Zulk' heeft een hemelsch lot, die sproot uit vromen bloede,
Die 's vroeden
[29] tuchtigaars onstrenge kinder-roede,
Van kindsbeen af ontzag, en bovenal de geen,
Die hing God-vruchtigheid onnoozel
[30] aande speen.
Zulk heil heeft Izak wel, maar nog ('twelk is te loven,)
Zijn vlijt de opvoeding gaat en zijn geboort te boven:
Zijn wijsheid, zijn geloove, en zijns geests kloek begrijp
[31],
Zijn met zijn wulpsheid
[32] daar, en vóór zijn jaren rijp.
Nog jong en teder zijnde is Godsdienst zijn hanteering,
Met ijver houdt hij zich verplicht aan 's vaders leering,
Neemt op zijn voorbeeld acht, zijn daden hij bespiet,
En schept een nutte lesse aan 't minste dat hij ziet.
Elk woord is hem een roed', hij komt door vlijt al nader,
Ja, voorkomt d' heilge lust en wensch van zijnen vader;
En, ofschoon Abraham in al 't geen hij beoogt,
Zich schikkelijken, wijs, en welgematigd toogt,
Als of zijns zoons bedrijf hem nimmer kon vernoegen,
Zoo laat toch 't vaderlijk gemoed zich niet te wroegen
[33]:
Zijn liefd' breekt ergens door, en 't oog staart ongerust,
En blijft gelijk gehecht aan Izak, zijnen lust.
De spiegel zijns gezichts is Izaks zoet aanschouwen,
En naauwlijks and'ren naam de vader heeft outhouwen.
Nu God, die dezes liefds volmaaktheid gade slaat,
Acht zulks bekwame stof, waardoor hij met der daad
Mag proeven zijn geloof, bekoort hem boven andren,
Doch niet als Satan doet, of menschen doen malkandren:
De erf-vijand alles goeds ons steeds ter Hellen trekt,
En God ter havenwaarts, die tot den leven strekt:
Dees, tot de wortel toe, ons hoop waant uit te rukken,
Die, van standvastigheid gaat 't zegel daar op drukken;
D' een vleit ons tot het kwaad, en de ander tot het goed,
D' een van 't Christ'lijk beroep
[34] ontslaan wil ons gemoed,
En d' ander 't hert zijns kerks bevestigt langs hoe stijver,
Met een onleschlijk vuur van wonderbaren ijver.
[Pg 78b]
En 's princen twijfel die zich geern verzekerd zag
Van 's knechts getrouwigheid, of hij 'r op steunen mag,
Ontwakende overlegt, of ook zijn woorden schillen
[35],
Waar in zij met zijn doen en werken stemmen willen.
En om wel te doorzien de vroomheid zijns gemoeds,
Beproeft met 't aanbeeld hem, met hamer, en met toets.
Maar God de zijne niet door de engte laat passeeren
Van zijn bekorings
[36] zifte, om 't hert haar te grondeeren,
Vermids hij ieder kent, en grondelijken weet
Elks doen, zelfs eer 't gedacht des menschen heeft gesmeed,
Dan wel om 't heilig zaad, haar sterk geloof, te toonen,
En haar standvastigheid, als zonderling
[37] patronen
[38].
Ook buitens tijds God niet haar overlast met kruis,
Noch zoo fluks als ze zijn dienstknechten van zijn huis;
Want, leerlings
[39] noch te zwak, mocht haar de moed ontglijden
En zwakke scheepkens licht in de afgrond schipbreuk lijden;
't Geloove, naauw gelijk een teedre bloem in 't gras,
Zou stuiven over 't veld, voor 's eersten winds geblas
[40];
Haar beukelaars
[41] te dun voor zulken herden slagen,
En zijn te weeklijk nog tot zulken last te dragen;
Maar dan, wanneer allengs de Goddelijke loten,
Haar wortelen in 't hart diep hebben ingeschoten,
En als haar d' hals-kraag is strijdlustig aangepast,
Welks dikte schroomt noch kwaân noch geenderhande last,
Gelijk als Abraham, die in 't geloove ervaren,
In liefd', rechtvaardigheid en sterkte, voor veel jaren,
Zich zelfs onbuiglijk toont, en die, als hij de krans
(Na d' eenzaam ballingschap zijns
[42] lieven vaderlands,
Na 's broeders
[43] kluistering, na 't missen van zijn schoone
[44],
En d' al te droeven ban van Agars zijnen zone
[45])
Als overwinner draagt, verzocht wordt van de stem,
Die 's herders kruin vaak ciert met 's konings diadem,
O stemme! uw stemme dan mij niet en laat ontbreken,
Wilt met een Godlijk vuur mijn borst van nieuws ontsteken,
Verheft mij boven mij, dat de op- en de ondergang
[46],
Verbaze om
[47] Abrams daad, de stof van mijn gezang.
"O Abram, Abraham!" roept 't eeuwig Godlijk wezen,
"Ik ben uw God, uw loon, en Koning uitgelezen;
Klimt op naar Salems steilte en, van meêdoogen vreemd,
Vergiet 't rood bloed uws zoons en Izak 't leven neemt,
Doorkerft hem met uw staal en schenkt zijn vleesch t' vergrammen,
En 't teder jong gebeent te sparken
[48] in de
vlammen."
De geen die sluimrig droomde en 't oog ten halven look,
Zag, zoo hij waande, eens geests al t' eiselijk gespook,
Zich onder 't deksel school en angstig t' eenemalen,
Mocht voor een halve uur naauw den adem weêr herhalen;
Niet anders Abraham van zulk een stem zich haast
Met druk bevangen vindt, en is al heel verbaasd,
Zijn aanzicht is alreê doodverwig en t' onvreden,
Eens winters strenge koude ontstelt hem al de leden,
En zijgende ademloos ter aarden neêr van schrik,
Besturven en verbleekt wordt op een oogenblik;
[Pg 79a]
Een dood-zweet hem al 't lijf bevochtigt door 't verstoren
[49],
De spraak hem gantsch begeeft, hij kan noch zien noch hooren,
Maar als hij wat bekomt en schept des levens lucht,
Stort hij twee tranen uit
[50], tot tweemaal hij verzucht,
En spreekt: "o wreed bevel! dat ik goeds moeds een teder,
Ontwapend jongeling zal wreedlijk slaan ter neder,
Dat ik een vriend zal doôn, dat ik mijn hart bespreng
In 't bloed mijns weerden zoons, moorddadig en te streng:
Van welken zone helaas! van Izak, Abrams éénen,
Die ooit
[51] in vriendlijkheid een Engel heeft geschenen,
Van Izak, die in deugd verstrekt elks voorbeeld meest
[52],
Van Izak, jong en wulpsch, maar oud en grijs van geest,
Van Izak, 't heil van de onze, en der naburen smerte,
Die 's vaders leven is, en 't herte van zijn herte!
Dat een vervloekt altaar ik weeke met 't bloed-rood
Des lendens, die wel eer uit mijne lenden sproot,
Ach! waar 't nog uit mijn dgye
[53], o, klein verlies eens menschen!
O licht-vergeten schâ! hoe geerne wilde ik 't wenschen.
Ik, oud en vruchteloos, slacht d' hollen eik, die naakt,
Mismaakt en bladerloos, geen schaduw langer maakt,
En tot de wortel toe verdort, niet om verslimmen
[54],
Alleen voor 't veil
[55] verstrekt een ladder om te klimmen;—
Maar Izak zijnde ontzield, en misse ik niet alleen
De name, die mij was door 's Hemels gunst bescheên
[56],
Maar vind mij ook ontbloot met een van zoo veel neven,
Als zands werd aan de strang
[57] van Moria gedreven.
Vermoogt gij, wreeden arm! de snede van uw zweerd
Te vellen in 't teêr hert van Izak lief en weerd?
Verzeker
[58], ik waar dood van angst en van benouwdheid,
Ontweldigde ik mijn kind de krukke van mijn oudheid
[59],
Mijn troost, mijns herten lust, mijn wit, daar ik naar schiet,
Met d' hand eens fellen beuls, in 't midden van 't verdriet.
Maar laas! zal ik verdoen—o wreedheid uitgenomen!—
Helaas! zal ik verdoen die van mij is gekomen?
Doorwonden zijne borst en, met bebloede vuist,
Hem 't hert uitrukken, t' wijl daar 't leven uit verhuist?
Zal ik d' aanvanger zijn van zulk een woest beleeden
[60],
't Gewijde altaar beslaan met zijn gescherfde leden?
Zijn vleesch en beenen braân, dat 't slibbrig ingewand
Al sperkende
[61] voor mij tot stof en asch verbrandt?
't Gedacht alleen van zulks kan 's vaders geest ontroeren,
't Is voor de wil te wreed, ik zwijg van uit te voeren;
Wie wil, wie zal, wie mag zijn hand alzoo bebloed?
Ik mag noch wil geenzins mij toonen zoo verwoed,
Noch doen 't geen God beveelt: God, zijns Verbonds aanvanger,
Blijft dan de pilaar niet van trouw noch waarheid langer,
Maar handelt trouweloos, breekt 't geen hij heeft gesticht,
Doet 't geen hem best bevalt, laat zich bewegen licht
Met aller winden drift, en zoo vele eeden strekken
Tot strikken, om alzins de vromen in te trekken,
Nu zal hij toezeg
[62] doen en zweeren bij zijn Al,
Dat eenmaal Izaks zaad dit land bevolk'ren zal,
Dit land, daarin ik zwerve, en dat mijns zoons geslachten
Hij als een deessem zal van zijne goedheid achten.
Nu, willen wederom, dat ik dengene krenk,
Daar al mijn hope in rust, dat ik de wereld drenk
In 't bloed eens jongelings, en eensslags niet en spare,
Te rooven Izak 't hoofd, en 't hoofd van deze schare,
Die 't brandend wierook zal tot de eer zijns naams besteên,
Hem vullen 't oore en 't oog met weldoen en gebeên:
Zijn woord zal logen zijn, God zelfs zal met God strijden,
En 't geen hij mij beveelt 't beloofde niet kan lijden,
[Pg 79b]
De grondvest mijns geloofs 't geloov' heel ommestoot,
Of ik zijn wetten eere of niet, 't en is geen nood
[63]:
Wat zegdy Abraham? gij zoudt u licht verrassen
[64],
Den genen, die herbaart den fenix uit zijne asschen,
En uit 't welruikend graf van eenen kleinen worm
Een bonten vogel wekt, na 's eersten beeld en vorm,
Zoud' hij zijns Izaks wel, de stronk
[65], vergeten mogen,
Van zijne aanstaande Kerk, en 't licht, dat ieders oogen
Zoo schoonen dag belooft, of zal 't hem zijn te zwaar,
Hem op te wekken, als hij schoon
[66] gestorven waar?
Maar wederom, ziet toe, terwijl g' u wilt verstijven
[67]
Met Gods Almachtigheid, dat in 't geheel gij blijven
Laat zijn Rechtvaardigheid, in 't minste is geen verschil:
Dat God niet doen en mag, dan 't geen hij niet en wil;
Niet kwaad en lieft hij doch; zoo fluks voor 's Hemels schelden
De zendvloed
[68] d' afgrond koos, de wijd-verzopen velden
Haar toonden andermaal, en Noach, los van rouw,
Zich, met de zijne, ontsloeg het drijvende gebouw.
De doodslag werd verboôn zoo streng, dat elk mocht beven,
Als ofter
[69] snooders niet voor God mocht zijn bedreven.
O mensch! d' oordeelen Gods op 't naauwst niet naar
[70] en spoort,
't Is een te diepen meer, 't en heeft noch grond noch boord;
In sobre wijsheid doch u zelven stelt gelaten,
Verwondert u alleene om 't geen noch niet kan vaten
De zwakheid uwes wets; God heeft hem zelfs gezet,
Als die elk wetten geeft en vrij blijft van zijn wet.
Hij is zijn eigen wet, en vliegt met snelle veêren,
Alzins
[71] waar heen hem drijft zijn willen en begeeren,
Al 't geen hij schaft
[72] is goed; niet, dat men zal vermoên,
Dat God om 't goeds wil 't goed gehouden is te doen,
Maar 't goed is alleen goed, omdat het komt te neigen
Van d' hoogste goedheid zelfs des genen, die, als eigen,
Rechtvaardigheid bezit, en van 't volkomen goed,
Welk 't eigendom van dien men niet ontrekken moet.
Lichtvaardig wanen, ach!—wil hij dan op 't gesteente
Onmenschlijk zijn gediend met menschelijk gebeente?
Wenscht hij godloozelijk, als eenen waren God,
Aldus te zijn ge-eerd? gij, Milcon, Astaroth!
Gij Chamos, gij gedrocht, gij Molochs! uw verwachting
En lust is 't, dat men u besmookt met zulken slachting,
Die rondom 't brand-hout spookt, daar 't wierook langs af druipt
Die onze vleesch verzwelgt en onzen stank inzuipt,
Die zoeter bornen nooit ter wereld hebt gevonden,
Als 't bloed, dat ons ontloopt uit d' opgevlimde wonden.
Zulks is niet Abrams God, die heilig, goed, en zoet,
Om onzent wille in 't licht de wereld brengen moet:
Die bloed-schuld vijand is, die lieft zijn werk ten goeden,
Die tot brand-offer eischt boetveerdige gemoeden
[73].
Gij zijt het, die, versteld
[74] in Engels aangezicht,
Van wreedheid mijnen God en Schepper valsch beticht,
Die blusschen wilt in mij 's geloofs volmaakte deugde,
En mij Gods altaar heet ontwijden, o mijn vreugde!
Mijn welgeboorne zoon, ja, vader van den hoop
Van een verkoren volk, uw heil heb zijn beloop!
'k En hinder 't niet, lief kind! vreest niet, dat ik ontbeere
Een vaderlijk gemoed, ofte aan uw bloed mij keere,
En door zoo vuilen stuk en onverdiende wraak,
Mij zelfs de volgende eeuw' berucht en kenbaar maak';
Ik wil, dat van mijn doen de faam gevlerkt opstijge,
Dat daar de tijding af
[75] d' aanstaande wereld
krijge."
[Pg 80a]
De pijn, die, wederzijds bestormd op 't vlakke veld,
Nu siddert aan d' een zij, nu weêr aan d' ander helt;
Daar eenen wortel kraakt en schettert
[76] voor 't fel weder,
Hier eenen andren breekt; hij buigt zich op en neder,
Hij staat en valt al staâg, is tweêr
[77] tyrannen ral
[78],
En hellende weet naauw, wien hij toevallen zal;—
Abraham desgelijks, bekrijgd
[79] van liefde en ijver,
Nu Izaks vader is, nu weêr zijns zoons ontlijver,
Nu heeft de geest wat wils en dan weêr 't vleesch wat bots
[80],
Koud om zijn zoon te doôn, ang
[81] voor t' mishagen Gods;
Ten leste spreekt hij dus: "'t is dezen God der Goden,
Die mij zoo vaak verscheen, mijn schuts-Heer in veel nooden.
't Is dien God, die mij lieft, ontwijflijk, 't is de taal
Des genen, die in angst mij troostte menigmaal;
't Kan niet de Satan zijn, hoe schoon hij weet te veinzen,
Door 't ommegaan
[82] ligt God te vast in mijn gepeinzen,
Ik voele in mij zijns Geests onzienelijke kracht,
Zijns inspraaks leerlijkheid verlet
[83] steeds mijn gedacht;
God van mijn handen eischt dit offer hem ter eeren,
Ik moet ('t mag gaan zoo 't wil) aan zijn bevel mij keeren
[84]."
Naauw dwijnt de duisternisse, of 't windeken verzucht,
En maakt in 't boom-rijk woud een koel en zoet gerucht,
Terwijl de morgen-roode
[85] haar opsmukt, ciert en perelt,
Om bet
[86] haar schoonheids glans te toonen al de wereld,
En om te beter nog den dauw, die ligt gespreed,
Te distilleeren langs de zoomen van haar kleed.
De Oud-Vader
[87] met haar rijst en vindt zich al eerlange
[88],
Na een driedaagsche reize, aan Cedrons groene strange
[89],
Bezichtigt d' Heil'ge berg, en, bevende en benouwd,
Stijgt opwaarts met zijn zoon, bezwaard
[90] met 't offer-hout:
"Mijn vader!" zegt het kind (denkt, hoe hem 't hert beklemmet),
"Hier is wel 't drooge rijs, 't vuur, en de scherpe lemmet,
Maar 't offer-lam ons schort!" "klimt op, mijn weerde beeld!
Klimt op!" zegt Abraham, "de rest den Heer beveelt!"
Maar naauwelijks heeft nog 't onnoozel schaap den hoogen
En steilen top des bergs beslagen met zijn oogen,
Of Abram 't hert ontzinkt, en even als het nat
Eens nieuwen zoeten wijns, die bobbelig in 't vat,
Zoekt locht en adem-tocht, in 't einde ontlast zich zelven,
En spuit de schuim en spon aan 's kelders hoog gewelven,
Braakt eenen rooden stroom, dat 't vloersel wijd en veer
Bespoeld ligt en beschuimd, gelijk een staande meer:
Zoo vindt hij zich gesteld, zoo fluks hij hoort vermanen,
Van vader en van zoon, 't oog de opgehouden tranen,
Standvastigheid te spijt, langs 't aanzicht bigglen doet,
D' Hebree spreekt bij hem zelfs, met een beangst gemoed,
(Want hij zijn hertzweer
[91] nog voor Izak wil verschuilen)
En eindlijk berst aldus zijn droefheid uit met huilen:
"Ellendig schouw-tooneel! Ach, wreeden arm alreê!
Gij met de toorts dan blaakt en 't ijzer, scherp van sneê,
Die blaak'ren zal mijn hert, die Izaks tijd zal korten,
Die mijner zielen ziele en 't bloed mijns bloeds zal storten:
En gij, rampzalig kind! gij draagt vast, dat gij steent
[92],
Den rijs-bosch, die verdoen zal krakende uw gebeent:
En die, om 's vaders meer als om uw eigen vlekken,
Den priester zult en 't lam eens zelven offers strekken.
O, ongelukkig kind! o, Vader zonder God!
Met eenen zonder heil! Ach! ach! wat wreeder lot
[Pg 80b]
Ons in dien afgrond stoot, waar in ik al t' ellendig,
Om vroom te zijn voor God, mij toonen moet zoo schendig!
Om toonen mijn geloof, moet ik 't te buiten gaan,
Om Godes Zoon te zijn moet ik mijn zoon verslaan,
Te strengen vader zijn en
[93] zal mijn smert genezen,
Ik mag zijn vader niet, noch hij mijn zone wezen!"
Hij stijgt vast niettemin, en klimmende bestaat,
Als door 't geloof vertroost, t' ontfronzen zijn gelaat.
Gelijk de zilvre sterr', die, naauwlijks uit de baren
Gewassen zijnde, al meer haar voorhoofd op gaat klaren;
Hij rust 't hoog altaar toe, met rijs hij 't plat belast,
En bindt al zoetelijk zijn zoons beide armen vast.
"Mijn vader!" roept het kind, "mijn vader, o, mijn vader!
Hoe dus, hoe wendy dus uw aanschijn langs hoe kwader?
Waar toe dient dit bedrijf? o, vader! zegget mijn
[94].
O, felheid nooit gehoord! zal dit de middel zijn,
Waar door gij leven zult in mijn nakomelingen,
Die heldisch
[95] eenmaal dees' provinciên zullen dwingen?
Waar door ik, heiliglijk, met sterffelijke Goôn
De wereld vullen zal, met sterren 's Hemels troon
[96]:
Zon-wagen, schoone koets! die rijk zijt van robijnen,
Dit eislijk schouw-spel vliedt, houdt op van meer te schijnen,
Verschuilt u in het meer! Abraham dan alleen
Maakt (Izak uitgezeid
[97]) zijn goedheid elk gemeen.
Den grooten Abraham in wreedheid van manieren,
Zal 't wilde-zwijn, de beer, en woeste tijger-dieren,
Dan wijd te boven gaan, helaas! aanschouwt, hoe vreemd,
Hij d' ooren voor mij stopt, en nergens acht op neemt
Als op zijn bloedig stuk; o, welk onnoozel wezen
[98]!
De moorder van zijn kind schijnt 's hoogsten straf te vreezen
[99].
De geen die aan zijn bloed hem zelven schuldig maakt,
Vertwijfelt
[100], of hij ook in goddeloosheid raakt.
Mijn vader, leent mij 't oor: niet, niet dat mijn begeeren
Is, met een lang sermoon uw gramschap af te weren;
Maait stoutelijk ter neêr 't bij
[101] u gezaaide graan,
Komt, komt, wilt dien gij lieft dit leven vrij ontslaan
[102]:
Drenkt met mijn bloed dees zoôn, die dus te zamen hangen
[103],
Vermits mijn dood u lust, is 't sterven mijn verlangen,
Alleenlijk maakt mij diets
[104], waar in ik heb verschuld,
Zoo grouwelijken dood: hebbe ik wel ooit gevuld
Met doodlijk aconiet uw schotel, mijn behoeder!
Of met vergif verhaast de dagen van mijn moeder,
Of aangespannen met uw vijand op zijn eisch,
Als hij 't aan mij verzocht?—o, Goddelijk paleis!
O Heilig Hemelsch huis, gewikt
[105] op weder-zijden,
Zoo zulk een misdaad ooit mijn vroom gedacht ontwijdden,
Uw poorten voor mij sluit, en weert rechtvaardelijk
Mij uit der Englen Koor en 't onverganklijk rijk:
Zoo 't geen van dezen is, doet mij ten minste weten,
O Abram! (want ik u voorts Vader schroom te heeten)
't Gene ik hebbe aangegaan, waarmede o, droeve zaak!
Ik uw slacht-offer ben, en u mijn moorder maak:
Ververscht in mijn gedacht die misdaad, eer ik sterve,
Opdat ik neffens
[106] God mijn zoen aan u verwerve
Van zulken snooden stuk, en bij u zelven gij
Vernoegd hier blijft, en ik ontslagen
[107] overlij."
"Mijn zoon! tot deze straffe en zijdy niet verkoren
Noch bij uwe eigen schuld, noch bij uws vaders tooren;
Den Heere is 't, die u roept, die niet wil, dat gij de aard
Al kwelende
[108] betreedt: dat van een heiden 't zwaard,
[Pg 81a]
Den draad uws levens kerve en uwe jeugd verrasse,
Of dat een vuil gesmook uw lijf verkeere in assche,
Maar dat in 't heilig vuur uw ziele en geest verscheen,
Met een devoten reuk, met opgedragen eên
[109].
Wat vreesdy doch, mijn troost! mijn vreugd, die 't hert mij stelet?
Wat vreesdy, mijn vermaak! de Onsterflijke bevelet:
't Betrachten is onze ampt
[110], en niet 't naspeuren, hoe
't Kan mooglijk zijn, dat hij de scepters spruiten doe
Uit uw vermeluwd
[111] stof, of hoe dan uit uw lenden
't Licht der gerechtigheid zijn stralen ons zal zenden,
Die berg en rots vermaalt
[112] met zijnen ijz'ren staf,
Zijn wetten d' Hemel geeft, dit aardrijk, en 't Helsch graf;
Want die u wonderbaar ter wereld bracht in 't leven,
Kan, spijt natuurs beloop, u weêr een wezen
[113] geven,
't Welk 't eerst wijd overtreft;—de macht ontbreekt hem niet,
Noch middlen om zijn volk te lossen uit 't verdriet.
't Roer dezer wereld is zijn wijsheid, hel van klaarheid,
Hij is in mogendheid niet minder als in waarheid.
Mijn goed, mijn zoete kind! uw goedheid, al te goed,
En zoetigheid de rouw' vernieuwen in 't gemoed,
Verzwaren mijn verlies, en zijn als heete tangen,
Die mij het ingewand toenijpen en verprangen:
Mijn zoon! die niet mijn zoon, maar voortaan Godes zijt,
Ontvangt de leste kus en 't oorlof
[114] voor altijd!"
"Welaan, vermids 't God wil en gij, mijn Vader! mede
Zulks wilt, zoo wil ik 't ook; ô, voor mij niet zoo wreede
Als eerelijke
[115] dood! uw komste niet vertrekt
[116],
Ik zie den Hemel op, God mij zijn hand uitstrekt.
T' sa, laat ons t' hemwaarts spoên, en manlijk onverslagen,
Een overgaande onweêr en zwaar tempeest verdragen;
Wat vreesdy dezen slag? hoe, Vader! zwichty nu?
Och, weent noch schreit niet meer, Izak is niet meer u,
Hij was Gods eigendom, vóór d' aanvang van zijn leven,
Toelatende
[117] u 't bezit alleenlijk is gegeven.
Wat aarseldy terug op 't kroonen van een stuk,
Zoo loflijk, zoo beroemd, dat mijnen nek het juk,
Daar God mij meed' belast, afschudt met 't uwe t' zame,
En ik zijn woord alzoo vrijmoedig gehoorzame?
Waar wil ik hem ontvliên? den Hemel is zijn stoel,
De aard zijner voeten bank, en de onverlichte poel,
Daar de rampzalige in voor 's Duivels wreedheid zwichten,
Is 't doel, waar in hij spilt
[118] van zijnen toorn de schichten.
Mijn heil, mijn hoogste goed alleen ik uit Hem schepp',
Zijn altaar is alleen de vrijheid welke ik heb.
Helaas! uw weenen stilt, dees zoôn geen tranen willen
Zoo zeer als menschen bloed, om haren dorst te stillen;
't Slacht-offer en de geen die 't vuur zal steken aan,
Door nooddwang zijn gedrukt zich eens hier van t' ontslaan:
Laat ons betoonen, dat wij leerden onze zeden,
Gij in des hoogsten schole, ik in d' uwe, en dat heden
Zijn Woord, dat alles schiep, dat alles stiert en ment,
Des heil'gen zake uitvoert, den kwaân plaagt met ellend:
Die meer zijn zaad bemint als God, verdient alrede
In 't huis der kindren Gods te missen zijne stede:
En die Gods akker-veld wil bouwen, is verplicht
Hem nimmermeer te biên een weigrig aangezicht."
De vader, dus versterkt, verfrischt zijn treurig wezen,
En roept: "o, Abraham! schept moed en wilt niet vreezen:
De wereld, Adam, 't vleesch zijn in u t' onderbracht,
De Geest, 't Geloove, en God zijn nog uws levens kracht.
O, God! door uwen Geest geeft, dat 's geloofs vertrouwen
Mijn hand verzelle, ook dat van verre ik mag aanschouwen
Des waren Izaks beeld, en dat 't slacht-offer zoet,
En d' offraar mogen zijn gewasschen in zijn bloed!"
[Pg 81b]
Nog naauwlijks eindigt hy, of, om den slag te geven,
Heeft hij met macht alreê den sabel
[119] opgeheven,
Of 's alderhoogsten stem komt donderende voor
Dit schouw-spel, en verlet
[120] zijn geest, zijn hand, en oor:
"Abraham! 't is genoeg; houd
[121] Abraham! laat blijven,
Herscheid
[122], herscheid uw staal, 'k wil niet uws zoon ontlijven,
'k Hebbe een volkomen proef van uw Godsvruchtigheid,
Voor 't doen neme ik de wil, die daar was en bereid."—
Abraham looft den Heer', 't slacht-offer van de koorde
Ontslaat hij op den velde, en aan den zelven oorde
Hij zeldzaam
[123] eenen ram met d'hoornen vind verlet
[124],
Met welkers bloed devoot hij 't groenende altaar smet.
't Geweldigst heldenstuk, dat 't edelste gemoed
Der dichters ooit verdichtte, uw daden wijken moet,
En deze
[125] wet, die d' hand uws afkomst voor zal schrijven,
Zal naauw een slecht verhaal zijn van uw stout bedrijven.
Een ander roem', die 't lust, uw overwinnend' hand,
Uw ongedempt gemoed, uw goedheid, uw verstand,
En uw rechtvaardigheid, die de onbesnedene eeren,
Mijn zwakke scheepken schroomt op die zee te laveeren:
Mijn dicht zal uw geloof niet in 't geheel verbreên,
Maar d' honderderlei vrucht bij haar
[126] geteeld verscheên
[127];
Ik wil geene andre stof, dees hebbe ik uitgezonderd
[128],
Nog eer als
[129] melden ik 't wil aanzien als verwonderd.
Slaat, Heidenen! de blaân op van uw boeken vrij,
Verhaalt, in 't lange en breede, uw kinder-moorderij
Op de altaars van uw Goôn, haalt op uw schrijfpampieren,
Uw tempelen doorloopt en mids
[130] door d' offervieren,
Die uit vermaardheids lust uw vadren blaken deên,—
Onmoog'lijk is 't, dat gij mij wijzen moogt zulk een
Beeld van godsvruchtigheid, daar 't luk zoo strijdt
[131] ten toone;
Daar vader en daar zoon, min vader blijkt en zoone.
Daar d' ijver van een mensche en Gods meêdoogendheid,
De een d' ander om den krans in vrundschaps plicht ontzeît.
D' een offert zijn geslacht uit nood en dwang den Goden,
Een ander om, met zijn onnoozel kind te dooden,
T' onsterflijken
[132] zijn naam, een ander voor de schrik
Van 't dreigende ongeval, een ander dat hij schikk'
Naar 't oude exemplaar van 's lands gewoont zijn zeden,
Die ons gezicht verblindt, die wreedelijk de reden
Uit haren zetel stoot, en die geveinsd verbeeldt
[133],
Dat zondigende men 's deugds personagië speelt;
Maar, zijn zelfs over-Heer, wil Abram te dier stonde
Op 't eenzaam steil gebergt begaan een vlek en zonde,
Afgrijslijk voor d' Hebreên, en nog ter zelver tijd,
Als d' Hemel gaaf-rijk hem heeft mild gebenedijd,
Ontzegt
[134] natuur ten strijde, en, ijvrig op de beenen,
Verdoende zijnen zoon, bekrijgt zich zelfs met eenen.
Mijn kunst-Godin! die niet uw dichters 't voorhoofd fier,
Op den Parnas, omvlecht met broozen lauwerier,
Maar op 't doorluchtig blaauw van 's Hemels zolderingen,
Uw pruik met groene blaân gaat kransen en omringen,
Zegt, wat geheimenis (want 't is u naakt en bloot)
Verschuilt dees heil'ge schorse? o, Duivel, zonde, en dood!
Ontsteldy niet van angst, van spijt te rugge vliênde,
Hier uwen ondergang naakt afgeschildert ziende?
Dat, met gespannen boog, God op u mikt gewis,
Dat Izak 't recht patroon
[135] uws overwinners is:
Beids
[136] zijn zij wel bemind haar vaders eengeboren,
Beid' heil'ge stichters van twee volk'ren uitverkoren,
[Pg 82a]
Van heil'ge vaders beids, zij trossen
[137] beide haar hout,
Onnoozel, stemmeloos, ootmoedig, en niet stout,
Gekneveld zijnze beid', en beiden zijnze onschuldig,
Van hare vad'ren beids ter dood geschikt geduldig,
Op Sions heil'gen berg, die, hoog en heerelijk,
Ons als een ladder strekt naar 't eeuwig Hemel-rijk,
Ons 't Paradijs ontsluit, daar Adam uit most vluchten,
En voortbrengt 's levens boom met zijn heil-rijke vruchten.
't Is waar, dat Christus sterft, en
Izak overschiet
[138],
Vermits zijn sterflijkheid tot ons verlossing niet
Genoegzaam was voor Gode; ons misdaad, veel te snoode,
Was een veel eedler bloed en eeuwig zaad van noode.—