*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 48956 ***

OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:

De boekomslag is gemaakt door de bewerker en is in het publieke domein geplaatst.

De originele spelling en interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk Project Gutenberg e-book 30473, 48113 en 48607. Hoewel de correctheid van deze links is geverifieerd op het moment dat het boek geupload is, is er geen garantie dat deze altijd en overal werken.


DE COMPLETE WERKEN
VAN


JOOST VAN VONDEL.


DE VADEREN,[Pg 77a]

OFTE

HET TWEEDE DEEL VANDE DERDE DAG
DER TWEEDER[1] WEKE,

VERVATENDE[2]

ABRAHAMS OFFERANDE,

GEDICHT BY[3] WIJLEN
DEN E. GUILLAUME DE SALUSTE, HEERE VAN BARTAS[4],
DE FENIKS VANDE FRANSCHE POËTEN[5],
ENDE NU UIT HET FRANSCH IN NEDERDUITSCH VERTAALD[6].


Klinkert.

's Taals onkund' hield tot nog veel Nederlanders buiten,
Die in het Heiligdom[7] der Franken[8] wilden gaan,
Alwaar Salustius stak lieflijk reukwerk aan,
En volgde 't heerschaar Gods met duizend orgelfluiten;
Maar Zacharias, als Hoogpriester, kwam ontsluiten
Dees kerk, beschilderd met der ouder Vadren daân,
Waarvan de geest getuigt in zijn geschreven blaân,
En huwde aan Bartas' stem den weerklank zijner luiten[9].
Nu geven wij niet toe de geesten van Brittanjen,
Den smekenden[10] Tuskaan, noch ook 't hoogmoedig Spanjen,
Noch wijken voor de praal van het Latijnsche volk:
Wie lust heeft den Gascon in Nederduitsch te hooren,
Die leez' dit Godlijk boek, en leen zijn heilige ooren
Aan Heins, die ons verstrekt eens grooten dichters tolk.

Zacharias Heins.

Aldus aanschouwt hij 't licht, en gaat onze eeuw vercieren
En bergt zijn godlijk brein in heilige laurieren,
Die in zijn rijmen vloeit gelijk een gulde[11] beek,
En volgt Salustius in de een en de ander week.

Klink-veers,
OVER
ABRAHAMS OFFERANDE.

D' oud-vader zijnen zoon brengt, met bedroefder zielen[12],
Op 't rijzende gebergte, op dat hij 't altaar sprengkt[13]
[Pg 77b]
Met 't bloed zijns lieven kinds, en 't vuur 't koud lichaam schenkt;
Hij bindt hem de armen vast, en doet hem nederknielen.
De liefde 't vuur ontvonkt, om 't slacht-schaap te vernielen,
't Geloof, dat houdet[14] touw, daar 't lam mede is gestrengd[15],
D' hoop 't staal den Vader langt[16], die fluks den slag aanbrengt.
De dood is al gereed om Izaks ziel te grielen[17].
Maar 's Heeren engel (die om 's vromen leger waakt)
Abrahams arm verlet, en 't droevig treur-spel staakt
Van Vader en van Zoon, van twee bestorven[18] herten.
Nature bij geval van veers[19] zag 't schouw-spel aan,
En riep: o, sterk geloof! wat durfdy niet bestaan:
Een Vader slacht zijn kind, en derf de dood uit-terten!
Anagramma[20]:
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

INHOUD.

Dit stuk-werk vervat de verklaringe van 't gene Mozes verhaalt in 't 22. capittel Genesis: hoe God Abraham verzocht, ende hem beval zijne zone Izaäk te brengen op eenen berg, om aldaar geofferd, tot een Holocaustum, dat is: onthalsd, daarna ontledet[21], ende van zijnen vader Gode geofferd te worden. Onze dichter heeft zijn bedenkinge over zoo grooten geheimenisse, en teekent aan de voornaamste omstandigheden deszelfs: 1. stelt hij voor oogen, de goede onderwijzinge ende opvoedinge van Izaäk, Abrahams genegendheid nevens[22] zoodanigen zone. 2. de verzoekinge van den waren God, de welke de zijne grondeert gantsch op andre wijze, als wel de Satan den Mensche; ende overmits men uit den tekst verstaat, dat de vader was bevolen zijnen zoon te offeren, 's daags te voren, eer hij trok op om Gode te gehoorzamen, zoo vertoont de dichter. 3. de groote aanvechtingen, die Abraham al den nacht in zijn gemoed hadde, in 't overdenken van 't gene hem belast was. Hier over worden dan wijdloopig voorgesteld alle de tegenwerpingen van de natuurlijke hertsneigingen, om Abraham af te keeren van Gods bevel te gehoorzamen; daarbij de verantwoordingen van den Geest Gods in zijn getrouwen dienstknecht, de welke overwinner blijft, besloten hebbende zijnen last te voldoen. 4. beschrijft hij zijn reize naar den berg, de nieuwe aanvechtingen van Abraham en Izaäk, daar na haar[23] beider geloove, ende de gelukkige uitgang van haar[23] vrijwillige gehoorzaamheid, de Heere haar[23] op 't uiterste te kennen gevende, de reste van zijn verborgen wille over zulk een verzoekinge. Sluitelijken, de dichter hebbende Abrahams geloove groot gemaakt, ende 'tzelve tegen-gesteld de wreede en mensch-verdichte Gods-diensten der afgodische heidenen, dewelke hare kinderen den Duivel, ende niet Gode opgeofferd hebben, toont het ware wezen van deze schaduwe, ende de t' samen-stemminge die daar is tusschen Izaäk en Jesum Christum, het Lam Gods, voorgeschikt ten brand-offer tot kwijt-scheldinge onzer zonden.


ZEDIG OORLOFS VERZOEK DES VERTAALDERS AAN DEN[Pg 78a] DICHTER, WELKERS[24] GELEERDE VERZEN HIJ VERRE BOVEN DEZE VERTALINGE WAARDEERT:

O, Bartas! Frankrijks roem, onsterflijken Gascon[25]!
Duld dat ik, bleeke sterr' mijn licht scheppe uit uw Zon!
De bleekste sterre, hoe doof[26] en droef dat ze is van luister,
Hoe zeer zij 's daags haar[27] schaamt, zoo straalt ze nog in 't duister:
Zoo kan ook ergens ik (daar 's werelds aangezicht
Uw goude toortse ontbeert) nog lichten met mijn licht,
Ter tijd gij weer vergult met uwen glans de daken,
Wanneer mijn lampe uitgaat, en ophoudt van te blaken.
Ei, goddelijk poëet! mocht ik mijn dagen lang,
Onaangenaamste kraal[28], navolgen uw gezang,
Daar, in 't gewijde koor, gij priesterlijk den Heere
't Zoet reukwerk zijt gewoon t' ontsteken van zijne eere,
En daar met Jesses Zoon, zoo vuriglijk en kuisch,
U de ijver schier verslindt van 's Heeren heilig huis,
Hoe zou, gelijk een hert, mijn hart van vreugde springen!
Maar, arme dichter! zwijgt, en hoort zijn Musa zingen:

De Vaderen.

Zulk' heeft een hemelsch lot, die sproot uit vromen bloede,
Die 's vroeden[29] tuchtigaars onstrenge kinder-roede,
Van kindsbeen af ontzag, en bovenal de geen,
Die hing God-vruchtigheid onnoozel[30] aande speen.
Zulk heil heeft Izak wel, maar nog ('twelk is te loven,)
Zijn vlijt de opvoeding gaat en zijn geboort te boven:
Zijn wijsheid, zijn geloove, en zijns geests kloek begrijp[31],
Zijn met zijn wulpsheid[32] daar, en vóór zijn jaren rijp.
Nog jong en teder zijnde is Godsdienst zijn hanteering,
Met ijver houdt hij zich verplicht aan 's vaders leering,
Neemt op zijn voorbeeld acht, zijn daden hij bespiet,
En schept een nutte lesse aan 't minste dat hij ziet.
Elk woord is hem een roed', hij komt door vlijt al nader,
Ja, voorkomt d' heilge lust en wensch van zijnen vader;
En, ofschoon Abraham in al 't geen hij beoogt,
Zich schikkelijken, wijs, en welgematigd toogt,
Als of zijns zoons bedrijf hem nimmer kon vernoegen,
Zoo laat toch 't vaderlijk gemoed zich niet te wroegen[33]:
Zijn liefd' breekt ergens door, en 't oog staart ongerust,
En blijft gelijk gehecht aan Izak, zijnen lust.
De spiegel zijns gezichts is Izaks zoet aanschouwen,
En naauwlijks and'ren naam de vader heeft outhouwen.
Nu God, die dezes liefds volmaaktheid gade slaat,
Acht zulks bekwame stof, waardoor hij met der daad
Mag proeven zijn geloof, bekoort hem boven andren,
Doch niet als Satan doet, of menschen doen malkandren:
De erf-vijand alles goeds ons steeds ter Hellen trekt,
En God ter havenwaarts, die tot den leven strekt:
Dees, tot de wortel toe, ons hoop waant uit te rukken,
Die, van standvastigheid gaat 't zegel daar op drukken;
D' een vleit ons tot het kwaad, en de ander tot het goed,
D' een van 't Christ'lijk beroep[34] ontslaan wil ons gemoed,
En d' ander 't hert zijns kerks bevestigt langs hoe stijver,
Met een onleschlijk vuur van wonderbaren ijver.
[Pg 78b]
En 's princen twijfel die zich geern verzekerd zag
Van 's knechts getrouwigheid, of hij 'r op steunen mag,
Ontwakende overlegt, of ook zijn woorden schillen[35],
Waar in zij met zijn doen en werken stemmen willen.
En om wel te doorzien de vroomheid zijns gemoeds,
Beproeft met 't aanbeeld hem, met hamer, en met toets.
Maar God de zijne niet door de engte laat passeeren
Van zijn bekorings[36] zifte, om 't hert haar te grondeeren,
Vermids hij ieder kent, en grondelijken weet
Elks doen, zelfs eer 't gedacht des menschen heeft gesmeed,
Dan wel om 't heilig zaad, haar sterk geloof, te toonen,
En haar standvastigheid, als zonderling[37] patronen[38].
Ook buitens tijds God niet haar overlast met kruis,
Noch zoo fluks als ze zijn dienstknechten van zijn huis;
Want, leerlings[39] noch te zwak, mocht haar de moed ontglijden
En zwakke scheepkens licht in de afgrond schipbreuk lijden;
't Geloove, naauw gelijk een teedre bloem in 't gras,
Zou stuiven over 't veld, voor 's eersten winds geblas[40];
Haar beukelaars[41] te dun voor zulken herden slagen,
En zijn te weeklijk nog tot zulken last te dragen;
Maar dan, wanneer allengs de Goddelijke loten,
Haar wortelen in 't hart diep hebben ingeschoten,
En als haar d' hals-kraag is strijdlustig aangepast,
Welks dikte schroomt noch kwaân noch geenderhande last,
Gelijk als Abraham, die in 't geloove ervaren,
In liefd', rechtvaardigheid en sterkte, voor veel jaren,
Zich zelfs onbuiglijk toont, en die, als hij de krans
(Na d' eenzaam ballingschap zijns[42] lieven vaderlands,
Na 's broeders[43] kluistering, na 't missen van zijn schoone[44],
En d' al te droeven ban van Agars zijnen zone[45])
Als overwinner draagt, verzocht wordt van de stem,
Die 's herders kruin vaak ciert met 's konings diadem,
O stemme! uw stemme dan mij niet en laat ontbreken,
Wilt met een Godlijk vuur mijn borst van nieuws ontsteken,
Verheft mij boven mij, dat de op- en de ondergang[46],
Verbaze om[47] Abrams daad, de stof van mijn gezang.
"O Abram, Abraham!" roept 't eeuwig Godlijk wezen,
"Ik ben uw God, uw loon, en Koning uitgelezen;
Klimt op naar Salems steilte en, van meêdoogen vreemd,
Vergiet 't rood bloed uws zoons en Izak 't leven neemt,
Doorkerft hem met uw staal en schenkt zijn vleesch t' vergrammen,
En 't teder jong gebeent te sparken[48] in de vlammen."
De geen die sluimrig droomde en 't oog ten halven look,
Zag, zoo hij waande, eens geests al t' eiselijk gespook,
Zich onder 't deksel school en angstig t' eenemalen,
Mocht voor een halve uur naauw den adem weêr herhalen;
Niet anders Abraham van zulk een stem zich haast
Met druk bevangen vindt, en is al heel verbaasd,
Zijn aanzicht is alreê doodverwig en t' onvreden,
Eens winters strenge koude ontstelt hem al de leden,
En zijgende ademloos ter aarden neêr van schrik,
Besturven en verbleekt wordt op een oogenblik;
[Pg 79a]
Een dood-zweet hem al 't lijf bevochtigt door 't verstoren[49],
De spraak hem gantsch begeeft, hij kan noch zien noch hooren,
Maar als hij wat bekomt en schept des levens lucht,
Stort hij twee tranen uit[50], tot tweemaal hij verzucht,
En spreekt: "o wreed bevel! dat ik goeds moeds een teder,
Ontwapend jongeling zal wreedlijk slaan ter neder,
Dat ik een vriend zal doôn, dat ik mijn hart bespreng
In 't bloed mijns weerden zoons, moorddadig en te streng:
Van welken zone helaas! van Izak, Abrams éénen,
Die ooit[51] in vriendlijkheid een Engel heeft geschenen,
Van Izak, die in deugd verstrekt elks voorbeeld meest[52],
Van Izak, jong en wulpsch, maar oud en grijs van geest,
Van Izak, 't heil van de onze, en der naburen smerte,
Die 's vaders leven is, en 't herte van zijn herte!
Dat een vervloekt altaar ik weeke met 't bloed-rood
Des lendens, die wel eer uit mijne lenden sproot,
Ach! waar 't nog uit mijn dgye[53], o, klein verlies eens menschen!
O licht-vergeten schâ! hoe geerne wilde ik 't wenschen.
Ik, oud en vruchteloos, slacht d' hollen eik, die naakt,
Mismaakt en bladerloos, geen schaduw langer maakt,
En tot de wortel toe verdort, niet om verslimmen[54],
Alleen voor 't veil[55] verstrekt een ladder om te klimmen;—
Maar Izak zijnde ontzield, en misse ik niet alleen
De name, die mij was door 's Hemels gunst bescheên[56],
Maar vind mij ook ontbloot met een van zoo veel neven,
Als zands werd aan de strang[57] van Moria gedreven.
Vermoogt gij, wreeden arm! de snede van uw zweerd
Te vellen in 't teêr hert van Izak lief en weerd?
Verzeker[58], ik waar dood van angst en van benouwdheid,
Ontweldigde ik mijn kind de krukke van mijn oudheid[59],
Mijn troost, mijns herten lust, mijn wit, daar ik naar schiet,
Met d' hand eens fellen beuls, in 't midden van 't verdriet.
Maar laas! zal ik verdoen—o wreedheid uitgenomen!—
Helaas! zal ik verdoen die van mij is gekomen?
Doorwonden zijne borst en, met bebloede vuist,
Hem 't hert uitrukken, t' wijl daar 't leven uit verhuist?
Zal ik d' aanvanger zijn van zulk een woest beleeden[60],
't Gewijde altaar beslaan met zijn gescherfde leden?
Zijn vleesch en beenen braân, dat 't slibbrig ingewand
Al sperkende[61] voor mij tot stof en asch verbrandt?
't Gedacht alleen van zulks kan 's vaders geest ontroeren,
't Is voor de wil te wreed, ik zwijg van uit te voeren;
Wie wil, wie zal, wie mag zijn hand alzoo bebloed?
Ik mag noch wil geenzins mij toonen zoo verwoed,
Noch doen 't geen God beveelt: God, zijns Verbonds aanvanger,
Blijft dan de pilaar niet van trouw noch waarheid langer,
Maar handelt trouweloos, breekt 't geen hij heeft gesticht,
Doet 't geen hem best bevalt, laat zich bewegen licht
Met aller winden drift, en zoo vele eeden strekken
Tot strikken, om alzins de vromen in te trekken,
Nu zal hij toezeg[62] doen en zweeren bij zijn Al,
Dat eenmaal Izaks zaad dit land bevolk'ren zal,
Dit land, daarin ik zwerve, en dat mijns zoons geslachten
Hij als een deessem zal van zijne goedheid achten.
Nu, willen wederom, dat ik dengene krenk,
Daar al mijn hope in rust, dat ik de wereld drenk
In 't bloed eens jongelings, en eensslags niet en spare,
Te rooven Izak 't hoofd, en 't hoofd van deze schare,
Die 't brandend wierook zal tot de eer zijns naams besteên,
Hem vullen 't oore en 't oog met weldoen en gebeên:
Zijn woord zal logen zijn, God zelfs zal met God strijden,
En 't geen hij mij beveelt 't beloofde niet kan lijden,
[Pg 79b]
De grondvest mijns geloofs 't geloov' heel ommestoot,
Of ik zijn wetten eere of niet, 't en is geen nood[63]:
Wat zegdy Abraham? gij zoudt u licht verrassen[64],
Den genen, die herbaart den fenix uit zijne asschen,
En uit 't welruikend graf van eenen kleinen worm
Een bonten vogel wekt, na 's eersten beeld en vorm,
Zoud' hij zijns Izaks wel, de stronk[65], vergeten mogen,
Van zijne aanstaande Kerk, en 't licht, dat ieders oogen
Zoo schoonen dag belooft, of zal 't hem zijn te zwaar,
Hem op te wekken, als hij schoon[66] gestorven waar?
Maar wederom, ziet toe, terwijl g' u wilt verstijven[67]
Met Gods Almachtigheid, dat in 't geheel gij blijven
Laat zijn Rechtvaardigheid, in 't minste is geen verschil:
Dat God niet doen en mag, dan 't geen hij niet en wil;
Niet kwaad en lieft hij doch; zoo fluks voor 's Hemels schelden
De zendvloed[68] d' afgrond koos, de wijd-verzopen velden
Haar toonden andermaal, en Noach, los van rouw,
Zich, met de zijne, ontsloeg het drijvende gebouw.
De doodslag werd verboôn zoo streng, dat elk mocht beven,
Als ofter[69] snooders niet voor God mocht zijn bedreven.
O mensch! d' oordeelen Gods op 't naauwst niet naar[70] en spoort,
't Is een te diepen meer, 't en heeft noch grond noch boord;
In sobre wijsheid doch u zelven stelt gelaten,
Verwondert u alleene om 't geen noch niet kan vaten
De zwakheid uwes wets; God heeft hem zelfs gezet,
Als die elk wetten geeft en vrij blijft van zijn wet.
Hij is zijn eigen wet, en vliegt met snelle veêren,
Alzins[71] waar heen hem drijft zijn willen en begeeren,
Al 't geen hij schaft[72] is goed; niet, dat men zal vermoên,
Dat God om 't goeds wil 't goed gehouden is te doen,
Maar 't goed is alleen goed, omdat het komt te neigen
Van d' hoogste goedheid zelfs des genen, die, als eigen,
Rechtvaardigheid bezit, en van 't volkomen goed,
Welk 't eigendom van dien men niet ontrekken moet.
Lichtvaardig wanen, ach!—wil hij dan op 't gesteente
Onmenschlijk zijn gediend met menschelijk gebeente?
Wenscht hij godloozelijk, als eenen waren God,
Aldus te zijn ge-eerd? gij, Milcon, Astaroth!
Gij Chamos, gij gedrocht, gij Molochs! uw verwachting
En lust is 't, dat men u besmookt met zulken slachting,
Die rondom 't brand-hout spookt, daar 't wierook langs af druipt
Die onze vleesch verzwelgt en onzen stank inzuipt,
Die zoeter bornen nooit ter wereld hebt gevonden,
Als 't bloed, dat ons ontloopt uit d' opgevlimde wonden.
Zulks is niet Abrams God, die heilig, goed, en zoet,
Om onzent wille in 't licht de wereld brengen moet:
Die bloed-schuld vijand is, die lieft zijn werk ten goeden,
Die tot brand-offer eischt boetveerdige gemoeden[73].
Gij zijt het, die, versteld[74] in Engels aangezicht,
Van wreedheid mijnen God en Schepper valsch beticht,
Die blusschen wilt in mij 's geloofs volmaakte deugde,
En mij Gods altaar heet ontwijden, o mijn vreugde!
Mijn welgeboorne zoon, ja, vader van den hoop
Van een verkoren volk, uw heil heb zijn beloop!
'k En hinder 't niet, lief kind! vreest niet, dat ik ontbeere
Een vaderlijk gemoed, ofte aan uw bloed mij keere,
En door zoo vuilen stuk en onverdiende wraak,
Mij zelfs de volgende eeuw' berucht en kenbaar maak';
Ik wil, dat van mijn doen de faam gevlerkt opstijge,
Dat daar de tijding af[75] d' aanstaande wereld krijge."
[Pg 80a]
De pijn, die, wederzijds bestormd op 't vlakke veld,
Nu siddert aan d' een zij, nu weêr aan d' ander helt;
Daar eenen wortel kraakt en schettert[76] voor 't fel weder,
Hier eenen andren breekt; hij buigt zich op en neder,
Hij staat en valt al staâg, is tweêr[77] tyrannen ral[78],
En hellende weet naauw, wien hij toevallen zal;—
Abraham desgelijks, bekrijgd[79] van liefde en ijver,
Nu Izaks vader is, nu weêr zijns zoons ontlijver,
Nu heeft de geest wat wils en dan weêr 't vleesch wat bots[80],
Koud om zijn zoon te doôn, ang[81] voor t' mishagen Gods;
Ten leste spreekt hij dus: "'t is dezen God der Goden,
Die mij zoo vaak verscheen, mijn schuts-Heer in veel nooden.
't Is dien God, die mij lieft, ontwijflijk, 't is de taal
Des genen, die in angst mij troostte menigmaal;
't Kan niet de Satan zijn, hoe schoon hij weet te veinzen,
Door 't ommegaan[82] ligt God te vast in mijn gepeinzen,
Ik voele in mij zijns Geests onzienelijke kracht,
Zijns inspraaks leerlijkheid verlet[83] steeds mijn gedacht;
God van mijn handen eischt dit offer hem ter eeren,
Ik moet ('t mag gaan zoo 't wil) aan zijn bevel mij keeren[84]."
Naauw dwijnt de duisternisse, of 't windeken verzucht,
En maakt in 't boom-rijk woud een koel en zoet gerucht,
Terwijl de morgen-roode[85] haar opsmukt, ciert en perelt,
Om bet[86] haar schoonheids glans te toonen al de wereld,
En om te beter nog den dauw, die ligt gespreed,
Te distilleeren langs de zoomen van haar kleed.
De Oud-Vader[87] met haar rijst en vindt zich al eerlange[88],
Na een driedaagsche reize, aan Cedrons groene strange[89],
Bezichtigt d' Heil'ge berg, en, bevende en benouwd,
Stijgt opwaarts met zijn zoon, bezwaard[90] met 't offer-hout:
"Mijn vader!" zegt het kind (denkt, hoe hem 't hert beklemmet),
"Hier is wel 't drooge rijs, 't vuur, en de scherpe lemmet,
Maar 't offer-lam ons schort!" "klimt op, mijn weerde beeld!
Klimt op!" zegt Abraham, "de rest den Heer beveelt!"
Maar naauwelijks heeft nog 't onnoozel schaap den hoogen
En steilen top des bergs beslagen met zijn oogen,
Of Abram 't hert ontzinkt, en even als het nat
Eens nieuwen zoeten wijns, die bobbelig in 't vat,
Zoekt locht en adem-tocht, in 't einde ontlast zich zelven,
En spuit de schuim en spon aan 's kelders hoog gewelven,
Braakt eenen rooden stroom, dat 't vloersel wijd en veer
Bespoeld ligt en beschuimd, gelijk een staande meer:
Zoo vindt hij zich gesteld, zoo fluks hij hoort vermanen,
Van vader en van zoon, 't oog de opgehouden tranen,
Standvastigheid te spijt, langs 't aanzicht bigglen doet,
D' Hebree spreekt bij hem zelfs, met een beangst gemoed,
(Want hij zijn hertzweer[91] nog voor Izak wil verschuilen)
En eindlijk berst aldus zijn droefheid uit met huilen:
"Ellendig schouw-tooneel! Ach, wreeden arm alreê!
Gij met de toorts dan blaakt en 't ijzer, scherp van sneê,
Die blaak'ren zal mijn hert, die Izaks tijd zal korten,
Die mijner zielen ziele en 't bloed mijns bloeds zal storten:
En gij, rampzalig kind! gij draagt vast, dat gij steent[92],
Den rijs-bosch, die verdoen zal krakende uw gebeent:
En die, om 's vaders meer als om uw eigen vlekken,
Den priester zult en 't lam eens zelven offers strekken.
O, ongelukkig kind! o, Vader zonder God!
Met eenen zonder heil! Ach! ach! wat wreeder lot
[Pg 80b]
Ons in dien afgrond stoot, waar in ik al t' ellendig,
Om vroom te zijn voor God, mij toonen moet zoo schendig!
Om toonen mijn geloof, moet ik 't te buiten gaan,
Om Godes Zoon te zijn moet ik mijn zoon verslaan,
Te strengen vader zijn en[93] zal mijn smert genezen,
Ik mag zijn vader niet, noch hij mijn zone wezen!"
Hij stijgt vast niettemin, en klimmende bestaat,
Als door 't geloof vertroost, t' ontfronzen zijn gelaat.
Gelijk de zilvre sterr', die, naauwlijks uit de baren
Gewassen zijnde, al meer haar voorhoofd op gaat klaren;
Hij rust 't hoog altaar toe, met rijs hij 't plat belast,
En bindt al zoetelijk zijn zoons beide armen vast.
"Mijn vader!" roept het kind, "mijn vader, o, mijn vader!
Hoe dus, hoe wendy dus uw aanschijn langs hoe kwader?
Waar toe dient dit bedrijf? o, vader! zegget mijn[94].
O, felheid nooit gehoord! zal dit de middel zijn,
Waar door gij leven zult in mijn nakomelingen,
Die heldisch[95] eenmaal dees' provinciên zullen dwingen?
Waar door ik, heiliglijk, met sterffelijke Goôn
De wereld vullen zal, met sterren 's Hemels troon[96]:
Zon-wagen, schoone koets! die rijk zijt van robijnen,
Dit eislijk schouw-spel vliedt, houdt op van meer te schijnen,
Verschuilt u in het meer! Abraham dan alleen
Maakt (Izak uitgezeid[97]) zijn goedheid elk gemeen.
Den grooten Abraham in wreedheid van manieren,
Zal 't wilde-zwijn, de beer, en woeste tijger-dieren,
Dan wijd te boven gaan, helaas! aanschouwt, hoe vreemd,
Hij d' ooren voor mij stopt, en nergens acht op neemt
Als op zijn bloedig stuk; o, welk onnoozel wezen[98]!
De moorder van zijn kind schijnt 's hoogsten straf te vreezen[99].
De geen die aan zijn bloed hem zelven schuldig maakt,
Vertwijfelt[100], of hij ook in goddeloosheid raakt.
Mijn vader, leent mij 't oor: niet, niet dat mijn begeeren
Is, met een lang sermoon uw gramschap af te weren;
Maait stoutelijk ter neêr 't bij[101] u gezaaide graan,
Komt, komt, wilt dien gij lieft dit leven vrij ontslaan[102]:
Drenkt met mijn bloed dees zoôn, die dus te zamen hangen[103],
Vermits mijn dood u lust, is 't sterven mijn verlangen,
Alleenlijk maakt mij diets[104], waar in ik heb verschuld,
Zoo grouwelijken dood: hebbe ik wel ooit gevuld
Met doodlijk aconiet uw schotel, mijn behoeder!
Of met vergif verhaast de dagen van mijn moeder,
Of aangespannen met uw vijand op zijn eisch,
Als hij 't aan mij verzocht?—o, Goddelijk paleis!
O Heilig Hemelsch huis, gewikt[105] op weder-zijden,
Zoo zulk een misdaad ooit mijn vroom gedacht ontwijdden,
Uw poorten voor mij sluit, en weert rechtvaardelijk
Mij uit der Englen Koor en 't onverganklijk rijk:
Zoo 't geen van dezen is, doet mij ten minste weten,
O Abram! (want ik u voorts Vader schroom te heeten)
't Gene ik hebbe aangegaan, waarmede o, droeve zaak!
Ik uw slacht-offer ben, en u mijn moorder maak:
Ververscht in mijn gedacht die misdaad, eer ik sterve,
Opdat ik neffens[106] God mijn zoen aan u verwerve
Van zulken snooden stuk, en bij u zelven gij
Vernoegd hier blijft, en ik ontslagen[107] overlij."
"Mijn zoon! tot deze straffe en zijdy niet verkoren
Noch bij uwe eigen schuld, noch bij uws vaders tooren;
Den Heere is 't, die u roept, die niet wil, dat gij de aard
Al kwelende[108] betreedt: dat van een heiden 't zwaard,
[Pg 81a]
Den draad uws levens kerve en uwe jeugd verrasse,
Of dat een vuil gesmook uw lijf verkeere in assche,
Maar dat in 't heilig vuur uw ziele en geest verscheen,
Met een devoten reuk, met opgedragen eên[109].
Wat vreesdy doch, mijn troost! mijn vreugd, die 't hert mij stelet?
Wat vreesdy, mijn vermaak! de Onsterflijke bevelet:
't Betrachten is onze ampt[110], en niet 't naspeuren, hoe
't Kan mooglijk zijn, dat hij de scepters spruiten doe
Uit uw vermeluwd[111] stof, of hoe dan uit uw lenden
't Licht der gerechtigheid zijn stralen ons zal zenden,
Die berg en rots vermaalt[112] met zijnen ijz'ren staf,
Zijn wetten d' Hemel geeft, dit aardrijk, en 't Helsch graf;
Want die u wonderbaar ter wereld bracht in 't leven,
Kan, spijt natuurs beloop, u weêr een wezen[113] geven,
't Welk 't eerst wijd overtreft;—de macht ontbreekt hem niet,
Noch middlen om zijn volk te lossen uit 't verdriet.
't Roer dezer wereld is zijn wijsheid, hel van klaarheid,
Hij is in mogendheid niet minder als in waarheid.
Mijn goed, mijn zoete kind! uw goedheid, al te goed,
En zoetigheid de rouw' vernieuwen in 't gemoed,
Verzwaren mijn verlies, en zijn als heete tangen,
Die mij het ingewand toenijpen en verprangen:
Mijn zoon! die niet mijn zoon, maar voortaan Godes zijt,
Ontvangt de leste kus en 't oorlof[114] voor altijd!"
"Welaan, vermids 't God wil en gij, mijn Vader! mede
Zulks wilt, zoo wil ik 't ook; ô, voor mij niet zoo wreede
Als eerelijke[115] dood! uw komste niet vertrekt[116],
Ik zie den Hemel op, God mij zijn hand uitstrekt.
T' sa, laat ons t' hemwaarts spoên, en manlijk onverslagen,
Een overgaande onweêr en zwaar tempeest verdragen;
Wat vreesdy dezen slag? hoe, Vader! zwichty nu?
Och, weent noch schreit niet meer, Izak is niet meer u,
Hij was Gods eigendom, vóór d' aanvang van zijn leven,
Toelatende[117] u 't bezit alleenlijk is gegeven.
Wat aarseldy terug op 't kroonen van een stuk,
Zoo loflijk, zoo beroemd, dat mijnen nek het juk,
Daar God mij meed' belast, afschudt met 't uwe t' zame,
En ik zijn woord alzoo vrijmoedig gehoorzame?
Waar wil ik hem ontvliên? den Hemel is zijn stoel,
De aard zijner voeten bank, en de onverlichte poel,
Daar de rampzalige in voor 's Duivels wreedheid zwichten,
Is 't doel, waar in hij spilt[118] van zijnen toorn de schichten.
Mijn heil, mijn hoogste goed alleen ik uit Hem schepp',
Zijn altaar is alleen de vrijheid welke ik heb.
Helaas! uw weenen stilt, dees zoôn geen tranen willen
Zoo zeer als menschen bloed, om haren dorst te stillen;
't Slacht-offer en de geen die 't vuur zal steken aan,
Door nooddwang zijn gedrukt zich eens hier van t' ontslaan:
Laat ons betoonen, dat wij leerden onze zeden,
Gij in des hoogsten schole, ik in d' uwe, en dat heden
Zijn Woord, dat alles schiep, dat alles stiert en ment,
Des heil'gen zake uitvoert, den kwaân plaagt met ellend:
Die meer zijn zaad bemint als God, verdient alrede
In 't huis der kindren Gods te missen zijne stede:
En die Gods akker-veld wil bouwen, is verplicht
Hem nimmermeer te biên een weigrig aangezicht."
De vader, dus versterkt, verfrischt zijn treurig wezen,
En roept: "o, Abraham! schept moed en wilt niet vreezen:
De wereld, Adam, 't vleesch zijn in u t' onderbracht,
De Geest, 't Geloove, en God zijn nog uws levens kracht.
O, God! door uwen Geest geeft, dat 's geloofs vertrouwen
Mijn hand verzelle, ook dat van verre ik mag aanschouwen
Des waren Izaks beeld, en dat 't slacht-offer zoet,
En d' offraar mogen zijn gewasschen in zijn bloed!"
[Pg 81b]
Nog naauwlijks eindigt hy, of, om den slag te geven,
Heeft hij met macht alreê den sabel[119] opgeheven,
Of 's alderhoogsten stem komt donderende voor
Dit schouw-spel, en verlet[120] zijn geest, zijn hand, en oor:
"Abraham! 't is genoeg; houd[121] Abraham! laat blijven,
Herscheid[122], herscheid uw staal, 'k wil niet uws zoon ontlijven,
'k Hebbe een volkomen proef van uw Godsvruchtigheid,
Voor 't doen neme ik de wil, die daar was en bereid."—
Abraham looft den Heer', 't slacht-offer van de koorde
Ontslaat hij op den velde, en aan den zelven oorde
Hij zeldzaam[123] eenen ram met d'hoornen vind verlet[124],
Met welkers bloed devoot hij 't groenende altaar smet.
't Geweldigst heldenstuk, dat 't edelste gemoed
Der dichters ooit verdichtte, uw daden wijken moet,
En deze[125] wet, die d' hand uws afkomst voor zal schrijven,
Zal naauw een slecht verhaal zijn van uw stout bedrijven.
Een ander roem', die 't lust, uw overwinnend' hand,
Uw ongedempt gemoed, uw goedheid, uw verstand,
En uw rechtvaardigheid, die de onbesnedene eeren,
Mijn zwakke scheepken schroomt op die zee te laveeren:
Mijn dicht zal uw geloof niet in 't geheel verbreên,
Maar d' honderderlei vrucht bij haar[126] geteeld verscheên[127];
Ik wil geene andre stof, dees hebbe ik uitgezonderd[128],
Nog eer als[129] melden ik 't wil aanzien als verwonderd.
Slaat, Heidenen! de blaân op van uw boeken vrij,
Verhaalt, in 't lange en breede, uw kinder-moorderij
Op de altaars van uw Goôn, haalt op uw schrijfpampieren,
Uw tempelen doorloopt en mids[130] door d' offervieren,
Die uit vermaardheids lust uw vadren blaken deên,—
Onmoog'lijk is 't, dat gij mij wijzen moogt zulk een
Beeld van godsvruchtigheid, daar 't luk zoo strijdt[131] ten toone;
Daar vader en daar zoon, min vader blijkt en zoone.
Daar d' ijver van een mensche en Gods meêdoogendheid,
De een d' ander om den krans in vrundschaps plicht ontzeît.
D' een offert zijn geslacht uit nood en dwang den Goden,
Een ander om, met zijn onnoozel kind te dooden,
T' onsterflijken[132] zijn naam, een ander voor de schrik
Van 't dreigende ongeval, een ander dat hij schikk'
Naar 't oude exemplaar van 's lands gewoont zijn zeden,
Die ons gezicht verblindt, die wreedelijk de reden
Uit haren zetel stoot, en die geveinsd verbeeldt[133],
Dat zondigende men 's deugds personagië speelt;
Maar, zijn zelfs over-Heer, wil Abram te dier stonde
Op 't eenzaam steil gebergt begaan een vlek en zonde,
Afgrijslijk voor d' Hebreên, en nog ter zelver tijd,
Als d' Hemel gaaf-rijk hem heeft mild gebenedijd,
Ontzegt[134] natuur ten strijde, en, ijvrig op de beenen,
Verdoende zijnen zoon, bekrijgt zich zelfs met eenen.
Mijn kunst-Godin! die niet uw dichters 't voorhoofd fier,
Op den Parnas, omvlecht met broozen lauwerier,
Maar op 't doorluchtig blaauw van 's Hemels zolderingen,
Uw pruik met groene blaân gaat kransen en omringen,
Zegt, wat geheimenis (want 't is u naakt en bloot)
Verschuilt dees heil'ge schorse? o, Duivel, zonde, en dood!
Ontsteldy niet van angst, van spijt te rugge vliênde,
Hier uwen ondergang naakt afgeschildert ziende?
Dat, met gespannen boog, God op u mikt gewis,
Dat Izak 't recht patroon[135] uws overwinners is:
Beids[136] zijn zij wel bemind haar vaders eengeboren,
Beid' heil'ge stichters van twee volk'ren uitverkoren,
[Pg 82a]
Van heil'ge vaders beids, zij trossen[137] beide haar hout,
Onnoozel, stemmeloos, ootmoedig, en niet stout,
Gekneveld zijnze beid', en beiden zijnze onschuldig,
Van hare vad'ren beids ter dood geschikt geduldig,
Op Sions heil'gen berg, die, hoog en heerelijk,
Ons als een ladder strekt naar 't eeuwig Hemel-rijk,
Ons 't Paradijs ontsluit, daar Adam uit most vluchten,
En voortbrengt 's levens boom met zijn heil-rijke vruchten.
't Is waar, dat Christus sterft, en Izak overschiet[138],
Vermits zijn sterflijkheid tot ons verlossing niet
Genoegzaam was voor Gode; ons misdaad, veel te snoode,
Was een veel eedler bloed en eeuwig zaad van noode.—

[1] Thans tweede.

[2] Thans ver- of be-vattende.

[3] door.

[4] Fransch edelman en dichter (1544-1590), in staats- en krijgsdienst van Hendrik IV, die, in twee zoogenoemde Weken, Schepping en Kindschheid der wereld beschreef, en voorts ettelijke andere gedichten van bijbelschen inhoud en in stichtelijken zin maakte. Zij werden (met uitzondering der beide brokken van Vondel) gezamenlijk vertaald door den Zwolschen boekdrukker en dichter Zacharias Heins (geboren te Antwerpen in 1570), en onder den titel van W. S. Heere van Bartas Werken, in 1621, door hem uitgegeven.

[5] Deze, alom beaamde, uitspraak van den tijdgenoot, bewijst op nieuw de juistheid van Starings zeggen, dat "de naneef menig vonnis anders wijst" dan gene.

[6] Wij laten deze navolgingen hier op de beide vorige fabel- en zede-rijmbundeltjens volgen, al werden de Vaderen een paar jaar vóór 't laatste gedrukt, in een door Van Lennep vermelde, afzonderlijke uitgave van 1616.—In 't boek van Heins, door Vondel tevens met een klinkdicht en een vers op zijn afbeelding vereerd (die wij hier beiden laten volgen), zagen zij voor de tweede maal het licht.

[7] Dat der Poëzy.

[8] Franschen.

[9] Thans luit.

[10] vleyende, naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord (verg. 't Hoogd. schmeicheln).

[11] Naar de Gewestelijk-Hollandsche wanspraak voor gulden, even als goude voor gouden.

[12] Thans bedroefde zich.

[13] Voor besprengt.

[14] houdt het.

[15] Voor gestrengeld, gebonden.

[16] geeft.

[17] Rijmshalve, maar anders min gelukkig voor kapen (verg. grabbelen).

[18] Dit bijv. n.w. is, uit een menschkundig en natuurlijk oogpunt, inderdaad wel zoo gelukkig gekozen, als dat, 'twelk Vondel er in een latere uitgave, met het oog op Abrahams geloofskracht en Izaäks onderwerping, voor in de plaats stelde: "twee onbestorven harten".

[19] Voor ver.

[20] Letterkeer (naar den smaak der eeuw) van Vondels naam en voornaam.

[21] Thans ontleed.

[22] Voor bij, omtrent, tot (verg. boven, bl. 68: "neffens Reinaart").

[23] Thans hun.

[24] Thans welks, wiens.

[25] Bartas' heerlijkheid lag in Gasconje.

[26] Anders dof, maar geheel 't zelfde woord.

[27] zich.

[28] Voor koraal-zanger, medezinger in 't koor.

[29] wijzen (verg. vroed-meester en -vrouw tegenover 't Fransche sage-femme; voorts vroedschap, vroedman, enz.)

[30] Als onschuldig wichtjen.

[31] begrip, verstand.

[32] jeugd (verg. welp, wulp voor jonge dieren).

[33] te beschuldigen, uit te komen (verg. 't Fransche s'accuser).

[34] roeping.

[35] Voor schelen of verschillen.

[36] keuring in den zin van beoordeelende beschouwing (gelijk men nog spreekt van iets keuren; en gelijk men oudtijds van koeren, en koer-huis, in den zin van waakzaam toezien en wachthuis sprak).

[37] bijzondere, uitstekende.

[38] voorbeelden.

[39] Maatshalve voor leerlingen.

[40] Gelijk reeds meer voor geblaas.

[41] Versta: zouden blijken of zoo iets, dat met wat al te groote dichterlijke vrijheid is weggelaten.

[42] Voor: uit zijn.

[43] Loth.

[44] Hagar.

[45] Ismaël; de zinbouw is echter, wanneer men zijnen op Abraham laat slaan, onduldbaar; en dat Vondel (gelijk nog in de platte volkstaal wel gebeurt) Agars zijnen voor Agars haren zou gesteld hebben, onwaarschijnlijk; men leze dus: Agar en zijn.

[46] Oost en West.

[47] zich verbaze over.

[48] spatten; verg. bladz. 10, aant. 54.

[49] ontstellen.

[50] Min gelukkig voor tweemaal schreyen.

[51] Gelijk reeds meer voor steeds.

[52] grootste.

[53] Thans dij.

[54] zoodat het niet erger kan.

[55] klimop.

[56] bescheiden.

[57] Hier voor veld in 't algemeen.

[58] Voorzeker; gelijk verleden voor voorleden.

[59] Gelijk reeds meer, voor ouderdom, grijsheid.

[60] beleiden, bestier, bedrijf.

[61] spattende.

[62] Voor toezegging (verg. echter toeleg).

[63] het doet er niets toe, 't is al om 't even.

[64] Voor bedriegen, vergissen.

[65] stam.

[66] reeds; verg. 't Hoogd. schon.

[67] sterken, moedigen.

[68] Anders zondvloed (maar daarom nog niet van zonde af te leiden, en eenvoudig als groote vloed te verstaan).

[69] Thans of er.

[70] Thans na, maar hier welluidendheidshalve minder wenschelijk.

[71] Overal, naar alle kanten.

[72] brengt.

[73] Thans gemoederen (even als goederen voor 't vroegere goeden).

[74] vermomd (verg. 't Hoogd. entstellt).

[75] Thans van.

[76] knarst.

[77] van twee.

[78] spot (verg. nog ons relletjen).

[79] bestreden.

[80] Hier zoo veel als scheut; eigenlijk slag, stoot; en dus 'tgeen bij horten uitschiet.

[81] benaauwd, eng (dat geheel hetzelfde woord, met anderen tongval, is).

[82] Den omgang, het verkeer.

[83] stremt, wijzigt.

[84] Germanisme voor storen.

[85] Germanisme (morgenröthe) voor dageraad of het morgenrood.

[86] beter.

[87] Anders Aartsvader.

[88] weldra.

[89] Rijmshalve minder gelukkig voor rand, oever.

[90] beladen.

[91] Thans hartzeer (zeer en zweer werden vroeger dooreen gebruikt).

[92] zucht.

[93] niet.

[94] zegt het mij.

[95] Als helden.

[96] Hier nog geheel in zijn oorspronkelijke beteekenis van uitspansel, verhemelte.

[97] op Izaäk na.

[98] welk onzinnig bestaan.

[99] Zoo leze men voor 't onzinnige wezen.

[100] Twijfelt nog.

[101] door (zie vroeger).

[102] ontdoen van (zie vroeger).

[103] tot een outer zaamgetast zijn.

[104] Hier in goeden niet bedriegelijken zin, (gelijk het woord thans gebruikt wordt): duidelijk, kennelijk, kond.

[105] in evenwicht gehouden (wikken is de versterkte vorm van wegen).

[106] bij.

[107] (van schuld) ontlast.

[108] kwijnende.

[109] geloften, als bij een Heilige.

[110] taak.

[111] vergruizeld (zie boven bladz. 52, aant. 406).

[112] verbrijzelt (zie de vorige aant.)

[113] bestaan.

[114] vaarwel, afscheid; zie reeds vroeger en vergelijk nog ons verlof.

[115] Thans heerlijke, glansrijke.

[116] uitstel (zie vroeger).

[117] bij oogluiking.

[118] min gelukkig voor werpt of derg.

[119] Min gelukkig voor 't offermes.

[120] Zie boven bladz. 80, aant. 83.

[121] Anders beid, wacht (Hoogd. halt).

[122] steekt op (eig. doet weder in de scheê).

[123] verwonderlijk.

[124] verward.

[125] Gallicisme voor die.

[126] Nam. door 't geloof.

[127] Min gelukkig voor verspreiden.

[128] Gelijk reeds vroeger voor uitverkoren.

[129] Thans dan.

[130] Voor midden; verg. aant. 135.

[131] Voor krachtig en geweldig uitkomt.

[132] onsterfelijk te maken.

[133] Zoo lees ik voor verveelt, dat geen zin geeft.

[134] ontbiedt, daagt.

[135] voorbeeld; zie boven.

[136] Verkort en verscherpt voor beiden.

[137] torschen; verg. reeds vroeger herhaaldelijk.

[138] Rijmshalve voor overleeft.


Correcties gemaakt door de bewerker

paginaoriginele tekstcorrectie
78bvlammen.vlammen."
79bkrijge.krijge."
80aHier"Hier
82aIsakIzak
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 48956 ***