De originele spelling en interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met
correcties bevindt zich aan het einde van de tekst.
Dit boek bevat een aantal referenties naar andere delen uit De complete werken
van Joost van Vondel, namelijk Project Gutenberg e-book 21800, 48956 en 49910. Hoewel
de correctheid van deze links is geverifieerd op het moment dat het boek geupload is, is er geen
garantie dat deze altijd en overal werken.
DE
HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.
Aan de Oudvaderen, Priesteren, Koningen,
Profeten, en Helden.
Klinkert.
Oudvadren, uit wiens stronk de stammen zijn gesproten:
Aartspriestren, die 't altaar met vuur en vleesch besloegt:
Gekroonde koningen, die d' heil'ge scepters droegt:
Profeten, die den volk' hebt Gods geheim ontsloten,
En strijdbaar' helden, die met schitterende degens
Den vijand 't voorhoofd boodt, en randden Moab aan
En Ammons ridderschap, en t' huis keerde, overlaân,
Met bloedige trofeên, met zoo veel roofs en zegens:
Duldt, dat mijn Zangeres komt met haar herp verbreên,
Hoe gij geteeld, gesmookt
[1], geheerscht, geleerd, gestreên,
En overwonnen hebt; duldt, dat ik mij vermake
En spiegel in uw deugd, en andren mede deil
[2]
Al 't geen de Geest beschreef tot nut van 's menschen heil
Op dat elk een met mij in 's Hemels liefde blake.
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAAN.
DEN WIJZEN, GELEERDEN EN WELERVAREN
HEER
JOHAN FONTEYN,
DER ARTSNIJEN DOCTOR, EN LIEFHEBBER VAN ALLE
GOEDE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.
Al is het zoo, dat de mensche zich met recht bedroeven
moet, en schaamrood zijn aanzicht ter aarden slaan, wanneer
[Pg 101b]
hij aanmerkt, hoe vele zwakheden hij in dit leven
onderworpen is, zoo dat men met recht, voor zoo veel het
lichaam aangaat, alle onvernuftige[3] dieren mag gelukkiger
achten, en boven hem stellen: nochtans aanziende, hoe God
almachtig zoo velerhande zaden, wortelen, kruiden en andere
dingen laat opwassen, om zijn gebreken weg te nemen
en zijn wonden te zalven, zoo kan hij wederom moed scheppen,
en zich billijk in zijn ellende troosten, gemerkt hij
nog raad voor zijne kwalen vindt. En evenwel of de nature
jaarlijks zoo veel nutte spruiten uit haren schoot en boezem
te voorschijn brengt, zoo waar deze troost nog ijdel,
indien God de eeuwen niet doorgaans[4] zegende met kloeke
en verstandige genezers, die de ziekten kennen en onderscheiden,
en de heilzame artsnije den kranken bekwamelijk
toepassen. De oude Heidenen hebben dit, hoewel niet in
zijn rechte mate, erkend, wanneer zij kerken bouwden, en
als Goden eerden den genen, die in deze hemelsche kunst
uitmuntig[5] en den kwijnenden troostlijk waren: gelijk zij,
onder andere, Æsculapius als een God hebben aangeroepen,
die zelf te Rome zijnen tempel hadde, en van wie gezegd
wordt, dat hij de bleeke schimmen ter Hellen uit dede
komen. Indien wij hedendaags ook tot die blinde afgoderije
geneigd waren, wij zouden lichtelijk mede in dat gebrek
vervallen: want onze eeuwe is zoo ongelukkig niet, of wij
zijn gezegend met uitnemende verstanden, die in deze
Goddelijke wetenschap uitsteken; en zoo het ons als den
Grieken geoorloofd waar, de waarheid met versierde[6]
sprookskens te bewimpelen, en onder de schorse van gedichte
fabelen te verbergen; wij zouden mogen voortbrengen[7],
hoe in Holland, omtrent den Amstel, een Fontein gevonden
wordt, die door hare springaderen zoo heilzame
druppelen uitwerpt, dat ontallijke kranken, die ze smaakten,
haar verloren gezondheid weder gevonden hebben.
Wat dit gezeid is, kan een ieder licht vaten[8], die den raad
gebruikt en de hulpe genoten heeft van uwe E., die deze
loflijke stad een Fontein van heilzame artsnije verstrekt,
en die billijk moogt gerekend worden onder het getal van
die gene, daar de geleerde Tomas Garzon af getuigt, "che
per invidia de' loro nomi da se stessi chiari e famosi, piu
che non sono i raggi di Febo à mezo giorno[9]." Zoo dat wij,
overwegende de ontvangen diensten en weldaden, ons licht
aan uwe E. zouden vergrijpen, ten ware dat wij God erkenden
te wezen de eerste oorzaak en borne[10], van dewelke
alle goede gifte ende alle volmaakte gave is afdalende: die
ook de sterflijke menschen als werktuigen tot zijns naams
eere bezigt. Waarom wij dan naast de Alderhoogste met
recht de zulke, om der kunsten wille, in haar behoorlijke
mate eeren, en in weerden houden. Hetwelk mij ook veroorzaakt,
deze mijn Helden Godes uwe E. op te dragen:
waar toe mijn Zangeresse gantsch geneigd is, overmits
uwe E. de dichtkunst met een lieflijk gemoed omhelst, ook
somtijds uit lust oeffent: zoo dat uwe E. zeer gevoegelijk
evenaart met[11] de voortreffelijke Erotimus[12], daar de hoogdravende[13]
heer Torquato Tasso, in het elfde gezang van
zijn Gierusalemme Liberata, aldus af[14] zingt:
En d' oude Erotimus
[15] alreê van Padus
[16] vliet
Zich tot 's gekwetsten troost met vlijt gebruiken liet:
Die van het heilzaam nat, van planten, en van kruiden
't Gebruik verstond, en wist elks krachten te beduiden,
[Pg 102a]
En had de gunste nog der Muzen op zijn zij,
Doch met de minder eer vernoegd was van artsnij;
De kwijnend' hij den dood alleenlijk zocht t' ontschaken,
En veler namen hij onsterfelijk kost maken.
Ontvangt dan, jonstige en konstige Fontein! zulks als
ons de Hemelsche Fonteinader gejond heeft, en blijft zoo
genegen om de kranke lichamen op te helpen, als zij wel
ernstig aanhouden, om uwe hulpmiddelen te genieten, en
leeft langer als wij wenschen dorven.
T' Amstelredam, den 11. van Sprokelle[17] 1620.
Uwe E. en A. dienstschuldige
I. V. VONDELEN.
AAN DEN
OPMERKENDEN EN VERSTANDIGEN LEZER.
Die, een kwaad voorschrift nabootsende, wat goeds waant
te maken, is verre verdoold. Een goed leerling moet dan
noodwendig op een goed voorbeeld steroogen[18]. Zoo gaat
het in menschelijke kunsten en wetenschappen: zoo ook in
heilige en Goddelijke oefeningen. Hier zijn voor al goede
voorgangers van noode, om geen slimme[19] gangen te gaan.
De alderbeste en veiligste zijn schriftuurlijke, en zulke die
de Heilige Geest heeft doorluchtig gemaakt: 'twelk zijn
de Heiligen des ouden en nieuwen verbonds. Die van 't
oude verbond brengen wij hier, als op het tooneel, voor
eerst te voorschijn. Geen ware Godgeleerde zal ons hierom
met donkere wijnbrouwen[20] stuurs aanzien: want wij doen
effen[21] het zelfde, dat de Godgeleerde schrijver tot den Hebreën
al over lange dede, als hij (aanmerkende, dat al wat
voorhenen geschreven, ons tot leeringe nagelaten was) de
Vaderen des Ouden Verbonds optelde, en haar heerlijke daden
elk in 't bijzonder den geloovigen Kristenen op het
rijkste voor oogen schilderde, en, als een goed huisheere,
niet alleen nieuw, maar ook oud uit zijn trezoor voortbracht.
Hier over was hij zoo weinig te berispen, als Kristus,
zijn Meester, die hem op dusdanige wijze was voorgegaan.
Wil men ons voorwerpen[22], dat men de voorbeelden
des ouden en nieuwen verbonds met onderscheid moet
aanmerken: dat wij de Heiligen, die vóór en onder de wet
leefden, moeten navolgen alleen in 'tgene, daarin zij ons
als navolglijke voorbeelden zijn nagelaten: zulks staan wij
toe, en dit heeft ook de gedachte schrijver omzichtig aangemerkt,
als eener[23], die wel verstond, dat de wet door Mozes
gegeven, maar genade en waarheid door Jezus Kristus
geworden was: dat de wet de schaduwe van toekomende
goederen, en niet het beeld der dingen zelve behelsde. Hier
most gewisselijk op gepast[24] zijn. Die dat niet dede, zoude
lichtelijk een mengelmoes van de Wet en het Evangelie
maken, en een verboden Mozaïsche, met een geoorloofden
Kristelijken Godsdienst te zamen smelten. Nu in Kristus'
dood het voorhangsel des tempels gescheurd is, weten wij,
dat de donkere schaduwen des wets voor het licht van de
Evangelische waarheid wijken moeten: dat de vergaderinge
der geloovigen niet alleen te Jeruzalem, maar aan
alle oorden der wereld heilige handen tot God mag opheffen.
Kristus, des wets einde, jont[25] alle dingen een ander
aangezicht[26]. In hem is het oude vergaan, en het is al nieuw
geworden. Zie ik den eersten aardschen Adam gevallen, ik
gedenk aan den anderen hemelschen, die door zijn volkomen
[Pg 102b]
en onbevlekte gerechtigheid den gevallen mensche,
volgens zijn gedane belofte, wederom heeft opgerecht. Zie
ik Abraham al bestorven het mes trekken, om zijnen eenigen
Izaäk te offeren: mij schiet in den zin, hoe God de Vader
de wereld alzoo lief gehad heeft, dat hij zijnen eenigen
Zone gaf tot den smadelijken dood des kruises, en ik verwonder
mij beide over Gods vaderlijke liefde tot het menschelijk
geslacht, en Jezus' kinderlijke gehoorzaamheid
neffens zijnen Hemelschen Vader. Verneem ik, hoe Jozef
in Egypten op den troon der eeren[27] zit, om gedurende de
gezegende oogsten te voorzien tegen de aanstaande onvruchtbare
tijden: zoo word ik gedachtig, hoe Kristus ter
rechterhand zijns Vaders zittende is verheerlijkt, en tot
een hoofd der gemeenten gezalfd, om te waken over zijn
strijdende Kerke. Leidt de oude Wetgever, Mozes, Israël
uit Faro's slavernije: Kristus, de nieuwe Wetgever,
voert zijn volk uit der zonden dienstbaarheid, en het
geweld des Duivels. Gaat Aäron in het alderheiligste
wierooken: Kristus, onze warachtige Hoogepriester,
niet door bokken of kalveren, maar door zijn eigen bloed,
offert hem zelven zijnen Vader tot eenen zoeten reuk, en
verschijnt voor ons in den Hemel voor het aanschijn van
Gods onverdraaglijke[28] Majesteit. Zoo de Israëlieten haar
van Jozua, Gedeon, Samson, en andere, als van hare Verlossers
roemen: wij beroemen ons van den Heiland aller
menschen, hetwelk[29] Jezus Kristus is. Keert David al bebloed
en zegenrijk, met roof overladen, van den slag der
kinderen Ammon: Kristus, onze geestelijke koning, met
het kruis overwonnen hebbende, vaart met veel heerlijker
trofeën de poorten in van het nieuwe Jeruzalem, en wordt
gewillekomd[30] van veel duizendmaal duizend Engelen en
Hemelsche Heerscharen. Verwonderen haar de Israëlieten
over Salomons wijsheid en heerlijkheid: Kristus, de wijsheid
Gods, heeft schoonder luister, en zijn glorie en majesteit
verdonkert de eere van Davids nazaat. Hebben de
Joden veel Profeten tot onderwijzers en leeraars: wij luisteren
naar eenen grooten Profeet en Leeraar, die ons van
den Vader uit de wolken bevolen wordt te hooren, en op
wiens brein de driemaal heilige Geest, als een zuiver duifken,
heeft gerust, doen zich den Hemel opende. Wederom
vermaant mij Abel tot oprechtigheid: Melchisedech tot
rechtveerdigheid: Loth tot gastvrijheid: Abraham en Izaäk
tot gehoorzaamheid: Jacob tot ootmoed: Jozef tot kuischheid:
Mozes tot zachtmoedigheid en getrouwigheid: Jozua
en Caleb tot standvastigheid: David tot vurigheid en dankbaarheid:
Salomon tot godzaligheid: Micha tot vromigheid:
Hiob tot geduld: Tobias tot godvruchtigheid, &c. Hebben
deze Goddelijke helden en Hemelsche fakkelen eenige deugden
met malkanderen gemeen, gelijk zij doen: zij zijn ook
door d' een of d' ander deugd van den ander onderscheiden.
Elk in 't bijzonder munt in iet wat bijzonders uit: gelijk
kostelijke steenen, peerlen, en diamanten, die, alhoewel ze
te zamen dierbaar en van uitnemende weerde zijn, nochtans
ergens in, door zekere schoonheid, verwe, glans, of
maaksel onderscheiden worden, en gelijk de sterren in 't
voorhoofd des blinkenden hemels, die, schoon zij te gader
licht en helder zijn, nochtans in glans en klaarheid ook in
grootheid verschillen. Hier hebdy de Vaderen, uit wiens
lendenen zoo doorluchtige stammen gesproten zijn, en die
op de Goddelijke beloften gesteund hebben. Hier ziedy de
Priesteren, die God naar zijn eeuwige wijsheid, als met zijn
hand, gekleed en gecierd heeft. Hier aanschouwdy de helden,
wien God zelf het mes heeft op de zijde gegord, en
die met haar vromigheid ons tot den geestelijken strijd
opwekken. Hier pronken de koningen, die, met balsem
[Pg 103a]
overstort, het haar met gulde kroonen dekten, en met de
rechterhand de beperelde rijksstaven zwaaiden: en hier
hoordy de Profeten, door wiens mond de Geest des Heeren
heeft getrompettet de komst van de beloofde Messias. Dit
zijn de Koningen, Priesteren, Heiligen, en Profeten, die
met gerekten halze hebben uitgezien, en verlangd naar
den grooten Zaligmaker des menschelijken geslachts. Dit
zijn de lichtende tortsen, die van het warachtige licht getuigden,
hetwelk verlichten zoude al, die in de duisternisse
en schaduwe des doods zaten. Zij al te zamen verstrekken
ons een groote wolke van getuigen. Het geloove draagt
moed op deze overwinners, die zoo gelukkig onder haar
baniere gekampt hebben. De een is om zijn Godbehagelijke
offerande zijns broeders roof geworden, en heeft, zijn
bloed onnoozel en onschuldig uitstortende, den Hemel de
wrake bevolen. De ander heeft in een godlooze stad, onder
een Godvergeten volk zoo met zijnen wandel gelicht, dat
hij alleen met zijn twee dochters weerdig is geacht, Gods
vlammende toorne te ontgaan, en van de Engelen uit den
brand gerukt te worden. De een heeft, God vertrouwende,
een gewillige ballingschap aangenomen, en zijn eenig
weerdste pand niet ontzien den Heere op te offeren. De
ander, in zijn bloeyende jeugd, wilde zich niet ontzuiveren
met zijns heeren beddegenoot, al was het dat ze hem, met
haar uitnemende schoonheid en smeekende woorden, daar
toe vleide en aanlokte. De een heeft een weeldig paleis en
prachtig hof, en het goud van de Egyptische kroonen en
troonen versmaad, en zijn dagen pijnelijk in de woestijne
met veel ongemaks onder een halstarrig volk gesleten.
De ander heeft, als er veel duizenden wantrouwden, op
Gods toegezeide beloften onwankelbaar gesteund, en eer
door het vertrouwen, als door het zweerd machtige en geweldige
koninkrijken veroverd, en Israël den buit van de
verbannen Heidenen uitgedeeld. En zoo voortgaande van
persoon tot persoon zouden wij ten leste blijven staan, als
voor het voorhoofd geslagen, aanmerkende wat het geloove
al in deze helden gewrocht heeft. Maar het zal ons genoeg
zijn, dat wij eenige hebben aangeroerd, op dat de lezer
merke, wat nuttigheid het toebrengt, wanneer men met
aandacht overweegt het leven der heiligen: hetwelk als
eenen stok is, zeer gedienstig den genen, die als pelgrims
naar het nieuwe Jeruzalem wandelen: een heilzame artsnije
voor alle flaauwigheid des gemoeds: eenen spiegel
om der zielen[31] vlekken te kennen: eenen onfeilbaren wegwijzer
in alle omwegen van des werelds doolhof: eenen
vermakelijken lusthof voor den inwendigen mensch: een
verkwikkende springende borne voor heilgeerige herten:
een schole voor de onervarene: een licht voor alle blinden.
Lijdt iemand onschuldig: hij troostte zich met Abel. Waarschouwt
iemand te vergeefs: hij gedenke aan Noach. Woont
iemand onder de godlooze: hij lichte met zijn leven, als
Loth. Is iemand vreemdeling: hij verzel zich bij Abraham.
Wordt iemand van de geblankette wellust aangelokt: hij
houde zich aan Jozefs schouderen. Verlaat iemand noode
dees aardsche glorie en vergankelijke schatten: hij lette
op Mozes' voorbeeld. Drukken u ellenden en rampspoên:
zijt geduldig als Hiob. Vervolgen u dienaren van afgoden
en tyrannen: blijft getrouw, als Daniël &c.; ziet eens, hoe
groote rijkdommen en dierbare kleinodiën hier schuilen!
Opdat wij ons dan te beter zouden mogen spiegelen in het
leven van de uitstekendste schriftuurlijke Heiligen des
Ouden Verbonds, zoo hebben wij haar aller wandel kort in
rijmen begrepen, en ons zelven zoo vermakelijk als stichtelijk
geoefend: en om zulks te bekwamer voor te stellen,
deden wij haar, als of ze zelve leefden, spreken per prosopopœiam,
of personeerings[32] wijze. Dat ze haar somtijds in
een derde persoon laten hooren, geschiedt om eenige aangename
verandering bij te brengen. Laat ons dit niet euvel
afgenomen worden. Gebruiken wij ook somtijds eenige geoorloofde
[Pg 103b]
dertelheid of poëetsche vrijheid: rekent ons zulks
niet tot zonde. Het welk geschiedende, lezer, en zoo wij
vernemen, dat u onze geringe arbeid gevalt, zullen veroorzaakt
zijn[33], d' een of d' ander tijd, de Helden des Nieuwen
Verbonds aan den dag te brengen. Vaart wel.
Klinkert.
Och! of 't geoorloofd waar te dansen met de reyen
Der heil'ge zielen, die der hemellieden spoor
Navolgen en God lof toejuichen, in het koor
Des hoogen Hemels, wijd van droefheid afgescheyen:
Hoe zou de Geest, van 't lijf ontslagen, gaan verbreyen
Des allerhoogsten roem, en, met een heldre stem,
Hem zingen in de kerk van 't nieuw Jeruzalem,
En volgen met zijn keel der Engelen schalmeyen:
Maar overmids ik hier, nog vremdeling, beneên
Moet zuchten, eer ik mag het Heiligdom betreên,
Dat onz' hoogpriester heeft geopend voor ons allen:
Zoo offer ik u, Heer! der gener wandel, die
Ik, in 't gewijd pampier uws Geest
[34], uitmunten zie:
Laat u den leegen toon uws dichters doch gevallen!
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.
ADAM,
DER VADEREN VADER.
1 Cor. 15.
Want gelijk zij alle door Adam sterven: alzoo zullen
wij alle door Kristum levendig worden.
Ziet hier een klomp, gezield naar 's Hemels beeldenissen:
Die, om gehouwd te zijn, most fluks een ribbe missen:
Die, geeuwende uit den droom ontsprongen, d' eerste dag
Zijns levens voor hem staan zijn hertslieve
[35] Eva zag.
Hij riep (doen schaamrood zij ontzag te komen nader):
"Mijn bruidjen! treed vrij toe; wij twee zijn doch te gader
Een zelve vleesch en been. Manninne, zijdy daar?
Is 't u te wil? zegt ja; zoo is ons houwlijk klaar."
"Ja, ja!" riep d' eerste maagd, "laat ons de bruiloft vieren,
En de Eng'len noôn ter feest, de voglen, en de dieren."
De bruigom nam zijn bruid, den Schepper zong men prijs,
Men hield er open hof in 't weeldig paradijs.
Maar och! 't en leed niet lang, 't oud Slangevel bezeten
[36]
Bekoorde 't jonge Wijf met zotte lust, om t' eten
Van 't korts verboden fruit, om toetsen goed en kwaad,
En Adam, onbedacht, volgt heilloos 's vrouwen raad.
Daar lag een huis!—helaas! uit was 't met al haar weelde,
Zoo fluks begeerlijkheid vernoegd de zonde teelde.
Men weefde 'r vijgeblaân, men school er onder 't lof,
Doen God zijn donderstem liet hooren in den hof.
't Onsterf'lijk boomgroen meer hun haar niet mocht beschimmen
[37]:
De gaarde wierd bewaakt van een der Cherubimmen
[38]:
Der Vadren bestevaâr
[39], in zweet en ongemak,
Most d' akker ploegen, die met doornen van zich stak:
En 's werelds moeder, laas! met duizend smerten tevens
Haar kindren brengen voort in 't bange licht des levens.
Het ongelukkig paar, in d' oogst van zoo veel weên,
Vlood met 't gemoed van de aarde, en bouwde d' hope alleen
Op 't heilig vrouwenzaad, dat haar en haar zaads smetten
Afwasschen zoude, en eens 't Serpent den kop verpletten.
[Pg 104a]
ABEL,
DE EERSTE MARTELAAR.
Heb. 11.
Door het geloove offerde Abel Gode een beter offerande
als Caïn, door de welke hij betuigd is rechtveerdig te
zijn, dewijle God over zijne gaven getuigenisse gegeven
heeft: ende door dit zelve spreekt hij nog, hoewel
hij gestorven is.
Onnoozel was mijn hert, dies gretig ik beschudde
Voor 's bijtwolfs achterkies, mijn makke, onnoozle kudde,
Terwijle Kaïnbroêr omwroette met den ploeg
Zijn akker, die hem nooit betaalde pachts genoeg.
En wetende, dat ik verplicht was lof te geven
Hem, die mijn vliezen
[40] 't gras dede aan de ribben kleven,
Ik Kaïn voorhiel of, als ik mijn lammren-dracht,
Hij d' eerstlingen zijns oogsts ook t' off'ren was bedacht?
Ik had gehoor; wij twee eenmoedig
[41] ons verspraken
[42],
En deên ons giften op een tweeling-heuvel blaken:
Mijn vuur golfd' hemelwaart, zoo dede ook 's offers smook,
Maar hem bedekte een wolk van neêrgeslagen rook.
Waarom, van gramschaps brand in 't aangezicht ontsteken,
Hij met een stuursch gelaat schiet van mij, zonder spreken.
Ik zuchtte, ik was begaan, en van veel weenens nat,
Omdat ik 's Broeders haat op mij geladen had.
Ik bracht hem een geschenk van lammren zonder smetten,
Op hope om zijnen wrok en piek
[43] wat te verzetten;
Dan ach! 't was al vergeefs. Een wijle tijds geleên
Hij mij gemoette op 't veld, geliet hem wel te vreên,
Hij bracht me, ik volgd' hem op een onbetreên passagië,
Benoorden sloegen wij in 't droefst'
[44] van een bosschagië,
Die van de voglen nooit gegroet was noch bekend,
En daar tot nog toe nooit kwam mensch noch vee omtrent:
Hij, op zijn luim, als hij zijn tanden had doen knersen,
Een groote keisteen greep, en bliksemde mijn hersen
Met zeenwen
[45] uitgerekt: ik sneuvelde, en ik viel,
En zoo ik mij nog repte, hij, met zijn slinker hiel,
Den krop mij worgde toe; daar lag ik zonder sprake,
Het bloed ten monde uitvlood, dat d' Hemel liet de wrake
Van d' eerste broedermoord bevolen; mijnen geest,
Ontschakeld van het lijf, was d' eerste, die ter feest
In 't koor der zielen kwam, en, daar in grooter weerden,
Den broedermoorder hier liet balling op der eerden.
SETH,
DE GODVRUCHTIGE.
Gen. 5.
Seth was honderd en vijf jaar oud, en genereerde Enos,
en leefde daar na acht honderd en zeven jaar, en genereerde
zonen en dochteren, dat zijn gansche ouderdom
werd negen honderd en twaalf jaar, en sterf.
Mijn moeder vond haar ziel doorregen met een sabel
[46]
Van droefheid, als zij rook
[47], hoe deerlijk haren Abel
Had Kaïns haat bezuurd. "O!" riep ze, "dat valt zwaar,
Te hebben opgezoogd een broedermoordenaar!
Ach, Abel! Abel, ach! wat is u wedervaren?
Wat droom ik al van moord met opgesteken haren!
Had God dan met een eed verzworen en ontzeid,
Te nemen in zijn scherm uw zoete onnoozelheid?
Gaat hij, in 's vromen nood, zoo licht zij u aanschijn wenden,
Dat hij, zoo snooden schelm zoo heilgen ziel laat schenden?
Heeft Abel dan om zunst
[48] hem dagelijks gerookt,
En al de rotsen hieromtrent haar kruin verschrookt?
[Pg 104b]
Of was hij achteloos te knielen en te buigen?
Neen, d' heilige assche, alsins verwaaid, kan nog getuigen
Van zijn Godsdienstigheid; en of hij is vermoord,
D' een klippe zegget
[49] steeds aan zijnen nabuur
voort." &c.
Dus klaagde de arme vrouw, tot dat verstreken waren,
En zij bereiken mocht een eeuwe en dartig jaren:
Doen knikt' haar d' Hemel toe, die, in zoo bangen nood,
Haar zwangerde, dat zij mij teelde uit haren schoot:
"Nu hebbe ik," sprak ze, "nog naar wensche een vrucht verworven,
Die wekken zal hetgeen met Abel was gestorven;
Een zoon, die, vroom en goed, het goed van 't kwade schift,
En Kaïns boosheid zij een rechte tegengift;
Een zoon, wiens vroomheid zal bekeeren de alderboosten,
En 's moeders hert, gemat van droefheid, eindlijk troosten."
ENOCH,
DIE 'T GRAF VERSMAADDE.
Eccles. 44.
Enoch behaagde den Heere wel, en is weg genomen, op
dat hij der wereld een vermaninge ter boete ware.
Mijn meester Seth 't gezet
[50] des Hemels op mij entte,
En Gods geheimwet in mijns herten tafel prentte,
En goot mij in 't gemoed een Goddelijken reuk,
En perste mij, zoo dat mijn ziel van jongs een kreuk
Behield van vreeze Gods, die zoo heeft toegenomen,
Dat mijne wandel strekte een spore d' andre vromen:
Die, weinig in getal, schier wierden afgemat
Van Kaïns boosheid, die het heilig zaad vertrad.
Ik, speurend' hoe hij gaf Godvruchtigheid ten roove,
Met Seth oprechten hielp den standaart van 't geloove,
Met ongel en laauw bloed des altaars plat beslaan,
En met gebeên om hoog naar 't sterrenwelf opgaan.
Van waar de driemaal groote en heiige God der Goden,
Mij ziende groeyen in veel deugden ongeboden
[51],
En hoe mijn lijf mijn ziel strekte een gewijde kerk,
Dat veel te zuiver achtte, om dekken met een zerk:
Dat veel te weerdig schatte, om van de dood verbolgen
Te zijn verbeten, en van 's kerkhofs keel verzwolgen.
Waarom ter aarden hij een vuurge wolke boog,
Waar in hij mij, als in een koets, ten Hemel toog:
Van waar het sterflijk volk gejond wordt nog van verren
Te aanzien mijn oogen, niet meer oogen, maar twee sterren;
Twee sterren, daar ik mede aanschouwe 't schoon aanschijn,
't Schoon aanschijn Gods met opgeschovene gordijn;
Gordijn, die hindert
[52], dat de sterfelijke menschen
Niet zien het geen ik zie, met eindelooze wenschen.
O licht! o, dag! o schoon! o doel! o weelde! o vreugd!
Wanneer zal u de rest der heilgen zien verheugd?
O mann'
[53], zon, spel, bloem, troost! wanneer, in 's Hemels stoelen,
Zal u elk smaken, zien, aanhooren, ruiken, voelen?—
NOACH,
D' OUDSTE SCHIPPER.
Heb. 11.
Door het geloove Noë van God vermaand, van het gene
dat men nog niet en zag, vreesde, en maakte de arke
tot zijns huisgezins behoudinge: door de welke hij de
wereld oordeelde, en is der gerechtigheid, die na den
geloove is, erfgenaam geworden.
Hoe 't menschelijk geslacht meer wies, meer wies de boosheid:
De wereld wierd een poel vol stanks en goddeloosheid.
[Pg 105a]
De jonff'ren snoerden op met goud hun
[54] gouden haar:
En timmerden
[55] haar pruik met transen wonderbaar:
Haar halzen, blank als sneeuw, zij preuts en opgeblazen
Omkransten, mars op mars, met kraauwels portefrazen
[56]:
Haar roô fluweele keurs sleepte als een achterswans
[57]:
Haar lendenen omgordde een ronde toren-trans:
Zoo gingen zij op 't goud van haar ermboeyen
[58] snurken
[59],
En zooltjes geborduurd, al krakende van 't kurken
[60]:
En pronkten, dag op dag, als poppen toegemaakt,
Zoo lang
[61] der heilgen jeugd wierd met haar min geblaakt,
Gevangen en verlokt; help God! ik zag 't te voren,
Wat wierd uit 's werelds echt een godloos zaad geboren!
Veel snooder noch als 't eerste. Ik predikte, maar laas!
Zij sloegen 't in de wind; zij riepen: "arme dwaas!
Gaat razen naar uw ark, zoo zuldy niet bedruipen
Van 's pekels overloop, als wij te hoop
[62] verzuipen."
Men dronk, men klonk er steeds, men hieldet al voor boert',
Ter tijd, in mijn gesticht
[63], van alles wat zich roert
Ik huisde paar bij paar, en die van mijnen zade,
En aan mijn zaad verknoopt
[64], ik meê te vluchten raadde.
Den Hemel stelde fluks zijn sluizen op altoos,
Tot ik der bergen kruin uit mijn gezicht verloos.
Den naam des Heeren wij geherbergd hier aanriepen,
Tot, 's Hemels toorn, gekoeld
[65], de stroomen weêr verliepen,
En 't groote galioen, ontslagen van het nat,
Zijn bodem stiet en strandde op 't hoofd van Ararat:
Daar legrende tot dat, van boven aangesproken,
Wij op 't bemost altaar deên onzen offer smoken,
Die d' Hemel zoo geviel, dat hij, met heilige eên
Zwoer, met geen zendvloed
[66] meer het aardrijk te vertreên;
En, tot verzeegling ons te hoên van zulk verderven,
Hij in de wolken spande een boog van duizend verven.
MELCHISEDECH,
DE KONINKLIJKE PRIESTER.
Heb. 7.
Deze Melchisedech was koning van Salem ende des alderhoogsten
Gods priester, de welke Abraham te gemoet
ging, als hij weêrkeerde van den slag der koningen,
en zegende hem.
Wie dat mijn vader was en moeder, ik verholen
In donkre nachten laat 't geheimenis bevolen:
Doch roemen derf ik wel, dat Salem voor gewis
Mij danken mag, dat zij een stad geworden is:
Doen ik de kruinen eerst wist van dees heilge rotsen
Fraai op te tooyen, en met steen-werk op te botsen
[67].
Doen ik dees heuvlen huwde, en gordde met een muur,
Opdat voor 't uitheemsch staal en 't eislijk oorloogs-vuur
Mijn burcht mocht zeker zijn, en 't arme volk in vreden
Zijn dorpels onder mij gerust en veil
[68] betreden.
Maar of 't u vreemd scheen, dat ik kroon en myter voer
Op mijnen schedel, dien nooit vlijm noch scheermes schoer,
Ik antwoord: dat God zelf, van zijn gewelfde woning,
Mij tot zijn priester zalfde en kroonde tot een koning.
Mijn heiligheid oon
[69] vlek d' aanstaanden priestren laat
Vrij dienen tot een lamp in haar gewijde staat.
De Goden, die het haar met goud en peerlen eeren,
Laat vrij rechtveerdigheid van mijnen schepter leeren.
[Pg 105b]
Nooit hebbe ik op 't altaar gevuurd
[70] met valsche schijn:
Nooit kreukte ik iemands recht, maar gaf een ieder 't zijn.
En uit dit vroom gemoed ik brandde naar d' oprechten:
Waarom, zoo haast ik hoord', hoe Abram met zijn knechten,
In boersche onordening, de dwingelanden van
't Groot Syriën trof aan, en overviel bij Dan:
Met brood en wijn verzorgd ik hem en Loth ging tegen,
Uitbreyende over haar mijn priesterlijken zegen.
Wie met zijn ooge in mijn aandachtig aanschijn speelt,
Ziet, hoe Melchisedech zoo levendig afbeeldt
Een hooger priester, wiens beginsel Goddelijker
Bereiken niemand mag met een veerziende kijker:
Een koning, die ontving een schoonder diadem,
En zijnen troon beschaâuwt
[71] in 't nieuw Jeruzalem.
LOTH,
HET ZOUT VAN SODOMA.
Sap. 10.
De wijsheid verloste den rechtveerdige, doen de godlooze
omkwamen, doen hij vlood voor het vuur, dat
op de vijf steden viel.
O Loth! wat strenger lot was 't u, zoo wijd te zwerven,
En van uw vaderland den Hemel te gaan derven?
Doch God verzag
[72] uw schâ, doen als een rijke zee
Ging golven over 't groen het witgewolde vee,
Zoo dat haast neve en oom, door 't krimpen van de weiden
En d' aanwas van haar kudd', de nood beval te scheiden.
Ik sloeg, sampt
[73] mijn gezin, te Sodoma mij neêr,
Maar 't oorloog veldde dra op onze muur zijn speer:
Zoo dat geplonderd ik wierd weg gevoerd door bosschen
En hagen, daar op 't slag
[74] mijn oom mij kwam verlossen.
Met vreugde vond ik weêr de dorpel van mijn huis,
Daar, aangevochten van een goddeloos gespuis,
Ik met mijn wandel lichtte, en daar twee jongelingen
Wij in de schaduw van ons gastvrij dak ontvingen;
Twee gasten, die, gedaald van 't Hemelsche gebouw,
Verblindden 't geil geboefte als 't haar misbruiken woû.
Ik neigde kniên en hoofd voor de afgedaalde Goden;
Zij zeiden: "maakt u op, fluks op! 't is tijd, gevloden
[75]
't Van God verbannen volk, en uit d' aanstaande brand!"
Zij leidden mij, mijn helft, en dochters metter hand.
Mijn egâ, met gemoed noch met haar lichaam vlugge,
Omziende, een zout-pilaar bleef achter onze rugge,
Den neven tot een baak: en zoo fluks steên en land
Den Hemel met zijn toorts van sulfer stak aan brand.
Ik, met mijn deernen, in de schaduw der spelonken
Bleef veilig op 't gebergt, beschermd van vlamme en vonken.
De maagden (treurig, dat, de volken omgebracht
[76],
Wierd met zijn val gedreigd het menschelijk geslacht)
Raadslaagden, en met drank haar ouden vader toefden
[77],
Tot ze uit de winkelhaak
[78] verstand en zinnen schroefden.
Ik wierd terstond gewaar een heimelijke vlam,
Die zoo lang blaakte, dat ik beid' haar maagdom nam;
't Is wonder, wat de ziel des wijnstoks al kan brouwen!
Volgt dit kwaad voorbeeld niet, maar wilt dees baken schouwen.
ABRAHAM,
DER GELOOVIGEN VADER.
Heb. 11.
Door het geloove heeft Abraham, als hij verzocht werd,
Izaäk geofferd, en hij, die de belofte ontvangen hadde,
heeft zijnen eenig geboren zone geofferd.
Zoo iemand meten wil mijn heilige voetstappen,
Dat hij zijn oogen weide in al mijn ballingschappen:
[Pg 106a]
Dat hij aanmerk' hoe ik om vreê mijn broeder wijk:
Hoe trouw ik hem ontboei, mijn huis gehoorzaam ijk
[79].
Dat hem ter herten ga, hoe gastvrij ik mij drage
En d' Englen leger in de schaduw van mijn hage:
Met wat meêdoogen ik ophoude Sodoms roê:
Met welk een vast geloove ik leg mij zelven toe
Te zwangren Sara, met een eenige eerstgeboren:
Met wat gelatenheid ik, in mijn ega's toren,
Mijn Hagar geef 't gelei sampt haren Ismaël.
Doch al dees' zwarigheên zijn niet dan kinderspel
Ten aanzien van die storm, doen, hard van alle zijden,
Het scheepken mijns geloofs schip-breking scheen te lijden;
Als met dees donderstem God zijnen Abram vindt,
En spreekt: "gaat, offert mij uw eenig troetel-kind!"
Dat was een wonde in 't hert na zoo veel herde slagen:
Ik geef te denken, hoe 't een vader al kost dragen.
Help God! wat ging 'er doen een tij van tegenspoed,
Hoe worstelde 't geloove en 't vaderlijk gemoed,
Als ik op d' heilge klip, van droefheid schier verslonden,
Beide ermen kruiswijs van mijn Izak had gebonden,
En trok, in God getroost, den sabel uit, beraân
Om van die zoetebol 't hoofd van den buik te slaan.
Gewislijk, hadd' er niet een Engel toegeschoten,
En mijnen erm verlet, de steenrotse ik begoten
Zoud' hebben met dat bloed, waarin Gods goedigheid
Mij zijnen zegen had beloofd en toegezeid.
Maar vraagdy, wat mijn hoop nog voedde in zulke nooden:
Het leven, dacht ik, kan verwekken licht den dooden,
En die een klomp bezield', hem, die voor 't altaar viel,
Inblazen wederom een levendige ziel.
Gij vromen, dat's u voor! standvastig allegader
Dit voetspoor houdt, en volgt mij, aller heilgen Vader!
IZAÄK,
DE BELOOFDE.
Heb. 11.
Door het geloove van dingen, die komen zouden, zegende
Izaäk zijn zonen Jacob en Esau.
Zoo dra ik kwam in 't licht, de vroêvrouw zal 't getuigen
En 't vrouwenbuurschap, hoe men zag mijn moeder juichen:
"O!" riep ze, "geeft dat schaap te kussen aan zijn vaâr;
Dat langverwachte lot, mijn blijdschap, is 't eens daar?
O, reikt dat popken hier!" maar had ze in haarder zielen
Geheimplaatse eens gedroomd, dat ik voor 't mes zou knielen,
Dat in mijns vaders scheê wierd van de roest geknaagd,
Die inval had terstond haar vrolijkheid verjaagd.
Hoewel den Hemel liet de zaak zoo wijd niet komen,
Dat mij van 't lichaam wierd het jeugdig hoofd genomen.
Rebecca was mijn lot, die God zoo heerlijk schiep,
En namaals zoo gerust in Izaks ermen sliep,
Tot dat gelukkig wij uit haren schoot ontvingen
Een zegeninge van twee tweeling-jongelingen.
Ons blijdschap waar volmaakt geweest in éénder
[80] dracht,
Had Esau Jacob in goedaardigheid geslacht.
O ruigen Esau! die om 't moes uw recht verkwistte,
En dan uit rouwkoop weêr met uwen broeder twistte;
't Was wel besteed aan u, dat Jacob henen ging
En eigende, door list, van 's vaders zegening
't Merg en de vette room. Wat nepen ons al zorgen,
Dat in uw gramschap gij uw broeder mocht verworgen
[81],
Zoo gij gezworen hadt. Was 't niet een herd geschil,
Dat Jacob balling wierd alleen om uwentwil?
Wat wrochty
[82] hertenleed in 't herte van uwe oudren!
Wat pak van droefheid gij niet laadde op hare schoudren!
Doen gij verslingerd aan de dochters hingt van Heth,
Die 't hoofd u bliezen vol, wanneer gij waart te bed.
[Pg 106b]
Doch lof zij Zebaoth, die binnen onzen leven
Ons Jacob tot een troost hadde in de schoot gegeven:
In wie ik Izak's zaad zoo vruchtbaar zie gesteld,
Dat wie de vonken aan 't gesternde welfsel telt,
Die met gezwinde keer ons over 't hoofd gaan gloeyen,
De zonen telt, die uit de stronk van Abram bloeyen!
JACOB,
DE WORSTELAAR.
Gen. 32.
Gij en zult niet meer Jacob heeten, maar Israël; want
gij hebt met God en met menschen gekampt, ende
hebt boven gelegen.
Voor broeder Esau's wrok gewaarschouwd van mijn moeder,
Ik zweefde in ballingschap bij Laban, haren broeder;
Mijn oom ik wilkom was, ik dreef zijn plechtig
[83] vee
Om Rachels schoonheid, die veel blanker was als snee,
Veel schoonder als de zon, veel frisscher als de douwe,
In 't oog haars minnaars, die vergat al zijnen rouwe
Als hij ontmoeten mocht zijn handgaauw'
[84] herderin,
Die vaken met hem joeg de geitkens uit en in.
Maar als, na 't slaven, ik omhelsde mijnen zegen,
Ik Lea leep
[85] aanzag, die heimlijk had gelegen
Bij Rachels bruidegom: dus diende ik wederom
Vier jaar en drie, om mijn verkoren eigendom.
Als ik gezegend nu nam voor mij te vertrekken,
Mij Laban ophiel
[86], mids dat mijnen loon zou strekken
Het bont gesprenkeld vee, daar ik terstond met list
Rechtveerdelijken in
[87] mijn baat te woekren wist:
Waarom, als ik mijn oom zag in 't gelaat ontsteken,
Ik op 't geleide Gods mijn leger op ging breken,
En week het aangezicht mijns schoonvaârs, die wel haast
Al hijgende, ter vlucht, mij vinden kwam verbaasd;
Wij raakten in verdrag na 't onderling krakeelen:
Hij zegende ons, ik ging hem Jacobs God bevelen,
En spoedde mijnen tocht, en worstelde zoo trotsch
Met d' Engel op de weg, dat hij den zegen Gods
Most spreken over mij. Niet lang hier na, wij spoorden
[88],
Dat Esau op ons komst' zijn heer stelde in slagoorden,
En schrikten zoo hij kwam op onzen leger aan.
Ik zocht met diepe ootmoed zijn gramschap t' ondergaan,
En won zijn herte, en zag haast Izak, de stok-oude,
Die mij betastte, maar van blindheid niet aanschouwde.
Hij sleet gelijk een kleed van oudheid, tot ik droef,
Met Esau, in het graf zijn dor gebeente groef.
Hoe namaals ik mijn ziel om Jozefs ziel ging kwellen,
En zegende mijn zaad, mag Jozef u vertellen:
JOZEF,
DER JONGELINGEN SPIEGEL.
Heb. 11.
Door het geloove meldde Jozef, als hij sterf, van den
uitgang der kinderen Israëls, ende gebood van zijne
gebeenten.
Ik hadde in 's vaders hert de voorplaatse ingenomen:
Mijn broedren zulks verdroot; 't geheim van mijne droomen
Haar gramschap feller sleep. Waarom, als ik gegaan
Op 't veld kwam, riepen zij: "daar komt de droomer aan,
Dat geldt hem zijnen kraag
[89], zoo derf
[90] hij niet meer zuigen
Uit zijnen duim, dat wij, elf sterren, voor hem buigen,
Sla dood die jonge wulp!" maar Ruben, nog bedut
[91],
Te weeg bracht, dat ze in 't hol mij lieten van een put.
[Pg 107a]
Hier dook ik, tot ze mij goedkoop verzekren gingen
Den Ismalieten, voor viermaal vijf zilverlingen,
Te Memfis omgeveild zoo ras niet, ik gold meer.
Doen Faro's kamerling
[92] wierd mijnen tweeden heer,
Mijn dienstbaarheid hem bracht een vloed van zegen inne,
Ter tijd op Jozefs jeugd wierp de oogen van haar minne,
In 't afzijn van zijn heer, de bruid van Potifar,
Die op haar bed-spon
[93] blonk gelijk de morgenstarr',
Recht of God keuren woû, wat deugd al t' mijnent thuis leid';
Maar zij behiel mijn kleed, en ik behiel mijn kuischheid.
Als 't aangebrande wijf mijns mantels slippen greep,
En door valsche aanklacht mij in 's kerkers ijzers neep,
God op mijn onschuld zag van zijn gesternde woning:
Dies ik, droomkundig, voor het aanzicht van den koning,
Gaf op zijn droomen den monarch bericht van als
[94],
Die rood van goud mij wierp een keten om den hals,
En om d' hoofdslapen mij den purpren tulband drukte,
Zoo dat Egypten 't hoofd voor mijn genade bukte,
Als zeven oogsten ik had 't overschot gespaard
Om d' honger te verzaân, den
[95] honger, 't scherpe zwaard,
Dat al de wereld vlood; en onder andre zielen
Mijn reisbre broedren deê voor mij op 't marmer knielen,
Dat van mijn zetel droeg de trappen: daar ik blij
Mij hun te kennen gaf, en zij erkenden mij:
Daar ik mijn vader wenkte, en d' oude troosteloozen
[96]
Omhelsde, en gaf te leen de vruchtbaarheid van Gozen.
MOZES,
DE WETGEVER.
Heb. 11.
Door het geloove weigerde Mozes, als hij groot geworden
was, een zone der dochter Farao genaamd te zijn:
verkiezende liever met Gods volk kwaad te lijden,
dan tijdlijke nuttigheid der zonden te gebruiken.
Gedenkt eens, in wat pers dat Mozes oudren waren,
Als mij de bittre nood te wiegen gaf den baren;
En weder, wat een vreugde opdaagde in hare ziel,
Doen veil
[97] ik in de schoot van 's konings dochter viel:
Die mij te bakren gaf aan juffren en vorstinnen,
En aan mijn koest'ren leî te kost haar schrandre zinnen:
Dan 't was verloren moeit'; zulks toonde ik haar wel plat,
Doen Faro's diadem ik met de voeten trad,
Gelijk ik namaals dede, en eenzaam ging beschudden
Bij Horeb, met mijn mak
[98], mijn afgedwaalde kudden,
Tot dat mij God verscheen in vlamme, op wiens geleî
Ik Jacobs slavernij den vorst des Nijls ontzeî:
Die dreef eerlang in 't meer, met al zijn pracht verzonken,
Als te veel hovaards hij en pekels had gedronken.
Doch die
[99] ons leidstarr' bleef, die 't hier toe had gebrocht,
Die 't water tapte uit steen, en 't mann' biek
[100] in de locht,
Die Amalek verdempte, en, eislijk en vervaarlijk,
Ons gaf van Sinaï zijn wetten wonderbaarlijk;
Maar 't achtelooze volk dreef met zijn naam den spot,
Als 't juichte om 't snoode goud van een gegoten God.
Ik ijverde om haar heil, en waakte al steeds in 't midden
Van haar en God, of ik haar plagen mocht verbidden.
Wat kostte 't mij al zweets! wat drukte mij een kruis,
Eer God mijn trouwe toetste in 't twalefstammig huis:
Eer God mijn uitvaart vierde op 't Hemels-hoog gesteente
Door d' Eng'len, die den Droes
[101] ontzeiden mijn gebeente,
Daar hij meê spoken woû in Israël voor mom,
Om God t' ontvremden zijn verkoren eigendom.
[Pg 107b]
Ik sliep in 't graf; ter tijd ik vrolijk, met Elias,
Verzelde op Thabors pruik
[102] den Hemelschen Messias,
Wien ik had voorgelicht, en ik nu kennen kon
Als ik opklaren zag zijns aanzichts gulde zon,
Die namaals zoo mismaakt aan 't hout droop tusschen d' ermen,
Dat zich een steenen hert daar over most erbermen.—
AÄRON,
DER PRIESTEREN ZONNE.
Eccles. 45.
Hij heeft Aäron, zijnen broeder, uit denzelven geslachte
Levi ook verhoogd, ende hem gelijk uitverkoren; hij
maakte een eeuwig verbond met hem; ende gaf hem
het priesterdom in den volke.
Doorziet me vrij, ik ben de Fenix der Levieten,
Voor wien, als voor een God, opruimen d' Isralieten.
Van mijn gebalsemd hoofd de balsemreuk afstuift,
Mijn haar met zalve is en in fijne zij' gehuifd,
Waarop de myter blaauwt, daar braaf
[103] vergulde spitsen
Om juichen
[104] van een kroon, wiens goud als scherpe flitsen
Zijn straaltjens drilt en spuit; recht in mijn ster
[105] vooraan
Gaat 's Heeren heiligheid in 't goud haar leger slaan:
Die, als een zonne, veel te helder van vermogen,
En bliksemstraal met vuur d' omstandren vliegt in d' oogen,
De mantel, die gestikt èn voor èn achter hangt,
Een spiegelende glans van 's borstschilds glans ontvangt,
't Gesteente speelt in 't goud: het goud kleeft aan de zijde:
De zijde aan d' Efod hecht, die moedig op 't gesmijde
Den lijfrok dekt, wiens zoom, met bellen en granaat,
Het lijnen
[106] onderkleed mij voor de schenen slaat.
Maar op mijn boezem staart nog eens, daar kunstig' handen
Zoo kunstrijk doen in goud die flonkerkolen branden.
Daar Juda, Napthali, Gad, Ruben, Zebulon,
Dan, Asser, Benjamin, met Levi, Simeon,
En Jozef, Isaschar, in 't vierkant, met haar vlammen
De oogappels scheemren doen van Jacobs twalef stammen.
Wie ziet zich zat, die ziet hoe Goddelijk ik brom
[107],
Als ik dus 't wyrook blaak in 't heilig heiligdom?
Wanneer mijn borstgesteent', met d' aangesteken lampen
En d' heilge golven, van 't heet altaar schijnt te schampen?
Als 't eenmaal bij geval aanschouwde een onbesneên,
Hij droomde een God te zien omgloried hier beneên.
Was 't dan wat wonders, dat uit d' hovaard zijner zielen
[108]
Jeloers eer
[109] Korah ophief tegen mij zijn hielen?
Als d' afgrond hem verzwolg, om dat geen ander zon
Ooit eclipseeren mocht den glans van Aäron,
Als dees hoogpriester, die, na 's lichaams offer, veilig
Zijn voetzool zette in 't koor van 's Hemels welfsel heilig:
Daar hij, in 's Drieheids naam, een zoeter vuur aanstak,
Voltooyende al hetgeen, wat aan mijn ampt ontbrak.
FINEAS,
DE PRIESTERLIJKE HELD.
Eccles. 45.
Fineas, de zone van Eleazar, was de derde in zulke eere:
die ijverde in de vreeze Gods: ende doen het volk afviel,
stond hij trouwelijk vast en koen, en verzoende
Israël.
Dat Gods Pest-engel ging in Israël vernielen,
En aarslinge over
[110] smeet zoo menig duizend zielen,
Die met een geile vlam ontsteken waren knap
[111],
Doen 't puikjen op haar loeg
[112] van Moabs jonkvrouwschap,
[Pg 108a]
Dat haar gekluisterd hiel met minne als eigen slaven,
Zoo dat z' haar boelschap 't lijf, haar ziel den afgod gaven:
Van 't huis van Simeon niet schrikken deê de vorst,
Wien knaagde onkuischheids worm als kanker in de borst.
Wat doet de onkuische, die gewaarschouwd, blijft veel steger
[113]?
Met Casbi gaat hij treên door 't twalefstammig leger,
In spijt van Mozes en de stammen, die, bedut
[114],
Uitgoten tranen voor de deur van 's Heeren hut,
En vindt de tente, wiens verhemelt' men uitspande,
Om veiliger te zijn in 't plegen van die schande.
Ik zag 't, en al vol vuurs en razende bijkans,
Naar 't hoerekuf
[115] ik schoot, gewapend met een lans,
En spitte pol en snol, door lever, longe en darmen,
Dat z' hartsteek bleven dood met haar gevlochten armen;
Zoo storf met haar de plage, en onzer vadren God
Mijn ijver troostte met het heerlijk priesterlot,
Dat namaals ongefeild zou d' Hemel voor mij loten.
Zoo haast nu was den tocht op Midian besloten,
Ik veldheer 't heer aanvoerde, en onverziens op 't lijf
Den vijand viel, en motst'
[116] haar vorsten alle vijf.
Daar ging het plondren aan: elk paste wat te raken:
Èn steên èn sloten wij tot molm en puin afbraken,
En veegden stad en land van menschen en van vee,
Dat heuvel, berg, en dal te bersten scheen van 't wee,
Als wij, met roof verlaân, gewrongen
[117] van den bloede
Weêrkeerden, en bedaard nog wraak met koelen moede
Afeischten 't overschot, de maagden uitgezeîd,
Wien nooit gerept was haar gewijde zuiverheid.
Zoo vindt de gramschap Gods haar, die, naar 's herten wenschen,
Met afgoôn boelen en met overgeven
[118] menschen.
CALEB,
DE STANDVASTIGE.
Eccles. 46.
De Heere behield Caleb bij lijfs krachten, tot in zijn
ouderdom, dat hij optoog op het gebergte in het land,
ende zijn zaad bezat het erve.
"Wie wil de vettigheid van Jacobs erfpacht vaten,
De inzoete vijgen-koor
[119], de dronkene
[120] granaten,
En beziën, die rijp schier bersten uit haar vel,
Terwijl die keizer-tros, die zwangre muscadel,
Den palmen handboom
[121] buigt, die dus lange onderwegen
De schoudren drukte van twee mannen half verlegen?"
Zoo riep ik tot het volk, als wij 't beloofde land
Doorsnuffeld hadden, heel van d' een aan d' ander kant;
Maar och! wat holpet
[122]? als tien van mijn medemakkers
Weêrblaften: "dwaasheid is 't; vergaapt u aan geen akkers,
Aan hof noch wijnberg, daar u Caleb meê verdooft
En Jozua, dien 't brein los rammelt in het hoofd.
Onwinbaar is dat land: zijn vestingen uitmunten:
De sterren draayen op der toornen stompe punten:
Dat niemand naar zijn room noch honig ommezie:
Dat volk van Enak draagt de schinkels
[123] in de knie:
Zijn eigen burgren gaat dat ijzren rijk vernielen."
O God! wat rees er ten tempeest in Izaks zielen
Door dit gerucht! gevaar van schipbreuk 't leger liep:
Ons leidsliê zweken
[124] schier: mijn kleed ik scheurde, en riep:
"Wat? mannen! zijt getroost, God zal een uitkomst' vinden,
Wij willen haar, als brood, op staande voet verslinden:
[Pg 108b]
Jehova strijdt voor ons, zij vechten zonder helm."
"Neen!" kreten zij, "sla dood! sla dood die looze schelm!"
Op stervens oever ik gewislijk waar gekomen,
Had 's Heeren heerlijkheid die uur niet waargenomen,
Die, vlammende in zijn toorne en ijver, zwoer oprecht,
Dat niemand 't heil zou zien, als Caleb, zijnen knecht:
Die 't namaals zag, als hem te lote is toegevallen
Het land, dat Hebron vrijdt
[125] in 't ronde met zijn wallen.
Als zijnen ouderdom in kracht was als zijn jeugd,
En aan zijn zaad hij zag zijns herten weelde en vreugd.
JOZUA,
DE LEIDSMAN.
Eccles. 46.
Jezus Nave was een held in den strijd, ende een profeet
na Mozes, die daar groote overwinning hadde voor
de uitverkorene Gods, als zijn name mede brengt,
ende wreekte ze aan de vijanden, van de welke zij
aangegrepen werden, opdat Israël zijn erve krege.
Op de aankomst' van mijn heer liet af van 't strand te schuren
De zwalpende Jordaan, die, als twee glazen muren,
Haar golven metselde op en bouwde een wandelpand
[126],
Voor Isrel ruim genoeg, die wederzijds den wand
Met peerlen brommen zag, met schelpen, en met hoornen,
Welk orgelden in 't oor van 's Hemels uitverkoornen,
En zongen enkel lof, terwijlen Levi sterk
Met zijne schoudren stutte en ophiel 's Heeren ark,
Tot dat de stammen met haar drooge zolen rustten
Op 't
[127] oever lang gewenscht, dat zij van blijschap kusten.
Ik zag de reuzen ons haar hielen laten zien,
En 't hert ontvallen, en het stellen op een vliên,
En dekken gaan, zoo fluks zij 't leger krielen zagen,
Dat over 't water nog geen schipbrugg' had geslagen:
Daarop ik Jericho terstond den vrede ontzeî,
En met der priestren hoorne, en Izaks veldgeschrei,
De muren omtrok, die geweldiglijken vielen,
En kwetsten met haar val zoo menig duizend zielen,
Doen 't hongerige staal nooit spieren zoeter vond,
En 't onuitleschlijk vuur in alle daken stond.
Wat mochter
[128] voor ons staan? de Zon vergat te dalen,
Als zij de zon zag van onze overwinning stralen,
Bleekverwig en verbaasd
[129]; en bleek de bleeke Maan
Zag den eclipses vast der Cananieten aan,
Der koningen, die, lang van veel triumfen dronken,
In 't ijzer sneuvelden en kropen in spelonken.
Wat groeide mij mijn hert, wat laadden ik een spek,
Als ik er driemaal tien en één hadde op den nek
En op de borst getreên, zoo lange tot ze borsten,
En omgedeeld het leen van zoo veel rijke vorsten!
Mijn eer' had mij verrukt, hadde ik van verr' niet na
Mij volgen zien dien Held, dien grooten Jozua
[130],
Die, met een stijver erm, 's erfvijands brein zou scherven,
En voor zijn heilig volk een beter rijk verwerven.
GEDEON,
DE HELD.
Judic. 6.
Hem verscheen den Engel des Heeren, ende sprak tot
hem: de Heere met u, gij strijdbaar held!
[Pg 109a]
Vers. 14.
Gaat henen in deze uwe kracht: gij zult Israël verlossen
uit der Midianieten handen: ziet, ik hebbe u gezonden.
De smaad, waarmeê tot nog Manasse was bejegend,
Omdat zijn broeder rijk was boven hem gezegend,
Ik Efraïm toeschoof: doen elk, van angst en schrik,
Voor 't zweerd van Midian vlood in 't gebergte, en ik
Den degen gordde op zij, nadat wij, aangesproken
Van d' Engel, hadden 's nachts 't hoog altaar afgebroken,
Dat Baäl 't hoofd ophiel: en nadat ons zijn trouw
Den Hemel zwoer op 't vlies, nu nat, nu zonder douw:
Die (om betoonen, dat den palm in 't bloedig vechten
Alleen niet wordt gehaald met menigte van knechten,
Noch met een heerkracht, dat
[131], braveerende te stout,
Met koper en met staal, met zilver en met goud
Zijn vijand d' oogen kwetst, als of des oorloogs zegen
Alleen in 't harnas ware en niet in 't hert gelegen,
En d' onverschrokken moed, die heimelijk gezield
Van God, niet aarslen kan, maar voorvoets 't al vernielt
Wat opstaat tegen hem) geeft
[132] oorlof te vertrekken,
Die 't water met haar tong niet als een hond oplekken.
Nog troostte mij 't geloove, al was 't schoon, dat ik van
't Gansch leger maar behiel tien malen dertig man:
Al was 't schoon, dat ik zag, dat 't heerkracht der vijanden
Lag voor mij, als het zand aan d' aangevochten stranden:
Nog kwamen wij bij nacht recht op haar aangezet.
De kruiken scherfden wij, en staken de trompet,
En blaakten met de toorts: dies der Midianieten
Zweerd op haar eigen borst van leêr
[133] ging, door 't verschieten.
Zij stelden 't op een vliên, verbaasd door 't veldgeschrei,
En lieten, afgejaagd, haar vorsten alle beî
Gevangen zonder ziel: en, zoo zij weêr haar krachten
En 't overrompeld volk te zamelen bedachten,
Ik optoog Oostwaarts aan; daar vloden zij te spâ,
Als Sebah bleef gevaân, en koning Zalmuna.
Dies Jacob dankbaar mij aanbood 's lands heerschappije,
Doch ik behiel den roof, en liet God de voogdije.
SAMSON,
DE STERKE.
Jud. 14.
Doen kwam hem een jonge brullende leeuw tegen, ende
de geest des Heeren werd veerdig over hem, en hij
verscheurde hem gelijk als men een boksken van malkanderen
scheurt, ende en hadde doch gansch niet in
zijner hand.
Ik was een Nazir
[134] Gods, mijn lokken waren te edel
Om scheren; dies nooit scheer
[135] barbierde mijnen schedel;
Mijn kracht, die sidd'ren deê een heerkracht wonderbaar,
Tot haren broeinest had geheiligd mijn dik haar;
Met dees twee ermen ik, als leeuw, den leeuw deê trillen,
En splitst' hem zijnen muil tot aan zijn achterbillen.
Waar was de sterkheid van de sterke, die men zag
Zoo onlangs, als het beest dus in twee riemen lag?
Als op mijn feest ik van mijn troetel
[136] was verraden,
Ik boette mijn verlies met driemaal tien gewaden,
Die ik den Filistijn geplonderd had van 't lijf,
Als ik 'er op haar rug ter neêr leî zesmaal vijf.
't Boeleeren van mijn helft stond dier
[137], in Samsons toren
[138],
Den vijand, als hij joeg de vossen in het koren,
Met vuurwerk in de swans
[139], gekoppeld vast en stijf:
Wat rees de merkt in tarwe, in wijndruif, in olijf!
[Pg 109b]
Doch Lechi, uit om wraak, vergeefs kwam tot mij juichen,
Als hij met kennep mijn vermogen dacht te buigen:
Als veerdig mijnen geest die vlassen strikken brak,
En groett' er duizend met eens ezels kinnebak:
Die mij een bornsprong
[140] strekte, als, om wat te verfresschen,
Ik mijn versmachten dorst met 't versche nat ging lesschen.
Zoo op mijn boelschap ik te Gaza was versnot
[141],
Men het klinket vergeefs sloot met het grendel-slot:
Wij rezen 's middernachts, op dat wij ons verlosten,
En kruiden in 't gebergt de poorte en d' ijzren posten.
Maar namaals stond mij dier
[142] mijn nieuw getrouwde bruid,
Die, tot mijn scha, zoo lang was op haar lagen uit,
Tot dat, mijn pan
[143] ontbloot
[144], ik bloot stond van vermogen
Als d' onbesneên
[145] vergramd 't licht uitbluschte in mijn oogen,
En boeide mij, tot dat, mijn kuif volgroeid bijkans
[146],
Hij vierde Dagons feeste, en pakte trans aan trans
Met menschen, die, in plaats van Samsons kunst t' ervaren,
Met hem versmachtten door 't verwrikken der pilaren.
Een ander Samson kwam verlossen, sterk en fel,
Het menschelijk geslacht van Duivel, Dood, en Hel.
SAMUEL,
DE PROFETISCHE RECHTER.
Eccles. 46.
Samuël, de profeet des Heeren, van zijnen God geliefd,
richtede een koninkrijk aan, en zalfde vorsten over
zijn volk.
Als Hanna leven droeg, en ik allengs, bij drupplen,
Gezield wierd in haar ziel, en korts bestond te hupplen
In 's moeders lieven buik en 't zwangere ingewand,
Daar ik gebeeldet was van Gods almogend' hand:
"O!" riep ze, "die mij heeft gezwangerd met verblijden,
Dien wil ik 's lichaams vrucht met lijf en ziel toewijden,
En zal die zoetebol 't vergulsel van zijn haar
Verzweren eeuwiglijk het vlijm-mes en de schaar;"
Gelijk ze namaals dede, als ik, zoo mild in 't bloeyen,
Aanving in vreeze Gods meer als in 't vleesch te groeyen;
Met een profetisch vuur mijn brein Jehova stooft,
En toont mij, wat een roê staat Ely boven 't hoofd.
De stammen driemaal vier, op mijn verbod, haar schamen
Den dienst van Astaroth en Baälim te zamen.
Mijn offren en gebeên Abraham zeegnen, dat
De Filistijn hem viert van Ebron aan tot Gath.
Maar wee mijn ouderdom! doen beî mijn zonen bogen
[147]
Des vromen pleit, om 't goud, dat flonkerde in haar oogen:
Een oorzaak, dat eerlang 't geslacht van Israël
Om eenen koning woedde, en muitte zoo rebel:
Tot dat ik 't zaad van Kis, onwillig harenthalven,
Zijn nedrig brein ter nood ging heiligen en zalven.
Onzichtbaar ieder een toeblonk zijn majesteit,
Ter tijd hem d' Hemel wraakte, om de ongehoorzaamheid
Betoond, doen na 't gerecht hij 't vee en Agag spaarde,
Wiens kruin te Gilgal ik ontzeî met mijnen zwaarde.
O, Saül! 't was om sunst
[148], dat gij, gemattet af
Door wanhoop, namaals mij gingt wekken uit het graf:
Als gij 't gespook mijns geests koost tot uw onderwijzer,
En 's and'ren daags uw borst de proef nam van uw ijzer,
Wierdt beudel
[149] uwes zelfs, na zoo veel hoons en smaads,
En ruimde David op de koninklijke plaats:
Nadat ik hem voorlangs zijn haren had bedropen,
Doen God u sloot zijn gunste, en 't rijk stond voor hem open.
[Pg 110a]
DAVID,
DE KONINKLIJKE PROFEET.
Eccles. 47.
David was onder den kinderen Israëls uitverkoren, gelijk
als het vette aan den offer Gode toegeëigend was.
Ik was nog herder, als, beweegd van 's Drieheids
[150] vinger,
Mijn kogel was een steen, en mijn pistool een slinger,
Waarmede ik Goliath, die 't dwergjen hiel voor nar,
Smeet plompverloren neêr, doen 't bloed sprong uit zijn star
[151]:
Dies ik gewilkomd wierd met pijpen en schalmeyen
Van Saül, die mij kwam toejuichen met zijn reyen,
Zoo ik het potshoofd
[152] droeg versteken van de romp,
Die spertelde al om sunst als hem zijn hovaard kromp.
Maar och! wat holp 't mij, als de koning, in der hitten
[153]
Zijns toorns, in plaats van dank, mij aan 't tapijt woû spitten.
Mijn vroomheid evenwel zoo lang deed haar beklag,
Tot dat ik, bruidegom, in Michals ermen lag.
Nog dreef mij zijnen wrok, dat ik, met zure stappen,
Ontweek mijn schoonvaâr in benaauwde ballingschappen.
Koud
[154] was hij, wie mij hoofde
[155]: ik doch ontzeî 't geweer
Den wraak, als ik greep 't kleed, den kroes, en 's vijands speer,
En liet mijn goede zaak bevolen 's Hemels troone,
Tot dat de lijfknecht mij bood 's doôn vervolgers kroone:
Dies Juda mij bedroop met 's balsems heilig vet,
En Isrel andermaal, zoo fluks als Isbozeth
Zijn leste doodstuip kreeg. Na
[156] ging zich David kwijten
Aan 's Heeren ark, die hij beschaauwde met tapijten:
Maar 's konings ijver wierd te schendig uitgebluscht,
Als hij 't koraal
[157] had van Urias' bruid gekust.
Mijn boet die vlekke afwiesch. Mijn daden zal ik zwijgen,
Vermids 's Geests heil'ge blaân
[158] bebloed zijn van mijn krijgen:
Daar 't vuur stuift van mijn staal in 't slaan van d' onbesneên,
En smoelen
[159] in haar assche en bloed de doode steên:
Daar Absalon te droef gaat sluiten zijn history
[160],
Als hem mist ondersteek te doen
[161] zijns vaders glory:
Daar van drie roeden ik, gedrukt, één kiezen ga,
Omdat ik wik mijn kracht van Dan tot Berseba.
Wie meer begeert van hem, wiens graf nog groent van palmen,
Die luister, hoe zijn herp wekt d' echo van zijn psalmen,
Daar David offren gaat zijn rijke diadem
Den Koning van het oude en nieuw' Jeruzalem.
SALOMON,
DE WIJSHEID.
Eccles. 47.
O, hoe wel leerdet gij in uwer jeugd, en waart vol verstands,
gelijk als het water het land bedekt, en hebt
het alom met uwe spreuken en leeringen vervuld!
Mijn haar-gesternt' met goud, en puik van diamanten,
Bekoorde Adonia, die tegen mij ging kanten
Zijn overschaauwd
[162] bedrog, en naar mijn kroone stak,
Nu een, nu anderwerf; maar laas! hij viel te zwak,
Al waar zijn hals van goud; ik, zonder om te kijken,
Mijn leen verzekren ging mijn zaad met houwelijken,
En plukte uit Faro's hof die overkijkerblom
[163],
Die in mijn armen viel te Sion willekom.
[Pg 110b]
De feest gevierd, ik God te Gibeon ging offren,
Daar hij mij bood den keur van vier voltooide
[164] joff'ren.
De wijsheid kipte ik uit: hij schonk me ook d' ander drie:
Dus bleef mij wijsheid, eer, gezondheid, rijkdom by
[165].
Mijn wijsheid blonk in 't pleit, als 't kind, nog niet in stukken,
De ware moeder 't hert kwam uit haar boezem rukken:
In d' heilge tempelbouw: in 't brommen
[166] van mijn hof:
In 't wijen van Gods kerk: in d' uitgeborsten lof,
Die voor mijn aangezicht, oon Salomon te smeken
[167],
De schrandre koningin kwam honigzoet uitspreken:
In 't blad vol majesteit, dat ik mijn nazaat lang
[168],
Daar ik een lager speel, een hooge, een englenzang.
De glorie wierd benijd mijns Godheids ongeschonnen,
Die mijn paleizen propte, als Hemelen, vol zonnen.
Gezondheid voedde mij met een zoo sterke reuk,
Dat aan mijn voorhoofd nooit zag d' ouderdom een kreuk.
Mijns rijkdoms alchimie deê
[169], dat gansch Palestijnen
Blonk, als een Hemelrijk, vol bliksems en robijnen.
Het zilver was als lood, 't Ofirisch goud als tin,
De peerle als keizelsteen; maar och! de valsche min,
Die troetel Venus met haar lodderketelingen
[170],
Was oorzaak, dat wij ons en God vergeten gingen,
En bogen onzen nek voor 't juk van haar geboôn,
Die vleyende ons betrok te dienen vremde Goôn,
Zoo lang tot d' Hemel zag, met 't aanzicht vol misnoegen,
't Beeld in ons uitgewischt, dat wij van Kristus droegen.
ELIAS,
D' OPGENOMENE.
Eccles. 48.
De profeet Elias brak voort gelijk als een vier, en zijn
woord brandde als een fakkel.
Den Hemel, als ik sprak, ontzeîde 't aardrijk regen:
Dies aan de beke Crith ik wachtte 's Heeren zegen:
Daar 't zilver van de vliet mij strekte lafenis,
En van twee raven steeds verzorgd wierd mijnen disch.
Als 't vocht was opgedroogd, mijn spoor naar Zarpath strekte,
Alwaar een heil'ge weeuw haar jongste tafel dekte:
Doch haar barmhertigheid, die mij geherbergd had,
Nooit meel noch olie faalde, in kruike noch in kad
[171];
En als zijn doodsnak
[172] gaf de zoon van mijn weerdinne,
Op mijn verzoek hem God van nieuws blies 't leven inne.
De priestren Baäls ik verwon met d' hulpe Gods,
Doen 't vuur om 't altaar spookte op Carmels hooge rots,
Daar mijn gebed opsteeg, en der Samaritanen
Amechtigheid versloeg met lang gewenschte tranen.
Nog wreek ik Jezabel, als mij, in hongersnood,
Bracht d' Engel Gods een flessche en Hemels wittebrood,
Waarmeê mijn hert vertroost een dagvaart
[173] kost verdragen
Van nachten viermaal tien, en effen
[174] zoo veel dagen,
Tot dat ik d' heuvel Gods genaakte, en zag een vonk
Van 's Heeren heerlijkheid op 't ruim voor mijn spelonk.
Daar mij Jehova streng te last legt zijnenthalven,
Hazaël en Jehu tot koningen te zalven,
Eliza tot profeet. Na
[175] zag ik Naboths druk,
Den vloek van Jezabel, en Achabs ongeluk.
Ahazia vernam van mij, door zijne boden,
Dat hij Baälsebub vergeefs smeekte in 's doods nooden:
Zijn hoofdliê, die hij zond om mij te grijpen stuur
[176],
Ik blaakte tot tweemaal met eislijk Hemels vuur,
De derde ik in genade ontving, en zag verbolgen,
Hoe 't hof eerlange in rouw 't gebalsemd lijk zou volgen.
[Pg 111a]
Niet lang na dezen God mij in een koetse opnam,
Wiens peerden schuimden vuur, wiens wielen waren vlam:
En zag van boven af den anderen Elias,
En namaals op 't gebergt de klaarheid van Messias.
ELIZEUS,
ELIAS' NAVOLGER.
Eccles. 48.
Doen Elias in het onweder weg was, doen kwam zijnen
geest rijkelijk op Elizeum: te zijner tijd verschrak hij
voor geen vorsten, en niemand kost hem overwinnen.
Nadat mijn meester, die beschaduwd had mijn haren,
Was met zijn zegekoets ten Hemel ingevaren,
Zijn geest rustte op mijn brein tweevoudig; met zijn kleed,
Dat hem ontviel, 's Jordaans kwikzilver ik doorsneed.
't Nat wij te Jericho met heilzaam kracht vervulden.
Twee beeren ongetemd, die dol van honger brulden,
Wraak namen van den smaad, die mij was aangedaan
Voor Bethel, eer ik kwam ter poorten ingegaan.
Edom, met Jozafat, en 't hoofd der Isralieten
Verkondige ik 't verderf, en val der Moabieten.
De weduwe ik ontzet, die zat verschuld te zwaar:
En zie, dat mijn weerdin haar zoon kust binnen 't jaar,
Dien namaals ik verwekte
[177], als, zijn gezicht gebroken,
De dood zijn lichten met zijn schelen
[178] had geloken.
De bittre kompost
[179] ik verzoette, als 't jonge rot
Roept: "help! o help, man Gods! de dood is in de pot!"
De gerst ik zegen, die de struismage in gaat slokken,
Verzadig tienmaal tien, die walgen van de brokken.
De veldheer, die melaatsch mijn onderwijs nam aan,
Ging krank, en liet
[180] gezond de zwalpende Jordaan.
Gehazi gierigheid erft Namans kwale ellendig.
't Gezonken ijzer ik maak driftig
[181] te
[182] behendig.
De lagen der Syriêrs ondekke ik, die daar na
Geblindhokt
[183] zijn verdoold mids
[184] in Samaria.
Samariën, omringd met wagenen en rossen,
Vertroostte ik eer haar d' erm des Heeren kwam verlossen.
Ik wake om mijn weerdin, die 's hongers knaagworm vlood:
En boodschap Benhadad zijn leven en zijn dood.
Mijn knaap den Jehu zalft tot hoofd van Jacobs stammen,
Die Achabs huis uitveegt door 't Goddelijk vergrammen.
Op stervens oever nu, van krankheid mat en traag,
Ik Joas 't hert verblij met de aanstaande onderlaag
[186]
Van Assur: en verscheên
[185] ik nog verwek den genen,
Die in mijn grafsteê, dood, slechts roert mijn doode beenen.
MICHAEAS,
DE VERTOONDER.
3 Reg. 22.
Zoo warachtig als de Heere leeft, ik wil spreken wat
mij de Heere zeggen zal.
Als 't heer van Jozafat, en Achab met zijn knechten,
In 't harnas blonken nu, om Ramoth te bevechten,
Riep 't rot van Jezabels profeten: "'t zal wel gaan,
O helden! trekt vrij op, Jehova zal ze slaan!"
Mijn raad hier toe gebeên, ik riep: "leg af uw wapen,
't Heer Israëls ik zie, als herderlooze schapen,
Verstrooyen op 't gebergte, en overrompeld vliên:
Gij, koningen! ontwaakt; uw zienders niet en zien:
Een schalke leugengeest juicht op haar bedeltongen,
En smeekt uw onderlaag
[186] en broeit zijn leugenjongen!"
[Pg 111b]
Ik eindig naauwlijks, of de koning, vol van spijt,
Mij volslags met zijn vuist op 't kinnebakken smijt
[187].
"Hoe!" roept hij, "heeft met ons niet 's Drieheids geest gesproken?
Hebt gij 't geheim alleen des Heeren dan geroken?"
Mijn onschuld grijpt geen plaats. Zij scheuren mijnen rok,
En kluisteren verwoed mijn schenen in den stok.
De legers gaan te velde, en vinden op de beenen
Den vijand toegerust, veel vroeger als zij meenen.
Hij wijkt hun niet een voet: zoo wrokken zij te gaâr:
De Filistijn geherd neemt kloek zijn voordeel waar,
Rent op haar vleugels aan, en ketelt zich in 't moorden,
En breekt van wederzijds de kracht van haar slagoorden.
Een ruiter lost zijn peze, en, eer men toeziet schier,
Hij, tusschen 't hangsel en het koninklijk pantsier,
Den koning Achab groet
[188]: die voelende 's doods vlagen
Den aftocht blaast te spade, en opgeeft in de wagen
Zijn ziele, met het bloed dat 't gulden harnas smet,
En 't zammet
[189] van de koets, die wierd eerlang genet
[190]
Van troeteljuffren, van jachthonden, en van brakken,
Die d' edelheid versmaân, en 't bloed gestolkt
[191] insnakken
[192],
Daar 't Jezabel betreurt, die in haar tralie
[193] ligt,
En met rouwsluyers bergt haar rouwig aangezicht.
Beklaagt haar bedgenoot, en Micha voor een vrije
Kent
[194], nu de fakkel klaar licht van zijn profecije.
JONAS,
DE BOETPREDIKER.
Matth. 12.
Gelijk Jonas was in de buik des walvisch drie dagen en
drie nachten, alzoo zal de Zone des menschen wezen
in het herte der aarden, drie dagen en drie nachten.
Zoo ik de Alomheid vlood, die alzins uitgegoten,
Als in zijn ingewand de wereld draagt besloten,
En Jafo
[195] 't ooge ontschool, en viel als in een flaauwt',
Nadat het lang in zee hadde in 't verschiet geblaauwd:
De brand van 's Hemels toorn de pekel fluks deê zwillen,
Dat zelf den stuurman 't herte in 't lijf bestond te schrillen
[196],
En angst zijn haren rechtte
[197], al eer men toezag voort,
Lag zeil, en treil, en mast, en boegspriet over boord.
't Gebulder steurt mijn ruste: elk jammert ongeduldig:
Men loot naar d' oorzaak: 't lot op mij valt, die ben schuldig
Aan 't algemeen gevaar. Nog roeit men, maar o wee!
Vergeefs; dus wordt elks vloek een offer in de zee,
En 't aas eens walvisch haast, die, zonder zich te belgen,
Mij levend' gorglen
[198] kan, verdouwen, en verzwelgen
Huisvesting gunnen meê, drie dagen al geheel,
En braken weêr aan strand met opgespalkte keel.
Verrezen zijnde, 't lof wij brengen, die wij zochten
In 's afgronds afgrond diep, in 't monster vol gedrochten,
En gingen Ninive d' aanstaanden ondergang
Verkondigen, die God zoude eindigen eerlang.
Het volk beroerd
[199] (zoo fluks het merkt, dat God haarlieden
Kwijtschelding van 't vergrijp en 't leven aan kwam bieden,
En datter
[200] hoop was, om door boete zich t' ontslaan
Die dreigementen, en den Hemel t' ondergaan
[201])
Hun smette in tranen van bekeering af ging wasschen:
Zijn marmor de monarch zelf vloeren ging met asschen:
Blootshoofds hij assche in plaats droeg van een diadem:
Zijn hand was schepterloos: erbarmelijk zijn stem:
[Pg 112a]
Een harenkleed zijn zijde en purper: zijn hoveeren
Hij schorste, en vastte, en riep de goedheid aan des Heeren,
En zijn barmhartigheid, die, als zij zag beschreid
Het aangezicht des volks, van Gods gerechtigheid
Het uitgetogen staal stak weder in de schede,
En hun trompetten liet den aangenamen vrede.
EZECHIAS,
DE GODSDIENSTIGE.
Eccles. 48.
Ezechias dede wat den Heere wel behaagde, en bleef
standvastig op den weg Davids, zijnes vaders, als hem
Ezaias leerde.
't Zaad Izaks, dat misleid was d' afgoôn nageloopen,
Ik toomde, en sloot 't portaal des heilgen tempels open,
In d' intreê van mijn rijk: en ijverde zoo lang,
Dat de oude godsdienst weêr herbloeide in volle zwang.
De kopren slang, die aangebeên was van 's volks zotheid,
Ik brijzelde, en beloeg haar snoô metalen godheid.
Den Assyriêr zijn tol te brengen was ik moê,
En overtrok gebergte en steên, tot Gaza toe.
Maar Salmanasser, om zijns rents verloop t' onvreden,
Samariën gewon en voerde 't volk in Meden
[202].
Het heer van Sanherib hem volgde, en, op de been
Geraakt, in Juda ging vermeestren al de steên.
Mijn hert bestorf: dies, om zijn wrake te verzachten,
Wij 't goud van 't heiligdom en 't zilver hem toebrachten
Te Lachis, maar vergeefs, als hij het hadde ontvaân,
En voor Jeruzalem kwam zijnen leger slaan:
Schoon of ik vroeg den muur verzorgde, en alzins dempte
De bornen rijk van nat, de sterren hij beschempte.
Mijn kleed ik scheur: mijn stut in rouwe is Amos' zoon,
En d' Engel, die versmaadt Gods glorierijken troon,
Die met den stalen boog zijns gramschaps eens t' ontspannen,
Kwetst tweemaal honderd duist min vijftien duizend mannen:
Dies 't overblijfsel vlugt met Assur: maar mijn feest
Gesteurd wordt, als het lijf der zielen afscheid vreest.
Gods gunste aan 's levens web knoopt acht en zeven jaren,
En, tot waarteeken, doet de zon teruggevaren
Tien schreden met zijn koetse: en frisch, van nieuws gezond,
Ik God love in zijn kerk, de derde morgenstond.
Dan ach! wat was 't ons nut, doen blijde aan alle kanten,
Wij openden ons praal voor Babylons gezanten,
En Ezaïas ons boodschapte, met wat smaad
't Huis Jacobs zuchten zoude op de oevren van d' Eufraat:
't Huis Isrels einden zou zijn hemelsche gezangen,
En aan de wilgen droef zijn herpen laten hangen.
JOZIAS,
DE GODZALIGE.
Eccles. 49.
Jozias name is gelijk als een edel reukwerk uit der apoteken;
hij is zoet gelijk als honig in de mond, en als
snarenspel bij den wijn.
Ik was noch kindsch en teêr, als Juda ging mijn hersen
Met 't vaderlijk cieraad en goud van Amon persen.
Den Hemel op mij loeg, en offerde zijn gunst
Mijn jeugd, in 't
[203] oefenschool van welgebiedens kunst:
Waarom, als nu mijn ernst de wulpschheid had verslonden,
Ik, wat aan 't heilig koor bouwvallig wierd bevonden,
Herplaasterde; en zoo haast als Safan voor ons las
Het wetboek, dat zoo lang vervreemd te zoeken was,
En wij begrepen, hoe de Vaderen besmeurden
[204]
Den godsdienst, wij bedroefd 't geplooide purper scheurden,
[Pg 112b]
En gingen Gods geheim ontvouwen door zijn tolk,
Die ons de aanstaande straf aanduidde van het volk,
En troostte met de zoen, verworven voor ons zelven.
Ik vurig, d' heilge blaân in d' heilige gewelven
Liet opslaan, en elks oor Gods wet bazuinen blij,
Waar aan fluks Juda zich verplichten ging met mij,
De rei der Priestren Gods den tempel raagde t' zamen
[205],
En veegde de afgoôn uit, met Baâls poppekramen:
Broêr Moloch, Asthoreth, en Camos, Milkom ook,
Den geest opgaven met onmenschelijk gesmook.
Haar Priestren, die tot asch vermaalden
[206] 's volks gebeente
Ik roostte levendig op 't bloedige gesteente.
De wichlaars roeide ik uit, die logentaal bediên
[207].
In 't gansche Juda beeld noch grouwel wierd gezien.
't Vergeten Paaschfeest, 't welk de jaren overtraden
[208],
Wij statig vierden, en erkenden Gods weldaden
Den vaderen betoond. Maar als ik, na een wijl,
Ontmoette met mijn heer het heerkracht van de Nijl,
Rampzalig eenen schicht mij kwetste, en thuis gezonden
De koninklijke ziel van 't lichaam wierd ontbonden,
't Welk, in 't gewijde graf der koningen geleid,
Van Jeremias wierd en Israël beschreid,
Vermits geen koning ooit gezalfd en
[209] was voorhenen,
Die in godsdienstigheid, als ik, hadde uitgeschenen
[210].
EZAIAS,
DE EVANGELISCHE PROFEET.
Eccles. 48.
Ezaias was een groot en warachtig profeet in zijn profeciën.
Mijn vader Amos was, en koning Azarias
Mijn broeder. Ik bestond, in 't afscheid van Ozias,
In 't ampt te treên, daartoe
[211] den Hemel mij voorzag
Eer ik noch zuigeling in 's moeders voorschoot lag:
In 't ampt te treên, zoo haast mij God beriep van boven,
Als ik zijn glorie zag, en 't heerschaar hoorde loven
Zijn groote majesteit, wiens glansen, veels
[212] te sterk,
De posten sidd'ren deên van ons gewijde kerk:
Als d' Engel, licht van pluim
[213], mijn lippen snel genaakte,
En zuiverde met vlam, die op 't hoog altaar blaakte.
Ik waakte in mijnen plicht, mijn mond was een trompet,
Waardoor de geest uitblies luidruchtig Mozes' wet.
Nu zocht ik Jacobs heil met dreigen, nu met smeeken:
Als zij, van 't heilig spoor verdwaald en afgeweken,
Met d' onbesneden' haar afgoden volgden naar:
Dies aarde en Hemel wij aanriepen over haar,
En wekten ze, wanneer van verre wij genaken
De legers zagen, die God wapende ter wraken.
Wat drukte ons, dat men vond gerechtigheid zoo schaars!
Wat walgde ons 't offren van een hoopen huichelaars!
Doch mijn vrijmoedigheid, die koningen en vorsten
Trad onder oogen, en 't geen zij verbreuken
[214] dorsten
Afeischte, en voorhiel, waar zij waren toe verplicht:
Manasse niet ontzag, wiens grimmig aangezicht
Riep 't vonnis over haar, en nam zijn welbehagen,
Met een getande balk mijn lenden te zien zagen,
En 't rinklende gebeent', dat viermaal zestien jaar
't Profetische ampt bekleedde, en spijsde in 't openbaar
D' hongrige zielen, die, deemoedig en verslagen,
Verschrikt van Sinaï, vol onweers, ijvrig zagen
[Pg 113a]
Op den Messias, op den Reus, den Raad, den Held,
En 't Offerlam, dal, ik zoo duidlijk had gemeld,
En afgeschilderd, hoe zijn bloed wiesch 's werelds vlekken,
Dat eer Evangelist ik, als profeet, mag strekken.
JEREMIAS,
DE VROEGPREDIKER.
Eccles. 49.
Jeremias was in 's moeders lijf uitverkoren tot een profeet,
dat hij uitroeyen, breken, en verstoren, en wederom
ook bouwen en planten zoude.
Vraagt iemand mij, van waar, van wie kwam Jeremia?
Mijn wieg was Anatoth; mijn vader was Hilkia,
D' aartspriester, die, o heil! het wetboek wel te pas
Vond, dat zoo lang gewenscht te
[215] wijd om zoeken was.
Jehova, die mij, vóór mijn tijd, hadde uitgezonderd,
Mij zalfde tot zijn knecht, zoo vroeg, dat elk verwonderd
Mijn jongelingschap met de ontzichlijkheid
[216] bekleed
Zag van een predikant
[217] en Goddelijk profeet.
't Lijk van Jozias ik bedauwde met mijn tranen.
Het twalefstammig volk, met dagelijks vermanen
En dreigementen, ik te weren zocht van 't kwaad:
Helaas! maar al vergeefs: zij hielden 't al voor praat.
Met scherpe diamant en ijzren griffe, o smerte!
De zond' geprent was in de tafel van haar herte.
D' aanstaanden ondergang des stads, die te gemoet
Ik in 's geests spiegel zag, bekeering wrocht noch boet
In iemands ziel, maar elk voor ander bleef halssterker
[218]:
De waarheid vond geen heul: zij smeten ze in de kerker,
Schoon Babel driemaal met haar sabel, hecht van sneê,
Jeruzalem beangst haar vlaggen strijken deê:
Mijn woord en gold er niet, voor dat de stad gewonnen,
Den koning wierd ontroofd 't schoon aangezicht der zonnen;
Nadat zijn afkomst, die gehoopt hadde op zijn leen,
Vóór hem gesneuveld, viel in 't ijzer der Chaldeên,
En hij geketend aan d' Eufraat zat op het oever,
En hoorde 't guichelspel zijns vijands langs hoe droever.
Genaken ik van verr' zag, over dal en berg,
Als Isrels heiland en verlosser, den monarch
[219],
Die Perzen hiel te leen van God: dies ik voor henen
Het volk vertroostte, dat de boei droeg voor de schenen:
Doch niet zoo zeer met hem, als met die Siloa,
Die held, die geestelijk zou volgen David na,
En 't hoofd vermalen
[220] van d' erfvijand, die de zielen
Der menschen boeide, die in 's Hemels ban vervielen.
EZECHIEL,
DE GROOTE ZIENDER.
Eccles. 49.
Hezekiël zag de heerlijkheid des Heeren in een gezichte,
dat hij hem wees uit den wagen Cherubim. Hij heeft
geprofeteerd tegen de vijanden, en troost verkondigd
dien, die daar recht doen.
Nebucadnezar had zijn tenten naauw gespannen
Rondom Jeruzalem, om Juda te vermannen,
En uit zijn elpenstoel te worpen Jojakim,
Die, met zijn leenheer tol te weigren, zijnen grim
Hadde over hem
[221] gewekt: of onze vorst verslagen
Mij kwam 't geheimenis van Gods geheim afvragen:
En als hij merkt', hoe 's volks godloosheid overlang
Den Hemel afgetergd had Sions ondergang,
Die, eenmaal vast gestemd
[222], in 's Heeren toorn verbolgen,
Onwederroepelijk geschapen was te volgen:
[Pg 113b]
Hij fluks, behoudens goed en leven, overgaf
De stad; maar d' onbesneên hem sloeg in 't ijzer straf
[223],
En sleept' hem, neffens mij, daar Chebar steeds de muren
Van Nimroth gaat met zand en keizelsteenen schuren.
Hier hadde ik op den hals geladen ieders smaad,
Omdat ze den tyran, op mijn bevel en raad,
De poorte ooit open deên, en leenden zin noch ooren,
Wat ik haar toeriep van Jeruzalems verstoren:
Dies mij Jehova van zijn glorierijken troon
Kwam om zijn majesteit t' aanschouwen vrundlijk noôn
[224].
Mijn ziel in 't aanschijn kreeg twee recht doorgaande lichten,
En met verwondren zag veel hemelsche gezichten,
Die ik het volk tot troost, en tot vermaning meê,
Ging openen, opdat mijn profecye steê
Mocht grijpen in 't gemoed der gener, die, als slaven,
Den heidenschen monarch haar zweet ten offer gaven.
't Verstrooyende
[225] geslacht, dat droevig en ontsteld
Ging dwalen heen en weêr, als schapen over 't veld,
En gras noch loof afschoer op Babels magre heiden,
Met dezen
[226] herder ik vertroostte, die zou weiden
De stammen in het groen der beemden, die voortaan,
Door zijn barmhartigheid, zoo heerlijk zouden staan
In groei en bloei, zoo haast als Israël te stade
Kwam een slagregen van Gods goedheid en genade.
DANIEL,
DE GODGELEERDE.
1 Mach. 2.
Daniël wierd om zijn onschuld van de leeuwen verlost.
Doen 's konings oogen drok en bezig weiden gingen
In 't koninklijk geslacht en 't puik der jongelingen,
Zij staren bleven bot op mij, die, als een starr',
Mijn blonde kuif opstak, als 't hof te Sinear
Behagen in mij schiep, en liet mijn brein opkweeken,
't Welk wijd leerde over 't hoofd in driemaal vijftig weken
Mijn meesters, en hoewel ik sober, als Gods knecht,
Voor 's konings lekkernij verkoos het moesgerecht,
Mijn aanschijn, wel gevleescht, gezonder men zag blozen
Als andre, dien 't banket walgt en steeds bastert
[227] kozen.
Maar als 's monarchen droom ik nu t' ontdekken kom,
Daar al de Magi
[228] der Chaldeên voor bleven stom,
Nebucadnezar mij verhoogt, en doet de zielen
Van 't pratte koninkrijk voor mij ter aarden knielen.
Na zag ik Babels hoofd, verbannen van Gods geest,
Bedauwd in 't veld, het gras afsnoeyen als een beest.
Belsazer namaals (zoo hij, godloos en verwaten,
Ontwijdde, in 't slempen, 't goud van d' heilge tempelvaten,
Terwijl de boelen met 't albaster van haar borst
't Wellustig lodderoog verletten
[229] van de vorst)
Ik meldde zijnen val: als hij, vol schriks en beven,
Zijn vonnis op de wand zag onverhoeds geschreven,
En korts hadde uitgediend, als diadem, en staf,
En 't purper van zijn leên hij Meden overgaf:
Daar ik, te zeer ontzien om mijn droomkundig' hersen,
Den Nijd wierd tot een buit, vermits ik 't hoofd van Perzen
Ontzeî met Godlijke eer t' ontmoeten, dies zij dol
Mij gaf tot eenen roof den leeuwen in het hol:
Maar de Englen, door haar kracht, het woên der dieren temmen,
De leeuw het brullen staakt, en laat zijn lokken kemmen,
En vast, ter tijd toe ik ontkerkerd, hij verblijd
Mijn vijand met zijn kies en klaauwen motst
[230] en rijt:
Dies orgelt ieders tong van zelve en ongeboden,
Dat Daniël alleen den God dient aller Goden.
[Pg 114a]
DE TWAALF PROFETEN,
OF REI DER ZIENDERS.
Eccles. 49.
En der twaalf profeten gebeenten groenen nog daar zij
liggen: want zij hebben Jacob getroost, en verlossinge
toegezeid, die zij gewisselijk hopen zouden.
Hozeas! zijt gegroet, die, met uw profecye
't Huis Jacobs zuivren wilt van zijn afgoderye:
Met Joël, die van verre afdalen zag den Geest,
Als een slagregen, neêr op Sions Pinxterfeest.
Leeft lange, ô Amos! die vloodt uw gewolde vliezen.
En weidde zielen, als u d' Hemel kwam verkiezen.
Obadja, zijt geloofd! die Edom, al voorlang,
De roed' hebt laten zien van zijnen ondergang.
Gij, Jonas! uwen lof steeds bruisen moet en vlieten,
Vermits gij hebt bekeerd tot God de Ninivieten.
Micheas, u zij heil! die Bethlems boerewal
[231]
Doet juichen, om dat God zich legert in de stal.
Gij, Nahum! prijs behaalt, die Ninive bewaakte,
En waarschouwde, eer haar val rechtveerdelijk genaakte.
O Habakuk! dat doch uw lofkrans eeuwig bloei,
Omdat gij los zaagt gaan de stammen zonder boei.
Zefanja, uwen roem werde altijd weêr geboren,
Vermits gij naken zaagt Jeruzalems verstoren
[232].
Haggaï niemand wijk', die 't Joodsch gebouw versmaadt,
Om Kristus' kerk, die in zijn geest getimmerd
[233] staat.
Maar Zacharias! o, wat zullen wij u wijden?
Die aller vorsten Vorst zaagt op een ezel rijden?
Met Malachias, die, naar zijn verschulde
[234] plicht,
Een Engel henen zond voor 's Heeren aangezicht.
O heilge Zienders rei! vermits gij boos noch nijdig
Te zamen komt, heel goed van inborst, onpartijdig,
Onnoozel, ongeveinsd, en niemands aanzien smeekt
[235],
Maar, wat u d' heilge Geest inluistert, tot ons spreekt,
Met lippen zonder smet: ik op uw woord wil bouwen,
En in dees duistre nacht die valsche leeraars schouwen,
Wiens pad ter Hellen leidt, en Kristus, mijnen Heer
En Heiland, zoeken bij de klaarheid van uw leer,
Het rechtsnoer des geloofs, het heldre licht der blinden,
De leidstarr', die ooit
[236] blonk voor alle Gods beminden.
ESDRAS,
DE WETGELEERDE.
Esra 7.
Esra was een geschikt Schriftgeleerde in Mozes wet, die
de Heere de God Israëls gegeven heeft: en de koning
gaf hem alles wat hij begeerde, naar de hand des Heeren
zijnes Gods over hem.
Als Xerxes zwanger ging met ijver boven maten,
En Sion gunst toedroeg niet min als zijn voorzaten:
Hij Esdras oorlof gaf, om, vuriglijk en kuisch,
De dorpels te betreên van 's Heeren heilig huis.
Elk reê was, zoo
[237] ik sprak; 's volks vreugd men hoorde schatren,
Daar zijnen tol de Eufraat ontleent van mindre watren.
De aanstaande reize onveil, die ons te dreigen scheen
Met nood en lijfsgevaar, door vasten en gebeên,
Verzekerden wij ons bij God, die 't vrij geleide
Zijns Engels aan zijn kudd' gaf over berg en heide,
Tot dat te Salem wij der priestren overhoofd
Toewoegen
[238] 't heilig goud, dat Assur had geroofd,
[Pg 114b]
En deên op 't altaar 't smeer
[239] en 't ongel van de rammen
En bokken golven naar 't gesternte, met roô vlammen,
Tot dankbaarheid, dat, wijd van 't slaafsche Babylon,
Zoo heuglijk over ons blonk 's ouden vrijheids zon.
Maar och! mijn hert bezweek, mijn ziel weemoedig treurde,
Mijn lokken trok ik uit, mijn kleederen ik scheurde,
Als mij ter ooren kwam, hoe, tegen Mozes' wet,
Het heilig zaad alom zijn kuischheid had besmet
Met 't goddeloos geslacht, dat heimlijk 't hert der Joden
Te neigen scheen tot haar belachelijke Goden:
Waarom de stammen ik verzamelde algemeen:
Die, voelende 't vergrijp, terstond met heilige eên
Den Hemel zwoeren dier, de uitheemsche bedgenooten
Te vliên, en van haar gunst en vrundschap te verstooten.
Het lovertenten
[240]-feest genakende, ieder doen
Op mijn bestel 't gebergt' ging plonderen van 't groen.
Men vlocht alom d' olijf, de myrt, en frissche palmen:
De weêrklank op 's volks vreugd antwoordde met zijn galmen
's Wets heilge blaân ik las voor 't opgesteken oor
Van d' aangedrongen schaar, die bezig in 't gehoor
Zich zelf vergat, en naar geen huis heeft omgekeken
Voor 't statig loverfeest gevierd was en verstreken.
NEHEMIAS,
DE HEILIGE BOUWMEESTER.
Eccles. 49.
Nehemias is altijd te loven, die ons de verdorven muren
weder opgericht, en de poorten gezet heeft met sloten,
en onze huizen weder gebouwd.
Zoo haast sprak Perzen niet: "Nehemia! trekt henen,
En bouwt de stad, daar 't graf bewaart uws vaders beenen",
Of ik versmaadde 't hof, en vond
[241] der priestren erf:
Daar over Salems val, en jammerlijk verderf,
Lang 't gras gewassen was; denkt, hoe mij was te moede,
Als ik mijn vaderland zag treuren in den bloede,
En van Jeruzalem de poorten en de muur
Geblaakt, gescheurd, geschend, met ijzer en met vuur.
Mijn oogen uitgeschreid, en weder tot mij zelven
Bedaard, ik 't volk opwek in d' heilige gewelven.
Elk tot der muren bouw wilveerdig in 't gemeen
Beament
[242] mijnen eisch; ik leg den eersten steen,
Wien fluks een tweede perst; het was, om verjolijzen
[243],
Te zien, hoe d' ernst
[244] der Joôn het steenwerk dede rijzen.
De faam van 't stout bestaan fluks strekte een nieuwsgier tolk
Aan Moab, Ammon, en het nageburig volk:
Die, al van ouds jeloers, om Sion, zijn verdragen
[245]
Ons 't metslen te verbiên met heimelijke lagen;
En snakten naar mijn ziel, daar 't al, naast God, aan hing;
Dies met een stoet hartsiers
[246] ik 't lijf verzekren ging,
En gaf den bouwliên, zoo ik 's vijands list doorsnuffel,
Den degen in d' een vuist, in de ander hand den truffel,
Den beuklaar bij de werk
[247], om schutten
[248] slag op slag
Van 't heer, dat zwert van nijd steeds op zijn luimen lag.
Mijn tafel ik vergat, de vaak week uit mijn oogen,
Tot dat de heuvel Gods omgord was met een hoogen,
Onwinbren wal, en 't oog des schildwachts, voort en voort,
Bewaakte, nacht en dag, de valbrugge en de poort:
Doen klom ons juichen naar 't gesternte, klaar van schimmer
[249],
Omdat van derwaarts was gezegend ons getimmer;
De stad bevolkerd
[250] weêr van 't priesterlijk geslacht,
Zijn tiende Levi
[251] wierd geheiligd en gebracht,
[Pg 115a]
De godsdienst raakte in zwang; waarom mijn naam zal duren,
Zoo lang Jeruzalem derf
[252] roemen op zijn muren.
JOB,
DE LIJDZAAMHEID.
Hiob, 6.
Wanneer men mijn jammer woege, en mijn lijden te
zamen in een schale leide, zoo zoude het zwaarder
zijn dan het zand aan de zee.
Gij, die u maakt voor God door 't murmureeren schuldig,
Komt herwaarts, ziet, hoe Hiob
[253] zoo lijdzaam en geduldig
De lijdzaamheid uitbeeldt, en, voor elks aangezicht,
Zijn gouden zetelstoel van eenen misthoop sticht,
En zit behangen noch met zij noch purpren kleêren,
Maar met een mantel, rijk van rooven en van zeeren
En puisten geborduurd, gemyterd met een hoed
Van schurft, wiens lamper
[254] is slechts etter en vuil bloed.
De potscherf hem een staf en schepter wil verstrekken:
Waarmeed' hij open klouwt de zweeren, die hij lekken
Laat van zijns huishonds tong, die, op haar voordeel uit,
Snakt naar de lekkernij van Hiobs
[253] bedragen
[255] huid.
Zoo pronkend'
[256] hij van verr' gesneuveld ziet zijn knapen
In 't ijzer der Chaldeên, en zijn gewolde schapen
Van 's Hemels vlam geroosd, zijn kemelen geroofd,
Het dak zijn vrolijk zaad gevallen op het hoofd,
In 't midden van haar feest, en als hij straf bejegend,
Met een slagregen van veel rampspoên is beregend,
In plaats van troost, daar als amechtig hij naar gaapt,
Ontmoet hem dus zijn helft, die in zijn ermen slaapt:
"Is 't nu niet wel gesteld? waar is nu Hiobs
[253] betrouwen?
Wat heil brengt het nu toe, op 's Heeren naam te bouwen?
Gij noemd' hem uwen schild en schutsheer onversaagd:
Hij helpe u nu, indien hem vromigheid behaagt."
"Ay! (zegt de martelaar) gij ratelt als d' onvroede
[257]:
Wij dulden 't kwaad van hem, die zegende ons in 't goede:
Naakt rezen wij in 't licht: naakt varen wij in 't stof:
Die 't leende, nam ons 't zijn: den Heer zij dank en lof!"
Zijn maagschap ook, tot troost vast neffens hem gezeten,
Een pijnbank strekte schier 's mans ongekreukt geweten,
Dat, rijk in God getroost door 't veel gepleegde goed,
Een blijde schare kwam van deugden te gemoet:
Tot dat, doorlouterd hij, in 't aanschijn Gods verkoren,
Hem 's Hemels goedheid gaf meer als hij had verloren.
TOBIAS,
DE GODVREEZENDE.
Tob. 2.
Tobias vreesde God meer als den koning, en droeg de
verslagenen heimelijk te zamen, en behield ze heimelijk
in zijn huis, en des nachts begroef hij ze.
Het herte Napthali zal trotscher als voorhenen
Zijn hoornen steken op, en met zijn ranke beenen
Opsteigeren 't gebergte, omdat zijn doode faam
Is opgewekt door mij, die vroeg den grooten naam
Des grooten Gods aanriep, en die om niemands halven
Bevlekte mijn gemoed, doen elk de gulde kalven
Jeroboams aanbad, maar, naar des hoogsten stem,
Mijn eerstelingen steeds bracht te Jeruzalem,
Tot dat, met Isrel ik vervoerd de boei most slepen,
Daar Ninive gevrijd wordt van d' uitheemsche schepen,
En daar, als andre, nooit mijn lippen zijn besmet
Met 't voedsel, ons zoo streng verboôn van Mozes' wet:
Dies God mijn vromigheid mij komen liet te stade,
Als 't hert des Assyriêrs hij roerde met genade.
[Pg 115b]
Mijn vrijheid nu erlangd
[258], ik evenwel verplicht
Mij hiel te dwaden
[259] der bedroefden aangezicht,
Tot dat Senacherib ontzeî al wie mij hoofde
[260]:
Wiens gramschap ik ontsloop, als hij mijn have roofde,
Doen ik mijn broedren (die hij, in zijn grimmigheid,
Versloeg) gekist hadde en in 't heimelijk graf geleid.
Der dooden uitvaart was mij liever als mijn eten,
Zoo fluks de bleeke dood het leven had verbeten.
Doch mijn godvruchtigheid leed wederom aanstoot,
Doen eenen zwaluwdrek mijns lichaams vensters sloot,
Daar 't morgenlicht door scheen: en of wel
[261] mijnen rouwe
Met schimp ophoopten nog mijn magen en mijn vrouwe,
Nog hiel mijn vroomheid aan: mijn ijver nog bekleef,
Als ik in 't hert mijns zoons die gulde lessen schreef.
Geprangd van armoede, ik mijns oudheids kruk
[262] in Meden
Naar Gabel zond om 't geld: maar d' Engel Gods met vreden
Hem weêr betreden deê den dorpel van mijn huis,
Met zijnen bruidschat en zijn Sara, hupsch en kuisch.
Mijn lichten zagen 't licht, dat zoo lang was gedoken,
Tot dat, ik levens zat, mijn kindren d' oogen loken
[263].
MATATHIAS,
DE PRIESTERLIJKE KAMPIOEN.
1 Mach. 2.
Wij en willen niet bewilligen in 't gebod van Antiochus,
ende en willen niet offeren, en van onze wet afvallen,
en andre wijze aannemen.
Dat ging mij veel te na, dat ik van verr' de wallen
Van d' heilige stad met haar wachttoornen hoorde vallen.
Dat ik vernam, hoe die aartsvijand van Gods wet
Zijn schelmsche voetzool hadde in 't heiligdom gezet:
Dat ook Antiochus dorst, godloos en verwaten,
Tot roof verklaren 't goud van ons gewijde vaten:
Dat hij zijn schouwspel zag aan menschen en aan vee,
En 't volk voor 't aanzicht van zijn afgoôn knielen deê.
Waarom, zoo fluks
[264] ons kwam, op Modins hooge rotsen,
De veldheer des tyrans, in naam zijns meesters, trotsen,
Ik, met een hellebaard, die zwaar van koper woeg,
Hem en die valsche Jood den kop in flarden sloeg,
En, om de wet jeloers, als dol en uitgelaten,
Het volk op 't marktveld ik bazuinde uit alle straten,
En wekt' haar ijver op aldus: "wat! is 't niet schand,
Dat hij, die onlangs zat gegijzeld en verpand,
Ons wetten stellen zal, en onzen Godsdienst schenden,
En maken van ons kerk een grouwel der ellenden?
Wat, mannen! duldet
[265] niet, dat u die dwingland kruist,
Zoo lang gij houden kunt het lemmer in de vuist:
Wie ijvert, volgt mij na!" 't Woord droop naauw van de lippen,
Een werld van menschen zich, in holen en in klippen,
Met mij verstak voor 't heer van die vermeten zot,
Die kwam te spa zijn hiel opheffen tegen God.
Wij streên in 't steengebergte, en zoo wij daag'lijks wiessen,
Wij vaken
[266] d' onbesneên deên dansen door de spiesen.
Geen Sabbath onzen erm noch zeenwen hiel verlet,
Als ons d' erfvijand zocht; de nood wist van geen wet.
Met wijf en kindren dus in ballingschap gevloden,
Wij stelden de eere Gods voor 's dwingelands geboden,
Tot dat onze ouderdom zijn zonen alle vijf,
Vóór zijn verscheiden blies een krijgsmans hert in 't lijf,
En Macchabeus, die ons kwam in vroomheid nader,
't Zweerd ophief, en het ampt vervulde van zijn vader.
[Pg 116a]
JUDAS MACHABÆUS,
DE VOORVECHTER.
1 Mach. 3.
Judas verkreeg den volke groote eer; hij toog in zijn
harnas als een held, en beschermde zijn heer met zijnen
zweerde; hij was vrijmoedig als een leeuw.
Als Apollonius te trotsch mijn heerkracht porde,
Hij vond dien, die hij zocht, en hem het mes afgordde.
Den batschen
[267] Seron, die dacht dat ik van 't gerucht
Verveerd was, kwamen wij vernestlen
[268] op de vlucht.
Na
[269], Gorgias ontvlood, als in zijn pauweljoenen
[270]
Ik 't vuur stak: duizendwerf vijf dappre kampioenen
Het overrompeld heer van Lyzias op 't veld
Vermiste, als namaals wierd het overschot geteld.
Jeruzalem ik bouw tot troost der Isralieten,
En open 't hooge koor voor priestren en Levieten.
Den Ammoniet ik sla, met Beon, d' Idumeen.
Datheman ik verkwik, en bliksem steên aan steên.
Timotheus ontwijkt mijn benden, die hem naken:
Dies Efron Carnaïm wij met ons tortsen blaken,
En vlammen naar den roof, en slaan, eer 't woeden slist
[271],
Al wat er wapens draagt, en aan de muren pist:
En vinden zegenrijk den priesterlijken heuvel:
Daar wij hem roemen, die nam wraak van 's vijands euvel.
Maar als in 't Zuiden ons grijnst Edom aan zoo stuur,
Wij Hebron breken af tot molm
[272], met staal, en vuur.
In 't land van Asdod, daar de blinde de afgoôn eerden,
Wij steên en vlekken gants het onderst' boven keerden.
Doen d' elefant ten toon den Antiochus
[273] droeg,
Ik 't onbesneden zaad zes honderd man afsloeg.
Als nu Nicanor komt, dat hij mijn glorie schake,
Ik hem zijn rechterhand en hoofd afsnij tot wrake.
Zoo haast de faam ons doet den roem van Rome kond,
Wij met 't Romeinsche volk ons houwen
[274] door verbond:
En als Bacchides trok, den smaad op 't strengst' te wreken
Demetrio gedaan, ik in 't gevaar bleef steken,
Als mij mijn volk bezweek, daar 't leger ik ophiel,
En in 't gevecht opgaf mijn ridderlijke ziel;
Die, heemlende
[275] naar 't koor der heiden van der eerden,
Het heldisch lichaam liet doorregen van de zweerden.