eenen zone,
Van eenen goeden zoon, die, heilig en beleefd,
Den genen weder draagt, die hem gedragen heeft.
Maar recht in 't jegendeel[144] is Nero veel verwoeder
Als een onreed'lijk beest, die 't herte van zijn moeder
Uit heuren lijve rukt, en ziet het enge graf
Van zijnes moeders buik, dat hem eerst 't leven gaf;
Hij doodigt[145] die, waar van hij 't leven heeft ontvangen,
En nog loopt eenen traan niet langs zijn snoode wangen.
Dies als ik dezer twee hun vonnisse onderzoek!
D' een komt de zegen toe, voor d' ander is de vloek.

XXVI.[41a]
(BIAS' LES.)

Men hoort den filosoof den keizer hier verklaren,
Waarom de doode werd gesierd met lauwerblaren.
Eccl. 7:
Den sterf-dag is den mensch veel beter in zijn smert,
Dan zijnen eersten dag, als hij geboren werd.
De Heidenen voorheen den doôn[146] ter eerden brochten,
Wiens bleek besturven hoofd met lauwer was omvlochten;
De keizer, nieuwsgier om hier de oorzaak van verstaan,
Spreekt zijne honigbie[147], den wijzen Bias, aan:
Zegt, o wijsgieren! zegt, waarom men dies ten toone[148]
Den doôn ten grave brengt, omvlochten met een kroone?
"Heer keizer!" (zegt hij) "'t is omdat hij voor gewis
Van alderleye ellende en smerte ontslagen is;
Dat hij voleindigd heeft den loop met zijne voeten,
En afgeleîd de schuld, die wij betalen moeten;
Dat hij in zijne dood de dood verwonnen heeft,
En hier gesturven is, opdat hij elders leeft."

XXVII.
(SARDANAPALUS.)

Ziet hoe den Assyriêr, verwijfd gelijk een kind,
Zijn hand slaat aande spille, en zijnen rokken[149] spint.
3 Regum. 11.
Toen Salomon zoo veel boelaziën had verkoren,
Werd hij zoo gansch verwijfd, dat alles liep verloren.
Sardanapalus! o, wat helpen u drie mijten[150],
Daar gij de spille omdraait? het dient tot uw verwijten,
Dat gij zoo heel verwijft, en zelfs den rokken spint:
Dit harnas past u niet; wat zijdy dul of blind?
Den scepter voegt u best, om daar meê te bestieren
Uw onverwonnen erf, het rijk der Assyriêren:
Gij slacht Alcmenæ Zoon, die (hoe ontzien en trots)
De schoone Omfale geeft zijn pijlen, en zijn knods,
En wisselt al zijn tuig (o, zoete minne-grillen!)
Voor eenen spinrok, en een hand vol ronde spillen.
O, groote minne-kracht! die wonderlijk uitmunt,
Als gij een manlijk hert zoo heel verwijven kunt.
Als gij eens konings ziele in uwe boeyen kluistert,
Is al de majesteit van zijne krone ontluisterd,
Zijn wijsheid ongeacht, zijn mogendheid vervoerd,
En door zijn hoererij werd[151] 't gansche rijk verhoerd:
Daar 't hof van minne brandt, werd (eer men 't zoude wanen)
Het land een vuil bordeel, vol lichte Courtisanen.

XXVIII.
(VERDIENDE STRAF.)

Merkt, hoe rechtveerdig dat Perillus raakt ter dood
In zijnen kop'eren stier, die hij voor and'ren goot.
Psal. 7.
De goddelooze graaft den put naar zijnen zin,
Maar als hij 't heeft gedaan, valt hij daar zelver in.
De konstige Perill' (die op het alderblootste[152]
Den gieter[153] Myron zelf in zijne konst nabootste)
Goot eenen kopren stier, die hij om zijnder[154] konst
Den tyran Falaris (om raken in zijn gonst)
[41b]
Eerbiedelijken schonk: maar, als hij voor den koning
Verscheen, om naar zijn werk te krijgen zijn belooning,
Sprak de tyran tot hem: "Zegt[155] mij, du kloeker[156] geest,
Wat zoû men mogen[157] doen met dit gehoornde beest?"
"Heer koning!" (zeide hij) "den stier, die heeft een wijde[158],
Vierkante venster in het midden van zijn zijde,
Waar in men werpen zal den boozen t' zijnder[159] straf;
Wanneer de kwade nu in dit metalen graf
Met hitte werd gepijnd, zal hij den stier doen brullen,
En met een luid geloei de ruime locht vervullen."
"Wel aan," (sprak den tyran) "'t is best, gij 't eerst verzoekt[160];"
Men greep hem bij den kop, zijn kunst heeft hij vervloekt,
Geen klagen hier en holp, men most het recht vervolgen,
Den dooden stier heeft hem al levende opgezwolgen.
Dies, o gij kunstenaars! denkt, dat in 's werelds perk
Een ieder werd geloond na[161] zijnder handen werk.

XXIX.
(GEVAARLIJK BEROEP.)

Ziet, hoe een stalen zweerd aan eenen zijden draad
Steeds hanget boven 't hoofd den koninklijken staat.
Psal. 55.
Mijn herte is in mijn lijf beangstet, ja, het beeft;
's Doods vreeze mijn gemoed aldus getroffen heeft.
De vleyer Damocles, pluimstrijker die uitsteket,
En nimmermeer (God wouds![162]) in 's princen hof gebreket[163],
Acht Dionysium, als eenen aardschen God,
Gelukkig over zeer[164], schier zonder mate of slot:
Waarom de koning hem, met purp'ren kleed'ren schoone,
Als eenen koning ciert, ja 't voorhoofd met een kroone
Hem heerelijk omdrukt, en hem in handen geeft
Den koninklijken staf, waar voor 't al schrikt en beeft;
Den nieuwen koning hij dus laat ter tafel zetten,
Diens[165] rug geladen is met allerlei banketten,
Men speelt een zoet muziek, en wekt den Echo zelf,
Met eenen zoeten toon in 't marmeren gewelf:
Maar twijlen[166] men dus juicht in 't midden der gezangen,
Laat Dionysius een stalen zwaard ophangen
Aan eenen zijden draad, recht boven 't hoofd gewis
Desgenen, die zich waant dat hij gelukkig is,
Maar ziende naauw omhoog, verschrikt hij zoo voor 't dreigen
Van 't opgehangen zwaard, dat hij zijn hoofd moet neigen,
En roept: "Heer koning o! verlost mij uit den druk,
Ik kieze mijnen staat, en laat u dit geluk."
Aldus en mag hij niet geacht gelukkig wezen[167],
Die stadig is gepijnd met duizenderlei vreezen.
't Paleis, dat zijnen kop hoog in de lucht verheft,
Eer dan eens herders hut, de kromme blixem treft.

XXX.
(HOOGMOED KOMT VOOR DEN VAL.)

Nero's tuchtmeester ons hier schildert naar het leven,
Hoe hoogmoed wordt verkleend, en ootmoed hoog verheven.
[42a]
Math. 23.
Hij werd vernederd die zich te verheffen poogt,
Maar die hem zelf verkleent, wordt heerelijk verhoogd.
De wijze Seneca ons meldt en gaat vertoonen
Van eenen koning, die zijn drie bedaagde[168] zonen
Heel van verscheiden aard drie vooglen stelde veur,
En gaf aan alle drie elk een den willekeur,
Opdat hij ramen mocht, wie 't beste van hen lieden
Het koninkrijk voorts aan[169] zou heerschen en gebieden,
En dragen zoo den last, die zijnen ouden dag
Veel kommerlijker[170] viel, dan zij te voren plag:
Den Arent de eerste koos, den koning aller vogels,
De tweede koos na hem den Sperwer, snel van vlogels,
De lang gebekte Snep verkoos de jongste zoon,
Dies hem de vader schonk de koninklijke kroon.
Hij, die door ootmoed en vernederdheid[171] van geeste
Verkoos het minste lot, verkreeg het aldermeeste.
Want wie door hoogmoed klimt, die nadert zijnen val,
En die zich zelf verkleent, gemeenlijk klimmen zal.
Dies, die in ned'righeid verslijt zijn vliênde[172] leven,
Al schijnt hij leeg[173] te zijn, zoo is hij hoog verheven;
Hij is den val nabij die hooge zich verheft,
En die zich houdt omleeg de blixem niet en treft.
Des werelds loop is twee put-eemeren[174] gelijke,
Het leegste[173] klimt omhoog, het hoogste valt in 't slijke.

XXXI.
(DE IJZREN EEUW.)

Ziet hier den ijz'ren Eeuw, daar de eene d'ander tergt,
De Wereld is vol strijds, en heel in 't kwaad verergd.
Gen. 4.
Des werelds vierde deel sloeg Caîn, en was niet wijzer;
Hij bouwde de eerste stad, en Tubal vond het ijzer.
Toen 't ijzer kwam in 't licht, uit 't ingewand der aarden[175],
Klep, klep! het aanbeeld ging, men smeedde niet dan zwaarden;
Rechtveerdigheid uit vrees weêr naar den hemel trekt,
Het aardrijk werd terstond met menschenbloed bevlekt,
De krijg werd opgekweekt, men ging de zinnen scherpen,
En met den blinden mol een aarden wal opwerpen,
Het kalfs-vel werd gerekt, men maakte flucx een trom,
De mensch werd loos in 't kwaad, en in de wijsheid dom;
Men kreeg een bonten vlag gewonden om de stengen,
Men ging vierkantig 't heer in zijn slagorden brengen,
De horen onraad blies, de trommel sloeg alarm,
De vreeze werd verdoofd en 't bloed in 't herte warm;
Het eene heer verwan, het ander is gevloden,
Het veld, dat werd bedekt met menig duizend dooden,
Men riep er niet dan moord, daar werd een groot geschreeuw,
En zoo kwam op de hand de dullen[176] ijz'ren eeuw.

XXXII.
(WIJZE MATIGHEID.)

Pythagoras zit hier, de disch, die is hier knap[177]
Verzorgd met eenen weg[178], wat vruchts, en eenen nap.
Marc. 1.
De Dooper, die den weg voor Godes Zoon kwam banen,
Had anders geene spijze als honig en sprinkhanen.
[42b]
Pythagor', Samos' roem, te wonderlijken[179] haten[180]
De onnutte gulzigheid, die niet en kan als vraten[181];
Met eenen sobren disch hij wel tevreden was,
Hij speende zich van vleesch, en visch; bij 't veldgewas,
In ware dankbaarheid hij heiliglijken[182] leefde,
En met der herten[183] aan een goed genoegen[184] kleefde.
O gulden soberheid! gij zijt u zelf een maat:
Als de ander eerst begint, zoo zijdy[185] al verzaad.
De spijze is niet zoo zeer om 't lichaam vet te mesten
(Gelijk een kermis-gans, die kruipen moet ten lesten[186]),
Als zij[187] geschapen is, dat elk een van heur proeft
Alleen zoo veel, als 't lijf tot onderhoud behoeft.

XXXIII.
(GEDULD OVERWINT ALLES.)

Ziet Socrates (eilaas!) besprongen van de boosheid
Der wijven, met geduld verwinnen hun godloosheid.
Syr. 25.
Veel liever wil ik nog bij leeuwen en bij draken,
Als bij een booze vrouw mijn rust en woonplaats maken.
Die een kwâ vrouwe heeft, genoeg heeft aan zijn wee;
Den armen Socrates (eilacen!) heefter twee,
Hij is er meê gescheept, hij moet er ook meê varen,
Door zoo veel holle zeên, door zoo veel waterbaren:
D' een tessche[188] is hallef blind, en de andre feeks is leep[189],
D' een slaat hem met de roede, en de andre met de zweep:
Nog was hij wel te vreên, hoe zeer zij op hem brulden,
Zijn herte is onbeweegd, en alles kan hij 't dulden:
Kneust de een hem met de vuist, en de ander met den voet,
Zoo houdt hij evenwel een ongekwetst gemoed:
Hij lijdt, zij slaan; hij zwijgt, zij voeren heuren snater;
Hij zit op 't drooge land, zij gieten hem met water;
Ten laatste zegt hij eens: "wanneer de locht verbolgt[190],
De regen in 't gemeen na eenen donder volgt."
Aldus geduldigheid met zoete en zachte zinnen
Heur kruis verlichten kan, en tegenspoed verwinnen:
Hij wreekt zijn leed genoeg, die stille, met verdrag,
Niet zijnen smaad en wreekt, daar hij 't aan wreken mag.

XXXIV.
(PLATO VERSCHALKT.)

Hoe dat Diogenes bewees (naar zijnen wensche),
Dat eenen naakten haan was een Platonisch mensche.
Jac. 3.
Wie met zijn tonge niet in woorden missen kan,
Is al geheel volmaakt, ja, een volkomen man.
Den wijsgeer Plato, om zijn jongeren te leeren,
Zeîde: een tweevoetig Dier naakt, bloot, en zonder veêren
Is de geschapen Mensch: dees voorgestelde les
Ter ooren al terstond kwam van Diogenes:
Den drol[191] en is niet slinksch, hij past[192] op deze stukken,
En gaat fluks eenen haan al levendig uit plukken
Zijn pluimen uit het lijf en daarmeê, slechten jool[193]!
Of hij geen vijf en kost[194], loopt naar de Atheensche school,
En werpt den naakten haan voor Plato's voeten henen:
[43a]
"Dat's een Platonisch mensch, naakt (zegt hij) met twee beenen".
Nooit iemand zoo bespraakt, diens tong niet eens en lispt,
En niemand ooit zoo wijs, die niet mocht zijn berispt.

XXXV.
(BOOM EN MENSCH.)

Dees stomme beeltenis spreekt (als in eenen droom):
De boom is als de mensch, de mensch is als de boom.
Math. 3.
Een ieder boom, die niet draagt goede vruchten hier,
Ten leste werd gekerfd en dan verbrand in 't vier.
Het redelijke dier, den mensch verkeerd genomen[195],
Gelijkt wel eenen boom, hoe aardig wil dit komen:
Den boom spruit uit der aard, de mensch uit 's moeders graf;
De boom groent en verdort, de mensch komt en gaat af;
De boom zijn takken heeft, die hij zoo wijd uitspanden[196],
Den mensch zijn voeten ook, en zijne palmen-handen[197];
De wortel is de deugd, die al den boom aankleeft,
De mensche zonder hoofd ook nimmermeer en leeft;
Wanneer 's booms wortel treurt, zoo hangen al de bladen,
Ook 's menschen leden, als 't hoofd is met druk beladen:
De boom, die lange staat, op 't lest wordt oud en krom,
De mensch ziet naar het graf in zijnen ouderdom;
Waar de boom henen valt, daar zal hij liggen moeten,
De mensch na zijne dood heeft geenen tijd van boeten;
De boom zijn midden heeft met eene schorse omgord,
De mensch een ziele, die van 't vleesch bekleedet wordt;
's Booms midden, eindelijk, wordt met den boom verdorven,
Maar 's menschen ziel nog leeft als 't lichaam is gestorven.

XXXVI.
(WIJZE KEUS.)

Hier ligt Diogenes, en kiezet, in zijn vat,
Het vrolijk zonnelicht voor Alexanders schat.
Hebr. 11.
Voor al 't Egyptsche goed, voor Farao's threzoren,
Heeft Mozes met Gods volk het aldernutst verkoren.
De woonst[198] Diogenis was een boômlooze tonne,
Hij schuilde in heur schaâuw voor 't steken van de zonne,
Hij had geen and're hut, noch and're tent op d' eerd,
Dit vliênde leven docht hem luttel moeiten weerd:
Zijn tafel was het gras, op een bijzondre wijze
Hield hij zijn middagmaal, met ongekookte spijze:
Den aaszak[199], zijn schrappaai[200], hij altijd bij zich droeg;
Nature, meende hij, heeft lichtelijk genoeg;
De wijnen, die hij dronk, was 't water, daar hij zeker
Geen aconiet[201] in vond; zijn hand was zijnen beker:
Hij hadde geenen schat, of droeg hij om 't gemak
Een tesch[202], zoo was 't zijn hart dat vol genoegen stak.
Waarom de Macedoon[203], de treffelijkste koning,
Hem te bezoeken dacht; hij vond hem in zijn woning;
Diogenes, die lag en trok 't hem weinig an[204]
Of hij een koning zag, of eenen akkerman.
Dit docht den prince vreemd; dies, om zijn zeldzaam leven,
Zeide: "eysschet wat gij wilt, ik zweer, ik zal 't u geven."
[43b]
Den wijsgeer naauwlijks sprak: "ei! Alexander vrund!
Gij neemt mij 't zonnelicht, dat gij niet geven kunt."
Dus is hij waarlijk rijk, die zich in niets bedroevet,
Die in all's[205] is te vreên, en weinig nooddrufts hoevet.

XXXVII.
(GENOEGZAAMHEID.)

Ziet, hoe Diogenes den kroes aan eenen kant
Weg werpt, dewijl hij kan drinken uit zijne hand.
1 Timoth. 6.
Een goed genoegzaam herte en goddelijke zin,
Is eenen grooten schat, en wel een rijk gewin.
Diogenes, die steeds arbeidde[206] om te mind'ren
Zijns lichaams nooddruft, zag, hoe twee onnoos'le[207] kind'ren
Het water met der hand vast schepten uit den vloed,
Dies nam hij zijnen nap en trad hem met de voet:
Wat mag ik (zeide hij) zoo vele huisraads nutten[208],
En dus beladen gaan, dewijle men kan putten
Den drank met zijne hand, en lesschen zoo den dorst?
Waar toe hebbe ik zoo lang d'onnutten kroes getorscht?
Daarom, wanneer wij 't doen der ouden wel beproeven[209],
Zij zochten hunnen schat in luttel te behoeven:
Want daar men veel behoeft, daar is vrij de armoê groot;
Maar waarlijk is men rijk, daar weinig is van nood.

XXXVIII.
(DIOGENES NOG EENS.)

Diogenes leert hier, dat zij, tot geenen dagen,
Niet allen menschen zijn, die wel den name dragen.
Iesai 1.
Den ezel kent zijn krib, den osse zijnen heere,
Maar Israël en weet van God noch van zijn leere.
Den drol'gen ouden poets[210], Diogenes ik meen,
Als op den middag 't licht 't schoonst van den hemel scheen
Met een lanteerne liep, om zoeken naar zijn wenschen.
Elk riep: wat zoekt gij hier?—'t zijn redelijke menschen,
Die ik dus zoeken ga; elk boerden[211], en elk loeg:
Wel, Diogeen'! zijn hier geen menschen nog genoeg?
Ik zieder hier niet een (sprak hij), want gij betoonet,
Dat geene reed'lijkheid in uwe herten wonet,
Uw beestlijk leven toogt, dat gij (het welk ik haat)
Zijt menschen met den naam, maar beesten inderdaad."
Die met Diogenes liep zoeken als de blinden,
Nog zoude hedensdaags naauw menschen kunnen vinden:
Want deze wereld is een woeste wildernis,
Die niet vol menschen, maar vol wilde dieren is;
Ja, nog den meestendeel[212] zijn woester van manieren
Als in het wilde woud de onredelijke dieren:
Want daar[213] den eenen wolf den anderen op eet,
Daar is de winter koud, daar is de winter wreed;
Maar dat den eenen mensch (al schijnt hij driemaal vromer)
Den anderen verslindt, geschiedt wel in den zomer.

XXXIX.
(CRATES.)

Hoe den philosophus zijn goud wierp in de baren,
Dat zal u deze prent en dit gedicht verklaren.
Matth. 10.
Wie alles niet verlaat, en volgt mijn stappen veerdig,
Is mijn leerjonger niet, noch en is mijns niet weerdig.
[44a]
Ziet Crates, den Thebaan, hem zelven gaan te boven,
Verkoopende zijn haaf, zijn goederen en hoven;
Dewijl hem 's werelds goed behindert inden loop
Des deugds, verzaamt hij 't geld in eenen klomp of hoop,
En spoeyende daar meê recht naar den dorren oever
Van de ongetemde zee (als zijnde geen behoever
Van zulken overvloed) werpt zijnen schat heel veer
En al zijne ijd'le zorg met eenen in het meer,
En roept "o, ligstu[214] daar in 't midden vande golven!
Veel beter is 't dat gij ligt inden grond gedolven,
Dan dat gij nacht en dag mijn innerlijk gemoed
Met angst en zorge pijnt, of met veel kwelling voedt."
O, groote kemels! die hier met veel ongemakken
Zoo lastig gaat getrost[215] met 's rijkdoms zware pakken,
Aanmerkt, wat Crates doet, niet langer voorts[216] en draaft,
Ziet hoe hij al zijn goud in 't diepe meer begraaft.
Maar gij zijt veels[217] te gier, en zoudt veel liever drenken[218]
In 't midden vande zee, dan 't goud de baren schenken.
Ay, arme gierigaards! wat zal ik zeggen, dan
De heele wereld niet u herte vullen kan:
Driekantig is uw hert, dies, als ik met verkloeken[219]
Een ronde[220] daar in trek, daar blijven altijd hoeken
Nog leeg end' ydel staan; dus roep ik met beklag:
't Is eenen diepen put, die niemand vullen mag.

XL.
(WIJZE MATIGHEID.)

Ziet, hoe de filosoof hier aan de tafel dut[221],
En den gezonden wijn gespariglijken nut.
1 Timoth. 5.
O, zone! ik rade dy (uit zorge, die ik drage):
Gebruikt een weinig wijns, om uwe kwade mage.
Hier zit de wijzeman[222], hij laat hem niet meer tappen
Tot 't noenmaal[223], dan alleen drie matelijke nappen;
Hij slacht den dronkaard niet, die nimmermeer en kan
Uitblusschen zijnen dorst, gelijk den Ocean,
Die, alhoewel hem steeds de bornen en de vlieten
Zoo vele waters in zijn glazen kruike gieten,
Nog nimmer is verzaad; zoo ook den dronkenbol:
Hoe vele dat hij drinkt, zoo'n[224] is hij nimmer vol;
Maar den wijs-gieren[225] heeft de soberheid verkoren.
En laat een druppelken onnut niet gaan verloren.
Die zoo den wijn gebruikt, die zoo de druiven leest,
Wordt van den wijn gevoed naar 't lijf en naar den geest;
De geest hij levend' maakt, het herte sterk en jonger,
De hersnen zuivert hij, en wekket gragen honger,
't Bleek aanzicht hij verdrijft, verwermt het koude bloed,
En ons teêr lichaam hij lange in gezondheid hoedt.

XLI.
(OEDIPUS EN DE SFINX.)

Het listig monster Sfinx stelt Oedipo te voren[226]
Een raadsel, 't welk hij raamt[227]; dies doodt het zich van toren[228].
Job, 14.
De mensch gelijk een bloem verwelket en vergaat,
En blijvet nimmermeer in eenen zelven[229] staat.
[44b]
Het zeldzaam monster Sfinx (dat de Thebaners kwelde)
Dit raadsel Oedipo op 't alderscherpst voorstelde:
Vier voeten, twee, en drie, heeft ergens eenig dier,
Dat niet en heeft als stem, en stem veranderd schier[230],
Dat geen dier meer zoo doet, van al wat vliegt om hooge,
Of zwemt in natte zee, of wandelt hier op 't drooge;
Maar als op voeten veel dit dier begint te gaan,
Begint hem al zijn jeugd en al zijn kracht vergaan.
Dit dier (zegt Laji Zoon) ik zal 't u haast ontknoopen,
Dat is den mensche, die ter wereld komt gekropen,
Die eerst op hand en voet, als op vier beenen, gaat,
Zoo lange tot hij recht op zijn twee voeten staat:
Maar als den ouderdom, met zuchten en met stenen,
Aanbreekt, hij zwak en krank op eenen stoel moet lenen[231],
En als drie voetig gaan, met zijnen doornen staf,
Naar zijn eng kerkhof toe, op dat hij valt in 't graf.
De rader naauwlijks zwijgt, 't woord is naauw vande lippen,
Of Sfinx breekt zijnen hals, en[232] werpt zich vande klippen.

XLII.
(SPLINTER EN BALK.)

Ei! ziet, hoe Momus hier zijns naasten feilen teekent,
En al wat hij misdoet, vergeet en niet en rekent.
Math. 7.
Hoe ziedy[233] doch zoo licht de splinters, o, gij schalken!
In 't ooge uws broeders, en vergeet uw eigen balken!
Ziet den berisper hier naar 't leven afgeschilderd,
Hoe staat hij dus en grijnt[234]! hoe is hij dus verwilderd!
Twee tesschen[235] hij steeds draagt; o, zifter van een mug!
De een hangt hem voor de kniên, en de ander op den rug,
De grootste voren hangt, de kleinste draagt hij achter,
Van 's naasten feilen is hij een getrouwe pachter,
Want hij ontvanger daar de grootste tesch meê vult,
Maar achter is de buil leêg van zijn eigen schuld,
D'wijl hij die niet en ziet; van voren stelt hij kloeke
Zijns naasten misdaad net en zuiverlijk te boeke,
Hij heeft zijne oogen op een ander zoo gereed,
Dat hij hem zelfs verzuimt en t' eenemaal vergeet.

XLIII.
(WELSPREKENDHEID.)

Den Walschen[236] Hercules hier aardig en perfekt
De lieden met zijn tong schoontalig tot zich trekt.
1 Cor. 13.
Wanneer[237] ik liefdeloos schoon[237] spreke eens Engels taal,
Wat ben ik anders dan een luidende metaal?
Den Walschen Hercules (daar veel van is gezongen)
Met gulden ketenkens aldus aan zijnder[238] tongen[239]
De volk'ren had gehecht; 't welk zoo veel is gezeid,
Dat een schoontalig[240] man, door zijn welsprekendheid,
De menschen tot zich trekt, en vele groote scharen
Bestiert, als of zij aan zijn tong gebonden waren.
't Is daarom, dat men nog wel zegt naar de oude sloer[241],
Hij klapte mij zoo schoon, hij kreeg mij aan het snoer;
't Is daarom, dat men zegt, dat, met zijn zoete snaren,
Orfeus in 't wilde woud de dieren konde paren;
[45a]
't Is daarom dat men zegt, dat Amfion in 't veld
Heeft Theben opgebouwd, een stad groot van geweld:
Welsprekendheid, verzeld met billijkheid en reden,
Het sterkste wapen is, dat iemand mochte smeden;
Het bindt de herten t'zaam, en maakt van velen een,
Gelijk het lijf bestaat uit veelderhande leên.

XLIV.
(DE TONG.)

De tong het kleinste lid (zoo Bias eens beveste[242]
Voor den Egyptschen prince) is't kwaadste, en ook het beste.
Proverb. 18.
Het leven en de dood, die liggen onbedwongen,
Vrijwillig in 't geweld en in de macht der tongen[243].
De koning en monarch der oude Egyptenaren
Tot Biam Brutum zand[244], op dat hij zou verklaren,
Welk doch van alle ding hem 't slimste en 't beste docht?
Zijn antwoord was: een tong, die hij den koning brocht.
Dit heeft Æsopus ook bevestigd, als de wijze:
Toen zijne meester hem de beste en slimste spijze
Hiet[245] koopen op de markt, hij bracht hem tongen t'huis;
Den meester werd vergramd en zeide: bij gans[246] kruis!
In zende u tweemaal heen, gij brengt mij altijd tongen.
Hoort meester (zeide hij) uw gramschap zij bedwongen,
Een goede tong is 't best dat hier ter wereld is,
En weder 't slimste deel een kwade tong gewis:
De tong baart twist en krijg, de tong baart peis en vrede;
De tonge, die bedroeft, de tong vertroostet mede;
De tonge, die verdrukt, de tonge komt te baat;
De tong de liefde breekt, de tonge doodt den haat;
De tonge, die ontsticht, de tong baart nutte leere;
De tonge lastert God, de tonge looft den Heere:
Dus, alsmen de eigenschap der tongen wel verzint[247],
Zoo is zij 't kwaadste deel en 't beste dat men vindt.

XLV.
(ZWIJGEN.)

De wijze Solon (om 't veel spreken te vermijden)
Ging met een scherpe vlim zijn eigen tong afsnijden;
Men vraagde hem, waarom? hij schreef: omdat veel kwaad
De tong ooit[248] heeft gewracht[249], en 't zwijgen nooit geschaad.
O jonkheid! luistert toe, het dient u zonderlingen,
Om leeren uwe tong van veel geklaps bedwingen.
Wel-spreken is een deugd, wel-zwijgen ook een konst,
Die hier de mate in treft verkrijgt een groote gonst.
Natuur, zorgvuldig om ons hierin te versterken,
Heeft onzen mond verzorgd met dobb'le bollewerken,
Opdat de losse tong niet licht uitbarsten mocht
Met eenig schandlijk woord, dat boven in de locht
Als eenen vogel stijgt, en, als het is ontvlogen,
Niet licht'lijk wederom kan werden[250] ingetogen:
Dat ik ooit stille zweeg, mij nooit en heeft berouwd,
Maar wel dat ik te veel geklapt hebbe en gekout[251]:
De Heidenen, die steeds hier inne vlijtig leerden,
Harpocratem als God des stillezwijgens eerden,
Die met den vinger op den mond hun onderwees,
Inhoudende de stem, het zwijgen elk aanprees.
Pythagoras snijdt ook, als met een vlimme of messe,
Het vele sprekens af, als hij, voor de eerste lesse,
De jeugd vijf jaren lang leert zwijgen en verstaan;
[45b]
't Is noodig, dat wij nog bij hem ter scholen[252] gaan;
Want zedig stilgezwijg, en niet het vele spreken,
Dat zie ik alle dag ons allen nog ontbreken.

XLVI.
(ZORG VOOR 'T ALGEMEEN.)

Een leerrijk voorbeeld van een schipper (naar mijn oordeel),
Die met zijn schade zocht zijns naastens meeste voordeel.
Proverb. 11.
Die 't koren zoldert, heeft zijn vloekers en benijders,
Maar die het mild verkoopt heeft veel gebenedijders.
De magre diere[253] tijd, schier tot in 't graf des doodes,
Verdrukte de gemeente, in de oude stad van Rhodes;
Waarom de mare[254] vast, met hare groote trom[255],
Opwekte 't naaste land, tot troost en hulp alom,
Tot dat'er eindelijk drie schepen, zwaar geladen,
Met terwe kwamen aan, om ieder te verzaden;
Maar naauwlijks raakten zij uit de ongestuime zee,
En wierpen 't anker uit, of kwamen op de reê,
Of de opper-stierman roept, zoo luide als hij mag brullen:
"O borgers! hier is graan, om uw gebrek vervullen;
Maar koopt niet al te dier, of immers maar ter nood[256],
Want daar komt achter mij nog een geheele vloot;
Dus houdt een leege[257] markt, en willet[258] niet opsteken,
Want daar is voor de hand meer als u mag[259] ontbreken."
Graan-koopers u vrij schaamt, als gij u niet verkloekt[260],
En met uw schade aldus 't gemeene beste zoekt,
Wanneer gij, gierig om een hooge markt verwerven,
Uw koren-zolders sluit, en latet graan verderven,
God geeft ook wieder vast[261] met kommer en geduld,
Als uwen aas-zak maar is tot de keel vervuld;
Peinst vrijelijken[262], dat des rechters ooren tuiten,
Die eens op 't lest voor u zal 's Hemels schuren sluiten;
Als gij dan klaagt en kermt, wordt ijdel uwe hoop,
Wanneer hij zeggen zal: "mijn graan is niet te koop!"

XLVII.
(NAAST AAN 'T HARTE.)

Aanmerkt dit vonnis doch, hoe aardig en hoe naakte
Een van drie broeders naast des vaders hert geraakte.
3 Regum, 3.
Den twist die Salomon kon scheiden t' geender ure,
Slist hij door middel van de levende nature.
De dood nam onverziens weg eenen auden vader,
Die in de wereld nog drie zonen liet te gader;
Twee waren al van één, maar van een ander bed
De derde zone was; waarom dat altemet
De twist hoe lang hoe meer oprees na 's vaders sterven,
Wie van hun drie gebroêrs des vaders goed zoude erven.
Maar als noch wet, noch lot hen scheiden mocht als vriend,
Zoo hebben zij hun zaak den rechter aangediend:
De rechter, om veel eer[263] hun twist-gekijf te slechten,
Deed 's vaders doode lijf aan eenen boom oprechten,
En sprak: het goed zal hem geworden met der ijl,
Die naast des vaders hart kan treffen met den pijl:
[46a]
De twee die schoten heen, de jongste, met verblooden[264],
Sprak: liever dan zulks doen, ik sterve duizend dooden.
Nature toonde door dit medelijden ras.
Dat hij den erfgenaam, en ook met eenen was
Den genen, die het hart des vaders naast doorkliefde,
Met geenen stalen schicht, maar met een rechte liefde.

XLVIII.
(WIJZE KASTIJDING.)

De moeder, die de jeugd wil voor de roên verschoonen
Die schendt heur aangezicht, en worgt[265] heur eigen zonen.
Eccles. 30.
Die zijnen zone lieft, hem matig zal kastijden,
Op dat hij in den dag der oudheid[266] mag verblijden.
Eer de misdadige zal door een ken'pen[267] venster
Aanschouwen van het licht den laatsten straal of glenster[268],
Hij zijne moeder kust, en rooft voor 't hoog gericht
Met zijne tanden heur den neus van 't aangezicht:
"Omstanders!" (zegt hij) "hoort, want[269] d'oorzaak van mijn lijden
Mijn eigen moeder is, vermids zij met kastijden
Nooit mijnen kwaden aard getemd heeft voor den val,
Zij altijd na mijn dood (tot ieders spiegel) zal
Dit teeken voeren, op dat andere ouders leeren
Hun kind'ren op te voên in alle tucht des Heeren."
De moeder, die heur kind niet in de jonkheid temt,
Van een recht moeders hert is t' eenemaal vervremd:
Dit 't kind geeft lossen toom in alle zijn wellusten,
Zal met der tijd allengs een monsterdier toerusten:
De stramen[270] in den neers van een kwaad kind gewis
Het recht merkteeken van een goede moeder is,
Die heuren zoon bemint, op dat, na al heur slaven,
Zij niet een galgen-aas gevoed heeft voor de raven.

XLIX.
(HERCULES AAN DEN TWEESPRONG.)

Terwijlen Hercles slaapt aldaar[271] hij is gelegen,
Figuurlijk hem vertoond zijn twee verscheiden wegen.
Math. 7.
De weg na d'eeuw'gen dood, is ruim, is wijd, en breed,
Maar enge en smal den pad, die tot den leven leedt[272].
Terwijl Alcides[273] lag, met Lethes zachte stromen
Besprenget[274] van den slaap, 's doods zuster, zag hij komen
Twee schoone nymfen, of goddinnen, met geneugt,
De een was Wellustigheid, en de ander was de Deugd:
De wellust kwam zeer zoet gelijk den morgen blozen,
De weg al waar zij liep beschilderd was met rozen,
Den ingang, die was breed: maar weêr in 't jegendeel[275]
Den uitgang naauw en scherp, vol droefheid al geheel.
De deugd, de witte deugd, door doornen en door struiken
Wees eenen engen pad, schier naauwlijks om gebruiken;
Maar, hoe men dieper zag, hoe blijder hij met lust
In 't einde mede bracht een aangename rust.
Dus stond van deze twee hem 't aldernutst te kiezen;
Die 't eene winnen wil het ander zal verliezen.

L.
(EERSTE INDRUKKEN.)

Een algemeene leer van 't nieuwe boter-vat,
Dat zijnen reuk behoudt naar 't eerste sap of nat.
[46b]
Proverb. 22.
De leere, die het kind is in de jeugd gegeven,
Gemeenelijk zal het behouden al zijn leven.
Het is nog hedendaags een algemeene spreuke:
"'t Vat houdt naar 't eerste sap doch altijd zijnen reuke."
Dit heeft Lycurgus eer natuurlijk op het blootst[276],
Met eenen ranken wind- en huishond uitgebootst;
De windhond brij en pap had altijd in de koken[277],
De huishond op de jacht 't gevangen wild geroken;
Dees bracht hij beide op 't leste in 't openbaar ten toon,
Elk koos van stonden aan het geen hij was gewoon:
De windhond koos den brij, en de ander koos het wildbraad,
En eten 't t'zamen op, eer een van beiden stil staat.
O ouders! leert hier uit, eer gij u doet te kort,
't Kind aardt naar 't gene hem van jongs is ingestort,
Dus houdet[278] van der jeugd in eenen goeden regel,
En drukt hem in 't gemoed de deugd als eenen zegel,
Want 's kinds herte is als wasch, waar in gedweeg en mild
De meester prent en drukt de letter, die hij wilt[279].

LI.
(SEMIRAMIS.)

Gij ziet 't gebreideld ros hier met een vrouw beladen,
Die elk verwonderd heeft met mannelijke daden.
Judith. 13.
Bethulia, door Gods en Judiths tegenweer,
Nam Holofernes 't hoofd, en sloeg het gansche heir.
Ziet, hoe een man'lijk hert schuilt onder vrouwenkleed'ren;
Ziet, hoe Semiramis stelt 't heer in zijn geleedren,
Ziet, hoe kloekmoedig zij, gezeten op het peerd,
Grijpt met de een hand den toom, met de ander hand het zweerd;
Hoe de afkomst van heur bloed, en koninklijken adel
Zij niet op 't bedde toont, maar op[280] den gouden zadel,
En rijst nog 's morgens vroeg, vóór 't blinken vande zon,
Als eenen bliksem op naar 't pratte Babylon;
Zij strijdt, zij overwint, zij slaat den vijand t' onder,
En, met veel wapen-roofs, keert weêr als eenen donder;
Ziet, hoe zij heur paruik[281] diep inde palmen bergt,
Hij ligt al onder voet, die heur ten strijde tergt.

LII.
(GELESCHTE BLOEDDORST.)

Tomiris Cyrum slaat, en zijnen dooden kop,
(Tot wraak van haren zoon) werpt in een bloedig sop.
Job, 15.
De goddelooze mensch leeft altijd in bezwaren,
Ook en weet de tyran 't getal niet van zijn jaren.
't Was Cyro[282] niet genoeg, dat zijne kroon bepereld
Was met den halven kreits of ommeloop der wereld,
Hij moest in Schyten[283] nog den kloeken wapen-held,
Tomiris liefste zoon, begraven in het veld.
De moeder is bedroefd, heur oogen tranen leken[284],
Zij trekt het harnas aan om heurs zoons dood te wreken.
"O Cyre, wreed tyran! ziet, wie gij hebt getergd!"
(Zegt zij) "ik zal u biên het voorhoofd[285] in 't gebergt,
Daar gij het dorstig zand met mijnen bloede drenkten".
Zij trekt hem in 't gemoet, en slaat hem inder engten,
[47a]
Met al zijn oorlogs-heer, in 't krieken vanden dag,
Dat niet een overblijft, die 't na vertellen mag.
De strijd is naauw ge-eind, of zij gaat heur verkloeken,
En onder zoo veel doôn den dooden Cyrum zoeken,
Zoo lange zij[286] hem vindt; en laat van stonden aan
Zijn bleek besturven hoofd van zijn koud lichaam slaan:
Het konings-hoofd zij neemt met eenen grammen moede,
En worpet[287] in een vat, dat vol is vanden bloede
Van zijn verslagen volk; "ligt (zegt zij) daar in 't nat,
Du[288], bloed-tyran! die nooit waart van den bloede zat."
Aldus wie bloed vergiet ('t is zoo van God besloten)
Diens bloed wordt uitgestort, en wederom vergoten.

LIII.
(KRACHT DER ZONDE.)

Ziet hoe Ulyssis maats en makkers met malkand'ren,
Door Cyrce's toover-drank, in wild gediert verand'ren.
2 Pet. 2.
De hond, die is gekeerd tot zijn uitspouwsel ras,
De zeuge weêr in 't slijk, als zij gewasschen was.
Ziet, hoe Ulyssis volk (in eenen storm versteken
Aan 't land Cyrceum[289] vast), door Cyrce's looze treken
En boozen toover-drank, verliezen 's lijfs gedaant;
Die menschen waren eerst, zijn beesten eer men 't waant.
Aanschouwer! zoo u dunkt, dat gij wel moogt[290] ontberen
Dees zeldzaam fabel, die (zoo 't schijnt) u niet kan leeren,
Hoort, hoe de wijsheid zelf zoo aardig hier op gloost[291],
Als inden kerker zij Boëthium[292] vertroost:
Zijn menschheid (zegt zij) is verdwenen en verslonden,
Die onderworpen is het juk der snoode zonden;
Die zich in 't kwaad verkeert[293], 't zij de eene of d' ander uur,
Terstond daar door verliest zijn mensch'lijke natuur:
Wie door begeerlijkheid pleegt onrechtveerdig grapen[294],
Is eenen wolf die zich geneeret[295] op de schapen:
Die twist en tweedracht maakt, die is alreê gestraft,
En eenen hond gelijk, die ieder een aanblaft:
Die vrolijk is, wanneer hij iemand iets ontlorden[296],
Te recht met eenen visch mag vergeleken worden;
Die toornig briescht en grimt, ja, maakt een groot geschreeuw,
Te recht inwendig draagt het hert van eenen leeuw;
Die stadig is bezorgd met vele onnutte vreezen,
Mag voor een blonde hinde of hert gehouden wezen:
Die trage is, lui en bot, in wezen en in schijn,
Dat moet in zijne huid wel eenen ezel zijn;
Die wispelturig is, met vele onstade[297] grillen,
Zal vande vogelen zoo vele niet verschillen;
Die in onreinigheid en vuiligheid opwast,
Is aan den snooden lust der vuiler[298] zeugen vast;
En aldus wordt den mensche (ik stemme met vele ouden)
Een beeste, of hij schoon 's lijfs gestalte heeft behouden.

LIV.
(PENELOPE'S TROUW.)

De daad Penelope's is een leerachtig[299] voorbeeld,
Want met heur kuischheid zij de onkuischeid heeft veroordeeld.
Eccles. 26.
Een deugdzaam fijne vrouw, die eerbaar is en kuisch,
Is 't beste goed des mans, en 't ciersel van heur huis.
[47b]
Komt bij Penelope, o, vrouwkens! hier ter scholen,
Die, t'wijl Ulysses vast gaat twintig jaren dolen,
(Tien jaren om de blom van Menelai hof,
Waarom 't schoon Trojen werd geblixemd al tot stof;
En andre jaren tien door de ongestuime baren,
Waar meê hij stoffe geeft Homeri zoete snaren)
Heur zuiverheid behoudt; hoe lange hij vertoeft,
Zoo blijft zij hem getrouw; hoe hard zij wordt beproefd
Van zoo veel welpen[300], en ontstekende[301] benijders
Van heur sneeuwwitte vleesch, 't zijn al vergeefsche strijders,
Hoe zij gepijnigd wordt: "Ulysses is lang weg,
Misschien door Hectors zweerd gevallen in 't beleg,
Of op zijn wederkomst (dit hebdy[302] licht te gissen)
Verzopen inde zee, en g'eten[303] vande visschen;"
Maar als zij nu op 't lest zal laten inden strijd
Het heiligst, dat zij heeft Ulyssi toegewijd,
Zij hen uitstelt zoo lang, tot dat zij 't fijne webben
't Welk zij begonnen heeft, zal afgeweven hebben.
Hier meê zijn zij gepaaid; dus, wat zij inden dag
Weeft, dat ontweeft zij 's nachts, als 't niemanden[304] en zag.
O, pollen[305]! zijdy blind, gij meent den brand te blusschen,
Ziet, wat zij 's nachts ontvlecht, zoolang, tot ondertusschen
Ulysses weêr betreedt den dorpel van zijn huis,
En met zijn komst verlicht zijns vrouwen lastig kruis.
De minnaars druipen weg, zij zien haast wat daar thuis leît:
Dies komt de kroon heur toe van d' onverwonnen kuischeid.

LV.
(VRIENDSCHAP.)

't Oprechte Vriendschaps beeld drukt hier zijn eigenschappen
Op 't alderlevendst uit; o, volget zijn voetstappen!
Proverb. 17.
Een trouw en oprecht vriend heeft lief tot allen tijden,
En als een broeder is altijd bereid tot lijden.
Een Statua tot Room was weerdig aan te merken:
't Oprechte Vriendschaps beeld, weldadig in zijn werken,
Was eenen jongeling, met een blijde aangezicht;
D'wijl ware vriendschap niet door oudheid en bezwicht[306]:
Zijn kleed was vrolijk groen: de vriendschap is steeds jeugdig
En elk een aangenaam; in zijn zoet voorhoofd vreugdig,
De grijze wintertijd en zomer was geprent,
D'wijl vriendschap in onspoed en voorspoed blijft ontrent[307];
Op zijnes herten kolk gedrukt stond bij en verre,
D'wijl vriendschap verre en bij schijnt als een morgensterre;
In zijnder kleed'ren boord stond dood en leven beid',
D'wijl 't leven noch de dood geen ware vriendschap scheidt.

LVI.
(DAMON EN PYTHIAS.)

Hoe twee gemakkers[308] zijn malkandren trouw gebleven,
En hebben in 's doods nood de een d'ander niet begeven.
Joan. 15.
Waar zag men grooter liefd' (hoe vurig zij ooit brande!)
Dan daar men stelde 't lijf voor zijnen vriend te pande!
In eenen diepen put lag Damon vast gebonden,
Zijn borg bleef Pythias; hij werd na huis gezonden,
Mits dat hij keeren zoude, en uit de vangenis
Des kerkers zijnen vriend verlossen voor gewis:
De wederkomst vertrok[309], den tijd, die was verstreken,
Maar Pythias (eilaas!) bleef in de vreeze steken:
[48a]
Zijn vonnis was gemaakt, hij werd geleid ter dood,
Maar Damon t'wijlen komt, en ziet hem in den nood:
"Heer koning!" (zeide hij) "tast mij aan zonder zorge,
Ik, schuldenaar, ontsla hem van zijn trouwe borge!
Ik ben den rechten man, ik heb de dood verschuld[310],
Dies mijnen vrund ontslaat, en 't recht in mij vervult!"
De koning, al verbaasd bezag dees lieve vrinden,
Die trouw tot in der dood malkanderen beminden,
Dies hij verwonderd was, en in zich zelven loeg,
En om zoo trouwen daad hun beidegaêr ontsloeg.
Dus eenen trouwen vriend is beter als veel broedren,
En kostelijker schat dan al des werelds goedren.

LVII.
(KLUCHTIGE WIJSHEID.)

Empedocles bewijst hier, met een kluchte fijn,
Dat daar het vierschaar slaapt, de rechters ezels zijn.
Jerem. 22.
Om dat Josiæ zoon 't gerecht niet wil handhaven,
Als eenen ezel hij op 't veld zal zijn begraven.
Empedocles, voor 't recht of vierschaar, onversaagd
Als taalman kwam voor een, die hard was aangeklaagd;
Daar komende vand[311] hij de rechters t' zamen slapen,
Dies sprak hij kluchtig, om hun listig te betrapen[312]:
"Een reiziger, als hij om reizen was bedocht,
Huurde eenen ezel, die hem spoedig dragen mocht;
Maar onderwegen hij, amachtig[313] en schier flaauwe,
Koos voor des middags brand des ezels koele schaauwe:
Den eigenaar des muils[314] die van der zonnen vlam
Schier smolt, die zeide, dat 's beests lommer hem toe kwam;
Den andren wilde hem daarmede niet gerijven.
Dus om eens ezels schaauw' men twee zag heftig kijven"..\gulden.
Hiermede Empedocles zweeg, of hij was vermoord;
De rechter hoorde toe, en sprak: "vertelt ons voort".
Doen loeg de filosoof, en voegde nog bij dezen:
"Recht eenen ezel gij moogt vergeleken wezen;
Want in eens ezels schaauw schept gij veel meer vermaak,
Als gij deedt, toen gij sliept in des misdaders zaak".
O, dat was recht gezeid! zij mogen 't nog wel hooren:
Vrij, Musa! waar hij zit, daar vat hem hij zijn ooren!

LVIII.
(WARE WELDADIGHEID.)

Archilla heeft uit liefde en broederlijker zorgen[315],
Goedhertig zijnen vriend geholpen in 't verborgen.
Matth. 6.
Werpt met uw rechterhand de gaven in Gods koffer,
Dat zelfs de slinker niets en weet van uwen offer.
Archilla (zoo men zegt), die, milde en rijk van goedren,
Stond de bedroefden bij als waren't zijne broedren,
Naauw speurende, hoe dat in grooten nood gebrocht
Was zijnen lieven vriend, hem vlijtig heeft bezocht,
En heim'lijk onder zijn zit-kussen weggescholen[316]
Een goede somme munts[317], als of hij 't had gestolen.
Hij heeft een rijk thresoor[318], die zoo zijn goed besteedt,
Dat hij 't naauw zelver speurt, noch zijnen vriend schier weet[319];
De gifte blijft hem bij, zijn weldaad onvergeten
Hem weder in den schoot wordt dobbel toegemeten.
Des armen dorstig hart, dat is des wijzen flesch,
Zijn gelden hij verspaart in zijnes naasten tesch[320],
[48b]
Hem zelven hij besteelt, en maakt veel goede vrinden:
Die hier zijn goed verliest, die zal't hier namaals vinden.

LIX.
(BELOFTE MAAKT SCHULD.)

Hier ziedy 't schoon voorbeeld, den grooten Roomschen[321] Tempel
Van 't Menschelijk Verbond, ons tot een goed exempel.
Eccles. 5.
Het geen gij God belooft en wilt geenszins vertrekken[322],
Want een mishagen heeft den Heere aan de gekken[323].
Numa Pompilius liet stichten, binnen Romen,
Den tempel des Verbonds, zeer schoon en uitgenomen[324];
Hij was heel cirkel-rond in zijnen ommeloop,
't Gewelf te zamen hing gebonden knoop aan knoop[325].
De Romers kwamen hier, 't was eenen fijnen regel,
Al 'tgeen hier werd beloofd hield vast als eenen zegel.
Fy! schamen moeten zich, die nu met hunnen mond
Beloven dit of dat, en breken 't weêr terstond.
Wie iemand iets belooft (past wel op deze leere!)
Is door zijn eigen woord verbonden aan den Heere.
Wie zijn beloft dan breekt, die breekt een heilig slot,
En spot met geenen mensch, maar met den hoogen God.
Dus als gij iets belooft, ziet of gij 't ook kunt boeten[326],
Want 't is een schuld, die gij zult God betalen moeten.
Wie zijn verbond niet acht, en zijn beloft vergeet,
Heeft een twee-snijdend zweerd voor zijnen hals gesmeed.

LX.
(IJDELE ROEM.)

Aanmerkt, hoe Firmius, gelijk de dwaze doren[327],
Ons zijne kracht laat zien, en zijne sterkheid hooren.
Jerem. 9.
De sterke wachte zich (hoe krachtig hij zich noeme),
Dat in zijn groote kracht hij niet te zeer en roeme.
Zoo sterk was Firmius van lichaam en van leden,
Dat, klits-klats, klits-klats, hij met hameren liet smeden
Op een zwaar aanbeeld, daar zijn lichaam onder lag;
Want nooit verstaalder mensch men immermeer en zag.
Maar of schoon zulken kracht hij hadde vande Godheid
Ontvangen, niettemin was 't wel eene groote zotheid,
Dat hij met zulk gevaar beproefde zijne kracht;
De wijze man[328] zijn doen bespottet en belacht:
De kracht des lichaams ons nature niet geschonken
En heeft, op dat wij daar meê heerlijk zouden pronken,
Noch om door ijdele eer daardoor te zijn beromd[329],
Maar nutten[330] dankbaar die, daar 't ons te passe komt.

LXI.
(MISBRUIKTE KRACHT.)

De sterke Milon hier een ieder wil ontluiken[331],
Dat elk verhoeden zal zijn gaven te misbruiken.
Judic. 16.
Of schoon de Nazareen[332] had veel gewelds bedreven,
Zoo bracht zijn sterkheid hem ten laatste toch om 't leven.
De sterkheid Milons wordt gedacht van ons voorouders,
Die eenen grooten stier, geladen op zijn schouders,
[49a]
Licht op eens hoogen bergs verheven spitse droeg,
Alwaar hij met zijn vuist hem dood ter aarden sloeg,
En eindelijk zijn maal daarmede heeft gehouwen[333]:
D' hoofd-slapen hij bewrong met dik gedraaide touwen,
En zijn hoofd-zenuwen zoo krachtig hij verhief,
Dat alles brak in twee, het was dan leed of lief[334]:
Hoe geerne wilde ik zien, dat iemand hem ontrukte
Den appel, dien hij met vier vingeren omdrukte:
Maar door verwaandheid (laas!) hem eindelijk, hoe vroom[335],
Zijn eigen kracht bedroog, toen eenen dikken boom
Om scheuren hij met beî zijn handen heeft gegrepen;
Want als de klove sloot bleef hij daar in genepen,
In 't woeste en eenzaam woud verlaten in zijn smert,
Tot hij een gretig[336] aas der wilder[337] dieren werd.
Dus wie zijn kracht misbruikt, gedijt ze nog in 't ende
Tot zijnes[338] meesters straf, met droefheid en ellende.

LXII.
(GIERIGHEID.)

't Is Tantalus, die hier in 't water werd gepijnd,
Die dorst en honger lijdt, en nimmermeer verdwijnt[339].
Sap. 11.
Daar hier de mensche in heeft gezondigd in dit dal,
Hij wederom zijn straf daarin ook dragen zal.
Eilacen! Tantalus, die niet[340] en kan verwinnen[341],
Ligt inde Helle-vliet begraven totter kinnen[342];
Hem hongert en hem dorst, dat hij van smerten krijst[343],
En nimmermeer wordt hij gelavet[344] noch gespijsd,
Maar stadig aan getergd: hij staat diep inden gronde
Des waters, en de vrucht hangt boven zijnen monde:
Zoo hij naar 't water bukt, ontzinket hem de stroom,
En grijpt hij naar de vrucht, zoo wijkt den Appel-boom.
Maar, lieve! zegt mij doch, is niet des gier'gen herte
Als Tantalus gepijnd, en heeft gelijke smerte?
Vermits 't vervloekte goud, daar hij op is belust,
Nog nooit heeft zijnen dorst en honger uitgebluscht;
Hij gaapt altijd naar goud, en hoe veel gele slijke
Hij vreet en inneslokt, zoo'n is hij nimmer rijke,
Maar in zijn goed verarmd: zoo dikwijls als hij hapt
Naar goud en zilver, hem 't genoegen wordt ontsnapt[345]:
Hij derf[346] naauw zijnen darm met 's lichaams nooddruft vullen,
En warmt hem bij den heerd naauw bij een hand-vol krullen:
Hij heeft altijd het goud als eenen wolf bij 't oor,
Hij rammelt nacht en dag in zijn vervloekt tresoor:
Het goud is zijnen God, dat eert hij langs hoe kloeker,
Hij kankert[347] de gemeent met overbaat[348] en woeker,
En als hij sterven zal, zoo is al zijn beklag,
Dat hij zijn geld hier laat, en niet meê dragen mag.

LXIII.
(DRONKENSCHAP.)

Een schaap, aap, zwijn, of leeuw de dronk maakt vanden man,
Als 't nat is in zijn lijf, zijn wijsheid in de kan.
[49b]
Proverb. 23.
De wijn heel zoet en glad wel door de keele leekt,
in den buik hij dan gelijk een slange steekt.
Men zegt, dat eenen boer of eenen botten kinkel,
Die woonden op het land, (hij heeten Eloog[349] Schinkel)
Met vierderleye mist van beesten heeft gevet
Den wijngaard: wie te veel van dezen wijn, ik wed[350],
Zal zuipen (zeide hij), ik wed dat van vier dieren
Hij één naar-apen[351] zal, in alle zijn manieren:
Het zij hij wordt gelijk een slecht, onnoozel schaap;
Het zij hij lustig bootst[352] als eenen drol'gen aap;
Het zij hij vuil, onnut, en onrein als een verken,
Of eenen grammen leeuw gelijk werde in zijn werken;
Want wie met vele wijns verladet[353] zijnen geest,
Wordt in zijn dronkenschap het een of 't ander beest.
Indien de dronkaart wist, of kon te dege ramen,
Hoe hem de dronk misstaat, hij zoud' hem[354] moeten schamen.

LXIV.
(ARION.)

De Dolfijn in het meer, bewogen vande snaren,
Den harper Arion[355] draagt door de blaauwe baren.
Jon. 1.
Drie dagen Jonas inden walvisch was gedolven,
Die eindelijken hem spoog uit de watergolven.
De herper[356] Arion[355] den Ocean ging kruisen
In een Corinthsche bark, ontziende niet het bruisschen
Des grondeloozen meirs, opdat hij aan het strand
Zijn stappen zetten mocht in 't schoon Hesperisch land:
Maar naauw en[357] is hij t' scheep, of heim'lijk hij en hoorden,
Dat hem het schip-volk 's nachts bestemde te vermoorden,
Dies hij van angst en vrees schier kroop in eene schulp,
Als hij verlaten zich, van alle menschen hulp,
Vond in zijns lijfsgevaar; wat raad in dees verbazing!
Hij gaat terstond (als door een Goddelijke inblazing)
Zijn lichaam cieren, en toemaken hupsch[358] en schoon,
Gelijk hij was gewoon, als hij den zoeten toon
Zijns gulden citers in een schouwplaats plag te wekken,
Opdat zijn ciersel nog tot zijns lijks eer mocht strekken,
En dat hij als de zwane, in zijnen lesten nood,
Met eenig droevig lied beklagen mocht zijn dood.
Dus zijnde toebereid, dus zijnde toeberustet[359]
Hij tot den schipliên zegt: "Matrozen, mij gelustet
Tot d' eere Apollinis[360] een lied te heffen aan."
Maar als hij naauwlijks nog ten halve heeft gedaan,
De zonne in Tethis schoot, met zijne vuur'ge peerden,
Daalt zachtelijken neêr, om daar zijn rust te aanveerden;
Het boots-volk, al verwoed, gelijkerhand toe treedt,
Eer nog zijn donker zeil de nacht hadde uitgespreed,
En komt gewapend aan, om zijnen draad[361] te korten,
Dies hij van boven neêr zich in de zee gaat storten:
Maar eer met zijn gansch lijf hij nog in 't water plost[362]
Hij van de dolfijns wordt gedragen en getrost[363],
De een neemt hem op den rugge, en de ander door de baren
(Als of zij dezen dienst hem dobbel schuldig waren)
Geleidden hem door 't nat: dies, eer hij ommekijkt,
Is't schip zoo wijd van hem, dat het een schelp gelijkt.
Hij heft zijn aanschijn op, en vrolijken[364] van verren
[50a]
Aanschouwt de zilv'ren mane en zoo veel gulden sterren,
Dies hij gedenkt, dat Gods gerechtigheid wijd zweeft,
En niet met één oog ziet, maar zoo veel oogen heeft
Als sterren in de lucht, daarmede hij bespiedet
Al 't geen wat op der eerde of in de zee geschiedet:
't Welk in dit groot gevaar hem een kloek herte maakt,
Tot hij behouden zoo t'wijl[365] aan den oever raakt.
O, domme mensch! leert hier; kruipt eens uit uwer schelpen[366],
Hoe uwen naaste gij in nood behoort te helpen.

LXV.
(POLYCRATES.)

Hier zit Polycrates, die der fortuinen rad
Gestadig mede liep, en[367] nimmer onspoed had.
Proverb. 1.
Der dwazen voorspoed mag haar[368] geenszins baten niet,
Maar zal ten leste hen nog brengen in't verdriet.
Men zegt Polycrates, gelukkig boven allen,
De onstadige fortuine is altijd toegevallen:
Als hij op eenen tijd in vriendschap zich verbond
Met zijnen goeden vriend, hij, boven hand en mond,
Om deze vriendschap vast en trouwlijk te bevesten
Nog zijnen gouden ring in 't water wierp ten lesten:
Maar als hij naderhand, naar koninklijken eisch[369],
Zeer aardig aan den disch zat binnen zijn paleis,
Vand hij den zelven ring, die was in 't meer geworpen,
In 't lijf van eenen visch zeer zeldzaam opgeslorpen[370].
O wonderlijk bedrijf! het schijnt wel voor gewis,
Dat menig mensche tot geluk geboren is:
Den eenen jaagt' er naar, en 't loopt steeds voor hem henen,
En't komt den and'ren t' huis, zelfs eer hij 't zoude meenen.
De ziende schiet naar 't wit en raakt een bonte kraai;
De blinde koning wordt, en treft den papegaai.

LXVI.
(KLEIN MAAR REIN.)

't Klein vischken Remora kan lichtelijk terstond
Bekrijgen een groot schip, en stooten't in den grond.
Job. 12.
Gaat, vraagt uw moeder de aarde, opdat zij 't u bediede,
De visschen zullen u vertellen het geschiede.
Het vischken Remora, lang eenen halven voet,
Heeft eenen hoorn in 't hoofd, daar 't groot geweld meê doet;
Want het Antonij[371] groot galioen verletten,
Daar 't opgeblazen kwam met volle zeilen zetten
In 't Adriatisch meer, en boorde 't schier te grond:
Waarom Erasmus dit, met zijnen gulden mond,
Tot een gelijkenis gebruikt heeft, zonderlingen[372]
Bij 't kleine lid, de tong, die zulke groote dingen
In korten tijd beschikt, gelijk als 't roer, dat 't schip
In een goê haven stiert, of 't op een herde klip
Schip-breuke lijden doet. Laat ons hier altijd leeren,
Dat in 't klein schepsel meest uitmunt de kracht des Heeren!

LXVII.
(WIJZE RAAD.)

Demosthenes hier bij gelijkenis verklaart,
Dat zonder wijzen niet een stad mag[373] zijn bewaard.
[50b]
Sap. 6.
Veel beter wetenschap dan kracht in hare werken;
De wijze van gelijk is beter als den sterken.
Als Ph'lippus had verzocht de Atheensche wijze tolken,
Sprak bij gelijkenis Demostheen tot den volke:
"De schapen waren met de honden eens getreên
In een verbond, dies zij de wolven t' zaam bestreên:
Maar als de wolven nu, hoe krachtig inde wapen,
Het krijgen niet en holp[374], zij met de onnoos'le schapen
Besloten eenen vreed'; dies zij van stonden aan
De honden mosten hun[375] kwijtmaken en ontslaan:
De schapen deden zoo; maar als zij nu bloot zaten,
En hadden onbedacht de honden heel verlaten,
De wolven wederom aankwamen met geweld,
En hebben zoo de kudd' verslonden op het veld."
Hier meê Demosthenes bewees uit der naturen[376],
Dat hun niet baten mocht de sterkheid van haar muren,
Indien zij lieten gaan de wijzen van der Stad;
Want daar geen wijsheid is, daar zijn de wallen plat.

LXVIII.
(DWAZE OPHEF.)

Leergierige! leert hier, aan een gecierde rave,
Dat gij u niet verheft in iemands anders have.
Eccles. 11.
In cierlijk schoon gewaad verheugt u niet al t' seffen[377],
Noch wilt u in den dag der eeren niet verheffen.
De zwart geveêrde raaf, gecierd met veler vogels
Veel-verfde pluimen, aan zijn borst en om zijn vlogels,
Zich dwaselijk verheft, als hij in 't kristalijn
Van eene zilveren beek ziet zijnen schoonen schijn,
Gedenkende niet eens, hoe 't einde wil gelukken,
Als elken vogel komt zijn veêren weder plukken.
O zoete fabel! die op 't hoofd zoo dapper treft
Den genen, die op 't goed eens anders zich verheft,
En niet gedachtig is, als elk het zijn zal halen,
Hij naakt zal wederom met schanden[378] moeten dalen.
Hoe menig vogel nog de dunne locht doorsnijdt,
Die, waar hij alle zijn geleende pluimen kwijt,
Die hij op woeker heeft, hij waar geen overvlieger,
Maar speelde bankeroet, gelijk een recht bedrieger.

LXIX.
(RECHTVAARDIGE STRAF.)

De moordische[379] Harpy, gesteld tot ieders baak,
Hoe des verslaagnen bloed in 't einde roept om wraak.
Math. 26.
't Zweerd in uw schede steekt: want wie daarmede slaat,
In 't einde daar in valt, en jammerlijk vergaat.
De moordische Harpy heur zelve gulzig mestten
Met menschen vleesch en bloed, zoo lang tot zij ten lesten
Kwam drinken uit een borne, en zag in kristallijn
Heur spiegelende schaâuw en held'ren wederschijn;
Dies, wanende dat daar heur zuster lag begraven,
Die inden zilvren vloed heur dorst had willen laven,
Zij haast van rouwe storf[380]. Doodslagers, spiegelt u!
Wanneer gij 't beelde Gods zoo eiselijk en gruw'
Maait in het duister graf, en onze moeder eerde
Bevlekt met 't roode bloed, dat druipt van uwen zweerde;
Gedenkt aan uwen loon, en ziet dit schouwspel aan!—
Daar in de mensch misdoet, daar zal hij in vergaan.

LXX.[51a]
(MENSCH EN MUIL.)

Ziet Apulejus hier, met toover-zalve vuile,
Besmeeren zijn naakt lijf, en werden eenen muile[381].
2 Reg. 17.
Toen Satan Jacobs huis tot tooverije bracht,
Nam God hun midden weg uit 't menschelijk geslacht.
Toen Apulejus zich met toover-vet besmeerde,
In eenen ezel hij lichamelijk verkeerde,
En loopt zoo naar den stalle, om eten uit de kreb,
Daar hij gestooten werd, op zijne magre reb[382],
Van zijn beslagen paard; dies vlucht hij tot Hippone
't Goddinnen beeld, 'twelk daar staat in den stal ten toone,
Opdat, door middel van de rozen (zoo hij waant),
Daar 't beeld mede is gecierd, zijn vorige gedaant
Hij dus bekomen mocht: maar naauw licht hij zijn voeten,
Of de stal-jongen komt hem met stokslagen groeten,
Zoo lange tot hij hoort een wonderlijk gedruisch
Van dieven, die terstond bezetten 't gansche huis,
En rooven zoo veel schats, en rooven zooveel goeden[383]
Dat neffens hunnen last zij dezen ezel loeden[384],
En stouwen hem zoo voorts, met kluppel-slagen vast[385],
Langs eenen steilen weg, met zulken zwaren last.
Philebum dient hij nu; nu vlucht hij gaauw en wakker
Voor 't mes van eenen kok; nu dient hij eenen bakker,
Nu eenen hovenier; nu draagt hij, op zijn ruig
En mager ruggebeen, eens krijgers wapen-tuig;
Nu zal den armen muil des ridders zadel vueren[386], enz.
En ondertusschen heeft[387] zoo duizend avonturen
In zijne beestelijkheid; den kommer en d' ellend,
De slagen, d'ongemak, den honger neemt geen end',
Daarmeê hij wordt bezwaard: nu kleunt men hem met stokken,
Nu is hij in 's doods nood, nu rot hij vande pokken[388],
Zoo lange dat op 't lest hem Ceres weder bald[389]
Door eenen rozen-hoed[390] brengt tot zijn mensch gestalt'.
Maar zegt mij, Zang-goddinne! als ik hier recht naar vorssche,
Wat voor geheimenis schuilt onder deze schorse?—
Die willig zijnen hals buigt onder 't snoode jok
Der zonden, wordt bekleed met eenen ezels rok,
Verliest zijn mensch'lijkheid, en met veel ongemakken
Door 's werelds wilde woud reist met veel zware pakken:
Zijn vrijheid is hij kwijt, en maakt, alzoo getrost,
Een ezel van zich zelf, die, om den magren kost,
Zoo grooten slavernij en dienst is onderworpen:
Hij dwaalt, hij rent, hij loopt, door steden en door dorpen,
In duizenderlei pijne, in duizenderlei smert,
Tot dat hij, moê geslaafd, in 't lest aandachtig werd[391],
Bedenkende, hoe hij zijn menschheid heeft verloren,
Dies hij de Godheid bidt om weder zijn herboren;
En als hij zoo 's vleesch lust (den schoonen rozen-hoed,
Die m' uit de doornen plukt) verslindt in zijn gemoed,
Hij tot zich zelven komt, en wordt, naar zijnen wensche,
Van eenen slaafschen muil zoo weder vrije mensche.—

LXXI.
(WATER EN VUUR.)

Van 't water en van 't vuur een kluchtige verhaling,
Waar uit wij naakt verstaan der Heid'nen blinde dwaling.
Sapien. 13.
Gansch ijdel is de mensche, en blind gelijk een rots,
In welke niet en is de kennis onzes Gods.
[51b]
Het vuur bij den Perziêrs (als die niet[392] beters wisten)
Als God werd hoog ge-eerd; het welk met grooter listen
Van eenen priester werd zeer aardiglijk bespot:
Want hij met water vocht[393] gevuld heeft eenen pot,
Die al vol gaatkens was, gestopt met wasch te zamen,
En maakten hem een hoofd, zeer aardig na 't betamen.
Den Afgod, zoo hij was (ziet, dat gij niet en lacht),
Heeft hij voor 't heete vuur zeer kluchtig voorts gebracht.
Het wasch versmolt terstond, het water sprong daar henen,
En bluschte zoo geheel den God des Vuurs met eenen.
Dies werd de water-kruik (ô wonderlijk bestier!)
Voortsaan bij den Perziêrs ge-eerd in plaats van 't vier.
't Gaat zoo nog hedendaags, wanneer wij daar opmerken,
Elk een die houdet[394] vast[395] noch altijd met den sterken.

LXXII.
(SCHILDERKUNST.)

Hoe eenen herder eerst het levendige beeld
Der schoone schilderkonst in Grieken[396] heeft geteeld.
Ezech. 4.
Een effen tafel neemt, en luistert naar mijn stem,
Trekt daar naar 't leven op de stad Jeruzalem.
Terwijl, in Grieken-land, de herder gaat verknapen[397]
Zijn kudd', naar 't leven hij de schim van zijne schapen
Natuurlijk trekt in 't zand: als nu de schaâu vertrok,
Had hij een wollig vlies gemaald met zijnen stok.
Aldus werd aldereerst, met heur veel-verfde wieken,
De schoone Schilder-konst gebaard bij d' edel Grieken,
Pictura[398], die voortsaan[399] met een blijde aangezicht
De wereld heeft verheugd, en wonderlijk gesticht:
Die ons gezicht bedriegt, als 't platte schijnt verheven,
Het stomme spreken, en het doode schijnt te leven,
Het gene stille staat, als of het zich beroert;
Dies is zij weerdig, dat men heur ten Hemel voert.

LXXIII.
(APPELLES EN DE SCHOENMAKER.)

Schoen-makers! luistert, hoe de kloekste schildersgeest
U allen blijven leert bij uwen houten leest.
1 Corinth. 7.
Een ieder blijve in 't geen (zoo lange als hij hier leeft),
Daar hem de lieve God zelf in beroepen heeft.
Apelles, schilders-prins, zijn naakte Venus schoone
Bracht voor 't gemeene volk in't openbaar ten toone,
Maar eenen schoeyer[400] heeft zijn werk berispet plat[401],
Om dat vrouw Venus schoe te weinig strikken had;
Den schilder al terstond zoo haast men hem dit anbracht,
(Dewijl't een zake was, die des schoenmakers ambacht
Betrof) heeft met 't pinceel geholpen[402] deze fout.
Waarom den ambachtsman hoveerdig werd en stout,
Als hij na dezen zag, dat 't gene was verbeterd
't Welk hij geoordeeld had te slecht te zijn geveterd:
Dies voer hij trotscher voort en voor een ieder sprak,
Dat aan vrouw Venus' scheen ook vrij al wat gebrak.
Apelles hoorde dit en sprak, met stillen geeste:
"Schoenmaker! ziet wel toe, en blijft bij uwen leeste,
Daar gij u op verstaat, en weest niet zoo gereed[403]".
Hij dwaalt, die vonnist 't geen, daar hij niet van en weet.

LXXIV.[52a]
(ZEUXIS EN PARRHASIUS.)

Ziet, hoe twee schilders hier, elk een om't beste deel,
Vast schilderen om strijd met 't verwige pinceel.
Eccles. 9.
Hun werken zullen in der konstenaren hand
Altijd geprezen zijn, van 't eene in 't ander land.
De schilder Zeuxis heeft zeer kunstig, met verstand,
Een kind met eenen tros[404] gemaald in zijne hand,
Waarna de vogelen al graag en hongrig vlogen;
Maar komende daar aan, zoo waren zij bedrogen.
Waarom Parrhasius hier over heeft gesmaald:
"Indien 't kind" (zeide hij) "waar levende afgemaald,
De vooglen hadden naar de druif niet dorven pikken,
Dewijl zij in 't gemeen voor menschen zich verschrikken":
En ging zoo al terstond (uit drijven der natuur)
Een plooyige gordijn betrekken[405] op den muur,
Die zoo getroffen was, zoo levendig en milde,
Dat Zeuxis, als hij kwam, die zelfs oplichten wilde.
Aldus Parrhasius had, met een listig oog,
Verschalkt zijn meester, die de vogelen bedroog.

RAADSEL DES DICHTERS.

De vliênde, vlugge tijd, al toornig en verbolgen
Voorlooper, overlang, dat ik op 't lest zal volgen,
Gewisse tijding bracht, en dat, al wat men ziet,
Ik met mijn komste zal vermeluwen[406] tot niet.
Niets hier ter wereld is, al schijnet[407] nog zoo zoete,
Al blinkt het nog zoo schoon, of 't loopt mij te gemoete.
De zonne met zijn toorts, de mane met heur lamp,
De dag met zijn wit hoofd, de nacht met heuren damp,
De zomer groen van 't loof, de winter wit van 't sneeuwe,
Verliezen zich in mij, als met een luid' geschreeuwe:
Het jaar, het ronde jaar, dat op twelf[408] voeten gaat
Zich altijd tot mij wendt met een beweegd gelaat.
Te mijwaarts spoedet zich de gulden loop der sterren,
De mensche in zijn geboort beschouwt mij al van verren.
De tijd, die met zijn zein[409] maait alles in dit dal,
Ik dapper eens in't lest zijn vleugels korten zal.
De mensch denkt minst om mij, daar meest aan is gelegen,
Dewijl ik roede of kroon, den vloek of ook den zegen,
Den Hemel of de Hel, het leven of de dood,
Hem eindelijken zal toewerpen in den schoot,
Wanneer ik 't wrankel rad van alle dingen wende.
Nu denkt eens wie ik ben, en radet mij in 't
ENDE.

[1] Thans blanke, reine.

[2] Thans wordt.

[3] Thans het.

[4] Thans kleine waarde.

[5] Voor in de lente.

[6] Al-ook: ofschoon.

[7] Rijmshalven voor speurt.

[8] besmoezeld, bevuild.

[9] Thans brave.

[10] Gelijk reeds herhaaldelijk voor laag.

[11] slechte.

[12] Thans top.

[13] Thans hoofd, dat het (even als in 't Hoogduitsch) in deftigen stijl verdrongen heeft. Men wachtte zich echter beiden—met Mr. van Lennep—voor 'tzelfde woord te houden, daar 't een oorspronkelijk Germaansch, 't andere 't Romaansche en Middeleeuws-Lat. coppa is.

[14] Thans wordt.

[15] om te veranderen.

[16] Rijmshalven voor wijsgeeren (verg. 't oude nieuwsgier (boven, bl. 33) en ons gierig).

[17] Voor wierpen (verg. elders gevil voor geviel, kil voor kiel).

[18] Hier voor kwellen.

[19] Thans ontslaan van; zie vroeger.

[20] bovenal, inzonderheid.

[21] Thans ook al.

[22] bekwame, begaafde.

[23] verzonnen, verdichtten.

[24] Thans boertig (van 't oude boerde d. i. grap.)

[25] Voor oude geschiedenissen.

[26] Even zoo boven bl. 6: "nu rust op der gedachten Verheven altaarplat", zooveel als in het boek der herinnering.

[27] gebeurd.

[28] bijeen.

[29] voegt.

[30] voor beiden (nam. Dicht- en Schilderkunst).

[31] Naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord: schrander.

[32] Vondels zwager was dus blijkbaar Roomsch, 't geen ons in de elders geuite meening versterkt, dat de opvoeding, in dat geloof, van Vondels dochter (waarvan in een brief van den dichter Antonides sprake is) haar bij haar te Keulen verblijf houdende moederlijke grootouders ten deele viel. Verg. van Lenneps Vondel IV, bl. 2 en vv., en het aanget. in de Dietsche Warande VI, bl. 141.

[33] volle.

[34] gemeen.

[35] Napels.

[36] De Lat. dichter (Publ. Virgilius) Maro.

[37] Gelijk nog dikwerf voor kunstbeschermer.

[38] De ook als dichter bekende D. Pz. Pers (of in de witte perse), bij wien de Gulden Winkel 't eerst werd uitgegeven.

[39] Thans bijtjens.

[40] Thans komen.

[41] van 't veld (verg. boven in 't Pascha, en Lentsche in de Voorrede).

[42] laakbaar, berispelijk.

[43] De mensch.

[44] Naar deze eerste prent en hare benaming droeg zeker het geheele prentwerk, in zijn eersten vorm en vóór Vondel 't berijmde, zijn naam.

[45] afgebeeld, geschilderd.

[46] Rijmshalven maar vrij omslachtig voor bekijkt eens.

[47] Thans tot korte ingekort.

[48] lieflijk gelijkend.

[49] Rijmshalven voor Westen.

[50] Voor bouwsel.

[51] Voor wordt. Wij zullen dit voortaan eens vooral gezegd achten.

[52] Voor deelen (verg. den welbekenden naam van 't Huis ten Deil, halfweg Den Haag en Leiden).

[53] Nam. de aarde.

[54] koosde, zong (saamgetrokken uit kwedelen; verg. 't Eng. quoth).

[55] Voor wierp of eig. warp; zie reeds vroeger.

[56] Vulkaan.

[57] Thans hersenen.

[58] diefstal van 't hemelsche vuur.

[59] Met verkeerden klemtoon, voor Prométheus.

[60] Naar de Grieksche Godenlegende was Prom. aan een rots in den Caucasus geketend.

[61] Lees ami, ami, ami, naar de uitspraak van den tijd.

[62] Die overdag voortdurend aan zijn lever knaagde.

[63] Rijms- en maatshalven voor toorn.

[64] Voor van haar eene oog.

[65] Thans zond.

[66] afbeeldsel.

[67] Germanisme voor wet.

[68] Voor beleid.

[69] Overtollig pers. v.n.w.; verg. echter 't Hoogd. sich fürchten tegenover ons vreezen.

[70] draayen.

[71] wrevelig, in drift ontstoken.

[72] Voor gestorven (gelijk boven verdurven voor verdorven, en beneden krunkelt voor kronkelt.)

[73] had het.

[74] De wijnruit, volgens de overlevering.

[75] Rijmshalven, maar minder juist voor ontneemt.

[76] à moi drinken, ons zelf eens toe drinken.

[77] leppen, drinken (wellicht van 't Fransche boire verbasterd, maar verkeerdelijk dikwerf met poeyeren verward).

[78] Voor licht van beloven of lichtbelover.

[79] Saamgetrokken voor zijt gij.

[80] kinderlijk.

[81] Thans tot mijne schaal geslonken.

[82] Voor goede dingen.

[83] Eig. de hoorn des overvloeds, hier voor 't beeld van den weldadigen vrede.

[84] De oorlogsnimf.

[85] Voor zijne woede.

[86] zeil.

[87] Anders spoedt.

[88] laarsjens.

[89] pijlkoker.

[90] aanhitsende op.

[91] Anders volhardt.

[92] Thans met of in der ijl, ijlings.

[93] zingt; verg. boven.

[94] Anders stam.

[95] alles.

[96] Hier in minder ongunstigen zin.

[97] Eig. bokkesprong (van 't Lat. caper).

[98] Voor moeder van de min.

[99] Anders dunkt, lijkt.

[100] schuwt.

[101] terwijl.

[102] Thans verkoelt.

[103] Thans geheel zonder verbuigings-uitgang liefde.

[104] Anders tooveressen, heksen.

[105] lijkenvet.

[106] gewrocht (verl. deelw. van werken).

[107] verleiden, nam. om dat te denken.

[108] Voor Pluto.

[109] kring; zie vroeger.

[110] Voor Overwinning.

[111] Voor de zon.

[112] aller.

[113] Voor aan de.

[114] De drie Graciën of Bevalligheden.

[115] Thans haar.

[116] Thans voortbrengen.

[117] Romeinsch.

[118] Thans haar of ze.

[119] Thans tot ziel ingekort.

[120] fraai versierde.

[121] Thans blinken; verg. vroeger.

[122] zakt, opsteekt.

[123] Thans konden, wisten te.

[124] Rijmshalven voor wenschte, begeerde.

[125] Thans kunnen.

[126] tot groote waardigheid.

[127] Het bekende schilderwerk van Theben, door Cebes beschreven en verklaard.

[128] onzinnige.

[129] Door de beêvaartgangers naar St. Jacob aan hun hoed of schouder gehecht.

[130] Voor geeft het.

[131] genoeg heeft aan, zich vergenoegt.

[132] Rijmshalven voor uitspreidde.

[133] Thans spon (gelijk won voor 't vroegere wan, vand voor vond, enz.)

[134] wisselzieke schooister of zwerfster.

[135] hals.

[136] kunt gij.

[137] De Latijnsche dichter Ovidius, uit Sulmo geboortig.

[138] kuyeren (verg. 't Hoogd. spatzieren.)

[139] Voor deed het (docht het).

[140] De voorstelling verplaatst ons in den thans gelukkig geheel vergeten tijd, toen de rechter niet van landswegen, maar uit de opgelegde boeten bezoldigd werd.

[141] Die van den hemel nam., naar de zegswijze der oudheid.

[142] Lat. vierde naamval van Anchises.

[143] 't Lat. periculum, gevaar.

[144] Thans tegendeel; verg. 't Hoogd. Gegentheil.

[145] Voor doodt (verg. ons noodigen en uitnoodigen naast nooden).

[146] den doode.

[147] Wansmakelijke woordspeling met den naam van den wijze, Bias.

[148] met pronk en praal.

[149] Het spinrokken.

[150] Voor rijks-grenzen of gebied (verg. Van Lennep's Nalezing).

[151] Thans wordt.

[152] Voor naauwkeurigst.

[153] Den beroemden Griekschen beeldgieter uit de derde eeuw voor onze jaartelling.

[154] Thans zijne.

[155] Hier behoorde nu eigenlijk zeg te staan, daar het verouderde enkelv. du volgt.

[156] Thans tot kloeke geslonken.

[157] kunnen.

[158] venster ('t lat. fenestra) was oorspronkelijk vrouwelijk, en heeft, even als feest en beest, eerst door verscherping der d van 't lidwoord tot t, den onzijdigen vorm aangenomen.

[159] Thans tot zijne.

[160] Thans verouderd voor beproefd; verg. echter nog de Evangelische legende van Jezus verzoeking, en 't Hoogd. versuchen.

[161] Thans naar.

[162] Eig. God woude des, d. i. God mocht het willen (niet, gelijk van Lennep schrijft, God wilde het zoo); thans zou men zeggen: God betere 't.

[163] ontbreekt.

[164] over en over.

[165] Nam. die van de tafel.

[166] Voor terwijlen, thans geslonken tot terwijl.

[167] gelukkig gerekend worden.

[168] meerderjarig.

[169] Thans voortaan.

[170] zorgelijker, bezwaarlijker.

[171] Nederigheid.

[172] vluchtig.

[173] laag en laagste.

[174] emmeren: niet, met Van L., van ee, water, af te leiden, maar van eenbaar (d. i. 't geen aan een handvat gedragen wordt).

[175] Thans aarde.

[176] dolle, woeste.

[177] sober.

[178] brood in puntigen vorm; verg. nog 't Overijselsche krente-wegge, voor krentebroodjen.

[179] verwonderlijk veel.

[180] voor haatte.

[181] Versterkte vorm van vreten.

[182] Verbogen naamval voor: op heilige wijs.

[183] Thans met het hart.

[184] 'tgeen voldoende is, volstaat.

[185] zijt gij.

[186] Versta: die zoo lang vreet, dat ze niet meer gaan kan.

[187] Nam. de spijs.

[188] Anders tasch, en zoowel in goeden en kwaden als onzijdigen en eigenlijken zin gebruikt; verg. o. a. beneden XXXVI. Het door van Lennep in beteekenis gemaakte onderscheid tusschen tasch en tesch is geheel denkbeeldig.

[189] zeer-oogig.

[190] opzet.

[191] olijkert ('t Fransche drôle).

[192] let.

[193] onnoozele grappenmaker (verg. nog ons jolig).

[194] kon (nam. tellen).

[195] Versta: eigenlijk onredelijk te noemen.

[196] Niet (gelijk van Lennep wil) voor uitspannet, maar voor uitspande, uitgespannen heeft.

[197] Eig. zijn handpalmen.

[198] Niet met woonstede te verwarren, maar voor 't oude woonste, ons woning.

[199] eetzak, voederzak.

[200] Zooveel als kast, zaamgetrokken uit schaprade; schap wordt nog altoos in Overijsel voor de plank in een kast gebezigd.

[201] giftplant.

[202] Anders tasch; verg. boven XXXIII, aant. 188.

[203] Alexander van Macedonië.

[204] Gelijk nog in de dagelijksche spreektaal voor aan.

[205] Gelijk veelal bij de dichters van Vondels tijd, voor alles.

[206] werkzaam, er op bedacht, op uit was.

[207] onschuldige.

[208] bezigen.

[209] op de proef stellen, nagaan.

[210] grappenmaker (verg. nog ons poets) en zie boven XXXIV. aant. 191.

[211] schertste (van 't oude boerde, een grap.)

[212] voor 't meerendeel.

[213] Zoo lees ik voor dat, 't welk hier geen zin geeft, en waarschijnlijk uit het twee regels later volgende is ingeslopen.

[214] Voor ligst du met het geheel vergeten voornaamw. van den 2en pers. enkelv.; ook Vondel verwart hier echter reeds den 2en pers. der gebiedende wijs van 't werkw. met die van de aant. wijs, ligst voor lig.

[215] beladen.

[216] Thans voort, gelijk altijd bij Vondel altijds; verg. boven XXX, aant. 3.

[217] Gelijk nog in de Overijselsche spreektaal.

[218] Rijmshalve voor verdrinken.

[219] overleg.

[220] kring.

[221] dut kan hier geen goeden zin geven, en is alleen rijmshalve te verklaren.

[222] Verouderd voor wijsgeer.

[223] Bij 't middagmaal.

[224] Voor zoo en; verg. boven bladz. 1 aant. 347.

[225] Voor de wijsgeer; verg. boven XXVI.

[226] voor.

[227] oplost.

[228] toorn.

[229] Thans zelfden.

[230] Thans schielijk (dat eigenlijk voor schierlijk staat).

[231] Anders leunen.

[232] Men zou hier liever hij lezen, daar nu de volgorde averechtsch is.

[233] ziet gij.

[234] Lees liever grijnst, daar het anders geen zin geeft.

[235] zakken; verg. boven XXXIII en XXXVI.

[236] Gallische; naar de oude overlevering had de zoogenoemde Tyrische Hercules, op zijne tochten door West-Europa, Gallië de eerste beschaving aangebracht. (Verg. desbelust Am. Thierry's Hist. des Gaulois I, p. 62.)

[237] Of-schoon.

[238] Voor zijner; thans zijne of zijn.

[239] Thans tong.

[240] welsprekend.

[241] Anders sleur.

[242] Thans in den verlengden vorm bevestigde.

[243] Thans tong.

[244] Thans zond.

[245] Beval te.

[246] Basterdvloek voor Gods.

[247] bedenkt.

[248] altijd.

[249] gewrocht.

[250] Thans worden.

[251] Hier in den zin van gekald, waarmeê het trouwens in oorsprong één is (verg. 't Hoogd. wald en ons woud, enz.)

[252] Thans tot schole en school geslonken.

[253] Anders dure; gelijk vervolgens stierman voor stuurman.

[254] Anders faam; verg. 't oude nieuw-mare voor ons nieuwstijding, en 't dichterlijke maar, mare voor bericht.

[255] Rijmshalve voor tromp, thans trompet.

[256] voor zoo ver noodig.

[257] Gelijk reeds herhaaldelijk voor lage.

[258] Zaamgetrokken uit wilt het.

[259] kan.

[260] verstandig zijt.

[261] wie er—God betere 't—dan ook vasten moge; niet, gelijk Van L. schijnt te willen: God zorge maar voor hem, die vast.

[262] bedenkt, weet wel.

[263] Voor des te eer.

[264] schroomvallig.

[265] doodt (verg. 't Hoogd. würgen).

[266] ouderdom.

[267] hennepen (versta: aan de galg.)

[268] Anders glinstering.

[269] Gelijk vroeger steeds voor ons omdat.

[270] Anders veelal striemen.

[271] Thans alwaar.

[272] Voor leidt.

[273] Naam van Hercules, als kleinzoon van Alceus.

[274] Thans besprengd.

[275] Thans tegendeel; verg. echter ons jegens.

[276] naaktst, kennelijkst.

[277] keuken.

[278] houdt het; verg. boven XLVI, aant. 394.

[279] Thans wil.

[280] Anders en beter in, maar hier door de tegenstelling op 't bedde veroorzaakt.

[281] Gelijk steeds in Vondels tijd, voor 't natuurlijke haar; verg. vroeger.

[282] Lat. 3e naamv. van Cyrus, den bekenden Perzischen koning.

[283] Voor 't land der Scythen, (gelijk Zweden, Saxen, enz. voor 't land waar de menschen van dien naam wonen).

[284] storten (eig. doen lekken).

[285] staan, weêrstaan.

[286] Met dichterlijke vrijheid voor zoo lang tot zij.

[287] Thans werpt het.

[288] Thans gij.

[289] Lat. bijv. naamw. voor van Circe.

[290] kunt.

[291] de verklaring geeft; (van 't Grieksch-Lat. glossa, dat uit het midden-eeuwsch kerke-Latijn in 't Hollandsch overging.)

[292] Midden-eeuwsch Latijnsch schrijver.

[293] omgaat met.

[294] Versterkte vorm van grijpen.

[295] voedt.

[296] ontfutselde.

[297] wisselzieke, ongestadige.

[298] Thans vuile.

[299] Gelijk leerlijk (zie boven), thans door leerrijk verdrongen.

[300] Voor jonge, en wulpsche, snaken.

[301] ontvlamde.

[302] vermoogt gij.

[303] Thans gegeten.

[304] Verkeerdelijk voor niemand; men zou daarom haast niemand aan willen lezen.

[305] vrijers.

[306] Voor bezwijkt; verg. echter 't enkele zwicht.

[307] nabij.

[308] Thans makkers (verg. echter gebroeders en gezusters.)

[309] werd uitgesteld, bleef achter.

[310] ben des doods schuldig.

[311] Thans vond.

[312] Thans betrappen.

[313] onmachtig, en vooral niet van aâm, adem af te leiden.

[314] muildier, muilezel.

[315] Thans broederlijke zorg.

[316] Voor verscholen, weggestopt.

[317] Voor gemunt geld.

[318] schat, beurs.

[319] Versta het weet.

[320] Tasch; verg. boven.

[321] Voor Romeinschen.

[322] uitstellen; verg. boven LVI. aant. 284 en vroeger.

[323] Hier rijmshalve voor ongedurigen.

[324] Anders uitnemend.

[325] punt aan punt.

[326] nakomen, vervullen.

[327] Thans verouderd voor dwazen, onzinnigen, maar oudtijds, gelijk nog in 't Hoogd., algemeen in gebruik.

[328] wijsgeer.

[329] Gelijk meer bij Vondel voor beroemd (verg. o. a. boven, bladz. 25).

[330] bezigen, gebruiken (verg. boven.)

[331] zal ontvouwen, (eig. ontsluiten.)

[332] Simson.

[333] Gelijk nog steeds in de dagelijksche spreektaal, voor gehouden.

[334] Versta niet hem persoonlijk, maar (naar de oude zegswijs: wien lief, wien leed) wie 't al of niet mocht wraken.

[335] wakker, kloek.

[336] Hier, geheel tegen 't gebruik, in lijdenden zin, als dat waarop men graag is.

[337] Thans wilde.

[338] Verbeter hares.

[339] Met overgroote dichterlijke vrijheid, niet van Tantalus, maar zijn dorst en honger te verstaan.

[340] Thans niets.

[341] meester wordt.

[342] tot aan de kin.

[343] Germ. voor schreeuwt.

[344] Voor gelaafd.

[345] Voor den mond als weggenomen.

[346] durft (of eigenlijk dert, door 't andere geheel ten onrechte verdrongen).

[347] plaagt of bezet als een kanker.

[348] overdadige winst.

[349] 't Fransche Eloy (Eligius).

[350] Rijmshalve misplaatst.

[351] Thans na-apen.

[352] poetsen speelt (verg. vroeger bootse voor poets.)

[353] Thans overlaadt.

[354] Thans zich.

[355] Met verkeerden klemtoon, voor Aríon.

[356] harpspeler.

[357] Niet met naauw als één woord te verbinden, maar als ontkenning te verstaan.

[358] Germ. (hübsch) voor net, fraai.

[359] Voor toegerust.

[360] Van Apollo.

[361] Die zijns levens nam.

[362] Klanknabootsend; gewoonlijk plast.

[363] Voor getorscht.

[364] op blijmoedige wijs, vrolijk gestemd.

[365] onderwijl.

[366] Thans uwe schulp.

[367] Versta: en die.

[368] Thans hun of hen.

[369] Gelijk het bij een koning vereischt wordt.

[370] Rijmshalve maar verkeerdelijk voor opgeslorpt.

[371] Dat is van Antonius; over de ij in plaats van ii zie boven, bladz. 1, aant. 1.

[372] in 't bijzonder.

[373] kan.

[374] Voor hulp; zie beneden storf voor stierf.

[375] zich.

[376] naar de natuur.

[377] teffens, tevens; hier geheel als stoplap.

[378] Thans schande.

[379] German. voor moorddadige.

[380] Verg. boven holp.

[381] muildier.

[382] Voor rib, ribbe.

[383] Thans goederen.

[384] Thans tot laadden verzwakt, en hier daarenboven voor belaadden.

[385] flinkweg.

[386] Voor voeren.

[387] Nam. de muil.

[388] booze zweeren.

[389] Germ. voor spoedig.

[390] krans.

[391] Thans wordt.

[392] Thans niets.

[393] Thans vochtig; een hier geheel overtollig bijvoegsel.

[394] houd het.

[395] haast, bijna.

[396] Gelijk vroeger steeds voor Griekenland (verg. ons Zweden, Saxen, Beyeren, enz.)

[397] Eigenl. tot knaap d. i. knecht zijn van; van daar verzorgen, hoeden.

[398] Lat. voor Schilderkunst.

[399] van toen af.

[400] schoen- of eig. schoe-maker.

[401] plompweg.

[402] Thans beter verholpen.

[403] voorbarig.

[404] Van druiven nam.

[405] Maatshalve voor trekken.

[406] Letterlijk tot meel of stof maken, doen verstuiven (van 't oude melo, melaw, ons meel.)

[407] schijnt het.

[408] Voor twaalf, naar Vondels gewonen tongslag.

[409] Anders seis of seissen.


Correcties gemaakt door de bewerker

paginaoriginele tekstcorrectie
33bar mearme
fn 87( ontbreekt(
34b) ontbreekt)
36a. ontbreekt.
37bWaneerWanneer
38bHierl igtHier ligt
40b" ontbreekt"
41bvoetnoot ontbreekt[159]
42a" verwijdert
44a" ontbreekt"
48bzoudeuzouden
52a" ontbreekt"
fn 38( ontbreekt(
fn 154ThanThans
fn 203MacedodiëMacedonië
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 48113 ***