Title: Mythen en Legenden van Egypte
Author: Lewis Spence
Illustrator: Evelyn Paul
Release date: January 28, 2005 [eBook #14826]
Most recently updated: February 12, 2006
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
De voorstelling van Ani aan Osiris.
Uit de papyrus van Ani.
Reproductie met toestemming van den Directeur van het Britsch Museum.
Na een stilzwijgen van ettelijke eeuwen zijn de monumenten der Egyptenaren weer tot ons gaan spreken. Vervulden zij vroeger den toeschouwer alleen met verbazing en ontzag voor het grootsche en schoone, dat ons werd overgeleverd, thans spreken zij door hun inmiddels ontcijferde opschriften luide tot ons.
De Steen van Rosette, na den tocht van Napoleon naar Europa overgebracht, bleek de sleutel van de geheimzinnige Egyptische taal te bevatten. Door een bloot toeval kon men een begin maken met de ontcijfering en zoo werd langzamerhand de geheele oude Egyptische beschaving voor ons ontsluierd.
Dat in onzen tijd de papyri, overal opgegraven, de Egyptische levenswijze en beschaving mede helpen bekend maken, is overbodig te vermelden, doch voor de oer-Egyptische beschaving zijn wij op de eigenlijke Egyptische monumenten aangewezen.
Deze beschaving in ruimeren kring bekend te maken is het doel van dit boek. Men zal bemerken, dat de schrijver op verschillende plaatsen getracht heeft, de Egyptische mythologie en godsdienstgeschiedenis in verband te brengen met die der onbeschaafde volken, voornamelijk met die der Maya uit Midden-Amerika. Zijn werk, dat handelt over Mexicaansche en Peruviaansche mythen, heeft hem hiervoor goede diensten bewezen.
Een van de moeilijkste problemen om op te lossen is nog steeds dat van de dierenvereering; hoe komt het bijvoorbeeld toch, dat in eenige streken van Egypte sommige dieren voor heilig gehouden werden, terwijl deze in andere deelen straffeloos gedood mochten worden. De [IV]heer Spence tracht deze moeilijke quaestie op te lossen, door haar in verband te brengen met het totemisme.
Doch de schrijver brengt ons ook met verschillende onderwerpen op gebied van mythologie, beschavingsgeschiedenis en godsdienstwetenschap in aanraking. Moge dit boek er toe bijdragen, voor de kennis van de aloude Egyptische beschaving in wijderen kring belangstelling te wekken.
De Bewerker.
Het was voor mij een aangename verrassing van den uitgever te vernemen, dat de eerste druk was uitverkocht. Voor den tweeden druk heb ik verschillende veranderingen en verbeteringen aangebracht, welke mij bij nader inzien wenschelijk bleken. Overigens is de 2e uitgave niet noemenswaard veranderd.
De Bewerker. [VII]
[XII]
Pag. | |
De voorstelling van Ani aan Osiris Tegenover den titel. | |
Het Egyptisch symbool voor de ziel | 6 |
Hoofdingang van den tempel te Karnak | 14 |
De Pyramiden bij Gizeh | 28 |
Model van eene begrafenisboot. Begrafeniskruiken | 34 |
Tempel van Horus bij Edfû | 42 |
Voorstelling van het weiden van een groote kudde vee op een Egyptische hoeve | 52 |
Rāhetep. Een Priester | 62 |
Osiris | 72 |
Osiris in de kist gelokt | 74 |
Isis en de jonge prins | 76 |
Het vertrek van Isis uit Byblos | 78 |
Een altaar van Osiris | 84 |
Isis | 88 |
Gevleugelde Isis | 90 |
Zuil van Horus | 94 |
Strijd van Horus | 100 |
Nephthys | 104 |
Set | 108 |
Anubis | 112 |
Thoth en Maāt | 116 |
Het wegen van het hart | 126 |
Ra | 140 |
Isis en Ra | 148 |
Amen-Ra | 150 |
Mut en Ptah | 156 |
Sekhmet en Bast | 160 |
Khnemu, I-em-hetep en Nefer-Tem | 162 |
Aten | 168 |
Hathor | 174 |
Hapi | 182 |
Taurt en Khonsu | 188 |
Het meisje van Bekhten | 192 |
De Godinnen als danseressen | 218 |
Thoth en de oppertoovenaar | 234 |
“Wie zijt gij?” | 242 |
De schatkamer van Rhampsinites | 254 |
Isis bezweert Ra haar zijn naam te zeggen | 276 |
Amuletten van Hathor | 288 |
Bes | 300 |
Processie van den heiligen Stier | 306 |
Sebek | 308 |
Ramses II door een leeuw vergezeld | 312 |
Mummies van katten | 324 |
Het Kind Horus | 328 |
Aanvoer van steenblokken voor de Pyramiden | 332 |
Een hoofdsteunsel | 340 |
Tempel van Isis te Philae | 346 |
De verschillende groepen van geloof, welke tezamen den Egyptischen godsdienst hebben gevormd (indien er tenminste van één Egyptischen godsdienst sprake kan zijn), hebben gedurende eenige duizenden jaren dezelfde phases doorloopen, welke aan ieder, die zich met de bestudeering der vergelijkende mythologie heeft bezig gehouden, bekend zijn.
Indien wij in aanmerking nemen, dat de godgeleerden van het oude Egypte niet in staat zijn geweest, een pantheon der Egyptische godenleer te scheppen, waarin aan ieder god, of godin, een bepaalde invloedssfeer kon worden aangewezen, hetzij op wereldlijk, hetzij op geestelijk gebied, dan mag men toch zeker vragen, hoe een hedendaagsch beoefenaar der mythologie in staat zal zijn, in deze moeilijke en duistere problemen, welke de godenleer van het Oude Nijldal ons opgeeft, voldoende licht aan te brengen.
Het antwoord is echter gemakkelijk. De nieuwere wetenschap der vergelijkende godsdienstgeschiedenis breidt zich van jaar tot jaar meer uit en haar licht verspreidt zich, weliswaar langzaam, doch zeker, in de groote duisternis, welke de oude godsdienst omhult.
Laten wij dus bij het licht van deze tooverlamp (een zoo wondervolle is zelfs door een vervaardiger van Oostersche sprookjes niet uitgevonden) dwalen door de donkere pyramiden, door de koele schaduwen der tempelruïnes, ja, door het kronkelend labyrinth van den Egyptischen geest zelf, vertrouwende, dat wij door het licht, dat wij bij ons dragen, er in zullen slagen de raadselen van dit geheimzinnige land eenigermate op te lossen.
Een van de eerste gedachten, welke terstond bij ons oprijzen is, dat het verwondering zou baren, indien er bij [2]een zoo groote menigte goden, die de Egyptische godsdienst aanwijst, geen verwarring ware ontstaan bij de aanduiding over hun oorspronkelijk wezen en hun eigenlijken aard.
Dat deze werkelijk bestond, bewijzen ons de overgeleverde teksten, welke een groote moeilijkheid opleveren om de juiste eigenschappen van bepaalde godheden te definieeren en hen tot één groep, of klasse, terug te brengen. De reden van deze verwarring behoeft men niet ver te zoeken. De goden van een bepaalde landstreek vermenigvulden zich op zulk een verbazingwekkende wijze, dat, terwijl wij in de teksten der eerste dynastieën slechts de namen van tweehonderd godheden ontmoeten, de latere Thebaansche herziening van het “Boek der Dooden” ongeveer vijfhonderd er bij voegt; hierbij moeten nog geteld worden ongeveer achthonderd namen van wezens, welke in de mythologie voorkomen.
Een andere oorzaak, welke tot de verwarring aanleiding gaf was, dat in iedere groote stad van Boven- of Beneden-Egypte en hare omgeving de godsdienst een localen vorm aannam. Zoo kwam het, dat de groote goden van het land in iedere provincie onder een anderen naam bekend waren, hun ritus verschillend was en zelfs de sagen over hun oorsprong en hun komst een verschillende gedaante aannamen. Vele groote steden bezaten bovendien eigen, speciale goden en aan dezen legde men dikwijls de eigenschappen van een, of meer, der grootere en meer populaire godheden bij.
Het geloof van de stad, welke de koninklijke residentie vormde, werd de godsdienst par excellence van het geheele koninkrijk, haar tempel werd het Mekka van alle vrome Egyptenaren en haar god was de Juppiter van het Egyptisch pantheon.
Nu had men mogen verwachten, dat, toen Egypte [3]één gemeenschappelijke cultuur, kunst en nationaliteit verkreeg, haar godsdienst eveneens, zooals dit bij andere volken is geschied, één van vorm en van eenvoudiger gedaante zou worden.
Dit resultaat is echter nooit bereikt. Juist de omgang met vreemden was voor de priesters en het volk een aansporing aan hun godsdienstig conservatisme vast te houden. Ja, men kan zelfs zeggen, dat het volk zich nog conservatiever heeft betoond, dan de priesters.
Veranderingen in de godsdienstpolitiek, verschil in uitlegging der heilige teksten kwamen somwijlen uit den boezem der verschillende priestercolleges voort, of ook wel de koning zelf, de bron van alle godsdiensten, verklaarde zich voor deze, of gene uitlegging.
Nimmer echter werd in de godsdienstige opvattingen, uit eerbied voor de publieke opinie, een verandering gebracht, of het was een teruggang tot een ouder type. Zoo zien wij het schouwspel, hoe verder wij in de dynastieën voortgaan, dat er van lieverlede een groote kloof ontstaat tusschen de priesters en het volk; de eersten vatten de godsdienst meer idealistisch op, de groote massa echter bleef evenzeer trouw aan den uiterlijken schijn der dingen, als aan het oude, voornamelijk omdat het oud was.
De evolutie van het geloof in het oude Egypte moet denzelfden loop hebben doorgemaakt als bij andere volken en iedere veronderstelling, welke dit op andere wijze tracht te verklaren, is reeds bij voorbaat bestemd verworpen te worden. In de laatste jaren zijn er verschillende werken door kundige Egyptologen uitgegeven, welke ten doel hebben een meer of minder uitgebreid overzicht over de Egyptische mythologie te geven en haar diepere beteekenis te ontvouwen.
De schrijvers van eenige dezer werken, hoeveel bewondering men ook voor hen moet koesteren als archaeologen, of als uitleggers der hieroglyphenteksten, [4]zijn voor het meerendeel slechts in geringe mate tegen de moeilijkheden, welke de mythologie ons aanbiedt, opgewassen.
Om in deze moeilijke problemen eenig licht aan te brengen is een speciale oefening hierin een eerste vereischte en een algeheele vertrouwdheid met de verschijnselen van de oudere godsdiensten in het algemeen, in al haar verschillende vormen en gedaanten, is een volstrekte noodzakelijkheid.
In het werk b.v. van een buitenlandsch Egyptoloog van den eersten rang treedt een volslagen onbekendheid aangaande mythologische ontwikkeling aan den dag. Hij wil den Egyptischen godsdienst voorstellen, zooals deze toeschijnt aan iemand, die niets van de moderne godsdienstwetenschap afweet. Een ander zeer bekend Egyptoloog schrijft over het z.g. totemisme op de meest elementaire wijze en werpt de stelling op, dat een zoodanig stelsel nooit in het Nijldal heeft bestaan. Deze vragen echter zullen op de daarvoor bestemde plaatsen worden behandeld.
Om met de vormen van den lageren cultus te beginnen—vormen, welke hoogstwaarschijnlijk uit Afrikaansche bron stammen—het is zoo goed als zeker, dat de oudere Egyptische godsdienst tot aan den tijd der Hyksos bleef bestaan; na dezen tijd heeft men de officieele godsdienst van het land onder een of anderen vorm met de aanbidding der zon in verband gebracht; men heeft dus alle oorspronkelijke goden van het land op een bepaald tijdstip met de idee van één zonnegod òf samengesmolten òf vereenzelvigd.
De Egyptische godsdienst in het Midden- en Nieuwe Rijk was zoowel een vrucht van filosofische vinding, alsook van latere Grieksche mythe; voor zoover wij echter kunnen beoordeelen, was hij niet zoo kunstig en in alle deelen volmaakt. Immers terwijl wij in de teksten ontelbare toespelingen op bepaalde mythen vinden, [5]komen de mythen zelf in de Egyptische literatuur zelden voor.
De voornaamste plaats, waar een Egyptische mythe voor ons is bewaard gebleven, is Plutarchus’ verhaal over Isis en Osiris, en dat is een niet zeer betrouwbaar zegsman. Men heeft nu vermoed, dat de mythen zoo algemeen onder het volk bekend waren, dat het een overbodig werk zou geweest zijn, dezen voor een zoo godsdienstig volk als het Egyptische op te schrijven.
Het is voorzeker een onherstelbaar verlies voor het nageslacht, dat dezen verloren zijn gegaan en daar wij een volledige kroniek van de daden der Egyptische goden missen, kunnen wij slechts het materiaal, dat de teksten en aanverwante voorwerpen ons geven, onderzoeken om hier en daar een brokstuk van het Egyptische godsdienstwezen op te diepen en zelfs, als men al deze stukken bijeenvoegt vertoont het geheel nog slechts een schijn van wezenlijkheid en bondigheid.
Wij zagen reeds, dat bij de oude Egyptenaren, evenals bij de andere vroegste volken, de godsdienst zich onmogelijk kan ontwikkeld hebben, zonder dat hij het bij allen gebruikelijke proces heeft doorloopen.
Door middel van verschillende draden, meer of minder sterk, kunnen wij ontdekken, dat hij de phase heeft doorloopen, bekend onder den naam van animisme of animatisme.1
Dit is het geloof, dat ieder voorwerp, dat den mensch omringt, werkelijk een ziel en een persoonlijkheid bezit, even goed als hij zelf.
Reeds op een vroeg tijdstip ontstond bij den mensch het geloof in een ziel, dit geheimzinnig tweede ik, waaraan [6]zelfs de minst ontwikkelde rassen gelooven. Het verschijnsel van den slaap, het weder tot bewustzijn komen na de sluimering en de vreemde gewaarwordingen en lotgevallen in den droom, zullen de oudste menschen tot de conclusie gebracht hebben, dat zij een tweede ik bezaten en het was slechts een uitbreiding van dit denkbeeld, dat hen tot de veronderstelling bracht, dat deze tweede gestalte na zijn dood zal blijven voortbestaan.
Doch welk bewijs hebben wij, dat de oude bewoners van Egypte deze phase hebben doorloopen? Afgezien van het geloof in een menschelijke ziel, ziet het animisme in ieder voorwerp der natuur een levend wezen. Op deze wijze bezitten boomen, rivieren, winden en dieren allen de natuurlijke gave van denken en spreken. Hoe is het nu mogelijk te bewijzen, dat de oude Egyptenaren het geloof koesterden, dat dergelijke dingen een ziel bezaten, welke bewustzijn had en een eigen persoonlijkheid?
In de eerste plaats wat betreft het geloof van de oude Egyptenaren, dat de mensch zelf een ziel bezat. Het Egyptisch symbool voor de ziel (ba) is een man met het hoofd van een vogel. De opvatting nu over de ziel, als vogel voorgesteld, is algemeen verbreid onder de meeste wilde en onbeschaafde volken. Voor onontwikkelde volken is de vogel altijd een onbegrijpelijk wezen, door zijn eigenaardige vliegkunst: zijn verschijning in de lucht, waar men zich de woningen der goden voorstelde, zijn gezang, dat het spreken naderbij kwam, vermeerderden nog deze opvatting.
Van den vogel ontwikkelde zich bij de wilde volken de idee van den gevleugelden geest of god, den bode uit den hemel. Zoo gaf men aan alle bovennatuurlijke wezens in alle mythologische stelsels vleugels. Verscheidene Indianen uit Amerika gelooven, dat vogels de zichtbare geesten der afgestorvenen zijn. De Powhattans van Virginia geloofden, dat de ziel van hun opperhoofd, na zijn dood, in een vogel overging en de Aztecs, dat de geest van [7]gestorven krijgslieden de gedaante van een kolibrie aannam en in den zonneschijn van bloem tot bloem fladderde.
De Boros van Brazilië koesteren het geloof, dat de ziel de gedaante van een vogel bezit en in den droom in deze gestalte het lichaam verlaat.2 De Bilquila Indianen van Britsch-Columbia stellen zich de ziel voor, huizende in een ei, dat zich in den hals bevindt. Indien het ei barst en de ziel er uit vliegt, moet de mensch sterven. Een toovenaar uit Melanesië was gewoon zijn ziel in de gedaante van een arend uit te zenden, om te zien, wat er op de schepen, welke voorbijvoeren, geschiedde. Plinius vermeldt, dat men de ziel van Aristeos van Proconnesus uit diens mond in de gedaante van een raaf heeft zien vlieden. Een soortgelijk geloof vindt men in landen, die even ver van elkaar zijn verwijderd als Bohemen van Malakka.
Uit deze overeenkomstige voorbeelden zien wij, dat de oude Egyptenaren niet alleen hebben gestaan in hun voorstelling van de ziel in de gedaante van een vogel. Deze idee behoort tot de natuur van het animistisch geloof. Nog andere en meer concrete voorbeelden echter van dit soort van godsdienstvereering vinden wij bij ons onderzoek.
Om een voorbeeld te noemen: sommige voorwerpen, welke men en in Egyptische graven en elders heeft gevonden, zijn soms gebroken, klaarblijkelijk met de bedoeling hun geesten te bevrijden, zonder twijfel om zich met die van hun eigenaar te vereenigen. Het verhaal verder, in de Osiris-mythe, dat de kist van dezen verward raakte in de takken van een boom—een duidelijke aanwijzing van een volksoverlevering, welke een herinnering is aan een oude vorm van boom-aanbidding—is een tak van het animistisch geloof.
In de teksten komen ons eveneens herhaaldelijk berichten tegen, welke alle tot een vroegere stadium van animisme kunnen worden teruggebracht. Zoo was iedere [8]deur in de andere wereld gevoelig en kon geopend worden na een behoorlijke bezwering. Wij vinden in hoofdstuk 36 van den Papyrus van Asri de vlam der zon toegesproken als een levend wezen, evenzoo de veerboot van Ra in hoofdstuk 13. “Ik ben de knoest van den Asenboom”, zegt de doode man in hetzelfde hoofdstuk, terwijl hij doelt op den boom, welke zich zelf om de kist van Osiris wond.
Dit zijn alle verschijnselen, welke met het animisme in verband staan en men kan dezen nog in grooten getale vermeerderen, wanneer men slechts een blik slaat in een willekeurig Egyptisch manuscript. Eveneens is de latere toepassing der magie in het Nijldal tot op zekere hoogte een overblijfsel van een animistisch geloof.
Het z.g. fetischisme komt eveneens veelvuldig in de Egyptische godsdienstige opvattingen voor. Vele goden beeldt men af met die fetischen, van welke zij waarschijnlijk zijn afgeleid. Zoo zijn de pijl van Neith even zoo goed (deze opvatting zal ik later trachten te bewijzen) als de symbolen van Min en andere godheden, overblijfselen van het fetischisme.
Fetischisme (elders3 gaf ik hierover een meer uitgebreide beschrijving) is een term, welke men gebruikt voor groote of kleine voorwerpen, door de natuur gevormd, of kunstmatig vervaardigd, van welke men zich voorstelt, dat zij een bewustzijn, een wil en bovennatuurlijke eigenschappen bezitten, kortom, een fetisch is de woning van een wandelenden geest, welke zich in haar heeft gevestigd.
De overblijfselen van fetischisme kan men nog bespeuren in de amuletten, welke door ieder Egyptenaar, hetzij dood of levend, werden gedragen. Alle amuletten [9]behooren tot de natuur der fetischen en dikwijls hoort men de bewering, dat het geluk in haar huist.
Evenals de onbeschaafde volken gelooven aan een krachtigen invloed, welke het welzijn van den mensch op het oog heeft, zoo kan zelfs een beschaafd man niet geheel en al de gedachte van zich afzetten, dat èèn of ander voorwerp, aan zijn horlogeketting bevestigd, niet een aangeboren eigenschap bezit, om geluk aan te brengen.
Verscheidene van deze amuletten zijn de zinnebeeldige voorstellingen van godheden, zoo b.v. de afbeelding van een gesp, welke het symbool is van Isis’ bescherming, van het heilig oog, als voorstelling van Horus; zoo kan wellicht het symbool der evenwijdige vingers een herinnering zijn aan de fetischistische halssnoeren van vingers, welke men bij verschillende woeste volken heeft gevonden.
Verscheidene Egyptologen ontkennen, dat het totemisme, als een kracht, in de godsdienst van het oude Egypte zijn intrede heeft gedaan.
Men kan het totemisme definieeren als de erkenning en de werking van de denkbeeldige, mystieke betrekking van een persoon, of een geheele familie, tot de bovennatuurlijke machten of geesten, welke hem omringen.
Terwijl de fetisch in zeker opzicht de dienaar van haar eigenaar is, een geest, welke naderbij gelokt is om in een voorwerp te wonen, ten einde het bevel van een enkel persoon, of een gemeenschap, uit te voeren, is de totem, of tot één persoon, of tot een familie behoorende, een patroon en een beschermer en wordt dikwijls in de gedaante van een dier, of een plant, voorgesteld.
Het fundamenteele verschil tusschen de persoonlijke totem en die van een familie is nog niet geheel opgehelderd, maar het zal voor ons doel voldoende zijn de laatste te behandelen.
De meest bekende tegenstander van de theorie, dat sommige godheden van het oude Egypte van totemistischen [10]oorsprong waren is Dr. E.A. Wallis Budge, de welbekende Egyptoloog.
In zijn werk getiteld: “Gods of the Egyptians” zegt hij o.a. het volgende: “Het schijnt nu over het algemeen door de ethnologen te worden aangenomen, dat er drie hoofdoorzaken waren, welke de menschen tot het aanbidden van dieren heeft gevoerd; zij hebben hen n.l. of aangebeden als dieren, of als wezens, waarin een godheid huisde, of als vertegenwoordigers van de stamvaders der familie.
Er is geen enkele reden om er aan te twijfelen, dat de oudste Egyptenaren, in het neolithisch tijdvak, de dieren in hun kwaliteit van dieren en als niet anders hebben vereerd”.
Geen van de bovengenoemde stellingen komt de definitie van het totemisme nabij. De theorie, dat de totem een stamvader der familie is, wordt thans betwijfeld. Dr. Budge gaat daarna aldus voort: “De vraag of de Egyptenaren dieren aanbaden, als representanten van stamvaders of totems, heeft tot vele discussies aanleiding gegeven en men kan zich daarover niet verbazen, want het onderwerp is zeer lastig.
Wij weten, dat op verscheidene standaards, welke de nomen van Egypte voorstellen, afbeeldingen van vogels en andere dieren voorkomen, o.a. van een havik, een stier, een haas enz. Doch het is niet duidelijk, of men de bedoeling heeft gehad door deze afbeeldingen “totems” aan te duiden, of niet.
De afbeelding van een vogel of een ander dier, dat zich boven op een standaard van den nome bevond, was niet bedoeld als fetisch of stamvader, maar slechts als een wezen, dat als een godheid werd beschouwd, onder wier bescherming de bevolking van een bepaalde streek was geplaatst en wij mogen aannemen, dat het niet geoorloofd was, binnen de grenzen van dat gebied een zoodanigen vogel of een dergelijk dier te dooden”. Totems worden [11]altijd gedragen op banieren, stokken en schilden en het is door de wet verboden hen te dooden. Hij stelt dan vast, dat de theorie over de totems eenige opheldering kan brengen bij bepaalde feiten, welke met de dierenvereering van verschillende woeste en half-beschaafde stammen in eenige deelen der wereld in verband staan, maar het kan niet in de bedoeling van den schrijver liggen, ons een uitlegging van de dierenvereering der Egyptenaren te geven.
Waarom, kan men vragen, zou Egypte alleen van den invloed van het totemisme bevrijd zijn gebleven? Dr. Budge vervolgt en heeft hierbij de bedoeling, de geheele theorie over de totems te weerleggen, dat op de standaards van sommige nomen de afbeeldingen van nog andere voorwerpen, behalve die van dieren werden vereerd en als goden werden beschouwd, of dat zij de symbolen van goden zijn geworden, die in hun gedaante werden vereerd.
Zoo beeldde men op sommige standaards heuvels, pijlen, visschen en andere dingen af. Dr. Budge meent, dat deze voorwerpen niet van fetischistischen, of totemistischen, oorsprong kunnen zijn. Dr. Budge kan, om een voorbeeld te noemen, er geen verklaring voor vinden, dat drie heuvels met een of anderen god in verbinding kunnen staan.
Dit is echter een mythologisch probleem, dat niet zeer lastig op te lossen is. In verschillende deelen der wereld zijn bergtoppen, hetzij afzonderlijk, hetzij groepsgewijze, voorwerpen van directe vereering; een berg kan vereerd worden, omdat hij de woonplaats van een god is; dit kan zijn om zich zelf, zooals bijv. de Olympus, de Sinaï en de berg Karmel, welke later de verheven woonplaats van goden werden, of zij kunnen ook vereerd worden, omdat zij de geboorteplaatsen van bepaalde stammen zijn.
Zoo b.v. had in het oude Peru, zooals de Indische schrijver Salcamayhua ons vertelt, iedere plaatselijke tribus [12]haar z.g. paccarisca of geboorteplaats, en velen van dezen waren bergen, welke door de inboorlingen onder de volgende versregel werden aangesproken:
“Gij zijt mijn geboorteplaats,
Gij zijt mijn levenslente,
Bescherm mij tegen den boozen demon,
O paccarisca!”
Natuurlijk waren deze bergen tevens plaatsen, waar een orakel was gevestigd, evenals die, welke op de Egyptische standaards waren afgebeeld. Dat zij als orakels werden vereerd alleen om de plaats zelf en niet als de verblijfplaats van een godheid, kan men wellicht hieruit bewijzen, dat zij, liever dan de godheid, op de standaards werden afgebeeld.
Evenmin kan Dr. Budge op mythologische gronden een verklaring vinden voor de afbeelding van twee pijlen, met de inkervingen naar elkaar toe gericht en met een dubbele punt naar buiten gekeerd. Pijlen van deze soort komen als fetisch veelvuldig voor, in alle deelen der wereld. Onder de Indianen in de Plains is een getal van vier pijlen, welke heelende kracht bezitten, een palladium van den stam en zij verzekeren, dat zij dezen vanaf het begin der wereld hebben gehad; jaarlijks worden dezen bij ceremonies in hun stam gebruikt, zoo kortelings nog in het jaar 1904.
Zij hadden zelfs een plechtigheid, welke het vastmaken der pijlen werd genoemd, door bepaalde priesters, voor dit doel aangewezen, verricht, die deze fetisch moesten bewaken.4
Er zijn echter nog veel meer andere, overtuigende bewijzen voor de totemistische natuur van een groot aantal Egyptische godheden. Het is b.v. duidelijk, dat Bast, die met den kop van een kat wordt afgebeeld, en die eerst in de gedaante van een kat werd vereerd, oorspronkelijk [13]een kat-totem was. De krokodil was de incarnatie van den god Sebek en woonde in een meer in de buurt van Krokodilopolis.
Ra en Horus worden met een havikkop afgebeeld en Thoth met den kop van een ibis; Anubis heeft het hoofd van een jakhals. Dat sommige van deze gestalten totemistisch waren, is niet te betwijfelen. Het was echter een totemisme, dat in verval was en hierbij was het oorspronkelijk geloof geconcentreerd op bepaalde dieren, welke men als goddelijk beschouwde, totems, welke godheden waren geworden, van vleugels voorzien.
De Egyptenaren droegen standaards, waarop hun totemistische dieren waren voorgesteld, evenals de inboorlingen van Upper-Darling hun totems op hun schilden graveeren, of zooals verschillende Amerikaansche stammen in oorlogstijd stokken dragen, waaraan stukken boomschors zijn bevestigd, op welke men de totems van dieren heeft geschilderd.
Diodorus heeft een bericht, waarbij op de bescherming door een totem wordt gezinspeeld. Hij vertelt, dat er in Egypte een verhaal de ronde deed, dat een der oude koningen door een krokodil van den dood was gered. Tenslotte werden in eenige nomen van Egypte bepaalde dieren door de inwoners niet als spijs genuttigd. Dit is ongetwijfeld een aanwijzing van het bestaan van totemisme en geen meer overtuigend bewijs kan men hiervoor aanwijzen.
Daarentegen is er geen enkele reden om te vermoeden, dat in later tijd in Egypte alleen dieren zijn vereerd om totemistische redenen. Het kan zijn, dat de latere dierenvereering een overblijfsel van totemisme is geweest, doch het is meer waarschijnlijk, dat deze zuiver symbolisch van karakter is geweest.
Juist wanneer de gewone vormen van vereering en geloof, welke met het totemisme verbonden zijn, tenslotte herzien worden, kan het totem dier zijn dierlijke gestalte [14]behouden, en in plaats daarvan neemt dit een halfmenschelijke gedaante aan.
Er is een hit-totem, welke door een bepaalde stam van Noord-Amerika wordt vereerd; deze maakt op het oogenblik een evolutie door en is een godheid geworden, met vleugels voorzien, maar toch heeft hij nog steeds zijn gestalte van paard behouden.
Verder is het gemak, waarmede de Egyptische goden zichzelf in dieren kunnen veranderen, door middel van tooverformules5, in verschillende gevallen een evident bewijs voor hun totemistischen oorsprong.
Er is gezegd, dat niet alleen afzonderlijke dieren, maar alle dieren van een klasse in sommige nomen heilig waren. “Bij deze gevallen”, zegt Wiedemann, “werden de dieren niet als goden vereerd, maar eerder, omdat zij in het bijzonder door de goden werden vereerd”. Daar dit echter juist onder de volken in de totemistische phase voorkomt, kan deze bewering niet steekhoudend blijven.
Er zijn verschillende berichten, welke op de schepping der wereld en der menschen betrekking hebben.
In de teksten der Pyramiden vinden wij toespelingen op het bestaan van acht goden, die de scheppers van het heelal zouden zijn geweest.
Nu en zijn gezellin Nut waren de goden van het firmament en den regen, welke daaruit te voorschijn komt. Hehu en Hehut schijnen de personificatie van het vuur te zijn en Kekui en Kekuit stellen de duisternis voor, welke over de oorspronkelijke watervlakte hing. Kerh en Kerhet schijnen verder den Nacht of den Chaos te personificeeren.
Sommige van deze goden worden afgebeeld met den [15]kop van een kikvorsch6, andere met dien van een slang en in dit verband worden wij vanzelf aan die goden herinnerd, over wie in de scheppingsmythe in de Popol-Vuh, het heilige boek der Kiche Indianen van Guatemala wordt verhaald; twee van deze goden, Xpiyacoc en Xmucane, worden in dit verhaal genoemd: de oude slangen, met groene veeren bedekt, een mannelijke en een vrouwelijke.
Wij vinden in dit bericht over de geschiedenis der schepping, waarvan thans sprake is, de toevoeging van de levenskiemen, in diepe duisternis gehuld, aanwijzingen, welke aan ieder, die de mythologie bestudeert, bekend zijn als symptomen der scheppingsgeschiedenis, over de geheele wereld.
Een papyrus (van het jaar 321 v.C.), welke in het Britsch Museum wordt bewaard, bevat een aantal hoofdstukken van een magisch karakter, welke zich ten doel stellen Apepi, den vriend van de duisternis te vernietigen; in dezen vinden wij twee verhalen over de geschiedenis der schepping, welke een beschrijving geven van het ontstaan der zon.
In één verhaal vertelt god Ra, dat hij zelf de gestalte van Khepera aannam, den god, van wien men geloofde, dat hij de gave van schepping in zich droeg. Hij vertelt verder, dat hij voortging nieuwe voorwerpen te vormen uit die, welke hij reeds had gemaakt en dat dezen uit zijn mond te voorschijn kwamen.
“De hemel”, aldus verhaalt hij, “bestond niet en de aarde was nog niet in wording, en de dingen op aarde en de kruipende wezens bestonden nog niet, maar ik deed hen uit Nu te voorschijn komen, uit het niet”.
Dit beteekent dus, dat Khepera het leven in het heelal deed ontstaan uit een materie, welke uit de diepte van Nu was geschept.
“Ik vond geen plaats”, zegt Khepera verder, om te [16]staan. Ik liet een toovermiddel op mijn eigen hart inwerken. Ik legde den grondslag voor Maät. Ik maakte iedere gestalte; ik was geheel alleen; ik had Shu niet uit mijzelf te voorschijn laten komen en de godin Tefnut niet uit mijzelf gespuwd. Er was geen ander wezen, dat met mij samenwerkte”.
Het zooeven gebruikt woord Maät beteekent wet, orde of regelmaat en uit de toespeling, dat hij een toovermiddel op zijn hart liet inwerken, mogen wij de conclusie trekken, dat Khepera bij het scheppingsproces van tooverkunst gebruik maakte, of het kan ook in den stijl van de Schrift beteekenen, dat hij bij zichzelf nadacht een wereld te scheppen.
De god gaat dan voort, dat uit den grondslag van zijn hart een menigte dingen te voorschijn kwam. De zon echter, het oog van Nu, was verborgen achter Shu en Tefnut en eerst na een onbepaalden tijd rezen deze twee wezens uit de watermassa op en brachten het oog van hun vader met zich.
In verband hiermede vinden wij, dat de zon, als oog, een zekere verwantschap met water heeft. Op dezelfde wijze verpandde Odin zijn oog aan Mimir voor een teug water uit de bron der wijsheid en wij zien, dat aan bronnen, welke beroemd zijn, doordat zij blindheid kunnen heelen, dikwijls legenden zijn verbonden van heiligen, die hun eigen gezicht opofferden.7
De kern van deze legende is waarschijnlijk de omstandigheid, dat de zon, als hij in het water wordt weerkaatst, het uiterlijk van een oog heeft. Zoo volgde het oog van Nu, Shu en Tefnut, toen zij uit het water oprezen. Shu is hierbij waarschijnlijk de voorstelling van het daglicht en Tefnut van de vochtigheid.
Khepera stortte hierop rijkelijk tranen en uit dezen kwamen de man en de vrouw te voorschijn. De God maakte hierna een ander oog; waarschijnlijk is hier de [17]maan bedoeld. Hierna schiep hij de kruiden en planten, al het kruipend gedierte, onder welken de slangen, terwijl uit Shu en Tefnut, Geb en Nut, Osiris en Isis, Set, Nephtys en Horus geboren werden. Dezen maken tezamen de groote goden van Heliopolis uit en hieruit kan men voldoende opmaken, dat het laatste gedeelte der geschiedenis een maaksel der priesters was.
Er was echter een andere lezing, klaarblijkelijk een scheppingsverhaal, dat de vereerders van Osiris moest bevredigen. In het begin van dit verhaal vertelt Khepera ons ineens, dat hij Osiris is, het begin der oerstof. Dit verhaal was zuiver een vrije bewerking der scheppingsmythen ten behoeve van den Osiriscultus.
In dit verhaal verhaalt Osiris, dat hij in den beginne geheel alleen was; uit de onbewegelijke wateren nu van Nu deed hij een goddelijke ziel opkomen, dat wil zeggen, hij gaf aan de oorspronkelijke watermassa een ziel uit zich zelf. De mythe gaat dan woord voor woord precies op dezelfde wijze voort als het verhaal, dat zich met het scheppingswerk van Khepera bezig houdt. Maar slechts tot zoover, want wij vinden, dat Nu eenigermate met Khepera is geïdentificeerd en dat Osiris verklaart, dat zijn oog gedurende een lange reeks van jaren bedekt was door lange struiken.
Hierop werden de menschen geschapen in een wordingsproces, ongeveer gelijk als in de eerste legende wordt beschreven. Uit deze verhalen zien wij, dat de oude Egyptenaren het geloof koesterden, dat een eeuwige godheid, die in een oer-watermassa woonde, waar hij geen steun voor zijn voet kon vinden, de watermassa onder zich van een ziet voorzag; dat hij de aarde schiep, door een toovermiddel op zijn hart te laten inwerken, bovendien uit zijn eigen bewustzijn voortkomende en dat dit hem plaats gaf, om daarop te blijven staan; dat hij verder de duisternis wegvaagde door de zon en de maan uit zijn oogen te vervaardigen. [18]
Na deze daden volgde de schepping van man en vrouw, die hij bijna niet bemerkte, n.l. door te weenen en daarna de schepping van planten, kruipend gedierte en sterren.
Bij dit alles zien wij het overblijfsel van een scheppingsmythe van een zeer primitief en onbeschaafd type, hetwelk meer gelijkt op de ruwe verbeeldingskracht van den Roodhuid, dan een opvatting, van welke men veronderstelt, dat zij is voortgekomen uit het bewustzijn van het klassieke Egypte.
Alle godsdienstsystemen echter ontspruiten uit dergelijk, weinig belovend materiaal en hoezeer men zich ook inspant om te bewijzen, dat de Egyptenaren in dit opzicht van andere rassen verschilden, kan men deze verdediging niet langen tijd staande houden en wel door het onomstootbaar bewijs der feiten.
In de teksten der Pyramiden vinden wij aanduidingen op andere goden, en sommige van dezen dragen zelfs geen naam. In den tekst van Pepi I b.v. zien wij, dat vereering aan een godheid wordt bewezen, welke drie gezichten heeft en storm brengt. Dit schijnt dus een wind- of regengod te zijn geweest en zijn voorkomen is overgebracht op de vier punten van het kompas, waaruit de vier winden komen. De tekst legt inderdaad hiervan bewijs af, terwijl zij zegt: “Gij hebt uw speer opgenomen, welke U dierbaar is, uw gepunt wapen, ’t welk in de oevers van de rivier dringt met zijn dubbele punt, evenals de pijlen van Ra en met een dubbel heft, evenals de haken van de godin Maftet”
In de teksten der Pyramiden vinden wij herhaaldelijk melding gemaakt van verschillende groepen van goden, elk uit 9 bestaande. Eén van deze gezelschappen der goden of Enneads, heette het Groote en een ander het Kleine, en eveneens wordt op de negen goden van Horus gezinspeeld. Het is echter onbekend, of deze groep in eenig opzicht in verband staat met een van beide andere. [19]
In de pyramidenteksten van Teta lezen wij insgelijks over een dubbele groep van achttien goden en dezen vinden wij eveneens in den tekst van Pepi I. Wellicht zijn deze achttien goden eenvoudig de Groote en Kleine Gezellen van goden bij elkaar genomen. In de teksten evenwel van Pepi I en Teta vinden wij een derde gezelschap van negen goden en dezen worden door de priesters van Heliopolis officieel erkend; deze drie gezelschappen worden voorgesteld door 27 symbolen, op een rij geplaatst, die het woord neter (god) vormen.
Hoewel men, indien men over deze gezellen der goden spreekt, steeds het getal negen gebruikt, moet men dit op rekening zetten van de benaming “Pesedt”, welke negen beteekent. In werkelijkheid toch bevat het “Kleine Gezelschap” elf goden, maar hun oorspronkelijk aantal was negen, en zooals Gaston Maspéro zegt, kan ieder van hen, voornamelijk de eerste en de laatste, ontwikkeld worden. Nu kan het zijn, dat een plaatselijke vereeniging van goden, zooals b.v. in Heliopolis, de goden van een anderen nome, of district, in zich heeft opgenomen op een of twee manieren; dat wil zeggen, dat de vreemde god geheel en al de plaats van den localen god heeft ingenomen, of naast hem is geplaatst. Aan den anderen kant kunnen vreemde goden in den hoofdgod van de Pesedt zijn opgegaan.
Wanneer een nieuwe god tot het gezelschap van andere goden werd toegelaten, sloot dit in zich, dat allen, die met dezen verbonden waren, op dezelfde wijze werden opgenomen; hun namen echter werden niet gerangschikt naast die van de vroegere medeleden.
Deze drie vereenigingen van goden werden in het tijdvak der 5e dynastie geheel en al tot ontwikkeling gebracht en het lijdt geen twijfel, of de Egyptische theologie heeft de vorming van dit pantheon aan de priesterkaste, welke te Heliopolis regeerde, te danken.
Aan de derde Pesedt gaven zij geen naam. De goden [20]van het eerste gezelschap waren Tem, Shu, Tefnut, Qeb, Nut. Osiris, Isis, Set, Nephtys. Soms treedt Horus als aanvoerder van het gezelschap op, in plaats van Tem. In den tekst van Unas vinden wij de namen van de goden van het Kleine Gezelschap opgegeven, maar voor het meerendeel zijn zij geheel en al onbelangrijk.
Het derde gezelschap wordt zelden vermeld en de namen van zijn goden zijn onbekend. De aarde, zoowel als de hemel en de onderwereld, hebben hun aantal goden en het is zeer waarschijnlijk, dat de drie gezelschappen der goden op een van deze drie streken betrekking hebben. De leden van elk gezelschap varieeren in verschillende tijdvakken en in verschillende steden. De groote locale god, of godin, was altijd het hoofd van het gezelschap in een bepaalde streek.
Zooals reeds is opgemerkt, kon hij met een andere godheid worden vereenigd. In Heliopolis b.v. was de voornaamste plaatselijke god Tem; de priesters verbonden den naam van Ra met den zijne en richten tot hem hun gebeden onder den naam van Ra-Tem. Teksten uit alle tijden toonen aan, dat de voornaamste locale goden van verschillende steden tot het laatst hun vooraanstaande plaats behielden.
Het Egyptische land was in provincies verdeeld, genaamd hesput, welke door de Grieken nomen werden genoemd; in elk van deze districten had een bepaalde god, of groep van goden, de opperheerschappij, terwijl het verschil voortsproot uit overwegingen, welke met het verschil van ras in verband stonden, of anderszins. Voor de bevolking van iedere nome was hun god de god par excellence, en het is duidelijk, dat in de oudste tijden de vereering van iedere provincie bijna in een aparten godsdienst overging. Deze verdeeling van het land moet in een vroege periode hebben plaatsgevonden en dit heeft gewis bijgedragen tot het bewaren van het verschil op godsdienstig gebied. [21]
De goden der nomen dateeren uit de tijden vóór de dynastieën, zooals men kan bewijzen uit inscripties, welke men voor de teksten der pyramiden dateert. Het aantal dezer provincies varieerde in de verschillende tijdvakken, maar het getal schijnt tusschen 35 en 40 te hebben afgewisseld.
Het zou geen doel hebben op deze plaats de verschillende goden der nomen op te sommen, daar verscheidene van hen onbekend zijn; wel zullen wij vermelden, waartoe zij behoorden. Verschillende nomen vereerden denzelfden god. Zoo werd, om een voorbeeld te noemen, Horus in niet minder dan 6 provincies aanbeden, terwijl Khnemu in 3 en Hathor eveneens in 6 districten werden vereerd.
Het woord, waarmede de Egyptenaren een god en verder alle bovennatuurlijke wezens van welken aard ook, aanduidden, luidde: neter. De meeste Egyptologen zijn van meening, dat de hieroglyph, welke dit woord voorstelt, op een bijl gelijkt, welke aan een langen steel is bevestigd. Sommige archaeologen zien in deze figuren een afbeelding van een rol van geel doek, waarvan het onderste gedeelte is vastgebonden, of vastgeregen, terwijl het bovenste gedeelte volgens hun meening een lap is, aan den top vastgebonden, klaarblijkelijk om te worden losgewonden. Eveneens is het vermoeden uitgesproken, dat het voorwerp een fetisch voorstelt, b.v. een been, zorgvuldig met doek omwonden en niet doek alleen.
Over de meeste goden, die gedurende de eerste 4 dynastieën zijn vereerd, weten wij bitter weinig, voornamelijk door het gemis aan schriftelijke overlevering, hoewel men sommige kent uit de inscriptie genaamd de “Palermo-steen”, welke over verschillende locale godheden aanwijzingen heeft.
Sommige gedeelten van het “Boek der Dooden” zijn wellicht gedurende de 1e dynastie herzien en hieruit kunnen [22]wij bewijzen, dat de godsdienst der Egyptenaren, zooals hij ons uit de latere teksten wordt geopenbaard, ten naaste bij gelijk was aan dien, welke gedurende de drie eerste dynastieën bestond.
Eerst in de 5e en 6e dynastie kunnen wij materiaal ontdekken om het Egyptische pantheon te bestudeeren en wel op de pyramiden van Unas. Teta, Pepi I en anderen. Het schijnt, dat in deze periode de eerste phase der Egyptische ontwikkeling is begonnen. Tevens is het duidelijk, dat het materiaal door de Pyramiden-teksten verschaft, verschillende lagen van godsdienstige gedachten en opvattingen in zich bevat, waarschijnlijk door ontelbare menschengeslachten aan de bouwers der pyramiden nagelaten.
In deze wondervolle teksten vinden wij de duidelijke voorbeelden van de meest primitieve en onbeschaafde godsdienstige elementen van animistischen, fetischistischen en totemistischen oorsprong; deze teksten hebben voor het meerendeel betrekking op de begrafenis en in verband hiermede houden zij zich het meest met de goden der onderwereld bezig.
Om deze eerste phase van het godsdienstig denken in Egypte goed te verstaan, is het zeer zeker noodig in het kort de goden, waarop in de teksten der Pyramiden gezinspeeld wordt, de revue te laten passeeren en voor het oogenblik hen, afgescheiden van de rest van het Egyptisch pantheon, te beschouwen. Op deze wijze moeten wij er ons voor hoeden deze begrippen bepaaldelijk te betitelen met namen als: watergod, dondergod, zonnegod en zoo voort.
In weerwil van de nasporingen der laatste halve eeuw, is de wetenschap der mythologie nog in haar kindsheid en zij, die op dit gebied arbeiden, beginnen nu te vermoeden, dat slechts variaties of phases van bepaalde godheden, [23]welke in het geheel geen afzonderlijke wezens waren, in vele gevallen aanleiding tot het vermoeden hebben gegeven, dat zij iets tot een afzonderlijke wezen vormden, wat dit in het geheel niet verdiende.
De goden van het Grieksche of Romeinsche pantheon zijn zonder twijfel goede voorbeelden van goden, van wie de kenmerkende eigenschappen geheel en al zijn vastgesteld. Zoo kan men zeggen, dat Mars de god van den oorlog, Pallas Athene de godin der wijsheid is; dit waren echter louter de eigenschappen, door deze goden verkregen, welke in de publieke opinie het meest populair waren.
Onderzoekingen van jongeren datum hebben het bewijs geleverd, dat de meeste goden der Grieken en Romeinen tot oudere vormen kunnen worden teruggebracht; sommige van hen bezitten verschillende attributen, andere daarentegen zijn van eenvoudiger vorm dan de latere opvatting over hen zou doen vermoeden.
Verschillende goden, die later een andere strekking hebben gekregen, zijn zonder twijfel met de natuurverschijnselen verbonden. Op deze wijze ontstond er een verbinding tusschen de goden van den regen en den donder en bliksem; het bezit van een lichtenden pijl is vaak een aanduiding op de jacht of den oorlog; alle maangodheden zijn tevens goden der vochtigheid en beschermers der geboorten. Sommige regengoden zijn tevens de beheerschers der winden, van de dooden, het weerlicht, den oorlog, de jacht, de beschaving en zoo voorts.
De zonnegod, in zijn kwaliteit van beheerscher van den hemel, kan tevens alle meteorologische verschijnselen veroorzaken. Hij is de god van den wasdom, den rijkdom, daar het goud de gele kleuren van zijn stralen bezit; hij kan tevens de reizigers beschermen, daar hij zelf den hemel doortrekt en zoo bestuurt hij onbeperkt alle onderdeelen van het menschelijk bestaan.
Men kan zich verder voorstellen, dat uit het polytheisme [24]langzamerhand een soort van monotheisme is ontstaan, waarbij één god de heerschappij over het geheele menschdom verkreeg of, om het anders uit te drukken, het is mogelijk, dat één god zoo populair werd, of de priesters van dezen zoo machtig werden, dat alle andere godsdiensten bij zijn verbreiding en groei in het niet zonken.
Aan den anderen kant echter kan het polytheisme zeer goed ontstaan zijn uit een vroegeren vorm van monotheisme,8 terwijl dit weer op zijn beurt een voortbrengsel is van een volslagen fetisch of totem, want de attributen van een grooten eenvoudigen god kunnen in de handen van een volk, dat zich nog gedeeltelijk in een phase van animisme bevindt, zoo van een persoonlijkheid doordrongen worden, dat zij geheel en al aparte wezens schijnen te zijn.
Bij de behandeling van de goden, waarop in de Pyramiden-teksten wordt gezinspeeld en van wie verscheidene klaarblijkelijk zijn afgeleid, moeten wij ons herinneren, dat, hoewel het noodzakelijk is, hen meer of minder te omschrijven, men de stof van dit hoofdstuk in het oog moet houden.
Het is toch niet ons doel geheel en al over de natuur of de karakteristiek van de goden, in de Pyramiden-teksten vermeld, beschouwingen te houden, doch zuiver en alleen een korte schets van hen te geven, zoodat de lezer in staat is zich een idee te vormen over den Egyptischen godsdienst in het algemeen gedurende de oudste dynastieën.
De godin Net of Neith, die in de Pyramiden-teksten van Unas wordt vermeld, is een gestalte, waarin wij een personificatie van den mist of den regen kunnen ontdekken, daar zij met een pijl wordt afgebeeld, het symbool van den bliksem. Horus met zijn havik-hoofd (waarschijnlijk oorspronkelijk een havik-totem), is een van de [25]manifestaties van den zonnegod, van wien hij wellicht is afgeleid en met wien hij verwant is. Khepera, dien men eveneens, in de teksten van Unas vindt, is een andere vorm van den zonnegod. Het bezit van de afbeelding van den kever is een symbolische voorstelling van de wijze, waarop de zon zich wentelt langs den hemel, zooals de Egyptische kever, of scarabaeus zijn eieren over het zand voortwentelt.
Khnemu, met een hoofd van een ram voorzien, wiens naam beteekent vernietiger, of vereeniger, was klaarblijkelijk de totemistische godheid van een vreemd volk, dat zich in Egypte vestigde, welke het tot een godheid bracht, of misschien het geloof aan één god wist te verwekken, dan wel tenminste voor schepper werd gehouden en in den Egyptischen godsdienst met al zijn attributen is opgenomen. Sebet, de krokodillengod, Ra en Ptah, twee andere gestalten van den zonnegod, Nu, de waterachtige massa van den hemel, deze allen komen eveneens in de Pyramiden-teksten van Unas en Teta voor, evenals Hathor.
De Egyptische godsdienstige leerstellingen bevorderden zorgvuldig de idee het menschelijk lichaam na den dood voor bederf te vrijwaren. In de oudste periode werpen de begrafenissen van dien tijd het meeste licht op de natuur van het godsdienstig geloof.
Het lijk werd, als het begraven werd, in een zoodanige houding neergelegd, dat men kan vermoeden, dat het tevoren dubbel was gevouwen. De knieën raakten de kin aan en de handen werden over het gelaat uitgespreid. Het hoofd werd naar het Westen gekeerd. In den lateren prae-historischen tijd werd het lichaam dikwijls stevig omwonden met lappen, welke strak werden aangetrokken, om alle beenderen evenwijdig aan elkander te doen liggen. In nog later prae-historischen tijd werd een minder stijve [26]lichaamshouding toegelaten, welke een ruimere ligging gedoogde.
In nog lateren prae-historischen tijd omwond men het lijk met linnen kleedingstukken. Het werd met allerlei voorwerpen omringd, welke voor zijn gebruik, voedsel of verdediging in de andere wereld waren bestemd, of wellicht voor het gebruik van zijn ka; zoo treft men steenen vaatwerk aan met bier, verschillende soorten zalf, steenen messen en speerpunten, halssnoeren en andere voorwerpen, welke de overledene gedurende zijn leven had gebruikt. Men plaatste verder amuletten op zijn lichaam om dit tegen den invloed van booze geesten, zoowel op deze wereld, als in het leven hiernamaals, te beschermen.
In het Oude Rijk, dat men het tijdvak der Pyramiden kan noemen, komt een nieuwe wijze van begraven in zwang, en wel een eenvoudige soort van mummificatie. Men heeft goede reden aan te nemen, dat dit gebruik uit de vereering van Osiris, den god der dooden, is ontstaan en dat dit op krachtige wijze zijn invloed heeft doen gelden op de toekomstige begrafenisgebruiken en alle theologische gedachten en gebruiken.
Tusschen den tijd echter, welken wij den prae-historischen kunnen noemen en dien van de Pyramiden, waren nog verschillende andere wijzen van begraven gebruikelijk. De Pharaoh werd, gedurende de eerste dynastie, in een ruim rechthoekig gewelf van baksteen, dat verschillende kamers bevatte, doch van buiten af ontoegankelijk was, bijgezet. In een van deze kamers werd het lichaam van den koning neergelegd en in de andere vertrekken verschillende offeranden en gereedschappen geplaatst.
Het geheel was louter een verdere phase van de prae-historische wijze van begraven. In het uitwendige van de graftombe bevonden zich nissen, door welke de ka van den gestorven koning in staat zou zijn naar believen de graftombe te verlaten en weer binnen te gaan. [27]
Rondom het geheele gewelf was een muur gebouwd, van tijd tot tijd werden versche offeranden voor den gestorven heerscher in de nissen geplaatst en waarschijnlijk was over het geheel een hoogte van aarde, of baksteen aangebracht.
De naam van den monarch werd in hieroglyphen op een groote, marmeren gedenkplaat aan de buitenzijde gegrift, zonder eenige nadere aanduiding over zijn leven, karakter, of daden. Verscheidene van deze oude koningsgraven bevatten tevens de graven van vrouwen, bedienden en honden. Deze wijze van offering, welke inderdaad tot het Neolithisch tijdvak behoort, had ten doel den koning gezelschap te geven en hem van dienst te zijn bij zijn verlangens en behoeften in het nieuwe leven; later echter hield men met deze offers op en in plaats van het offer zelf werden de beeltenissen van vrouwen, of onderkoningen, in de koninklijke tombe aangebracht.
Langzamerhand is uit deze rustplaats de grootsche opvatting der pyramiden ontstaan. Inderdaad is de pyramide niets anders dan een groot grafgewelf, een reusachtige grafheuvel, waarop in plaats van steenen of rotsblokken, groote blokken graniet werden opgestapeld. Dikwijls is de grafkamer, welke zij bevat, niets anders dan een gewelf, dat men door een nauwen doorgang, of galerij, kan bereiken, en dat men terstond na de begrafenis van den koning zorgvuldig dichtmetselde.
Oorspronkelijk waren deze grafkamers van geen enkele versiering voorzien en eerst tegen het einde van het Midden-Rijk werd het gewoonte ze met teksten te beschrijven, welke op het toekomstig leven betrekking hadden. Op deze wijze ontstonden deze wondervolle pyramiden-teksten, uit welke wij zooveel over het leven van het oude Egypte hebben geleerd.
Aan de Oostzijde van de pyramide werd een tempel [28]gebouwd, welke aan de vereering van den gestorven monarch was gewijd en in welke plichtsgetrouw en punctueel offeranden aan zijn schim werden gebracht. Daar hij na zijn dood tot een godheid werd verheven, werd zijn beeld in deze kwaliteit van godheid in een vertrek geplaatst, dat speciaal hiervoor was ingericht.
De eigenlijke steenmassa, waaruit de pyramide zich heeft ontwikkeld, kan teruggebracht worden tot de beschermende muur van de graftombe. In de derde dynastie heeft men deze kleine afsluitmuur met een dak voorzien en tot een stevige massa van metselwerk uitgebreid, welke door de Arabieren Mastaba werd genoemd, eigenlijk een afgeknotte pyramide.
Dit metselwerk werd later gedurende dezelfde dynastie in steen nagebootst, zooals bij Saqquara en door herhaalde toevoegingen en successievelijke bekleedingen van metselwerk vergroot. Ten slotte kreeg het geheel een omhulsel van blokken kalksteen en krijgen wij een bouw zooals de pyramide van Medum.
De bouw in den vorm van pyramiden is typisch Egyptisch en zelfs daar beperkt zij zich tot het tijdvak tusschen de 4e en 11e dynastie, of voor 3000 v.C. Ten onrechte heeft men de teocalli van Mexico en Midden-Amerika, ook trappentempels genoemd, over ’t algemeen met de pyramiden vergeleken; deze laatsten toch waren een plaats van vereering, terwijl de Egyptische vorm alleen een begraafplaats was. Een vast plan lag aan deze reusachtige bouw ten grondslag. Sommige schrijvers hebben opgemerkt, dat de pyramiden door het bloote toeval zijn ontstaan en door woeste krachten. Het is er ver van af, dat dit juist is; integendeel, zij werden met groote zorg gebouwd en wiskunstige berekeningen, buitengewoon ingewikkeld, liggen aan het plan van den bouw ten grondslag. [29]
De oudste pyramiden werden samengesteld uit horizontale lagen van ruw gehouwen steenblokken, voornamelijk door hun eigen gewicht bijeen gehouden, doch de tusschenruimten werden met kalk aangevuld. In de latere phase van den bouw bestond de kern hoofdzakelijk uit puin, waarvan steenen en leem de voornaamste bestanddeelen uitmaakten. Dit werd aan de buitenzijde met een fijn steenen omhulsel bedekt en zorgvuldig bekleed en de doodenkamers geven een gelijke zorgvuldige constructie te aanschouwen. Dezen werden gewoonlijk beneden den beganen grond gemaakt en door een gang aan de Noordzijde der pyramide kreeg men tot dezen toegang. Gewoonlijk waren de doodenkamers één- of meermalen door granieten blokken uit één stuk versperd en soms werden zij door steenen deuren afgesloten, welke om een spil konden draaien, opdat de priesters, indien zij dat begeerden, er binnen konden gaan.
De eerste pyramide wordt op naam gezet van Cheops of Khufu en bevindt zich bij Gizeh. De tweede wordt toegeschreven aan Dad-ef-ra en werd bij Abu Roash gebouwd. Khafra werd in de tweede pyramide van Gizeh bygezet en de pyramide bekend onder den naam van “Bovenste”, welke zich op dezelfde plaats bevindt, werd door het lichaam van Menkaura ingenomen. De kleinere bouwwerken bij Gizeh naast de groote en derde pyramide werden voor de familieleden van Khufu en Khafra opgericht.
Verscheidene pyramiden, waarop in de teksten toespelingen worden gemaakt, zijn of geheel en al verdwenen, of kunnen niet meer geïdentificeerd worden.
Zoo is de plaats, waar Shepseskaf is begraven en welke onder den eigenaardigen naam van “de Koele” bekend is, onbekend. Wij kunnen ons de zorgvuldig geschoren priesters voorstellen, die een toevlucht zochten in de dicht [30]beschaduwde gangen, om zich tegen de gloeiende Egyptische zon beschutten. Zonder eenigen twijfel vond de ka van Shepseskaf de schaduw van zijn begraafplaats aangenaam genoeg, wanneer hij met zijn mummie het damspel beoefende in zijn ontoegankelijke vertrekken. Men weet thans, dat de pyramide van Menkauhor, “het goddelijkste gebouw” zich ergens in de buurt van Saqquara bevindt, doch welke van de statige bouwwerken daar ter plaatse aan hem kan worden toegeschreven, kan men onmogelijk uitmaken.
Hetzelfde is het geval met de pyramide van Assa, welke op tafeltjes wordt vermeld te Saqquara, Karnak en elders. Deze was “de Schoone” genaamd. Evenmin kan “de schoon oprijzende” van Rameses en het “krachtige leven” van Neferarkara voldoende worden aangewezen.
Het is zeer onwaarschijnlijk, dat deze bouwwerken zoo geheel en al in puin zijn gestort, dat er geen enkel spoor van is overgebleven, tenzij zij van steenen, uit leem vervaardigd, zijn gebouwd. De pyramide van Amenemhat III, welke uit deze grondstof was gebouwd, bestaat echter nog, evenals die van Senusert III bij Dahshur.
Er is in den laatsten tijd zooveel geschreven over de pyramiden, dat het geen doel zou hebben, verder op dit onderwerp in te gaan in een werk als het onze, daar dit zich slechts ten doel stelt over de mythologie der Egyptenaren te verhalen en een schets te geven van hun beschaving en kunst. De lezer kan in het algemeen weinig belangstelling koesteren in louter afmetingen en ruimtebeschrijvingen.
Zooals reeds is opgemerkt, was de mummieficeering blijkbaar een uitvinding, bij den dienst van Osiris behoorende. De priesters van Osiris leerden, dat het menschelijk lichaam een heilig voorwerp was en dat het niet mocht overgelaten worden aan de wilde dieren der woestijn [31]omdat hieruit het schitterend en herboren omhulsel van den gereinigden geest zou ontstaan. Het schijnt, dat men in prae-historischen tijd proeven heeft genomen het lichaam voor bederf te bewaren, of door het in de zon te laten drogen, of door het lichaam met een harsachtig preparaat in te smeren en in den loop der eeuwen ontwikkelde deze eenvoudige behandeling zich tot de kunst van het balsemen, tot in de kleinste bijzonderheden nauwkeurig uitgevoerd, met weliswaar duister, doch schilderachtig ceremonieel.
In de tijden van het Midden-Rijk, zooals men kan zien uit de graven van Beni Hassan, heerschte het gebruik de inwendige organen te verwijderen en dezen in een kruik te leggen, in vier afdeelingen verdeeld, welke betiteld waren met de namen der 4 hemelgoden, die hen bewaakten.
In sommige graven uit dezen tijd maakten zij, die voor de begrafenis te zorgen hadden, eenvoudig pakjes, van welken men, door een opschrift op dezen, veronderstelde, dat zij de bedoelde organen bevatten, terwijl zij zonder eenigen twijfel geloofden, dat deze schriftelijke verklaring een magische kracht had en evenzeer voldoende was, als wanneer zij werkelijk daar aanwezig waren.
Tot de periode van het Nieuwe Rijk vinden wij niet, dat het proces van mummieficeering eenigen graad van nauwkeurige bewerking heeft bereikt. In het begin werd zij tot de Pharaohs alleen beperkt, daar dezen met Osiris werden geïdentificeerd; de noodzakelijkheid evenwel van een gevolg, hetwelk hen in de duistere woningen van de Tuat moest dienen, schreef voor, dat hun hovelingen eveneens werden gebalsemd.
De gewoonte werd daarna door de rijken overgenomen en drong van rang tot rang door, totdat ten laatste zelfs het lijk van den armsten Egyptenaar op zijn minst aan een proces van indompeling in een bad van natron onderworpen was.
In de 20e dynastie bereikte de kunde haar hoogtepunt. [32]In dezen tijd was het proces zeer kostbaar en een mummieficeering, welke tot in alle nauwkeurigheid was uitgewerkt kostte ongeveer ƒ 7200, volgens onze munt berekend.
Wanneer de verwanten van den gestorvene de beroepsbalsemers raadpleegden, toonden dezen hun verschillende modellen van mummies en uit dezen kozen zij er een. Het lijk werd daarna aan de balsemers toevertrouwd. Om te beginnen spoten zij een bijtend vocht in de hersenholte, hierna werd de zacht gemaakte inhoud van deze door middel van met haken voorziene instrumenten door de neusgaten verwijderd.
Een mummiemaker, wiens beroep hem bijna tot een pariah maakte, voor zoo heilig hield men namelijk het menschelijk lichaam, maakte met een steenen mes een insnijding in het lichaam, een werktuig, dat hierdoor bewijst eenmaal in den prae-historischen tijd van nut te zijn geweest. De voornaamste inwendige organen werden uit het lichaam verwijderd, gewasschen en in palmwijn gedoopt.
Hierna onderging het lichaam een uitdrogingsproces en werd in sommige tijden of van het vleesch ontdaan terwijl de huid alleen overbleef, of met zaagsel, dat zorgvuldig door inkervingen in het lichaam werd gebracht, opgevuld, zoodat de natuurlijke vorm geheel en al werd hersteld.
De holten, door het wegnemen der organen ontstaan werden wellicht opgevuld met myrrhe, cassia of andere kruiden. Wanneer het lichaam weer was dichtgenaaid, werd het daarop in een bad van natron gelegd en wel gedurende een tijd van zeventig dagen en vervolgens in linnen gewikkeld, dat in een kleverige vloeistof was gedoopt. Een kist werd vervaardigd, welke den vorm van het menschelijk lichaam had en op levendige en kunstige wijze beschilderd was met afbeeldingen van goden, amulets, symbolen en eenige voorstellingen van een begrafenis.
Een afbeelding van het gelaat van den gestorvene [33]kwam nog bij deze schilderingen en de korte vleugel, het zinnebeeld van den levenden Egyptenaar, prijkte in meer of minder fraaie kleuren boven dit conventioneele doodenmasker, dat over het algemeen slechts weinig gelijkenis met den doode vertoonde.
De kruiken, waarin de ingewanden werden gelegd, hadden deksels, welke zoo gesneden waren, dat men er de afbeelding van een menschelijk hoofd uit kon opmaken, maar na de 18e dynastie werden de hoofden van de vier zoons van Horus, Medi, met het menschelijk hoofd, Hapi, die met den kop van een aap wordt afgebeeld, de jakhals Tuamutef en de valk Qebhsennuf, de beschermgeesten van het Noorden, Zuiden, Oosten en Westen op de deksels der kruiken afgebeeld.
In de kruiken werden de maag, de longen, het hart, de lever en de galblaas gelegd. Deze kruiken werden in de graftombe naast de mummie geplaatst, zoodat deze, bij zijn herrijzenis, gemakkelijk de beschikking er over kon hebben. Nu is het een treffende bijzonderheid, dat wij een gelijkenis met deze genii vinden onder de oude Maya van Midden-Amerika, die vier goden bezaten aan ieder punt van het kompas geplaatst, om den hemel te schragen. Hun namen waren Kan, Muluc, Ix en Cauac, of volgens andere schrijvers Hobnil, Kanzicnal, Zaczini en Hozanek en men heeft vastgesteld, dat de Maya bij hun begrafenissen gebruik maakten van grafkruiken, bacabs genaamd, welke de ingewanden van den doode bevatten9. Vreemd genoeg maakten de oude Mexicanen eveneens gebruik van een soort mummificeeren, evenals de inwoners van Peru10.
Het huisraad in de graven der Egyptenaren uit de hoogere standen was kunstig bewerkt en kostbaar; men [34]vindt daar stoelen, kruiken, wapens, spiegels, ja soms zelfs wagens en pruiken! Vanaf den tijd van het Midden-Rijk (de 18e dynastie) werden kleine beeldjes, ushabtiu genaamd, in elke graftombe geplaatst. Dezen stelden verschillende beroepen voor en men veronderstelde, dat zij de gestorvenen in de andere wereld bijstonden, of dienden. De muren van de grafkamer en de zijden van sarcophaag werden gewoonlijk ingenomen door teksten uit het “Boek der Dooden” of formules, geloften inhoudende, brooden, ganzen, bier en andere behoeften aan den ka van den gestorvene te zullen offeren.
De begrafenisplechtigheid was statig en indrukwekkend. Soms gebeurde het, dat het lijk over water moest gevoerd worden en in dat geval had de processie plaats door middel van fraai geschilderde booten; in het andere geval bewoog zich de schare van rouwdragenden langzaam langs den Westelijken oever van de rivier den Nijl.
De begrafenisplechtigheid schijnt bijna altijd een theatraal karakter te hebben gedragen en was een symbolische voorstelling van de nachtelijke reis van Ra-Osiris. De voorgeschreven gebeden werden opgezegd en daarna werd wierook verbrand. De nabestaanden van den gestorvene waren luidruchtig in hun klachten en werden in dezen bijgestaan door mannen, die van dit klagen een beroep maakten; dezen begonnen luide en doordringend te klagen, wanneer de stoet langzaam de mastaba, of graftombe naderde, waarin de mummie zou worden bijgezet.
Deze werd uit de kist genomen, wanneer zij de deur van haar toekomstig verblijf had bereikt en rechtop tegen den muur van de mastaba geplaatst door een priester, die een masker van god Anubis, met het hoofd van een jakhals, droeg. Was men zoo ver gekomen, dan begon een nieuwe uitvoerige plechtigheid, bekend onder de benaming van het openen van den mond. Onder vele formules en symbolen werd de mond van den gestorvene door middel van een haak geopend, waarna men geloofde, dat [35]hij in staat was te spreken, te eten of te drinken. Een speciale lectuur is over dit gebruik ontstaan, bekend onder den naam van: “Het boek betreffende het openen van den mond”. Zorgvuldig bewerkt en talrijk waren de werktuigen, welke men voor deze plechtigheid gebruikte: de pesh-ken, of haak, vervaardigd van een steen van rose kleur, het mes van grijs-groenachtige steen, de vazen, kleine steenen messen, welke het “metaal van het Noorden” en het “metaal van het Zuiden” voorstelden, de zalven, olie enz.
Onbegrensd was het ceremonieel, indien de overledene een man van aanzien was, daar op zijn minst 28 formules moesten worden opgezegd, terwijl verschillende van dezen vergezeld gingen van reiniging, zuivering en verwisseling van kleeding door de priesters, die den dienst leidden. De kist, welke de mummie bevatte, werd daarna in het grafgewelf neergelaten door een lang touw en door de doodgravers aangenomen.
De gestorvene was eigenlijk voor het bestaan in de onderwereld aan de genade van de levenden overgeleverd. Indien zijn nabestaanden niet doorgingen met offers te brengen, dan was hij inderdaad in een ellendigen toestand, want zijn ka moest in dat geval sterven. Deze ka was zijn dubbelganger en kwam op hetzelfde tijdstip als hij op de wereld.
De ka moet scherp onderscheiden worden van de ba, of ziel, welke gewoonlijk na den dood van hem, die haar bezat, de gedaante van een vogel aannam en zij was inderdaad in staat de gedaante aan te nemen, welke zij wenschte, indien de begrafenisplechtigheden correct in acht genomen waren.
Sommige Egyptologen zien in de ka een bijzondere, actieve kracht, welke het menschelijk wezen met leven vervult en zien hierin een equivalent met de Hebreeuwsche [36]uitdrukking voor “geest”, in onderscheid met “ziel”. In het boek Genesis hooren wij, dat God den levensadem in den mensch blies en hij leefde. Op gelijke wijze legde de God der Egyptenaren zijn arm achter de oergoden en terstond kwam zijn ka over hen en zij leefden.
Als de mensch stierf, verliet zijn ka het lichaam, maar hield toch niet op hierin belang te stellen en bij gelegenheid bezielde hij het weer. Het was voor de ka, dat de Egyptische graven zoo goed voorzien waren van eten en drinken en alle noodzakelijke behoeften, om niet te zeggen weelde, voor het bestaan.
De ba bleef niet, zooals we reeds zagen, bij het lichaam, maar nam na den dood vleugels aan. Onder onbeschaafde volken—b.v. de inboorlingen van Amerika—heerscht dikwijls de opvatting, dat de ziel de gedaante en eigenschappen van een vogel bezit. Het gemak, waarmede de vogel zich door het onmetelijk luchtruim voortbeweegt, zijn vermogen om te vliegen, hetwelk men niet begrijpt, zijn geheimzinnig gezang, zijn verwantschap met den hemel zijn oorzaak, dat hij tegelijk een vreemd en benijdenswaardig wezen is.
Zulk een vrijheid, aldus redeneeren primitieve menschen, moet de bevrijde ziel hebben, wanneer zij niet meer gekluisterd is aan het lichaam, dat haar belemmert. Evenzoo moeten goden en geesten van vleugels voorzien zijn en zoo zal het met hem zelf zijn gesteld, hoopt hij, wanneer hij zijn sterfelijk omhulsel heeft afgeschud en op vleugels naar de hemelsche woningen zal opstijgen.
Zoo gelooven de Bororos van Brazilië, dat de ziel de gestalte van een vogel bezit. De Bilquila Indianen van Britsch-Columbia koesteren het geloof, dat de ziel in een ei huist, dat zich in den nek bevindt en dat bij den dood het ei wordt geopend en de vogel, door dat ei uitgebroed, wegvliegt. [37]
Uit de Boheemsche folklore leert men, dat men onder het volk zich de ziel als een witten vogel voorstelt. De Maleiers en Battakkers van Sumatra beelden het onsterfelijk deel van den mensch eveneens in de gestalte van een vogel af, zoo ook de inboorlingen van Java en Borneo. Wij zien dus, dat de Egyptische opvatting in verschillende landen haars gelijke heeft. Nergens echter vinden wij een zoo diep gevestigd geloof, dat zich gedurende een onafgebroken tijdperk heeft staande gehouden, als in het Nijldal.
Geen enkel volk heeft zooveel gewicht gehecht aan de vereering der dooden, noch dezen in zoo hoog aanzien gehouden, als de Egyptenaren. Wij overdrijven niet, indien wij zeggen, dat het leven van een Egyptenaar, tenminste van een, die tot de hoogere standen behoorde, een voortdurende voorbereiding tot den dood was. Het is echter waarschijnlijk, dat hij, door de kracht der gewoonte en omgeving, zich van deze omstandigheid niet bewust was. Het is gevaarlijk een stelling op te werpen met betrekking tot een geheel volk. Doch indien ooit eenig volk het leven beschouwde zuiver en alleen als een oefenschool, of voorbereiding tot de eeuwigheid, dan was het zeker wel dit geheimzinnige en bekoorlijke menschenras, waarvan de uitgestrekte ruïnes de oevers van de oudste rivier van de wereld bedekken en als het ware met minachting neerzien op de minder majestueuze ondernemingen van een beschaving, welke zich van het tooneel van hun myriaden verwonderlijke dooden heeft meester gemaakt. [38]
1 Eenige mythologen spreken ook nog over een vorm van geloof, welke door hen wordt aangeduid met den naam van prae-animistisch. Deze vormen zijn echter niet voldoende gedefinieerd, om ze tot een bepaalde klasse te brengen. Zie Marett, “The Threshold of Religion”.
2 Zie: K. von den Steinea, Unter den Naturvölker Zentral-Brasiliens (Berlijn 1894).
3 Zie: Myths and Legends of the North American Indians, pag. 87.
4 Zie: Handbook of North American Indians, bij hoofdstuk: Cheyenne.
5 Zooals dit voorkomt bij verschillende primitieve bovennatuurlijke wezens over de geheele wereld.
6 Dit is een eigenaardigheid van vele watergoden in Amerika en Australië (verg. Lang. Myth, Rutual and Religion (deel I, pag. 43).
7 Zie: Gomme, Ethnology in Folklore.
8 Men vergelijke hiervoor Lang “The Making of Religion” en “The New Mythology”.
9 Zie H. de Charency, Le Mythe de Votan, pag. 39. Er is slechts weinig grond voor het laatste gedeelte van deze bewering. De bacabs werden zuiver geïdentificeerd met de chach, of regengoden.
10 Zie L. Spence, Myths of Mexico and Peru.
De rivier de Nijl is de oorzaak van het speciale karakter van Egypte en onderscheidt het van de overige deelen van de Sahara. Bij zijn jaarlijksche overstrooming laat deze rivier rijkelijk slib achter, dat de vruchtbare vlakten aan beide oevers vormt, welke zulk een contrast vormen met de eentonige, bruine woestijn.
Oostelijk en Westelijk van den Nijl strekken zich groote woestijnen uit, hier en daar door groene oases onderbroken en terwijl het landschap, in het algemeen genomen, te eentonig is om interessant te zijn, vertoont de Delta zelf den aanblik van een rijkelijk bebouwde vlakte, bezaaid met de hooge, sombere en donkere wallen van oude steden en dorpen, omzoomd door palmboomen.
In Boven-Egypte is het Nijldal nauw en ingesloten door tamelijk hooge bergen, welke echter nergens in bergspitsen uitloopen. Soms naderen dezen de rivier in den vorm van voorgebergten en worden door de beddingen van oude stroompjes verdeeld. Dezen zijn vrij schilderachtig, doch overigens is het landschap niet bekoorlijk voor de oogen. Wel echter wat de kleur betreft. “Het heldere groen van de velden, de roodachtig bruine of de donkergroene kleur van de groote rivier, welke een contrast vormt met de kale, gele rotsen, onder een schitterend zonlicht en een helder blauwen hemel, bieden een schoon aspect aan”.
De quaestie van de oorsprong van het ras bij de bevolking van het oude Egypte is een van de meest ingewikkelden. In graven en andere oude overblijfselen der beschaving vinden wij sporen van verschillende rassen, welke op verschillende tijdstippen in het land kwamen, [39]doch deze data van vestiging zijn zoo gebrekkig, dat het zeer gevaarlijk zou zijn, hierover te generaliseeren. Volgens professor Sergi uit Rome, de grondlegger van de theorie, dat een groote beschaafde tak in een vroeg tijdperk aan de Zuidelijke kusten der Middellandsche Zee ontstond, behoorden de oude Egyptenaren tot den Oostelijken tak van dit ras, tezamen met Nubiërs, Abessiniërs, Galla, Masai en Somalis. Het bewijs der taal is vaag, want hierbij zou het, evenals in andere gevallen, slechts met het oog op beschaving in aanmerking kunnen komen.
Een andere theorie neemt aan, dat het Nijldal in oude tijden bevolkt was door een dwergenvolk, doch dat dit uit zijn bezit is verdreven door volken, die aan de Middellandsche Zee woonden. De theorie, dat volken aan de Middellandsche Zee Egypte direct vanuit hun oorspronkelijke woonplaatsen binnenvielen, is lijnrecht in strijd met de andere opvatting, welke het land in oude tijden laat bewonen door een volk, dat zich bezighield met bewerking van steenen en dat uit Palestina afkomstig zou zijn.
Indien men de tijdrekening nauwkeurig beschouwt, zal het blijken, dat dit volken waren, aan de Middellandsche Zee wonende, welke reeds lang ervaren waren in het bewerken van steen, daar dit materiaal in ruime mate bij hen aanwezig was.
Waarschijnlijk volgden hierna successievelijk invasies uit het Oosten en Arabië en de landen daaraan grenzend en vandaar kwam een volk, aan de Babyloniërs verwant, en met hun beschaving vertrouwd, welke zij in een gemeenschappelijke woonplaats met dezen hadden gedeeld, doch dit kan niet met zekerheid worden vastgesteld.
Dezen gaven hun Semitische woordenschat aan de Hamitische syntaxis van het volk, dat zij in het Nijldal vonden. Hoewel zij de taal hervormden, slaagden zij er slechts gedeeltelijk in den godsdienst te wijzigen, daar deze voor het grootste gedeelte van het Osiris-type bleef, doch zich ook met de vereering van Horus, in de gedaante [40]van een havik, vermengde, welke door de vreemdelingen was ingevoerd. Eveneens ontbreekt het niet aan hen, die meenen, dat deze immigranten uit Arabië Hamieten waren, die reeds een grooten trap van beschaving bereikt hadden. Dezen zouden door Semitische horden vanuit het Noorden in het nauw zijn gebracht, de Roode Zee zijn overgestoken en zich eerst in Berenice gevestigd hebben.
De Egyptenaren, tot de dynastie behoorend, zijn Hamieten, een omstandigheid, welke dit laatste gezichtspunt kracht schijnt bij te zetten en tevens verschillen zij in type niet veel van de tegenwoordige Galla, doch hadden wellicht proto-Semitische elementen1; men stelt zich voor, dat zij zich geconcentreerd hebben in de nauwe en vruchtbare strook langs de oevers van den Nijl.
De geschiedenis der dynastieën van het oude Egypte strekt zich op zijn minst over een periode van meer dan 3000 jaren uit. Met het oog op chronologische moeilijkheden, vond men het geschikt het dynastieke systeem, dat door Manetho, een Egyptischen priester, die in de 3e eeuw v.C. leefde, uitgedacht werd, te aanvaarden.
Manetho nu verdeelde de Egyptische geschiedenis in 31 dynastieën en hiervan vullen 26 den tijd tusschen Mena en de Perzische verovering, terwijl de overige de periode der Perzische, Helleensche en Romeinsche suprematie vullen. Met de Perzische overheersching echter begint de ontbinding van het Egyptische rijk en eigenlijk eindigt op dit tijdstip de Egyptische geschiedenis.
Hoewel Manetho’s dynastieke indeeling door moderne Egyptologen is aanvaard, wordt zijn chronologie niet zoo algemeen aangenomen, hoewel deze door één authoriteit op dit gebied, professor Flinders Petrie, wordt ondersteund.
Tegenwoordig is de opvatting overheerschend de minimum chronologie te aanvaarden, welke bekend is onder den naam van Berlijnsche school; deze plaatst Mena’s [41]verovering op 3400 v.C. en de 12e dynastie op ongeveer 2000 v.C., terwijl de opvatting van professor Petrie, welke minder algemeen wordt aangenomen, deze gebeurtenissen stelt op respectievelijk 5500 v.C. en 3400 v.C.
Het is gebruikelijk de verschillende dynastieën in drie perioden te verdeelen, n.l. het Oude Rijk, omvattende de 1e-8e dynastie, het Midden-Rijk, omvattende de 9e–18e dynastie, en het Nieuwe Rijk, loopende van de 18e–26e dynastie.
Deze verdeelingen echter vullen geen enkele onderbreking in den loop der Egyptische geschiedenis, doch worden alleen uit gewoonte gebruikt.
De volgende tafel geeft een vergelijking te zien tusschen het systeem van dateering, dat bij hen, die de Egyptische geschiedenis bestudeeren, in zwang is, overeenkomstig professor Petrie en de Berlijnsche school, door professor Breasted voorgestaan:
Petrie (1906) | Berlijnsche School (1906) | |
I | 5510 v.C. | 3400 v.C. |
II | 5247 v.C. | |
III | 4945 v.C. | 2980 v.C. |
IV | 4731 v.C. | 2900 v.C. |
V | 4454 v.C. | 2750 v.C. |
VI | 4206 v.C. | 2625 v.C. |
VII | 4003 v.C. | 2475 v.C. |
VIII | 3933 v.C. | |
IX | 3787 v.C. | 2445 v.C. |
X | 3687 v.C. | |
XI | 3502 v.C. | 2160 v.C. |
XII | 3459 v.C. | 2000 v.C. |
XIII | 3246 v.C. | 1788 v.C. |
XIV | 2793 v.C. | |
XV | 2533 v.C. | |
XVI | 2249 v.C. | |
XVII | 1731 v.C. | |
XVIII | 1580 v.C. | 1580 v.C. |
XIX | 1322 v.C. | 1350 v.C. |
XX | 1202 v.C. | 1200 v.C. |
XXI | 1102 v.C. | 1090 v.C. |
XXII | 958 v.C. | 945 v.C. |
XXIII | 755 v.C. | 745 v.C. |
XXIV | 721 v.C. | 718 v.C. |
XXV | 715 v.C. | 712 v.C. |
XXVI | 664 v.C. | 663 v.C.[42] |
XXVII | 525 v.C. | 525 v.C. |
XXVIII | 405 v.C. | |
XXIX | 390 v.C. | |
XXX | 378 v.C. |
Egypte met haar grootsche ruïnes, in duisternis en geheimzinnigheid gehuld, prikkelde sinds langen tijd de nieuwsgierigheid van den reiziger; de overleveringen immers over een hoogstaande beschaving, over haar godsdienst, bestuur en beschaving, leefden in de herinnering der menschen voort en daar heeft de mensch uit tempels, pyramiden, paleizen en steden daadwerkelijke bewijzen over het bestaan van dat oude koninkrijk gezocht en gevonden.
En niet alleen is de geschiedenis van Egypte voor de moderne wereld ontsluierd, doch tevens is die van andere volken en machten opgespoord; onder dezen van Perzië, Griekenland en Rome.
Het oudste voorbeeld voor de verzameling van Egyptische oudheden in Engeland is van het jaar 1863, toen een waardevolle zuil, welke tot het Oude Rijk behoorde, uit Saqquara werd overgebracht en aan het Ashmolean Museum te Oxford ten geschenke werd aangeboden, terwijl in de 18e eeuw een poging werd gedaan de Egyptische ruïnes te beschrijven en de ligging van eenige steden, door klassieke schrijvers vermeid, vast te stellen.
In 1798 vergezelde een wetenschappelijke commissie de militaire expeditie van Napoleon tegen Egypte en veel waardevolle arbeid is door deze geleerden volvoerd en het resultaat hiervan vult verscheidene deelen van de “Description de l’Egypte”, terwijl de groote verzameling van oudheden, door hen bijeengebracht, w.o. de bekende steen van Rosette, welke de sleutel bleek te bevatten van het geheim der Egyptische hieroglyphen, in het jaar 1801 in Britsch bezit kwam.
In dit jaar, onder Mehemet Ali, werd Egypte voor [43]Europeanen opengesteld en vanaf dien tijd werd een groot aantal oudheden aan dat land onttrokken en vond zijn weg naar de Europeesche verzamelingen en musea, voornamelijk het Britsch Museum, en de musea te Leiden, Berlijn en Turijn. De uitgebreidste verzameling van Egyptische voorwerpen bevindt zich te Caïro.
In 1821 vond de ontcijfering van de Steen van Rosette, door Champollion, plaats en dit feit was een nieuwe aansporing voor onderzoek en verzameling. Champollion zelf, tezamen met Rosellini, werd door de gouvernementen van Frankrijk en Toscane voor een expeditie naar Egypte uitgezonden en veel werd gedaan door het copieeren van zuilen en inscriptie’s.
De regeering van Pruisen echter nam in het jaar 1842 het initiatief tot een grootere onderneming, onder Lepsius, en deze strekte haar onderzoekingen tot Nubië en Khartoum uit en verder tot Syrië en Palestina. Deze expeditie, met haar wetenschappelijke methode, leverde een kostbaar resultaat op.
De officieele bescherming der oude monumenten en ruïnes, tegen de exploitatie door opkoopers, of vernieling door vandalen, werd het eerst door Mehemet Ali ter hand genomen; deze benoemde Mariette tot dezen moeilijken post en onder zijn verstandig en kundig beheer werd veel waardevols tot stand gebracht. Dit is onder de Britsche souvereiniteit tot ontwikkeling gekomen.
De oude bouwterreinen worden door het Gouvernement gehuurd en de Oudheidkundige Dienst beschikt over een ruime jaarlijksche subsidie en heeft vele Europeanen en inboorlingen tot haar beschikking. Alle provincies ressorteeren onder haar en geen opgravingen zijn zonder haar toestemming geoorloofd en dezen worden alleen aan verantwoordelijke personen toegestaan en wel onder deze voorwaarde, dat de helft van de te vinden voorwerpen [44]het eigendom zullen worden van het Egyptisch Gouvernement, terwijl de vinders de andere helft mogen behouden.
Sir Gaston Maspero, directeur van het Museum te Caïro, heeft veel tot de volmaking der Egyptische archaeologie bijgedragen.
Reeds in het jaar 1862 zag de Schotsche archaeoloog Rhind de noodzakelijkheid in tot een bepaald wetenschappelijk systeem van opgraven te geraken, indien men werkelijk waardevolle resultaten wilde verkrijgen, en hij beklaagde zich over het gebrek aan zulke methodes in zijn tijd. In 1883 werd van dit systeem van onderzoek te Tanis, onder professor Flinder Petrie, het eerst gebruik gemaakt. Ieder voorwerp, hetzij groot of klein, hetwelk men bij het ontgraven van een tempel, stad of graf vond, werd bij een verzameling gevoegd en verklaard, om zijn aandeel in het bewijsmateriaal aan te brengen. Deze methode geeft aan elk voorwerp zijn waarde.
De aandacht is niet alleen op één gebied geconcentreerd, sinds niets vernield of verloren is gegaan en de kennis van de kunsten en nijverheid, de gebruiken, de literatuur en de godsdienst van het oude Egypte is langzaam bijeengebracht en alles neemt de hem passende plaats in de geschiedenis, welke voor ons ontvouwd wordt, in.
Veel van het mysterieuse, dat over Egypte hing, is verdwenen, doch de betoovering, welke zij in het verleden uitoefende, is bijna even groot als ooit te voren. Deze is niet door de meer inwendige kennis van haar oude beschaving verminderd, maar integendeel honderdvoudig vergroot.
Het stilzwijgen van vele eeuwen is verbroken, de hieroglyphen hebben haar geschiedenis aan den modernen mensch verteld en deze luistert met steeds grootere belangstelling naar de stem van het verledene. Het zand der woestijn is weggevaagd en oude bouwwerken staan [45]opnieuw in het zonlicht te schitteren en geven hun geheimen, welke eeuwen lang bedekt waren, prijs.
De graven vertellen voor de zooveelste maal van verdriet over den dood en de eeuwenoude verlangens der menschen. Nog afgezien van de letterkundige overblijfselen, papyri en inscripties is het materiaal onmetelijk groot. De oude topographie van het land is door de overblijfselen van wegen, kanalen, steengroeven en mijnen bekend geworden.
De platte gronden der steden met haar tempels, versterkingen en particuliere woningen zijn uitvoerig besproken, zoodat de getuigenis van den bouw, tot de decoratieve teekeningen der kunstenaars toe, bijna geheel compleet zijn. De plattegrond van iedere stad is, over het algemeen genomen, bijna dezelfde als van verscheidene, welke tot verschillende tijdvakken behooren; men hoogde de ruïnes van oude bouwwerken op en de nieuwe gebouwen begonnen verscheidene voeten hooger.
Deze aldus gevormde ophoogingen zijn somtijds 80 of 90 voet hoog. Deze fundeeringen schrikten de Egyptische architecten er niet van af hooge gebouwen er op te plaatsen, zooals bijvoorbeeld die in Memphis, want in verscheidene steden bestaan nog heden muren van 30 of 40 voet hoog. Om dezen te dragen werden zij aan den voet dikker gemaakt en het fundament weder versterkt.
Onder de ruïnes van kalksteen, van huizen afkomstig, vindt men soms stukken zandsteen, graniet en albast, uit tempelruïnes aangesleept en dit bewijst, dat de Egyptenaren uit die lang vervlogen dagen precies hetzelfde deden als hun nakomelingen en de verwaarloosde en ineengestorte monumenten van hun steen beroofden.
De plattegrond van een uitgegraven stad toont ons, dat de huizen om een tempel en diens vierkanten bouw zijn samengebracht. [46]
Deze diende als versterking en tot toevluchtsoord voor het geval, dat de stad werd aangevallen. De plattegrond van steden, in een bepaalde periode gebouwd, was gewoonlijk voorzien van breede geplaveide straten, welke rechte hoeken vormden en voorzien waren van steenen goten, om het water af te voeren. De gebouwen werden op een vaste lijn geschikt.
In steden echter, welke het product van verschillende eeuwen vormen, vindt men een zeer groote onregelmatigheid. Men ziet er huizen in een doolhof van donkere lanen en donkere, nauwe straten. Over het algemeen vindt men in iedere straat een plein, door wilde vijgeboomen beschaduwd, dat men twee- of driemaal per maand voor marktplaats gebruikte.
De armere klassen waren in hutten gevestigd, gewoonlijk niet meer dan 12 of 16 voet in lengte, en weinig beter dan de hutten der fellahs van heden ten dage. De huizen der middenklasse, van winkeliers, lagere beambten en hoogere bedienden hadden een beter aanzien, maar waren vrij klein.
Gewoonlijk bevatten zij een half dozijn kamers en sommigen waren twee of drie verdiepingen hoog, terwijl nauwe binnenplaatsen hen van de straat afscheidden; vaker echter grensde het huis direct aan de straat en werd met drie zijden om een binnenplaats gebouwd.
Men heeft veelvuldige bewijzen, dat zeer zorgvuldige hygiënische toestanden in het oude Egypte bekend waren, want zelfs vrij armoedige huizen in Kahûn kunnen zich op een steenen regenbak beroemen en deze weelde was algemeen, uitgezonderd bij de allerarmsten. In Tell el Amarna heeft men in een huis van een aanzienlijk beambte, tot de 18e dynastie behoorende, een mooi bewerkt bad en een kunstig systeem om het water aan te voeren, ontdekt.
De inrichting van het gewone huis was ongeveer dezelfde als in het Oosten van onze dagen; de benedenverdieping bevatte bergplaatsen, schuren en stallen; de [47]daarop volgende verdieping diende om er in te huizen en te slapen; het dak om er zomers te rusten, terwijl de vrouwen hier ook babbelden en kookten. Een trap, welke zich aan de buitenzijde van het huis bevond, nauw en zeer steil, leidde naar de bovenvertrekken. Dezen waren langwerpig van vorm en de deur alleen diende voor ventilatie en verlichting. Soms werden de muren bij wijze van versiering met wit bestreken, met rood en geel versierd, of met huiselijke tafereelen beschilderd.
De paleizen en heerenhuizen stonden gewoonlijk in het midden van een tuin of hof, met boomen beplant, en omringd door muren, van schietgaten voorzien, alleen door een ingang onderbroken, welke dikwijls de maatschappelijke hooge positie der familie aantoonde. Soms vond men een gaanderij, door zuilen geschraagd, en met standbeelden versierd; bij andere een staatsiepoort, gelijkend op die, welke men bij den ingang van tempels aantreft.
“Het inwendige”, aldus zegt Maspero, “geleek bijna altijd op een kleine stad, in kwartieren verdeeld door onregelmatige muren. In sommige gevallen stond het woonhuis op een meer afgelegen afstand, terwijl de graanschuren, stallen en kantoren der bedienden over verschillende deelen van de afgesloten ruimte waren verdeeld”.
Schilderingen en plattegronden op de muren van graven aangetroffen, de overblijfselen van huizen te Tell el Amarna en van het paleis van Akhenaten, hebben nog een nadere aanvulling gebracht in de details, welke ons kunnen onderrichten. De schilderachtige plattegrond van een Thebaansch huis, half paleis, half villa, wordt door Maspero aldus beschreven.
“De ingesloten ruimte is rechthoekig en omgeven door een muur, van schietgaten voorzien. De hoofdingang komt uit op een weg, door boomen beplant, langs een kanaal, of een Nijlarm. [48]
De tuin wordt symmetrisch verdeeld door lage, steenen muren. In het midden bevindt zich een groot traliewerk, gestut door vier rijen kleine zuilen; aan den rechter- en linkerkant zijn vier bassins vol eenden en ganzen, twee broeikassen met bladeren bedekt, twee zomerhuizen, lanen van wilde vijgeboomen en dadelpalmen. Achterin bevindt zich dan het huis zelf, recht tegenover den ingang, twee verdiepingen hoog, doch van kleine afmetingen, bedekt door een beschilderde kroonlijst”.
Op een der graven van Tell el Amarna kan men een voorstelling zien van het paleis van Aï, die later den Egyptischen troon beklom. Dit is van grooter formaat, rechthoekig van vorm, met een breedere voor- dan zijgevel. De trappen, welke naar den terrasvormigen zolder leiden, geven toegang tot twee kleine kamers, beiden aan den achterkant. Het woonhuis zelf bevond zich in den uitbouw en was het heiligdom der familie en alleen intieme vrienden hadden recht daar binnen te treden.
De overblijfselen van het paleis van Akhenaten in Tell el Amarna zijn volgens hetzelfde plan ingedeeld; alleen is hier een paviljoen voor de koningin aan toegevoegd; dit bevat een ruime hal, van een afmeting van 51 bij 21 voet. In dit paleis bevindt zich een andere hal van 423 bij 234 voet. Deze bevatte 542 leemen pilaren, van ongeveer 100 vierkante c.M. Deze hal stond in verbinding met 5 kleinere. “De pilaren waren wit gemaakt en de zoldering was met afbeeldingen van wijnranken en druiventrossen, op een gelen achtergrond, beschilderd”.
Vele paleizen en huizen vertoonen verscheidene kenmerken van de decoratieve kunst van die dagen. Overblijfselen van de architectuur uit het Oude Rijk zijn niet menigvuldig, maar de plattegrond schijnt niet veel van die uit de latere perioden te hebben verschild.
De kleine voorwerpen, welke men ontdekt heeft, zooals huisraad, kleeren, wapens, amulets, schilderen ons het huiselijk leven van het oude Egypte, terwijl tempels, versterkingen [49]en monumenten ons over den godsdienst, de wijze van oorlogvoeren en den ondernemingsgeest in dien ver van ons verwijderd liggenden tijd inlichten.
Deze opgravingen strekken zich over een groote tijdruimte uit. Boven-, Beneden- en Midden-Egypte en Nubië zijn op uitgebreide schaal onderzocht, eveneens het Sinaï-Schiereiland en Syrië, met haar talrijke gedenkteekenen van verovering. In Nubië is, volgens een deskundige, de armoede van het land en de schaarsche bevolking in aanmerking genomen, het percentage der nog aanwezige monumenten grooter dan in Egypte.
Verscheidene tempels, graven, kanalen, versterkingen, grotten en pyramiden heeft men nog in goeden staat aangetroffen. In Boven-Egypte kan men de groote pyramiden en de nekropolis van Memphis vinden, benevens kleinere pyramiden, meer naar het Zuiden en tevens kan het zich op de bewonderenswaardige ruïnes van Thebe, aan beide zijden van de rivier, beroemen, daarbij nog op de graven en kanalen van Assuan en de tempels van Philae, doch hiermede is de lijst van uitgegraven bouwwerken nog niet uitgeput, daar het bekend is, dat verscheidene nog geheimen verbergen, tot dusver onaangeroerd.
Het bestaan van Egypte, als een inheemsche monarchie, strekt zich over een zoo langdurige periode uit, dat het buitengewoon moeilijk is over de methode van bestuur of de levenswijze van het volk te generaliseeren. Hierbij moet tevens worden opgemerkt, dat geen enkele beschaving, met een verleden van duizenden jaren, minder verandering in staatkundige of inwendige aangelegenheden vertoont.
Het staat vast, dat, toen eenmaal door de Egyptenaren een landelijke levenswijze was aangenomen, zij de gebruiken en gewoonten daarvan bewaarden tot den tijd van de [50]invasie van buiten; en voor zoover de lagere klassen betreft, kan er weinig twijfel aan bestaan, of hun dagelijksch leven ging van eeuw tot eeuw kalm en onveranderlijk voorbij. De kennis der folklore heeft ons bewezen, hoe weinig verandering de loop der tijd in de levenswijze en de gedachten van dat volk aanbrengt, welks omgeving zoodanig is, dat krachten van buiten zelden eenigen invloed hierop uitoefenen. Speciaal was dit met de bewoners van het Nijldal het geval; dezen toch waren gedurende eenige eeuwen, door geografische en andere redenen, van de invallen van andere beschaafde volken verschoond. Ten tijde, dat vreemde indringers zich met hen vermengden, hadden zij zich zoo stevig gevestigd en waren zij zoo krachtig door de traditie beïnvloed, dat zij practisch voor de uitwerking van rasvermenging immuun waren.
Men moet ook niet vergeten, dat zulke indringers, als Egypte kende, hun vrouwen niet met zich plachten te nemen en dat hun huwelijk met Egyptische vrouwen gewoonlijk in een, of drie geslachten, de uitwerking had, dat zij geheel en al in de inheemsche bevolking opgingen, zoodat het gehalte van het ras vrijwel onveranderd bleef. Verder was hun aantal, vergeleken bij de bevolking van Egypte, betrekkelijk klein.
De omgeving van het Nijldal is buitengewoon goed geschikt voor de continuïteit van het rastype, zooals duidelijk blijkt uit het voortbestaan van de gestalte bij de huis- en andere dieren. Ontelbare malen heeft men daar buitenlandsche schapen, geiten en ezels ingevoerd en wel met dit resultaat, dat zij korten tijd daarna geheel opgingen in het domineerende Egyptische type van hun soort, met nauwelijks eenige verandering.
Het paard en de kameel werden betrekkelijk laat in Egypte ingevoerd en deze late invoering is een duidelijk bewijs voor de geïsoleerde ligging van het land.
Het feodale systeem was over het algemeen in oud-Egypte wijd en zijd verbeid en de Pharaoh hield zich [51]voornamelijk bezig met het controleeren van zijn hoogere onderdanen. Dezen vormden hun vorstelijke waardigheid tot een centrale macht en zelfs zij, die geen aanspraak op koninklijk bloed konden maken, kochten bezittingen van aanmerkelijke grootte op. Het krioelde van ambtenaren in het Nijldal en het schijnt, dat zij zich niet lieten leiden door een hoogen graad van politieke moraal, ten minste in de praktijk schoten zij hierin te kort. Aan de leden der koninklijke familie schonk men gemeenlijk aanzienlijke posten en op deze wijze werd het land inderdaad door een erfelijke bureaucratie bestuurd. Een kanselier, of vizier, was onmiddellijk verantwoording aan den monarch schuldig voor den toestand van het land, de financiën en het wettelijk bestuur.
Wij weten slechts weinig over de handelsaangelegenheden van het oude Egypte. Overal hield men waarschijnlijk markten in de open lucht. Munten waren onbekend tot aan den tijd der Perzische invasie en ook toen werden gouden ringen, zilver en brons als ruilmiddel gebruikt. Ruilhandel echter domineerde voornamelijk. Koren was het stapelproduct van Egypte en het schijnt, dat dit tot een bepaalde hoeveelheid naar andere landen werd uitgevoerd, evenals papyrusrollen en linnen; maar al het zilver en koper moest worden ingevoerd, zoo ook kostbare houtsoorten, verder de huiden van zeldzame dieren, ivoor, specerijen, wierook en steenen voor het vervaardigen van buitengewoon vaatwerk.
Vele van zijn import-artikelen bereikten Egypte in den vorm van belasting, maar er bestaan nog getuigschriften van expedities, door den koning uitgezonden, om buitenlandsche zeldzame voorwerpen op te sporen. Een groot deel van den Egyptischen handel was in handen van vreemdelingen. De Phoeniciërs openden klaarblijkelijk een verbinding met Egypte op zijn vroegst in de 3e [52]dynastie. In lateren tijd werd een uitgebreide handel met Griekenland gedreven en koning Psammetichus I2 stichtte de stad Naucratis, als centrum van den Griekschen handel in Egypte.
Landbouw was de ruggegraat van de Egyptische welvaart; de natuurlijke gesteldheid van den bodem—vruchtbaar, zwart slib, door den Nijl achtergelaten, welke eveneens voor irrigatie diende—maakte de praktijk van den landbouw vrij eenvoudig. De groote hitte hielp eveneens mede om het graan spoedig te doen rijpen. De bebouwing was bijna het geheele jaar mogelijk, maar eindigde gewoonlijk met den oogst, welke tegen het eind van April werd ingehaald; vanaf dit tijdstip tot aan Juni werd den landbouwer een rusttijd toegestaan.
Voorstelling van het weiden van een groote kudde vee op een Egyptische hoeve.
Op een graf te Thebe, 18e dynastie.
Met toestemming gereproduceerd uit “Muurschilderingen in Egyptische grafen”, uitgegeven door de beheerders van het Britsch Museum.
Men zaaide een groote verscheidenheid van vruchten; durra, waaruit men brood maakte, linzen, erwten, boonen, radijs, latuwen, uien en vlas werden allen verbouwd. Fruit was vertegenwoordigd door druiven, granaatappels, vijgen en dadels. Hout was zeldzaam en werd, zooals reeds is opgemerkt, voor het meerendeel geïmporteerd. Oudtijds was het waarschijnlijk overvloediger, maar de invoering van de kameel en de geit veroorzaakte de uitroeiing hiervan, daar deze dieren de bast van de boomen afstroopten en de takken afscheurden. Wijn werd in hoofdzaak in het district Mareotis, dichtbij Alexandrië, gefabriceerd en schijnt een zeer aangenamen geur te hebben gehad. De papyrusplant werd vanaf de vroegste tijden op groote schaal verbouwd; de stengel werd gebruikt voor den bouw van booten en het vervaardigen van touw en eveneens voor schrijfmateriaal.
Het schijnt, dat de Egyptische wetten mondeling werden overgeleverd en geen overblijfsel van eenig specifiek wetboek is tot ons gekomen. Koninklijke besluiten en [53]verordeningen werden somtijds uitgevaardigd en dezen werden gewoonlijk in steen gegrift en zorgvuldig bewaard. In den tijd der Ptolemaeën werden handelsrechtbanken ingesteld en dezen beslechten processen van allerlei soort; maar de traditioneele wet van het land schijnt aan het volk goed bekend te zijn geweest en door hun regeerders volledig erkend.
Een geliefkoosde manier tot herstel van grieven was zich op den koning, of een van de feodale vorsten te beroepen. Hoven, om bepaalde gevallen te verhooren, werden in de oudste tijden bijna altijd uit leden der koninklijke familie, of grondbezitters, samengesteld en later uit hun ambtenaren. Daarnaast bleef het recht van hooger beroep op den koning bestaan.
Men liet bewijs onder eede toe en een geliefkoosde eed luidde: “Bij den koning” of “Bij het leven van den koning”. Bij uitzondering alleen maakte men van pijniging gebruik voor bewijslevering. De straffen waren verschillend. In verscheidene gevallen werd den beschuldigde toegestaan zichzelf het leven te benemen. Voor geringere vergrijpen waren de afranseling, of de verminking, b.v. door het afsnijden van den neus, verbanning of geldboete de gebruikelijke straffen.
Gedurende het Oude Rijk was onthoofding het gebruikelijke middel om de doodstraf uit te oefenen. Het opstellen van contracten was algemeen en dezen dienden tot een wettig getuigenmiddel. Vanaf den tijd der 22e dynastie worden dezen in grooten getale gevonden en hebben gewoonlijk betrekking op verkoop, of leening.
Hoewel een vrouw eigendom kon erven, had zij niet het volledig recht daarover te beschikken, doch indien zij gescheiden was, kon haar huwelijksgift niet verbeurd worden verklaard. Vele van deze oude documenten houden zich met het koopen en verkoopen van slaven bezig. Intusschen is het niet duidelijk, of de toestemming van den slaaf zelf voor zijn verkoopen noodig was, of niet. [54]
Kennis en wetenschap waren natuurlijk aan de godsdienstidee ondergeordend, daar deze in het Egyptische leven de hoofdrol speelde. Over de architectuur hebben wij reeds elders gehandeld. Het heeft den schijn, dat wetenschappelijke ondernemingen van alle mogelijke soort niet werden uitgevoerd door eenige gegeven formules, maar louter door wet, of gezag. Wondervolle resultaten werden op de eenvoudigste wijze verkregen en de methoden, volgens welke de pyramiden werden opgericht, hebben nog iets van een mysterie.
De dagen der feesten werden astronomisch bepaald en men heeft vastgesteld, dat de ligging van de pyramiden en andere grootsche bouwwerken op dezelfde manier werd gekenmerkt door de opkomst van de ster Sothis of Sirius.
Een groot gedeelte van de Egyptische uitvindingen schijnt van een merkwaardigen ouderdom, maar de gave van uitvinding schijnt in later tijden te zijn belemmerd, of verloren te zijn gegaan. Pogingen tot vooruitgang waren absoluut onbekend, zelfs toen de Egyptenaren met vreemdelingen in aanraking kwamen en alle nieuwigheden met achterdocht werden beschouwd.
Het is onzeker, tot welken graad het volk den adel navolgde in het streng, godsdienstig programma, dat deze voor zich had opgesteld. Er kan geen twijfel aan bestaan, of zij waren bijgeloovig als geen ander volk, maar dat zij zich zelf als passende onderdanen beschouwden van dezelfde andere wereld, waaraan de aristocratie was gebonden, is onwaarschijnlijk. Waarschijnlijk dachten zij, dat zij een hoekje zouden kunnen vinden in het duistere rijk van Osiris en dat zij daar niet volkomen in het niet zouden zinken, maar dat hun ka’s behoorlijk gevoed zouden worden door de offerande, hun door hun kinderen gebracht. [55]
De Egyptische landbouwer was in buitengewone mate een zoon van de aarde, een hard werker, geduldig en tevreden, waar het voedsel, onderdak en kleeren betrof, zooals de fellah van den tegenwoordigen tijd. Het lot van de vrouw van den Egyptischen landbouwer was, evenals dat van haar echtgenoot, zwaar.
Gewoonlijk huwelijkte men haar op ongeveer vijftienjarigen leeftijd uit en op haar 30e jaar was zij dikwijls reeds grootmoeder. De zorg voor haar huis en kinderen mocht echter niet al haar tijd in beslag nemen, want op sommige tijdstippen verwachtte men van haar, dat zij haar man op het veld bijstond en hier was waarschijnlijk meer slaag dan dank haar deel.
Rechtvaardigheid werd niet zeer onpartijdig toegepast en herstel van grieven werd door iemand van de boerenklasse niet gemakkelijk verkregen en het is vreemd, dat de toestanden, onder welke de boerenstand leefde, geen voedsel voor opstand verschaften.
Waarschijnlijk was de eenige reden, dat deze niet uitbrak, in de omstandigheid gelegen, dat de toestand van slavernij te diep was ingeworteld; hierbij kwam tevens nog, dat de Egyptenaren, evenals de meeste Oosterlingen, fatalisten waren.
De kleederdracht verschilde aanzienlijk in de respectievelijke dynastieën. Zooals wij reeds opmerkten, bezaten de Pharaohs een bijzondere kleeding en in zekeren zin was die van de hoogere rangen der samenleving daarnaar gevormd.
Het klimaat stond het dragen van zware stof niet toe en derhalve was fijn lijnwaad veelvuldig in gebruik. De bovenste deelen van het lichaam werden slechts gedeeltelijk bedekt en onder den adel in de oude tijden werd een soort linnen hemd gedragen. De kleederdracht der vrouwen bestond vanaf de oudste tijden uit een kleed, reikende [56]van den oksel tot de enkels, met riemen over de schouders vastgemaakt. De mannendracht was gewoonlijk een soort van lendendoek. Het dragen van pruiken was vrij algemeen en was al in prae-historische tijden ontstaan.
Op een of ander vroeg tijdstip had de inheemsche rituaal voorgeschreven, dat het hoofd moest geschoren worden, zoodat het dragen van de lange pruik, of de goedsluitende muts met oorlappen, feitelijk een noodzakelijkheid werd.
Wij vinden echter, dat sommige dames weigerden haar haardos op te offeren, en bij het welbekende beeld van Nefert kunnen wij de banden van natuurlijk haar opmerken, welke netjes over de wenkbrauwen zijn gladgestreken en uit de zware pruik gluren, welke zij draagt. Alle klassen droegen sandalen van leer, of gevlochten papyrus.
Wat zijn uiterlijke verschijning betreft, was de Egyptenaar slank en overtrof den Europeaan belangrijk in hoogte. Het ras was voor het meerendeel van een lang voorhoofd voorzien, met een dun middel en hoekig.
Op lateren leeftijd werd hij gewoonlijk corpulent, maar gedurende zijn jeugd en vroegste mannelijke leeftijd had hij een mager en gespierd uiterlijk. Hij had echter breede schouders en een goed ontwikkelde borstkas. Het onderzoek van duizenden mummies, door Dr. Elliot Smith verricht, heeft bewezen, dat het Egyptische ras in later tijd beter werd in physiek en spierkracht.
Wat het karakter betreft, was de Egyptenaar ernstig en misschien een weinig van stilzwijgende natuur en in dit opzicht niet ongelijk aan den Schot en den Spanjaard. Zijn aard en zijn volkslitteratuur zijn op sommige plaatsen een welsprekend bewijs voor een filosofie van het laissez-faire. Het is waarschijnlijk, dat het strenge godsdienstige wetboek, waaronder hij leefde, hem soms dreef tot een walging voor zijn omgeving. Het amusement van den Egyptischen landbouwer nam soms den vorm aan van dronkenschap en nog bestaan er schilderijen, waarop men [57]ziet, dat de landbouwer op de schouders van zijn knechts naar huis wordt gedragen.
Men kan niet ontkennen, dat onder de hoogere klassen de filosofie van genoegen een zeer krachtigen steun had gekregen, voornamelijk in latere tijden. Waarschijnlijk dachten zij, dat, indien zij “Het boek der dooden” ter harte namen, zij van een zalige toekomst verzekerd waren en dat hierin hun geheele moreele plicht was vervat.
Wat hun ethisch standpunt betreft, kan men zeggen, dat zij eerder zonder moraal, dan immoreel, waren en dat goed en kwaad, volgens onze opvatting, aan hen onbekend waren. De Egyptenaren echter, als ras, bezaten een aangeboren liefde voor rechtvaardigheid en rechtschapenheid en zij zullen altijd in de rij der naties hun plaats innemen als een volk, dat, misschien meer dan eenig ander, heeft medegewerkt tot den opbouw der orde, betamelijkheid en welvoeglijkheid. [58]
De macht en het wezen van het priesterschap veranderde met het wisselen der eeuwen in hooge mate. De priesters waren waarschijnlijk ten allen tijde onafhankelijk van de koninklijke macht en er waren inderdaad in de Egyptische geschiedenis tijdstippen, waarop de troon der Pharaohs ernstig in gevaar werd gebracht, of zelfs geheel en al door de kerkelijke partij werd overschaduwd.
Uitgestrekte stukken land hadden de honderden tempels, waarvan het Egyptische land krioelde, verrijkt en dezen gaven aan een leger van ambtenaren bezigheid. In het Nieuwe Rijk b.v. wedijverde de macht van god Amen met die van den Pharaoh zelf. In den tijd van Ramses III telde deze invloedrijke eeredienst niet minder dan 80.000 dienaren, en zijn rijkdom kan hieruit worden bewezen, dat hij het vee bij duizendtallen kon tellen. De koningen echter trachtten den invloed van de priesterschappen te verminderen door hun eigen verwanten of aanhangers tot de voornaamste priesterambten te benoemen.
Oudtijds trokken de grootgrondbezitters den titel en de werkzaamheden van opperpriester in hun gebied tot zich en vereenigden aldus de feodale en kerkelijke diensten. Onder hen stond een groot aantal priesters, zoowel leeke-, als beroepspriesters. In later tijd echter werd dit systeem veranderd in een, waarin een strenge tucht de inrichting van een beroepsklasse noodzakelijk maakte en de plichten van deze waren scherp omlijnd en gespecialiseerd.
Desniettemin echter en in tegenstelling met het algemeen geloof combineerde de priesterschap zich nooit tot een kaste, welke uitdrukkelijk van het leekendom was [59]gescheiden, doch deze ging voort met hen samen te werken.
Leden van een priesterschap werden aangeduid met den naam van hen neter (dienaar van den god) of uab (de zuivere). In sommige streken voerden de opperpriesters bijzondere namen zooals Khorp hemtiu (hoofd van de werklieden), in den tempel van Ptah, of Ur ma (de groote ziener), te Heliopolis. Te Mendes was hij bekend onder een titel, welke vrij vreemd klonk voor een kerkelijk dignitaris, n.l. bestuurder der soldaten en te Thebe als: eerste profeet van Amen. De priesters, die het ceremonieel leidden, waren onder den naam van kheri-heb bekend.
De plichten van de priesters waren moeilijk. Zij hadden zich te houden aan een zeer streng wetboek, wat reinheid en tucht betrof. Voortdurende reinigingen volgden elkander op en de kleeding van den geestelijke moest frisch en zonder smetten zijn. Deze bestond geheel uit helder wit linnen, daar het dragen van wol en andere stoffen streng verboden was, ja daarvoor huiverde men zelfs. Het hoofd was geheel geschoren en men droeg geen hoofddeksel.
De dagtaak van een priester was nauwkeurig bepaald. Indien hij dienst had, wiesch hij zich zorgvuldig en ging dan naar het heilige der heiligen, zei daar bepaalde formules op en deed dezen vergezeld gaan van voorgeschreven bewegingen; dit vormde een inleiding om het zegel, hetwelk het heiligdom afsloot, te ontsluiten. Indien hij daarna van aangezicht tot aangezicht voor den god stond, knielde hij neer en nadat hij andere ritueele verrichtingen had volbracht, toonde hij den god een klein beeld van Maat, de godin van de waarheid.
De god, die voor dit oogenblik niet in staat werd geacht in het ceremonieel te deelen, werd daarop onthaald op een maaltijd, waarvan de voornaamste bestanddeelen rundvleesch, ganzenvleesch, brood en bier waren; wanneer men veronderstelde, dat hij zijn maaltijd had genuttigd, [60]werd hij wederom naar zijn altaar teruggebracht en verscheen niet voor den volgenden morgen.
Bij het gansche ritueel van deze morgenoffers schijnt het, dat de priester, die den dienst verrichtte, Horus vertegenwoordigt, den zoon van Osiris; deze, evenals alle zonen van de Egyptenaren, die hun plicht vervullen, zorgt voor het welzijn van zijn vader, na diens dood. Aldus is het ritueel door de Osiris-mythe opgesmukt. Het overige van den dag bracht de priester met overpeinzingen, met het beoefenen van verschillende kunsten en wetenschappen, zoowel in theorie als in praktijk en verrichtingen van openbare godsdienstplechtigheden, door. Zelfs de nacht bracht nog haar bezigheden met zich; immers de reiniging werd in middernachtelijke uren verricht en de priester werd tot dit doeleinde omstreeks middernacht gewekt.
De oude reizigers in Egypte, met name Herodotus en Strabo, spreken met enthousiasme over de bekwaamheid van den Egyptischen priester en het hooge standpunt, dat hij in zijn philosophisch denken had bereikt. Strabo maakt o.a. met bewondering melding van het priestercollege in Thebe De leden hiervan waren waarschijnlijk de meest geleerde en scherpzinnige theologen en philosophen in oud-Egypte. Colleges van bijna even groot gewicht bestonden ook elders, b.v. te Anu, het On, of Heliopolis der Grieken.
Iedere nome, of provincie, bezat zijn eigen grooten tempel en deze ontwikkelde het geloof van de provincie, zonder acht te slaan op dat van eenige mijlen verder. De goden van den nome werden ondergeschikt aan de godheid par excellence, den “Bestuurder der Goden”. “Schepper van het Heelal” en den gever van alle goede gaven aan zijn volk.
Men moet echter niet denken dat, ook al was de priesterschap, [61]als lichaam, rijk, de leden daarvan niet onder het moeilijke leven te lijden hadden. Aldus kwam het, dat, hoewel de beste condities aan den dienst in die groote tempels waren verbonden, dezen in het geheel niet met personeel overvuld waren. Te Abydus maakten slechts 5 priesters het personeel uit, terwijl Siut er 10 had. Aan den anderen kant bezaten de kleinere tempels inkomsten, welke geenszins in verhouding stonden tot hun omvang.
Een studie over dit onderwerp toont ons de inkomsten aan van de hoogepriesters der kleine heiligdommen. “Aan den Westrand van den Fayum”, aldus schrijft Erman, “bij het meer Moeris, was de tempel van Sobk (Sebek) van het Eiland, Soknopaios, zooals de Grieken dezen noemen. Deze had een hoogepriester, die de geringe jaarwedde van 344 drachmen ontving en al de overige priesters kregen dagelijks tezamen ongeveer èèn schepel tarwe, als belooning voor hun moeite. Zij waren zelfs niet vrijgesteld van den vasten arbeid bij de indijking en toen deze voor hen verminderd werd, werd deze gebruikt voor de vrome werken van hun medeburgers.
De inkomsten van den tempel, zoowel de geregelde, alsook datgene, wat als offer werd gegeven, werd voor de benoodigde plechtigheden benut, want bij ieder feest moest fijn lijnwaad worden aangeschaft om de drie beelden van den god te bekleeden en ieder keer kostte dit 100 drachmen; 20 drachmen werden bij iedere gelegenheid voor de zalven, de olie en de myrrhe gebruikt, om daarmede de beelden te zalven; 500 drachmen werden voor de wierook besteed, terwijl 40 drachmen benoodigd waren om offers te brengen op den geboortedag van den heerscher.
En nog beweerden deze priesters, die niet veel hooger dan landbouwers en de lagere stedelijke bevolking stonden, dat hun oude heiligheid niet verminderde”.
Ook priesteressen verrichtten bezigheden in de tempels. In vroegere tijden waren zij bij de altaren van goden en [62]godinnen werkzaam en alleen in lateren tijd vinden wij haar minder werkzaam in de tempels, aan goden gewijd en hier traden zij hoofdzakelijk als musiceerenden op.
Het is een algemeen dwaalbegrip, dat er boeken vol geschreven zijn over de Egyptische mysteriën, deze schilderachtige en bovennatuurlijke inwijdingsplechtigheden, van welke men veronderstelde, dat zij plaatsvonden in onderaardsche duisternis, omgeven van alle vormen van geheimen ritus en gewoonten. De waarheid is echter, dat menschen, die dit onderwerp behandelen, buitengewoon zeldzaam zijn en zekerlijk niet van dien aard, dat zij ons de hoop kunnen verschaffen eenige opheldering over de mysteries der Egyptische priesterlist te kunnen geven. Het zal beter zijn ons tot de analoge gevallen der Grieksche praktijk te wenden, of zelfs tot die van wilde en halfbeschaafde volken, van wie een groot deel van hun mysteriën in de laatste jaren aan het licht is gebracht.
Er is slechts weinig bekend betreffende de Egyptische mysteriën. Herodotus is voor ons de zegsman, dat zij bestonden en het is waarschijnlijk, dat hij die op het oog had, welke het lijden en den dood van Osiris moesten voorstellen. Deze schrijver toch zegt:
“Te Saïs in den tempel van Minerva, onder den tempel en dicht bij den muur van Minerva staan in een lage kapel eenige groote beschilderde steenen en hieraan is een lage ruimte, welke het aanzien van een kerker heeft, verbonden; deze is geheel bedekt met steenen, welke op wonderlijke wijze zijn bewerkt; de grot zelf is aan beide zijden op prachtige wijze gegraveerd en wedijvert in grootte met dien op Delos, genaamd Trochoïdes; hierin bedriegt ieder zijn eigen gevoelens en fantasieën gedurende den nacht en dit noemen de Egyptenaren mysteriën Doch indien ik hierover meer vertelde, zou ik, wat de [63]godheid moge verhoeden, dat onthullen, waarover zij mij verboden te spreken”.
In hoofdstuk 1 van het “Boek der Dooden” ontmoeten wij den volgenden zin “Ik zag naar de verborgen dingen in Re-stau”, een toespeling op de plechtigheden, welke in het heiligdom van Seker, den doodsgod in Saqquara, werden voltrokken. Dezen gaven een voorstelling van de geboorte en den dood van den zonnegod en werden tusschen middernacht en ochtendschemering gevierd. Verder leest men in hoofdstuk 125 van het Boek der Dooden (Papyrus van Ani): “Ik ben Re-stau binnengegaan (de andere wereld van Seker, dichtbij Memphis) en heb het Verborgene gezien, dat daar is”.
Hoofdstuk 118 (Saïte Recension) moet worden opgezegd: “op den dag der nieuwe maan, op den zesden feestdag, op den 15en feestdag, op het feest van Uag, op het feest van Thoth, op den geboortedag van Osiris, op het feest van Menu, in den nacht van Heker, gedurende de mysteriën van Maat, gedurende de viering van de mysteriën van Akertet” en zoo voorts. Herodotus, van wien men vermoedt, dat hij in deze mysteriën was ingewijd, houdt zich buitengewoon over dezen gesloten en juist wanneer hij onze belangstelling heeft opgewekt, bemerkt hij op ’t juiste moment, dat zijn lippen voor dat onderwerp verzegeld zijn.
Is er echter wel iets zoo buitengewoons bij deze schijnbaar verschrikkelijke dingen? Theosophen en anderen willen ons doen gelooven, dat in de duistere crypten van Egyptische betoovering spiritistische oproepingen en tooverkunsten van een duister soort werden beoefend. Wat is waarschijnlijk?
Laat ons in het kort de mysteriën van het oude Griekenland onderzoeken. Wij vinden, dat dezen voor het meerendeel prae-Helleensch waren en dat de overwonnen [64]bevolking zich in een mysterieus waas hulde, om zijn godsdienstige ceremonies voor de oogen van de indringers te verbergen. Deze vroegere bevolking nu erfde een grooten beschavingsinvloed van Egypte.
De gewichtigste der mysteriën waren wellicht die van Eleusis en wij mogen dezen als een voorbeeld voor alle Grieksche mysteriën stellen. De hoofdpersonen in deze mysterieuse cultuur waren Demeter, Kore (of Persephone) en Pluto. Nu waren deze allen goden van de onderwereld en evenals alle andere goden van den Hades over de geheele wereld, zijn zij tot den landbouw terug te brengen. Veel aangaande het wezenlijk ritueel bij de opvoering der Mystae blijft nog onzeker, maar één ding is zeker en wel dat de ceremonie eigenlijk een passiespel was en hierin de wederwaardigheden van Demeter en Kore werden opgevoerd, een symbolische voorstelling van den groei van het graan. Hippolytus heeft verteld, dat aan de deelnemers der Eleusinische mysteriën een korenhalm werd getoond. Het geheele mysterie wordt aldus als een symbolische voorstelling van den wasdom van het graan verklaard. Hoe de plechtigheden, welke hierop betrekking hadden, het aanzien hebben gegeven aan die, waarvan de deelnemers als het ware een geheim verbond vormden, is niet geheel duidelijk.
De negers van Australië en sommige stammen van Midden-Amerika hebben genootschappen en plechtigheden, welke bijna met die van Eleusis identisch zijn, doch waarom zij in zulk een geheimzinnig waas gehuld zijn, is moeilijk te begrijpen.
Men heeft verteld, dat de mysterieuse mise en scène van deze godsdienstige vereenigingen in de meeste gevallen haar ontstaan te danken had aan de verschrikkingen der onderwereld en het miasma, dat uit deze te voorschijn kwam en een ritueele reiniging noodzakelijk maakte, doch dit schijnt niet geheel en al voor uitlegging vatbaar. In de Popul Vuh van Midden-Amerika vinden [65]wij melding gemaakt van dingen, welke het werk schijnen te zijn van een geheim genootschap onder de goden van de onderwereld, en eenige van dezen zijn goden van den wasdom.
Het schijnt, dat wij in het Boek der Dooden, dat wellicht uit prae-historische tijden stamt en zeer waarschijnlijk het overblijfsel is van een neolithischen cultus, met de verschijnselen aan den wasdom verbonden, in eenig opzicht een dergelijk gezelschap geschetst zien.
Op deze bladzijde vinden wij wachtwoorden en contraseinen en al het toovermateriaal, dat noodzakelijk is voor het bestaan van zulk een geheimen cultus, als waarover wij spraken. Wij kunnen dus aannemen, dat de Egyptische mysteriën veel geleken op die van Griekenland, dat hun ritueel hetzelfde karakter vertoonde als het Boek der Dooden en dat zij beiden uit eenzelfde bron stamden. Al deze mystische vereenigingen schijnen van neolithischen oorsprong te zijn en voor het meerendeel op den landbouw te berusten.
Indien wij nu bij Herodotus en andere schrijvers de neiging bespeuren, deze mysteriën intact te bewaren, staan wij nog eens tegenover de oorspronkelijke quaestie.
Waarom waren deze plechtigheden mysteriën? In de eerste plaats is alle groei geheimzinnig en de primitieve mensch beschouwde dit wellicht in zeker opzicht als tooverkunst. Ten tweede moet men wel degelijk in het oog houden, dat al deze mysteriën, tenminste in de Oude Wereld, onder den grond werden gehouden en dat daar de symbolische voorstelling van den groei van het graan in scène was gezet, waarschijnlijk met het doel de machten van den wasdom tot grootere werkzaamheid aan te zetten door den invloed der magie.
De oudste tempelvorm was slechts een hut van gevlochten teenen, en diende als bewaarplaats van de [66]symbolen van den god; het altaar was een rieten mat. De oudste tempels ontleenden hun ontstaan aan den muur, welke rondom den naamzuil stond, welke later van een dak werd voorzien.
Met de komst van het Nieuwe Rijk kreeg de wijze van tempelbouw een meer gecompliceerd karakter, hoewel de wezenlijke plattegrond, van de oudste tot de laatste tijden, in wezen onveranderd bleef. De eenvoudigste vorm was een ringmuur, terwijl de pylon of ingangspoort door torens geflankeerd was; hiervoor werden gewoonlijk twee reusachtige beelden van den koning en twee obelisken geplaatst; hierop volgde het inwendige heiligdom, de naos, hetwelk de symbolen der godheid bevatte.
Dit was kunstig bewerkt, verdeeld in drie lanen of sphinxen, verder boven van kolommen en een hypostyl of zuilenhal voorzien. Op deze wijze vergrootten verscheidene Egyptische koningen de bouwwerken van hun voorgangers.
Deze tempels stonden in het midden van bevolkte steden, terwijl de ringmuur het lawaai en rumoer van de nauwe straten buiten sloot. Een breede weg, recht door het bewoonde kwartier aangelegd en aan beide zijden door rijen leeuwen, rammen en andere heilige dieren geflankeerd, leidde naar den grooten pylon, den hoofdingang. Voor den ingang bevonden zich twee obelisken en eveneens een beeld van den koning, die den tempel had gesticht, als beschermer van het heiligdom.
Aan iedere zijde van den ingang verhief zich een hooge toren, vierkant van vorm, met zijden naar den binnenkant afloopend. Dezen waren natuurlijk voor verdedigingsdoeleinden bestemd en op deze wijze kon de doorgang door de pylons met succes tegen den vijand versperd worden, terwijl men vanuit de poorten in den muur uitvallen kon ondernemen. Lange masten werden aan den voet van den pylon vastgehecht.
Vroolijk gekleurde wimpels waaiden vanaf deze masten [67]om den invloed van het booze ver te houden; eveneens had het symbool van de zon, de gevleugelde discus, welke zich boven de groote poorten bevond, hetzelfde doel. Deze poorten werden dikwijls uit hout vervaardigd, een zeer kostbare grondstof, zooals wij reeds zagen en bedekt met een laag glinsterend goud.
De buitenmuren werden versierd met levendig geschilderde reliëfs en inscripties, welke de daden van den stichter afbeeldden, want de tempel was zoowel een persoonlijk monument, alsook een heiligdom van den beschermgod.
Aan de binnenzijde van den pylon bevond zich een groote hof in de open lucht, gewoonlijk met een zuilengaanderij aan beide zijden; in groote tempels echter, zooals bij die in Karnak, bevond zich één rij zuilen. Hier werden de groote feesten gevierd, en een groot aantal burgers mocht hieraan deelnemen. Door een lagen ingang kwam men van hieruit in de hypostyl; de vensters van deze bevonden zich dicht bij de zoldering, zoodat er een schemerlicht heerschte, terwijl het heiligdom in diepere duisternis was gehuld.
Het heilige der heiligen was de voornaamste kamer van den tempel. Hier stond de naos, een hokje, rechthoekig van vorm en van voren open, met een deur van traliewerk voorzien. Dit diende als bewaarplaats van de goddelijke symbolen, of in sommige gevallen voor de kooi van het heilige dier.
Aan beide zijden van het heiligdom waren donkere kamers, als bergplaatsen gebruikt voor de heilige gewaden, de standaards, bij de processies gedragen, de heilige bark, het tempelgereedschap en zoo voorts. Men moet wel bedenken, dat in dezelfde mate als men van het helle licht van het voorste hof naar de diepste duisternis van het Heilige der Heilige voortschreed, evenzeer de [68]zoldering minder hoog werd. De muren en zuilen aan de binnenzijde waren met reliëfs in de schitterendste kleuren versierd; dezen gaven een voorstelling van den ritus en de aanbidding, welke den god van den tempel werd bewezen.
Rondom den tempel bevond zich de temenos, door een muur ingesloten; hierin bevonden zich andere kleinere tempels met heilige boomen en vogels, meren, waarop de heilige bark dobberde, de woningen van de priesters en soms ook paleizen, temidden van tuinen.
Aan de buitenzijde zag men wegen, welke naar verschillende richting leidden, sommige met vertakkingen van tempel tot tempel, door steden, dorpen en velden, terwijl zijwaarts trappen naar den Nijl afdaalden; hier werden de booten voor anker gelegd. Langs deze wegen bewogen zich de processies met het beeld van de godheid; hierlangs ging ook de vorst in koninklijken luister om den god offeranden te brengen en hierlangs werden ook de dooden gedragen om vervoerd te worden naar de graven aan de overzijde van den Nijl.
Dikwijls heeft men Griekenland het land der tempels genoemd. Doch met grooter recht zou men dezen naam op Egypte kunnen toepassen; immers daar verhieven zich reeds tempels van reusachtige afmeting, lang voordat Hellas zich op de kennis der bouwkunst kon beroemen. Nog staan zij daar, deze reusachtige heiligdommen, nog bijna even voltooid, als toen zij door den beitel van den ouden hoogepriester werden gevormd en geteekend. En zoo lang als een koesterende liefde voor het verleden zich in het hart van den mensch zal vormen, zoo lang zullen zij blijven bestaan. [69]
Een van de voornaamste figuren in het Egyptisch pantheon, doch tevens een, waarvan de oorsprong moeilijk op is te sporen, is Osiris of As-ar. De oudste en eenvoudigste aanduiding voor den naam wordt uitgedrukt door twee hieroglyphen, welke een troon en een oog voorstellen. Intusschen geeft dit weinig aanwijzing voor de beteekenis van den naam. Zelfs de latere Egyptenaren waren met de afleiding daarvan onbekend, want zij dachten, dat de beteekenis was: “de kracht van het oog”, d.w.z. de kracht van den zonnegod Ra.
De tweede lettergreep van den naam, ar, kan misschien in verbinding staan met Ra, zooals we later zullen zien. In de tijden der dynastieën werd Osiris als de god van den dood en de onderwereld beschouwd. Hij nam inderdaad dezelfde positie in die streken in als Ra onder de levenden. Wij moeten ons tevens herinneren, dat het onderaardsch koninkrijk het rijk van de duisternis was.
Het ontstaan van Osiris is buitengewoon duister. Uit de teksten kunnen wij niet te weten komen, waar, of wanneer men het eerst met zijn vereering begonnen is, maar het is zeker, dat deze ouder is dan eenige tekst. De oudste centra van zijn vereering onder de dynastieën waren Abydos en Mendes.
Misschien wordt hij afgebeeld op het bovenste gedeelte van den scepter van Narmer, te Hieraconpolis gevonden en op een houten plaquet van Udy-mu (Den) of Hesepti, den 5en koning der 1e dynastie; dezen ziet men afgebeeld voor hem dansende.
Dit zou dus bewijzen, dat er gedurende de 1e dynastie te Abydos een middelpunt van Osiris-vereering was. Toespelingen echter in de Pyramidenteksten lichten ons in, [70]dat nog, voor dien, heiligdommen voor Osiris in verschillende deelen van het Nijldal zijn opgericht. Zooals in een hoofdstuk van het Boek der Dooden geschetst wordt, woont Osiris vreedzaam in de onderwereld met de rechtvaardigen, terwijl hij de zielen der afgestorvenen oordeelt, wanneer zij voor hem zijn verschenen. Dit paradijs was onder den naam van Aaru bekend en het is de moeite waard om op te merken, dat, hoewel men oorspronkelijk aannam, dat het zich in de lucht bevond, men het later in de onderwereld plaatste.
Men beeldt Osiris gewoonlijk af, in mummiewindsels gehuld, terwijl hij de witte kegelvormige kroon van het Zuiden draagt. Dr. Budge zegt aangaande hem: “Alles wat de teksten van alle tijden over hem overleveren, laten ons zien, dat hij een inheemsch god van Noord-Oost-Afrika was en dat zijn woonplaats en afkomst waarschijnlijk Libye was”.
In elk geval mogen wij aannemen, dat Osiris een Afrikaansch god van oorsprong was en hij een inboorling was van den bodem van het Zwarte Vasteland.
Brugsch en Sir Gaston Maspero zagen beiden in hem een watergod1 en meenden, dat hij over ’t algemeen een personificatie van de scheppende en voedende kracht van den Nijl en van de overstrooming in het bijzonder was. Ook Dr. Budge is deze theorie toegedaan, maar indien Osiris een god van den Nijl alleen is, waarom is hij dan uit de Libysche woestijn, welke zich op geen rivier kan beroemen, geïmporteerd? Rivieren ontstaan in den regel niet in zandstreken. Voordat wij echter verder gaan, zal het goed zijn, de Osiris-mythe te vertellen.
Plutarchus is onze voornaamste bron voor de Osiris-legende. In de Egyptische teksten kan men geen complete [71]vertaling van het verhaal vinden, ofschoon dezen de verhalen van de Grieksche mythe bevestigen. Het volgende is een korte uiteenzetting van de mythe, zooals in Plutarchus’ “De Iside et Osiride”, wordt verhaald:
Rhea (de Egyptische Nut, de godin van den hemel) was de vrouw van Helios (Ra). Zij werd echter door Kronos (Geb) geliefd en beantwoordde zijn genegenheid. Toen Ra de ontrouw van zijn vrouw ontdekte, was hij vreeselijk vertoornd en sprak een vervloeking tegen haar uit, terwijl hij zeide, dat haar kind in geen enkele maand, of jaar, zou geboren worden.
Nu kon de vloek van Ra, den almachtige, niet afgewend worden, want Ra was de opperste van alle goden. In haar nood riep Nut de hulp in van den god Thoth (den Griekschen Hermes), die haar eveneens beminde. Thoth wist, dat de vervloeking van Ra vervuld moest worden, maar hij vond door een zeer slim plan een uitweg voor de moeilijkheid.
Hij ging tot Silene, de godin der maan, wier licht met dat van de zon wedijverde en daagde haar tot een spel uit. De inzet was aan beide zijden hoog, maar Silene zette een deel van haar licht in, het 17e deel van elk van haar verlichtingen en verloor.
Zoo komt het, dat haar licht somtijds vermindert en afneemt, zoodat zij niet langer de mededingster van de zon is. Uit het licht, dat hij van de maangodin Thoth had gewonnen, maakte Thoth vijf dagen en voegde dezen bij het jaar, dat in dien tijd uit 360 dagen bestond en wel op zoodanige wijze, dat zij noch tot het voorafgaande, noch tot het volgende jaar, noch tot eenige maand behoorden.
Op deze vijf dagen werd Nut van haar vijf kinderen verlost. Osiris werd op den eersten dag geboren, Horus op den tweeden, Set op den derden, Isis op den vierden en Nephtys op den vijfden2. Bij de geboorte van Osiris [72]hoorde men een stem, welke door de geheele wereld klonk en zeide: “De beheerscher der geheele aarde is geboren!” Een overlevering, welke van de vorige in gering opzicht verschilt, vertelt, dat een zeker man, Pamyles genaamd, bezig was met waterdragen voor den tempel van Ra te Thebe en een stem hoorde, welke hem beval de geboorte van den “goeden en grooten koning Osiris” alom bekend te maken en dat hij dit onmiddellijk deed. Hierom werd de opvoeding van den jeugdigen Osiris aan Pamyles toevertrouwd. Aldus zou het feest der Pamilia zijn ontstaan.
Na verloop van tijd werden de profetieën aangaande Osiris vervuld en hij werd een groot, wijs koning. Het Egyptische land bloeide onder zijn bestuur, zooals het nooit tevoren had gedaan. Evenals verscheidene andere halfgoden stelde hij zich tot taak, zijn volk te beschaven, daar dit bij zijn komst zich in zeer barbaarschen toestand bevond en zich overgaf aan kannibalisme en andere wilde praktijken.
Hij gaf het volk een wetboek, onderwees het in den landbouw en leerde het den ritus de goden te vereeren. En toen hij erin geslaagd was orde en wetten in Egypte te grondvesten, ging hij naar ver verwijderde landen, om zijn beschavingswerk voort te zetten. Zoo vriendelijk en goed was zijn methode om kennis aan de gemoederen van de barbaren bij te brengen, dat zij den grond, waarop hij liep, aanbaden.
Hij had echter één verbitterden vijand, n.l. zijn broer Set, den Griekschen Typhon. Gedurende de afwezigheid van Osiris, bestuurde zijn vrouw Isis het land zoo goed, dat de plannen van den goddeloozen Set om aan dat bestuur aandeel te krijgen, niet konden slagen.
Tegen den terugkeer echter van den koning vormde Set het plan zich geheel en al van zijn broer te bevrijden. Om zijn doel te bereiken verbond hij zich met Aso, de [73]koningin van Aethiopië en 72 andere samenzweerders. Nadat hij in net geheim het lichaam van den koning had gemeten, liet hij een prachtige kist maken, rijkelijk versierd, welke juist het lichaam van Osiris kon bevatten.
Toen deze voltooid was, noodigde hij zijn gezellen en zijn broer op een groot feest. Osiris was weliswaar herhaalde malen door de koningin tegen zijn broer gewaarschuwd, maar daar hij zelf geen kwaad uitoefende, vreesde de koning dit ook niet in anderen en aldus nam hij de uitnoodiging voor het feestmaal aan.
Toen dit afgeloopen was, liet Set de prachtige kist in de feestzaal brengen en zei, als in scherts, dat deze aan hem zou behooren, die daarin zou passen. De eene gast na den ander legde zich in de kist neer, doch geen enkele paste er in, totdat de beurt aan Osiris kwam.
Geheel en al van verraad onbewust, legde de koning zich in de groote kist. In een oogenblik hadden de samenzweerders het deksel dichtgenageld en goten er kokend lood over heen, uit vrees, dat er eenige opening in zou zijn. Daarop lieten zij de kist in den Nijl drijven, bij de monding van Tanis. Deze dingen vonden plaats volgens sommigen, in het 28e levensjaar van Osiris; volgens anderen in zijn 28e regeeringsjaar.
Toen dit nieuws de ooren van Isis bereikte, werd zij door droefheid getroffen, sneed een lok van heur haar af en trok rouwgewaad aan. Daar zij zeer goed wist, dat de dooden niet kunnen rusten, voordat hun lichamen onder de gebruikelijke plechtigheden zijn begraven, ging zij op reis, om het lijk van haar echtgenoot te zoeken. Gedurende langen tijd leverde haar reis geen enkel resultaat op, hoewel zij iederen man en iedere vrouw, die zij ontmoette, vroeg, of zij niet de rijkelijke versierde kist hadden gezien.
Ten slotte kwam het bij haar op eenige kinderen, die bij den Nijl speelden, te ondervragen en toevallig waren zij in staat te vertellen, dat de kist door Set en zijn gezellen naar de monding van den Nijl bij Tanis was [74]gebracht. Vanaf dien tijd hield men het in Egypte er voor, dat kinderen een bijzondere gave van voorspellen hebben.
Langzamerhand werd de koningin door de werkzaamheid van demonen nauwkeurig ingelicht en kwam zij te weten, dat de kist op de kust van Byblos was aangespoeld en door de golven tegen een tamarindetak was aangedreven; deze was op verwonderlijke wijze tot een prachtigen boom opgeschoten en sloot de kist van Osiris in zijn stam in.
De koning van dat land, Melcarthus genaamd, had zich over de hoogte en schoonheid van den boom verwonderd, had dezen omgehakt en daarvan een zuil laten maken, om daarmede de zoldering van zijn paleis te stutten. In deze zuil nu was de kist, welke het lijk van Osiris bevatte, verborgen.
Osiris in de kist gelokt.
Evelyn Paul.
Isis haastte zich daarop in allerijl naar Byblos en zette zich daar bij een bron. Tot niemand, die haar naderde, wilde zij een woord spreken, behalve tot de meisjes van den koning; dezen sprak zij liefderijk toe, en maakte heur haar door haar adem welriekender dan het door eenige bloemengeur zou geworden zijn.
Toen de meisjes naar het paleis waren teruggekeerd, ondervroeg de koningin haar, hoe het kwam, dat heur haar zoo’n heerlijken geur van zich gaf en hierop vertelde zij haar ontmoeting met de schoone vreemdelinge. Koningin Astarte, of Athenais, verzocht haar daarop naar het paleis te komen, verwelkomde haar hartelijk en stelde haar tot voedster aan van een der prinsen.
Isis voedde den knaap, door hem haar vinger te geven, om daarop te zuigen. Iederen nacht, als allen zich ter ruste hadden begeven, placht zij groote blokken hout in het vuur te leggen en het kind daartusschen te duwen; daarop [75]veranderde zij zichzelf in een zwaluw en was gewoon jammervolle klaagliederen over haar gestorven echtgenoot te laten hooren.
Geruchten over deze zonderlinge handelwijze werden door de dienstmaagden van de koningin aan haar meesteres aangebracht en deze besloot zelf te onderzoeken, of deze geruchten waar waren, of niet. Daarom verborg zij zich in de groote hal en toen de nacht was aangebroken, sloot Isis de deuren, legde blokken op het vuur en drukte het kind tusschen het brandende hout.
De koningin sprong, onder luid geschreeuw, op haar toe en rukte den knaap uit de vlammen. De godin berispte haar heftig en verklaarde, dat haar daad haar zoon van de onsterfelijkheid had beroofd.
Hierop vertelde Isis aan de doodelijk verschrikte Athenais, wie zij was en tevens haar geheele geschiedenis en vroeg de zuil. Toen aan haar verzoek was voldaan, hakte ze den boom open, nam de kist met het lijk van Osiris er uit en weeklaagde zoo luid, dat een van de prinsen van schrik stierf. Daarop nam zij de kist met zich over zee naar Egypte en werd op deze reis door den oudsten zoon van Melcarthus vergezeld. De latere dood van het kind wordt op verschillende wijze door overleveringen, welke met elkaar in tegenspraak zijn, verhaald. De boom, welke het lichaam van den god had bevat, werd nog langen tijd in Byblos bewaard en vereerd.
Toen zij in Egypte was aangekomen, opende Isis de kist en beweende het stoffelijk overschot van haar echtgenoot lang en smartelijk. Daarop echter dacht zij aan haar zoon Harpocrates, of Horus het kind, dien zij in Buto had achtergelaten; zij liet de kist op een geheime plaats achter en ging op reis, om hem te zoeken.
In dien tusschentijd ontdekte Set, die met het maanlicht op haar jacht maakte, de rijk versierde kist en in zijn woede scheurde hij het lijk in 14 stukken en verspreide dezen naar alle kanten van het land. [76]
Toen Isis deze nieuwe wandaad had vernomen, nam zij een boot van papyrus-riet en ging nog eens op weg om de overblijfselen van haar echtgenoot op te sporen.
Na dezen tijd plegen de krokodillen geen boot, van papyrus vervaardigd, aan te raken, waarschijnlijk, omdat zij denken, dat deze de godin bevat, die nog altijd zoekende is. Overal waar Isis een gedeelte van het lichaam vond, begroef zij het en bouwde een heiligdom, om aan de plaats een gedenkteeken te geven. Hierdoor komt het, dat er zooveel graven van Osiris in Egypte zijn.3
Isis en de jonge prins.
Evelyn Paul.
In dezen tijd had Horus den mannelijken leeftijd bereikt en Osiris, uit de Duat, waar hij als koning over de dooden heerschte, teruggekeerd, moedigde hem aan, het kwaad, zijn ouders aangedaan, te wreken. Horus bond daarom den strijd met Set aan, en de overwinning viel nu eens den een, dan weer den ander ten deel. Eén oogenblik werd Set door zijn tegenstander gevangen genomen en aan Isis ter bewaking gegeven, doch deze gaf hem de vrijheid, tot groote verbazing en verontwaardiging van haar zoon.
Horus was zelfs zoo boos, dat hij zijn moeder de kroon van het hoofd rukte. Thoth intusschen gaf haar een helm, in den vorm van een runderkop. Een andere lezing vertelt, dat Horus het hoofd van zijn moeder afsneed, doch dat Thoth, de toovenaar, het er weer opzettte, doch thans in den vorm van dat van een koe.
Volgens het verhaal gaat de strijd tusschen Horus nog steeds voort en heeft geen van beiden tot nog toe de overwinning behaald. Als Horus zijn vijand eindelijk geheel zal overwonnen hebben, zal Osiris naar de aarde terugkeeren en nog eens als koning over Egypte heerschen. [77]
Over de bijzonderheden van deze mythe heeft Sir J.G. Frazer4 getuigd dat: “Osiris een van de personificaties is van den wasdom, waarvan de jaarlijks terugkeerende dood en wederopstanding in zoo vele verschillende landen zijn gevierd”, dat hij een god is analoog met Adonis en Attis.
“De gelijkenis over het algemeen van de mythe en den ritus van Osiris met dien van Adonis en Attis”, zegt Frazer, “is in het oog vallend. In beide gevallen zien wij een god, wiens ontijdige en gewelddadige dood door een hem beminnende godin wordt bejammerd en jaarlijks door zijn aanbidders wordt gevierd.
Het karakter van Osiris, als godheid van den wasdom, blijkt duidelijk uit de legende, welke vertelt, dat hij de eerste was, die de menschen het gebruik van het koren leerde en ook uit het gebruik zijn jaarlijksch feest met den akkerbouw te beginnen. Ook vertelde men van hem, dat hij den wijnbouw had ingevoerd.
In een van de kamers in den grooten tempel van Isis te Philae, aan Osiris gewijd, wordt het lichaam van Osiris afgebeeld met korenaren, welke uit zijn lichaam te voorschijn komen en daarbij ziet men de afbeelding van een priester, die de korenaren, uit een kan, welke hij in de hand heeft, begiet. Het daarbij behoorend opschrift vertelt, dat dit de gestalte is van hem, wiens naam men niet mag noemen, van Osiris van de mysteriën, die ontspringt uit de terugkeerende wateren”.
Een meer aanschouwelijker wijze Osiris als personificatie van het graan af te beelden, kan moeilijk bedacht worden, terwijl het opschrift, bij de schildering behoorende, aanduidt, dat deze personificatie de kern van de mysteriën van den god was, het geheim, dat alleen den ingewijden werd ontsluierd.
Bij de beoordeeling van het mythisch karakter van [78]Osiris moet aan dit gedenkteeken groot gewicht worden gehecht. Het verhaal, dat stukken van zijn lichaam door het land verspreid werden, kan een mythische uitdrukking zijn, of voor het zaaien, of voor het wannen van het graan. De laatste interpretatie wordt nog waarschijnlijker door het verhaal, dat Isis de afgescheurde ledematen van Osiris op een korenzeef legde.
Het kan ook zijn, dat de legende een herinnering is aan het gebruik, een menschelijk slachtoffer te dooden, als een voorstelling van de levenskracht van het graan en het verdeelen van zijn vleesch, of het verstrooien van zijn asch, om het land vruchtbaar te maken.
Maar Osiris was meer dan een geest van het koren; hij was ook een boomgeest en dit zal wel zijn oorspronkelijk karakter zijn geweest, omdat de boomvereering in de godsdienstgeschiedenis natuurlijkerwijze ouder is dan de vereering der graanvruchten.
Het vertrek van Isis uit Byblos.
Evelyn Paul.
Zijn karakter als boomgeest wordt aanschouwelijk voorgesteld door Firmicus Maternus. Nadat een pijnboom geveld is, wordt het midden uitgehold en van het aldus uitgeholde hout een beeld van Osiris vervaardigd en dit wordt weer in de holte van den boom begraven. Ook hier kan men zich moeilijk voorstellen, hoe de opvatting van een boom, door een persoonlijk wezen bewoond, eenvoudiger kan worden uitgedrukt.
Het aldus vervaardigde beeld van Osiris werd een jaar bewaard en daarna begraven, juist zooals met het beeld van Attis werd gedaan, dat in den pijnboom werd vastgehecht. De ceremonie van het vellen van den boom, zooals dit door Firmicus Maternus wordt beschreven, schijnt door Plutarchus te worden aangeduid. Het was waarschijnlijk de ritueele tegenhanger van de mythische ontdekking van het lichaam van Osiris, ingesloten in de tamarinde. Wij mogen onderstellen, dat de oprichting van de Tatu-zuil, bij het einde van het jaarlijksch feest ter eere van Osiris, identisch was met de plechtigheid, door [79]Firmicus beschreven; men moet er verder wel op letten, dat in de mythe de tamarindeboom een zuil was, in het paleis van den koning.
Evenals het gebruik een pijnboom te vellen en een beeld daarin te verbergen bij den dienst van Attis voorkomt, behoorde dit gebruik misschien tot die klasse, waaronder het aanbrengen van den meiboom het meest bekend is.
Wat den pijnboom in het bijzonder betreft, de boom van Osiris te Denderah is een conifeer en de kist, welke het lichaam van Osiris bevatte, wordt hier afgeschilderd door den boom te zijn ingesloten. Op de monumenten ziet men dikwijls een denappel, welke als offer aan Osiris wordt aangeboden en een manuscript spreekt van den ceder, als uit hem ontsproten. De vijgeboom en de tamarinde zijn eveneens zijn boomen. In inscripties zegt men dat hij in dezen huist en zijn moeder Nut wordt dikwijls in een vijgeboom afgeschilderd.
In een graf te How (Diospolis Parva) ziet men een tamarinde, welke de kist van Osiris overschaduwt en in de rij van beelden, welke de mystieke geschiedenis van Osiris in den grooten tempel te Philae illustreeren is o.a. een tamarinde afgebeeld, welke twee mannen met water begieten.
“De inscriptie op dit laatste monument”, aldus spreekt Brugsch, “laat geen twijfel over, of men geloofde, dat de groei van de aarde verbonden was met den groei aan den boom en dat de afbeelding betrekking heeft op het graf van Osiris te Philae, waarvan Plutarchus vertelt, dat het overschaduwd werd door een plant methide, welke slanker was dan een olijfboom”.
Deze afbeelding, men dient dit goed te bedenken, zien wij in dezelfde kamer, waarin de god is afgebeeld met een lichaam, waaruit korenhalmen te voorschijn komen. Op andere inscripties wordt hij aangeduid als: “hij, die zich in den boom bevindt”, “de eenzame in de acacia” [80]enz. Op de monumenten wordt hij soms als mummie, door een boom of planten bedekt, voorgesteld. Het komt verder geheel met het karakter van Osiris, als boomgeest, overeen, dat men zijn aanbidders verbood boomtakken kwaad te doen en met zijn karakter, als god van den wasdom in het algemeen, strookt de omstandigheid, dat men niet toestond waterputten, welke van zooveel gewicht voor de irrigatie van de zuidelijke landen zijn, dicht te werpen.
Frazer bestrijdt verder de theorie van Lepsius; volgens dezen toch moet hij met den zonnegod Ra geïdentificeerd worden. Osiris, zegt de Duitsche geleerde, werd zelfs in het Boek der Dooden Osiris-Ra genoemd en Isis, zijn echtgenoote, wordt dikwijls de koninklijke gezellin van Ra genoemd. Frazer nu meent, dat deze identificeering wellicht een politieke beteekenis gehad heeft.
Hij geeft toe, dat de Osiris-mythe wellicht ontleend is aan de dagelijksche opkomst en ondergang van de zon en hij stelt in het licht, dat de meeste schrijvers, die de gewone theorie zijn toegedaan, uitdrukkelijk aantoonen, dat hier sprake is van den dagelijkschen en niet den jaarlijkschen omloop der zon. Maar waarom, vraagt Frazer op zijn beurt, was het dan noodig, dat er een jaarlijksch feest werd gevierd? Dit feit alleen schijnt voor de uitlegging der mythe, als beschrijving van den op- en ondergang der zon, fataal. Hoe kan men verder zeggen, ook al is het mogelijk te spreken over een dagelijkschen dood van de zon, dat zij in stukken wordt gescheurd?
Plutarchus beweert, dat, volgens sommige Egyptische wijsgeeren, Osiris een personificatie van de maan was, omdat de maan, met haar vochtig en vruchtbaar licht, de voortbrenging der dieren en den groei der planten begunstigt.
Onder wilde volken wordt de maan als een groote bron van vochtigheid beschouwd. Men denkt, dat onder haar bleeke stralen de plantengroei bloeit en men gelooft van [81]haar, dat zij de vermeerdering van menschen, dieren en planten bevordert.
Frazer nu somt verschillende redenen op, welke volgens hem bewijzen, dat de beteekenis van Osiris niets anders dan de maan zelf is. In het kort zijn het dezen, dat men zegt, dat hij acht en twintig jaar heeft geleefd (de mythische uitdrukking voor een maand) en dat men vertelt, dat zijn lichaam in veertien stukken gescheurd is. Dit zou een uitlegging kunnen zijn voor de afnemende maan, daar het den indruk geeft, dat deze iederen dag van de 14, welke de tweede helft van de maanmaand uitmaken, een gedeelte van zichzelf verliest. Typhon vond het lijk van Osiris bij volle maan; op deze wijze zou het verscheuren van zijn ledematen bij ’t afnemen der maan begonnen zijn.
De primitieve mensch legt de afname van de maan als een werkelijke inkrimping uit en het schijnt hem toe, dat zij voortdurend in stukken wordt gebroken, of weg-gevreten. De Indianen van Z.-W. Oregon spreken over de maan als een voorwerp, dat in stukken wordt gebroken en de Dacotas gelooven, dat, als de maan vol is, een menigte muizen aan den eenen kant begint te knabbelen, totdat zij haar geheel opgepeuzeld hebben.
Om tot de bewijsvoering van Frazer terug te keeren, deze haalt Plutarchus aan en stelt vast, dat bij nieuwe maan van de maand Phanemoth (het begin der lente), de Egyptenaren een feest vierden, dat zij noemden: “het binnengaan van Osiris in de maan” en dat zij bij gelegenheid der plechtigheid “de begrafenis van Osiris” genaamd, een kist maakten, in den vorm van een halve maan, omdat “de maan, wanneer zij de zon nadert, halvemaanvormig wordt en verdwijnt”; en dat verder eens per jaar, bij volle maan, biggen (waarschijnlijk een symbool voor Set of Typhon) gelijktijdig aan de maan en aan Osiris werden geofferd. [82]
In een hymne, van welke men veronderstelt, dat zij door Isis aan Osiris wordt gericht, leest men dat Thoth:
Uw ziel plaatste in de bark Maat
Onder den naam, dien gij draagt als maangod.
En op een andere plaats:
Gij, die komt tot ons als een kind iedere maand,
Wij zullen u altijd blijven vereeren.
Uw uitstraling verhoogt den glans
Van de sterren van Orion aan het firmament.
In deze hymne wordt Osiris op onweerlegbare wijze met de maan geïdentificeerd5.
Frazers theorie over Osiris komt hierop neer, dat hij is te beschouwen als een god van den wasdom, of van het graan en dat deze later geïdentificeerd, of verward werd met de maan. Maar men mag veilig aannemen, dat het vanwege zijn wezen als maangod was, dat hij den rang kreeg van god van den wasdom.
Een korte beschouwing over de omstandigheden, welke aan de maanaanbidding verbonden zijn, kunnen ons wellicht tot een dergelijke onderstelling leiden. De zon vereischt, als god, slechts weinig nader onderzoek. Reeds op een vroeg tijdstip in de menschelijke gedachte werden de verschijnselen van den groei aan zijn werkzaamheid toegeschreven en het is waarschijnlijk, dat wind, regen en andere uitingen van de atmospheer, eveneens aan zijn invloed werden toegeschreven, of als zijn uitstralingen werden beschouwd. Speciaal is dit het geval in het tropisch klimaat, waar de snelheid van den plantengroei zoodanig is, dat de mensch aldaar een absoluut bewijs van de zonnekracht ontvangt.
Naar analogie hiervan wordt ook de zon van den nacht, de maan, als groeikracht beschouwd en de primitieve volken schrijven aan haar krachten toe, welke aan die van de zon gelijk zijn. [83]
Tevens moet bij hen, om de een of andere reden, voor ons verborgen, de gedachte zijn opgekomen de maan als een groote bewaarplaats van magische kracht te beschouwen. Het ligt in de rede, dat de twee schijven van den dag en van den nacht al spoedig voor goddelijke wezens werden gehouden.
Voor den primitieven mensch is de zon natuurlijkerwijze van goddelijken oorsprong, want de barbaarsche landbouwer hangt voor zijn bestaan van hem af en achter haar is geen geschiedenis van een evolutie uit een ouderen vorm.
Zoo is het eveneens met den maangod. In de Lybische woestijn is de maan ’s nachts een voorwerp, dat het geheele landschap beheerscht en het is moeilijk te gelooven, dat haar intense schittering en haar alles doordringend licht geen diepen indruk van eerbied en vereering op de nomaden uit die streken zou gemaakt hebben.
Inderdaad de eerbied voor zulk een voorwerp kan zeer goed de vereering van een zuiver koren- en boomgeest voorafgaan, daar deze in zulk een omgeving weinig speelruimte voor de openbaring van zijn kracht kan nebben. Wij merken verder op, dat deze maangod van de Nubiërs uit het Neolithisch tijdperk, in een vruchtbaarder land ingevoerd, spoedig geïdentificeerd werd met den wasdom, door vochtigheid verricht en op deze wijze met den Nijl zelf.
In zijn kwaliteit van god over de dooden levert Osiris geen groote moeilijkheid tot verklaring op en in deze ééne figuur vatten wij de verbinding van de ideeën van de maan, de vochtigheid, de onderwereld en den dood tezamen, inderdaad alle verschijnselen van geboorte en vergaan.
De lezer moet ongetwijfeld de in het oog springende gelijkenis tusschen de mythe van Osiris en die van [84]Demeter en Kore, of Persephone, hebben opgemerkt. Inderdaad sommige avonturen, en wel voornamelijk dat betreffende het kind van den koning van Byblos, zijn geheel en al identisch met gebeurtenissen uit het leven van Demeter. Het is daarom zeer waarschijnlijk, dat beide mythen uit een en dezelfde bron stammen.
Terwijl wij echter in het Grieksche voorbeeld een moeder naar haar kind zien zoeken, zoekt in de Egyptische mythe een vrouw naar de overblijfselen van haar echtgenoot. In de Grieksche mythe treffen wij Pluto als den echtgenoot van Persephone en den beheerscher der onderwereld aan, en tevens, evenals Osiris, voor een god van het graan en den wasdom gehouden, terwijl Persephone, evenals Isis, waarschijnlijk de personificatie van het graan zelf is.
In de Grieksche mythe hebben wij verder een mannelijke en twee vrouwelijke hoofdpersonen, in de Egyptische slechts een mannelijke en een vrouwelijke. De analogie kan wellicht nog nader gebracht worden door de godin Nephthys, die een zuster-godin van Isis was, of in elk geval aan haar verwant, aan het Egyptische verhaal toe te voegen. Aldus zou het den schijn kunnen hebben, dat de Helleensche mythe door Egyptische invloeden, misschien door Cretensische bemiddeling, vervalscht was.
Er rest ons nog Osiris, als heerscher in de onderwereld, aan een beschouwing te onderwerpen. Tot in zeker opzicht is dit reeds in het hoofdstuk, dat over het Boek der Dooden handelt, geschied. De god van de onderwereld is in bijna alle voorkomende gevallen een god van de groeikracht der planten en niet omdat Osiris de god der dooden was, beschermde hij de vruchtbaarheid, doch omgekeerd. Om duidelijker te spreken, Osiris was eerst een god der vruchtbaarheid en eerst later werd hij de god der onderwereld, dit was echter niets toevalligs, het was het logisch resultaat van zijn wezen als god der groeikracht. [85]
Wij moeten ook zijn personificatie van Ra in het kort beschouwen; dezen toch ontmoet hij, gaat in hem over en onder zijn naam gaat hij ’s nachts door zijn eigen gebied. Dit zou kunnen duiden op een fusie van de zon- en de maanmythe, de mythe van de zon, welke ’s nachts onder de aarde voortschrijdt, vermengd met die van de nachtelijke reis van de maan, langs het hemelgewelf.
Osiris was een maangod. Deze omstandigheid verklaart de helft van de mythe; de andere helft moet als volgt verklaard worden: Ra, de zonnegod moet ’s nachts de onderwereld doorwandelen, indien hij ’s morgens in het Oosten wil opgaan. Osiris echter, als maangod en misschien als oudere god, alsook in zijn kwaliteit van god van de onderwereld, maakt zich reeds van de baan, welke hij moet passeeren, meester. De banen van beide goden worden vereenigd en wellicht is er eenig bewijs voor deze redevoering in de omstandigheid, dat in het rijk van Seker, Afra (of Osiris) de richting van zijn reis van het Noorden naar het Zuiden wijzigt naar een punt vlak O.-waarts, naar de bergen van den zonsopgang.
De samensmelting van de twee mythen is geheel en al logisch, daar de maan gedurende den nacht in dezelfde richting gaat, als de zon gedurende den dag heeft ingeslagen, en wel van O. naar W.
Gemakkelijk zal men kunnen zien, hoe het kwam, dat men Osiris niet alleen als god en rechter van de dooden, maar ook als symbool van de wederopstanding van het menschelijk lichaam beschouwde.
Frazer hecht groot gewicht aan een schildering van Osiris, waar men zijn lichaam met ontkiemende korenaren bedekt ziet; voor Frazer is dit een evident bewijs, dat Osiris eigenlijk een korengod is. Het komt ons echter voor, dat deze schildering louter een symbool van de wederopstanding is. De omstandigheid, dat Osiris hier wordt voorgesteld in de rustige houding van een doode, [86]geeft aan deze opvatting groote waarschijnlijkheid. De korenaar is over de geheele wereld een symbolische voorstelling van de wederopstanding.
Bij de Eleusinische mysteriën toonde men aan de novices een korenaar, als symbool voor de lichamelijke wedergeboorte en Loskiel, een van de Moravische broeders, citeert een Indiaan uit Noord-Amerika, die aldus spreekt: “Wij Indianen zullen niet voor goed sterven. Zelfs de graankorrels, welke wij onder de aarde verbergen, groeien op en worden levend”.
Onder de Maya van Midden-Amerika en onder de Mexicanen heeft de godin van de maïs een zoon, de groene, jonge teedere loot van den maïsplant en deze herinnert ons sterk aan Horus, den zoon van Osiris, dien wij eveneens als een typisch voorbeeld van de wederopstanding kunnen aannemen.
Later werd de mythe van den wasdom, welke met Osiris verbonden is, in een theologisch leerstuk, betreffende de wederopstanding van den mensch, gemetamorfoseerd en men geloofde, dat Osiris eenmaal een menschelijk wezen was geweest, dat gestorven en verscheurd was. Zijn lichaam was echter weer door Isis, Anubis en Horus, op bevel van Thoth, hersteld.
Met dit proces schijnt een magische ceremonie gemengd te zijn en deze werd op haar beurt door de Egyptische priesters bij iederen doode toegepast en wel in vereeniging met de balseming en de begrafenis van de dooden, in de hoop der wederopstanding.
Men beschouwde nu Osiris als de voornaamste oorzaak hiervan en hij was in staat het leven na den dood te schenken, omdat hij zelf dood was geweest. Men gaf hem den naam van “Eeuwigheid en onvergankelijkheid” en hij was het, die maakte, dat man en vrouw herboren werden.
De opvatting over de wederopstanding schijnt vanaf zeer oude tijden in Egypte in zwang te zijn geweest. Het “Boek der Dooden”, dat men zeer goed “Het Boek van [87]Osiris” zou kunnen noemen, is de voornaamste bron over Osiris; hierin leest men over zijn dagelijksche bezigheden en zijn nachtelijke reizen in zijn onderaardsch koninkrijk.
Men moet Isis, of Ast, als een van de oudste en gewichtigste opvattingen over een vrouwelijke godheid in Egypte opvatten In den tijd der dynastiën beschouwde men haar als de tegenhangster van Osiris en wij mogen veilig aannemen, dat zij in de duistere tijden vóór de dynastiën een gelijke positie innam. De philologie voor den naam schijnt onbegrijpelijk. Geen andere godheid is waarschijnlijk over een zoo uitgebreid tijdvak vereerd, want haar eeredienst verdween volstrekt niet met dien van andere Egyptische goden, en bloeide later èn in Griekenland èn in Rome en wordt nog ernstig uitgeoefend in het hedendaagsch Parijs.
Isis stamde wellicht uit Libye en wordt gewoonlijk voorgesteld als een vrouw, gekroond met het symbool van haar naam, terwijl zij in haar hand een scepter van papyrus houdt. Boven haar kroon steken een paar horens uit, welke een discus ophouden en deze wordt op zijn beurt door haar hieroglyph, welke een zetel of troon voorstelt, bedekt. Soms stelt men haar ook met schitterende en veelkleurige vleugels voor, waarmede zij zich in beweging zet, om het lijk van Osiris te bezielen.
Geen enkele andere godin was bij de Egyptenaren zoo populair; waarschijnlijk is de moeite en de ellende, waarvan haar mythe vol was, de reden hiervoor. Deze omstandigheid trok de sympathie van het volk tot haar, doch dit was niet de eenige reden, waarom zij bij de Egyptische volksmassa zoo geliefd was; zij was toch de groote, weldoende godin-moeder en de vertegenwoordigster van den menschelijken geest, in zijn meest geliefden vorm.
In haar mythe, wellicht de schoonste en meest treffende, welke ooit uit het menschelijk brein te voorschijn kwam, [88]vinden wij de ontwikkeling van een zuivere graangodin tot een gevoelvolle vrouw en moeder, die over den dood van haar man treurt en alle pogingen in het werk stelt, om hem tot het leven terug te brengen.
Hoewel Isis ongetwijfeld verscheidene gedaanten bezit en men haar als de groote korenmoeder van Egypte kan beschouwen, is het zeer waarschijnlijk, dat zij in één van haar phases den wind van den hemel voorstelt. Het schijnt, dat dit door hen, die zich met de Egyptologie bezighielden, niet opgemerkt is, maar het bewijs schijnt zeer gemakkelijk.
Osiris, als voorstelling van het koren, sterft, wordt weer levend en naar alle kanten over het land verspreid. Isis is daarna niet te troosten en jammert luide over zijn verlies; zij is zoo luid en hartroerend in haar klacht, dat de prins van Byblos, dien zij voedt, van schrik sterft.
Isis.
Heerlijke geuren draagt zij met zich, zooals de dienstmaagden van de koningin van Byblos vertellen. Zij verandert zich daarna in een zwaluw. Zij doet den dooden Osiris weer leven, door hem met haar vleugels toe te waaien en zijn mond en neusgaten met lieflijke lucht te vullen.
Nu moet men goed letten op het feit, dat zij een van de weinige Egyptische godinnen is, die vleugels dragen. Zij is een groot reizigster en jammert en snikt onophoudelijk.
Indien deze hoedanigheden en omstandigheden geen zinnebeelden van den wind zijn, zal een vernuftiger hypothese, dan hierboven vermeld is, noodzakelijk zijn voor de mythologische betrekking. Isis toch weeklaagt, evenals de wind, zij gilt in den storm, zij draagt den geur van kruiden en bloemen door het land met zich, zij neemt de gestalte van een zwaluw aan, een van de snelste vogels en het typisch voorbeeld van de snelheid van den wind, zij gebruikt daarna het element, waarover zij de meesteres is, [89]om den dooden Osiris te doen herleven; zij bezit verder vleugels, zooals alle godheden, die met den wind verbonden zijn, hebben en evenals de rest van haar soort gaat zij voortdurend heen en weer door het land.
Wij willen hierbij niet de hypothese opwerpen, dat zij een windgodheid par excellence was, doch in een van haar phasen verpersoonlijkt zij zonder twijfel de kracht van den lentewind, welke doet herleven en welke jammert en huilt over het graf van het slapende graan en nieuwe levensaderen aan het werkelooze zaad brengt.
Isis is een van die godheden, welke door toevallige, of andere omstandigheden, bestemd waren tot grootheid te geraken.
Zij bereikte van een Libysche geest, welke op een of andere manier met den groei van het graan verbonden was, gedurende haar regeering van meer dan vier duizend jaar zulk een hoogte, dat alle mogelijke eigenschappen aan haar werden toegewezen.
Dit is zonder uitzondering het geval met godheden, welke gelukkig zijn. Niet alleen nemen zij de eigenschappen van hun medegoden tot zich, maar zelfs eigenschappen, welke met hun oorspronkelijk karakter niet overeenkomen, worden hen, vanwege hun populariteit, in groote mate toegewezen.
Dit was eveneens met Tezcatlipoca, een Mexicaanschen god, oorspronkelijk van de lucht, doch later de god van het noodlot en het geluk en eigenlijk de hoofdgod van het pantheon der Aztec, het geval, en zoo kan men nog veel meer voorbeelden aanhalen.
Aldus is Isis de geefster van leven en voedsel aan de dooden in de Duat, d.w.z. zij brengt met zich de frissche adem van den hemel in de onderwereld en zooals de luchtgod Tezcatlipoca met de rechtvaardigheid geïdentificeerd werd, zoo werd ook Isis met Maat, de godin der rechtvaardigheid, vereenzelvigd.
Isis is wellicht tevens de personificatie van den morgenwind, [90]waaruit de zon geboren wordt. In de meeste landen steekt op het oogenblik, dat de zon opkomt, een wind op en van dezen kan men zeggen, dat hij de zon aankondigt. In haar mythe vinden wij eveneens, dat, toen zij het huis, waarin zij door Set gevangen was gezet, verliet (het zomerverblijf van den wind, welke gedurende dien tijd Egypte geheel en al verlaat), zij door zeven schorpioenen werd voorafgegaan, de hevig stekende rukwinden van den winter.
Zij wezen haar den weg door poelen en moerassen. Vrouwen sloten de deur voor haar gezicht; een kind werd door de schorpioenen gestoken, maar Isis bracht het weer tot het leven terug, d.w.z. het kind herstelt bij de nadering van beter weer. Verder wordt haar eigen zoon Horus door een schorpioen gestoken, ongetwijfeld een toespeling op het feit, dat de hitte van de zon door de winterkoude verzwakt wordt, totdat deze door Isis, den zachten lentewind, hersteld wordt.
De Isis-mythe vond bij de Egyptenaren een zoodanig geloof, dat zij inderdaad geheel met haar vertrouwd geraakten en volkomen geloofden, dat zij eens werkelijk als vrouw had bestaan.
Meer allegorisch opgevat was zij het vrouwelijke wezen, dat de grond vruchtbaar maakte. Zij was tevens een machtig toovenaarster, zooals is op te maken uit het groot aantal goddelijke en menschelijke wezens, dat zij van den dood bevrijdde. Zij bezat woorden van groote aandrijvende kracht. Haar astronomisch symbool was de ster Sept; deze was het kenmerk van de lente en de nadering van de overstrooming van den Nijl en dit feit verhoogt aldus de waarschijnlijkheid, dat zij in een van haar phases de godin der lentewinden was.
Gevleugelde Isis.
(De vleugels hebben een houding om Horus te beschermen.)
Als de lichtgeefster in dat jaargetijde werd zij Kuth genoemd en als godin van de vruchtbare aarde Usert. Als [91]de macht, welke de krachten van de lente in beweging zette en de overstrooming van den Nijl deed afnemen, was zij Sati en als de godin van de vruchtbare waters Anqet. Verder was zij de godin van de bebouwde landen, godin van den oogst en van het voedsel. Aldus personificeerde zij, alles tezamen genomen, de krachten, welke, den wasdom van het voedsel bevorderen.
Zij personificeert de macht van het lentegetijde, de kracht van de aarde om te groeien en graan op te leveren, het moederschap en alle attributen en aanverwante eigenschappen, welke daaruit ontspringen.
Het is in dit verband niet noodzakelijk haar vereering in Griekenland, Rome en Westelijk Europa na te gaan, daar deze geheel en al van de oorspronkelijke vereering verschilde. De waardige aanbidding van de Groote Moeder nam onder de Europeesche auspiciën een orgiastisch karakter aan en deze deed een beroep op de valsche mystiek van Griekenland, Rome, Gallië en Britannië, juist als heden ten dage op zijn Transatlantisch, of Parijsch prototype. Maar de kracht van dezen cultus in het land, waar hij ontstaan is, kan blijken uit het feit, dat hij tot het einde van de 5e eeuw v.C. niet geheel en al was verzaakt.
Zooals wij gezien hebben, werd de god Ra als valk afgebeeld, maar er was een andere god, in gelijke gestalte, die voor hem in het Egyptische land werd vereerd. Dit was n.1. de god Heru of Horus “Hij, die daar boven is”. Deze god bezat verschillende gedaanten.
Als Horus de Oudere wordt hij beschreven als een man, met het hoofd van een valk en men geloofde, dat hij de zoon van Geb en Nut was. Horus werd misschien eigenlijk beschouwd als het uiterlijk van den hemel en als Horus de Oudere stelde hij den hemel bij dag voor, in tegenstelling met Set, die den aanblik van den nachtelijken hemel voorstelde. [92]
Horus de Jongere, of Harpocrates, zooals hij door de Grieken, ter onderscheiding van Horus den Oudere, werd genoemd, wordt als jongeling voorgesteld en was de zoon van god Horus en de godin Rat-Tauit, die te Hermonthis, in de gestalte van een hippopotamus, vereerd schijnt te zijn.
Horus de Jongere stelt de eerste stralen van de opkomende zon voor en hij had niet minder dan zeven vormen, waaronder hij werd voorgesteld.
Het zou niet overeenkomstig het doel van dit werk zijn, al de verschillende gedaanten van Horus in détails te beschrijven; daarom zal het voldoende zijn, de meest belangrijke van dezen op te sommen.
De Horus van de Twee Horizons, de Harmachis van de Grieken, was een van de hoofdgestalten van den zonnegod Ra en was de verpersoonlijking van de zon, in haar dagelijkschen loop, van zonsop- tot zonsondergang. Hij sloot dus de personificaties van Ra, Tem en Khepera in zich en deze omstandigheid geeft ons een goed voorbeeld van het wijd en zijd verbreide systeem van onderling verband, dat in de Egyptische mythologie overheerschte en dat bij een andere mythologie niet tot dien graad voorkwam.
Waarschijnlijk was een aantal van deze Horus-goden plaatselijk. Aldus vinden wij dat Harmachis voornamelijk in Heliopolis en Apollinopolis werd vereerd. Zijn meest bekende monument is de Sphinx, bij de pyramiden van Gizeh. Het eerst vinden wij de Sphinx vermeld in inscripties uit de dagen van Thothmes IV; op deze plaats lezen wij in den tekst, welke op de zuil, tusschen de pooten van de Sphinx is gegrift, de volgende legende over Thothmes en de Sphinx.
Daar was een koning in Egypte, Thothmes genaamd een machtig vorst, zeer ervaren in den oorlog en de jacht. [93]Hij had een aangenaam uiterlijk, bezat een schoonheid, welke bijna gelijk was aan die van Horus, dien Isis in het Noordelijke Marshes voortbracht en was zeer geliefd bij goden en menschen.
Hij was gewoon op jacht te gaan in de gloeiende heete woestijn, alleen, of slechts door eenige begeleiders vergezeld en men vertelt het volgende over zijn jachtavonturen.
Op zekeren dag, het was nog voor den tijd, waarop hij den Egyptischen troon besteeg, was hij zonder gevolg in de woestijn aan het jagen. Het liep tegen den middag en de zon stak zoo vreeselijk, dat hij genoodzaakt was de schaduw van den machtigen Harmachis, den Sphinx, op te zoeken. De god was groot en machtig, en zijn beeld was zeer majestueus, met het gezicht van een man en het lichaam van een leeuw, met een adder boven zijn wenkbrauwen. In verscheidene tempels bracht men hem offers en in vele steden vereerde men hem.
Thothmes legde zich nu in de koele schaduw neer om te rusten en sliep spoedig in. Terwijl hij sliep, droomde hij en zie, daar opende de Sphinx zijn lippen en sprak tot hem; het was thans niet meer de stomme rots, maar de god zelf, de groote Harmachis. Aldus sprak hij tot den droomende:
“Zie mij aan, Thothmes, want ik ben de zonnegod, de heerscher over alle volken. Harmachis is mijn naam en Ra en Khepera en Tem. Ik ben uw vader en gij zijt mijn zoon en door mij zal al het goede over U komen, indien gij naar mijn woorden wilt luisteren. Het Egyptische land zal het uwe zijn, zoowel het Noorden, als het Zuiden. In voorspoed en geluk zult gij gedurende vele jaren heerschen”.
Hier hield de god op en het scheen Thothmes toe, of de god zich inspande, zich uit het hem overstelpende zand te bevrijden, want alleen zijn hoofd was zichtbaar.
“Het is, zooals ge ziet”, aldus hernam Harmachis, [94]“het woestijnzand bedekt mij. Volbreng snel, wat ik U opdraag, mijn zoon Thothmes”.
Voordat Thothmes nog kon antwoorden, verdween het visioen en ontwaakte hij. De levend geworden god was verdwenen en in zijn plaats stond weer het machtige beeld, uit stevige rotsblokken gehouwen, voor hem.
En hier moet de geschiedenis noodzakelijkerwijs eindigen. Zij is op een zuil gegrift, in den kleinen tempel, welke zich tusschen de klauwen van den Sphinx bevindt en het overige van de inscriptie is zoozeer uitgewischt, dat het niet te ontcijferen is.
Zuil van Horus.
Een van de grootste en meest gewichtige gestalten van Horus is Heru-Behudeti, die den middag voorstelt en daarom de zonnehitte, wanneer deze het grootst is. Het was in deze gedaante, dat Horus den strijd tegen Set opnam. Zijn voornaamste heiligdommen waren te Edfu, Philae, Mesen, Aat-ab en Tanis; op deze laatste plaats werd hij in de gedaante van een leeuw, die zijn vijanden vertrapt, vereerd.
Over het algemeen echter schildert men hem af met den kop van havik, terwijl hij in zijn hand een wapen houdt, gewoonlijk een knots, om zijn karakter als verwoester te symboliseeren. In de oude Arthurromans en verder in verschillende andere middeleeuwsche legenden, welke een mythologische afstamming bezitten, lezen wij, hoe sommige ridders in den strijd met hun vijanden krachtiger werden, wanneer de zon aan den hemel grooter werd, doch, wanneer diens stralen afnamen, hun kracht hen in den steek liet. Dit geschiedde met Belin, met koning Arthur, die duizenden in zijn razernij neervelde en met St. George, den patroon van Engeland, oorspronkelijk een Egyptischen halfgod.
Al deze figuren waren waarschijnlijk op een vroeg tijdstip van hun ontwikkeling zonnegoden. Hun geboorte [95]en ontstaan zijn in het duister gehuld, evenals die van het licht, waarvan zij het symbool zijn, d.w.z. zij ontspringen uit het duister.
De oorsprong van Arthur, om een voorbeeld te noemen, was hem zelf onbekend, tot den mannelijken leeftijd en hetzelfde geldt voor Beowulf. De zonnehelden werden dikwijls, als zij in kracht toenamen evenals de zon, welke zij typeeren, dol en sloegen met zulk een meedoogenlooze woede om zich heen, dat zij duizenden op een manier, waartoe een gewone paladijn niet in staat zou zijn, neervelden.
Dit is een typische voorstelling voor de kracht en de woede van de zon in den middag, in het Oostersch klimaat. Daar Heru-Behudeti de god van de middagzon was, was de onmeedoogende krijgsman, die zijn knots zwaait (misschien een aanduiding voor een zonnesteek), en boog en pijlen hanteert, een symbool voor zijn vreeselijke stralen, welke het spook van den nacht en zijn demonische menigte moesten vernietigen. De afbeelding, als leeuw, was zeer juist, want wat is zoo geweldig als de tropische zon? Tegen den middag was hij de al-veroveraar en had het spook van den nacht vertrapt. Op deze wijze stelt hij eveneens de kracht van het goede, tegenover het kwade, voor.
Alsnu volgt de mythe van den strijd met Set en de troepen van zijn duivelsche metgezellen.
In het 363e jaar van de heerschappij van Ra-Horakhti op aarde, gebeurde het, dat de god met een machtig leger in Nubië was. Set, de Booze, was tegen hem opgestaan, want Ra was in jaren vooruitgegaan en Set was de listigste en meest verraderlijke van alle wezens. Hij was het ook, die zijn tweelingbroeder Osiris, den grooten en goeden koning, gedood had en hierom verlangde Horus, de broer van Osiris, vurig hem van het leven te berooven. [96]
Met zijn strijdwagens, ruiters en voetknechten landde Ra aan den oever van de groote rivier en kwam te Edfu, waar Horus van Edfu zich met hem vereenigde.
“O Ra”, aldus sprak Horus, “groot zijn uwe vijanden en op listige wijze spannen zij tegen u samen”.
“Mijn zoon”, antwoordde Ra, “wapen u en trek tegen mijn vijanden op en vernietig hen spoedig”.
Hierop trachtte Horus de hulp van god Thoth te verkrijgen, den bedrevene in alle tooverkunsten en met diens hulp veranderde hij zichzelf in een groote zonneschijf, met schitterende vleugels, naar beide zijden uitgespreid. Hij vloog daarna recht op de zon aan en van den hemel zag hij zoo woest op zijn en Ra’s vijanden neer, dat zij noch behoorlijk konden zien, noch hooren. Ieder man beschouwde zijn buurman als een vreemde en een geschreeuw werd aangeheven, dat de vijand hen overvallen had. Zij keerden de wapens tegen elkander, het grootste gedeelte werd verslagen en enkele overlevenden verstrooiden zich. Horus dwaalde een tijd over het slagveld, in de hoop Set te vinden, doch zijn aartsvijand bevond zich daar niet; hij verborg zich in het Noordelijke land.
Daarop keerde Horus naar Ra terug en deze omarmde hem hartelijk. Horus nam nu Ra en de godin Astarte met zich mede en toonde hun het slagveld, met lijken overdekt.
Ra, de koning der goden, zeide daarna tot zijn gevolg: “Komt, laat ons naar den Nijl gaan, want onze vijanden zijn verslagen”.
Set had echter nog een groot gevolg; hij beval nu aan eenige van zijn metgezellen, zich in krokodillen en nijlpaarden te veranderen, om de opvarenden van de heilige bark te kunnen verzwelgen en tevens onkwetsbaar te zijn door hun dikke huid.
Horus echter had zijn smeden verzameld en elk van dezen vervaardigde een ijzeren lans en een ketting en sprak over dezen eenige van zijn altijd machtige tooverspreuken uit. Tevens zei hij de formules op van [97]het “Boek, dat in staat is, de Nijlpaarden te dooden”.
Toen de vreeselijke dieren een aanval deden, was de god tegen hen gewapend; verscheidene dieren werden door de betooverde wapens doorboord en stierven, terwijl de overblijvenden vluchtten. Zij, die naar het Zuiden vluchtten, werden door Horus achtervolgd en ten slotte ingehaald. Er volgde thans een nieuwe hevige strijd en hierin werden de aanhangers van Set opnieuw overwonnen.
Overeenkomstig het verlangen van Ra werd een heiligdom opgericht, om als gedenkteeken van deze overwinning te dienen en zijn beeld werd hierin geplaatst.
Er moest echter nog een andere ontmoeting plaats hebben, voordat de volgelingen van Set geheel en al vernietigd werden.
Horus en Ra zeilden hierop Noordwaarts, naar de zee, om Set en diens bondgenooten op te sporen en zij hoopten alle krokodillen en nijlpaarden te vernietigen, daar hun vijanden zich in hun gestalte hadden gehuld.
De dieren echter hielden zich onder water verborgen en vier dagen verliepen er, voordat Horus hen in het gezicht kreeg. Terstond viel hij hen aan en richtte met zijn wapens groote verwoesting onder hen aan, tot groote vreugde van Ra en Thoth, die den strijd vanuit de boot gadesloegen. Honderd twee en veertig werden er bij deze gelegenheid gevangen genomen.
Nog altijd ging Horus voort met de vervolging van zijn vijanden, steeds in de gedaante van een brandende, gevleugelde schijf, tot aan zonsondergang, vergezeld door de godinnen Nekhbet en Uazet in de gestalte van twee slangen. Nog eens haalde hij de bondgenooten van Set in, ditmaal op de Westersche wateren van Mert. Bij deze gelegenheid, evenals bij de andere, was Horus overwinnaar en ongeveer 400 gevangenen werden naar de boot van Ra gebracht en daarna gedood. [98]
Doch nu werd Set zeer vertoornd en besloot in eigen persoon met Horus den strijd aan te binden. Verschrikkelijk waren inderdaad zijn geschreeuw en zijn verwenschingen, toen hij hoorde, welke verliezen zijn leger geleden had. Horus en zijn gezellen trokken daarna Set tegemoet en lang en verschrikkelijk was daarop de strijd. Ten slotte nam Horus iemand gevangen, terwijl hij in de meening verkeerde, dat het Set was. Het ongelukkige wezen werd voor Ra gesleept en deze gaf hem over aan hen, die hem gevangen genomen hadden, met het verzoek met hem naar goedvinden te handelen.
Horus doodde daarna den gevangene, sneed zijn hoofd af, sleurde hem door het stof en sneed zijn lijk in stukken, zooals Set met Osiris had gedaan.
Het was echter slechts een van Sets metgezellen, die op zoo ellendige wijze was omgekomen. Het duivelsche wezen zelf bevond zich nog in vrijheid en zwoer zijn vijanden wraak. In de gedaante van een slang verborg hij zich onder de aarde en de wetenschap, dat hij ongedeerd was, gaf zijn volgelingen moed.
Nog eens echter werden zij door Horus verslagen en deze doodde een groot aantal van hen. De goden bleven gedurende zes dagen op het kanaal en wachtten af, of hun vijand zou verschijnen, doch niemand vertoonde zich. Daarop verspreidde Horus zijn volgelingen, om de overblijfselen van Set’s leger te vernietigen.
De twee laatste gevechten werden bij Thalû (Zalu) en te Shaïs in Nubië, geleverd. Te Thalû nam Horus de gestalte van een vreeselijken leeuw aan en sloeg honderd twee en veertig vijanden neer. Te Shaïs vertoonde hij zich nog eens in de gedaante van een groote lichtgevende schijf, met schitterende vleugels en met de godinnen Nekhbet en Nazet aan iedere zijde, in de gestalte van gekroonde slangen. Ook bij deze gelegenheid kwam Horus als overwinnaar uit den strijd.
Deze mythe eindigt op verschillende manieren. In één [99]verhaal lezen wij, dat de gevangene, die Horus liet onthoofden, niemand anders dan Set was; deze werd echter weer levend en nam de gedaante van een slang aan. In dit verhaal wordt Horus van Edfû vergezeld door Horus het kind, den zoon van Isis en Osiris.
In dezelfde inscriptie, welke het verhaal geeft over de gevechten, worden Horus de Oudere en Horus het Kind ten slotte met elkaar verward. Zoo doodt Horus het Kind Set, terwijl Horus de Oudere de gevechten levert. Men moet hen echter voor een en denzelfden houden. Volgens één verhaal leverde Horus, toen hij Set gevangen had genomen, hem aan Isis over en deze sneed hem het hoofd af.
Een andere lezing verhaalt echter, dat de beslissende strijd nog niet geleverd is en dat Horus ten slotte zijn vijand geheel en al zal vernietigen, als Osiris en de goden nog eenmaal naar de aarde zullen terugkeeren.
Nog een ander verhaal vermeldt, dat, toen Horus het Kind een man geworden was, Set voor den dag kwam en hem tot een doodelijk gevecht uitdaagde. Daarom vertrok Horus in een boot, welke door Isis prachtig versierd was en die deze door formules betooverd had, zoodat de inzittenden niet overwonnen konden worden.
Ondertusschen had de aartsvijand der goden de gestalte van een reusachtig, rood nijlpaard aangenomen. Hij veroorzaakte een woesten storm, welke over de booten van Horus en zijn gezelschap losbarstte, zoodat de wateren tot razernij werden opgezweept en indien de booten niet door toovermiddelen beschermd waren, zouden allen ongetwijfeld zijn omgekomen.
Horus hield echter onverschrokken zijn koers. Hij had de gedaante van een jongeling van reusachtigen lichaamsbouw aangenomen en stak boven de vergulde voorsteven van zijn boot, welke evenals het zonlicht temidden van [100]den storm en de duisternis straalde, uit. Een groote harpoen werd door hem gehanteerd, zoo groot, dat een gewoon sterveling deze niet had kunnen slingeren.
In het water loerde het nijlpaard op de boot, om deze te vernietigen en zijn vijanden te dooden. Het was hem echter niet beschoren, dit ten uitvoer te brengen, want zoodra het zich boven het water vertoonde, werd de zware harpoen naar zijn hoofd geslingerd en drong in zijn hersens.
Dit was het einde van Set, den Booze, den moordenaar van Osiris en den vijand van Ra. Ter eere van Horus den Overwinnaar werden er hymnen en overwinningskoren door het geheele land gezongen.
In de mythen van de gevechten van Horus kan men gemakkelijk de zonnemythe onderscheiden, iets wat men in bijna alle mythologische opvattingen tegenkomt. Horus, in de Edfû tekst Horbehûdti, d.w.z. Horus van Edfû genaamd, was oorspronkelijk een zonnegod en was als zoodanig met Ra equivalent, doch na een tijd werden de twee goden als afzonderlijke wezens beschouwd, terwijl men Ra voor den hoogsten hield en Horus hem als helper in den oorlog diende. De gevleugelde schijf en zijn geheele gevolg waren de verpersoonlijking van de krachten van het licht, terwijl de listige Set en zijn gezellen een symbool voor de duisternis waren. Zoo komt het, dat, terwijl Horus steeds zijn vijanden overwon, hij nooit geheel en al succes had (tenminste volgens den meest verspreiden vorm van de overlevering), daar hij hen slechts schijnbaar vernietigde.
Strijd van Horus.
Evelyn Paul.
Daar Horus zijn vijand in de gestalte van een gevleugelde schijf vernietigd had, werd dit symbool als een buitengewoon goed voorbehoedmiddel tegen geweld en vernietiging beschouwd. Daarom werd het herhaaldelijk en overal aangebracht in tempels, op monumenten, zuilen en zoo voorts en men geloofde, hoe meer men het aanbracht, des te krachtiger het toovermiddel werkte. In zijn [101]eenvoudigsten vorm is het beeld slechts dat van een gevleugelde schijf, doch allengs komt er een slang aan iedere zijde van de schijf, als voorstelling van de godinnen Nekhbet en Uazet, bij.
Oorspronkelijk was de mythe, welke zich met Hor-Behûdti, of Horus van Edfû, bezighield, in werkelijkheid een plaatselijke, hoewel deze na verloop van tijd een grootere uitbreiding verkreeg. In andere vormen van de legende kregen andere goden de hoofdrol van vernietiger van de vijanden van Ra.
Met deze legende van licht en duisternis werd een andere vereenigd, n.1. die, welke verhaalt, hoe Horus den dood van Osiris wreekt. Nu moet men wel opmerken, dat er in deze tweede mythe eenige verwarring bestaat tusschen Horus den Oudere en Horus het Kind, respectievelijk broer en zoon van Osiris.
In de Edfû tekst wordt er van Osiris geen melding gemaakt, maar dat deze mythe een vervolg op de Osiris-mythe is, wordt hierdoor aangeduid, dat Set aan Isis en Horus het Kind ter bestraffing wordt overgegeven. In de latere gedaante van de geschiedenis is het conflict niet meer eigenlijk tusschen licht en duisternis, maar eerder tusschen de machten van het goed en kwaad.
In deze legende is een van de meest merkwaardige omstandigheden, dat de volgelingen van Horus van metalen wapens voorzien waren. Zijn volgelingen worden in de Egyptische tekst Mesniu, of Mesnitu, genoemd, wat waarschijnlijk: metaalwerker, of grofsmid beteekent.
De vereerders van Horus van Behudet spreken voortdurend over hem als van den “Heer van de Smedenstad”, of Edfû, waar hij volgens de overlevering het bedrijf van smid had uitgeoefend, zooals wij uit een inscriptie weten. In den tempel van die stad bevond zich achter het heiligdom een vertrek, Mesnet genaamd, een woord dat metaalgieterij beteekent en hier maakte de smedenkaste der priesters den god haar opwachting. [102]
Uit afbeeldingen op tempelmuren zien wij, dat dezen met korte mantels en een soort van kraag, welke veel op een cape lijkt, waren uitgedost en dat zij hun speren met de punt naar beneden droegen en daarbij nog een wapen voerden, dat veel op een dolk gelijkt.
Horus van Behudet, die hem vergezelt, is op gelijke wijze gekleed en men ziet hem op de afbeelding een nijlpaard treffen met een speer, waarom hij een dubbele metalen ketting heeft gewonden. Dit illustreert de geschiedenis van het verslaan van Set door Horus van Behudet en wij mogen aannemen, dat de legende een meer of minder historische basis bezit.
Wij zien hier een stam, of kaste, van metaalwerkers, welke met een oogenschijnlijk meer primitieven stam oorlogvoert; dezen verslaan zij met hun wapens en binden hen met hun kettingen en slachten hen daarna op hun gemak. Het is opmerkelijk, dat zij hen niet op staanden voet dooden. Waarvoor bewaren zij hen dan? Zonder eenigen twijfel om geofferd te worden. Zij vormden een kaste van zonaanbidders, en menschenbloed was in het oude Egypte even noodzakelijk voor het bestaan van de zon als in het oude Mexico; immers ook daar onthield de militaire kaste, welke zich onder het patronaat van de zon plaatst, zich ervan, een vijand in den slag te dooden, indien zij hem krijgsgevangen kon maken, om hem daarna op hun gemak te offeren.
De legende zou een aanwijzing kunnen zijn, dat wij hier de lotgevallen van West-Aziatische indringers aanschouwen, die, na op Egyptischen bodem geland te zijn, zichzelf van Edfu meester maakten en, terwijl zij noordwaarts marcheerden, door wapengeweld zich in het land vestigden. Deze geschiedenis, of stuk geschiedenis, werd waarschijnlijk, door invloed van priesters, met de legende van Horus, den hemelgod in oudste tijden, vereenigd.
Een andere, gewichtige gedaante van Horus was die [103]van Horus, zoon van Isis en Osiris. Hij was de personificatie van de opkomende zon, zooals verschillende andere gestalten van Horus en hij bezat verschillende gedaanten. Zijn heiligdommen waren zoo talrijk, dat hij op een of ander tijdstip met alle andere Horus-goden geïdentificeerd werd, doch hoofdzakelijk stelde hij de nieuwe zon voor, welke dagelijks weer ontstaat en hij was de zoon en opvolger van Osiris.
Hij was buitengewoon populair, daar hij de wederopstanding na den dood typeerde. Zooals Osiris den dag van gisteren voorstelde, zoo vertegenwoordigde Horus, zijn zoon, in den Egyptischen geest den dag van heden. Hoewel sommige teksten ons vertellen, dat Osiris zijn vader was, eischen andere deze functie voor Ra op, maar deze twee zijn in dit opzicht een en dezelfde.
Osiris werd de vader van Horus, nadat hij dood was; dit is de oorsprong van verschillende zon-halfgoden. Zooals reeds gezegd is, is de geboorte van zulke wezens gewoonlijk eigenaardig, of in duister gehuld.
Terwijl Isis Horus, haar kind, verzorgde en voor de vervolgingen van Set bevreesd was, zocht zij in de moerassen van de Delta beschutting en verborg zichzelf en haar kind temidden van een dichte massa papyrus-planten.
Het kon nu de Egyptenaren uit de Delta toeschijnen, dat de zon uit de met papyrus overdekte moerassen, welke zich aan beide zijden van den horizon uitstrekten, oprees en op deze wijze kunnen wij deze mythe eenvoudig op allegorische wijze uitleggen. De omstandigheden van de ontsnapping van Isis uit de handen van Set zijn reeds in de Osiris-mythe in détails behandeld.
De kinderlijke liefde, welke Horus aan de nagedachtenis van zijn vader Osiris bewees, bezorgde hem veel achting van de zijde der Egyptenaars. Hij was het, die de bijzonderheden van de mummificatie van den god vaststelde en die het richtsnoer voor den vromen Egyptischen zoon bepaalde. [104]
Daarom beschouwde men hem als helper van de dooden en men geloofde, dat hij de tusschenpersoon tusschen hen en de rechters van de Taut was. Bij het verzorgen van de dooden, had hij een menigte helpers, bekend onder den naam van volgers van Horus en dezen werden als goden van de vier hoofdpunten van het kompas beschouwd. In het Boek der Dooden legt men hun groot gewicht bij en zij namen deel aan de bescherming van het lichaam der gestorvenen, zooals in het gedeelte, dat over de mummies handelt, is vermeld. Zij waren vier in getal en waren Hapi, Tuamutef, Asmet en Qebhsennuf genaamd.
Nephthys.
Men hield Horus, den zoon van Isis en Osiris, voor zoo gewichtig, dat hij alle attributen van de overige Horusgoden in zich opnam, maar in sommige teksten wordt hij als kind voorgesteld, met den voorvinger aan de lip, terwijl hij een haarlok op zij van het hoofd draagt, een aanwijzing voor jeugdigen leeftijd. In later tijd wordt hij in verschillende fantastische gestalten voorgesteld.
Ra, Set en Horus worden in een Egyptische mythe, welke de zons- en maansverduistering tracht te verklaren, behandeld. Wij lezen daar, dat Set en Horus verbitterde vijanden waren; Set durfde den strijd echter niet openlijk te beginnen, want hij vreesde Horus, zooals het kwade altijd voor het goede bevreesd is. Daarom verzon hij listig heimelijke plannen, om daardoor den val van Horus te bewerkstelligen en dit verhaal leert ons, hoe de zaak afliep.
Op zekeren dag verzocht Horus Ra toestemming de toekomst uit zijn oogen te lezen. Volgaarne voldeed Ra aan dit verzoek, omdat hij Horus, die door alle goden en menschen bemind werd, liefhad. Terwijl zij met elkander spraken, ging hun een zwart zwijn, een reusachtig, afschuwelijk dier, voorbij, met een woest uiterlijk en met oogen, welke list en wreedheid verrieden. [105]
Hoewel noch Ra, noch Horus zich hiervan bewust waren, was het zwarte zwijn Set in eigen persoon, daar deze de macht had, zich in ieder willekeurig dier te veranderen.
“Wat een vreeselijk monster”, riep Ra uit, toen hij het dier zag.
Horus richtte thans eveneens zijn blik naar het zwarte zwijn, waarin hij zijn vijand nog niet herkende. Dit was Set’s geluk. Hij zond een lichtstraal, juist in het oog van den god.
Horus werd door de hevige pijn bijna van zijn verstand beroofd. “Set heeft mij dit kwaad aangedaan”, riep hij uit; “dit mag niet ongestraft blijven”.
Set was echter verdwenen en men kon hem nergens ontdekken. Daarom sprak Ra den vloek uit over het zwijn, om het kwaad, dat Horus overkomen was.
Toen de jonge god zijn gezicht herkregen had, gaf Ra hem de stad Pé, en hierover was hij zeer verblijd en bij zijn glimlach verdwenen de duistere wolken en het geheele land verheugde zich.
Een Grieksche lezing der mythe vertelt, dat het zwarte zwijn het oog van Horus uitrukte en het verslond, doch dat hij door Ra (Helios) genoodzaakt werd, het te herstellen.
De oogen van Horus zijn natuurlijk de zon en de maan; een van dezen wordt door het zwarte zwijn (een verduistering) verslonden, of vernietigd. De teruggave van het licht aan de aarde wordt door de vreugde van Horus, die met de stad Pé begiftigd wordt, voorgesteld.
Nephthys was de tegenhangster van Set. Zij was de dochter van Geb (of Seb) en Nut, de zuster en vrouw van Set, en de moeder van Anubis, doch het is niet duidelijk, of zij dat was door Osiris, of Set. Het woord Nebt-het beteekent: “de vrouw des huizes”, of “lucht”.
Hoewel Nephthys met Set vereenigd wordt, schijnt zij haar zuster Isis mede trouw te blijven, daar zij deze in [106]het verzamelen van de verstrooide ledematen van Osiris bijstaat.
Zij wordt in de gestalte van een vrouw voorgesteld, die op haar hoofd het symbool van haar naam draagt, d.w.z. een mand en een huis. In het Boek der Dooden verschijnt zij eenigermate als helpster van haar zuster Isis, terwijl zij achter Osiris staat, wanneer de harten gewogen worden en zij aan het hoofdeinde van Osiris’ baar knielt.
Men geloofde, dat zij, evenals haar zuster, groote tooverkracht bezat en in veel opzichten gelijkt zij op haar. Ook veronderstelt men van haar, dat zij Osiris, in zijn kwaliteit van maangod, beschermt.
Plutarchus verschaft ons eenig licht aangaande het Egyptisch geloof aan deze godin. Hij verhaalt, dat Anubis de zoon van Osiris en Nephthys was en dat Typhon of Set het eerst met hun liefde bekend werd, doordat hij een slinger van bloemen vond, welke door Osiris was achtergelaten.
Evenals Isis een voorstelling is van de vruchtbaarheid, zoo beteekent Nephthys volgens hem het bederf.
Dr. Budge, die deze passage commentarieert, zegt, dat het duidelijk is, dat Nephthys de personificatie van de duisternis is, en alles, wat daartoe behoort en dat haar attributen eerder een passief, dan een actief karakter droegen. “Zij was in elk opzicht het tegenovergestelde van Isis. Isis is het symbool van geboorte, wasdom, ontwikkeling en kracht; Nephthys echter was het type van dood, verval, vermindering en onbewegelijkheid”. De godinnen werden echter onafscheidelijk met elkaar verbonden.
Isis vertegenwoordigt, volgens Plutarchus, dat deel van de wereld, dat zichtbaar is, terwijl Nephthys het onzichtbare deel voorstelt. Isis en Nephthys stellen respectievelijk de dingen voor, welke zijn en de dingen, welke nog moeten komen, het begin en het einde, de geboorte en den dood, het leven en den dood. [107]
Ongelukkigerwijze hebben wij geen middel om te weten te komen, wat de oorspronkelijke opvatting over de attributen van Nephthys was, doch het is onwaarschijnlijk, dat dezen eenige gezichtspunten, welke in Plutarchus’ tijd over dit onderwerp gangbaar waren, bevatten. Nephthys is geen godin met juist gedefinieerde karaktertrekken, maar over het algemeen kan men haar beschrijven als de godin van den dood, welke niet eeuwig is.
Dr. Budge verklaart verder, dat Nephthys, hoewel zij een godin van den dood was, toch met het leven, dat uit den dood ontstaat, verbonden werd. Tezamen met Isis maakte zij het doodsbed van Osiris in gereedheid en vervaardigde zijn mummie-windsels. Eveneens bewaakte zij, met Isis, het lijk van Osiris.
In later tijd werden de godinnen door priesteressen voorgesteld, van wie het haar geschoren was en die op haar hoofd wollen banden droegen. Aan den arm van de eene bevond zich een band met den naam van Isis en de ander droeg eveneens een band, doch met den naam van Nephthys.
De cultus van Set dateert uit de grijze oudheid en ofschoon men hem later als het gepersonificeerde kwaad beschouwde, was dit niet zijn oorspronkelijke rol. Volgens de priesters van Heliopolis was hij de zoon van Geb en Nut en derhalve een broer van Osiris, Isis en Nephthys, echtgenoot van de laatst genoemde en vader van Anubis.
Deze verwantschapsbetrekkingen werden op een betrekkelijk laat tijdstip gemaakt.
In de pyramiden-teksten treedt Set als een vriend der dooden op en zelfs stond hij Osiris bij, toen deze door middel van een ladder den hemel trachtte te bereiken. Ook werd hij door Horus vergezeld en als diens gelijke beschouwd.
Langzamerhand echter beschouwde men hen als doodsvijanden, die alleen door den wijzen Thoth verhinderd [108]werden, elkander geheel en al te vernietigen. Horus de Oudere was de god van de lucht bij dag en Set de god van de lucht bij nacht. De een was inderdaad de directe tegenstander van den ander.
Set.
De afleiding van den naam geeft aanleiding tot vele moeilijkheden. Zijn hieroglyph wordt uitgelegd als de voorstelling van een dier, of een steen, waarschijnlijk een symbool van het steenachtige of verlaten landschap aan beide zijden van den Nijl. Wat het dier betreft, dat hem zou voorstellen, dit is tot nog toe op geen enkele wijze geïdentificeerd, doch verschillende uitleggers zien hierin een afbeelding van een kameel, of een okapi. In elk geval moet het een bewoner van de woestijn zijn geweest, welke den mensch vijandig is.
Evenals Horus de god van het Noorden was, zoo was Set die van het Zuiden. Dr. Brugsch ziet in Set de symbolische voorstelling van de benedenwaartsche beweging van de zon en maakt hem aldus tot bron van de verderfelijke zonnehitte. Men dacht, dat hij, wanneer de dagen begonnen te korten en de nachten te lengen, het licht van den zonnegod stal. Hij was eveneens behulpzaam bij de maandelijksche afname van de maan. Stormen, aardbevingen, eclipsen en alle andere natuurverschijnselen, welke duisternis veroorzaakten, werden aan zijn invloed toegeschreven en vanuit een ethisch gezichtspunt was hij de god van zonde en kwaad.
Wij vinden, dat de mythen van den strijd tusschen Set en Horus zich ontwikkelden, uit de eenvoudige tegenstelling tusschen den dag en den nacht, tot den strijd tusschen de twee goden. Ra en Osiris, inplaats van Horus, worden soms tegenover Set gerangschikt.
De strijd symboliseert de zedelijke idee van de overwinning van het goede over het kwade en men dacht dat zij van de gestorvenen, die van schuld waren vrijgesproken, Set overwonnen hadden, zooals Osiris dit gedaan had. [109]
In zijn strijd tegen den zonnegod nam Set de gedaante van den monsterslang Apep aan en werd door een leger kleinere slangen en reptielen van allerlei soort vergezeld. In later tijd vinden wij hem met Typhon geïdentificeerd.
Alle dieren van de woestijn en die, welke in de wateren huisden, werden als kinderen van Set beschouwd, zoo ook dieren, zelfs menschen, met rood haar. Zulke dieren werden zelfs dikwijls geofferd, om Set gunstig te stemmen. In de maand Pachons werden een antilope en een zwart zwijn aan hem geofferd, om hem af te schrikken, de volle maan aan te vallen en op het groote feest van Heru-Behudeti werden die vogels en visschen, van welke men geloofde, dat zij tot zijn gevolg behoorden, met de voeten vertrapt, onder het aanheffen van den kreet, dat Ra over zijn vijanden getriumpheerd had.
Ook bezat hij een koninkrijk in de Noordelijke luchtstreken en de Groote Beer was zijn bijzondere verblijfplaats. Evenals in sommige andere landen beschouwde men het Noorden als de plaats van de duisternis, de koude en den dood. Zoo vinden wij, dat men bij de Mexicanen en Maya het Noorden als de verblijfplaats van den god van den dood beschouwde en dat onder de latere bevolking de hieroglyph voor het Noorden een been is, voor het hoofd van den god van den dood geplaatst.
Van de godin Reret, met het hoofd en het lichaam van een hippopotamus, geloofde men, dat zij den boozen invloed van Set in bedwang hield. Er bestaat een afbeelding van haar, waarop zij de duisternis aan een ketting gebonden vasthoudt en men beschouwde haar als een vorm van Isis.
Waarschijnlijk begon ongeveer tegen den tijd van de 22e dynastie de vereering van Set te verminderen en in dezen tijd kreeg hij de gedaante van een duivelsche godheid. Men heeft de theorie verkondigd, dat de Hyksos, die het land binnendrongen, hem met eenige van hun [110]eigen goden identificeerden en dit feit was voldoende, om hem bij de Egyptenaren in discrediet te brengen.
Plutarchus in zijn werk: “De Iside et Osiride” heeft een belangwekkende passage betreffende de gelijkenis tusschen den ezel en Set.
Hij zegt daar het volgende:
“Hierdoor is hun schandelijke behandeling van die personen te verklaren, van wie zij gelooven, dat zij door de roodheid van hun gelaat een gelijkenis met hem vertoonen, en hieruit is tevens de gewoonte van de Kopten ontstaan om een ezel in een afgrond te storten. Ja, de inwoners van Busiris en Lycopolis dreven hun afschuw voor dit dier zoo ver, dat zij nooit van trompetten gebruik maakten, daar het geluid van dezen eenige overeenkomst met het gebalk van een ezel vertoonde; in één woord, dat dier werd door hen als onrein beschouwd, alleen door de gelijkenis, welke het met Typho heeft. Hiermede is in overeenstemming te brengen, dat de koeken, welke zij gedurende de laatste 2 maanden Pauni en Phaophi offeren, de afbeelding van een ezel vertoonen, welke daarin is gestempeld.
Om dezelfde reden bevelen zij uitdrukkelijk, als zij aan de Zon offeren, dat allen, die naderen, om de godheid te aanbidden, noch goud dragen aan het lichaam, noch aan een ezel voeder geven.
Het is bovendien duidelijk, dat zelfs de Pythagoreërs Typho tot den rang der demonen rekenden, daar hij tot het even getal 56 behoort. Immers evenals de driehoek tot de natuur van Pluto, Bacchus en Mars behoort, de eigenschappen van het vierkant aan Rhea, Venus, Ceres, Vesta en Juno eigen zijn en die van den twaalfhoek aan Jupiter, op dezelfde wijze is de figuur van den 56-hoek aan de natuur van Typho eigen; daar al de bovengenoemden in het systeem van Pythagoras als even zoovele [111]genii of demonen beschouwd worden, moet de laatste op gelijke wijze opgevat worden.
Door het vermeende roode uiterlijk van Typho maakten de Egyptenaren bij hun offers van geen andere ossen gebruik, dan die, welke deze kleur hadden. Ja zoo ver gingen zij hierbij, dat, indien er ook maar één zwart, of wit haar op het dier voorkwam, dit voldoende was dit voor hun offer ongeschikt te verklaren. Het was hun meening, dat offers niet uit die dingen behooren te bestaan, welke aan de goden aangenaam en welgevallig zijn, doch integendeel eerder uit die schepsels, waarin de zielen van zondige en onrechtvaardige menschen in den loop der zielsverhuizing zijn opgesloten.
Hieruit ontsproot de gewoonte, welke door hen vroeger werd bewaard, een plechtige verwensching over het hoofd van het dier, dat geofferd moest worden, uit te spreken en later dit af te snijden en in de rivier den Nijl te werpen, hoewel zij dit nu aan vreemdelingen overlaten.
Het was daarom niet geoorloofd een os aan de goden te offeren, indien niet het stempel van de z.g. Sphragistae op dezen gestempeld was; deze priesters waren speciaal voor dit doel aangewezen en van hun dienstverrichting was ook hun naam afgeleid.
Dit stempel vertoont een man, op zijn knieën liggend, met de handen op den rug gebonden, terwijl de punt van een zwaard op zijn keel is gericht.
Niet door de kleur alleen meenen zij, dat er een zekere gelijkenis tusschen den ezel en Typho bestaat, doch tevens door zijn dommen en zinnelijken aard. Met deze opmerking stemt het feit overeen, dat zij aan Ochus, dien zij van alle Perzische heerschers het meest haatten, den scheldnaam “Ezel” gaven en dit gaf aanleiding tot het volgende antwoord van dien vorst, dat ons door Dino verhaald wordt: “Maar deze ezel zal van jullie os eten”, en daarom doodde hij den Apis. In sommige gedeelten van zijn mythe wordt Set in de gedaante van een zwart zwijn voorgesteld. [112]Voornamelijk is dat het geval, als hij door Ra aan Horus getoond wordt en hij het oog van den laatsten uit diens hoofd rukt.
Anubis, of zooals de Egyptenaren hem noemen, An-pu, was, volgens eenigen, de zoon van Osiris en Nephthys en volgens anderen, de zoon van Set. Hij had den kop van een jakhals en het lichaam van een man en was klaarblijkelijk het symbool van dat dier, dat rondom de graven sluipt.
Zijn vereering gaat tot zeer oude tijden terug en misschien was hij eertijds een totem. Hij was de gids van de dooden in de onderwereld, op hun weg naar de woning van Osiris. In verschillende mythologieën is een hond de metgezel van de dooden in de onderwereld. In prae-historische graven heeft men de bewijzen hiervoor gevonden. Zoowel in Mexico, als in Peru, werden honden bij de begrafenis geofferd en dit gebruik was inderdaad wijd en zijd verspreid.
Set.
Het is nu juist onwaarschijnlijk, dat Anubis den prae-historischen jakhals, die half en half een huisdier was, typifieert, of een vroeger type van den hond, van welken men veronderstelde, dat hij de dooden door de onderwereld geleidde.
Plutarchus vertelt, dat de Egyptenaren meenden, dat er een zekere gelijkenis tusschen Anubis en den hond bestond.
Anubis werd in het bijzonder te Lycopolis, Abt en elders vereerd. Hij neemt een voorname plaats in het Boek der Dooden in en wel voornamelijk in die gedeelten, welke met de rechtvaardiging en de balseming der dooden verband houden.
Hij was het, die de balseming van Osiris verrichtte. Hij verleende inderdaad zeer groote hulp aan de treurende zusters en dit is wellicht een typisch voorbeeld van de zorgzame en behulpzame eigenschappen van den hond. [113]
Dit treft ons des te meer, indien men moet aannemen, dat hij de zoon van Set is en de geheele evolutie van de godheid kan wellicht beteekenen, dat de hond, toen hij nog in half wilden staat verkeerde en nog niet geheel en al huisdier, een wezen was, dat zich alleen ’s nachts vertoonde en een twijfelachtige waarde bezat, doch dat, toen hij eenmaal als huisgenoot was opgenomen, zijn goede eigenschappen eerst recht te voorschijn kwamen.
Het is waarschijnlijk dat, als men de onderzoekingen tot op een zeer ver verwijderd tijdstip kon voortzetten en er tevens schilderingen uit dien tijd over waren, wij zouden vinden, dat Anubis afgeschilderd werd als de trouwe hond, die de gestorvenen op hun reis naar de Duat voorgaat.
Later, toen iedere god door de hulp van het priesterlijk vernuft zijn speciale functie had gekregen en misschien in een tijdvak, waarin de jakhals, of hond, totemistisch waren, vinden wij nog steeds een gids, die de dooden door de duisternis geleidt, maar met het uiterlijk en de attributen van een volwassen godheid. Hoe hij het nu gebracht heeft tot mummie-maker van Osiris, schijnt zeer lastig te verklaren; misschien dat het verband, dat tusschen een begraafplaats en een jakhals bestaat, hier eenig licht kan aanbrengen. Hij was het symbool voor het graf.
Professor Petrie vermeldt in dit verband, dat de sporen van den jakhals de beste gidsen naar de Egyptische graven zijn. Een rede van Anubis in het Boek der Dooden, (hoofdstuk 102), spreekt voor zijn beschermend karakter. “Ik ben gekomen”, zegt hij daar, “om Osiris te beschermen”. In verscheidene landen wordt de hond met den gestorvene afgemaakt, om hem tegen verschillende, afzichtelijke vijanden, die hij op zijn weg naar den Hades zou kunnen ontmoeten, te beschermen en het is niet onwaarschijnlijk, dat Anubis in vroegere tijden een gelijke rol speelde. [114]
Het is de plicht van Anubis, toe te zien, dat de balans van de groote weegschaal, waarop het hart van de gestorvenen gewogen wordt, in behoorlijken toestand verkeert. Zooals Thoth voor de goden optreedt, zoo treedt Anubis voor den doode op, wien hij eveneens tegen den “Verteerder van de Dooden” beschermt.
De zielen van de afgestorvenen werden tevens door hem door de onderwereld geleid, terwijl hij hierbij door Up-uaut, een anderen god, in de gedaante van jakhals voorgesteld, werd bijgestaan; diens naam beteekent: “Hij, die de wegen opent”. Deze goden worden soms met elkaar verward, maar in sommige teksten worden zij afzonderlijk genoemd.
De naam van den lateren god is voor zijn waarschijnlijke, vroegere functie teekenend. Anubis opende, volgens Dr. Budge, de wegen van het Noorden en Up-uaut die van het Zuiden. Anubis was verder, volgens hem, de personificatie van den zomerzonnestilstand en Ap-unt (Up-uaut) van dien van den winter. Hij beweert verder dat, wanneer zij met de twee Utchats, of oogen van Ra, verschenen, zij de vier kwartieren van hemel en aarde en de vier jaargetijden symboliseeren. Plutarchus heeft eveneens een passage over de astronomische beteekenis van Anubis, doch deze is ver van duidelijk.
In Heliopolis werd Anubis eenigszins met Horus verward, zooals men uit zijn attributen kan opmaken en in zeker opzicht nam hij het karakter van de oude fusie tusschen Horus en Set aan, en was in deze opvatting de personificatie van den dood en het vergaan. In den “Gouden Ezel”, van Apuleius, vinden wij, dat Anubis vereerders had in Rome en hierbij is het opmerkelijk, dat men hem voorstelt met een hondenkop afgebeeld.
Thoth, of Tehuti, was een zeer samengestelde godheid Laten wij zijn attributen opsommen, voordat wij zijn [115]beteekenis trachten te ontwarren. Men spreekt over hem als den teller van de sterren, den meter en teller van de aarde, terwijl hij tevens de machtige heer der boeken en schrijver der goden was en kennis bezat van de goddelijke gave der spraak.
Thoth.
Over het algemeen werd hij in menschelijke gestalte afgebeeld, met het hoofd van een ibis, doch somtijds verschijnt hij ook in de geheele gestalte van dien vogel. Op zijn hoofd droeg hij de wassende maan, een schijf, de Atefkraan en de kronen van het Noorden en het Zuiden.
In het Boek der Dooden wordt hij geschilderd als schrijver, die het schrijfriet en het palet in de hand houdt, terwijl hij op de tafeltjes de getuigenissen van de dooden opschrijft, wier hart voor hem gewogen wordt.
Er is geen reden te vermoeden, dat Thoth van een totemistisch karakter was, daar hij tot de cosmogonische, of natuurgoden, behoort en geen andere, of weinigen van dezen, tot dit type behooren. Een andere vorm, waarin Thoth voorkomt, is die van een aap, met een hondenkop voorzien en deze is, zooals men vastgesteld heeft, het symbool voor het evenwicht.
De voornaamste plaats, waar hij vereerd werd, was Hermopolis; hier veronderstelde men, dat Ra ontstaan was. Men schreef Thoth de geestelijke vermogens van Ra toe en inderdaad de gezegden van Ra schenen van zijn lippen gevloden te zijn. Hij was de verpersoonlijking van de goddelijke gave van de spraak. Doch wij loopen de zaak vooruit. Laten wij eerst zijn oorspronkelijke beteekenis trachten te ontdekken, voordat wij de meer ingewikkelde attributen opsommen, welke in later tijd in overstelpende hoeveelheid zijn deel geworden zijn.
Het is zeer duidelijk, dat Thoth oorspronkelijk een maangod is. Hij wordt “de groote god” en “de god van den hemel” genoemd. Onder primitieve volken is de maan de groote regelaar van de jaargetijden. Een maankalender is altijd in gebruik vóór de invoering van de [116]zonnetijdrekening. Aldus is de maan de groote meter van het leven, in de oudste tijden.
Oude volken spreken aldus over de zaai-, de lente-, de graan- of oogstmaand en zoo voorts. Thoth was dus een meter, omdat hij een maangod was en omgekeerd, vanwege zijn beteekenis van maangod, was hij een meter.
Als Aah-Tehuti is hij het symbool voor de nieuwe maan, daar de tijd door de oudste volken vanaf haar eerste verschijning berekend wordt.
Zijn oog is de volle maan, evenals het oog van Ra de zon in den middag beteekent. Doch het linkeroog van Ra is eveneens de symbolische voorstelling hiervan, of van het koude gedeelte van het jaar, wanneer de zonnestralen niet zoo sterk zijn.
Somtijds wordt zij ook “het zwarte oog van Horus” genoemd, terwijl het witte oog dan de zon voorstelt. Dit is een staaltje, hoe de attributen van de Egyptische godheden geheel en al verward worden.
Daar hij een maangod was, werd hij tot op zekere hoogte met het vocht verbonden en in hoofdstuk 95 van het Boek der Dooden lezen wij over hem in zijn kwaliteit van regen- en dondergod.
Het was echter als zielerechter, dat Thoth in de oogen van de Egyptische priesters van groot gewicht was. Hij oefende dit ambt uit door zijn kennis van de letters en zijn gave, om te weten, wat recht, of in evenwicht was.
Hij bezat verder de macht, de manier aan te geven, waarop woorden correct moesten uitgesproken worden. Zooals reeds is opgemerkt, was de wijze van spreken en de toon, waarop de woorden uitgesproken werden, van grooten invloed, zoowel bij gebeden, als bij magische beweringen, om succes, of mislukking tengevolge te hebben.
Thoth nu leerde het geheim hiervan aan den mensch [117]en dit wilden de Egyptenaren voornamelijk leeren. Door middel van Thoth’s formules werden de poorten van de Duat voor de gestorvenen geopend en werden zij tegen verschrikkingen gevrijwaard. Men geloofde verder, dat het Boek der Dooden het werk van Thoth was, evenals het “Boek van het Ademhalen”, een veel later werk.
De Grieksche schrijvers over Egyptische aangelegenheden stelden Thoth, wien zij Trismegistos, of Hermes den driemaal Grooten, noemden, als de voornaamste bron van alle leeren en wijsheid voor. Zij schrijven aan hem de uitvinding der astronomie, astrologie, wiskunde, geometrie en medicijnkunde toe. De letters van het alphabet waren eveneens zijn uitvinding en hieruit kwam de schrijf- en leeskunst voort. Volgens hen waren de Boeken van Thoth 42 in getal en in 6 klassen verdeeld, terwijl zij over wetten en theologie, den dienst van de goden, geschiedenis, aardrijkskunde, schrijfkunst, astronomie, astrologie, godsdienstige geschriften en medicijnen handelden. Het is bijna zeker, dat het meeste van dit materiaal het werk van Alexandrijnsche Grieken was, door oude Egyptische wetenschap vervalscht.
De godin Maāt gelijkt zeer veel op Thoth en wordt inderdaad als de tegenhangster van dien god beschouwd.
Maāt.
Zij was een van de oorspronkelijke godinnen, want toen de boot van Ra boven de wateren van den afgrond van Nu voor het eerst boven kwam, had zij haar plaats naast Thoth. Haar symbool is de struisvogelveer, welke zij of vasthoudt, of als versiering draagt.
Budge beweert, dat de reden voor de combinatie van de struisveer met Maāt, onbekend is, evenals de oorspronkelijke beteekenis van haar naam. Het is echter waarschijnlijk, dat de gelijkzijdigheid van de veer, haar verdeeling in halven, haar tot een passend symbool voor de balans, of het evenwicht, maakte. [118]
Onder de Maya van Midden-Amerika toont de veer het meervoudig getal aan. Het woord beteekent, naar men ons mededeelt, “dat wat recht is”. De naam Maāt nu beteekende bij de oude Egyptenaren iets, wat waar, echt, of werkelijk was. Aldus was de godin de personificatie van wet, orde en waarheid. Zij gaf de regelmaat aan, waarmede Ra in de lucht opkwam en daalde en, door Thoth bijgestaan, zijn dagelijkschen loop hem iederen dag voorschreef.
In deze kwaliteit wordt zij de dochter van Ra en het oog van Ra genoemd. Als de personificatie der rechtvaardigheid was haar moreele macht onmetelijk en onverbiddelijk. Zij werd langzamerhand als dat noodlot beschouwd, waarvan ieder man zijn verdiende loon ontvangt. Zij zat in een hal in de onderwereld, om de bekentenissen van de dooden aan te hooren, terwijl de deur door Anubis bewaakt werd. De gestorvenen moesten twee en veertig rechters in deze hal tevreden stellen, eerst daarna konden zij tot Osiris toegelaten worden, wien zij verzekerden, dat zij Maāt tevreden gesteld hadden en door haar van schuld gereinigd waren.
Het Boek der Dooden, in het Egyptische Pert em hru getiteld, een titel welke vertaald wordt als: “verschijnend over dag”, of “dag der openbaring”, is een groot lichaam van godsdienstige compositie, dat voor het gebruik der dooden in de onderwereld tezamen gebracht is.
Het is waarschijnlijk, dat de naam voor de Egyptenaren een beteekenis had, welke men onmogelijk in eenige moderne taal kan overbrengen en dit wordt door een ander van zijn titels: “Het hoofdstuk om de Khu (geest) te volmaken”, voldoende aangetoond.
Men weet, dat teksten, welke zich met het welzijn van de dooden en hun leven in de onderwereld bezighielden, onder de Egyptenaren zeker reeds in 4000 v. C. bekend [119]waren. De oudste vorm van het Boek der Dooden, welke ons bekend is, komen wij in de Pyramiden-teksten tegen.
Met de uitvinding der mummieficatie ontstond een meer compleet begrafenis-ritueel, op de hoop gebaseerd, dat dergelijke ceremonies het lichaam tegen bederf zouden vrijwaren, het voor altijd bewaren en het tot een gelukzalig bestaan onder de goden zouden brengen.
Bijna onmiddellijk voor den tijd der dynastieën schijnt aan den cultus van Osiris een zeer groote prikkel te zijn toegevoegd. Hij was nu de god der dooden par excellence geworden en zijn dogma leerde, dat uit het voor bederf bewaarde een ander schoon astraal lichaam te voorschijn zou komen, de toekomstige woning van den geest van den gestorvene. Daarom werd het noodzakelijk, zoo uitgebreid mogelijke maatregelen voor het bewaren van de menschelijke overblijfselen te nemen.
De meeste teksten, welke in het Boek der Dooden voorkomen, zijn ouder dan de tijd van Mena, den eersten historischen koning van Egypte. Het is nog mogelijk te zien, dat vele van deze teksten herzien, of uitgegeven waren, lang voordat de copieën, welke ons bekend zijn, gemaakt zijn. De schrijvers van beroep, die de oude teksten overschreven, schijnen reeds ongeveer in 3300 v.C. zoo door den inhoud daarvan in verwarring gebracht te zijn, dat zij ternauwernood hun bedoeling verstonden.6
Bij Dr. Budge lezen wij het volgende: “In elk geval zijn wij gerechtigd, de oudste bewerking op dat tijdstip te stellen, waarop de z.g. Egyptische beschaving begint.”7
Een inscriptie op den sarcophaag van koningin Khnem-nefert, de vrouw van Mentu-hetep, een koning der 11e dynastie (pl.m. 2500 jaar v.C.), vertelt ons, dat een zeker hoofdstuk van het Boek der Dooden onder de [120]regeering van Hesep-ti, den 5en koning der 1e dynastie, die pl.m. 4266 v. C. leefde, ontdekt werd.
Deze sarcophaag geeft ons twee copieën van bedoeld hoofdstuk, welke aan elkander aansluiten. Dat een hoofdstuk van het Boek der Dooden, van pl.m. 2500 v.C., tot een datum teruggebracht kon worden, welke 2000 jaar vroeger valt, is verbazingwekkend en wat te denken over een traditie, welke gedurende betrekkelijk ongeletterde eeuwen een godsdienstige formule bijna onverzwakt bewaard heeft!
Aldus werd 42 eeuwen voorheen een gedeelte van het Boek der Dooden als buitengewoon oud, mysterieus en moeilijk te begrijpen, beschouwd. Men moet ook goed op het feit letten, dat de inscriptie op het graf van koningin Khnem-nefert ons vertelt, dat ’t hoofdstuk in quaestie ongeveer 4266 v.C. ontdekt werd. Het was dus alleen op dat vroeger tijdstip ontdekt, hoe lang was echter het verloop tusschen dat tijdstip en den tijd, waarop het voor het eerst opgeschreven werd?
De inhoud van het hoofdstuk op den sarcophaag van de koningin vertelt: “dat dit hoofdstuk gevonden werd in de woningen beneden den Bewoner in de Hennu Boot, door den meesterknecht van de bouwers, in den tijd van den koning van het Zuiden en Noorden, Hesep-ti, wiens woord waar is” en de Nebseni Papyrus beweert, dat het hoofdstuk in de stad van Khemennu, of Hermopolis, gevonden werd, op een blad van albast, in letters van lapis-lazuli geschreven, onder den voet van den god.
Dit blijkt ook uit den Turijn-Papyrus, welke uit den tijd der 26e dynastie dateert en hieruit zien wij, dat de naam van den vinder Heru-ta-ta-f, den zoon van Cheops, was en dat deze op dat tijdstip een reis ondernam, om de tempels te inspecteeren.
Maspero betwijfelt het gewicht van de vermelding van bedoeld hoofdstuk, op het graf van koningin Khnem-nefert, [121]maar Naville beschouwt het hoofdstuk in quaestie als het oudste van het Boek der Dooden.
Een bas-relief uit de 2e dynastie draagt een inscriptie, welke aan de schim van een zeker priester duizend brooden en duizend kruiken bier enz. belooft, een belofte, welke later zoo algemeen voorkomt.
Wij zien dus, dat in het jaar 4000 v.C. het als een godsdienstplicht beschouwd werd, de dooden van offers, uit spijs en drank bestaande, te voorzien en het schijnt zeer waarschijnlijk, dat het in dezen tijd reeds een vaste gewoonte geworden was. Deze passage kan den tekst op den sarcophaag van de vrouw van Mentu-hetep wellicht bevestigen.
Eenige eeuwen later, ongeveer in den tijd van Seneferu (pl.m. 3766 v.C.), was de vereering der dooden, uit een architectonisch standpunt, aanmerkelijk uitgebreid en grootere en meer imponeerende graven werden voor hen gebouwd. Succesvolle oorlogen hadden aan Egypte grooten rijkdom gebracht en haar bewoners waren thans beter in staat de buitengewone uitgaven, welke de kostbaarste cultus, welke de godsdienstgeschiedenis kent, te bestrijden.
Onder de regeering van Men-kau-Ra schijnt men een herziening van eenige gedeelten van den tekst van het Boek der Dooden ter hand genomen te hebben De rubrieken, welke op sommige hoofdstukken betrekking hebben en van welke wij lezen, dat zij op een blad van albast geschreven waren, in letters van lapis-lazuli, in den tijd van dien vorst, zijn een bevestiging hiervan.
Wij vinden in de regeering van Unas (3333 v.C.) geen tekst, welke naar het Boek der Dooden, als één geheel, verwijst; de pyramide van dezen koning werd in 1851 door Maspero geopend. De muren hiervan waren met teksten bedekt, welke door hun archaistisch karakter en spelling buitengewoon moeilijk te ontcijferen waren, en hieronder bevonden zich vele uit het Boek der Dooden. [122]
Gedurende zijn opgravingen te Saqquarah, wist Maspero in de pyramiden van Teta (3300 v.C.) door te dringen en hierin ontdekte hij inscripties, waarvan sommige met die van de pyramide van Unas identisch waren, zoodat het bestaan van een volledig Boek der Dooden. gedurende den tijd van den eersten koning der 6e dynastie, bewezen was.
Teksten, welke de genoemden aanvulden, werden in het graf van Pepi I (3233 v.C.) gevonden. Hieruit zal men kunnen opmaken, dat vóór het einde van de 6e dynastie, waarschijnlijk vijf copieën van een reeks teksten, welke het Boek der Dooden in die periode vormden, bestonden en, zooals opgemerkt is, bestaat er een wezenlijk bewijs, dat het ceremonieel hiervan in de tweede en waarschijnlijk reeds in de 1e dynastie in zwang was. De teksten hiervan werden voortdurend gecopiëerd en gebruikt tot de 2e eeuw van de Christelijke jaartelling.
Het schijnt, dat ieder hoofdstuk van het Boek der Dooden uit een onafhankelijke bron stamt, en het is waarschijnlijk, dat hun opname in het werk over vele eeuwen verspreid was. Het is mogelijk, dat eenige teksten een verandering in de theologische opvatting weergeven, doch ieder hoofdstuk stond op zichzelf. Men kan echter in de opvolging der hoofdstukken een traditioneele methode ontdekken.
Er bestonden drie uitgaven van het Boek der Dooden, n.1. die uit Heliopolis, de Thebaansche en de Saïtische. Die uit Heliopolis werd door de priesters van het College van Anu, of On, bij de Grieken als Heliopolis bekend, uitgegeven, en is op teksten gebaseerd, welke niet meer te ontdekken zijn.
De pyramiden van Unas, Teta en Pepi bevatten de oorspronkelijke teksten van deze recensie; deze vertegenwoordigt het theologisch systeem, door de priesters van [123]Ra ingevoerd. De hoofdbestanddeelen van den oorspronkelijken Egyptischen godsdienst worden hierin echter behouden, terwijl de eenige wijziging hierin de invoering van den zonnedienst van Ra is.
In later tijd echter werden de priesters van Ra genoodzaakt de suprematie van Osiris te erkennen en deze theologische nederlaag is in de moderne teksten zichtbaar. Tusschen de 6e en 11e dynastie gaven de priesters van On van tijd tot tijd een aantal nieuwe hoofdstukken uit.
De Thebaansche recensie was van de 18e tot de 22e dynastie zeer in zwang en werd gewoonlijk op papyri geschreven en in hieroglyphen, op doodkisten, geschreven.
De Saïtische recensie is zeker op een of ander tijdstip vóór de 26e dynastie gerangschikt en werd op lijkkisten en papyri geschreven, eveneens in hieratisch en demotisch schrift. Deze werd voortdurend tot het eind van het Ptolemaeïsch tijdperk gebruikt.
Zooals wij reeds hierboven opmerkten, stond het Boek der Dooden den mensch ten dienste vanaf het oogenblik, dat hij bewoner van de onderwereld werd, Magie was de hoofdbron voor het bestaan in die streken en tenzij een geest met de formules bekend was, welke de achting van de verschillende goden en demonen en zelfs van de onbezielde voorwerpen konden opwekken, was hij hulpeloos.
De oudste Egyptenaren noemden de streek, waarheen de gestorvenen verhuisden, Duat. Zij geloofden, dat deze uit het lichaam van Osiris gevormd was. Men dacht, dat deze donker en duister was, vurige afgronden en vreeselijke monsters bevatte en op haar beurt door een rivier en een hoogen bergrug omgeven was.
Het gedeelte, dat het dichtst bij Egypte was, stelde men zich als een woestijn, door bosschen afgewisseld, voor; door deze kon de ziel van den afgestorvene niet heenworstelen, zonder de hulp van een welwillenden geest, welke de paden door deze streek van wanhoop kende.
Een dichte duisternis bedekte alles en, onder bescherming [124]hiervan, oefenden de vreeselijke bewoners van deze plaats allerlei vijandelijkheden tegen den nieuw-aangekomene uit; alleen door het gebruik van bepaalde machtwoorden kon hij de overhand over deze wezens verkrijgen.
Er was echter één liefelijke plaats in deze verschrikkelijke streek,—de z.g. Sekhet Hetepet, de Elyseïsche velden, welke Sekhet Aaru, of de Rietvelden bevatten, waar god Osiris en zijn gezelschap woonden. In den beginne had hij over dit gedeelte van de Duat alleen de heerschappij, doch langzamerhand slaagde hij er in deze over het geheele doodenland uit te strekken en werd hij hierover de heerscher.
Wij vinden ook van een god van de Duat, Duati genaamd, melding gemaakt, doch deze schijnt meer een personificatie van de streek geweest te zijn.
Nu was de wensch van ieder goed mensch het koninkrijk van Osiris te betreden en met het oog hierop maakte hij een uitgebreide studie van de gebeden en den ritus van het Boek der Dooden, om gemakkelijker het rijk der gelukzaligheid te kunnen binnengaan.
Dit konden zij op twee manieren bereiken, n.1. te land, of over water. De weg over water was niets minder vreeselijk, dan die over land, daar de doortocht der ziel door stroomen vuur en kokend water versperd werd en de oevers van de rivieren, waarlangs men varen moest, door ontelbare booze geesten bevolkt waren.
Wij zien uit de Thebaansche recensie, dat er zeven hallen, of woningen, in de Rietvelden waren; deze allen moest de ziel doorgaan, voordat zij door den god in eigen persoon werd ontvangen. Drie goden bewaakten de deur van iedere hal, de deurwachter, de nachtwacht en de ondervrager.
Voor den nieuw aangekomene was het noodzakelijk, iederen god bij zijn naam aan te spreken. Ook waren er [125]namen voor de deuren, welke men in zijn geheugen geprent moest hebben. De naam van iederen god was in werkelijkheid een tooverformule, uit een bepaald aantal woorden bestaande.
De Rietvelden waren in 15 streken verdeeld en aan het hoofd van elk van dezen stond een god. De eerste van dezen heette Amentet, waar de zielen woonden, welke van aardsche offeranden leefden; dezen bestuurde Menuqet. De tweede was Sekhet Aaru, de eigenlijke Rietvelden; de muren, welke dezen omringden, waren uit de materie gebouwd, waaruit de lucht gemaakt wordt.
Hier woonden de zielen, welke 9 ellen hoog waren, onder het bestuur van Ra Heru-Khuti en deze plaats was het centrum van het koninkrijk van Osiris. De derde streek was een plaats van vuur. In de vierde streek woonde de vreeselijke slang, Sati-temui, welke op de dooden aasde, die in de Duat ronddoolden. De vijfde streek werd door geesten bewoond, welke zich met de schaduwen van de zwakke en hulpelooze zielen voedden. Het schijnt, dat zij het uiterlijk van een vampier hadden. De overige streken waren ongeveer aan dezen gelijk.
Wij vinden nog andere beschrijvingen van de Duat in “Het Boek der Ingangen” en “Het Boek van Hem, die in de Duat is”; hierin wordt een schets gegeven van de reis, welke de zonnegod door de andere wereld maakt, nadat hij op aarde is ondergegaan.
Terstond na zijn ondergang neemt hij de gedaante van Osiris aan, welke een ram, met het hoofd van een man, voorstelt. Wanneer hij in de voorkamer van de Duat, in het Westen, aankomt, wordt zijn komst door een loflied, door de Aap-goden aangeheven, aangekondigd, terwijl slangen uit hun bek vlammen blazen en bij het licht van dezen sturen de goden, die als gids dienst doen zijn vaartuig. [126]
Alle deuren worden geopend en de dooden, door de aardsche lucht, welke Osiris met zich medebrengt, verkwikt, worden voor een kort uur weer tot het leven teruggeroepen. Alle wezens, in dat gedeelte van de Duat, worden, op bevel van den god, van spijs en drank voorzien.
De dooden, die hier wonen, zijn zij, die niet met goed gevolg het onderzoek, om tot het paleis toegelaten te worden, doorstaan hebben en alleen van het stoffelijk voordeel, dat hun door de dagelijksche passage van den god wordt verschaft, bestaan zij.
Wanneer de zon, welke in dezen vorm onder den naam Af Ra bekend is, den ingang van de tweede afdeeling van de Duat bereikt, welke Urnes genaamd is, verlaten de goden van de eerste streek hem en aanschouwen zijn gezicht niet voor den volgenden nacht. Op dit punt ontmoeten de booten van Osiris en zijn dienaren de boot van Af Ra en op deze plaats verlangt Osiris weer, dat de dooden voedsel, licht en lucht ontvangen. Hier worstelt hij met de slangen Hau en Neha-her, zooals vele zonnegoden, gedurende den tijd van de duisternis, doen en als hij hen overwonnen heeft, wordt hij naar de velden van de Graangoden geleid; hier rust hij een poos uit.
Hier luistert hij naar de gebeden van de levenden, ten behoeve van de dooden en beziet de offeranden door de eersten gebracht. Gedurende zijn reis trekt hij door de twaalf afdeelingen van de Duat. Hierbij komen wij streken tegen, welke waarschijnlijk geheel afgescheiden rijken der dooden waren, zooals het rijk van Seker een god, die waarschijnlijk veel ouder dan Osiris is.
Het wegen van het hart.
Uit de Papyrus van Ani.
Reproductie met toestemming van den Directeur van het Britsch Museum.
Op deze plaats is zijn boot geheel en al overbodig, daar er in het duistere rijk van Seker geen enkele rivier is, iets, wat geheel en al in strijd met de idee over Osiris schijnt te zijn. Daarom zegt hij herhaaldelijk woorden op, welke een buitengewone kracht hebben en dezen dwingen den god van die plaats hem langs de onderaardsche streken [127]te geleiden; hieruit komt hij daarna in Amhet, waar zich een stroom van kokend water bevindt. Doch hij verlaat eerst het rijk van Seker, wanneer hij de zesde afdeeling bereikt, waar de gestorven koningen van Egypte en de Khu, of Geest-zielen, wonen.
Op dit punt van zijn reis wendt Af Ra zijn gelaat naar het Oosten en richt zijn koers naar het Gebergte van den zonsopgang. In de zevende afdeeling voegen Isis en andere godheden zich bij hem; hier wordt zijn weg door de listige slang Apep versperd, doch de goden, die hem bijstaan, steken hun zwaarden door diens lichaam.
Een gezelschap van goden loodst hem door de achtste afdeeling, maar zijn vaartuig gaat door eigen kracht door de 9e streek en in de 10e en 11e schijnt hij een aantal meren te passeeren, welke wellicht een voorstelling van de lagunen van de delta zijn. In de laatste afdeeling wordt zijn voortgang door een lichtschijf bevorderd, door een slang omringd, welke op den voorsteven van zijn boot rust.
De twaalfde streek bevat de groote massa hemelsche wateren, Nu genaamd en hier woont Nut, de personificatie van den morgen. Voor de boot duikt de groote slang Ankh-neteru op en twaalf goden, die de reeplijn vasthouden, trekken den god door het lichaam van het monster en brengen Af Ra uit diens mond te voorschijn, niet als Af Ra echter, want gedurende dien doortocht wordt hij in Khepera veranderd en in diens gestalte wordt hij door twaalf godinnen naar den hemel gesleept; dezen leiden hem voor Shu, den god van de atmospheer van de aardsche wereld.
Shu plaatst hem in de opening van den muur, welke het eind van de twaalfde afdeeling vormt en thans vertoont hij zich aan de oogen der stervelingen als een lichtschijf, terwijl hij zijn mummie-vorm, waarin hij door de Duat ging, heeft afgelegd.
Zijn voortgang wordt door de toejuichingen van de goden, die hem begeleiden, gevolgd; dezen overvallen [128]en vernietigen zijn vijanden en zingen lofliederen te zijner eere.
De Duat, in het Boek der Poorten beschreven, verschilt aanmerkelijk van die in “Het Boek van Hem, die in de Duat is”, doch ook deze laatste heeft twaalf afdeelingen en een ongeveer gelijke reis wordt daarin geschetst.
De voornaamste goden, die in het Boek der Dooden genoemd worden, zijn de volgende: Tem, of Atmu, Nu, Ra, Khepra, Ptah, Ptah-Seker, Khnemu, Shu, Set, Horus, Thoth, Nephthys, Anubis, Amen en Anu, inderdaad het grootste aantal van de voornaamste goden van Egypte.
Behalve dezen waren er nog verscheidene mindere goden en een groot gezelschap van geesten, demonen en andere bovennatuurlijke wezens. Vele van deze demonen waren zeer oude vormen van half vergeten goden. Men moet wel letten op het feit, dat Osiris feitelijk op ieder station van zijn reis een, of meer, van zijn goddelijke metgezellen achterlaat en men stelde voor, dat zij sindsdien de beheerschers, of satrapen van de streken werden, waarin hij hen achtergelaten had. Zoo placht een Pharaoh, op deze aarde, zijn hovelingen voor bewezen diensten te beloonen.
In den tijd van het Middenrijk nam de opvatting over Osiris, als rechter over de dooden, een vaste gestalte aan en werd algemeen erkend. In een van de hoofdstukken van het Boek der Dooden vinden wij hem in een ruime hal, waarvan de zoldering met vuur en symbolen der waarheid bedekt is, zitten. Voor hem bevinden zich het symbool van Anubis, de vier zonen van Horus, en de Vernietiger van het Westen, een monster, dat als zijn beschermer fungeert. Aan de achterzijde zitten de 42 doodenrechters.
De gestorvene verschijnt voor den god en zijn hart wordt in eene groote weegschaal gelegd om door Anubis gewogen te worden, terwijl Thoth, de schrijver van de [129]goden, er bij staat, om het resultaat op zijn plankjes te schrijven. Wanneer hij den uitslag aan Osiris heeft medegedeeld, wordt de doode man, indien hij tenminste waardig bevonden is, aan den god voorgesteld; voor dezen zegt hij dan een lang gebed op en hierin verklaart hij, dat hij geen enkel kwaad bedreven heeft.
Zij, die niet aan het onderzoek beantwoordden, werden weggejaagd en liepen gevaar, door een vreeselijk monster, Beby genaamd, dat buiten op hen loerde, verslonden te worden. Zij echter, die rechtvaardig bevonden waren, namen aan de levenswijze van Osiris en de andere goden, van welke men zich klaarblijkelijk voorstelde dat zij aan die van de Egyptische aristocratie gelijk waren, deel.
Zooals reeds opgemerkt is, mocht de gestorvene zichzelf veranderen in een dier-gestalte, welke hij zelf verkoos. Het leven van den doode, die rechtvaardig bevonden was, wordt juist geschetst in een inscriptie op het graf van Paheri, vorst van El Kab, welke als volgt luidt:
“Gij gaat in en uit, met een verheugd hart en met de belooningen van de goden... Gij wordt een levende ziel, gij hebt macht over brood, water en lucht. Gij verandert uzelf in een phoenix, een zwaluw, een sperwer, of een reiger, al naar gij verkiest.
Gij steekt over in de boot en wordt niet gehinderd. Gij zeilt over het water, wanneer een vloed opkomt. Gij leeft opnieuw en uw ziel heeft het lichaam niet verlaten.
Uw ziel is een god, tezamen met den verlichter en de uitstekende zielen spreken met U. Gij zijt onder hen en ontvangt, wat men op aarde geeft; gij bezit water, lucht en hebt overvloed van datgene, wat gij begeert. Uw oogen worden U gegeven, om te zien, Uw ooren om te hooren spreken, Uw mond spreekt, Uw beenen bewegen zich, Uw handen en armen spannen zich voor U in, Uw lichaam groeit, Uw aderen zijn in goeden toestand, en gij voelt Uzelf gezond in al Uw ledematen. Gij hebt Uw oprecht hart in Uw bezit en Uw vroeger hart behoort U. [130]Gij stijgt op ten hemel en wordt iederen dag opgeroepen tot de offertafel van Wennofre, gij ontvangt het goede, dat aan hem geofferd wordt en de gaven van den Heerscher van de necropolis.”
Het Boek der Dooden is oogenschijnlijk een allegorische voorstelling van den gang van de zon door de onderwereld. Het ondergaan van de zon, in den avond, deed natuurlijkerwijze bij den primitieven mensch de vraag opkomen, waar het licht, gedurende de uren der duisternis, bleef, want de zon was voor de oudste menschen een levend wezen.
Hij kon de beweging van de zon door de lucht waarnemen en andere weldaden, welke hij van haar ontving brachten hem er toe, haar als de bron van alle goed te beschouwen. Het scheen hem verder toe, dat haar dagelijksche loopbaan door den aanval van een of anderen vijand werd afgebroken en het logisch gevolg was natuurlijk de overtuiging, dat de macht, welke aan de zon vijandig was, een kwade gezindheid moest hebben. Deze macht werd als een slang, of draak, afgebeeld, welke tegen den nacht met het licht streed en het voor een poos overwon.
De goden van verschillende godsdienstige stelsels moeten naar de andere wereld afdalen, om met machten van dood en hel te strijden. Wij kennen een analoog geval in de Popol Vuh van Midden-Amerika, waarin twee heldgoden, de zonen en neven van de zon en de maan in den duisteren afgrond van den Maya Hades afdalen, zijn kracht vernielen en in triumf terugkeeren.
Men heeft vermoed, dat het Boek der Dooden niets meer, of minder, was dan het ritueel van een geheime broederschap en dat de verschillende hallen, welke hierin voorkomen, de symbolische voorstelling van de verschillende inwijdingsphases, welke de leden moesten doorloopen, zijn.
Nu is bet merkwaardig, dat T. Athol Joyce, van het [131]Britsch Museum, in zijn nieuw, interessant werk, getiteld: “Mexican Archaeology” vertelt, dat het hof van de onderaardsche Maya, waarop in de Popol Vuh gezinspeeld wordt, volgens het principe van een geheim genootschap geleid schijnt te zijn, met een bepaalden vorm van inwijding.
Het staat zoo goed als vast, dat de mysteriën van Eleusis en daaraan gelijke inwijdingsplechtigheden, met het leven in de onderwereld verbonden werden (en dit is speciaal het geval bij de geschiedenis van Demeter en Kore, of Ceres) en dat een theatrale voorstelling van het dwalen van de moeder, terwijl zij haar dochter zoekt, in den loop der plechtigheid gegeven werd.
Deze Grieksche goden waren, behalve van de dooden, goden van den landbouw en wel van het koren Goden van de onderwereld echter bevorderen dikwijls den groei van het graan, daar men geloofde, dat het koren, onder de aarde, door hun invloed gedijde.
Wij vinden b.v. in de Popol Vuh, dat Xquiq, de dochter van een van de heerschers der onderwereld, in staat was, in eenige minuten een maïsveld te oogsten, op een plaats, waar dit tevoren nooit geweest was.
Dit alles schijnt een aanwijzing te zijn voor de waarschijnlijkheid, dat, ook al bevatte het Boek der Dooden geen vroeg type van een inwijdingsplechtigheid, het toch een machtigen invloed op de plechtigheden heeft uitgeoefend, toen dezen ontstonden. De mysteriën van de Cabiri, om een voorbeeld te noemen, zijn, naar men vermoedt, van Egyptischen oorsprong.
Aan den anderen kant, is het waarschijnlijk, dat het Beek der Dooden het ceremonieel van een oudere prae-historische mysterie, welke door de Egyptenaren uit den tijd der dynastieën vergeten is, voorstelde. Onbeschaafde stammen, over de geheele wereld, bezitten zulke mysteriën. De Indianen van Noord-Amerika en de negers van Australië bezitten zeer uitvoerige inwijdingsceremonies [132]Op deze wijze is het waarschijnlijk, dat het Boek der Dooden het ritueel van Neolitische, onbeschaafde volken bewaarde, dat dezen duizenden jaren, voor de verbinding met den eeredienst van Osiris, uitoefenden.
Hoewel het schijnt, dat niet een gedeelte van de Duat speciaal voor de slechten gereserveerd werd, werden dezen op voldoende wijze op allerlei manieren gekweld, om hun bestaan tot een bestraffing, voor eenige misdaden, gedurende hun leven begaan, te maken.
Aan een eind van deze streek bevonden zich vurige afgronden, waarbij afschuwelijke goden de wacht hielden, die de lichamen der gestorvenen lieten vernietigen en in stukken houwen, voordat zij verbrand werden. Hun bestraffing werd echter door de verschijning van Ra-Osiris, op zijn nachtelijke reis, verzacht, want, als hij verscheen, werden de folteringen tijdelijk gestaakt.
De goden, die over de veroordeelden straf uitoefenden, waren de vijanden van Osiris, personificaties van duisternis, nacht, mist, damp, storm, wind enz., en dezen werden overdag door de krachtige stralen van het licht vernietigd Dezen werden in menschelijke gedaante afgebeeld en ten onrechte vermoedt men, dat de afbeelding van hun vernietiging een voorstelling van het verbranden van de zielen der veroordeelden was.
Deze booze vijand werd met iederen omloop van de zon vernieuwd, zoodat het den schijn wekte, of een nieuwe slagorde van vijanden Ra iederen nacht en iederen morgen aanviel. Gedurende den tijd tusschen schemering en zonsopkomst werden zij verslagen en gestraft.
De zielen van de verdoemden waren op geen enkele wijze in staat, den voortgang van Ra te verhinderen, doch in later tijd werden zij tot op zekere hoogte met de vijanden van Ra geïdentificeerd, woonden met dezen en hielpen hen bij den aanval tegen den zonnegod. [133]
In den daarop volgenden strijd werden zij door de krachtige zonnestralen, als pijlen, of speren, voorgesteld, doorboord en de messen, welke hun lichamen in stukken hakten, waren de zinnebeeldige voorstelling van de vlammen, welke uit het lichaam van Ra te voorschijn kwamen. De meren en poelen van vuur, waarin zij ondergedompeld werden, stelden den aanblik van den Oostdijken hemel bij de opkomst van de zon voor.
Er is niets in den Egyptischen godsdienst, dat het geloof in een eeuwigdurende straf wettigt en zulk een gezichtspunt is met het materiaal van de teksten onvereenigbaar.
Er is inderdaad niets in de Egyptische godsdienstige voorstelling, dat met de Hel van de Joden, of het Vagevuur en de Hel van het Middeleeuwsch Europa parallel loopt.
De Egyptische idee over den dood sloot de opvatting over de wederopstanding van het physieke lichaam, in de onderwereld, niet in zich, doch men geloofde, dat, als het lichaam vernietigd was, de ka, of dubbelganger, de schaduw en geest van den mensch, eveneens te gronde moest gaan.
Het is intusschen vreemd, dat de Egyptische idee van tijdelijke straf, na den dood, aan de ouderwetsche opvatting over dien toestand, in Koptische bronnen, kleur gegeven schijnt te hebben. De Koptische Christenen, uit Egypte, schijnen de idee van bestraffing, in de Duat, bijna geheel van hun heidensche voorvaderen, of tijdgenooten, overgenomen te hebben.
Amélineau citeert een Koptisch werk, waarin een doode Egyptenaar vertelt, dat op het doodsuur straffende engelen, met messen en andere wapenen, welke zij door zijn lichaam staken, gewapend, zich rondom hem verzamelden. Andere geesten trokken zijn ziel uit zijn lichaam, bonden dezen op een zwart paard vast en galoppeerden met dezen naar Amentet weg. [134]
Daar aangekomen, werd hij eerst op een plaats, welke vol walgelijke slangen was, gefolterd en daarna werd hij naar buiten, in de duisternis, geworpen. Hij viel in een put, welke op zijn minst twee honderd voet diep was; hierin bevonden zich slangen van allerlei soort, elk van zeven koppen voorzien en werd hij aan een slang, welke tanden had, op ijzeren staven gelijkende, overgegeven.
Iedere week, van Maandag tot Vrijdag, knaagde dit monster aan den ongelukkige, alleen des Zaterdags en Zondags hield de foltering op.
Alleen wat het feit betreft, dat hier niet gesproken wordt van een altijddurende straf, verschilt deze plaats van bestraffing van gelijksoortige voorstellingen in andere mythologieën; de voorstelling van de uitgeoefende straf echter, het snijden met messen, het steken met speren, het brandende vuur en zoo voorts, is eigenlijk dezelfde voorstelling, als bij andere godsdiensten.
De voorstelling van de Egyptische onderaardsche streken gelijkt verder geheel en al op die in andere mythologische stelsels.
Men moet niet denken, dat de Egyptenaren, met hun nauwkeurig uitgewerkte voorzorgsmaatregelen voor de bewaring van het lichaam, na den dood, in een eeuwige straf gelooven konden. Waarschijnlijk kunnen zij geloofd hebben in de straf van ieder ander, maar het is hoogst onwaarschijnlijk, dat eenig Egyptenaar, die zich een tijd aan de bestudeering van het Boek der Dooden overgegeven had, geloofde, dat hij zelf verdoemd was. Zijn geheele toekomst hing, volgens dat boek, van de kennis der machtwoorden, daarin vervat, af en zeer zeker kon niemand, terwijl hij zoo betrekkelijk gemakkelijke middelen had, om aan het gevaar te ontsnappen, zoo dwaas zijn, dezen te veronachtzamen.
Zooals reeds opgemerkt is, schijnt men zich bij de Egyptenaren geen voorstelling van de juiste ligging van [135]den hemel gemaakt te hebben, maar over het algemeen kan men zeggen, dat de Egyptenaren geloofden, dat deze zich ergens boven in de lucht bevond. Zij noemden dezen Pet, een uitdrukking, welke zij gebruikten ter onderscheiding van het woord Nu, dat de lucht beteekent.
Zij stelden zich den hemel en de lucht als een plaat voor, terwijl de uiteinden daarvan op een onderstel, door de twee bergen Bakhau en Manu gevormd, rustten; dit waren de bergen van den zonsop- en ondergang.
In oude tijden stelde men zich voor, dat de hemel uit twee gedeelten bestond, n.l. het Oosten en het Westen; later echter werd hij in vier deelen verdeeld en elk van dezen onder de bescherming van een god geplaatst. Deze streek werd door vier pilaren gestut en elk van dezen stond wederom onder de bescherming van een godheid; op een betrekkelijk laat tijdstip werd er nog een pilaar aan toegevoegd, om het midden te schragen.
In een mythe vinden wij over den hemel gesproken als voorzien van een menschelijk hoofd, terwijl de zon en de maan de oogen vormen en de steunsels door het haar gevormd worden. De goden van de vier kwartieren, die de oorspronkelijke zuilen bewaakten, waren de z.g. Canopische godheden, elders ook de kinderen van Horus genaamd.
In den hemel huisde de groote god Ra; hij was op een metalen troon gezeten, waarvan de zijden door leeuwenkoppen en hoeven van stieren ingelegd waren. Zijn gezellen omringden hem en dezen werden op hun beurt door de kleinere goden omgeven. Iedere god, die de wereld en de Duat bestuurde, had eveneens zijn eigen plaats in den hemel.
Onder de lagere goden stonden nog wezens, welke men eenigszins met engelen zou kunnen vergelijken. De voornaamste onder dezen waren de Shemsu-Heru, of volgelingen van Horus, die den zonnegod bedienden en, als het noodzakelijk was, onder zijn bescherming kwamen. [136]
Men beschouwde hen noodzakelijk voor zijn welzijn. Op dezen volgden de Ashemu, doch hun attributen zijn onbekend en na hen de Henmemet, misschien zielen, welke menschelijke wezens moesten worden, maar hun toestand is niet helder. Men stelde het voor, dat zij van graan en kruiden leefden.
Ook bevonden er zich nog wezens, Utennu en Afa genaamd, doch ook van hun karakter is absoluut niets bekend. Op dezen volgde een ontelbaar aantal geesten, zielen enz.; de meesten van dezen hadden op aarde gewoond en waren gezamenlijk bekend als: “de levenden”.
De Egyptenaren geloofden, dat dezen op vastgestelde tijden over de aarde konden wandelen en weer naar den hemel terugkeeren, een idee, welke waarschijnlijk hieruit ontstond, dat zij voor een toekomstig leven, zoowel voor het lichaam, als de ziel en den geest, wilden zorgen.
Zooals reeds tevoren opgemerkt is, hadden de hemelgoden hun dubbelgangers op aarde en men geloofde, dat de mensch, tot zekeren graad, aan deze dubbele natuur deel had. De Egyptische opvatting nu over den hemel veranderde langzamerhand, gedurende de eeuwen. Een onderzoek van de oudste gedenkschriften toont ons aan, dat de idee over een bestaan, na den dood, werd opgevat als een soort van onbestemde verlenging van het leven dezer wereld. Zulk een idee is allen primitieven rassen gemeen.
Op den duur echter werd deze opvatting geheel en al veranderd en een meer geestelijke nam haar plaats in. De ziel (ba) en de geest (khu), welke gewoonlijk in de hieroglyphen-teksten als een havik en een halfgod voorgesteld worden, kregen aan het hemelsche voedsel deel, werden één met de goden en langzamerhand met hst verheerlijkt lichaam, of de hemelsche stof, vereenigd, zoodat de ziel, de kracht, de schaduw, de dubbelganger en naam van den gestorvene tezamen in het eene hemelsche lichaam, onder den naam Sahu bekend, vereenigd werden; [137]men zou dit als een geestelijk lichaam kunnen beschouwen. Men geloofde, dat dit uit het doode lichaam groeide en zijn ontstaan werd veroorzaakt door de magische ceremonies en door de machtwoorden, door de priesters gedurende den begrafenisdienst gesproken.
In het Boek der Dooden wordt verteld, dat de geesten in den hemel 4.601.200 in getal zijn. Men heeft vermoed, dat dit getal waarschijnlijk de Egyptische optelling was van al de geesten van menschen, die gestorven en in den hemel opgenomen waren; dit is echter zeer onwaarschijnlijk, en wel om voor de hand liggende redenen.
De manier, waarop deze geesten hun tijd doorbrachten, is zeer duister. Sommige leidden den loop der hemellichamen, andere vergezelden de groote goden, op hun reis door den hemel, terwijl weer andere het toezicht op wereldsche zaken hielden.
Zij zongen hemelsche liederen, ter eere van Ra, als oppersten heerscher over de goden en hun hymnen beschreven de wonderen van zijn macht en glorie. Zij leefden van de lichtstralen, welke van het oog van Horus vielen, dat wil zeggen, zij werden door het zonlicht gevoed, zoodat hun lichamen langzamerhand geheel en al uit licht samengesteld werden.
Volgens één mythe leefden de goden zelf van een plant, welke de levensplant genoemd werd, welke bij een groot meer groeide. Deze opvatting is in overeenstemming met een idee, welke voorstelde, dat de gestorvenen in een Paradijs leefden, waar weelderig bloeiende graanvelden door ontelbare kanalen bevochtigd werden en waar stoffelijke genoegens, van allerlei soort, hun ten dienste stonden. Het was misschien deze plaats, waar men het voorstelde, dat het eeuwige brood, het eeuwige bier, de hemelsche vijgeboom en andere dergelijke dingen het voedsel van de gestorvenen uitmaakte. Men geloofde [138]verder, dat de gelukzaligen een gelijke kleeding als de goden droegen, doch eenige van hen schijnen, volgens hun voorstelling, een linnen gewaad en witte sandalen, aan hun voeten, gedragen te hebben.
Dit alles doet ons zien, dat de hemel van de oudste Egyptenaren eenvoudig een verlenging der aardsche toestanden was, of misschien zou men kunnen zeggen, een verbetering hiervan. Zoo lang de Egyptenaar de middelen bezat om brood te bakken en bier te brouwen, zoolang hij heldere kleeren had en beschutting vond op een plaats, welke rondom door kanalen doorsneden was, beschouwde hij dezen toestand als den besten van alle hemels. Het koren placht natuurlijk uit zichzelf te groeien. De geheele idee was materieel, daar het leven eenvoudig, doch gemakkelijk was.
Aangaande den Egyptischen hemel is er niets sophistisch, zooals bij het Mohammedaansche of Christelijke rijk der gelukzaligen; zelfs de manier het te bereiken was primitief, daar de oudste bewoners van het Nijldal geloofden, dat zij den hemel bereiken konden, door over de bergen, welke dezen schraagden, te klimmen, terwijl de latere bewoners het geloof koesterden, dat zij een ladder noodig hadden, om daarheen te klimmen.
In verscheidene graven werden deze ladders zoo geplaatst, dat de dooden van hun astrale tegenhangers gebruik konden maken, om de hemelsche streken te bereiken. Zelfs Osiris had een dergelijke ladder noodig en werd door Ra en Horus, of door Horus en Set, bijgestaan om deze te beklimmen.
Men vindt in verschillende papyri van het Boek der Dooden beschrijvingen van zulke ladders, welke in de graftomben geplaatst werden. Haar lengte werd door den gestorvene zelf bepaald, in overeenstemming met de kracht der tooverwoorden, welke hij over haar uitsprak.
De gestorvene was verder, eveneens door tooverwoorden, in staat, zich in een vogel, of andere dierengestalten, [139]te veranderen. Het is moeilijk, de reden van deze veranderingen in het Paradijs aan te geven, maar de opvatting heeft eenige overeenkomst met die der Aztec-krijgers, die geloofden, dat, wanneer zij het gebied van den zonnegod binnengetreden zouden zijn, zij hem op zijn reis vergezellen zouden en naar de aarde zouden afdalen, in de gedaante van een kolibrie. [140]
1 Zie: Zeitschrift für Aeg. Sprache, 2, p. 127: The Cult of the Drowned in Egypt.
2 Een andere lezing geeft de kinderen van Nut alsvolgt aan: Osiris, Isis, Set, Nephthys en Anubis.
3 Lang vertelt (in het art. “Mythology” in de Encyclopaedia Britannica) dat de Osiris-mythe door dezelfde verbeeldingskracht ontstond, als de geschiedenis van den bever, die aan stukken werd gesneden en uit wiens lichaam voorwerpen werden vervaardigd.
4 In “Golden Bough”, deel 2, pag. 137.
5 Zie: M. A. Murray, Osireion at Abydos, pag. 26.
6 Zie: Maspero, Recueil de Travaux, deel IV, pag. 62.
7 Zie: Boek der Dooden, Papyrus van Ani I, pag. 7.
Ra, de groote zonnegod, schijnt reeds op een vroeg tijdstip een vooraanstaande positie in het Egyptische pantheon ingenomen te hebben. De latere Egyptenaren schijnen gedacht te hebben, dat de naam in zekeren zin met schepping verbonden was.
De aanbidding van de zon was zeer oud in Egypte en het is daarom waarschijnlijk, dat een aantal zonne-eerediensten met dien van Ra versmolten. Het is zeker, dat dit het geval was met den dienst van den havikgod Heru, of Horus. Deze beide goden worden gewoonlijk met het lichaam van een man en den kop van een havik afgebeeld, doch soms hebben zij ook de werkelijke gestalte van dien vogel.
Ra.
Vanaf de oudste tijden schijnt de havik met de zon geïdentificeerd te zijn. Zijn vliegkunst en de hoogte, welke hij bij het vliegen bereiken kan, waren waarschijnlijk de redenen, dat men hem in verbinding bracht met het groote licht van den dag. In verschillende landen zijn vogels, met hemelhooge vlucht, het symbool van de zon. Zoo is de adelaar bij verscheidene Noord-Amerikaansche Indianen het zinnebeeld van de zon. De gieren stelden in het oude Peru den dagelijkschen loop van de zon voor en misschien vervulde de adelaar deze functie in den Mexicaanschen godsdienst.
Niet altijd echter zijn het vogels met hooge vlucht, welke de zon typifieeren. Zoo schijnt in Mexico en Midden-Amerika de quetzal-vogel hiervoor gediend te hebben en in dezelfde landen werd de kolibrie soms met de zon verbonden. Nu is het vreemd, dat, evenals wij den vogel en de slang bij den Mexicaanschen god Quetzalcoatl gecombineerd vinden, wij deze zelfde dieren ook bij Ra tezamen vinden, daar deze als zijn symbool een zonneschijf draagt, welke door de slang Khut omstrengeld wordt. [141]
De Egyptenaren hadden verschillende opvattingen over de wijze, waarop de zon langs den hemel trok. Een van dezen was, dat zij door de watermassa van de lucht in verschillende booten, of schuiten, trok. Zoo bezette de opkomende zon de schuit Manzet, een naam welke “groeiende kracht” beteekent; de avondzon werd naar de plaats van den zonsondergang door de boot Mesektet overgezet welke “toenemende zwakheid” beteekent; in deze beide namen zal men gemakkelijk allegorische namen voor de opkomende en ondergaande zon ontdekken. De aangewezen weg van Ra, door de lucht, is op het tijdstip der schepping door de godin Maāt, de personificatie van rechtvaardigheid en orde, vastgesteld.
De dagelijksche reis van Osiris werd door een gezelschap van vriendelijk gezinde goden medegemaakt; dezen voerden zijn schip tot de plaats der zonsondergang, terwijl de loop door Thoth en Maāt bepaald was en Horus als stuurman en kapitein fungeerde. Aan iedere zijde van de boot zwommen een of twee visschen, welke loodsdienst verrichtten, Abtu en Ant genaamd, maar niettegenstaande de hulp van deze twee gezellen, werd Ra’s boot voortdurend door afgrijselijke monsters en demonen omringd, welke al hun best deden, den doortocht te verhinderen.
Verreweg de machtigste van dezen was de slang Apep, de personificatie van de duisternis van den nacht, over wien wij veel inlichtingen ontvangen door het boek getiteld: “Het Boek van de vernietiging van Apep”, hetwelk tooverformules en andere instructies aangeeft, om het monster te overweldigen; deze formules werden dagelijks, in den tempel van Amen-Ra, te Thebe, opgezegd.
Hierin wordt Apep tot krokodil en slang teruggebracht en er wordt in beschreven, hoe zij door middel van magie met een speer doorboord, met messen aan stukken gesneden, onthoofd, geroosterd en ten slotte door het vuur verteerd kan worden en haar duivelsche volgelingen eveneens. [142]Deze tooverkunsten werden plichtsgetrouw dagelijks te Thebe uitgevoerd en men geloofde, dat dezen de reis van den zonnegod ten zeerste bevorderde.
In Apep nu zien wij een figuur, welke in bijna iedere mythologie bekend is. Zij is het monster, dat dagelijks met de zon strijdt en ten slotte er in slaagt, deze te verslinden. Zij is dezelfde, welke met Beowulf, den zonneheld, strijdt; dezelfde als de nachtelijke draak in de Chineesche mythologie en de Fenris-wolf in de Scandinavische geschiedenis, kortom als de veelvuldige monsters der fabelen, legenden en romans. Wij vinden haar tegenhanger eveneens in den Babylonischen draak Tiamat, welke door Marduk verslagen werd.
In den lateren tijd werd er voor Ra een tegenhangster, Rat genaamd, uitgevonden; zij werd als een vrouw afgebeeld, die op haar hoofd een schijf met horens en een uraeus torste. Zij schijnt echter niet van zeer groot gewicht geweest te zijn en wellicht dankte zij haar ontstaan aan de idee, dat iedere groote god zijn dubbelgangster moest hebben.
De vereering van Ra was gedurende de dynastieën in de stad van Anu, On, of Heliopolis, ongeveer vijf mijlen van het tegenwoordige Caïro, geconcentreerd. De priesters van den god hadden zich gedurende de vijfde dynastie daar gevestigd; de eerste koning toch van deze was hoogepriester van den god, een omstandigheid, welke aantoont, dat de cultus op dit vroege tijdstip (pl.m. 3350 v.C.) in dat gedeelte van Egypte een grooten invloed verkregen moet hebben.
Een oude legende vertelt ons, hoe een afstammeling van Ra het eerst zich van den Egyptischen troon meester maakte, welke legende men hieronder kan vinden.
Deze overlevering bewijst, dat in oude tijden de koningen geloofden, dat zij van Ra, die, naar men verzekerde, [143]eens over het land geheerscht had en wiens bloed in de aderen van de koninklijke familie stroomde, afstamden.
Inderdaad beweerde men, dat Ra de feitelijke stamvader van verschillende Egyptische koningen was en dezen werden daarna als de incarnatie van dien god beschouwd. Zulke ficties der priesters gaven aan de theocratische klasse verhoogde macht, totdat tenslotte de vereering van Ra die van bijna iedere andere godheid in het Nijldal overschaduwde, daar deze andere goden in het theologisch systeem van de priesters van Heliopolis opgenomen werden en een ondergeschikte positie in de godengroep, welke den grooten zonnegod omringde, innamen.
Niet alleen in Egypte vinden wij zulke ficties, welke alleen er toe dienden, voor de doeleinden der priesters bevorderlijk te zijn. In de meeste mythologieën ontdekken wij, dat scheppingsmythen en verhalen over den oorsprong der goden, uit twee, of meer, mythen vervaardigd zijn, welke op zoo’n bekwame wijze vermengd zijn, dat zij alleen door zorgvuldige en geduldige studie tot hun oorspronkelijke bestanddeelen teruggebracht kunnen worden.
Zoo vinden wij in het boek Genesis, dat wij, behalve voor het bestaan van Jahweh, de scheppingskracht, nog bewijzen aantreffen voor het bestaan van een polytheistisch pantheon, Elohim genaamd. Dit toont dus duidelijk aan, dat de verhalen der Hebreeuwsche schepping, het een monotheistisch en het tweede polytheistisch, met elkaar zijn versmolten.
Misschien kan men het beste voorbeeld van een dergelijke samensmelting van mythen in een oude scheppingslegende van Peru vinden; hierin heeft een filosofische behendigheid al de vormen van vereering vereenigd. welke de Peruviaansche godsdienst doorloopen heeft, [144]totdat zij één bepaalden vorm bereikte. Zoo zijn de verschillende geloofsphases, van het eenvoudige animisme, tot het anthropomorphisme, voor hem, die de mythologie bestudeert, in deze eene legende zichtbaar. Dat hetzelfde kunststukje bij de Kiches van Midden-Amerika is uitgehaald, in het wonderlijke boek, de Popol Vuh, werd door den schrijver over dit onderwerp in de Times, eenige jaren geleden, aangetoond.
De oorspronkelijke locale god van Heliopolis was Tem, of Atum, die met Ra onder den naam van Ra-Tem vereenigd werd. De invloed van de priesters van Ra nam ongeveer tegen het einde van de 6e dynastie af, doch onder de regeering van Senusert (of Usertsen) I (pl.m. 2433 v.C.), werd de tempel te Heliopolis herbouwd en gewijd aan Ra en twee van zijn gestalten, Horus en Temu. In dezen tempel werden modellen van de heilige booten van Ra bewaard, n.1. de Manzet, welke een beeld van Ra, met een havikkop voorzien, bevatte en de Mesektet, met een beeld, dat het hoofd van een man had.
Primitief als de natuur der zonaanbidding is, bezat deze elementen, welke haar in staat stelden, stand te houden, waar meer geavanceerde en ingewikkelde godsdiensten bezweken. Zelfs in dat land moeten er natuurlijk, naast een aristocratie van intelligenten aard, ontelbare landbouwers en slaven bestaan hebben, die slechts door hun omgang met hun superieuren en hun plaats, als landbouwend ras, van de wilden onderscheiden waren. Voor dezen moest de zon de godheid par excellence schijnen, de groote verkwikker en vruchtbaarmaker. Wij vinden echter, dat de cultus van Ra min of meer een aristocratisch, theologisch systeem met zich droeg, tenminste in de vroegste tijden. Van de volksreligie echter moeten wij ons tot de vereering van Osiris wenden.
Men kan zonder twijfel de beste parallel voor de vereering van Ra in Egypte trekken met dien van de zon [145]in het oude Peru. Evenals de vorst van Peru de zon op aarde vertegenwoordigde, zoo stempelden de Egyptische monarchen zich tot zonen van de zon. Bij beide volken was de zonnecultus klaarblijkelijk aristocratisch van karakter.
Men kan dit bewijzen uit het feit, dat het paradijs van Ra verreweg een meer geestelijke spheer was, dan dat van Osiris, met zijn zuiver materieele genietingen. Zij, die zoo gelukkig waren den hemel van den zonnegod te bereiken, werden met licht bekleed en hun voedsel werd als “licht” voorgesteld. Het leven in het paradijs van Osiris daarentegen bestaat uit den omgang met Osiris en het feestvieren met hem.
Nu huivert de aristocratische kaste, in alle landen, voor het denkbeeld, dat zij in de andere wereld genoodzaakt zal zijn met de gewone massa gemeenzaam om te gaan. Dit was bepaaldelijk het geval in het oude Mexico en Scandinavië, waar alle krijgslieden, in den strijd gedood, het paradijs konden binnengaan.
Dit geloof was echter nimmer krachtig genoeg, om den cultus van Osiris te doen verdwijnen en daar de Egyptische geest een zeer materieel karakter bezat, begunstigde hij de opvattingen over de “rietvelden” en de “plaats van den vrede” ten zeerste; immers daar kon men van de goede gaven en gemakken, waarnaar men op aarde zoo vurig haakte, genieten, meer dan van het onwezenlijke voedsel en kleeding in de hooge standensfeer van Ra.
Gedurende vele eeuwen nu werd een stilzwijgende, doch heftige, strijd tusschen de priesters van Ra en Osiris gevoerd, doch ten slotte kreeg het geloof van den laatsten de overhand, ja, hij nam de titels, macht en attributen van den grooten zonnegod tot zich. Daarop werd de opvatting over een zonne- en maangod in zijn persoon vereenigd.
De Osiris-vereering was eigenlijk Afrikaansch en [146]Egyptisch van karakter, doch er is reden te vermoeden, dat de cultus van Ra verschillende vreemde elementen in zich bevatte, waarschijnlijk West-Aziatisch van oorsprong en dit zou de koelheid, waarmede de Egyptische massa zijn vereering beschouwde, verklaren. Heliopolis, zijn stad, bevatte vele inwoners van Aziatische afkomst en deze omstandigheid is wellicht de verklaring voor de invoering van eenige leerstellingen in zijn geloof, welke de inheemsche Egyptenaren onaangenaam vonden.
Er is geen twijfel mogelijk, of Ra nam, tenminste bij de Egyptische aristocratie, de positie van schepper en vader der goden in. Osiris was zijn zoon. De verwantschap tusschen deze twee goden kan men beschouwen als die tusschen god den vader en god den zoon en zooals in sommige godsdienstige stelsels de gestalte van god den zoon, die van god den vader overschaduwd heeft, zoo overvleugelde Osiris Ra.
De god Tem, of Atum, die, zooals reeds door mij opgemerkt is, de plaatselijke god van Heliopolis was, werd in den tijd der dynastieën voor een der gestalten van Ra gehouden en wel in de personificatie van de ondergaande zon. Tem was een van de eerste goden der Egyptenaren. Men stelt het voor, dat hij in de boot van Ra voer en met dezen werd hij zelfs vereenigd onder den naam van Ra-Tem. Hij schijnt een god geweest te zijn, die vele attributen met Ra gemeen had en later eveneens met Osiris geïdentificeerd te zijn.
In de mythe van Ra en Isis zegt Ra: “Ik ben Khepera in den morgen, Ra in den middag en Tem in den avond”; dit toont ons, dat voor de Egyptenaren de dag verdeeld werd in drie deelen en dat ieder van dezen onder de bescherming stond van een bijzondere gedaante van den zonnegod. Tem werd in een van zijn gestalten als een slang vereerd, een zeer gewone vorm voor een zonnegod, want in vele landen is de draak, of slang, het symbool voor de zonneschijf. [147]
Khepera, de nog overblijvende vorm van Ra, wordt gewoonlijk in menschelijke gedaante afgebeeld, met een kever op zijn hoofd. De vereering van den kever was in Egypte zeer oud en wij moeten zijn verbinding met den cultus van Ra aan priesterlijken invloed toeschrijven.
Wanneer de scarabaeus zijn eieren in het Egyptische zand gelegd heeft, rolt hij ze in een kleinen bal mest, dezen duwt hij daarna met zijn achterpooten door het zand naar een hol, dat hij tevoren gegraven heeft en hier worden de eieren door de zonnestralen uitgebroed.
Het scheen nu aan de oude Egyptenaren toe, dat deze handelwijze van den kever op de voortwenteling van de zon, langs den hemel, leek, zoodat Khepera, het opkomende zonnelicht, door hem gesymboliseerd werd
Khepera is een god van eenig gewicht, want hij wordt de schepper en vader der goden genoemd, tevens beschouwde men hem als het type der wederopstanding vanwege het symbool van den bal, welke levend zaad bevatte en waarschijnlijk in nog een ander opzicht, daar de opkomende zon als het ware den eenen morgen na den anderen uit zijn nachtelijke graf stapt. De scarabaeën, welke men op de Egyptische mummies vond, typeeren de hoop op wederopstanding en men heeft dezen in graven gevonden, welke waarschijnlijk al uit de 4e dynastie dateeren.
Hoewel het schijnt, dat de god Amen reeds in de 5e dynastie onder de Egyptische goden geteld is, waar men over hem gesproken vindt als over een der oorspronkelijke goden1, begonnen zijn aanhangers eerst in een latere periode die buitengewone groote macht te ontwikkelen, welke zij in Egypte uitoefenden. [148]
Afgezien van dien van Ra en Osiris, was de vereering van Amen meer verspreid dan die van eenig ander god in het Nijldal, doch deze omstandigheid schijnt meer door politieke, dan door godsdienstige propaganda bewerkt te zijn.
Isis en Ra.
Evelyn Paul.
Wat zijn attributen in het Oude Rijk waren, weten wij niet. Zijn naam beteekent: “wat verborgen is” of “wat niet gezien kan worden” en wij worden door hymnen en andere werken onderricht, dat hij “voor zijn kinderen verborgen is en eveneens voor goden en menschen”.
Nu heeft men vermoed, dat deze uitdrukkingen op het ondergaan van de zon betrekking hebben, doch er is meer reden te vermoeden, dat zij te kennen geven, dat Amen een god is, die door menschelijke oogen niet gezien, of opgespoord kan worden. Het is niet moeilijk te zien, dat de opvatting over zulk een godheid zich spoedig in de gunst zou verheugen van een priester- en theologenkaste, welke spoedig genoeg kreeg van de meer materieele godsdiensten, welke hen omringden en die naar een vorm voor een godheid zochten, welke minder onafgewerkt was, dan de ruime symbolische stelsels, welke in het land domineerden. De geheele theologische geschiedenis van Amen is die van een priesterschap, welke zich ten doel stelde een meer materialistische bevolking een meer geestelijk type van vereering en een hoogere opvatting over God op te leggen.
Amen werd onder verschillende gestalten vereerd2, n.1. in de gestalte van een man, op een troon gezeten, met den kop van een kikvorsch, of met het lichaam van een man, den kop van een slang en verder nog als aap, of leeuw, afgebeeld. De meest gebruikelijke vorm echter, waarin hij afgeschilderd wordt, is die van een gebaard man, die op zijn hoofd twee lange, rechte veeren draagt, welke afwisselend rood en groen, of rood en blauw, gekleurd zijn. [149]
Hij is in een linnen rok gekleed, draagt armbanden en een halsketting en achter uit zijn kleeding komt een staart, van een of ander dier, te voorschijn, een aanwijzing, dat hij in oude tijden een scheppende god was. In latere tijden is hij van een havikkop voorzien, doch dit was vóór zijn versmelting met Ra.
Het groote middelpunt van zijn vereering en de plaats, vanwaar zijn macht is toegenomen, was Thebe en hier werd te zijner eer onder de 12e dynastie een tempel gebouwd. Op dat tijdstip was hij meer een locale god, doch toen de vorsten van Thebe machtig werden en de souvereiniteit over Egypte aan zich trokken, steeg de roem van Amen, tegelijk met den hunnen en werd hij in Opper-Egypte een god, die boven anderen uitstak.
Zijn priesters, die de nieuwe politieke toestanden gretig aangrepen, slaagden er in hem met Ra en diens bijvorm, te identificeeren en al diens attributen legden zij Amen bij; zij stelden verder vast, dat, hoewel hun god al hun eigen karaktertrekken bezat, hij toch veel grooter en verhevener was dan zij zelf.
Zooals wij reeds opgemerkt hebben, werd de god, die een tijdlang de plaatselijke god van de hoofdstad van Egypte was, langzamerhand de nationale god en daar dat lot Amen ten deel viel, trokken zijn priesters alle voordeelen van dit feit. Nooit werd een god zoo benut en om het maar eens zoo uit te drukken, nooit werd voor een god zulk een reclame gemaakt, als voor Amen.
Toen ongelukkige tijden over Egypte kwamen en de Hyksos het land binnenvielen, stilde Amen, dank zij zijn priesterlijke voorvechters, den storm en is na een moorddadigen strijd de god der Egyptenaren geworden.
Toen het land zich van de verwarring herstelde en de toestanden weer geregeld werden, droegen de militaire successen van de 18e dynastie grootelijks tot de vermeerdering van de macht en roem van Amen bij en de buit van het veroverde Palestina en Syrië vulde zijn tempels. [150]
Natuurlijk was er een groote ontevredenheid bij de vereerders van Ra, bij zulk een loop der zaken. Osiris, als populair god, kon niet in ongenade vallen, daar hij een te grooten invloed op de verbeeldingskracht van het volk had gekregen en zijn cultus en karakter van een te bijzondere natuur waren, om de overweldiging van een anderen god te kunnen verdragen. Zijn cultus heeft zich langzamerhand ontwikkeld, waarschijnlijk in den loop van vele eeuwen, en de omstandigheden voor zijn vereering waren eenig.
De godsdienstige vereering van Ra echter vond een mededingster in die van een godheid, welke niet alleen attributen te zien gaf, maar een, wier vereering over het geheel genomen, meer geestelijk was en hooger stond, dan die van den zonnegod.
Wij weten niet, welke theologische strijd over de suprematie der beide goden gevoerd is, doch wel weten wij, dat priester-handigheid, evenals in andere gevallen, meer dan berekend was voor haar taak. Er had n.1. een fusie tusschen de twee goden plaats.
Het zou overijld zijn, te beweren, dat deze versmelting een overeengekomen plan tusschen de twee met elkaar wedijverende godsdiensten vormde en het is waarschijnlijker, dat hun aanbidders zich kalm bij een langzaam proces van samensmelting neerlegden. De Thebaansche priesters kwamen wellicht tot de erkenning, dat het onmogelijk was, de vereering van Ra geheel en al uit te roeien en aldus kwamen zij tot een onvermijdelijke oplossing en aanvaardden de fusie met hun eigen god.
Verschillende hymnen ter eere van Amen-Ra en speciaal die, welke wij in den papyrus van Hu-nefer ontmoeten, toonen ons de volkomen fusie en de snelheid, waarmede Amen tot macht gekomen is, aan. In een tijd van een eeuw ongeveer, had hij, van een zuiver plaatselijke [151]godheid, den titel van koning van de goden van Egypte verkregen. Zijn priesters waren verder de machtigste en rijkste in het land geworden en waren zelfs de mededingers der koninklijke macht zelf.
Hun politieke invloed was buitengewoon. Zij maakten oorlog en vrede en toen de Ramessiden-dynastie een einde nam, maakte de hoogepriester van Ra zich van den koninklijken troon meester en was de eerste vorst der 21e dynastie, onder den naam van de dynastie der priesterkoningen bekend.
Doch ook al waren zij sterk in theologie, zoo waren zij het zeker niet in militair genie. Zij konden de betalingen van de belastingen, welke hun voorgangers de omliggende landen hadden afgeperst, niet gedaan krijgen en hun armoede nam hand over hand toe. De heiligdommen der goden leidden een kwijnend bestaan, door gebrek aan vereerders en zelfs de hoogeren onder de priesters hadden een hard bestaan. Rooverbenden maakten de nabijheid van de tempels onveilig en de koninklijke graven werden beroofd.
Doch al verminderde hun macht, zeker niet hun aanmatiging en, zelfs met een inval der Libyers in de delta voor oogen, gingen zij door, de goden, die zij dienden, te verheerlijken. Wanneer wij de teksten en hymnen aan een onderzoek onderwerpen, welke ons vertellen, wat we van Amen-Ra weten, vinden wij, dat hij hierin als de algemeene levensbron, zoowel voor de bezielde schepsels, als levenlooze voorwerpen beschouwd wordt en dat hij geïdentificeerd wordt met den schepper van het heelal “den onbekenden god”. Alle attributen van het geheele Egyptische pantheon werden hem kwistig toebedeeld, met uitzondering van die van Osiris; het schijnt, dat de priesters van Amen-Ra van dezen geen notitie genomen hebben. Zij konden den grooten god der dooden niet geheel op zij zetten, ook al zagen zij hem over het hoofd.
In een van zijn gestalten, die van Khensu, den maangod, [152]heeft Amen een geringe gelijkenis met Osiris, doch wij kunnen niet zeggen, dat hij in dezen vorm in eenig opzicht de rol van god van de onderwereld vervult.
Amen-Ra maakte zich zelfs van de heiligdommen van verscheidene andere goden, door het geheele Nijldal, meester, trok hun attributen tot zich en nam hun plaats geheel en al in.
Een van zijn meest populaire gestalten was die van een gans en dit dier was in verschillende deelen van Egypte aan hem gewijd, evenals de ram. Kleine beeldjes van hem laten hem zien met het gebaarde gezicht van een man, het lichaam van een kever, de vleugels van een havik, de beenen van een mensch en de klauwen van een leeuw.
Al deze dingen zijn natuurlijk een symbolische voorstelling voor zijn mannelijk karakter, daar hij als de grootste der goden beschouwd werd en zijn een typisch voorbeeld van de wijze, waarop attributen van allerlei soort bij hem berustten.
Men veronderstelde, dat het geheele pesedt, of gezelschap der goden, in Amen vereenigd was en wij mogen inderdaad zijn cultus als de meest ernstige pogingen van de oudheid beschouwen, om een systeem van monotheïsme te formuleeren. Dat zij hierin niet slaagde, was in het geheel niet haar schuld.
Wij moeten zijn priesters beschouwen als een vereeniging van verlichte menschen, bezield door een geestelijk vuur, dat helder schitterde, temidden van het droevig materialisme, dat hen omringde. Evenals alle priesterlijke hiërarchieën, bezaten zij het ingeboren zwak van eerzucht en de eigenliefde van een ingebeelde kracht.
Indien zij de politiek op de haar toekomende plaats gelaten hadden, zouden zij meer succes gehad hebben, dan zij nu gehad hebben, doch de werkelijke oorzaak van hun mislukking, de overige eerediensten van Egypte geheel en al te verdringen, was in de omstandigheid [153]gelegen, dat deze godsdiensten zeer oud en te diep geworteld waren en in de dwaze onwetendheid van hen, die deze eerediensten ondersteunden.
Geen enkel deel van Egypte was vrij van de overheersching van Amen-Ra, welke zich over het Noorden en Zuiden, Oosten en Westen verspreidde en zelfs vertakkingen in Syrië, Nubië en andere, van Egypte afhankelijke, streken had.
De meest invloedrijke centra waren Thebe, Hermonthis, Coptos, Panopolis, Hermopolis Magna en in Beneden-Egypte Memphis, Saïs, Heliopolis en Mendes. In later tijd bezat hij, in een van de oases, een groot orakel, bekend onder den naam van dat van Juppiter-Ammon, een geheimzinnige plek, welke door bijgeloovige Grieken en Romeinen, die zich daarheen begaven, om de godheid over staats- of particuliere aangelegenheden te ondervragen, bezocht werd.
Hier werd alle mogelijke priesterlist in toepassing gebracht. Een beeld van den god werd, van tijd tot tijd, door de priesters door den tempel gevoerd en deze gaf, indien hij goed gehumeurd was, aan zijn vereerders antwoorden, niet door te spreken, maar door te knikken en met uitgestrekten arm te wijzen.
Uit klassieke auteurs weten wij, dat de Egyptenaren een buitengewone handigheid in het vervaardigen van automaten bezaten en er is geen reden, er aan te twijfelen, dat de god op de vragen van zijn angstige vereerders, die een reis naar zijn heiligdom gemaakt hadden, door middel van kunstig verborgen touwtjes, antwoordde.
Het orakel van Ammon is desniettemin in geheimzinnigheid gehuld. Zelfs Alexander de Groote bracht aan dit beroemde heiligdom een bezoek, om zichzelf gerust te stellen over de vraag, of hij de zoon van Juppiter was, of niet. Ook Lysander en Hannibal reisden hierheen en [154]de eerste ontving een tweesnijdend antwoord, niet ongelijk aan dat, wat Macbeth van de heksen ontving.
De groote tegenhangster van Amen-Ra was Mut, de moeder van het heelal. Gewoonlijk stelt men haar als een vrouw voor, die de vereenigde kronen van het Noorden en Zuiden draagt en den scepter van papyrus vasthoudt. Op sommige afbeeldingen wordt zij met vleugels voorgesteld en op andere worden de koppen van gieren boven haar schouders zichtbaar.
Evenals haar echtgenoot, is zij soms met allerlei attributen, zoowel van menschen als dieren, versierd, waarschijnlijk, om haar alles omvattende natuur aan te duiden. Mut nam, evenals Amen, een groot aantal van de attributen van de vrouwelijke godheden van Egypte tot zich. Aldus werd zij met Bast, Nekhebet en andere geïdentificeerd, hoofdzakelijk om deze reden, dat, daar Amen zich meester gemaakt had van de attributen van andere goden, zij, als zijn vrouw, hetzelfde moest doen.
Zij is in de mythologie een treffend voorbeeld, om te doen zien, wat het huwelijk voor een godin doen kan. Zelfs Hathor wordt met haar geïdentificeerd, evenals Ta-urt en iedere andere godin, van wie men meende, dat zij de attributen van een moeder bezat. Voor haar vereering vormde Thebe een middelpunt en hier bevond zich haar tempel, een weinig ten Zuiden van het heiligdom van Amen-Ra.
Zij werd de “hemelsche vrouw” en “koningin der goden” genoemd en haar hieroglyphisch symbool, een gier, werd op de kroon der Egyptische koningin gedragen, als voorstelling van haar moederschap.
De tempel van Mut, te Thebe, werd door Amen-hetep III, ongeveer in 1450 v.C, gebouwd. De toegang hierheen werd door een prachtige laan van sphinxen gevormd en de tempel zag op een kunstig aangelegd meer uit. [155]Waarschijnlijk was Mut de oorspronkelijke tegenhangster van Nu; deze toch werd, in zeker opzicht, met Amen vereenigd. Zij wordt slechts ééns in het Boek der Dooden, in de Thebaansche recensie, vermeld, een feit, dat in het geheel niet vreemd is, wanneer men het aanzien in aanmerking neemt, dat zij bij de priesters van Amen genoten moet hebben.
Ptah was de grootste van de goden van Memphis. Hij is de verpersoonlijking van de opgaande zon, of liever een phase daarvan, d.w.z. hij stelt de zonneschijf voor, op het tijdstip, dat deze boven den horizon rijst, of onmiddellijk, nadat hij gerezen is.
Men zegt, dat zijn naam “opener” beteekent en wel omdat men dacht, dat Ptah den dag opende; deze afleiding van den naam wordt echter bestreden.
Dr. Brugsch vermoedt, dat “beeldhouwer, of graveerder” de juiste vertaling is en daar Ptah de beschermgod van alle handenarbeid is, schijnt het zeer waarschijnlijk, dat deze uitlegging de juiste is.
Ptah schijnt, vanaf den tijd der 2e dynastie tot de laatste tijden, dezelfde karakteristieke kenmerken behouden te hebben. Het schijnt, dat hij in de oudste tijden als schepper beschouwd werd, of misschien werd hij met een van de eerste Egyptische scheppingsgrootheden verward.
In den Pyramidentekst van Teta vinden wij over hem gesproken als eigenaar van een werkplaats en de passage schijnt aan te duiden, dat Ptah nieuwe booten vervaardigde, waarin de zielen van de dooden in de Duat moesten leven.
Uit het Boek der Dooden leeren wij, dat hij een groot bewerker van metaal was, een bouwmeester en maker van alles in het heelal, en het feit, dat de Romeinen hem met Vulcanus identificeerden, kan het begrijpen van zijn attributen zeer bevorderen. [156]
Het was eveneens Ptah, die, in vereeniging met Khnemu, de bevelen van Thoth, aangaande de schepping van het heelal, ten uitvoer bracht. Aan Khnemu werd de opdracht gegeven de dieren te vormen, terwijl Ptah den hemel en de aarde zou vervaardigen. De groote metalen plaat, van welke men veronderstelde, dat zij de vloer van den hemel vormde en de zoldering daarvan, werden door Ptah vervaardigd en hij maakte eveneens de stukken, welke dezen schraagden. Wij vinden hem steeds in verbinding met andere goden, d.w.z. hij neemt de kenmerkende eigenschappen van andere goden, voor bepaalde doeleinden aan. Als bouwmeester van het heelal b.v., deelt hij de natuur van Thoth en als de god, die het metaal van den vloer van den hemel bewerkt, lijkt hij op Shu.
Ptah wordt gewoonlijk als een gebaard man afgebeeld, met een kaal hoofd, terwijl hij kleeren draagt, welke hem nauwsluitend, als een lijkwade, om het lichaam passen. Van achter zijn hals hangt een Menat, het symbool van geluk en met de gewone waardigheidsteekenen van het koningschap en die van een godheid houdt hij het symbool van duurzaamheid vast.
Als Ptah-Seker vertegenwoordigt hij de vereeniging van de scheppende kracht met die van den chaos van de duisternis3. Ptah-Seker is inderdaad een gestalte van Osiris, als voorstelling van de nachtelijke zon, of den dooden zonnegod.
Seker wordt als een man, met een havikskop en met een lichaam, als van een mummie, voorgesteld, terwijl dit op dat van Ptah gelijkt. Oorspronkelijk stelde Seker de duisternis alleen voor, doch in later tijd werd hij met de zon der nacht geïdentificeerd. Seker wordt soms met Sept en zelfs met Geb verward. Het schijnt, dat hij over dat gedeelte van de onderwereld heerschte waar de zielen van de inwoners van Memphis en omgeving woonden. [157]
Bij de groote plechtigheden, ter eere van dien god en voornamelijk op zijn feestdag, werd een boot, de Seker-boot genaamd, bij zonsopgang, wanneer de stralen van de zon zich langzaam over de aarde beginnen uit te gieten, op een slede geplaatst. Deze boot werd daarna om het heiligdom getrokken en deze handeling is een typische voorstelling van den loop der zon.
Deze boot was onder den naam van Henu bekend en wordt verschillende malen in het Boek der Dooden vermeld. Zij gelijkt niet op een gewone boot, maar haar ééne uiteinde is hooger dan het andere en zij was in de afbeelding van het hoofd van een dier, dat op een gazelle lijkt, vervaardigd.
In het midden van het vaartuig bevond zich een kist, waar zich bovenop een havik, met uitgespreide vleugels, bevond; men veronderstelde, dat deze het lijk van Osiris, den dooden zonnegod, bevatte.
De Seker-, of Henu-boot, was waarschijnlijk een vorm voor de Mesektet-boot, waarin de zon, gedurende de tweede helft van zijn dagelijksche reis, door de lucht voer en waarin zij des avonds de oude wereld bereikte.
Hoewel Seker, als godheid, in het oude Egypte vrij populair was, schijnen zijn attributen geheel en al door Ptah te zijn aangenomen. Wij vinden zelfs den drievoudigen naam Ptah-Seker-Asar of Ptah-Seker-Osiris en deze wordt dikwijls, als havik, op lijkkisten en sarcophagen, voorgesteld.
Ongeveer in den tijd der 22e dynastie werd dit drietal feitelijk één met Osiris en het had zelfs varianten, welke de attributen van Min, Amsu en Khepera aannamen. Deze godheid is beschreven als: “de drievoudige godheid der wederopstanding”. Er is weinig twijfel, of deze versmelting is door invloed van priesters tot stand gekomen.
Ptah werd ook met een god, onder den naam Tenen bekend, vereenigd; deze wordt gewoonlijk in menschelijke [158]gestalte voorgesteld, terwijl hij op zijn hoofd een kroon, van struisveeren voorzien, draagt. Ook wordt hij afgebeeld, terwijl hij arbeidt aan een pottebakkerswiel, waaraan hij het ei der wereld vormt. Op andere voorstellingen ziet men hem een kromme sabel vasthouden.
Budge vermoedt, dat dit wapen aantoont, dat hij de vernietigende kracht van den oorlogsgod is, doch dit is zeer onwaarschijnlijk. De bronzen sabel van Ptah, in zijn gestalte als Tenen, is precies hetzelfde symbool als de bijlen, welke over de geheele wereld de attributen van de scheppingsgoden zijn. Met de sabel toch snijdt hij de aarde, evenals god Ainu der Japaneezen dit met zijn bijl doet, of zooals andere goden, van wie wij reeds melding gemaakt hebben, hun bijlen, of hamers gebruiken. Tenen was waarschijnlijk een oude god, met scheppende kracht, en werd om die reden met Ptah vereenigd.
De voornaamste plaats van vereering van Ptah was Memphis; hier bevonden zich eveneens de tempels van Sekhmet, Bast, Osiris, Seker, Hathor, I-em-hetep, benevens die van Ra. Sekhmet was de gezellin van Ptah en zij waren de ouders van Nefer-tem.
Sekhmet.
Sekmet werd later met vormen van Hathor geïdentificeerd. Zij had den kop van een leeuwin en stond waarschijnlijk in dezelfde verhouding tot Bast, als Nephthys tot Isis. Zij verpersoonlijkt de hevige, alles verzengende hitte der zonnestralen. Eén van haar namen is Nesert, vlam, en hierin personificeert zij het vernietigende element.
Soms vinden wij Ptah in gezelschap van zekere wezens, de Zeven Wijzen van de godin Meh-urt, die hun moeder was, genaamd. Wij vernemen, dat zij uit het water ontstaan waren, uit de pupil van het oog van Ra, dat zij de [159]gestalte van zeven havikken aannamen, omhoog vlogen en, tezamen met Thoth, het toezicht op het leeren en de letters hielden. Ptah deelde, als bouwmeester en werkman, terwijl hij de teekeningen van Thoth en zijn helper uitvoerde, in al hun attributen, evenals zijn tegenhangster Sekhmet.
Bast, de Bubastis van de Grieken, bezat de eigenschappen van een kat, of leeuwin, terwijl de laatste een meer moderne ontwikkeling van haar karakter is. Haar naam beteekent de “verscheurster” en ook wordt zij de meesteres van Sept, d.w.z. van de ster Sothis genoemd. Zij wordt verder soms met Isis en Hathor geïdentificeerd.
Bast.
In tegenstelling met de woeste Sekhmet, stelt zij de zachte, vruchtbaar makende zonnehitte voor. De kat houdt er van zich in de zon te koesteren en om deze reden werd dit dier als symbool voor deze godin genomen. Zij werd met Sekhmet en Ra tot één godheid versmolten, onder den naam van Sekhmet-Bast-Ra bekend en als zoodanig met het hoofd van een man afgebeeld, terwijl vleugels aan haar arm zichtbaar zijn en twee koppen van gieren uit haar nek te voorschijn komen. Eveneens heeft zij leeuwenklauwen.
Zij was de godin van het Oostelijk deel der Delta en werd te Bubastis, in Beneden-Egypte, vereerd. Hare eeredienst schijnt in die streek vrij oud te zijn en hoewel zij in de Pyramidenteksten vermeld wordt, komt zij slechts zelden in het Boek der Dooden voor.
Waarschijnlijk was zij oorspronkelijk een kat-totem en in elk geval werd zij eerst in de gestalte van een kat vereerd. Men heeft willen opmerken, dat zij de karakteristieke eigenschappen van een uitheemsche godin heeft, doch voor deze opvatting zijn geen zeer vaste gronden aan te voeren.
Hoewel zij met vuur en de zon verbonden is, heeft zij misschien ook eenige gemeenschap met de schijf van de [160]maan, want haar zoon Khensu is een maangod. Kat-goden worden dikwijls met de maan verbonden, hoofdzakelijk vanwege de vruchtbaarheid van het dier, dat de voorstelling is van de vruchtbaarheid en groeikracht, welke aan de maan verbonden is.
Herodotus geeft ons een zeer schilderachtige beschrijving van het feest van de godin, dat in de maanden April en Mei plaats vond. Hij vertelt, dat de Egyptenaren in schepen naar de stad Bubastis voeren, terwijl zij op trommels en tamboerijnen sloegen en allerlei ander lawaai maakten, terwijl zij, die geen muziek maakten, in hun handen klapten en luid zongen. In de stad aangekomen, dansten zij en vierden feest, onder gezang en drinkgelagen.
Van de stad Bubastis geeft hij een levendige schildering, welke als volgt luidt:
“De stad Bubastis verheft zich in de hoogte en hierin bevindt zich een zeer merkwaardige tempel, aan de godin Bubastis gewijd, in onze taal Diana genoemd en hoewel er thans tempels zijn, welke grooter en rijker uitgerust zijn, is geen enkele met dien te vergelijken, zoo bevallig is hij om aan te zien. Deze tempel is aldus. Behalve den toegang is de geheele oppervlakte van de stad een eiland, want hieromheen stroomen twee armen van den Nijl, welke zich niet met elkander vereenigen, maar één weg overlaten. Deze Nijlarmen zijn honderd voet breed en aan beide zijden van de oevers met schaduwrijke boomen beplant. De toegangspoort is 10 vademen hoog en met afbeeldingen, welke 6 el groot zijn, versierd, prachtig om te aanschouwen.
De tempel zelf bevindt zich in het midden van de stad en is van alle kanten zichtbaar. Immers, hoewel de stad steeds werd opgehoogd, bleef de tempel steeds op zijn plaats en is aldus van alle kanten gemakkelijk te bezichtigen, [161]aan alle zijden van de stad. Rondom den tempel loopt een muur, met afbeeldingen versierd.
Aan de binnenzijde van den muur bevindt zich een heilig bosch, van hooge boomen voorzien, rondom het tempelgebouw zelf en hierin bevindt zich het beeld der godin. De lengte en breedte van den tempel is een stadie.
Er leidt van den ingang van den tempel Oostwaarts een geplaveide weg naar den tempel van Mercurius, ongeveer drie stadiën lang en ongeveer 4 plethren breed; aan beide zijden van dien weg zijn hemelhooge boomen geplant”.
Nefer-Tem was de zoon van Ptah en Sekhmet, of van Ptah en Bast. Hij wordt als een man, wiens hoofd met veeren bedekt is, voorgesteld, terwijl hij soms op één been staat. Soms wordt hij zelfs met een leeuwenkop voorgesteld en met een lichaam van een mummie.
Nefer-Tem.
In oude tijden werd hij symbolisch door de lotus-bloem voorgesteld. Hij was het derde lid van het drietal van Memphis, hetwelk uit hem, Ptah en Sekhmet bestond. Waarschijnlijk is hij de jonge Tem, de god van de opkomende zon. Misschien was zijn symbool de lotus, omdat het den Egyptenaren kon toeschijnen, dat de zon uit bedden van die plant in de Delta te voorschijn kwam. In latere teksten wordt hij met verschillende andere goden geïdentificeerd, doch deze allen schijnen gestalten van Horus, of Thoth, te zijn.
I-em-hetep, een andere zoon van Ptah, werd eveneens als een lid van het groote drietal van Memphis beschouwd. Zijn naam beteekent “Kom in vrede” en werd hem gegeven, omdat men dacht, dat hij de geneeskunde aan de menschheid had gebracht. Evenals zijn vader Ptah, schildert men hem met een hoofdkap af. Voor hem ligt een [162]papyrusrol, om zijn karakter als god der studie en het leeren aan te duiden, doch hij was in Egypte meer populair als god der medicijnkunde.
Later nam hij de plaats van Thoth, als schrijver van de goden, in en deed de tooverwoorden, welke de dooden tegen hun vijand in de Duat beschermen moesten, aan de hand. Hij bezat ook een karakter, dat met de begrafenis in verband stond en dit zou misschien kunnen bewijzen, dat geneeskundigen op eenige wijze met de kunst van balsemen in verband stonden.
I-em-hetep.
In een tekst der Ptolemaeën, in zijn tempel op het eiland Philae, wordt hij genoemd: “hij, die het leven aan alle menschen schenkt”. Men dacht ook, dat hij aan de lijdenden het geschenk van den slaap zond en werkelijk stonden de bedroefden en terneergeslagenen onder zijne bijzondere bescherming.
Budge verkondigt de meening, dat, indien wij zijn geschiedenis vanaf het begin konden opsporen, wij wellicht zouden vinden, dat hij oorspronkelijk een zeer kundig medicus was, die aan de Egyptenaren eenige elementaire kennis der geneeskunde bijgebracht had, en die eenigszins met de wijze om de lichamen der dooden door middel van kruiden, specerijen en linnen inwikkelingen te bewaren, vertrouwd was.
Dit vermoeden is zeer waarschijnlijk, alleen de geneesheer moet in later tijd geheel anders voorgesteld zijn, zooals men uit het gebruik van den papyrus-rol zien kan. I-em-hetep was de god van de geneesheeren en van hen, die zich met geneeskundige magie ophielden en zijn vereering was in Memphis waarschijnlijk zeer oud.
Budge gaat zelfs zoover om te vermoeden, dat I-em-hetep de tot een godheid verheven gestalte van een aanzienlijk geneesheer was, die tot de priesterschap van Ra behoorde en die tegen het einde van de regeering der 3e dynastie leefde.
In de gezangen, welke in den tempel van Antuf aangeheven [163]werden, komen wij de volgende passage tegen: “Ik heb de woorden van I-em-hetep en Heru-tata-f gehoord, welke steeds herhaald worden, doch waar is tegenwoordig hun plaats? Hun muren zijn omver geworpen, hun woonplaatsen bestaan niet meer en het is, alsof zij nooit bestaan hebben. Niemand kan ons verklaren, wat voor wezens zij waren en niemand kan ons over hun bezittingen vertellen.
Heru-tata-f was een man van groote leerkracht en deze bracht, zooals wij in het Verhaal van den Toovenaar, elders in dit werk, beschreven, die geheimzinnige personen naar het hof van zijn vader Khufu. Hij ontdekte ook eenige hoofdstukken van het Boek der Dooden.
Budge vermoedt, dat I-em-hetep, die in verbinding met hem genoemd wordt, een man van hetzelfde type was, n.1. een kundig geneesheer, wiens woorden en daden verdienden, met de woorden van Heru-tata-f op één lijn gesteld te worden.
De afbeeldingen van I-em-hetep doen vermoeden, dat hij van menschelijken en plaatselijken oorsprong was en hij oefende op de verbeelding der latere Egyptenaren, uit den Saïtischen en Ptolemaeïschen tijd, grooten invloed uit. Hij was inderdaad een soort van Egyptischen Harpocrates, iemand, die, zooals Budge vermoedt, vanwege zijn groote kennis als geneesheer, tot een god verheven is.
In de stad Elephantine werd een drietal groote goden vereerd. Dit bestond uit Khnemu, Satet en Anqet.
Khnemu.
De vereering van eerstgenoemden god dateerde al uit oer-oude tijden en zelfs in de inscriptie van koning Unas vinden wij over hem gesproken op een wijze, welke bewijst, dat hij zeer oud was.
Zijn positie was steeds zeer verheven en zelfs tot het laatste toe, schijnt hij in de oogen van de Gnostici van zeer groot gewicht geweest te zijn. Khnemu was waarschijnlijk [164]een god van de Egyptenaren uit den prae-dynastieken tijd.
Zijn symbool is de ram, met platte horens voorzien; deze schijnt uit het Oosten ingevoerd te zijn. Na de 12e dynastie vinden wij hem echter in geen enkele inscriptie vermeld.
Gewoonlijk wordt hij in de gestalte van een man, met den kop van een ram voorzien, voorgesteld, terwijl hij de witte kroon draagt en soms de schijf. Op sommige afbeeldingen ziet men hem water over de aarde uitgieten en op weer andere met een juk boven zijn horens; dit is ongetwijfeld een aanwijzing, dat hij met vochtigheid in verband staat.
Zijn naam beteekent de bouwer, of vormer en hij was het, die den eersten mensch aan het pottebakkerswiel vormde, die het eerste ei, waaruit de zon ontsproot, vervaardigde en de lichamen der goden samenstelde en voortging hen te beschermen.
Khnemu is te Elephantine, vanaf onheuglijke tijden, vereerd en daarom was hij de god van de eerste Cataract. Zijn tegenhangsters, Satet en Anqet, zijn als een gedaante van de ster Sept en als een Nubische locale godin geïdentificeerd.
Uit de teksten is het volkomen duidelijk, dat Khnemu, evenals Hapi, oorspronkelijk een riviergod was, die als de god van den Nijl en de jaarlijksche overstrooming beschouwd werd en het kan zijn, dat hij en Hapi Nijlgoden waren, door twee verschillende rassen ingevoerd, of misschien door het volk uit twee verschillende deelen van het land.
In de teksten wordt hij genoemd “de vader van de vaderen der goden en godinnen, heer van de dingen door hemzelf geschapen, maker van hemel, aarde, Duat, water en bergen”, zoodat wij zien, dat hij, evenals Hapi, met de scheppingsgoden vereenzelvigd is.
Soms wordt hij voorgesteld als iemand met een menschelijk [165]lichaam, waarop de koppen van 4 rammen geplaatst zijn en daar hij de attributen van Ra, Shu, Geb en Osiris met die van zichzelf vereenigd heeft, stellen deze koppen waarschijnlijk de genoemde goden voor. Brugsch echter werpt het vermoeden op, dat zij de vier elementen, vuur, lucht, aarde en water voorstellen. Doch het is zeer moeilijk in te zien, hoe dit mogelijk is. In elk geval stelt Khnemu, wanneer hij met de vier koppen afgebeeld wordt, de groote, oorspronkelijke scheppingskracht voor.
De krachten welke Khnemu-Ra als god van den aardschen Nijl werden toegeschreven, zijn in een legende belichaamd, welke in 1890 in een inscriptie, op een rots van het eiland Sahal, gevonden werd. De koning, die in deze inscriptie vermeld wordt, is als Tcheser, den derden vorst der 3e dynastie, geïdentificeerd.
De geschiedenis nu vertelt ons, dat in het 18e jaar van de regeering van dien koning, een hongersnood Egypte teisterde, omdat de Nijl gedurende 7 jaren het land niet overstroomd had. Dus was het graan schaarsch, de velden en tuinen brachten niets op, zoodat het volk gebrek had aan voedsel.
Sterke menschen waggelden, evenals oude menschen, de bejaarden vielen zelfs ter aarde en stonden niet meer op en de kinderen schreeuwden luide door den honger. Zelfs werden de menschen dieven, om het weinige voedsel, dat er nog was, in bezit te krijgen en beroofden zij hun buren.
Verhalen over dezen verschrikkelijken toestand bereikten de ooren van den koning en hij werd hierdoor smartelijk getroffen. Hij herinnerde zich, dat de god I-em-hetep, de zoon van Ptah, Egypte eens van een dergelijke ramp bevrijd had, doch toen hij diens hulp inriep, verwaardigde de god zich geen antwoord.
Daarop zond koning Tchesen een bode naar zijn gouverneur [166]Māter, die het Zuiden bestuurde, n.l. het eiland Elephantine en Nubië en vroeg hem, waar de bron van den Nijl was en welke de naam van den god, of de godin, van die rivier was.
Māter, de gouverneur, begaf zich in hoogst eigen persoon op weg, om zijn heer het antwoord op zijn vraag te brengen. Hij vertelde hem, bij zijn aankomst, van het wonderlijk eiland Elephantine, waarop de eerste van alle steden gebouwd was; hieruit rees de zon op, wanneer zij de menschen het leven schenken wilde. Hier bevond zich ook een dubbel hol, in de gestalte van twee harten; uit dit hol kwam de vloed van den Nijl op, om het land met vruchtbaarheid te zegenen, wanneer de god de grendels van de deur in het daarvoor passende jaargetijde terugschoof. Deze god was Khnemu.
Māter beschreef hierop aan zijn meester den tempel van den Nijlgod, in Elephantine en vertelde, dat zich daarin nog andere goden bevonden, onder hen de groote goden Osiris, Horus, Isis en Nephthys. Hij vertelde verder over de producten van het land en zei, dat men hiervan aan Khnemu offers brengen moest.
Daarop stond de koning op, bracht offers aan den god en aanbad hem in zijn tempel. En de god verhoorde hem en verscheen aan den koning die door smart getroffen was. Hij zeide tot hem: “Ik ben Khnemu, de Schepper. Mijn handen rusten op u, om u te beschermen en uw lichaam gezond te maken.... Ik schonk u uw hart.... Ik ben het, die het schiep. Ik ben de oorspronkelijke watermassa, ik ben de Nijl, die, al naar hij wil, rijst, om gezondheid te geven aan hen, die arbeiden. Ik ben de gids en leider van alle menschen, de Almachtige, de vader van de goden, Shu, de machtige bezitter der aarde”.
Daarop beloofde de god aan den koning, dat vanaf dat oogenblik de Nijl, evenals in oude tijden, weer zou rijzen, dat de hongersnood op zou houden en dat een groote voorspoed over het land zou komen. Doch hij [167]wees den koning er eveneens op, dat zijn heiligdom verlaten was en dat niemand moeite deed dit te herstellen, hoewel de steenen in het rond verspreid lagen.
De koning hield dit in de gedachten en vaardigde een bevel uit, dat de landen aan beide zijden van den Nijl, bij het eiland, waar Khnemu woonde, voor den god bestemd moesten worden, als schenking aan zijn tempel, dat priesters zijn heiligdom bedienen moesten en dat voor hun onderhoud een belasting door het dichtstbijgelegen land opgebracht moest worden.
Dit besluit liet de koning op een steenen zuil graveeren en dezen op een goed zichtbare plaats zetten, als een klein bewijs van dankbaarheid aan god Khnemu, den Nijlgod.
Satet4, de voornaamste tegenhangster van Khnemu, was eveneens een godin der overstrooming. Haar naam beteekent waarschijnlijk “uitgieten” of “naar buiten strooien”, zoodat zij een godin kan aanduiden, die de kracht van den regen bestuurde. In haar hand draagt zij een boog en pijlen, evenals Neith, en dit is een typische voorstelling van den regen, of bliksemstraal. Zij werd als een gestalte van Isis beschouwd en wel hierdoor, omdat beiden met de ster Sept verbonden waren en in deze gestalte verschijnt zij in het Boek der Dooden, als een tegenhangster van Osiris.
Anqet, het derde lid van het drietal uit Elephantine, was een zuster-godin van Satet. Zij droeg een kroon van veeren, een omstandigheid, welke aanduidt, dat haar oorsprong een zuiver Afrikaansche was en wellicht was zij een godin van een van de eilanden van de eerste Cataract.
Vanaf zeer oude tijden is zij met de andere leden van het drietal vereenigd en haar cultus was, door het Noordelijk [168]gedeelte van Nubië, wijd en zijd verspreid. In later tijd was Sahal het middelpunt van haar vereering en hier werd zij als koningin van dat eiland beschouwd en werd, waarschijnlijk onder de 18e dynastie, een tempel voor haar gebouwd. Zij bezat ook een heiligdom te Philae en werd daar met Nephthys geïdentificeerd, zooals noodzakelijk is, als men op het feit let, dat Osiris met Khnemu en Satet met Isis vereenzelvigd is.
Brugsch beschouwt haar als de verpersoonlijking van de wateren van den Nijl en meent, dat haar naam beteekent: “omringen, omvatten” en dat dit op de omvatting en de voeding van de velden, door de rivier, slaat.
Aten, de zonneschijf, vertegenwoordigt in de Egyptische mythologie een klasse op zichzelf. Hoewel hij oppervlakkig beschouwd eenige kenmerkende eigenschappen met andere zonnegoden van Egypte gemeen heeft, toont ons een nadere beschouwing van deze godheid aan, dat hij in vele opzichten aanmerkelijk van dezen verschilt en dat zijn vereering inderdaad geheel vreemd is aan den godsdienstigen genius van het Egyptische volk.
De dienst van Aten, van welken voor den tijd van Amen-hetep IV nog weinig melding gemaakt wordt, trad onder de regeering van dien vorst plotseling op den voorgrond en werd gedurende eenigen tijd de staatsgodsdienst van Egypte.
Aten.
Aangaande zijn oorsprong is niets bekend en waarschijnlijk was Aten, ten tijde van het Middenrijk, een onbekende, locale godheid, ergens in de buurt van Heliopolis vereerd. Zijn gewichtige positie in het Egyptische pantheon is aan het feit te danken, dat zijn eeredienst rechtstreeks de oorzaak werd voor een godsdienstige, sociale en artistieke revolutie, welke onder de regeering van Amen-hetep IV plaats had.
Met de omverwerping der Hyksos-koningen en de [169]stevige vestiging van de Thebaansche monarchie (bij het begin der 18e dynastie), nam Amen, de plaatselijke god van Thebe, de eereplaats in het Egyptische pantheon in en werd als Amen-Ra vereerd.
Het is echter bekend, dat Thothmes IV zich beijverde, den eeredienst van Ra-Harmachis te herstellen. Zijn zoon, Amen-hetep III, bouwde voor dezen god en voor Aten te Memphis en Thebe, tempels. Zijn vrouw Tyi5, schijnt deze pogingen ondersteund te hebben; zij was een dochter van Iuaa en Thuau; deze, hoewel niet verwant met de koninklijke familie, werd het hoofd van de koninklijke vrouwen.
Misschien was zij zelf een vereerster van Aten, dit zou de eerbied, welke haar zoon, Amen-hetep IV, voor dien god bezat, kunnen verklaren. Hij nam den titel aan van “hoogepriester van Ra-Heru-Akhti6, den verhevene aan den horizon, onder zijn naam van Shu, die in Aten is”; hieruit zien wij, dat hij Aten, in overeenstemming met het in die tijden overheerschende gevoelen, eerder als de verblijfplaats van den zonnegod, dan als dien god zelf, beschouwde.
In de eerste jaren van zijn regeering vereerde Amen-hetep Amen en Aten beiden, den eersten in zijn kwaliteit van vorst, den laatsten meer in zijn particuliere functie, terwijl hij eveneens te Thebe een groote obelisk ter eere van Ra-Harmachis bouwde.
Daarop werd het echter meer en meer duidelijk, dat de koning Aten boven alle andere goden trachtte te verheffen. Dit was echter aan de vereerders van Amen geenszins aangenaam; hierbij kwam nog, dat de priesters van dezen uit de eerste families gelicht werden. Er ontstond nu een strijd tusschen de vereerders van Amen-Ra en dien van Aten en ten slotte bouwde de koning een nieuwe hoofdstad, aan Aten gewijd, op de plaats van het tegenwoordige [170]Tell-el-Amarna, in Midden-Egypte. Hij trok zich daarop met zijn volgelingen terug, toen de strijd haar hoogtepunt bereikte. Aan de nieuwe stad gaf hij den naam van Akhet-Aten (horizon van Aten). Zijn eigen naam veranderde hij in dien van Akh-en-Aten (roem van Aten).
Eén van de kenmerken van den nieuwen godsdienst was, dat het wezenlijk een monotheisme was en geen andere goden naast zich dulden kon. Daarom was het onmogelijk, ook al waren bepaalde zonnegoden onder gelijke omstandigheden met Ra vereenigd, dat dit bij Aten evenzeer gebeuren kon.
Niet alleen was hij de koning der goden, hij was de god. Dit monotheisme behield echter nog vele vormen en riten van andere eerediensten, paradoxaal als dezen geschenen moeten hebben. De koning behield zijn titel van “zoon der zon” (Aten), terwijl hij zijn Horus- en andere titels met die van Aten ruilde. De begrafenisgebruiken en het gebruik van den scarabaeus bleven bewaard.
De naam van Amen-Ra, waarmede zij vroeger verbonden waren, was overal uitgewischt, op bevel van den koning, zelfs waar deze een deel van een eigennaam vormde. Den tempel, welken de koning voor zijn god in Akhet-Aten bouwde, noemde hij Het-Benben, “het huis van het Pyramidium”. Deze werd echter nooit voltooid.
De godsdienst, welken men het Egyptische volk trachtte op te dringen, vond geenszins een gul onthaal. De godheden, welke zich tot dusver in iedere nome, of provincie, ontwikkeld hadden, hadden ieder hun bijzondere eigenschappen en ritus en elk van dezen moest door de centrale godheid aan zich getrokken worden. Maar, zooals reeds gezegd is, de aard van Aten liet een dergelijke fusie met plaatselijke goden niet toe. Hij was inderdaad een kleurloozer god dan Amen, of Horus.
Het is de moeite waard, de waarschijnlijke motieven [171]van Akh-en-Aten, bij de invoering van dezen nieuwen cultus in Egypte, aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Men heeft vermoed, dat de invoering van den Aten-dienst een verlichte, misschien eenigszins misplaatste, poging was om Egypte onder den schepper van één godsdienst, waaraan allen konden deelnemen, te vereenigen en wel een godsdienst, welke niet het cachet van een bepaalde kaste, of een bepaald ras, droeg en bijgevolg voor Syriërs, Aethiopiërs, of Egyptenaren, gelijkelijk aannemelijk zijn kon.
Indien dit zijn doel was, is het duidelijk, dat het Egyptische volk voor deze omwenteling niet gereed was. De krachtige en fanatieke maatregelen van Akh-en-Aten verzwakten zijn eigen oogmerken en verwekten wantrouwen en haat tegen deze Aten-ketterij.
Gelijktijdig met deze revolutie, op godsdienstig gebied, vond er een sociale en artistieke omwenteling, van niet minderen omvang, plaats. Aten was, tenminste in theorie, als godheid van de kluisters van mythe en ritus, welke rondom zijn voorgangers vastgeroest waren, bevrijd. Zijn cultus was in wezen een naturalistische. Het maatschappelijk leven richtte er zich daarom naar in, vrijer en natuurlijker te worden.
De koning en de koningin bewogen zich thans onder het volk met minder plechtigheid, dan zij tot nog toe gewoon waren; het familieleven was aan minder beperking onderworpen, kortom, overal werd een bepaalde voorliefde voor alles, wat natuurlijk en spontaan was, merkbaar.
De beweging verbreidde zich langzamerhand zelfs tot de kunst van het volk; deze toch toont, in zekere kleuren, een bepaald breken met de gevestigde tradities, daar de kunstenaars, onder de regeering van dien vorst, voor het eerst de licht- en schaduweffecten apprecieeren en eveneens die van een zuiverder schets. [172]
Ongelukkigerwijze bezitten wij niet voldoende gegevens, om de periode van Akh-en-Aten’s regeering nauwkeurig te kennen. Waarschijnlijk vulde deze een twintigtal jaren. Na hem kwamen verschillende andere heerschers, doch geen van dezen nam den Aten-cultus in bescherming, zoodat deze spoedig verminderde, terwijl de suprematie van Amen-Ra in allen luister hersteld werd. Alle monumenten en tempels, ter eere van Aten opgericht, werden weggevaagd en eerst kort geleden door Lepsius, Petrie en Davis weer ontdekt. Het laatste toevluchtsoord van den god was Heliopolis, waar een heiligdom voor hem in stand bleef.
Zooals reeds opgemerkt is, was hij een eenigszins kleurlooze god en misschien kan hij beter onderscheiden worden door de attributen, welke hem niet, dan die hem wel toegeschreven worden, hoewel sommige attributen van Ra, Horus en andere voorstellingen van den zonnegod, hem langzamerhand gegeven werden.
Van zijn oorspronkelijk ondergeschikte positie, als de verblijfplaats van Ra, n.l. de schijf, waarin de godheid huisde (“Ra in zijn Aten”), duidde Aten langzamerhand den god en de zonneschijf beiden aan.
Pogingen, welke aangewend zijn, om hem met den Semitischen Adonai (den Griekschen Adonis) te identificeeren, hebben geen succes opgeleverd. Een aanwijzing voor de vroegere positie van Aten, in het pantheon, kan men in het Boek der Dooden vinden, waar Ra als volgt wordt toegesproken: “O Gij schoon wezen, Gij hernieuwt Uzelf en maakt U weder jong, in de gedaante van Aten”. “Gij wendt Uw gelaat naar de onderwereld en Gij maakt, dat de aarde op fijn koper gelijkt. De dooden verrijzen om U te zien, zij ademen de lucht in en zien naar Uw aangezicht, wanneer Aten aan den horizon schijnt”. [173]
Gedurende den tijd, dat zijn cultus in Egypte de voornaamste was, werd Aten door zijn vereerders, als de uit zichzelf voortgekomen en altijd durende schepper, de bevruchter en voeder van de aarde en al, wat deze bevat, de god, die de levens der menschen bepaalt, beschouwd.
Aten werd in een lijst afgebeeld, waarin hij genoemd wordt: “Heer van den hemel, Heer der aarde, Hij, die voor altijd leeft, Hij, die de aarde verlicht, Hij, die in waarheid regeert”.
Een buitengewoon schoone en poëtische hymne ter eere van Aten, waarin hij verheerlijkt wordt als de schenker van het leven en de vruchtbaarheid van alle wezens, is in de graftombe van Aï, een hoog ambtenaar, onder Amen-hetep, of Akh-en-Aten, gevonden. Deze hymne begint aldus:
Schoon is Uw schitterende verschijning aan den horizon des hemels,
O Aten, gij, die leeft en zelf het begin van het leven zijt.
Hij is het, die den Nijl in de Duat maakte en hem naar de menschen geleidde, terwijl hij zijn wateren deed rijzen; hij zendt, eveneens den regen naar de landen, welke buiten het bereik van den weldadigen vloed van den Nijl zijn.
Gij maakt den Nijl in de onderwereld, gij geleidt hem hierheen, indien het U lust,
Opdat hij leven kan geven aan de menschen, die gij uit Uzelf gemaakt hebt, Heer over allen!
Gij geeft den Nijl in den hemel, opdat hij naar hen zal afdalen.
Deze laat zijn wateren over de rotsen rijzen, gelijk de zee en hij bevochtigt hun akkers in hun nomen.
Zoo zijn Uw middelen volmaakt, o Heer der Eeuwigheid, Gij, die de hemelsche Nijl zijt.
Gij zijt de koning van de inwoners van het land.
En van het vee, dat in ieder land op voeten gaat,
De Nijl komt uit de onderwereld naar Egypte.
De Aten-hymnen leggen hun god zulke attributen bij, als ieder volk in zijn zonnegod zien kan. Alle opsmuk, welke bij den cultus van Ra, Osiris en dergelijke godheden behoort, is bij hem afwezig. Hier geen vermelding [174]van de schepen, waarmede de goden door den hemel voeren, evenmin van Apep, de groote slang en de andere vijanden van Ra, noch van de gezelschappen van goden en godinnen, die zijn trein vormden.
Bij den Aten-cultus vinden wij geen strijd, zooals bij dien van Horus, noch ontmoeten wij ceremonies en ritueel van het gebied van Osiris. Al deze dingen komen bij den Aten-dienst niet voor. Gemakkelijk begrijpt men, waarom deze dienst mislukte, toen er een beroep op het Egyptische volk gedaan werd.
Aten werd zelfs niet in menschelijke gestalte afgebeeld, zooals Ra en Osiris, doch onveranderlijk als de zonneschijf voorgesteld, terwijl stralen vanuit deze in benedenwaartsche richting vielen. Elke straal eindigde in een menschelijke hand en hieraan waren somtijds de teekenen van het leven, der kracht, enz., vastgehecht.
Reliefs uit dezen tijd schilderen den koning en de koningin herhaaldelijk af, in gezelschap van hun kinderen zittend, terwijl zich boven hun hoofden het symbool van Aten bevindt, en een van zijn talrijke handen het levensteeken van elk lid der koninklijke familie aanduidt.
Kortom, de cultus van Aten was een zuivere en onveranderlijke zonnevereering, van welke men echter de schilderachtige geschiedenis, welke aan het hart der Egyptenaren zoo dierbaar was, had afgenomen.
Het is niet gemakkelijk de ware mythologische beteekenis der godin Hathor, de beschermster van de vrouwen, de liefde en het genoegen, meesteres van den hemel en de onderwereld, te peilen.
Hathor.
Zij nam een zeer aanzienlijke positie in het pantheon van het oude Egypte in, daar zij uit zeer oude, zelfs prae-dynastieke tijden dateerde. In de opvatting over Hathor vinden wij een menigte mythologische ideeën vermengd; zij is een maangodin, een godin van de lucht, van het [175]Oosten, het Westen, een godin, die met het heelal in verbinding staat, die tevens den landbouw beschermt, zij was verder een godin der vochtigheid en soms zelfs een zonnegodin. Hoewel haar oorspronkelijke vorm dus in het duister gehuld is, vermoedt men, dat zij in den beginne een maangodin was en wel om redenen, welke hieronder volgen.
De oorspronkelijke gestalte, waarin Hathor vereerd werd, was die van een koe. Later wordt zij als een vrouw, met den kop van een koe voorgesteld en ten slotte met een menschelijk hoofd, met een breed, vriendelijk en kalm gelaat, dat ongetwijfeld de gelijkenis met den kop van een koe vertoont, terwijl het soms nog de horens van het dier waarop zij lijkt, behouden heeft.
Soms ook ziet men haar met een haardos, welke op een paar horens gelijkt, met de schijf van de maan daartusschen. Soms ook ontmoet men haar in de gestalte van een koe, welke in een boot staat, omringd door papyrus-riet.
Nu wordt in de mythologie de koe dikwijls met de maan geïdentificeerd—waarom, is moeilijk uit te maken. Misschien is het te gewaagd, om de veronderstelling op te werpen, dat de verschijning van de maan, welke op sommige tijdstippen eenige gelijkenis met een hoorn heeft, de menschen op de gedachte gebracht heeft dat zij op een of andere wijze met de koe in verband staat.
Mythologie is in vele gevallen op zulke oppervlakkige gelijkenissen en analogieën gebaseerd en door dezen leert de geest van den oorspronkelijken mensch het eerst denken. Ook zou het kunnen zijn, dat de koe, een dier van groot gewicht voor landbouwers, met de maan verbonden werd, daar deze als meesteres van het weer en als voornaamste oorzaak van den groei en de vruchtbaarheid beschouwd werd.
Het feit, dat Hathor soms in de gedaante van een koe, in een boot, gezien wordt, wettigt het vermoeden, [176]dat zij eveneens een watergodheid was en verhoogt tevens de waarschijnlijkheid, dat zij met de maan vereenzelvigd werd; de laatste immers werd door de Egyptenaren als de bron van alle vochtigheid beschouwd.
De naam Hathor beteekent: “Huis van Horus”, d.w.z. de lucht, waarin de zonnegod Horus woonde en er is geen twijfel aan, of Hathor werd op zeker tijdstip als een godin van de lucht beschouwd, of als een godin van de Oostelijke lucht, waar Horus geboren was; ook is zij met de lucht van den nacht geïdentificeerd en met de lucht van den zonsondergang.
Indien wij haar echter als een maangodin beschouwen, zal veel van de mythologie, welke op haar betrekking heeft, duidelijk worden. Er wordt b.v. dikwijls over haar gesproken als “Oog van Ra”; Ra bezit hier waarschijnlijk de verdere beteekenis van god van de lucht. Ook wordt zij aangeduid als de “gouden”, die hoog in het Zuiden, als de vrouw van Teka, staat en het westen als de heerscheres van Sais verlicht.
Dat zij de heerscheres in de onderwereld was, is eveneens niet te verwonderen, indien wij haar identiek met de maan beschouwen; onderneemt de maan toch niet een dagelijkschen pelgrimstocht door Amentet? Evenmin is het verbazingwekkend, dat men een godin van vochtigheid en plantengroei in de onderwereld vinden kan, terwijl zij water uitdeelt aan de zielen der gestorvenen, uit de takken van een palm, of vijgeboom.
Op dezelfde hypothese kunnen wij de eenigszins paradoxale bewering uitleggen, dat zij de moeder van haar vader, de dochter van haar zoon is, dat zij de moeder, vrouw en dochter van Ra is. Men kan toch de maan, wanneer zij aan den hemel verschijnt vóór de zon, als Ra’s moeder beschouwen; wanneer zij tezamen met hem regeert, is zij zijn vrouw; als zij opkomt, nadat de zon ondergegaan is, is zij zijn dochter. [177]
Het is verder mogelijk, dat de maan, met haar voortbrengende en onderhoudende kracht, beschouwd is als de scheppende en schragende kracht van het heelal, de groote moeder van den kosmos, welke niet alleen de goden en godinnen, over wie zij regeerde, voortbracht, doch eveneens haar zelf.
Zij ontving de eerbewijzen van de Egyptische vrouw, als het ideaal van vrouwelijkheid, zoowel als moeder, vrouw, of dochter en zij werd de beschermgodin van de liefde, de vreugde en pret, beschermster van muziek en zang, beschermster van den dans en de meesteres van de slingers.
Ter harer eere werden tempels opgericht van welke die in Denderah, in Boven-Egypte, van buitengewone schoonheid is, en zij bezit ontelbare andere heiligdommen. Langzamerhand werd zij met verschillende plaatselijke godheden vereenigd en men heeft inderdaad verkondigd, dat alle godinnen vormen van Hathor waren.
Als wachteres over de dooden wordt Hathor als koe voorgesteld, komende uit den berg in het westen en ook terwijl zij op den top van dezen staat, en de ondergaande zon en de zielen der dooden ontvangt, terwijl de laatsten in de voetstappen van den zonnegod treden.
In dit geval kan men Hathor als de lucht van het Westen beschouwen, doch de mythe kan eveneens op de maan betrekking hebben, welke soms op de bergen van het Westen staat, na zonsondergang, met horens, welke op uitgestrekte armen lijken, om de onzichtbare zielen te verwelkomen.
Er moet nog een ander punt met betrekking tot het mythologisch aspect van Hathor besproken worden. Toen zij, als dochter van Ra, geboren was (haar moeder was Nut, de godin der lucht) was zij geheel zwart. Dit feit laat verschillende verklaringen toe. Het kan zijn, dat Hathor’s zwart uiterlijk een aanwijzing is voor een Aethiopische afkomst, of ook kan het zijn, dat zij een voorstelling [178]is van de lucht des nachts, welke met den groei van den dag licht wordt.
Het is echter ook mogelijk, haar als een voorstelling van de maan te beschouwen, welke zwart geboren wordt, met slechts een kleine lichtsikkel, doch welke helderder wordt, als zij ouder wordt. Het is niet waarschijnlijk, dat de scherpziende oogen van den eersten mensch de donkere maanschijf niet opgemerkt zouden hebben, welke aan de buitenzijde nog door het licht, dat door de aarde teruggekaatst werd, verlicht werd.
In de volgende mythen over Ra en Hathor wordt de laatste geheel en al met de maangodin geïdentificeerd. Het verhaal luidt aldus:
Lang geleden woonde Ra, de zonnegod, de schepper van den mensch en alle andere wezens, en heerscher over de goden, op aarde. Een tijd lang bewezen de menschen hem den eerbied, aan zijn hooge positie verschuldigd, doch ten slotte werd hij oud, en zij bespotten hem, terwijl zij zeiden: “zie eens, zijn beenderen zijn als zilver, zijn armen lijken op goud, zijn haar is echte lapis-lazuli”. Nu was Ra zeer vertoornd, toen hij deze godslastering hoorde, daarom riep hij zijn volgelingen bijeen, de goden en godinnen van zijn gezelschap, Shu en Tefnut, Geb en Nut en Hathor, het oog van Ra.
In het geheim kwamen de goden samen, zoodat de menschenkinderen niets van hun bijeenkomst weten konden. Toen zij nu allen rondom den troon van Ra verzameld waren, sprak hij tot Nun, den oudste van de goden:
“O Nun, gij eerstgeborene van de goden, wiens zoon ik ben, ik smeek U, geef mij raad. De menschen, die ik geschapen heb, bedenken booze dingen tegen mij, zelfs zij, die uit mijn oog te voorschijn gekomen zijn. Zij hebben in hun haat gemompeld en zeiden: Zie, de koning is [179]oud geworden, zijn beenen lijken op zilver, zijn armen op goud, zijn haar lijkt op werkelijke lapis-lazuli. Zeg mij, wat moet ik tegen hen doen? Ik heb over Uw raad gedacht. Ik wil hen niet vernietigen, voordat gij gesproken hebt”.
Hierop antwoordde Nun:
“O Gij groote God, die grooter zijt, dan hij, die U maakte, Gij, die grooter zijt, dan Uw vader, wend slechts Uw oog tegen hen, als zij godslasteren en zij zullen van de aarde verdwijnen”.
Hierop wendde Ra werkelijk zijn oog naar de lasteraars, overeenkomstig den raad van Nun. De menschen echter vluchtten voor het oog van Ra en verborgen zich in woestijnen en rotsachtige plaatsen. Hierop gaven alle goden en godinnen aan Ra den raad, zijn oog onder de menschen te zenden, om hen op smartelijke wijze te treffen.
Het oog van Ra daalde daarop van den hemel, in de gedaante van de godin Hathor, trof de menschen in de woestijn en doodde hen. Daarop keerde Hathor naar het hof van Ra terug en toen de koning haar verwelkomd had, zeide zij: “Ik ben machtig geweest onder de menschen. Dit is mijn hart aangenaam”.
Den geheelen nacht waadde Sekhmet7 in het bloed van hen, die gedood waren en ’s morgens vreesde Ra, dat Hathor alle nog overigen van het menschelijk geslacht zou vernietigen; daarna sprak hij tot zijn dienaren: “Breng mij snelle boden, die de winden voorbijloopen”.
Toen de boden verschenen waren, verzocht de koning hen een groot aantal alruinen uit Elephantine te halen. Ra gaf dezen daarop aan Sekhmet en verzocht hem, dezen fijn te stampen; toen dit gedaan was, mengde hij de alruinen met een hoeveelheid van het bloed van hen, die Hathor gedood had.
Ondertusschen waren dienstmaagden bezig, bier uit [180]gerst te maken en hierin goot Ra het mengsel. Aldus werden 7000 kruiken bier gemaakt.
Des morgens verzocht Ra zijn dienaren, het bier naar de plaats te brengen, waar Hathor de overgebleven menschen zou trachten te dooden en het daar uit te gieten. Want de godheid zei bij zichzelf: “Ik zal de menschen uit haar handen bevrijden”.
Het gebeurde werkelijk, dat Hathor, tegen de schemering, de plaats bereikte, waar het bier lag, dat de velden overstroomde. Zij verheugde zich zeer over de weerkaatsing van haar schoon gezicht, dat haar uit den stroom toelachte en zooveel dronk zij van het bier, dat zij dronken werd en niet meer in staat was, menschen te dooden.
Vanaf dien tijd werden er, ter herinnering aan deze gebeurtenis, luidruchtige feesten gevierd.
Er is geen twijfel mogelijk, of in deze mythe is het bier een voorstelling van de jaarlijksche overstrooming van den Nijl en als men nog een verder bewijs zoekt dan dit, in deze geschiedenis vervat, kan men dit vinden in het feit, dat de uitgelaten feesten van Hathor, in de maand Thoth, de eerste maand van de overstrooming, vallen.
De wraak van Ra is ongetwijfeld een voorstelling van de rampen en het hongerlijden, dat het drooge seizoen, dat onmiddellijk den was van de rivier voorafgaat, vergezelt. Het oog van Ra—d.w.z. Hathor—moet, of de zon, of de maan zijn. Ra echter is de zonnegod, daarom moet Hathor waarschijnlijk als maangodin opgevat worden,
Men moet er wel aan denken, dat de Egyptenaren geloofden, dat de maan hardnekkig haar best deed de overstrooming te verhinderen en haar dus waarschijnlijk als de bron van alle rampen, welke door de droogte ontstonden, beschouwden. Het is eveneens evident, dat het oog van Ra onder de menschen een verwoesting aanrichtte gedurende den nacht en dat de schemering van den dag aanbrak, nadat de godin de menschen gedood had, toen zij stroomopwaarts ging. [181]
Hathor wordt soms met de ster Sept, of Sothis (Sirius), geïdentificeerd, welke, met de zon op- en ondergaande, opkwam op den eersten dag van de maand Thoth. Toen Ra zijn schip besteeg nam Sothis, of de godin Hathor, haar plaats, boven zijn hoofd, evenals een kroon in.
Steeds heeft men gewezen op de verschillende vormen van deze godin. Door de Grieken werd zij met Aphrodite vereenzelvigd en door de Egyptenaren met een menigte plaatselijke godinnen. De Zeven Hathors, die men soms als onafhankelijke godinnen vermeldt, waren slechts in werkelijkheid een van de gestalten der godin en dezen varieerden in de verschillende plaatsen.
Zoo waren de Zeven Hathors, in Denderah vereerd, Hathor van Thebe, Hathor van Heliopolis, Hathor van Aphroditopolis, Hathor van het Sinaï-schiereiland, Hathor van Momemphis, Hathor van Herakleopolis en Hathor van Keset.
Zij werden als jonge vrouwen, met tamboerijnen in de hand, voorgesteld en voorzien van de Hathor haardracht, uit een schijf en een paar horens bestaand. In de litanieën van Seker worden andere groepen van Zeven Hathors vermeld en Mariette onderscheidt nog een ander gezelschap onder dezen titel.
Kortom, Hathor is de voorstelling van het vrouwelijk element, oorspronkelijk, vruchtbaar en aantrekkelijk, zooals dat bij de meeste barbaarsche volken bekend is en dat in den loop der eeuwen meer vervalscht is.
Deze god werd speciaal met de groote rivier, waarvan het bestaan van Egypte afhing, verbonden en als zoodanig was hij in het Egyptische pantheon een god van groot gewicht. Langzamerhand werd hij met Osiris vereenzelvigd.
De naam Hapi wacht nog steeds op een vertaling en is [182]waarschijnlijk van prae-dynastischen oorsprong. Misschien komt de eerste vermelding van dezen naam voor in den tekst van Unas, waarin de Nijlgod aangespoord wordt, het graan, ten behoeve van den dooden vorst, vruchtbaar te maken. In dezelfde teksten wordt over Hapi eveneens als over een vernietigende kracht gesproken; dit is natuurlijk een symbolische voorstelling voor de overstroomingen, zoo dikwijls door den Nijl veroorzaakt.
Hapi.
Wat zijn verschijning betreft, bezit Hapi tegelijk mannelijke en vrouwelijke karaktertrekken, terwijl deze laatsten dan een aanwijzing zijn voor zijn voedingskracht. Als god van den Noordelijken Nijl draagt hij een kroon van papyrus en als god van het Zuidelijk deel der rivier, een van lotus-planten.
Deze twee vormen van Hapi zijn een gevolg van de aardrijkskundige verdeeling van het land in Boven- en Beneden-Egypte en soms worden zij tot één figuur vereenigd, wanneer men den god met beide planten in zijn hand ziet. Op de kronen van sommige Pharaohs vinden wij dikwijls den lotus en papyrus met het zinnebeeld der vereeniging verbonden, om de souvereiniteit van den vorst over beide streken aan te duiden.
De werkelijke positie van Hapi maakte het zeker, dat hij, als godheid, succes zou hebben. Het geheele land richtte het oog naar den Nijl, als de bron van alle rijkdom en voedsel, zoodat de god, welke dezen beschermde, snel in de achting van allen rees. Aldus werd Hapi snel met de grootere en meer uitstekende figuren in de oude Egyptische mythologie vereenzelvigd.
Op deze wijze kwam hij op gelijke lijn te staan met de groote, oorspronkelijke goden, die de wereld geschapen hadden en ten slotte beschouwde men hem als den maker en vormer van alles in het heelal. Wij vinden hem met de attributen van Nu, de oer-watermassa, voorzien en deze omstandigheden maakten hem inderdaad een vader [183]van Ra, die uit dat element te voorschijn gekomen was.
Hapi stond in meer onmiddellijk verband met de Egyptenaren, dan bijna ieder ander god in het pantheon. Zonder de zon zou Egypte in duisternis gehuld zijn, doch zonder den Nijl zou ieder levend wezen op zijn oevers zonder twijfel te gronde gegaan zijn.
De omstandigheid verder, dat de bronnen van den Nijl aan de Egyptenaren onbekend waren, brachten er veel toe bij om een mysterieus waas om de godheid van deze rivier te weven. Het volk kon het rijzen en val van de rivier niet begrijpen, daar het hen toescheen, dat deze onder bovennatuurlijke auspiciën plaats hadden.
Bij gelegenheid van den jaarlijkschen was van den Nijl werd ter eere van Hapi een groot feest gevierd en beelden van dezen god werd door de steden en dorpen gevoerd.
Het is opmerkelijk, dat in verschillende mythologieën, goden der vruchtbaarheid, door het rondvoeren van hun beelden door de straat, geëerd worden en het is eenigszins moeilijk in te zien, waarom dit geschiedde. Men kan echter niet beweren, dat alleen goden, die op het landbouw betrekking hebben, aldus werden rondgevoerd, maar men kan opmerken, dat dezen het meest van allen dergelijke eerbewijzen ontvingen.
Isis werd in zeker opzicht als de tegenhangster van Hapi beschouwd, doch wij vinden eveneens, dat in het Noorden van Egypte de godin Natch-ura als de gezellin van Hapi werd beschouwd en dat Nekhebet, in het Zuiden, dezelfde functie bekleedde.
De volgende Hapi-hymne, in een papyrus, uit den tijd van de 18e of 19e dynastie, doet het gewicht van zijn vereering in Egypte ten duidelijkste uitkomen; deze luidt aldus:
“Eer zij U gebracht, U, Hapi, Gij verschijnt in dit land, [184]en Gij komt in Vrede om Egypte het leven te geven. Gij zijt de verborgene, de gids in de duisternis, op den dag, waarop het U aangenaam is, den weg te wijzen. Gij zijt de bevochtiger van de velden, welke Ra geschapen heeft, Gij geeft het leven aan de dieren, gij maakt, dat het geheele land onophoudelijk drinkt, wanneer gij van den hemel afdaalt. Gij zijt de vriend van brood en van Tchabu, gij maakt, dat Nepra in kracht toeneemt, gij maakt iedere werkplaats voorspoedig, o Ptah, gij heer der visschen; wanneer de overstrooming komt, strijkt geen watervogel op de velden, welke met tarwe bezaaid zijn, neer.
Gij zijt de schepper der gerst en gij maakt, dat de tempels in stand blijven, want millioenen jaren is de rust van uw vingers voor U een afschuw. Gij zijt de heer der armen en behoeftigen. Indien gij in den hemel overweldigd zoudt worden, zouden de goden op hun gezicht vallen en menschen zouden omkomen. Gij maakt dat de geheele aarde door het vee geopend wordt en vorsten en landbouwers liggen neer en rusten.
Uw gestalte is die van Khnemu. Wanneer Gij op aarde schijnt, stijgen er kreten van vreugde op, immers iedereen is verheugd en elk krachtig man ontvangt voedsel en ieder land wordt van voedsel voorzien. Gij zijt de brenger van voedsel, gij hebt de macht over eten en drinken, gij zijt de schepper van alle goede dingen, de heer van het hemelsche voedsel, aangenaam en heerlijk. Gij laat het voedsel voor het vee groeien en gij let op datgene, wat aan iederen god geofferd wordt. De uitgezochte wierook volgt U. Gij zijt de beheerscher der twee landen. Gij vult de voorraadschuren, gij stapelt de graanzolders hoog op met koren en gij let op de aangelegenheden van de armen en behoeftigen. Gij laat het gras en de groene kruiden wassen, om de verlangens van allen te stillen en gij wordt daardoor niet verkleind. Gij maakt, dat uw sterkte een schild van den mensch is. [185]
De godin Nut was de dochter van Shu en Tefnut, de vrouw van Geb en de moeder van Osiris en Isis, Set en Nephthys. Van tijd tot tijd zijn waarschijnlijk een groot aantal andere godinnen in haar opgegaan.
Zij is echter de personificatie van de lucht, bij dag, terwijl een zekere Naut de lucht van den nacht voorstelt, doch deze onderscheiding dateert van veel vroeger Zij werd in werkelijkheid de tegenhangster van Nu en stelde de groote watermassa, waaruit alle dingen in den beginne ontstonden voor, zoodat Nut, de vrouw van Nu, en Nut, de vrouw van Geb, een en dezelfde zijn. Gewoonlijk stelt men haar als een vrouw voor, die een vaas met water op haar hoofd draagt en dit is een aanwijzing voor haar karakter. Soms draagt zij de horens en schijf van Hathor, doch zij heeft nog verschillende andere gedaanten als de groote moeder van de goden.
Hare meest voorkomende verschijning echter is die van een vrouw, welke op handen en voeten rust, met gebogen lichaam; op deze wijze stelt zij de lucht voor. Haar ledematen zijn een voorstelling van de vier zuilen, op welke men veronderstelde, dat de lucht rustte.
Oorspronkelijk dacht men, dat zij op Geb, de aarde, steunde, toen Shu haar uit deze houding deed oprijzen. Deze mythe is onder de inboorlingen van Amerika niet zeldzaam, in andere gedaante echter, daar de lucht gewoonlijk de plaats inneemt van den oer-vader en de aarde die van oer-moeder. Gewoonlijk worden dezen door de scheppende godheden gescheiden, juist zooals Geb en Nut, en de allegorie is een voorstelling van de scheiding van de aarde en de wateren, welke zich boven haar bevonden en van de schepping der wereld.
Volgens een andere mythe gaf Nut dagelijks het aanschijn aan den zonnegod en deze ging over haar lichaam, dat een voorstelling der lucht is. In een ander verhaal stelt men het voor, dat hij langs haar rug gaat. De ledematen [186]en het lichaam der godin zijn met sterren bezaaid.
Bij een andere schilderachtige beschrijving van Nut zien wij een tweede vrouwelijke gestalte binnen de eerste afgebeeld en in deze laatste weer het lichaam van een man, de twee laatsten in overeenstemming met de halfronde gedaante van de godin der lucht.
Men legt deze afbeeldingen aldus uit, dat de twee vrouwen de lucht van den dag en den nacht voorstellen, doch van het lichaam van den man geeft men zich geen rekenschap; wellicht stelt dat de Duat voor.
Op een andere plaats lezen wij, dat Nut in een groote koe veranderd werd en herhaaldelijk wordt zij in deze gestalte afgebeeld. In het Boek der Dooden lezen wij, dat de gestorvenen zich op haar verlaten, om frissche lucht te krijgen in de onderwereld, daar men geloofde, dat zij over de wateren hiervan de heerschappij voerde.
Zij bezat een heilige boom, een wilde vijgeboom, welke zich te Heliopolis bevond; aan den voet van deze werd de slang Apep door de groote kat Ra gedood. De takken van dezen boom werden als een toevluchtsoord voor de vermoeide gestorvenen, in den middag, gedurende den zomer beschouwd en in de schaduw van dezen werden zij door het voedsel, waarvan de godin zelf leefde, verkwikt.
Door de priesters te Denderah werd verzekerd, dat Nut uit hun stad afkomstig was en dat zij daar de moeder van Isis werd. Haar vijf kinderen, Osiris, Horus, Set, Isis en Nephthys werden op de 5 dagen geboren, welke aan de 360 toegevoegd waren. Evenals in Mexico, waren sommige van dezen ongeluksdagen.
Nut neemt in de onderwereld een voorname plaats in en de dooden dragen er zorg voor, de plichten jegens haar nauwkeurig te vervullen, waarschijnlijk om voldoende lucht te krijgen. Haar gunst vernieuwde inderdaad hun lichamen en zij waren in staat op te staan en iederen dag met den god te reizen, evenals Ra, de zoon van Nut. Een afbeelding van de godin werd dikwijls op het deksel der [187]lijkkist geschilderd, om zich van hare bescherming te verzekeren en dit werd zelden bij de Egyptische begrafenisplechtigheden nagelaten.
Men beeldt Taurt gewoonlijk als een nijlpaard, dat op zijn achterste pooten staat, af, terwijl zij in haar hand een amulet houdt, waarvoor men tot nog toe geen verklaring heeft kunnen vinden.
Taurt.
Op haar hoofd draagt zij de zonneschijf en twee lange veeren. Op sommige afbeeldingen ziet men haar in menschelijke gestalte, met de horens van een koe voorzien, zooals deze door alle Egyptische godinnen gedragen worden.
Zij werd als de moeder en voedster der goden beschouwd en had een tegenhangster in Apet, de nijlpaard-godin van Thebe, van welke sommige geloofden, dat zij de moeder van Osiris was. In later tijd was Taurt onder den naam van Rert, of Rerert, bekend, het vrouwelijke nijlpaard, doch ook werd zij met Isis, Hathor, Bast en andere godinnen geïdentificeerd.
Haar beeltenis in faience was een zeer geliefkoosde amulet en deze was minstens even populair als die van Bes. Men kan zelfs figuren, welke een copie van die van Taurt schijnen te zijn, zien op Myceensche muurschilderingen, zoo wijd en zijd was haar faam verspreid.
Men geloofde verder, dat zij de wachteres van den berg van het Westen, waarover de weg naar den Hades leidde, was. Het is zeer waarschijnlijk, dat zij van totemistischen oorsprong was. Haar populariteit schijnt onder het Nieuwe Rijk het grootste geweest te zijn en ook in later tijd nam deze nog toe.
Hekt, de godin met den kop van een kikvorsch, werd voor de vrouw van Khnemu gehouden, hoewel men haar wellicht als een vorm van Hathor beschouwen mag. Haar [188]karakter is door schrijvers over Egyptische mythologie niet zeer duidelijk gemaakt, doch de omstandigheid, dat zij met den kop van een kikvorsch afgebeeld wordt, toont duidelijk, dat zij met het water in verband gebracht werd en aldus met de kracht der vruchtbaarheid. Ook schijnt zij met de goden der groeikracht vereenigd te zijn.
Vele graangoden zijn tevens goden der wederopstanding en wedergeboorte. Bij gelegenheid van het feest van een zekere Mexicaansche maïs-godin, werd een kikvorsch op een korenschoof geplaatst, als zijnde het symbool van de godin.
Het zou een weinig te gewaagd zijn, Hekt met de Grieksche Hecate, die misschien een maangodin was en als zoodanig met het water verbonden, te vereenzelvigen. Het is echter opmerkelijk, dat Farnell meent, dat Hecate uit Thracië ingevoerd is. Zij is, natuurlijk, eveneens de godin van de onderwereld, evenals Osiris, de maangod, de god van den dood was. Zij werd ook bij de mysteriën van Samothrace vereerd en dezen waren Egyptisch van oorsprong. Wij vinden verder, dat Hecate eveneens een godin der vruchtbaarheid was.
Khonsu was een maangod en als zoodanig dikwijls met Thoth geïdentificeerd. Te Hermopolis en te Edfû werden deze twee goden soms zelfs met elkander vereenigd, onder den naam van Khonsu-Thoth. De naam wordt afgeleid van den stam khens, doortrekken en laat ons zien, dat hij de reiziger was, die des nachts langs den hemel ging.
Khonsu.
Hij wordt met den kop van een havik afgebeeld, gekroond met den maansikkel en de zonneschijf. Ramses III bouwde voor hem, te Thebe een grooten tempel, tusschen die van Amen en Mut. Hij had twee verschillende vormen: Khonsu in Thebe Nefer-hetep en Khonsu, de uitvoerder van plannen. [189]
De Grieken vergeleken Khonsu met Heracles, waarom, is moeilijk uit te maken. Soms verwarden de Egyptenaren hem met Horus, Shu en Ra en dit zou kunnen bewijzen, dat hij een zonnekarakter aan kon nemen, zooals ook door den havikkop aangeduid wordt. Misschien werd Khonsu, oorspronkelijk een maangod, later een zonnegod, toen de maankalender overging in, of in den steek gelaten werd voor de zonnetijdrekening.
Het volgend verhaal is een aanwijzing voor de heelende kracht van Khonsu:
Onder de regeering van koning Ramses waren er zeer vele schoone vrouwen in Egypte, doch de dochter van den vorst van Bekhten, een van de vazallen des konings, was de bevalligste van allen.
Slank, schoon gevormd, met fijne gelaatstrekken, bestond er op aarde niets, dat haar in schoonheid kon evenaarden, daarom vergeleken de menschen hare schoonheid met die van Amen-Ra, den zonnegod, den god van het licht van den dag.
Nu was koning Ramses een groot veroveraar en een zeer krachtig man, die onder zijn vazallen vorsten had, die niet gering van aanzien waren. Deze laatsten kwamen ieder jaar naar Naharaina, aan de uitmonding van den Euphraat gelegen, om hun opperheer hun hulde te bewijzen en hem schatting op te brengen. Groot was de schatting, welke de koning ontving, want iedere vorst, die zich voor hem boog, werd door een stoet van slaven vergezeld, die schatten aan goud, kostbare edelgesteenten en welriekend hout, kortom, de meest uitgelezen voorwerpen, welke hun gebied kon aanwijzen, droegen.
Bij een dergelijke gelegenheid waren Ramses en zijn vorsten te Naharaina verzameld en de vazallen wedijverden met elkander in het aanbieden van schitterende geschenken. De vorst van Bekhten echter had een geschenk, [190]dat dat van alle andere overtrof, want hij had zijne schoone dochter medegebracht, zij, wier schoonheid aan die van Ra gelijk was.
Zoodra de koning haar zag, vatte hij terstond een vurige liefde voor haar op en verlangde haar tot zijn vrouw te maken. Om de rest der schatting bekommerde hij zich in het geheel niet en de eerbewijzen van de overige vorsten waren hem lastig. Hij huwde hierna de prinses en gaf haar een naam, welke beteekent: “Schoonheid van Ra”. En toen zij naar huis teruggekeerd waren, vervulde de koningin haar koninklijke plichten en werd door haar gemaal en haar volk bemind.
Nu geschiedde het eens, dat bij gelegenheid van het feest ter eere van god Amen, wanneer de heilige bark in de hoogte wordt gedragen, opdat allen haar zien kunnen, de koning en de koningin zich naar den tempel van den god begaven, om hem de gebruikelijke eerbewijzen te brengen. Terwijl zij bezig waren den god hun hulde te bewijzen, kwamen dienaren met het bericht bij den koning, dat een bode van den vorst van Bekhten buiten wachtte en hem wenschte te spreken. De koning liet hierop den bode binnentreden. Prachtige geschenken bracht hij van den vorst voor diens dochter, de Groote Koningin, mede, en terwijl hij voor den koning een zeer diepe buiging maakte, sprak hij:
“O Koning, de kleine zuster van de Groote Koningin is ziek. Ik verzoek U daarom een geneesheer te zenden, om haar van haar kwaal te genezen”.
Daarom riep de koning zijn wijze mannen bijeen en beraadslaagde met hen, wien zij zouden zenden, om de zuster van zijn vrouw van de ziekte te bevrijden. Ten slotte wezen de wijze mannen een van hen aan, een schrijver, Tehuti-em-heb genaamd; deze werd met algemeene stemmen uitgekozen, om den bode van Bekhten te vergezellen, en daar aangekomen, de zuster van de koningin, Bent-reshy, te genezen. [191]
Maar helaas, toen zij het gebied van den vorst van Bekhten bereikten, vond Tehuti-em-heb, dat de demon, die de oorzaak van de ziekte van de prinses was, te machtig was, om door zijn kunst uit haar lichaam gebannen te worden. Toen de vader van het meisje hoorde, dat de Egyptische schrijver machteloos was, den demon te verdrijven, verviel hij tot wanhoop. Tehuti-em-heb stelde hem echter zooveel mogelijk gerust en ried hem aan, nogmaals een bode naar Egypte te zenden, om de tusschenkomst te verzoeken van Khonsu, den duivelbanner, ten behoeve van zijn dochter. Daarom zond de heerscher van Bekhten nog een anderen bode naar het hof van Ramses.
Het land van Bekhten nu was ver verwijderd van Egypte en de reis daarheen duurde één jaar en vijf maanden. Toen de bode van den vorst van Bekhten Egypte bereikte, vond hij Ramses in Thebe, in den tempel van Khonsu, want het was in de maand, welke aan dien god gewijd was. De bode boog voor den koning en bracht hem de boodschap van den vader der koningin over. In den tempel te Thebe bevonden zich twee beelden van god Khonsu, een genaamd Khonsu van Thebe Neferhetep en de andere Khonsu den duivelbanner en beide stelden den god als een schoon jongeling voor.
Ramses naderde Khonsu in Thebe Neferhetep en smeekte hem, dat hij Khonsu, den duivelbanner zou toestaan, naar het land van Bekhten te gaan, om Bent-reshy, de kleine zuster der koningin, te genezen.
Khonsu in Thebe Neferhetep boog, ten teeken van goedkeuring en gaf aan den duivelbanner zijn bescherming. Toen dit gedaan was, werd Khonsu, de duivelbanner naar Bekhten gezonden, door een groot gevolg, dat een koning past, vergezeld.
Zij reisden een jaar en vijf maanden en ten slotte bereikten zij het land van den vader der koningin. De vorst zelf en zijn geheele volk haastten zich Khonsu te begroeten, [192]hij knielde voor hem neer en begiftigde hem rijkelijk met geschenken, zooals hij aan den Egyptischen koning zelf gegeven zou hebben.
Intusschen had de ziekte van de prinses onverminderd voortgeduurd, want de demon, die haar in zijn macht had, was zeer machtig. Toen echter Khonsu naar haar kamer gebracht werd, zie, daar werd zij terstond beter, tot groote vreugde van haar vader en zijn hovelingen. De demon, die haar lichaam verlaten had, erkende Khonsu als zijn meerdere en zij, die dichtbij stonden, hoorden deze samenspraak tusschen de twee:
Het meisje van Bekhten.
Evelyn Paul.
“O Khonsu”, zei de geest, “ik ben Uw slaaf. Indien Gij beveelt, dat ik van hier ga, zal ik gaan. Doch ik smeek U, verzoek den vorst van Bekhten een feestdag en een offer voor mij in te stellen. Dan zal ik in vrede gaan.”
“Het zal gebeuren, zooals gij gezegd hebt”, antwoordde Khonsu en hij beval den vorst van Bekhten een ofter en een feestdag voor den demon, die Bent-reshy in bezit gehad had, te maken.
Het eerst bracht het volk een groot offer aan Khonsu, den duivelbanner, daarna een aan den demon, die daarom in vrede vertrok.
Toen deze weggegaan was, werd het gemoed van den vorst zeer beangst, want hij dacht: “Misschien zal hij weer naar ons land terugkomen en het volk kwellen, evenals hij mijn dochter, Bent-reshy, gekweld heeft.”
Daarom besloot hij niet toe te staan, dat Khonsu, de duivelbanner, uit Bekhten vertrok, doch dat hij daar steeds gehouden zou worden, uit vrees, dat de demon terug zou komen.
Meer dan drie jaren lang, hield de vorst van Bekhten Khonsu in zijn rijk en stond hem niet toe, weg te gaan. Doch in zekeren nacht had hij een droom, welke hem van meening deed veranderen. In zijn droom stond hij voor het heiligdom van Khonsu, den duivelbanner. En terwijl hij toekeek, zie, daar vlogen de deuren van den tempel [193]wijd open en de god zelf stormde naar buiten, nam de gestalte van een havik aan, met wonderschoone, gouden vleugels en vluchtte naar Egypte.
Toen de heerscher van Bekhten ontwaakte, begreep hij, dat de god werkelijk naar Egypte vertrokken was en dat het thans nutteloos was, zijn beeld langer te houden. Daarbij vreesde hij de wraak van Khonsu. Daarom deed hij het beeld van Khonsu, den duivelbanner, op een wagen laden, met rijke en schoone geschenken en zond hem met een vorstelijk gevolg naar Egypte terug.
Toen de terugreis volbracht was, schonk Khonsu, de duivelbanner al zijn geschenken aan Khonsu Neferhetep en hield niets van alles, wat hij ontvangen had, voor zichzelf.
Er waren honderden lagere goden, welke het Egyptische pantheon omringden en de karakteristieke eigenschappen van slechts eenigen van hen, kunnen behandeld worden. Elk uur van den dag had zijn eigen god, evenals ieder uur van den nacht.
De vier winden waren onder de Egyptische goden evenzeer vertegenwoordigd als bij de Grieken. De Noordenwind werd Qebui genoemd en wordt afgebeeld als een gevleugelde ram, met vier koppen; de Zuidenwind, Shehbui, ziet men in de gestalte van een man, met een leeuwenkop; de Westenwind, Huzayui, heeft den kop van een slang, op het lichaam van een gevleugeld man. De Oostenwind, Henkhisesui, komt ons soms in menschelijke gestalte tegen en heeft, evenals de Noordenwind, den kop van een ram, doch soms ook stelt men hem als een gevleugelde kever, met een ramskop, voor.
De zintuigen werden eveneens door goden voorgesteld. Zoo was Saa de god van het zintuig der aanraking, of het gevoel. Hij wordt in menschelijke gestalte afgebeeld en hij draagt op zijn hoofd een teeken, uit parallel loopende [194]lijnen samengesteld; dezen worden naar boven toe kleiner. In de Thebaansche uitgaaf van het Boek der Dooden, ziet men hem bij het oordeel onder die goden, die toezien op het wegen van de harten der gestorvenen. Soms vaart Saa, met Thoth en andere goden, in de boot van Ra. In een passage spreekt men over hem als zoon van Geb. Hij is de personificatie van het intellect, zoowel van menschen, als goden.
De god van den smaak heette Hu. Hij wordt eveneens als een man voorgesteld en men verhaalde, dat hij uit een bloeddruppel, welke uit Ra gevallen was, voortgekomen was. Hij werd de voorstelling van het goddelijk voedsel, waarvan de goden en de gelukzalige gestorvenen leven.
Maa was de god van het gezicht. Men schildert hem als een man, met een oog boven zijn hoofd, af en dit is eveneens het symbool van zijn naam.
Setem was de god van het gehoor en bij hem wordt zijn hoofd door een oor8 gekroond.
De planeten werden eveneens als goden beschouwd. Saturnus werd Horus, de stier van den hemel, genoemd; Mars werd eveneens met Horus geïdentificeerd, onder den naam van “den rooden Horus”, doch stond, streng beschouwd, onder bescherming van Ra; de god van Mercurius was Set en die van Venus, Osiris. Sommige sterren werden eveneens als goden beschouwd. De Groote Beer was onder den naam “de dij” bekend en de Draak werd met het nijlpaard Reret vereenzelvigd.
De dagen van de maand stonden verder eveneens onder beschermgoden. [195]
1 In de pyramide van Unas (6e dynastie) wordt van een god melding gemaakt, die misschien Amen is, doch die ook kan beteekenen: “de Verborgene” en de toevoeging, welk daarop volgt, schijnt op Osiris te slaan.
2 Zie Budge, The Gods of Egypt, 2, pag. 2.
3 Zie: Budge, op. cit. p. 503.
4 Of Setet (schutter).
5 Ook Thi genoemd.
6 Of Ra-Heru-Khuti.
7 Of Sekhet. Sekhmet is dezelfde persoon, als Hathor in den oorspronkelijken tekst. Het bier werd door de bevolking van On, dat de alruinen daarmede vermengde, vervaardigd en Sekhmet-Hathor dronk het op.
8 Dit waren personificaties der zintuigen, met bepaalde namen.
De oudste kennis, welke wij van de Egyptische taal hebben, wordt ons door inscriptie’s verschaft, welke tot de 1e dynastie, ongeveer 3300 v.C., behooren. Vanaf dezen kan de opkomst en het verval verder nagegaan worden, door de verschillende opschriften op tempels, monumenten en papyri, tot de 14e eeuw na C., wanneer de Koptische manuscripten eindigen.
Van de levende taal, afgezien van de zuivere literaire taal van de hieroglyphen-inscripties, krijgt men de zuiverste voorstelling door de volksverhalen, brieven en handelsdocumenten, welke tot ons gekomen zijn, waarin de schrijvers zich natuurlijk aan de gangbare spreekvormen hielden en aldus de veranderingen, welke de taal onderging, ontsluierden.
Dat het Egyptisch aan het Semitisch verwant is, is zeker, hoewel hier een rassenprobleem tusschenbeiden komt, want het Egyptische eigenlijke ras was nooit, voor zoover men kan nagaan, Semitisch van type. Erman tracht deze quaestie door de zeer waarschijnlijke theorie op te lossen, dat in den prae-historischen tijd een horde van krijgshaftige Semieten, een deel van Egypte veroverde en zich daar vestigde, evenals de Arabieren in lateren tijd hun taal aan het land gaven, doch dat dezen, als apart ras, uitstierven, hetzij door redenen, welke met het klimaat in betrekking stonden, of doordat zij in de oorspronkelijke bevolking opgingen; deze laatste echter nam de taal van de vreemdelingen, hoewel onvolmaakt, over.
Onder deze omstandigheden veranderde de taal langzamerhand. De medeklinkers werden verkeerd uitgesproken, daar harde voor zachte plaats maakten en dezen op hun beurt, vormden biliteralen van de triliterale stammen. [196]
Deze neiging, waarbij nog een omschrijvende, inplaats van verbale, vervoeging kwam, duurde tot het eind. Koptisch, de laatste vorm, is dus biliteraal van karakter en tijden van bijzondere nauwkeurigheid werden in het werkwoord, door middel van omschrijving, ontwikkeld; de groote overeenkomst tusschen Koptisch en Semitisch moet eveneens tot den voortdurenden Semitischen invloed van latere tijden teruggebracht worden.
De Egyptische taal kan verdeeld worden naar haar vooruitgaande phases. Deze zijn: Oud-Egyptisch, Midden- en Laat-Egyptisch, Demotisch en Koptisch. Oud-Egyptisch is de taal, welke tot het Oude Rijk behoort. Het gaf het letterkundig model voor de latere tijden aan, zooals men uit de inscripties zien kan; het was onvermijdelijk, dat het door de wisselende vormen van de vigeerende taal beïnvloed werd; doch zijn hoofdkarakter werd bewaard.
De oudste voorbeelden, welke wij hebben, zijn inscripties, welke in de 1e dynastie thuis behooren, doch dezen zijn te kort, om ons veel inzicht in de taal en spreekwijze van dien tijd te geven. Hierop volgen verscheidene inscripties en eenige weinige geschiedkundige teksten, welke tot de 4e, 5e en 6e dynastie behooren. Het grootste aantal, dat tot deze phase behoort, is de uitgebreide collectie ritueele teksten en tooverformules, welke men in de pyramiden der 6e dynastie aantreft.
Midden- en Laat-Egyptisch hooren respectievelijk in het Midden- en Nieuwe Rijk thuis en komen de gebruikelijke spreektaal van het volk nabij. Geschriften uit het Midden-Egyptisch, welke nog bestaan, zijn verhalen, brieven en handelsdocumenten, vanaf de 12e dynastie tot het begin van het Nieuwe Rijk, op papyri, in hieratisch schrift geschreven.
De 18e en 21e dynastie laat ons voorbeelden van Laat-Egyptisch, op verschillende hieratische papyri, zien. Met betrekking tot dezen merkt een gezaghebbend schrijver [197]op: “De spelling van het Laat-Egyptisch is zeer eigenaardig, vol van verkeerde etymologie, vol onbeteekenende teekens, etc., terwijl de oude spellingsleer geheel en al ongeschikt is, zich nauwkeurig aan de geheel en al gewijzigde taal aan te passen. Desniettemin is deze plompe spelling krachtig en formules kunnen ons, wat betreft de uitspraak, inlichten”.
Demotisch vertegenwoordigt het volksdialect van de Saïtische periode en stemt werkelijk met het karakter, waarin het geschreven wordt, overeen. Het kan vanaf de 25e dynastie, (plm. 900 v.C.), nagegaan worden en tot de 4e eeuw n.C. was het voortdurend in gebruik. Documenten van het demotisch zijn voor het meerendeel koopcontracten en wettelijke aangelegenheden, hoewel sommige magische teksten en een merkwaardig verhaal, de Papyrus van Setna, eveneens hierin geschreven zijn.
Het Koptisch is de laatste vorm der Egyptische taal, of liever het is een dialectische vorm van het Egyptisch en hiervan zijn vier of vijf verschillende vormen bekend.
Het Koptisch is met de letters van het Grieksche alphabet geschreven en het is werkelijk de eenige phase der taal, waar de spelling een zuiver beeld van de uitspraak geeft.
Aan de Grieksche letters werden 6, uit het Demotisch genomen, toegevoegd, om klanken uit te drukken, welke meer in het bijzonder tot de Egyptische taal behoorden. Deze omstandigheid, tegelijk met de Grieksche afschrijving van Egyptische namen en woorden, hebben de eenige bestaande middelen, om tot een nauwkeurige uitspraak der Egyptische taal te komen, aangevuld.
Een reden voor deze onwetendheid was in de omstandigheid gelegen, dat het Egyptisch systeem van schrijven alleen de geraamten der medeklinkers van een woord laat zien, nooit de afwisselingen der klinkers en dikwijls de semi-consonanten weglaat. [198]
Het oude Egyptische schriftsysteem schijnt naar alle waarschijnlijkheid zuiver inheemsch te zijn. Zijn begin, ontwikkeling en het algeheele verdwijnen, kan binnen het Nijldal zelf nagegaan worden, hoewel dit door verovering, onder de 18e dynastie, tot Syrië doordrong en zelfs nog verder, om de Egyptische inscripties in dat land te graveeren.
Aan den anderen kant hielden sommige schrijvers het voor mogelijk, dat de Phoenicische kooplieden en die uit de Aegeïsche Zee, uit het Egyptische hieratische schrift, het Phoenicische alphabet, ongeveer 1000 v.C., ontwikkeld hebben.
Het hieroglyphisch karakter was oorspronkelijk een beeldenschrift in zijn eenvoudigste gestalte, doch is meer ingewikkeld geworden in den tijd, dat men er het eerst kennis mede maakt, n.l. in inscripties, welke tot de 1e dynastie behooren.
Het onderging weliswaar eenige veranderingen, doch de laatste vorm, welke het aannam, bleef praktisch onveranderd bestaan vanaf de 4e dynastie, tot het in de 4e eeuw n.C. geheel verdween. In dien tijd was alle kennis van de beteekenis der karakters geheel verdwenen en niet voor de ontdekking van den Steen van Rosette1 en de ontcijfering van zijn inscriptie in Grieksch en Egyptisch, kon men eenige vordering in het lezen van hieroglyphenschrift maken.
De teekens zijn van tweeërlei soort, een n.l. welke klanken aanduidt en deze is weer in twee soorten onderverdeeld, n.l. de alphabetische en syllabische, en de andere, welke begrippen voorstelt, de z.g. ideografische. Deze laatsten zijn afbeeldingen van de voorwerpen, waarover men spreekt, welke geplaatst worden achter de phonetisch geschreven woorden, als determinatieve, of [199]typische, symbolen. Deze laatsten bestaan weder uit twee soorten, z.g. generieke, een aanwijzing van één klasse, of specifieke, welke een bijzonder voorwerp aanduiden.
Voor de schikking van den tekst is geen bepaalde regel2. Men leest het van rechts naar links, van links naar rechts, of in kolommen; terwijl het begin daar is, waarheen de vogel- of dierteekens gericht zijn.
Ongeveer 500 teekens gebruikte men. Hieratisch schrift kan men in de 1e dynastie vinden en dit komt het hieroglyphenschrift zeer nabij; doch ten tijde van het Midden-Rijk is deze gelijkenis verloren gegaan.
Het handelstijdvak der 26e dynastie bracht den demotischen vorm meer tot dagelijksch gebruik en vanaf dezen tijd werd het hieratisch schrift voor het copieeren van godsdienstige, overgeleverde teksten gebruikt op papyrus en langzamerhand werd het alleen door de geleerden begrepen, want in den Ptolemaeëntijd werd, ook al werd de tekst van een koninklijk besluit op een zuil gegrift, welke op een publieke plaats moest gezet worden, een vertaling van het uitgevaardigde besluit, in Demotische teekens, er bij gevoegd.
Zuilen met hieroglyphische, Demotische en Grieksche letters, heeft men gevonden en de meest bekenden van dezen zijn het decreet van Canopu, uit den tijd van Ptolemaeus III (247 v.C.) en de Steen van Rosette, welke men stelt in de regeering van Ptolemaeus V Epiphanes, (205 v.C.).
De inscripties van den laatstgenoemden steen verschaften in den afgeloopen eeuw den sleutel van het geheim van het hieroglyphenschrift en herstelden de wetenschap der oude Egyptische taal en literatuur.
Zooals wij gezien hebben, was het hieroglyphisch schrijfsysteem, lang voor het einde der Romeinsche overheersching, [200]in onbruik geraakt en het wijd en zijd verspreide gebruik van het Latijn en Grieksch, onder de aristocratische en beambtenklasse, had het verdwijnen van het Egyptisch, als staatstaal, veroorzaakt.
Dit kwijnde, tegelijk met de bestudeering der hieroglyphen onder de geleerden en priesters in afgelegen districten, doch in de 4e en 5e eeuw n.C. was het verdwenen.
Toen vond men in 1799 de Steen van Rosette, met zijn inscriptie, bestaande uit 14 regels hieroglyphen, 32 regels Demotisch en 54 regels Grieksch. Door vergelijking en ontcijfering van deze lezingen werd het Egyptisch alphabet ontdekt en aldus vond men den leiddraad van de verlorene gegane taal van Egypte.
Aan Akerblad in 1802, Young in 1818 en Champollion in 1822 moet men de eer geven van deze gewichtige ontdekking, welke de wondervolle beschaving, kunst en literatuur van een groot volk voor ons ontsluierde.
Indien men de bestudeering der Egyptische teksten met een onderzoek van het Boek der Dooden begint en men zich van diens duistere, hoewel schilderachtige, bladzijden tot de rest der nationale literatuur keert, komt men tot ontgoocheling, want het arbeidsveld der Egyptische letteren toont, hoewel het soms heinde en ver verspreid is, een armoede aan vinding en woordenkeus, welke men bij weinig literaturen, hetzij oude, of moderne, aantreft. In de oudste tijden is de stijl, zooals men verwachten kan, eenvoudig, op het banale af, terwijl later een hooge en gewichtige voornaamheid maar al te dikwijls datgene bederft, wat anders verdienstelijk werk had kunnen zijn.
Documenten, van alle denkbare soort, zijn tot ons gekomen, als brieven van zakenmenschen, wettelijke bescheiden, fragmenten van geschiedkundige berichten, [201]magische papyri, verder werken over kunst, theologie en populaire werken, zelfs proza en poëzie.
De meeste standaardwerken, als spreuken, of leerboeken, zooals die, welke men aan Ptah-hotep en Kagemni toeschrijft, schijnen van hoogen ouderdom geweest te zijn en dateeren niet later dan het Midden-Rijk.
De stijl van dezen werd door de meeste schrijvers nagevolgd, evenals de vorm en de kleur van de hieroglyphen en muurschilderingen ijverig door teekenaars en schrijvers gecopieerd werden.
Amenemhat I schreef een boek, dat op Machiavelli’s werk, “de Vorst”, gelijkt; het diende om zijn zoon in de voorschriften van een goed bestuur te onderrichten en de voorschriften van Ani aan zijn erfgenaam droegen hetzelfde kenmerk.
In de Egyptische literatuur vinden wij overeenkomst van woordverbinding, evenals bij de Hebreeuwsche gedichten, en herhalingen zijn gewoon.
Philosophische verhandelingen schijnen, hoewel ze zeldzaam over zijn, eenigszins in trek geweest te zijn en de groote levensraadselen schijnen hierbij in den vorm van een dialoog behandeld te zijn. Een papyrus uit het Midden-Rijk (circa 2500 v.C.), welke zich thans in het Berlijnsch Museum bevindt, wisselt breedvoerig van gedachten over het al dan niet geoorloofd zijn van zelfmoord. De disputeerenden zijn een man en zijn khu, of tweede ik.
De man in quaestie schijnt van zijn bestaan genoeg te hebben en heeft het plan opgevat, zichzelf te dooden. Hij is echter voor de toekomst beducht en schijnt te vreezen, dat zijn lichaam verwaarloosd zal worden.
In dit dilemma richt hij zich tot zijn khu en smeekt hem dringend, voor hem de verplichtingen van een verwant te vervullen. De khu echter weigert botweg dit verzoek en raadt den man aan, zijn verdriet te vergeten en zijn leven zoo gelukkig mogelijk te maken. De khu beweert [202]verder, dat na den dood het geheugen van de gestorvenen spoedig verdwijnt en zelfs monumenten van graniet kunnen dit niet lang bewaren.
De man wijst dezen raad vol bitterheid af en roept uit, dat zijn verwanten hem verlaten hebben en dat zijn naam volkomen veroordeeld is; overal worden de fiere zegepraal en de nederige onderdrukt; de slechten bloeien en algemeen ziet men eerloosheid; rechtvaardige en tevreden menschen zijn er niet. De dood schijnt hem zeer aangenaam toe; in zijn kist zal hij omgeven zijn door myrrhe, hij zal in de koele schaduwen kunnen rusten en offeranden zullen hem gebracht worden.
Na deze uitbarsting weerlegt de khu hem niet langer en verzet zich niet meer tegen de plannen van den man en belooft hem, dat, wanneer hij de rust ingegaan is, hij tot hem zal afdalen en zij tezamen een woonplaats in gereedheid zullen brengen.
Een andere dergelijke discussie, welke amusanter trekken vertoont, vindt men in een lateren Demotischen papyrus; deze is wellicht met Grieksche ideeën geverfd.
Hierbij zijn de disputeerenden een monsterkat, welke de godin Bast voorstelt en een kleine jakhals. De kat bedient zich van orthodoxe gezichtspunten en geeft als haar meening ten beste, dat de wereld door de goden bestuurd wordt; dit kan iemand duidelijk opmaken uit het feit, dat ondeugd overwonnen wordt en de deugd tenslotte overwint.
Zelfs indien een klein lam onrecht aangedaan wordt, zal het aangedane geweld op den man, die het aandeed, terugvallen. Ook al wordt de zon gedurende een tijd door wolken verduisterd, al rolt de donder en al wordt de zonsopgang door den nevel verduisterd, zal toch het daglicht tenslotte doorbreken en de vreugde tenslotte overheerschend zijn. [203]
De jakhals aan den anderen kant is een realist. Volgens hem is op aarde macht recht. De hagedis, beweert hij, verslindt het insect en wordt op haar beurt de prooi van de vleermuis en deze wordt weer door de slang verzwolgen en op deze schiet weer de havik neer. De natuur is steeds in strijd.
Het schema van de redeneering van den jakhals herinnert ons aan een, welke door Darwin ontwikkeld wordt in zijn theorie over het overleven van de krachtigste individuen: “De natuur bekommert zich niet om het leven van een enkele.”
Hoe kan nu de zondaar gestraft worden en welke smeekbede kan hem afschrikken? De strijd tusschen de twee dieren wordt heeter; zij brengen verschillende spreekwoorden en fabels aan, om de verschillende punten der discussie te illustreeren en soms ook beginnen zij zich tegenover de goden zelf te beklagen.
De schrijver heeft klaarblijkelijk een voorliefde voor den jakhals en diens spitsvondige redeneering brengt de kat soms tot razernij. Het is echter zeer jammer, dat de tekst slecht overgeleverd is en verschillende passages buitengewoon duister zijn; doch het verhaal kan dienen als een oud voorbeeld voor den nooit eindigenden strijd tusschen den optimist en pessimist.
De interessantste passages in de Egyptische literatuur zijn die, welke zich met reizen en avonturen bezighouden. De inboorlingen van Egypte waren in het geheel geen reizigers en beperkten hun reizen voor het meerendeel tot den omtrek van hun eigen land en soms zelfs tot hun eigen nomen, of provincies.
Het leek hun een heele onderneming, de oevers van Khemi te overschrijden. Het was echter noodzakelijk, dat er gezanten gezonden werden naar de omliggende staten en dat de opgelegde belasting ingevorderd werd. Toen [204]de voordeelen van den handel meer en meer in het oog vielen, baanden de kooplieden zich meer een weg naar de naburige landen en misdadigers onttrokken zich door de vlucht aan hun straf. Zij, die een tijd op reis waren geweest, hadden de gewoonte, hun vrienden en buren bij zich te vereenigen en hen op een verhaal van hun wederwaardigheden te onthalen. Sommige van deze verhalen zijn in den besten stijl van John Maundeville geschreven, terwijl andere eenvoudige en nauwkeurige verhalen van mogelijke gebeurtenissen zijn.
Een van dezen, de geschiedenis van Saneha, dateert uit het Midden-Rijk en was gedurende minstens 1000 jaar zeer populair. Het is onbekend, of de hoofdpersoon werkelijk bestaan heeft, of gefingeerd is, daar de naam in dien tijd een heel gewone was.
Saneha nu was een ambtenaar onder den eersten koning der 12e dynastie, Amenemhat I. Toen Amenemhat stierf en zijn zoon Senusert I3 den troon beklom, verborg hij zich, op gevaar af ontdekt te worden, op een plaats, waar dichtbij een zeker gezantschap in het geheim ontvangen werd, terwijl zijn koninklijke gebieder wenschte, dat het daar behandelde onbekend zou blijven. Uit vrees, dat iemand hem zou gezien hebben, vluchtte hij naar het Oosten, naar de overzijde van de Delta, ging zelfs over de grens, reisde naar de Bittere Meren en hier werd hij door dorst gekweld.
Hij voelde, dat hij spoedig van dorst sterven zou, maar hij riep al zijn geestkracht te hulp, haastte zich verder te komen, hoorde het loeien van een koe en begaf zich in die richting.
Hij zag daarop een koeherder, een man uit de woestijn; deze gaf hem water en gekookte melk en een onderdak [205]onder zijn stam. Saneha echter beschouwde zichzelf niet veilig, indien hij nog dicht bij de grens was en ging verder, naar Boven-Tenu, misschien het Zuiden van Palestina.
Hier ontmoette hij een stam en leefde geruimen tijd onder deze, huwde de oudste dochter van hun opperhoofd, werd rijk aan vee en land en genoot bij hen hooge onderscheiding.
Toen hij echter wat ouder werd, beving hem een vurig verlangen, nog eenmaal zijn Egyptisch vaderland te zien. Met koning Senusert werden onderhandelingen aangeknoopt en deze stond Saneha toe, terug te keeren. De koning ontving hem zeer vriendelijk en zijn Bedouïne-kleeding werd voor kostbare Egyptische kleeren verruild. Een prachtig graf werd voor hem gebouwd en nog eens genoot hij de gunst van den koning.
De papyrus, waarin dit verhaal voorkomt, is van groote waarde, door de levendige beschrijving van het leven der stammen, in Zuid-Palestina, de plundertochten der verschillende volken en het schilderachtig barbarendom der nomaden. Het verhaal wordt echter dikwijls, door storende lofredenen op den koning van Egypte, onderbroken.
Een verhaal uit de 12e dynastie, bekend als de geschiedenis van den schipbreukeling, dat bewaard wordt in de Hermitage Verzameling in Petrograd, vormt hiermede een groote tegenstelling.
Een reizend zeeman, die zijn avonturen aan een meerdere vertelt, verzoekt dezen bij den Pharaoh toegelaten te worden. Zijn meester wilde aan de geschiedenis geen geloof slaan, doch de man verzekerde, dat deze de zuivere waarheid bevatte.
Hij vertelde dan, dat hij een contract aangegaan had, om in de mijnen van den koning te werken; hij had zich daarom ingescheept op een vaartuig, dat 150 el lang en [206]40 el breed was, bemand met de beste zeelui uit geheel Egypte; hun harten waren sterk, als van leeuwen en zij waren gewoon ontberingen te lijden.
Zij lachten bij de gedachte aan storm, doch toen zij het land naderden, zie, daar stak een heftige wind op en reusachtige golven beukten het schip. De zeeman pakte een stuk hout beet en dat was niets te vroeg, want het schip verging en alle opvarenden verdronken.
Drie dagen lang dobberde hij op de golven en hierna werd hij op een eiland aan land geworpen; hier kroop hij in de schaduw van eenige struiken, waaraan vijgen en druiven groeiden.
Ook slaagde hij erin, meloenen, bessen en graan te vinden en wist hij visschen en vogels te vangen. Besloten daar een tijd te blijven, groef hij een put, stak een vuur aan en bracht een offer aan de goden.
Plotseling deed een vreeselijk lawaai, dat op het gerommel van den donder geleek, hem uit zijn rustige stemming opschrikken. In den beginne dacht hij, dat dit het lawaai van den storm was, doch eindelijk bemerkte hij, dat de boomen schudden en dat de aarde hevig geschokt werd.
Juist voor hem lag een groote slang, dertig el lang, met een baard van een lengte van twee el; zijn rug was met gouden schubben bedekt en zijn lichaam had een kleur van lapis-lazuli.
Hevig verschrikt, wierp de zeeman zich voor het monster ter aarde; dit keek hem een oogenblik met zijn vreeselijke oogen aan, opende hierop zijn reusachtige kaken en sprak hem alsvolgt aan:
“Wat heeft u naar dit eiland gevoerd, gij nietig wezen? Spreek snel en als gij niet iets bericht, waarvan ik nooit tevoren hoorde, of wat ik nooit tevoren kende, zult gij evenals vuur verdwijnen”.
Zonder dat het den zeeman tijd gaf, om te antwoorden, tilde het hem in zijn bek op, bracht het naar zijn leger [207]en legde hem daar, zonder hem verder kwaad te doen, zacht neer.
Nog eens vroeg de slang hem, welke macht hem naar dit eiland gebracht had en de zeeman, over alle ledematen bevend, vertelde, dat hij schipbreuk had geleden, toen hij op weg was naar de mijnen van den Pharaoh.
Toen de slang dit hoorde, spoorde zij hem aan, goeden moed te houden en niet bevreesd te zijn; God had hem naar een gelukzalig eiland gebracht, waar aan niets gebrek was en alles vol goede gaven was. Binnen vier maanden zou er een schip komen, om hem te halen; dan zou hij naar Egypte terug kunnen keeren en zou hij in zijn eigen stad kunnen sterven. Om hem op te monteren, beschreef het monster hem het geheele eiland.
De bevolking hiervan bestond uit 75 slangen, oude en jonge, en deze wezens leefden in harmonie en overvloed.
De zeeman, van zijn kant, was niets minder vriendelijk en, goed gestemd als hij was, bood hij de slang aan, den Pharaoh de aanwezigheid van en den toestand op het eiland, te verhalen; hij beloofde aan het monster, het persoonlijk offers te zullen brengen, bestaande uit heilige olie, reukwerken en wierook, waarmede men de goden vereerde. Eveneens zou hij ezels voor hem, als offerdieren, slachten, vogels voor hem plukken en hem schepen, vol met schatten uit Egypte, brengen.
Hierop lachte de slang op toegeeflijke en eenigszins minachtende wijze. “Vertel mij niet”, aldus sprak zij, “dat gij rijk zijt aan reukwerken, want ik weet, dat alles slechts gewone wierook is, welke gij hebt. Ik ben vorst van het land Punt en bezit zooveel reukwerk, als ik verlang; laat mij u verder vertellen, dat, als gij van hier vertrokken zijt, gij dit land nooit meer zien zult, want het zal door de golven verzwolgen worden”.
Het schip naderde het eiland op den bepaalden tijd, zooals de slang voorspeld had en de zeeman klom in een boom, om te zien, door welke lieden het bemand was. [208]Toen het de kust naderde, zei de slang hem vaarwel, voorzag hem met gaven, bestaande uit kostbare reukwerken, welriekend hout, cassia, wierook, ivoren slagtanden, apen, bananen, kortom allerlei soort kostbare koopwaren.
Terwijl hij dezen in het schip laadde, vertelde de genius van het eiland hem ten slotte, dat hij binnen twee maanden zijn vrouw en kinderen zou terugzien. De geredde zeeman voer daarna, door Nubië, den Nijl af, naar de residentie van den Pharaoh en het verhaal eindigt met het verzoek van den verteller aan zijn kapitein, hem een geleide te geven, om zich aan den Pharaoh voor te stellen en dezen zijn geschiedenis te verhalen.
Het eiland nu, waar hij schipbreuk geleden had, was dat van de Ka, d.w.z. de Ziel. Zulk een geschiedenis kon in de oogen der Egyptenaren in het geheel niet verbazingwekkend schijnen, daar onder hen zulke romantische verhalen heel gewoon waren. Dezen waren inderdaad zoo menigvuldig en zulke ongerijmde mededeelingen verspreidden zij, dat wij in een papyrus uit Londen, uit plm. 1250 v.C., den spotgeest tegen hen in beweging gebracht vinden; deze bevat het verhaal over een denkbeeldige reis, door Palestina en Phoenicië; het doel hiervan is niet de beschrijving der reis zelf, doch de gekunsteldheid en de ongerijmdheden van de populaire romans uit die dagen belachelijk te maken en te bespotten.
Romantische verhalen over het Egyptische leven, zooals die, welke zich met koning Rhampsinitus bezighouden en welke men elders in dit boek vindt, komen veelvuldig voor.
Een papyrus, uit plm. 1250 v.C., heeft, als achtergrond, den oorlog tegen de Hyksos en beschrijft een ontmoeting tusschen twee vorsten, die tegen elkander strijden, n.1. Apepi, aanvoerder der Hyksos en Ra-sekenen, den nationalen [209]vorst, die in Boven-Egypte woont. Zij geven raadsels aan elkaar op en van de oplossing hiervan, hangt het lot van één hunner af.
Fabels waren verder in het Nijldal, vanaf een vroeg tijdstip, zeer populair. In het Turijnsch Museum komt een voorbeeld hiervan, dateerende uit plm. 1000 v.C., voor; deze fabel is op kleine tafels geschilderd en bevat het verhaal van het dispuut tusschen het hoofd en de maag.
Het hof der dertig, het hoogste gerechtshof van Egypte, is vergaderd. De maag bepleit het eerst haar zaak, doch hier is het document gebrekkig overgeleverd. Wij bezitten echter het antwoord van het hoofd; dit tracht, door een grooten omhaal van woorden, te bewijzen, dat het de voornaamste bron van het licht is, dat door het geheele huis schittert. Het is het oog, dat ziet, de mond, welke spreekt en de neus, welke ademhaalt. De rest van de verhandeling en de uitspraak zijn ongelukkigerwijze corrupt.
Het is echter belangrijk, met dezen ouden voorvader van de wijd en zijd verspreide fabel van den strijd tusschen de maag en de leden kennis te maken; men denke slechts aan het verhaal van Menenius Agrippa, die deze fabel, in 494 v.C., aan de Romeinsche plebs vertelde, toen deze er over dacht, Rome voor goed te verlaten, als een symbool, wat er zou gebeuren, als zij tot het uiterste vervielen.
Dit is tevens een doorslaand bewijs, dat het populaire verhaal, evenals een wet, een levensadem over verscheidene eeuwen heeft en dat het, in één bepaald land ontstaan, langzamerhand het eigendom van verscheidene andere wordt.
Dikwijls heeft men zelfs willen vaststellen, dat de fabels van Aesopus naar alle waarschijnlijkheid in Egypte ontstaan zijn, daar dit het land der dierenvereering is en het is zeer zeker opmerkelijk, dat in den Leidschen Demotischen papyrus wij de fabel van de dankbare muis en de [210]leeuw, welke in netten verstrikt is, tegenkomen. Deze papyrus dateert echter uit de Christelijke tijdrekening en is waarschijnlijk Grieksch van opzet.
Wij vinden echter geschiedenissen van dieren, welke geheel en al als menschelijke wezens handelen, zich met spelen vermaken, slaags raken, evenals wij in de folklore van barbaarsche volken zien. Lepsius vermoedt, dat de bedoeling van dezen een satirische is.
In een papyrus, uit den tijd der Ptolemaeën, vinden wij het oude hulpmiddel, een koning te berispen, door hem een passende geschiedenis te vertellen.
De vorst in kwestie was Amasis (plm. 526 v.C.), een pretlievend heerscher, die al te gaarne en te dikwijls zich aan het drinken van een drank, kelebi genaamd, overgaf.
Het geschiedde op zekeren dag, dat hij tot zijn edelen sprak: “Ik heb er veel plezier in, Egyptischen kelebi te drinken”. Zij spraken: “Machtig heerscher, het is moeilijk, Egyptischen kelebi te drinken”. Hij zeide daarop tot hen: “Heeft dat, waarover ik spreek, een slechten smaak?” Zij antwoordden: “Machtig heerscher, laat onze koning doen, waarin hij behagen schept”.
De koning beval hierop: “Laat er Egyptische kelebi naar het meer gebracht worden”; zij deden hierop overeenkomstig den wil van den koning.
De koning wiesch zich daarna met zijn kinderen en er werd hem geen anderen wijn dan kelebi voorgezet. De koning vierde nu met zijn kinderen feest, hij dronk veel wijn, door zijn voorliefde voor den kelebi; op den avond van dien dag, viel de koning bij het meer in slaap, want hij had een rustbank, in een prieël, op den oever van het meer, laten plaatsen.
Toen de morgenschemering aanbrak, kon de koning, door de slaperigheid, tengevolge van het drinkgelag, niet opstaan. Toen er een uur voorbijgegaan was en hij nog [211]niet op kon staan, begonnen de hovelingen te klagen en zeiden: “Kunnen zulke dingen bestaan? Zie, de koning bedrinkt zich, evenals een man uit het volk. Een man uit het volk kan niet bij den koning komen, om over zaken te spreken”.
Daarna gingen de hovelingen naar de plaats, waar de koning lag en zeiden: “O machtige heerscher, welke wensch koestert de koning?” De koning antwoordde: “Het is mijn wensch en genoegen, mijzelf dronken te maken. Is er onder u niemand, die mij een geschiedenis kan vertellen, welke mij uit den slaap kan houden?”
Nu bevond er zich onder de hovelingen een hoog ambtenaar, Peun genaamd; deze kende vele verhalen. Hij ging voor den koning staan en begon aldus te vertellen: “Machtige koning, kent gij de geschiedenis van den jongen zeeman niet? In de dagen van Psammetichus leefde een jong zeeman en deze was gehuwd. Een ander zeeman werd op de vrouw van eerstgenoemden verliefd en zij beantwoordde zijn liefde. Het gebeurde nu, dat de koning hem tot zich riep. Toen het feest voorbij was, beving hem een groote begeerte (hier volgt in den tekst een hiaat) en hij wenschte nogmaals naar den koning te gaan. Hij keerde naar huis terug, wiesch zichzelf met zijn vrouw, doch kon niet als vroeger drinken. Toen het tijd geworden was te gaan slapen, kon hij den slaap niet vatten, vanwege het groote verdriet, dat hem drukte. Daarop vroeg zijn vrouw hem: “Wat is bij u de rivier overkomen?”.....
Het is ten zeerste te bejammeren, dat de rest van den tekst hier ontbreekt en wij niet nauwkeurig kunnen vertellen, op welke wijze het verhaal van datgene, wat koning Psammetichus overkwam, Amasis stichtte.
Zooals men verwachten kan, houdt een zeer groot aantal Egyptische verhalen zich met tooverkunsten op. [212]Voornamelijk is dit het geval met den Westcar papyrus, uit plm. 1800 v.C., welke zich thans in het museum te Berlijn bevindt.
Ongelukkigerwijze zijn het begin en einde van het manuscript gebrekkig tot ons gekomen, doch het overblijvende is voldoende, om ons een indruk te geven aangaande den opzet van het geheel.
Het verhaalt dan, hoe Khufu, of Cheops, de bekende stichter van de groote pyramide bij Gizeh, zijn zoons en raadslieden rondom zich verzamelde en hen vroeg, of iemand van hen in staat was, hem een man aan te wijzen, die hem tooververhalen vertellen kon.
Zijn zoon, Khafra, vertelde, dat hij met zulk een verhaal bekend was; dit was uit de dagen van ’s konings voorvader Nebka overgeleverd en behandelde datgene, wat hem overkomen was, toen hij naar den tempel van Ptah van Ankhtaui ging. Op zijn weg naar den tempel, wendde hij zich zijwaarts, om Uba-aner, zijn hoofd-voorlezer te bezoeken. Hij werd door zijn gevolg vergezeld en hieronder bevond zich een page; op dezen werd de vrouw van Uba-aner verliefd en zij zond een dienares naar hem toe, met een kist vol prachtige kleeren ten geschenke. Zij ontmoetten elkaar daarna, in het geheim, in een zomerhuis, of paviljoen, in den tuin van Uba-aner en hier dronken ze wijn en waren vroolijk.
De hofmeester van het huis echter, achtte het zijn plicht, zijn meester over deze dingen in te lichten en Uba-aner, een man in tooverkunst ervaren, besloot zich hierop te wreken.
Hij vroeg om zijn kistje, uit ebbenhout en barnsteen vervaardigd en toen men hem dit gebracht had, maakte hij een krokodil van was, 7 vingers lang en sprak over dezen een tooverformule uit.
Tegen den avond ging de page naar het meer, dat in den tuin was, om een bad te nemen; hierop wierp de hofmeester, volgens de bevelen van zijn meester, den krokodil [213]van was achter hem. Plotseling werd deze een groote krokodil, zeven el lang, opende zijn vreeselijken bek, pakte den page beet en sleurde hem mede naar beneden.
Gedurende dezen tijd had de koning bij Uba-aner vertoefd en na verloop van 7 dagen ging hij weer weg. Toen hij op het punt stond, het huis te verlaten, verzocht Uba-aner hem, te komen zien, welk wonder er plaats gegrepen had. Zij gingen naar den oever van het meer, de voorlezer riep den krokodil en deze rees terstond uit het water op, terwijl hij den page vasthield.
“O koning, sprak Uba-aner, deze krokodil zal alles volbrengen, wat ik wensch”. De koning verzocht, dat het dier naar het water zou terugkeeren, doch Uba-aner tilde den krokodil met zijn hand op en veranderde hem terstond weer in was.
Daarop lichtte hij den koning over het gebeurde tusschen den page en zijn vrouw in en de vorst beval, verontwaardigd, den krokodil, nogmaals den page te grijpen; deze voerde het bevel terstond uit, dook met zijn prooi onder water en verdween voor altijd. Nebka beval verder, dat de vrouw verbrand en haar asch in de rivier gestrooid zou worden.
Khufu schepte zoozeer in dit verhaal behagen, dat hij beval, dat de schim van Nebka met duizend brooden, honderd teugen bier, een os en twee kruiken wierook begiftigd zou worden en dat de ka van Uba-aner één brood, een kruik bier, een kruik wierook en een portie meel zou ontvangen.
Een andere zoon van den koning vertelde hierop een wonderbare geschiedenis, welke in de dagen van koning Seneferu plaats vond.
Seneferu zocht, daar hij zich buitengewoon lusteloos gevoelde en zich verveelde, in ieder vertrek van zijn paleis [214]iets, om zich te amuseeren, doch tevergeefs. Daarom liet hij Zazamankh, zijn voorlezer en schrijver, roepen en hij verklaarde hem zijn toestand.
Zazamankh gaf den koning den raad, een boot te laten klaarmaken en op het meer, voor ’t paleis, zich op en neer te laten roeien op het spiegelgladde watervlak, door de koninklijke vrouwen.
Hij vroeg om twintig roeiriemen, met goud ingelegd, van bladen uit licht hout, met barnsteen ingelegd, vervaardigd. Dezen moesten door twintig vrouwen geroeid worden.
Het hart van den koning verheugde zich over deze oefening, doch een van de vrouwen, die de boot stuurde, verloor een juweel van malachiet uit heur haar.
Onmiddellijk hield zij met haar gezang op en eveneens haar metgezellinnen en zij hielden met roeien op. Seneferu vroeg de reden en zij antwoordden: “De vrouw, die stuurt, roeit niet”. De koning wendde zich daarop naar de vrouw, die haar juweel verloren had en vroeg haar, waarom zij niet roeide.
“Helaas!” antwoordde zij, “mijn juweel van malachiet is in ’t water gevallen en mijn hart is daarover bedroefd”. De koning verzocht haar, zich het geval niet al te zeer aan te trekken en beloofde haar een ander er voor in de plaats te zullen geven. Doch op kinderlijke wijze verlangde zij haar eigen juweel terug.
De koning liet thans Zazamankh halen en legde hem de zaak bloot. Deze sprak een krachtige tooverformule uit en zie, het eene deel der wateren werd op het andere gestapeld, zoodat de koning en de roeisters, ver onder hen, het juweel op een stuk aardewerk zagen liggen.
Zazamankh klom hierna uit de boot, bracht het juweel in veiligheid en overhandigde het aan zijn eigenares; hierop beval hij de wateren, weer naar hun plaats terug te keeren.
Deze verrassende daad beurde de harten van het geheele [215]gezelschap op, zoodat zij een vroolijken middag doorbrachten en Zazamankh werd voor zijn tooverkunsten rijkelijk beloond.
De Pharaoh schepte in dit verhaal zoo’n behagen, dat hij het bevel uitvaardigde, aan de schim van Seneferu een offer te brengen, gelijk aan dat van Nebka en tevens, dat de ka van Zazamankh een brood, een kruik bier en een kruik wierook ontvangen zou.
Een derde zoon beweerde, dat hij in ’t geheel niet verhalen uit ver vervlogen tijden verhalen wilde, doch dat hij in staat was, een toovergeschiedenis te vertellen van een man, die in den tegenwoordigen tijd leefde.
Zijn naam was Dedi en hij woonde te Dedsneferu. Hij was 110 jaar en at dagelijks 500 brooden en een groot stuk rundvleesch en dronk een honderd teugen bier. Zoo groot was zijn tooverkunst, dat, als het hoofd van een mensch afgesneden was, Dedi hem het leven kon hergeven. Hij kon verder wilde dieren temmen en kende den plattegrond van het huis van Thoth.
De koning, Khufu, nu wenschte den plattegrond te kennen, daar deze hem misschien bij den bouw van zijn pyramide van dienst kon zijn. Khufu beval terstond zijn zoon, Dedi bij hem te brengen en de prins, wiens naam Hordedef4 was, ging met zijn schip Nijlopwaarts tot de plaats, waar de beroemde toovenaar leefde.
In een draagstoel werd hij naar het huis van Dedi gebracht en dezen vond hij, op een rustbed liggend, bij zijn deur, terwijl hij door zijn dienaren gemasseerd werd.
Hordedef vertelde hem, dat hij van verre gekomen was, om hem naar zijn vader, Khufu, te brengen. Dedi beantwoordde hem met een eervolle begroeting en tezamen gingen zij naar het schip, dat den prins daarheen gevoerd had. Dedi verzocht, hem een boot te geven en tevens, dat [216]zijn jongelingen en boeken hem gebracht zouden worden.
Twee booten werden hem gegeven, waarin dezen geborgen werden en Dedi zelf zat in het schip van den prins. Zonder ongelukken bereikten zij het paleis en hier berichtte Hordedef den koning, dat hij den ouden toovenaar medegebracht had.
De Pharaoh beval, hem terstond bij zich te brengen en toen hij gekomen was, vroeg hij, hoe het kwam, dat hij nooit tevoren van hem gehoord had. Dedi antwoordde: “Hij alleen, die geroepen wordt, komt; de koning roept en zie, ik kom”. Khufu vroeg hem daarop: “Is het waar, wat men u verhaalt, dat gij, als het hoofd van een mensch, of dier, afgesneden is, hen weer in het leven kunt terugroepen?” Dedi antwoordde bevestigend.
De koning wilde daarop een gevangene voor zich laten brengen, doch Dedi verzocht, dat men voor dit doel geen man zou gebruiken en zeide: “Wij hebben hiervoor niet eens een stuk van uw rundvee noodig”.
Men bracht hem hierop een eend en deze werd den kop afgesneden; haar lichaam werd aan den West-kant van de hal gelegd en haar kop aan den Oost-kant. Dedi sprak thans eenige tooverwoorden uit en zie, de kop van den vogel en het lichaam naderden elkaar en vereenigden zich, de eend stond op en kwaakte! Daarna deed hij hetzelfde met een gans en een os.
Khufu, over het succes van deze proeven verheugd, vroeg daarna Dedi, of hij de afmetingen van het Huis van Thoth kende.
De toovenaar antwoordde, dat hij het getal hiervan weliswaar niet kende, doch dat hij wel wist, waar zij waren.
De Pharaoh vroeg toen, of hij de plaats kende, waar zij verborgen waren en hoorde, dat zich in een kamer te Heliopolis, de schetsenkamer genaamd, een kast van slijpsteen bevond, waarin de afbeeldingen verborgen waren, doch Dedi voegde er terstond aan toe: “O koning, niet ik zal u bij dezen brengen”. “Wie zal dan”, vroeg [217]Khufu, “mij daarheen geleiden?” Het antwoord van Dedi luidde: “De oudste van de kinderen van Rud-didet zal u tot hen brengen”. “Wie is Rud-didet?” vroeg Khufu. “Zij is de vrouw van een priester van Ra, heerscher van Sakhebu. Haar drie zonen zijn de zonen van Ra, den god en deze heeft hun beloofd, dat zij over dit geheele land regeeren zullen en dat de oudste hoogepriester in Heliopolis zou worden”.
Op het hooren hiervan, werd het hart van den koning zeer in verwarring gebracht en Dedi, die zag, dat de koning voor de toekomst bevreesd was, sprak tot hem: “Wees niet bevreesd over hetgeen ik gezegd heb, o koning, want uw zoon zal heerschen en diens zoons, voordat de zoons van Rud-didet zullen regeeren; dit kroost van Ra is nog niet geboren!
Khufu gaf daarop den wensch te kennen, den tempel van Ra te bezoeken, wanneer de dammen van het kanaal van Letopolis opengelegd waren en Dedi beloofde, dat de oevers van het kanaal tenminste 4 el water zouden bevatten.
De toovenaar werd daarna in het paleis van Hordedef gehuisvest en dagelijks van 1000 brooden, honderd teugen bier, een os en honderd bossen uien voorzien.
Toen de zoons van Ra en Rud-didet nu geboren waren, vroeg deze god Isis, Nebhat, Meshkent, Hakt en Khnumu, naar haar toe te gaan en terwijl zij allen de gedaante van danseressen aannamen, behalve Khnumu, die haar als drager volgde, daalden zij naar de aarde af en begaven zich naar het huis van den priester Ra-user, den echtgenoot van Rud-didet en speelden voor hem op hare muziekinstrumenten.
Zij begiftigden de kinderen met verschillende eigenschappen en noemden hen User-ref, Sah-ra en Kaku. Hierop verlieten zij het huis en wenschten Ra-User geluk. [218]Als belooning voor haar goede wenschen, gaf hij haar een schepel gerst en Khnumu plaatste deze op zijn hoofd. Toen zij echter op weg waren naar hun goddelijke woonplaats, zei Isis tot de anderen: Zou het niet beter geweest zijn, indien wij een wonder voor deze kinderen verricht hadden? De anderen vonden dit eveneens en terstond maakten zij een afbeelding van de kronen van Egypte, van de kroon van het Boven-land en van de kroon van het Beneden-land en verborgen dezen in het schepel gerst.
De Godinnen als danseressen.
Evelyn Paul.
Daarna keerden zij naar het huis van Ra-user terug en vroegen toestemming, de gerst in een afgesloten kamer achter te laten, deze verzegelden zij en namen hierop afscheid.
Eenige weken later vroeg Rud-didet haar kamenier, of het huis en alles, wat zich daarin bevond, zich in goeden toestand bevond; de kamenier antwoordde, dat alles in voldoende hoeveelheid voorhanden was; alleen de gerst, om te brouwen, was nog niet gebracht.
Haar meesteres vroeg haar daarna, waarom dit niet geschied was; de vrouw antwoordde, dat de voorraad aan de danseressen, die op den geboortedag van haar kinderen gekomen waren, gegeven was, doch dat deze nog in de afgesloten kamer lag, door haar verzegeld.
Rud-didet beval daarop deze voor het oogenblik te gebruiken; Ra-user zou het voor haar terugkeer wel kunnen teruggeven.
Het meisje opende de kamer en was, toen zij de kamer binnentrad, ten hoogste verbaasd, menschen te hooren praten en zingen; ja, zij hoorde zelfs muziek en het geluid van dansen, zooals men in het paleis van den koning hoort.
Terstond keerde zij naar haar meesteres terug en vertelde haar, wat zij gehoord had. Rud-didet trad thans zelf de kamer binnen en hoorde eveneens de geluiden, doch kon de plaats, vanwaar zij kwamen, niet direct vinden. Ten laatste legde zij haar oor tegen den zak, welke de gerst bevatte en bevond, dat het geluid hieruit kwam. [219]
Terstond deed zij den zak in een kist en plaatste deze voor alle zekerheid nog in een andere kist, bekleedde deze met leer en plaatste deze in een voorraadkamer, terwijl zij haar bovendien, uit voorzorg, verzegelde; toen Ra-user terugkeerde, vertelde zij hem wat er voorgevallen was.
Eenige dagen later berispte Rud-didet, om een af andere reden, haar dienstmaagd en liet haar zelfs slaag geven; de meid morde en zei tot haar metgezellinnen: “Waarom moet ik me dit laten welgevallen? Ik zal naar koning Khufu gaan en hem vertellen, dat de drie zonen van mijn meesteres bestemd zijn, koning te worden.”
Zij nam hierop haar oom in vertrouwen; deze echter wilde naar haar verraad niet luisteren en gaf haar zelfs een slag met een bundel vlas, welke hij toevallig in de hand had.
Daar zij zich uitgeput voelde, ging zij naar de rivier, om een teug water te drinken; zij werd echter door een krokodil gegrepen, die haar meesleurde.
Haar oom bracht daarop een bezoek bij Rud-didet en vond haar in zeer neerslachtigen toestand. Hij vroeg haar, waarom zij zoo terneergeslagen was en zij antwoordde, dat zij verraad van de zijde van haar kamenier vreesde.
“Gij behoeft niet meer voor haar te vreezen”, antwoordde de man, “want zij is door een krokodil gegrepen.”
Hier laat het manuscript ons in den steek. Het is te bejammeren, dat een zoo interessante huishoudelijke passage voor ons niet gespaard is.
De drie koningen, wier namen in de geschiedenis als de drie zonen van Rud-didet verschijnen, regeerden onder de 5e dynastie, zoodat men moeilijk kan aannemen, dat zij in de 4e geboren kunnen zijn.
Misschien heeft het verhaal de officieele aanneming van de Ra-vereering in Egypte tot grondslag. Men kan opmerken, dat de drie werkelijke namen van de drie kinderen, User-ref, Sah-ra en Kaku, als een woordspeling [220]op de namen van de eerste drie koningen van de 5e dynastie, User-kaf, Sahu-ra en Kaka, bedoeld zijn.
De geschiedenis van kinderen, die door het noodlot aangewezen waren, den troon te bestijgen, komt in alle mythologieën voor en het is onvermijdelijk, dat de vorst, wiens geslacht door hen vernietigd zal worden, een poging doet, om hen te vernietigen, terwijl zij nog in de wieg liggen. De Grieksche Danaë-mythe en de oude romance van Torrent van Portugal zijn voorbeelden hiervan. De middeleeuwsche romantiek is inderdaad vol van zulke geschiedenissen, doch dit is waarschijnlijk het oudste voorbeeld, dat wij kennen.
Egypte was niet zonder lyriek en volks-poëzie; de romantiek was echter niet het fort der Egyptenaren.
Het is echter opmerkelijk, dat de meeste Oostersche volkeren onder hun werk zingen en het zou vreemd zijn, indien de werkman, aan de oevers van den Nijl, dit niet eveneens gedaan zou hebben.
De fellah, van onze dagen, zingt op eentonige wijze en zonder ophouden, terwijl hij zwaren arbeid verricht, en dezelfde woorden en muziek telkens en telkens herhaalt; de schrijvers van het oude Egypte echter, beschouwden den volkszang als ongeschikt, aan het nageslacht over te leveren.
Soms kan men een gezang op de inscriptie van een muur terugvinden. De schaapherder, die door de half ondergeloopen velden waadt en zijn kudde voor zich uitdrijft, zingt: “In het water wandelt de schaapherder, temidden der visschen. Hij spreekt met de katvisch; met de visschen wisselt hij een groet”.
Wij bezitten tevens een dorschlied, dat aldus luidt: “Dorsch, o os; dorsch voor u zelf. Dorsch stroo voor uw voer en graan voor uw meester. Rust niet, want de lucht is vandaag koel”. [221]
Ook eenige minneliederen zijn over. Dezen waren waarschijnlijk zeer talrijk. Voor het meerendeel zijn zij heftig en hartstochtelijk. Drie collecties minneliederen, ongeveer uit 1200 v.C., zijn opgegraven; een van dezen wordt door een papyrus, welke zich thans in het Britsch Museum bevindt, ingenomen.
Op een zuil, in het Louvre, wordt de lof van de vrouw van een koning, plm. uit ’t jaar 700 v.C., aldus bezongen:
“Zij is bevallig en lieflijk in tegenwoordigheid van den koning, bevallig en lieflijk voor alle menschen; de beminde boven alle vrouwen, de dochter van den koning, die bevallig en lieflijk is. De schoonste onder de vrouwen, een meisje, wiens gelijke men nooit zag. Heur haar is donkerder dan de duistere nacht, donkerder dan de bes van de zwarte aalbessenstruik. Haar tanden zijn harder dan de vuursteen aan den sikkel, elk van haar borsten is een krans van bloemen, zich strak aan haar arm zich aansluitend”.
Deze bovenstaande geschiedenis werd ontdekt, op papyri geschreven, welke tot het Britsch museum behooren. In 1900 werd een Engelsche vertaling door Griffiths uitgegeven en in 1901 een Fransche, door Maspero. Zij is geschreven aan de achterzijde van eenige Grieksche officieele documenten en dateert uit het 7e jaar van Claudius’ regeering.
De papyrus is zeer verwaarloosd en beplakt; hij is incompleet en het begin der geschiedenis is verdwenen. Men zou uit het schrift kunnen vermoeden, dat de copie tot de 2e helft van de tweede eeuw van onze jaartelling behoort. De Setne, waarover gesproken wordt, is dezelfde, die in de geschiedenis van Setne en de Mummies voorkomt, waarover in het hoofdstuk over de Magie verhaald wordt. [222]
Er leefde eens een koning, Ousimares genaamd en hij had een zoon, Setne. Deze zoon was een schrijver, zeer bekwaam met zijn handen in alle dingen en hij muntte boven alle mannen, die in kunst volleerd waren en onder de bekende schrijvers van Egypte, uit.
Het gebeurde nu, dat de bestuurders van een vreemd land een bode naar den Pharaoh zonden en hem uitdaagden, iemand te vinden, die een bepaald iets, onder bepaalde omstandigheden kon verrichten. Indien dit gedaan werd, zouden de bestuurders de minderheid van hun land, ten opzichte van Egypte, erkennen; doch indien, aan den anderen kant, geen enkele schrijver of wijs man, dit kon vervullen, dan zouden zij de minderheid van Egypte uitroepen.
Ousimares riep thans zijn zoon Setne en herhaalde deze woorden; Setne antwoordde terstond op datgene, wat de aanvoerders opgegeven hadden, zoodat de laatsten genoodzaakt werden, de voorwaarden uit te voeren en de superioriteit van Egypte te erkennen. Aldus werden zij van hun triumf beroofd, zoo groot was de wijsheid van Setne en niemand dorst nog eens zulke boodschappen naar den Pharaoh te zenden.
Setne nu en zijn vrouw, Mahitouaskhit, waren zeer verdrietig, want zij hadden geen zoon. Op zekeren dag was hij, meer dan gewoonlijk, verdrietig; zijn vrouw begaf zich daarom naar den tempel van Imhetep en bad tot hem alsvolgt: “Wend Uw gezicht tot mij, Imhetep, zoon van Ptah, Gij, die wonderen verricht en die wel doet in alle opzichten. Gij kunt een zoon geven aan hen, die kinderloos zijn. Verhoor mijn gebed en sta toe, dat ik een zoon baar.”
In dien nacht sliep Mahitouaskhit in den tempel en daar droomde zij, dat men haar beval, een toovermiddel gereed te maken en vertelde, dat haar wensch, een zoon te krijgen, op deze wijze vervuld zou worden.
Toen zij ontwaakte, herinnerde zij zich voortdurend [223]haar droom en binnen eenigen tijd werd het bekend, dat haar en Setne een kind geboren zou worden en deze vertelde het vol vreugde aan den Pharaoh, terwijl hij aan zijn vrouw een amulet gaf, om haar te beschermen en tooverformules over haar uitsprak.
In zekeren nacht droomde Setne en een stem zeide tot hem: “Mahitouaskhit, uw vrouw, zal een zoon voortbrengen en door hem zullen in het Egyptische land veel wonderen geschieden. De naam van uw zoon zal zijn Se-Osiris. Toen Setne ontwaakte en zich deze woorden herinnerde, was hij zeer verheugd in zijn hart.
Na een tijd werd een zoon geboren en, in overeenstemming met den droom, werd hij Se-Osiris genoemd. Het kind ontwikkelde zich snel, meer dan de andere kinderen en Setne beminde hem zoo teeder, dat er bijna geen uur voorbijging, of hij zag zijn zoon.
Na verloop van tijd werd hij naar school gezonden, maar spoedig bemerkte men, dat hij meer wist, dan de meester hem leeren kon. Hij begon de toover-papyri met de priesterschrijver in “Het dubbele huis des Levens” van den tempel van Ptah te lezen en zijn geheele omgeving verbaasde zich ten zeerste over hem. Setne was hierover zoo verheugd, dat hij zijn zoon naar den Pharaoh geleidde, naar het feest, opdat alle toovenaars van den koning met hem zouden wedijveren en hun minderheid zouden erkennen.
Op zekeren dag, toen Setne met zijn zoon zich voor het feest gereedmaakte, stegen er buiten luide jammerklachten op en toen Setne van uit het terras van zijn vertrekken uitkeek, zag hij, dat het lijk van een rijk man, onder groote eerbewijzen en luide jammerklachten, naar de bergen gevoerd werd, om begraven te worden. Even later keek hij nog eens naar buiten en zag toen, dat men het lichaam van een landbouwer, in een mat van stroo [224]gehuld, voorbij voerde, zonder dat iemand het vergezelde, om hem te beklagen.
Toen Setne dit zag, riep hij uit: “Bij het leven van Osiris, den god van Amenti, moge ik naar Amenti komen, zooals deze rijke man, geëerd en beklaagd en niet als de landbouwer, alleen en reeds vergeten!”
Toen Se-Osiris dit echter hoorde, zei hij: “Neen, vader, moge het lot van den armen man liever het uwe zijn en niet dat van den rijken man!”
Setne was hierover verbaasd, zelfs beleedigd en schreeuwde: “Zijn dit woorden van een zoon, die zijn vader liefheeft?” Se-Osiris antwoordde hem: “Mijn vader, ik zal hen aan u toonen, ieder op zijn plaats, den landbouwer, die onbeweend is en den rijken man, zoo bejammerd!”
Setne vroeg hem daarop, hoe hij dit vervullen kon. Het kind Se-Osiris begon nu woorden uit de tooverboeken op te zeggen, machtige woorden. Hierop nam hij zijn vader bij de hand en geleidde hem naar een onbekende plaats, in de bergen van Memphis.
Hier waren zeven hallen, met menschen van allerlei soort gevuld. Zij gingen door drie van dezen zonder hindernis. Toen zij de vierde binnengingen, zag Setne een massa menschen, die heen en weer snelden en van schrik ineenkrompen, als wezens hen van achter aanvielen; anderen, uitgehongerd, sprongen omhoog, om het voedsel te bereiken, dat boven hen hing, terwijl weer anderen kuilen groeven, om hen te verhinderen hun doel te bereiken.
In de vijfde hal waren eerwaardige schimmen, welke haar eigen en passende plaats gevonden hadden, doch zij, die van misdaden beschuldigd waren, toefden knielend bij de deur, welke onder toezicht van een man stond, die onophoudelijk smeekte en zuchtte. [225]
In de zesde hal zaten de goden van Amenti en beraadslaagden, ieder op zijn plaats, terwijl de deurwachter de zaken afriep. In de zevende hal eindelijk was de groote Osiris, op een gouden troon gezeten, met de diadeem, uit veeren bestaande, gekroond. Aan zijn linkerzijde zat Anubis en aan zijn rechterzijde de god Thoth.
In het midden bevonden zich de schalen, waarop de deugden en ondeugden van de zielen der gestorvenen afgewogen werden, terwijl Thoth het oordeel, dat Anubis uitsprak, opschreef. Zij, wier ondeugden meer wogen dan hun deugden, werden aan Amait, den dienaar van den heer van Amenti, overgegeven; hun zielen en lichamen werden voor altijd vernietigd.
Zij echter, van wie de deugden grooter dan de ondeugden waren, namen hun plaats, onder de schimmen en goden, in, en hun zielen vonden den hemel. Indien, aan den anderen kant, de deugden en ondeugden gelijk waren, werd hij onder de dienaren van Sekerosiris geplaatst.
Setne zag nu bij Osiris iemand, van hoogen rang en in het fijnste linnen gekleed staan. Terwijl Setne zich verwonderde over alles, wat hij in het rijk van Amenti zag, sprak zijn zoon tot hem: “Mijn vader, ziet gij dien hooggeplaatsten man, in fijn linnen gekleed, bij Osiris staan? Herinnert gij u wel dien boer, dien gij uit Memphis zaagt dragen, zonder dat iemand hem vergezelde, terwijl zijn lijk in een mat gewikkeld was? Nu, dat is de man, die thans aan Osiris’ zijde staat! Toen hij naar Amenti kwam en zijn deugden tegen zijn ondeugden af gewogen werden, zie, toen sloeg het gewicht van zijn deugden over! Volgens de beslissing der goden, werden hem alle eerbewijzen, welke het aandeel der rijken zijn, toegewezen en door de wet van Osiris neemt hij zijn plaats onder de geëerden en voornamen in.
Toen de rijke man, dien gij eveneens gezien hebt, gewogen werd, wogen zijn ondeugden zwaarder dan zijn deugden en hij is de man, dien gij zaagt bij de vijfde hal; [226]onder zijn toezicht draait de deur, de man, die luid schreeuwt en jammert. Bij het leven van Osiris, indien ik op aarde tegen u zei: “Moge het lot van den boer liever het uwe zijn, dan dat van den rijken man, dan was het, omdat ik hun lot kende, mijn vader”.
Setne antwoordde hem en sprak: “Mijn zoon Se-Osiris, ontelbare wonderen heb ik in Amenti gezien; zeg mij echter, wat de bedoeling is van die menschen, die wij van schepsels, welke hen trachtten te verslinden, zagen wegijlen en die anderen, die steeds het voedsel trachten te grijpen, dat buiten hun bereik is”6.
Se-Osiris antwoordde hem: “Zij zijn in waarheid, mijn vader, door de goden vervloekt; zij zijn het, die op aarde hun vermogen verspilden en de wezens, die hen zonder ophouden trachten te verslinden, zijn de vrouwen, met wie zij hun leven verwoestten en hun vermogen verspilden en nu hebben zij niets, hoewel zij dag en nacht moeten arbeiden. En zoo is het met allen; zooals zij op aarde geweest zijn, zoo zijn zij in Amenti, in overeenstemming met hun goede en slechte daden. Dit is de onveranderlijke wet van de goden, de wet, welke geen verandering kent en naar welke zich alle menschen schikken moeten, als zij den Hades binnenkomen”.
Hierop keerden Setne en zijn zoon, hand in hand, van de bergen van Memphis terug. Vrees beving Setne om zijn zoon Se-Osiris, daar deze niet antwoordde en daarop sprak hij woorden, welke de geesten van de gestorvenen afweerden. Steeds herinnerde hij zich alles, wat hij gezien en waarover hij zich verwonderd had, doch sprak met niemand hierover. Toen Se-Osiris twaalf jaar oud was, was er geen schrijver of toovenaar in Memphis, die in het lezen van tooverboeken zijns gelijke was.
Hierna gebeurde het eens, dat de Pharaoh Ousimares, in zijn audiëntie-zaal, met de prinsen, de militaire aanvoerders [227]en de edelen van Egypte, ieder volgens zijn rang, gezeten was.
Eén zei tot den Pharaoh: “Hier is een schelm van een Aethiopiër, die gaarne een onderhoud met U zou hebben; hij heeft een verzegelden brief bij zich”. De Pharaoh beval daarop, den man bij zich te brengen.
Toen hij bij den vorst gebracht werd, maakte hij een diepe buiging en sprak: “Hier is een verzegelde brief, welke ik meebracht en ik zou gaarne willen weten, of er onder Uw wijze mannen iemand is, die zijn inhoud lezen kan, zonder de zegels te verbreken. Indien gij, o koning, niemand onder Uw schrijvers en toovenaars hebt, die hiertoe in staat is, zal ik naar Aethiopië, het land der negers, de geschiedenis van Egypte’s mislukking en minderheid meenemen”.
Allen waren verwonderd, toen zij dit hoorden en de omgeving van den koning schreeuwde luid, doch de Pharaoh liet zijn zoon Setne bij zich brengen. Hij kwam terstond, boog zich diep voor den Pharaoh, waarop deze zeide: “Mijn zoon Setne, hebt gij de onbeschaamde woorden van dezen Aethiopiër gehoord?” Tevens herhaalde hij de uitdaging nog eens.
Setne was wel verbaasd, doch antwoordde onmiddellijk: “Groote koning, hoe kan iemand een brief lezen, zonder dat deze voor hem geopend en uitgespreid wordt? Indien gij mij echter tien dagen wilt geven, zal ik hierover nadenken en zal ik doen wat ik kan, om te beletten, dat aan de Negers, de eters van gom, het bericht over Egypte’s minderheid gebracht wordt”. Hierop antwoordde de Pharaoh: “Tien dagen worden u toegestaan, mijn zoon”. Hierop werden den Aethiopiër vertrekken aangewezen en de Pharaoh stond, bedroefd in zijn hart, op en begaf zich, zonder iets genuttigd te hebben, ter ruste.
Ook Setne begaf zich, peinzende en zeer verward, naar zijn legerstede, doch kon den slaap niet vatten. Zijn vrouw, Mahitouaskhit, kwam bij hem en wilde zijn zorgen [228]gaarne deelen, doch hij antwoordde, dat dit niets voor een vrouw was, om deel aan te nemen en dat zij hem niet helpen kon.
Eenigen tijd later kwam zijn zoon Se-Osiris en wenschte te weten, wat zijn vader zoo bezorgd maakte en weder weigerde Setne het aan hem te vertellen, zeggende, dat het niet voor een kind geschikt was. De knaap hield echter vol en ten slotte vertelde Setne hem de uitdaging van den Aethiopiër. Zoodra hij geëindigd had, lachte Se-Osiris en zijn vader vroeg hem naar de reden van zijn vroolijkheid.
“Vader”, antwoordde hij, “ik lach, als ik U daar bedroefd in Uw hart zie zitten, om zulk een nietige oorzaak. Ik zal den brief van den Aethiopiër, zonder het zegel te verbreken, lezen”.
Toen Setne dit hoorde, stond hij onmiddellijk op.
“Welk bewijs kunt gij mij voor Uw bewering geven, mijn zoon”.
Se-Osiris antwoordde: “Mijn vader, ga naar de benedenverdieping van dit huis en neem een boek, dat gij verkiest, van zijn plaats. Ik zal dan het boek, dat gij genomen hebt, lezen, terwijl ik voor U sta”.
Het gebeurde, zooals Se-Osiris gezegd had. Ieder boek, dat zijn vader ter hand nam, las de knaap, zonder dat het geopend werd. Daarna liet Setne geen tijd verloren gaan, om den Pharaoh over alles, wat Se-Osiris gedaan had, in te lichten en zoo verlicht werd het hart van den koning, dat hij een groot feest, ter eere van Setne en diens jongen zoon, liet aanrichten.
Hierop liet de Pharaoh den Aethiopiër roepen. Toen hij de audiëntie-zaal binnengetreden was, werd hij in het midden van allen geplaatst en de jonge Se-Osiris plaatste zich naast hem. Daarna sprak de knaap een verwensching over den man en diens goden uit, indien hij valschelijk zou durven beweren, dat hetgeen hij las, niet het juiste was. Toen de Aethiopiër den knaap zag, knielde hij voor [229]hem, door vrees bevangen. Daarop begon Se-Osiris den brief, zonder dat deze ontzegeld was, te lezen en allen hoorden zijn stem. De woorden van den brief luidden aldus:
“Het geschiedde gedurende de regeering van den Pharaoh Manakhphre-Siamon, die een weldadig vorst was en onder wiens regeering het land met alle goede dingen overstroomd werd en die de tempels rijkelijk begiftigde, dat de koning van Nubië rustte in het paviljoen van Amen, en een gesprek van drie Aethiopiërs, die achter het huis spraken, afluisterde.
Een van hen sprak op luiden toon en zei onder anderen, dat, indien god Amen hem tegen de vijandschap van den koning van Egypte beschermen wilde, hij over het volk van dat land een tooverformule kon uitspreken, zoodat een groote duisternis heerschen zou en het gedurende 3 dagen en nachten de maan niet zou zien.
De tweede man zei daarop, dat, als Amen hem beschermen wilde, hij zou maken, dat de Pharaoh naar het Negerland gebracht werd en daar, voor het gezicht van het geheele volk, vijfhonderd slagen ontvangen zou; daarna zou hij binnen zes uur naar zijn land teruggebracht kunnen worden.
Hierna sprak de derde man en zei, dat, als Amen hem beschermen wilde, hij over het Egyptische land een verderf zou zenden, voor den tijd van drie jaar. Toen de koning dat hoorde, beval hij, dat deze drie mannen voor hem gebracht werden.
Hij zei tot hen: “Wie uwer beweerde, dat hij kon maken, dat het volk van Egypte de maan, gedurende drie dagen en nachten, niet zou zien!” Zij antwoordden, dat het Horus was, de zoon van Tririt (zeug).
Wederom sprak de koning: “Wie uwer zei, dat hij kon maken, dat de koning van Egypte hierheen gebracht [230]werd?” Zij antwoordden, dat het Horus, de zoon van Tnahsit, (de negerin) was.
Daarop sprak de koning: “Wie uwer beweerde, dat hij over Egypte een verderf zou zenden.” En zij zeiden, dat dit Horus, de zoon van Triphit (de prinses) was.
Daarop verzocht de koning Horus, den zoon van Tnahsit, naderbij te komen en sprak tot hem: “Bij Amen, den stier van Meroe, indien gij dat, wat gij gesproken hebt, vervullen kunt, zult gij rijkelijk beloond worden.”
Horus, de zoon van Tnahsit, vervaardigde daarop een draagbaar en vier dragers, van was. Over dezen sprak hij tooverwoorden uit, ademde over hen en gaf hun leven; ten slotte verzocht hij hen, op weg naar Egypte te gaan en den koning naar dit land mede te brengen, om vijfhonderd slagen met de zweep, voor het gezicht van den Negerkoning, te ontvangen.”
Hier hield Se-Osiris even op, richtte zich tot den Aethiopiër en sprak: “De vloek van Amen valle op U! Zijn de woorden, welke ik sprak, niet in den brief, welken gij in Uw hand houdt, geschreven?” De schelmachtige Aethiopiër boog diep voor hem en zeide: “Zij zijn werkelijk daarin geschreven, Heer!”
Hierna hervatte Se-Osiris het lezen van het tooververhaal:
“Alles geschiedde, zooals Horus, de zoon van Tnahsit, bepaald had. Door tooverkracht werd de Pharaoh naar het Negerland gevoerd en onderging daar vijfhonderd zweepslagen. Hierop werd hij naar Egypte teruggebracht en toen hij den volgenden morgen, in den tempel van Horus, ontwaakte, gevoelde hij hevige pijn, daar zijn lichaam gekneusd was.
Verbijsterd vroeg hij zijn hovelingen, hoe zoo iets in Egypte had kunnen gebeuren. Denkende, dat de koning plotseling waanzinnig geworden was en zich nog over hun gedachten schamend, spraken zij op liefkozende wijze tot hem en zeiden, dat de groote goden zijn smart zouden [231]genezen. Zij vroegen hem tevens de beteekenis van zijn vreemde woorden en plotseling herinnerde hij zich alles, wat hem overkomen was en vertelde dit aan zijn hovelingen.
“Toen zij zijn gekneusd lichaam zagen, schreeuwden zij luid. Hierop liet de Pharaoh zijn oppertoovenaar halen en deze riep terstond uit, dat het ongeluk en de droefheid van den koning aan de tooverkunst der Aethiopiërs te wijten waren.
“Bij het leven van Ptah”, ging hij voort, “ik zal hen tot pijniging en kwelling brengen.”
De Pharaoh verzocht hem daarop, haast te maken, uit vrees, dat hij den volgenden nacht weer weggevoerd zou worden. De oppertoovenaar bracht zijn geheime boeken en amulets naar de plaats, waar de Pharaoh lag en sprak tooverwoorden en tooverformules uit.
Daarop scheepte hij zich, met veel geschenken, in en haastte zich, den tempel van Khmounon te bereiken; hier bad hij tot god Thoth, dat al het kwaad van den Pharaoh en het Egyptische land afgewend zou worden. Dien nacht sliep hij in den tempel en in een droom verscheen Thoth hem en onderrichtte hem in de goddelijke tooverkunst, welke den koning tegen de listen der Aethiopiërs beschermen moest.
Bij zijn ontwaken herinnerde de toovenaar zich alles en, zonder een oogenblik te verliezen, vervulde hij alles, wat hem in den droom verteld was. Daarop schreef hij het tooverformulier, om den Pharaoh tegen alle toovenarij te behoeden.
Op den tweeden dag deden de Aethiopiërs hun best, hun betoovering te hernieuwen, doch thans was alles, wat zij tegen den Pharaoh ondernemen wilden, zonder uitwerking. Den derden morgen vertelde de Pharaoh alles, wat gedurende den nacht geschied was en hoe de Aethiopiërs in hun pogingen gefaald hadden. [232]
Daarop maakte de toovenaar een draagbed en vier dragers, van was. Hij sprak een tooverspreuk over hen uit, blies hun leven in en verzocht hen, den koning van de Negers voor den Pharaoh te brengen, om vijfhonderd slagen te ondergaan en vervolgens weer naar zijn land teruggebracht te worden. De figuren van was beloofden alles, wat de toovenaar hen bevolen had.”
Wederom hield Se-Osiris op en wederom vroeg hij den Aethiopiër, of zijn woorden niet die van den verzegelden brief waren. De Aethiopiër boog zich diep ter aarde en zei, dat het inderdaad de woorden van den brief waren.
Se-Osiris begon thans opnieuw de verborgen woorden op te lezen.
“Zooals het den Pharaoh overkomen was, zoo was ook het noodlot van den koning der Negers; deze ontwaakte eveneens den volgenden morgen met gekneusde ledematen. Luid riep hij zijn hovelingen en toen dezen den toestand, waarin hun koning zich bevond, zagen, begonnen zij heftig te schreeuwen. Nogmaals riep hij en beval, dat Horus, de zoon van Tnahsit, voor hem gebracht zou worden.
Toen deze gekomen was, dreigde hij hem en beval hem, naar Egypte te gaan en daar te leeren, hoe hij van de tooverkunsten van den oppertoovenaar van den Pharaoh, bevrijd zou kunnen worden.
Geen tooverformule echter, door den Aethiopiër bedacht, kon den koning tegen de tooverkunsten der Egyptenaren beschermen en driemaal werd hij naar dat land gebracht en vernederd, terwijl zijn lichaam hevig pijn deed, zoo vreeselijk was het gekneusd.
Daarop vervloekte hij Horus en dreigde hem met een langzamen en vreeselijken dood, als hij hem niet tegen Pharaoh’s wraak beschermen kon.
Horus, in vrees en angst, ging thans naar zijn moeder, Tnahsit en vertelde haar alles en zei, dat hij naar Egypte gaan moest, om hem te zien, die deze krachtige betoovering [233]bewerkt had en hij moest trachten, hem op passende wijze te straffen.
Toen zijn moeder, Tnahsit, dit hoorde, waarschuwde zij hem er voor, in de tegenwoordigheid van den oppertoovenaar van den Pharaoh te komen; tegen hem toch zou hij nooit opgewassen zijn, doch steeds de nederlaag lijden.
Hij antwoordde echter, dat hij gaan moest. Zij spraken daarop met elkaar af, dat hij, door middel van teekens, haar zou laten weten, hoe het hem ging en indien hij in gevaar verkeerde, zou zij trachten, hem te redden. Aldus beloofde hij en zei, dat als hij overwonnen werd, dat, wat zij at en dronk en de lucht boven haar, in bloed veranderen zou.
Hierna reisde hij naar Egypte en spoorde hem, wiens tooverkunsten de zijne overwonnen hadden, op. Hij drong door naar de audiëntie-zaal van den koning, ging voor den Pharaoh staan en riep met luide stem: “Wie onder u spreekt tooverspreuken over mij uit?”
De oppertoovenaar van den Pharaoh riep van zijn kant uit: “Ha, zijt gij de Aethiopiër, die kwaad verzon tegen den Pharaoh? En Horus, de zoon Tnahsit, begon in zijn angst teschreeuwen en deed in het midden van de hal een groote vlam opstijgen, door middel van een tooverspreuk; hierop riepen de Pharaoh en de Egyptenaren hun toovenaar luide toe, hun te hulp te komen. Deze liet daarop door zijn tooverkracht een regenbui neervallen, zoodat de vlam gedoofd werd. Ook de Aethiopiër echter, liet zijn tooverkunst werken en hierdoor bewerkte hij, dat een groote duisternis op hen allen neerviel, zoodat zij elkaar niet konden zien, doch ook deze werd door den Egyptenaar weggevaagd. Daarop volgden nog meer machinaties van Horus, den zoon van Tnahsit; telkens echter werd hij overwonnen. Ten slotte vroeg hij vergiffenis en beloofde plechtig, dat hij nooit meer Egypte, of [234]den Pharaoh verontrusten zou. Zij gaven hem daarop een boot en zonden hem naar zijn eigen land terug. Zoo werden de tooverkunsten der Aethiopiërs tot niets teruggebracht”.
Thoth en de oppertoovenaar.
Evelyn Paul.
Hiermede eindigde Se-Osiris het lezen van den verzegelden brief. Daarop begon hij aan allen, die daar aanwezig waren, den Pharaoh, de prinsen en de edelen, te openbaren, dat de Aethiopiër, dien zij voor zich zagen, niemand anders was dan Horus, de zoon van Tnahsit, na vijfhonderd jaar teruggekeerd, om Egypte en den Egyptischen koning, nogmaals te verontrusten.
Hij zelf echter, Se-Osiris, was voor dezen dag geboren, want hij was de vroegere oppertoovenaar van den Pharaoh Manakhpre, die nog eenmaal teruggekomen was, om den Pharaoh tegen de listen der Aethiopiërs te beschermen.
Tegelijk, dat hij deze woorden sprak, deed hij een groote vlam opstijgen, om den Aethiopiër te verteren, daar, in het midden van de audiëntie-zaal, zoodat er geen spoor meer van hem overbleef.
Toen zij echter hierop naar Se-Osiris omkeken, was hij, als een schaduw, voor de oogen van den Pharaoh en zijn vader Setne verdwenen en nooit heeft men hem weergezien.
Ieder was ten hoogste verbaasd over hetgeen gebeurd was en Pharaoh zei, dat Se-Osiris de wijste en de verwonderlijkste van alle toovenaars was en dat de wereld zijns gelijke nooit zien zou.
De harten van Setne en zijn vrouw waren echter bedroefd over het verlies van hun zoon, Se-Osiris. Hierna echter werden zij wederom getroost, want de vrouw van Setne baarde een zoon en dezen noemden zij Ousimanthor. Zoo werd het hart van Setne weer verheugd en hij bracht offers aan de nagedachtenis van Se-Osiris.
Na de regeering van Amasis, besteeg een priester van “Vulcanus”, Setnau genaamd, den troon. Deze koning [235]nu behandelde het leger met minachting, want hij dacht, dat hij het niet noodig had. Onder andere onrechtvaardige daden, eigende hij zich ’t land toe, dat vroegere koningen aan het leger gegeven hadden.
Het geschiedde nu, dat, toen Sennacherib, koning der Arabieren en Assyriërs, zijn strijders tegen Egypte voerde, de Egyptische soldaten weigerden te strijden, om hen af te weren.
Setnau, aldus tot moedeloosheid gebracht, ging naar den tempel en bad tot de goden, hem in zijn groote verlegenheid te helpen. Terwijl hij aldus verontrust was, overviel hem de slaap en in een droom scheen het hem toe, dat de god zelf hem verscheen en hem aanspoorde, goeden moed te houden, terwijl hij zei, dat alles in den strijd tegen de Assyriërs goed zou afloopen.
Door dezen droom ten zeerste versterkt, deed hij een beroep op hen van het leger, die hem volgen wilden en dezen kampeerden bij Pelusium, den voornaamsten toegangsweg naar Egypte. Niet alleen soldaten volgden hem, doch ook kooplieden, kunstenaars en de eerste de beste personen.
Toen nu de Assyriërs de stad belegerden en zij in het veld gekampeerd waren, knaagde des nachts een leger van ratten alle pijlkokers, bogen en monteeringen der schilden door en verslond dezen, zoodat, toen zij den volgenden morgen strijden wilden, zij zonder wapens waren.
Aldus weerloos, vluchtten vele der vijanden en verscheidene kwamen om.
Nu nog bevindt zich in den tempel van Vulcanus een steenen beeltenis van dien god, die een rol in de hand houdt, en het opschrift daarop luidt: “Wie mij ziet, ziet God”.
Een verhaal uit de 9e dynastie, dat, naar men uit het groot aantal, nog bestaande copieën, kan opmaken, zeer [236]populair geweest schijnt te zijn, verhaalt ons, hoe een boer, die beroofd was, er in slaagde, recht te krijgen. Gerechtigheid kon men in Egypte niet gemakkelijk verkrijgen in die tijden, want het schijnt een vereischte geweest te zijn, dat een boer, door bijzondere middelen, de aandacht van den rechter trok, om kans te hebben, dat zijn zaak verhoord werd.
De geschiedenis nu luidt aldus:
In het Zoute Land woonde een sekhti (boer) met zijn familie. Hij leefde van handel met Henenseten in zout, natron, bier en andere producten van zijn land en op zijn reis daarheen, moest hij door de landen van het huis van Fefa gaan.
Nu woonde daar, bij het kanaal, een man, Tehuti-nekht genaamd, de zoon van Asri, een lijfeigene van den hoogen rentmeester Meruitensa.
Tehuti-nekht had zoo’n groot stuk van den weg in beslag genomen (immers in Egypte worden de wegen en paden niet, zooals in andere landen, door de wet beschermd), dat er slechts een smalle strook overgelaten werd, met het kanaal aan de eene, en een korenveld aan de andere zijde.
Toen Tehuti-nekht den boer, met zijn beladen ezels, naderen zag, begeerde zijn boos hart de dieren en de waren, welke zij droegen, te bezitten en hij riep de hulp der goden in, om hem een weg te openen, de bezittingen van den sekhti te stelen.
Het volgende listige plan bedacht hij thans. “Ik zal een doek nemen, aldus redeneerde hij bij zichzelf en dezen op het pad uitspreiden. Als de sekhti nu zijn ezels daarover drijft (en een andere weg is er niet), zal ik gemakkelijk twist met hem kunnen zoeken”. Zoo gezegd, zoo gedaan. Een dienaar nam, op Tehuti-nekht’s verzoek, een doek, en spreidde dezen over het pad, zoodat het ééne einde daarvan in het water en het andere in het koren hing. [237]
Toen de sekhti naderbij kwam, dreef hij zijn ezels over den doek, immers, hij had geen andere keus.
“Houd op, riep Tehuti-nekht met goed geveinsde woede, je bent toch niet van plan, je dieren over mijn doek te drijven?”
“Ik zal trachten dit te vermijden,” zei de grootmoedige boer en hij liet zijn volgende ezels, meer zijwaarts, door het koren, gaan.
“Ben je van plan, je ezels door mijn koren te drijven?” zei Tehuti-nekht, nog boozer dan zoo even.
“Er is toch geen andere weg”, zei de boer in zijn verwarring. “Je hebt den weg door je doek versperd en op jouw bevel moet ik dit pad verlaten”.
Terwijl de twee hierover twistten, nam één van de ezels zijn bek vol koren; hierop braken Tehuti-nekht’s klachten opnieuw uit.
“Zie eens”, schreeuwde hij, “je ezel eet mijn koren op; ik zal hem in beslag nemen en hij zal voor den diefstal betalen”.
“Moet ik, in de landen van den rentmeester Meruitensa, mij laten berooven, hij, die roovers zoo streng straft? Kom, ik zal naar hem gaan. Hij zal deze misdaad van jou niet dulden”.
“Denk je, dat hij naar jouw klachten zal luisteren”, snauwde Tehuti-nekht. “Wie zal op jouw ongeluk, arm als je bent, letten? Kijk, ik ben de rentmeester” en terwijl hij dit zeide, sloeg hij den sekhti hevig, nam al zijn ezels en dreef dezen de weide in.
Tevergeefs weende de sekhti en smeekte hem, zijn eigendom terug te geven. Tehuti-nekht beval hem, zich stil te houden en dreigde, hem naar den Demon der Stilte te zenden, indien hij met klagen voortging. Desniettemin verzocht de sekhti hem een dag uitstel. Tenslotte zag hij in, dat hij zijn tijd verspilde en nam zijn toevlucht tot Henen-ni-sut en legde den rentmeester Meruitensa zijn zaak bloot. [238]
Toen hij aankwam vond hij, dat deze zich gereedmaakte, zich in te schepen in zijn schip, dat hem naar de rechtszaal brengen zou. De sekhti maakte een diepe buiging en vertelde den rentmeester, dat hij hem een grief voor te leggen had en verzocht, één van zijn gevolg te zenden, om dien het verhaal mede te deelen.
De rentmeester willigde het verzoek van den smeekeling in en zond hem iemand uit zijn gevolg. Den bode vertelde de sekhti alles, wat op zijn reis had plaats gevonden, de wijze, waarop Tehuti-nekht het pad afgesloten had, om hem te dwingen, door het koren te gaan en de wreede wijze, waarop hij hem geslagen en zijn eigendom afgenomen had. Op den bepaalden tijd werden deze zaken aan den rentmeester verteld en deze legde ze aan de edelen, die met hem in de gerechtszaal vereenigd waren, voor.
“Laat deze sekhti een getuige voorbrengen”, zeiden zij “en als hij deze zaak bevestigt, zal het noodig zijn Tehuti-nekht een pak slaag te laten geven, of misschien zal hij een schadevergoeding voor het zout en den natron, welke hij gestolen heeft, kunnen betalen”.
De rentmeester zei echter niets en de sekhti zelf kwam bij hem en prees hem als den grootsten onder de grooten, den vader der weezen, den echtgenoot der weduwen, den gids van de behoeftigen en zoo voorts.
De sekhti was zeer welsprekend en in zijn gloeiende toespraak verbond hij op behendige wijze zijn lofuitingen met zijn pleit voor rechtvaardigheid, zoodat de rentmeester vanzelf belangstellend en gevleid werd.
In dien tijd zat koning Nep-ka-n-ra op den Egyptischen troon; tot hem kwam de rentmeester Meruitensa en sprak:
“Heer, zie, ik ben door een sekhti, wiens goed men gestolen heeft, bezocht. Hij is de welsprekendste van alle stervelingen. Wat wil mijn Heer, dat ik voor hem doe?”
“Antwoord niets op zijn toespraken”, sprak de koning, [239]doch laat zijn woorden opschrijven en breng ze mij. Zie toe, dat zijn vrouw en kinderen van eten en drinken voorzien worden, maar laat hem niet weten, wie het geeft”.
De rentmeester deed daarop, zooals de koning bevolen had. Hij liet den boer een dagelijksche portie brood en bier geven en aan diens vrouw voldoende koren, om haar en haar kinderen te voeden. De sekhti echter wist niet, van wien het voedsel kwam.
De boer begaf zich voor de tweede maal naar de gerechtszaal en stortte zijn klachten voor den rentmeester uit; voor den derden keer kwam hij en de rentmeester liet hem zeggen, dat hij met stokken geslagen zou worden, om te zien, of hij met zijn bezoeken op zou houden.
Doch neen, de sekhti kwam een vierde, vijfde en zesde maal en poogde, door aangename toespraken, de ooren van den rechter te openen. Meruitensa luisterde in ’t geheel niet naar hem, doch de sekhti wanhoopte niet, doch kwam nog eens voor den negenden keer.
Toen hij voor de negende maal kwam, zond de rentmeester twee uit zijn gevolg naar den sekhti; de boer werd thans zeer bevreesd, want hij vermoedde, dat hij nog eens op ellendige wijze geslagen zou worden. De boodschap was echter een zeer aangename. Meruitensa liet zeggen, dat hij over de welsprekendheid van den boer zeer verheugd was en dat hij trachten wilde, hem voldoening te schenken.
Daarop liet hij de verzoeken van den sekhti op helder witte papyri schrijven en aan den koning zenden, zooals deze hem opgedragen had. Neb-ka-n-ra schepte eveneens zeer veel behagen in de toespraken, doch liet de beslissing geheel aan den rentmeester over.
Meruitensa beroofde Tehuti-nekht daarop van al zijn ambten en eigendommen, gaf hem aan den sekhti over en deze woonde daarna, met zijn geheele familie, in het paleis van den koning. De sekhti werd de hoofdopzichter van Neb-ka-n-ra en werd door hem zeer geliefd. [240]
Het manuscript van dit verhaal, uit de negentiende dynastie, werd, in Italië, door Mevrouw Elizabeth d’Orbiney gekocht en wordt de d’Orbiney Papyrus genoemd. In 1857 kwam het in bezit van het Britsch Museum en werd gecopieerd. Herhaalde malen is het vertaald.
Het manuscript bestaat uit negentien pagina’s, ieder van tien regels, terwijl de vijf eerste vrij gescheurd zijn. Verschillende hiaten zijn door de moderne bezitters van het manuscript aangevuld en de herstellingen worden aangewezen.
Het oorspronkelijke manuscript is op twee plaatsen met den naam van den oorspronkelijken eigenaar, Sety Merenptah, dien wij onder den naam van Sety II kennen, gemerkt. Het werd door Anena, een schrijver, die gedurende de regeeringen van Ramses II, Merenptah en Sety II leefde, gemaakt en is meer dan drieduizend jaar oud. Bitou, de held der geschiedenis, een herder en huisvader, is misschien met den Griekschen god Bitys identisch.
Anapou en Bitou waren twee broers, die langen tijd geleden leefden. Aan Anapou, als oudsten, behoorde het huis, het vee en de velden; Bitou, de jongste, werkte voor zijn broer.
Bitou was in zijn zorg voor het vee en alles, wat op den landbouw betrekking had, zeer kundig, hij kon zelfs vertellen, wat de koe tot hem en ieder ander zei. Toen de broers op zekeren dag op het veld werkten, zond Anapou Bitou naar huis, om een groote hoeveelheid zaad te halen, want hij had gezien, dat het tijd werd te zaaien.
Bitou ging het zaad halen en na hun dagelijkschen arbeid keerden de twee terug en vonden de vrouw van Anapou jammeren; zij zeide, dat zij door Bitou hevig afgeranseld was, omdat zij hem, toen hij het zaad was komen halen, iets niet had willen geven, wat hij haar gevraagd had. [241]
Anapou trachtte daarop Bitou heimelijk te dooden, maar deze, door de koe gewaarschuwd, vluchtte.
Zijn broer haalde hem in, doch de god Phra-Harmakhis deed een breede stroom, vol krokodillen tusschen hen oprijzen en Bitou vroeg zijn broer tot het aanbreken van den dag te wachten; dan zou hij alles, wat geschied was, uitleggen.
Toen nu de dag aangebroken was, vertelde Bitou aan Anapou de waarheid en weigerde tevens, ooit naar het huis, waar zich Anapou’s vrouw bevond, terug te keeren.
“Ik zal”; zeide hij, “naar de vallei der acacia’s gaan. Luister nu, wat gebeuren zal. Ik zal, door tooverkunst, mijn hart uitrukken, zoodat het op de bovenste tak van den acacia gelegd wordt. Indien de acacia afgesneden wordt en mijn hart op den grond valt, moet gij komen en het zoeken. Als gij zeven jaren gezocht hebt, word dan niet ontmoedigd, doch berg het in een vat met koud water, dat zal mij weer tot het leven terugbrengen. Ik zal zeker weer leven en mij op mijn vijanden wreken.
Gij zult kunnen weten, dat er iets gewichtigs met mij zal gebeuren, indien u een kruik bier gegeven wordt en het schuim er over heen zal loopen. Daarna zal men u een kruik wijn geven, waarvan het bezinksel naar boven zal komen. Rust niet, wanneer deze dingen gebeuren”.
Hij ging naar de vallei, zijn broer keerde naar huis terug, doodde zijn vrouw en treurde over zijn broer.
Bitou bracht zijn dagen, in de vallei, met jagen door en ’s nachts sliep hij onder den acacia; op den top van dezen bevond zich zijn hart. Op zekeren dag ontmoette hij de negen goden en dezen gaven hem de dochter van de goden tot vrouw; de zeven Hathors echter zwoeren, dat zij door het zwaard sterven zou. Hij vertelde haar het geheim van den acacia en tevens, dat ieder, die den acacia zou vinden, met hem zou moeten vechten. [242]
Toen de Pharaoh over deze schoone vrouw hoorde vertellen, wenschte hij haar te bezitten en zond gewapende mannen naar de vallei, doch Bitou doodde hen allen. Pharaoh ontvoerde haar ten slotte door list en maakte haar tot zijn gunstelinge. Zij vertelde hem het geheim van haar man en verzocht hem, den acacia om te hakken; dit werd overeenkomstig haar wensch volvoerd en Bitou viel op hetzelfde oogenblik dood neer.
Daarop geschiedde, wat Bitou zijn broer voorspeld had. Schuimend bier werd hem gebracht en daarbij werd wijn troebel, terwijl hij den beker vasthield. Door deze teekenen wist hij, dat de tijd om te handelen, gekomen was. Hij nam zijn kleeren, wapens en sandalen op en begaf zich op weg naar de vallei.
“Wie zijt gij?”
Evelyn Paul.
Daar aangekomen, vond hij zijn broer dood neerliggen op zijn bed. Hij begaf zich daarop naar den acacia, om het hart van zijn broer te zoeken, doch kon slechts een bes vinden, deze echter was het hart. Hij legde deze in koud water en Bitou werd aan het leven teruggegeven.
Zij omarmden elkander en Bitou sprak tot zijn broer: “Ik zal nu een heilige stier (Apis) worden. Leid mij dan voor het aangezicht van den Pharaoh, deze zal je rijkelijk met goud en zilver begiftigen, om je te beloonen, dat je mij bij hem gebracht hebt. Ik zal de middelen uitvinden, om mijn vrouw voor haar verraad te straffen”.
Anapou deed, zooals Bitou aangaf en toen de zon den volgenden morgen opkwam en Bitou de gedaante van een stier aangenomen had, leidde Anapou hem naar het hof. Er heerschte groote vreugde over den prachtigen stier en Pharaoh beloonde Anapou rijkelijk en onderscheidde hem boven alle andere mannen.
Eenige dagen later trad de stier den harem binnen en sprak zijn vroegere vrouw aldus aan: “Gij ziet, ik ben toch nog in leven”. “Wie zijt gij”, vroeg zij. Hij antwoordde: “Ik ben Bitou. Gij wist heel goed, wat gij deedt, [243]toen gij Pharaoh verzocht, den acacia om te hakken”.
De vrouw was hierover zeer verschrikt en verzocht den Pharaoh, haar ieder verzoek, wat zij doen zou, in te willigen. De Pharaoh beminde haar zoo zeer, dat hij haar niets weigeren kon en gaf haar reeds bij voorbaat zijn inwilliging: “Geef mij dan”, zoo sprak zij, “de lever van den heiligen stier, om die op te eten, want niets anders zal mij voldoen”.
Pharaoh was zeer bedroefd, toen hij dit hoorde; hij had echter gezworen en op zekeren dag, toen het volk aan den stier offers bracht, zond hij zijn slagers, om het dier de keel af te snijden. Terwijl de stier geslacht werd, vielen er twee dikke bloeddroppels van zijn nek en terwijl zij verder vlogen, totdat zij de deuropening van het paleis bereikt hadden, schoten zij daar in de gestalte van twee groote boomen op, een aan iedere zijde van het portaal.
Het volk verheugde zich wederom over dit tweede wonder en bracht aan de twee boomen offers.
Langen tijd hierna werd de Pharaoh in zijn stoel van electrum, getooid met de kroon van lapis-lazuli en een krans van bloemen om zijn hals, naar buiten gedragen, om de twee boomen te bezichtigen. Zijn gunstelinge, Bitou’s vrouw, werd achter hem gedragen en zij werden, ieder onder een boom, neergezet. Daarop fluisterde de boom, waaronder de vrouw zat, tot haar: “Trouwelooze vrouw! Ik ben Bitou en nog steeds ben ik in leven. Gij maaktet, dat de Pharaoh den boom omhakte en mij doodde. Daarop werd ik een stier en wederom hebt gij mij laten dooden”.
Later, toen zij met den Pharaoh aan tafel zat, liet zij hem een anderen eed zweren, om, wat zij ook vragen zou, uit te voeren en de Pharaoh zwoer wederom. Daarop zeide zij: “Laat deze twee boomen omhakken en maak er twee balken uit”.
Haar verzoek werd ingewilligd, doch toen de twee [244]boomen omgehakt werden, vloog een splinter in haar mond. Na een tijd bracht zij een kind, van het mannelijk geslacht, voort, dat de Pharaoh buitengewoon liefhad en Prins van den Boven-Nijl maakte; toen Pharaoh stierf, volgde Bitou, want hij was dit kind, hem op. Daarna riep hij alle hooge ambtenaren op, liet zijn vrouw voor zich brengen en vertelde hun alles, wat geschied was. Daarna werd zij ter dood gebracht.
Bitou regeerde nog twintig jaren; daarop regeerde zijn broer Anapou, dien hij tot zijn opvolger aangesteld had, in zijn plaats.
Deze geschiedenis kan men in den Harris Papyrus, in het Britsch Museum, vinden. Toen zij voor het eerst ontdekt werd, was zij compleet, doch een ongelukkig toeval vernietigde haar gedeeltelijk, zoodat het eind der geschiedenis verloren gegaan is. Men vermoedt, dat zij uit het einde der 18e dynastie dateert.
Er leefde eens een koning, die bedroefd in zijn hart was, omdat hem geen zoon geboren was. Hij bad tot de goden, hem zijn wensch te vervullen en zooals hij gebeden had, besloten zij, hem ter wille te zijn. Zijn vrouw bracht een zoon ter wereld.
Toen de Hathors over zijn lot beslissen zouden, zeiden zij: “Zijn dood zal door een krokodil, een slang, of een hond plaats hebben.” Zij, die rondom stonden, haastten zich, toen zij dit hoorden, het aan den koning te vertellen; deze was hierover zeer bedroefd en bevreesd.
Met het oog op hetgeen hij gehoord had, liet hij een huis op de bergen bouwen, richtte het rijkelijk in, met alles, wat men begeeren kon, opdat het kind nooit op reis zou behoeven te gaan.
Toen de knaap grooter geworden was, ging hij op zekeren dag naar het dak en van hieruit zag hij op den weg een hond, welke een man volgde. Daarop richtte hij [245]zich tot zijn bediende en zei: “Wat is dat, wat dien man op den weg volgt?” Men vertelde hem, dat dit een hond was.
Terstond begeerde het kind een hond te hebben en toen men den koning zijn verlangen vertelde, kon hij hem dit niet weigeren, uit vrees, dat zijn hart bedroefd zou zijn.
Terwijl de tijd voortsnelde en het kind tot een man opgroeide, werd hij weerspannig en toen men hem het besluit der Hathors vertelde, zond hij terstond een boodschap naar zijn vader en zei: “Komaan, waarom word ik als een gevangene behandeld? Hoewel ik tot drie ongelukken veroordeeld ben, laat mij toch aan mijn verlangens toegeven. Laat God zijn wil vervullen”.
Na dezen tijd was hij vrij en deed hetzelfde als de andere menschen. Men gaf hem wapens en men stond toe, dat zijn hond hem volgde; zij brachten hem naar het Oostelijke land en zeiden tot hem: “Zie, gij zijt vrij om te gaan, waarheen gij wilt”.
Hij richtte zich daarop naar het Noorden, terwijl zijn hond hem volgde en zijn ingeving bepaalde zijn weg. Zij leefden van het uitgezochtste wild der woestijn. Daarop kwamen zij bij den vorst van Nahairana. Deze had slechts één kind, een dochter. Voor haar had hij een huis met zeventig vensters, welke zeventig el van den grond verwijderd waren, laten bouwen. Hier had de vorst alle zonen van de vorsten uit het land Khalu laten brengen en tot hen gezegd: “Hij die één van de vensters bereiken kan van het paleis van mijn dochter, zal haar tot vrouw krijgen”.
Eenigen tijd, nadat de vorst dit bekend had laten maken, was de prins aangekomen en het volk van den vorst van Nahairana nam den jongeling op en behandelde hem met groote onderscheiding en vriendelijkheid.
Toen hij van hun voedsel genuttigd had, vroegen zij hem, vanwaar hij gekomen was. Hij antwoordde hun: “Ik kom uit Egypte; ik ben de zoon van een officier uit dat [246]land. Mijn moeder is gestorven en mijn vader heeft een tweede vrouw gehuwd, doch deze begon, toen zij zelf kinderen kreeg, mij te haten. Daarom ben ik haar tegenwoordigheid ontvlucht”. Toen zij dit hoorden, waren zij bedroefd over hem en omhelsden hem.
Op zekeren dag vroeg hij de jongelingen, die aan het klimmen waren, wat zij daar uitvoerden. En toen zij hem vertelden, dat zij één der vensters trachtten te bereiken, om aldus de prinses tot vrouw te krijgen, besloot hij, het waagstuk eveneens te beproeven, want uit de verte had hij het gezicht van de prinses, die vanuit haar venster naar hem gekeken had, gezien.
Hij klom werkelijk naar boven en bereikte het venster. De prinses was zoo verheugd, dat zij hem omhelsde en kuste. Zij zond ook, in de meening, het hart van haar vader te verblijden, een boodschap naar dezen en liet hem het volgende berichten: “Eén van de jongelingen heeft het venster bereikt”. De vorst liet vragen, wie van de jongelingen dit volvoerd had en men vertelde hem, dat het de vluchteling uit Egypte was.
Op dit bericht werd de vorst toornig en beweerde, dat zijn dochter voor een Egyptisch vluchteling geen partij was. “Laat hem daarheen gaan, vanwaar hij komt”, riep hij uit.
Een dienaar haastte zich den jongeling te waarschuwen, doch het meisje hield hem vast en wilde hem niet laten gaan. Zij zwoer bij de goden en zei: “Bij Ra Harakhti, indien hij van mij weggenomen wordt, zal ik noch eten, noch drinken en dan zal ik sterven”.
Men vertelde den vader haar gelofte en toen deze dit hoorde, zond hij iemand om den jongeling te dooden, wanneer hij zich in zijn huis bevinden zou. De prinses echter, had hiervan een voorgevoel en zei wederom: “Bij den grooten god Ra, indien hij gedood wordt, zal ik, voor het ondergaan der zon, sterven. Indien ik van hem gescheiden word, wil ik niet langer leven”. [247]
Wederom bracht men haar woorden aan den vorst over. Hij liet daarop zijn dochter en den jongeling voor zich brengen; in den beginne was deze bevreesd, doch de vorst omhelsde hem hartelijk en sprak: “Vertel mij, wie gij zijt, want nu zijt ge even goed als een zoon van mij”.
Hij antwoordde: “Ik kom uit Egypte, ik ben de zoon van een officier uit dat land. Mijn moeder is gestorven en mijn vader heeft een tweede vrouw gehuwd; deze begon mij, toen zij kinderen kreeg, te haten. Daarom ben ik voor haar aangezicht gevlucht”.
Daarop gaf de vorst hem zijn dochter tot vrouw; hij gaf hem een huis, slaven, land, vee en alle andere goede gaven.
Er verliep een tijd. Op zekeren dag vertelde de prins zijn vrouw over zijn noodlot en zeide: “Drie kwade dingen zijn mij beschoren, namelijk te sterven door een krokodil, een slang, of een hond”. Haar hart vervulde zich, op het hooren van deze woorden, met groote vrees. Zij sprak daarop tot hem: “Laat dan iemand den hond, welke u volgt, dooden”.
Hij vertelde haar echter, dat dit onmogelijk was, want hij had dezen zelf grootgebracht.
Ten laatste wenschte de jongeling naar Egypte te reizen en zijn vrouw, voor hem bezorgd, wilde hem niet alleen laten gaan, en daarom ging zij met hem mede.
Zij kwamen bij een stad en daar was de krokodil der rivier. Nu leefde er in die stad een groot en machtig man en deze bond den krokodil vast en liet niet toe, dat deze ontsnapte. Wanneer hij vastgebonden was, voelde de machtige man zich rustig en wandelde naar buiten. Als de zon opkwam, ging de man weer naar zijn huis terug en dit deed hij iederen dag, twee maanden lang.
Hierna, toen de tijd voorbijging, zat de jonge man op zijn gemak, in zijn huis. Toen de nacht inviel, legde hij zich op zijn legerstede en de slaap overviel hem. Zijn vrouw vulde hierop een beker met melk en zette dezen [248]naast hem. Daar kwam een slang uit een hol te voorschijn en beproefde den man te bijten, doch zijn vrouw zat naast hem en hield de wacht.
Toen de bedienden de slang zagen, gaven ze haar melk te drinken en zij dronk deze op en legde zich op haar rug. Toen de vrouw dit zag, doorboorde zij de slang met haar dolk. Hierna ontwaakte haar echtgenoot en was zeer verbaasd, toen hij dit alles hoorde. “Zie”, zei zij tot hem, “uw god heeft u een van uw kwaden in uw hand gegeven. Zonder twijfel zal hij u ook de twee andere geven”.
De jonge man bracht daarop offers aan de goden en prees hen voortdurend.
Op zekeren dag, na deze gebeurtenis, wandelde de jonge man buiten in zijn landerijen en zijn hond volgde hem. Deze zat wild achterna en hij volgde den hond, welke zich in de rivier stortte. Hij ging eveneens in de rivier, doch daar kwam de krokodil plotseling te voorschijn en deze nam hem mee naar de plaats, waar de machtige man leefde. En terwijl de krokodil hem voortsleurde, zei hij tot den jongen man: “Zie, ik ben uw kwaad, dat u volgt”....
Hier is de papyrus zoo buitengewoon verminkt, dat wij waarschijnlijk nooit te weten zullen komen, wat er met den prins gebeurde. Werd hij ten slotte door den krokodil verslonden? Of bracht zijn trouwe hond hem in nog ernstiger gevaren? Laat ieder gerust het einde aan het verhaal maken, dat hij wenscht!
Op den 16en dag van de 13e maand, de oogstmaand, ging Ounamounou, de opperpriester van den tempel van Ra, op reis, om hout te koopen voor het vervaardigen van de heilige boot van de goden.
“Toen ik in Tanis kwam”, zegt hij, “vaardigde ik de edicten van Ra uit; dezen lazen zij en besloten, hieraan te gehoorzamen. Ik bleef tot de 14e maand, Shomou, te [249]Tanis; toen ging ik scheep naar de Syrische zee. Toen het schip te Dora, een stad van Zakkala aankwam, zond de vorst van de plaats, Badil, mij brood, vleesch en wijn.
In deze plaats deserteerde een van van het vaartuig en nam veel goud en zilver met zich mede. Hierna ging ik naar den vorst en deed hem mijn beklag en zei, dat het geld aan Amen-Ra toebehoorde.
De vorst antwoordde, dat hij niets daarvan af wist, doch indien de roover in zijn land was, zou hij mij uit zijn eigen schatkist schadeloos stellen; indien, in het andere geval, de roover tot mijn gezelschap behooren zou, moest ik daar eenige dagen blijven en in dien tijd zou hij naar den dief een onderzoek instellen.
Negen dagen bleef ik in die haven. Daarop begaf ik mij wederom naar den vorst en zei tot hem: “Gij hebt het gestolen geld nog niet gevonden. Ik moet echter vertrekken. Indien gij, in mijn afwezigheid, het geld vinden zult, bewaar het dan tot mijn terugkomst”. Dit werd tusschen ons aldus afgesproken.
Daarop scheepte ik mij weer in en bereikte Tyrus; aan den vorst van die stad, vertelde ik wederom mijn verlies, doch daar hij een vriend van Badil was, wilde hij niet naar mij luisteren en bedreigde mij. Bij het aanbreken van den dag, zetten wij koers in de richting van Byblos en op weg daarheen, haalde ons een schip van Zakkala, dat een kist aan boord had, in.
Toen ik de kist opende, ontdekte ik geld en nam dit in bezit. Ik zei tot hen, dat ik het nemen en bewaren wilde, totdat mijn gestolen geld mij teruggegeven was. Toen zij zagen, dat ik vastbesloten was, schikten zij zich in den toestand en verlieten mij; ten slotte bereikten wij Byblos.
Daar ging ik uit het schip en nam den naos, welke het beeld van Amen-Ra bevatte en ik had den schat daarin gedaan. De vorst van Byblos echter, verzocht mij, weg te gaan. Ik zei tot hem: “Is dit, omdat de mannen van [250]Zakkala u verteld hebben, dat ik hun geld genomen heb? Dat geld is het mijne, want in hun haven werd het goud van Amen-Ra gestolen”. Gedurende negentien dagen bleef ik in hun haven en iederen dag zond de vorst mij een boodschap, met het verzoek, te vertrekken.
Op zekeren avond, toen de vorst van Byblos aan zijn goden offerde en één voor hem danste, bespotte hij mij en verzocht mij, mijn god levend te maken.
Dien nacht ontmoette ik een man, wiens schip voor Egypte bestemd was en ik belastte hem met alles, wat op mij betrekking had. Ik zei tot hem, dat ik mij in wilde schepen en, zonder dat iemand het merkte, vertrekken wilde en dat ik niet twijfelde, of de goden zouden over mij waken.
Terwijl ik aldus redeneerde, kwam de havenmeester bij mij en zei: “Blijf, het is de wil van den vorst”. Ik antwoordde hem: “Zijt gij het niet, die mij iederen dag de boodschap bracht, te vertrekken en mij nooit verzocht te blijven? Hoe komt het, dat gij dit thans wel doet?”
Hij keerde zich om, liet mij staan en ging naar den vorst, die daarna een boodschap zond aan den kapitein van het schip en hem verzocht tot morgen te blijven.
Den volgenden morgen verzocht hij mij, naar het paleis te komen, waar hij zich ophield en dat dicht bij de zee gelegen was. Ik werd naar zijn kamer gebracht en daar vroeg hij mij, hoe lang ik op reis geweest was. Ik antwoordde: vijf maanden, doch hij wantrouwde mij en vroeg, waar de voorschriften van Amen-Ra waren, welke ik in mijn hand behoorde te hebben en waar de brief van den hoogepriester was.
Ik vertelde hem, dat ik dezen aan de andere vorsten gegeven had. Hij werd boos en zei, dat ik zonder bewijzen kwam; wat belette hem, den kapitein van het schip te bevelen, mij te dooden? Wederom antwoordde ik, dat ik uit Egypte gekomen was, om hout voor de heilige bark te koopen. Daarop vertelde hij, dat men vroeger uit [251]Egypte gekomen was, in alle statie, om de stad te bezoeken.
Na een lang twistgesprek met den prins en nadat ik hem verteld had, dat, als hij de bevelen van Amen-Ra volbracht had, vele goede dingen hem geworden zouden, aarzelde hij nog. Daarop vroeg ik, of ik een bode naar de andere vorsten, Smendes en Tantamounou, zenden mocht; hij zou dan zien, hoe zij mijn verzoek beantwoorden zouden en mij helpen.
Het scheen, dat de vorst van gedachte veranderde, want nadat hij mijn brief aan zijn bode gegeven had, beval hij, een schip met hout te bevrachten, zeven stukken in het geheel en het mede te nemen naar Egypte.
Zijn bode ging naar Egypte en keerde in de eerste maand van den winter terug. Spoedig zonden de vorsten, Smendes en Tantamounou, mij schepen, met verschillende giften beladen. Toen de vorst dit zag, was hij verheugd en spoedig daarop liet hij veel hout voor mij hakken.
Toen dit geschied was, zei hij, dat hij dat, wat zijn voorvaderen gedaan hadden, eveneens verricht had en hij bevel gegeven had, het hout in een schip te laden. Hij zei tevens, dat ik niet behandeld was als de gezanten van Khamois, die 17 jaar in het land geleefd hadden en daar gestorven waren. Terwijl hij zich tot een hoveling wendde, verzocht hij hem, mij hun graf te toonen. Ik koesterde echter volstrekt geen verlangen, dit te zien en sprak dit ook uit. Ik sprak daarbij: “De boden van Khamois behoorden slechts tot zijn huishouding, ik echter kwam als bode van den grooten god Amen-Ra”.
Hier verzocht ik hem, een zuil op te richten en het volgende opschrift daarop te laten graveeren:
“Amen-Ra, de groote god der goden, zond mij een goddelijken bode, tezamen met Ounamounou, als zijn menschelijken gezant, om hout te halen voor de heilige bark. Ik liet hiervoor drie boomen omhakken en verschafte [252]de vaartuigen, om het daarop naar Egypte te brengen. Ik deed dit om de onsterfelijkheid van den grooten god Amen te verkrijgen”.
“En”, vervolgde ik, “een bode zal uit het Egyptische land komen, die uw naam op den zuil lezen zal en gij zult het water van Amenti, evenals de goden, ontvangen”.
Hij zei daarop: “Dat is iets wonderlijks, wat gij mij vertelt”. Daarop verhaalde ik hem, dat ik, als ik teruggekeerd was, den hoogepriester van Amen in kennis zou stellen, dat hij, de vorst, alles gedaan had, wat hem bevolen was en dat hij ongetwijfeld de giften ontvangen zou.
Toen ik mij naar de kust begaf, waar het hout ingeladen werd, zag ik elf vaartuigen, welke uit Zakkala gezonden waren, om mij gevangen te nemen en mij te verhinderen, Egypte te bereiken. Daarop was ik bedroefd en protesteerde en een bode van den vorst naderde mij en sprak: “Wat hindert u?”
Ik legde hem uit, wat mij bedreigde en hij ging naar den vorst en vertelde het en deze was zeer bedroefd. Om mij moed te geven, zond hij mij giften, bestaande uit voedsel en wijn en tevens een zanger, Tantnouit, want hij dacht, dat zijn gezangen mijn verdriet zouden kunnen verjagen. De boodschap, welke hij mij brengen liet, luidde: “Eet, drink en wees niet verdrietig. Gij zult morgen mijn plannen hooren.”
Toen de dag aangebroken was, riep de vorst zijn mannen bijeen; dezen gingen naar de mannen van Zakkala, spraken met hen en vroegen hen naar het doel van hun komst. Zij antwoordden, dat zij gekomen waren, om de vaartuigen en hun schelmachtige bemanningen, in bezit te nemen. Hij antwoordde: “Ik heb geen macht, den bode van Amen-Ra in mijn land gevangen te nemen. Ik zal hem laten gaan en daarna kunt gij met hem naar goeddunken handelen.”
Ik scheepte mij in en verliet de haven en de wind deed mij koers zetten naar het land Alasia. Daar kwam het [253]volk van de stad op mij af, om mij te dooden en sleepte mij naar Hatibi, de vorstin van de stad. Ik keek naar de menschen rondom mij en vroeg of er niet één was, die Egyptisch verstond. Eén trad daarop naar voren en zei, dat hij het verstond. Ik zei nu, dat ik gehoord had, dat, zoo ergens, men in Alasia gerechtigheid kon vinden en zij thans op het punt waren, een onrecht te plegen. De vorstin liet vragen, wat ik gezegd had.
Wederom sprak ik en verdedigde mij, dat zij mij niet mochten dooden, daar de wind mij naar hun land gedreven had, want ik was in waarheid een bode van god Amen-Ra. Daarop trachtte ik hun duidelijk te maken, dat, indien mij eenig letsel zou overkomen, men mij zou wreken. Terwijl de vorstin haar mannen riep en hen trachtte over te halen, hun booze plannen te laten varen en tot mij zei: “Wees niet bevreesd”....
Hier eindigt de papyrus. Het is zeer te bejammeren, dat wij niet te weten komen, hoe Ounamounou het inrichtte, naar Egypte terug te keeren, doch wij kunnen er verzekerd van zijn, dat iemand van zulk een vindingrijkheid en vastberadenheid, om niet te zeggen uithoudingsvermogen, in alles, wat hij wenschte, geslaagd is.
De oudste vorm van deze legende is ons door Herodotus overgeleverd. Zij komt in de oude folklore, zoowel van Oostelijke als Westelijke volken, voor en over haar oorsprong heeft men dikwijls geredetwist.
Al is zij ook niet werkelijk Egyptisch van oorsprong, dan is zij toch zeker ver-Egyptischt, toen Herodotus haar ontdekte.
De legende dan vertelt, dat koning Rhampsinites zooveel schatten bezat, dat geen enkele van zijn opvolgers hem overtrof, of nabij kwam.
Om deze schatten veilig te bewaren, had hij een oogenschijnlijk onneembaar steenen huis laten bouwen en hierin had hij zijn geheelen rijkdom laten opbergen. De architect [254]echter, die het huis gebouwd had, wist, door een slim plan, zich toegang tot het gebouw te verschaffen. Hij deelde een van de steenen in twee stukken, zoodat een deel van zijn plaats genomen kon worden; de twee stukken waren echter zoo kunstig tegen elkaar geplaatst, dat zij een geheel effen oppervlak vertoonden, alsof zij een enkelen steen vormden.
Voor zijn dood stelde de bouwmeester zijn twee zonen met het geheim van de schatkamer op de hoogte en na zijn dood talmden zij niet lang, hun wetenschap in praktijk te brengen. ’s Nachts gingen zij naar het gebouw, vonden den steen zonder veel moeite, draaide dezen om, stalen een groote som gelds en brachten den steen weer in zijn vroegeren toestand.
De schatkamer van Rhampsinites.
Evelyn Paul.
Toen de koning bemerkte, dat dieven een bezoek aan zijn schatkamer gebracht hadden, stelde hij een val op. In zekeren nacht kwamen de broers, als gewoonlijk en één van hen raakte in den val vast. Toen hij het gevaar, waarin hij verkeerde, bemerkte, riep hij zijn broer en sprak tot hem: “Wij beiden zullen omkomen en de schat zal voor ons verloren zijn, als jij niet mijn hoofd afsnijdt en het medeneemt, zoodat niemand ons als de dieven herkennen zal.
Toen de koning nu den romp zonder hoofd vond, was hij nog meer met de zaak verlegen, want er was geen spoor van in- of uitgang uit de schatkamer te ontdekken; daarom bedacht hij het volgende: hij liet het lijk op den muur van de stad plaatsen, zette er een wacht bij en gaf aan deze de opdracht, goed acht te geven, of een van de voorbijgangers eenige sporen van verdriet vertoonde, wanneer hij langs het lijk ging. Deze handelwijze was niet in overeenstemming met de gewoonte der Egyptenaren, daar zij gewoonlijk te veel eerbied voor de dooden hadden, om dit toe te staan. Zelfs in geval een misdadiger terecht gesteld werd, gaf men het lijk aan de verwanten terug, om het te laten balsemen. [255]
Desniettemin achtte Rhampsinites zichzelf gerechtigd, een dergelijken maatregel te nemen. Het lijk werd tentoongesteld en de moeder, hoewel zij geen enkel teeken van droefheid gegeven had, toen zij voorbij het lijk ging, drong toch bij haar anderen zoon aan, het lijk van zijn broer bij haar te brengen; zoo niet, dreigde zij hem, het geheim aan den koning te zullen openbaren.
Daar de zoon zag, dat hij zijn moeder gehoorzamen moest, bedacht hij een krijgslist. Hij zadelde eenige ezels en belaadde hen met eenige geitenleeren zakken, met wijn gevuld (leeren zakken gebruikte men in Egypte meestal voor water alleen, terwijl men wijn in kleine kruiken bewaarde). Daarop dreef hij zijn ezels langs de wachters en toen hij voorbijging, maakte hij ongemerkt een van de zakken los; toen de wijn over den grond stroomde, begon hij zich op het hoofd te slaan en groot misbaar te maken.
De wachters kwamen snel met emmers aanloopen, om het kostbare vocht te redden; zij kwamen zelfs op vertrouwelijken voet met den dief en gaven hem voedsel; in ruil hiervoor offerde hij hun een van zijn zakken wijn.
Allen zetten zich daarop bij elkaar, om wijn te drinken en toen zij door den wijn in een vroolijke stemming kwamen, gaf hij hun ook nog den overigen wijn; ten slotte werden zij allen dronken.
Het is onnoodig te zeggen, dat de dief zich alle moeite gegeven had, nuchter te blijven. Toen de wachters in diepen slaap gedompeld waren, wachtte hij, totdat de nacht ingevallen was, maakte het lijk van zijn broer los en nam het op de ezels mee naar het huis van zijn moeder. Bovendien had hij, nadat hij de wachters verliet, al het haar aan de eene zijde van hun gezicht afgeschoren.
Toen de koning van deze schelmenstreek hoorde, was hij buiten zichzelf van woede en vastbesloten, op alle mogelijke manieren den bewerker te ontdekken, verzon hij het volgende plan. Hij beval aan zijn dochter, de [256]prinses, ieder man uit het land, zonder onderscheid, bij zich te ontvangen en hem iedere gunst toe te staan, welke hij van haar vroeg, doch eerst moest hij haar vertellen, wat het slimste en behendigste was, dat hij ooit gedaan had. Indien de dief dan zijn slim plan vertellen zou, moest zij hem vasthouden, voordat hij ontsnappen kon.
De prinses was bereid te doen, wat haar vader haar vroeg, doch de dief, die heel goed begreep, wat de koning in zijn schild voerde, besloot hem voor den derden keer in list te overtreffen.
Hij sneed een arm van zijn dooden broer af, verborg dezen onder zijn kleeren en vroeg, bij de prinses toegelaten te worden. Toen zij daarop tot hem dezelfde vraag richtte als tot alle andere bezoekers, vertelde hij haar eerst, dat hij het hoofd van zijn broer afgesneden had, toen deze zich in den val bevond en daarop vertelde hij haar verder, dat hij de wachters dronken gemaakt had en het lijk van zijn broer medegenomen had.
Toen zij dit hoorde, gaf zij een schreeuw en trachtte hem te grijpen; hij echter legde de hand van den doode in haar hand, deze greep zij stevig vast, in de meening dat het die van den dief was en op deze wijze kon hij ongemerkt uit de kamer, welke donker was, ontsnappen.
De koning gaf thans toe, dat hij geslagen was; hij liet bekend maken, dat hij den dief kwijtschelding van straf schonk en groote belooningen wilde schenken aan den man, die hem op zoo’n brutale wijze verschalkt had. De dief vertrouwde op dit woord van den koning, meldde zich bij dezen aan en ontving niet alleen, wat Rhampsinites beloofd had, doch tevens de hand der prinses, omdat hij den dief voor den slimsten aller menschen hield, daar hij de Egyptenaren, die op hun slimheid prat gingen, daarin nog overtroffen had.
Onder de regeering van den Pharaoh Petoubastis waren de Delta en een groot gedeelte van Beneden-Egypte, in [257]twee partijen verdeeld; de eene werd door Kamenophis, vorst van Mendes, aangevoerd en de andere door den koning-priester van Heliopolis, Ierharerou en zijn bondgenoot, Pakrourou, den grooten bevelhebber van het Oosten.
Slechts vier nomen van Midden-Egypte waren aan Kamenophis onderworpen, terwijl Ierharerou er in geslaagd was, of zijn kinderen, of zijn verwanten, in de meeste andere nomen te vestigen.
Nu bezat Ierharerou een harnas, waaraan hij groote waarde hechtte en dat over het algemeen als een talisman beschouwd werd. Bij zijn dood maakte Kamenophis van den algemeenen rouw en verwarring, in Heliopolis, gebruik, nam het harnas en plaatste het in een van zijn vestingen.
Prins Pimoni “de kleine” (“Pimoni met de sterke vuist”, zooals hij somtijds in het verhaal genoemd wordt), de opvolger van Ierharerou, wenschte het harnas terug te hebben. Kamenophis echter weigerde dit en hierdoor ontstond een strijd, waarin alle provincies gewikkeld werden.
Pimoni en Pakrourou wendden zich beiden tot koning Petoubastis en verzochten zijn toestemming, zich op Kamenophis te wreken; de Pharaoh echter, die begreep, dat dit den burgeroorlog ontketenen zou, deed zijn best, Pimoni af te raden, stappen tegen Kamenophis te ondernemen en verbood hem zelfs, zijn plannen uit te voeren; als vergoeding beloofde hij een schitterende begrafenis voor Ierharerou.
Onwillig gehoorzaamde Pimoni voor het oogenblik, doch toen de begrafenisplechtigheden achter den rug waren, woedde de haat in zijn binnenste voort en hij en Pakrourou, “de groote aanvoerder van het Oosten”, richtten zich nogmaals naar het hof van Petoubastis, in Tanis. Hij ontving hen thans onwillig en vroeg hen, waarom zij hem voor de tweede maal lastig vielen en verklaarde, dat [258]hij niet zou toelaten, dat er gedurende zijn regeering een burgeroorlog uitbrak.
Zij namen hiermede echter geen genoegen en zeiden, dat zij niet met het feest, dat op de begrafenisplechtigheden van Ierharerou moest volgen, door konden gaan, indien het harnas niet aan den rechtmatigen eigenaar teruggegeven was.
Phaoraoh zond hierop een bode naar Kamenophis en verzocht hem dringend, het harnas terug te geven, doch hij weigerde dit hardnekkig.
Daarop sprak Pimoni: “Bij Tem, den heerscher van Heliopolis, den grooten god, mijn god, indien het niet uit eerbied voor het besluit van den Pharaoh was, zou ik u op staanden voet dooden”.
Kamenophis antwoordde: “Bij het leven van Mendes, den grooten god, de oorlog, welke in de nomen uit zal breken, de strijd, welke uit zal barsten in de stad, zal den eenen stam tegen den anderen en den eenen man tegen den anderen aanzetten, voordat het harnas uit de vesting, waar ik het gelegd heb, te voorschijn zal gebracht worden.
Pakrourou sprak daarop tot den koning: “Is het rechtvaardig, wat Kamenophis gedaan heeft en worden de woorden, welke hij zooeven gesproken heeft, niet geuit, om ons toornig te maken, zoodat wij onze krachten met de zijne meten moeten? Ik zal maken, dat Kamenophis en de nomen van Mendes, zich over deze woorden, welke uitgesproken zijn, om den burgeroorlog uit te lokken, welken de Pharaoh verboden heeft, zullen schamen; ik zal hen met oorlog verzadigen. Ik zei niets, omdat ik wist, dat de koning den oorlog niet wenschte; indien de koning echter neutraal blijft, zal ik mij niet langer stil houden en de koning zal alle verschrikkingen van den burgeroorlog zien”.
De Pharaoh antwoordde: “Wees noch pralend, noch [259]bevreesd, Pakrourou, groote aanvoerder van het Oosten; laat nu ieder uwer naar zijn nomen en steden in vrede gaan; geef mij slechts 5 dagen en ik zweer bij Amen-Ra, dat ik zal maken, dat het harnas op de plaats, vanwaar het genomen werd, terugkomt”.
Pimoni zei daarop, dat, als het harnas op zijn plaats werd gebracht, er niet meer over gesproken zou worden en er geen oorlog zou zijn; indien het echter gehouden werd, zou hij er voor strijden, zoo noodig tegen geheel Egypte.
Kamenophis vroeg daarop eerbiedig toestemming aan den Pharaoh, zijn mannen te wapenen en met hen naar het Gazellenmeer te gaan, om zich gereed te maken te strijden. Dit werd hem toegestaan.
Daarop zond Pimoni, die door Pakrourou moed gevat had, boodschappen van gelijk gewicht naar al zijn nomen en steden. Pakrourou raadde hem daarop, zich naar het Gazellenmeer te haasten en daar te zijn, voordat Kamenophis al zijn mannen verzameld had; Pimoni volgde zijn raad op en was met slechts een kleinen troep het eerst in het veld met de bedoeling te wachten tot zijn broers, aan het hoofd van hun respectievelijke troepen, zich met hem vereenigen zouden.
Het bericht hierover bereikte Kamenophis en haastig wapende hij zijn vier nomen Tanis, Mendes, Tahait en Sebennytos. Bij het meer gekomen, daagde hij Pimoni terstond tot den strijd uit en Pimoni nam de uitdaging terstond aan, hoewel zijn overige strijdkrachten nog niet aangekomen waren.
Pimoni trok daarop een hemd van byssus aan, met zilver en goud geborduurd, hierover een tweede hemd van goudlaken; eveneens trok hij zijn koperen borstharnas aan en droeg twee gouden zwaarden; daarna zette hij zijn helm op en trok op, om Kamenophis te ontmoeten.
Terwijl zij aan het strijden waren, rende Zinonfi, de jonge dienaar van Pimoni, weg, om naar de strijdkrachten [260]uit te zien, welke op komst waren, om Pimoni te helpen; spoedig ontdekte hij een zoo groote vloot, dat de rivier ternauwernood alle schepen kon bevatten.
Het was het volk van Heliopolis, dat zijn aanvoerder te hulp kwam. Zoodra zij op gehoorsafstand gekomen waren, schreeuwde Zinonfi hen toe zich te haasten, daar Pimoni door Kamenophis in het nauw gebracht werd. Dit was inderdaad waar, want zijn paard was onder hem gedood.
Kamenophis verdubbelde zijn krachtsinspanning, toen hij zag, dat er versche troepen aankwamen, en Petekhousou, de broer van Pimoni, daagde Anoukhoron, den zoon van den koning, tot een tweegevecht uit. In eigen persoon ging hij naar het slagveld en verbood de strijders vooruit te gaan, en kondigde een wapenstilstand af, totdat alle strijdmachten verzameld zouden zijn.
Petoubastis en al de aanvoerders namen hooggelegen posities in, zoodat zij in het oog konden houden, wat geschiedde; de mannen waren even ontelbaar als het zand van de kust, en de woede tegen elkander was niet te bedwingen. De troepen der vier nomen werden achter Kamenophis opgesteld en die van de nomen van Heliopolis achter Pimoni den kleinen.
Daarop gaf Petoubastis een teeken aan Pakrourou, wapende zich zelf en begaf zich onder de strijdkrachten, terwijl hij hen allen tot dappere daden aanzette; hij vuurde den eenen man tegen den anderen aan, en groot was de strijdwoede, welke hij onder hen opwekte.
Nadat Pakrourou het strijdgewoel verlaten had, ontmoette hij een man, machtig in de wapenen, die veertig galeien en 8000 soldaten aanvoerde. Het was Moutoubaal, een Syrisch vorst, in een droom gewaarschuwd, zich naar het Gazellenmeer te begeven, om mede te helpen het gestolen harnas te hernemen.
Pakrourou gaf hem nog geen plaats, ofschoon alle [261]strijdkrachten nu opgesteld werden; hij beval hem zich niet in het gevecht te begeven, voordat zijn tegenstanders—de mannen van Kamenophis—hun vaartuigen aan zouden vallen.
Moutoubaal bleef daarna in zijn schip en Pakrourou ging naar zijn gunstig gelegen positie, om den loop van het gevecht te volgen. De twee partijen vochten vanaf vier uur in den morgen tot negen uur ’s avonds. Tenslotte zwichtte Anoukhoron, de zoon van den koning, onder den druk van de benden van Sebennytos en dezen renden naar de booten.
Daarop maakte Moutoubaal van de gunstige gelegenheid gebruik, trok tegen de benden van Sebennytos op en haalde hen in. Hij ging door, de strijdkrachten van Kamenophis te vernietigen, totdat Pharaoh hem beval op te houden. Daarna ging hij met Pakrourou naar Moutoubaal en verzocht hem, op te houden en beloofde hem, dat hij er voor zorgen zou, dat het schild teruggegeven werd.
Moutoubaal hield daarna op, nadat hij onder de mannen van Kamenophis groote verwoesting aangericht had. Daarop gingen de Pharaoh en Pakrourou naar de plaats, waar men Pimoni in een strijd op leven en dood met Kamenophis gewikkeld vond. Pimoni had de overhand en was op het punt zijn tegenstander neer te slaan, toen zij hem tegenhielden en Pharaoh beval Kamenophis, op te houden met den strijd.
Hierop werd Anoukhoron, de koninklijke prins, door Petekhousou, den broer van Pimoni, ingehaald; de Pharaoh echter kwam tusschenbeide en overreedde Petekhousou, zijn zoon te sparen en aldus kon de jonge man ongedeerd ontkomen.
De koning sprak thans: “Bij Amen-Ra, de scepter is aan de handen van Kamenophis, den vorst van Mendes, ontvallen. Petekhousou heeft mijn zoon overwonnen en de troepen van de vier sterkste nomen in Egypte zijn overwonnen. [262]
Daarop naderde Minnemai, de vorst van Eupuantine, de zoon van Ierharerou, den priesterkoning, aan wien het schild toebehoord had, uit Thebe, met al zijn strijdkrachten. Zij wezen hem een plaats naast het schip van Takhos, den hoofdman van Mendes aan en het trof toevallig, dat in de galei van Takhos het harnas zelf lag.
Minnemai riep de goden aan hem te helpen het harnas van zijn vader terug te krijgen, en dit zelf te bewerkstelligen. Hij wapende zich zelf, ging naar de galei van Takhos en stiet daar op negen duizend soldaten, die het harnas van Ierharerou, den zoon van Osiris, bewaakten.
Minnemai plaatste 34 wachters bij de voetbrug van de galei om te beletten, dat iemand daaraf ging, en hij viel de soldaten, die het harnas bewaakten, aan. Takhos vocht dapper, en doodde 54 man; ten slotte echter moest hij den strijd opgeven en trok zich naar zijn vaartuig terug, hier volgde Minnemai hem met zijn Aethiopische strijders. De kinderen van Ierharerou ondersteunden hem en zij namen het harnas van Ierharerou.
Aldus werd de wapenrusting genomen en naar haar vroegere plaats teruggebracht. Er heerschte onder de kinderen van Ierharerou en de troepen van Heliopolis groote vreugde. Zij begaven zich naar den Pharaoh en zeiden: “Groote meester, laat de geschiedenis van den strijd om het harnas opschrijven en daarbij de namen van de strijders, opdat de nakomelingen mogen weten, dat er in Egypte om een harnas een oorlog ontstaan is, zoowel in de nomen, als in de steden. Laat de geschiedenis op een steenen zuil in den tempel van Heliopolis graveeren”. Koning Petoubastis deed, zooals hem verzocht werd.
De volgende geschiedenis over de geboorte van Hatshepsut, de groote koningin, de lievelinge van de goden, de heerscheres over alle landen onder de zon, is niet [263]een letterlijke vertaling van den ouden papyrus, welke deze geschiedenis bevat, doch wordt met de eigen woorden van den schrijver weergegeven. De geschiedenis luidt aldus:
In het land der goden hield Amen-Ra zitting. Amen-Ra was koning van de goden en de schepper der menschen. Aan zijn rechterhand bevond zich Osiris, met de tweelinggodinnen Isis en Nephthys, Hathor, de godin der liefde, Horus en Anubis. Aan zijn linkerzijde bevond zich Mentu, de oorlogsgod, met Geb, den god der aarde en Nut, de godin van de lucht, verder de goden Atmu en Shu en de godin Tefnut. Tot de verzamelde goden sprak Amen-Ra als volgt:
“Ik wil een groote koningin, die over Egypte en Syrië, Nubië en Punt heerschen zal, aanstellen, zoodat alle landen onder haar scepter vereenigd zullen zijn. De vrouw moet haar groote bezittingen waardig zijn, want zij zal de geheele wereld beheerschen”.
Terwijl hij sprak, trad de god Thoth binnen, hij, die de gestalte van een ibis had, zoodat hij sneller dan de snelste vogels kon vliegen. Stilzwijgend luisterde hij naar de woorden van Amen-Ra, den machtigsten onder de goden, den schepper der menschen. Daarop sprak hij:
“O Amen-Ra, er bevindt zich in het Egyptisch land een meisje van buitengewone schoonheid. De zon verlicht in haar loop geen schooner wezen. Het is voorzeker gepast, dat zij de moeder van de koningin zal zijn, over wie gij spreekt”.
“Gij spreekt juist”, antwoordde Amen-Ra. “Waar moeten wij echter die schoone prinses vinden? Wat is haar naam”.
“Haar naam is Aahmes”, antwoordde Thoth, “zij is de vrouw van den koning van Egypte en woont in zijn paleis. Ik zal haar tot u geleiden”.
“Het is goed”, sprak Amen-Ra.
Daarop vloog Thoth, in de gestalte van een ibis, naar [264]het Egyptische land en met hem ging Amen-Ra, in de gestalte van den Egyptischen koning, en alle goden en godinnen met hem, onder welke Neith, de godin van Sais en de schorpioen-godin Selk; op haar hoofd bevond zich een schorpioen, welke in iedere klauw het levenssymbool droeg.
Stilzwijgend traden de goden en godinnen het paleis binnen, dat in slaap verzonken was; door Thoth werden zij naar de kamer van koningin Aahmes geleid.
De koningin sliep op een legerstede, in den vorm van een leeuw vervaardigd en toen zij haar aanschouwden, zagen zij, dat Thoth de waarheid gesproken had; zij was inderdaad de schoonste van alle sterfelijke vrouwen en zij stonden sprakeloos door bewondering over haar schoonheid.
De heerlijke reuk echter, welke zij uit het land Punt medegebracht hadden, deed het meisje ontwaken en vol verbazing keek zij naar de bovennatuurlijke wezens. Schitterend was de aanblik van Amen-Ra, den koning der goden, den schepper der menschen, toen hij voor de koningin stond. Kostbare edelgesteenten versierden zijn persoon en zijn schoonheid was aan die van de zon gelijk, zoodat het hart van het meisje verrukt werd.
Amen-Ra legde in haar hand het levensteeken en het embleem der kracht, en de godinnen lichtten haar legerstede op, opdat zij zich boven de aarde zou bevinden, terwijl zij zich met de goden onderhield.
Ten slotte keerden de goden naar het land Punt terug, en Amen-Ra, liet Khnum, den schepper, den maker van de lichamen der menschen, roepen.
“Maak voor mij”, sprak Amen-Ra, “het lichaam van mijn dochter en het lichaam van haar ka. Ik zal van haar een groote koningin maken, en eer en kracht zullen haar deel zijn, al haar levensdagen”.
“O Amen-Ra”, antwoordde Khnum, de schepper, het zal geschieden, zooals gij gesproken hebt. De schoonheid [265]van Uw dochter zal alle goden overtreffen, en zij zal haar aanzien en roem waardig zijn”.
Aldus vormde Khnum het lichaam van Amen-Ra’s dochter en dat van haar ka, terwijl de twee gestalten volkomen aan elkander gelijk waren en schooner dan de dochters van menschen. Hij maakte haar uit leem, aan zijn pottebakkerswiel en Hekt, de godin der geboorte, knielde aan zijn zijde, terwijl zij het levenssymbool bij het leem hield, opdat de lichamen van Hatshepsut en haar ka met den levensadem gevuld zouden worden.
Daarop lieten de goden de lichamen naar het paleis van den Egyptischen koning brengen. Khnum, de schepper en Hekt, de godin der geboorte, Isis, de groote moeder en haar tweelingzuster Nephthys, Bes, de beschermer, der kinderen, Meskhent en Ta-urt, allen waren tegenwoordig om de geboorte van Hatshepsut, de groote koningin, de dochter van Amen-Ra en koningin Aahmes te begroeten.
Groot was de vreugde, toen het kind geboren werd, en luide klonken de liederen, welke te harer eere aangeheven werden. Na verloop van tijd werd zij heerscheres over alle landen, rijk en machtig, bemind door Amen-Ra, de groote koningin, die door den koning der goden geschetst was.
In het Nijldal werd een tempel ter eere van koningin Hatshepsut opgericht. De tempel staat daar nog heden ten dage en is thans bekend onder den naam van Deir-el-Bahari, het Noordelijk klooster.
De fragmenten van deze geschiedenis zijn in den Harris Papyrus vervat. Evenals de geschiedenis van den prins, wiens lot voorbeschikt was, werden zij in 1874 door Goodwin ontdekt; deze ontdekte hen in de overblijfselen van een historisch verhaal en stelde de Archaeological [266]Society met zijn vondst in kennis. Het begin is echter verloren gegaan.
Bij het punt, waarop het verhaal begint, zien wij drie hoofdpersonen: een Egyptisch officier, Thoutii genaamd, den vorst van een stad in Syrië en zijn stalmeester. Het verhaal behandelt de inname van Joppe (een stad in Palestina, welke in den Bijbel vermeld wordt) en wel door een krijgslist van Thoutii. De toegepaste list vertoont eenige gelijkenis met die, welke wij in de geschiedenis van den rooverhoofdman in de Duizend en een Nacht verhalen vinden. Het verhaal luidt aldus:
Onder de regeering van Thothmes III, koning van Egypte (18e dynastie), stond de vorst van Joppe op en doodde alle Egyptische soldaten, die zich in zijn stad bevonden.
De tijding hiervan wekte begrijpelijkerwijs de woede van den Pharaoh op, hij riep zijn edelen, generaals en schrijvers bijeen, om te overleggen, wat er gedaan kon worden. Niemand van hen echter wist raad, behalve Thoutii, een schitterend, jong officier van het voetvolk.
“Geef mij”, zoo sprak hij, “een tooverstok, mijn koning, en een troep voetknechten en voerlieden en ik neem op mij, den vorst van Joppe te dooden en de stad te nemen”.
Pharaoh, die den officier hoogachtte en op zijn woorden vertrouwde, stond alles toe, wat hij vroeg, hoewel het niet gering was; de stok toch was een talisman, van wien men dacht, dat hij iedereen, die hem in bezit kreeg, onzichtbaar maken kon.
Thoutii trok daarop met zijn mannen naar Palestina. Daar aangekomen, liet hij een grooten leeren zak maken, groot genoeg om een man te bevatten; tevens had hij ijzeren hand- en voetboeien laten vervaardigen, terwijl één paar bijzonder groot en sterk was; verder jukken van hout en vierhonderd kisten.
Daarop zond hij de volgende boodschap naar den vorst [267]van Joppe: “Ik ben Thoutii, de Egyptische generaal der infanterie. Koning Thothmes was ijverzuchtig op mij, vanwege mijn dapperheid en zocht mij te dooden; ik ben echter ontsnapt en heb zijn tooverstok gestolen; deze is in mijn bagage verborgen en, als gij er niets op tegen hebt, zal ik dezen aan U geven en mijn strijdkrachten, welke het puikje van het Egyptische leger vormen, met de Uwe vereenigen.
Het is te begrijpen, dat de vorst van Joppe dat bericht zeer aangenaam vond, want hij kende den roep, welken van Thoutii uitging, en wist, dat hij in geheel Egypte zijns gelijken niet had.
Hij zond een bericht naar Thoutii, dat hij zijn aanbod aannam en beloofde hem een stuk van zijn gebied. Daarop verliet hij Joppe, nam zijn ruiterij, vrouwen en kinderen met zich, om den man te begroeten, dien hij als een nieuwen bondgenoot aan wilde nemen. Hij verwelkomde hem hartelijk en noodigde hem in zijn kamp, om met hem het middagmaal te gebruiken. In den loop van het onderhoud, terwijl zij aan het eten en drinken waren, vroeg hij Thoutii over den tooverstok. Thoutii antwoordde, dat deze in de bagage, waarmede zijn paarden beladen waren, verzegeld was. Hij verzocht daarop, dat zijn mannen en paarden naar het kamp gebracht zouden worden, om verfrischt te worden en uit te rusten.
Aldus geschiedde; zijn paarden werden gevoerd, de bagage werd onderzocht en de tooverstok werd gevonden.
Toen de vorst dit hoorde, was hij zeer begeerig, den tooverstok te zien. Thoutii ging dezen daarop halen; plotseling pakte hij daarop den vorst bij diens kleeren vast en sprak: “Ziehier den tooverstok van koning Thothmes” en met dezen hief hij zijn hand op en sloeg den vorst zoo hevig op zijn voorhoofd, dat hij bewusteloos voor hem neer viel. Daarop deed hij hem in den [268]grooten leeren zak, maakte de handboeien aan zijn polsen vast en de voetboeien aan zijn voeten.
Daar het gelaat van den doode onzichtbaar was, was het Thoutii’s doel, het lijk voor het zijne te laten doorgaan. Hij had de tweehonderd soldaten in een even groot aantal van de 400 kisten gelegd, welke hij met zich mede gebracht had en vulde de overblijvenden met de touwen en houten boeien; daarop verzegelde hij dezen, omwond hen met touwen, gaf hen aan verscheidene sterke soldaten en zei het volgende: “Gaat vlug en vertel aan de ruiterij uit Joppe, dat ik gedood ben. Laat de aanvoerder gaan en aan zijn meesteres, de vorstin van Joppe, zeggen, dat Thoutii overwonnen is en dat zij de poorten der stad opent, om het lijk van den overwonnene en de buitgemaakte kisten, welke men van hem afgenomen heeft, in ontvangst te nemen.
De aanvoerder van de ruiterij ontving deze boodschap en vertelde dit bericht ijlings aan zijn meesteres. De poorten der stad werden geopend en Thoutii’s mannen brachten de kisten, welke zijn overige mannen bevatten, in de stad. Daarop bevrijdden zij de inzittenden, de Egyptische strijdkrachten overvielen de inwoners der stad, namen hen gevangen en bonden hen.
Nadat hij tot rust gekomen was, zond Thoutii een bericht naar den Pharaoh en liet zeggen: “Ik heb den vorst van Joppe gedood en alle bewoners van Joppe zijn krijgsgevangen gemaakt. Laat hen naar Egypte vervoeren, opdat uw huis met mannelijke en vrouwelijke slaven, die u steeds zullen toebehooren, gevuld wordt. Laat Amen-Ra, uw vader, de god der goden, verheerlijkt worden.” [269]
1 De Steen van Rosette is in drie soorten schrift geschreven: hieroglyphisch, Demotisch en Grieksch.
2 Eigenlijk moest het van rechts naar links geschreven worden. Alleen voor decoratieve doeleinden werd het van rechts naar links, of in kolommen geschreven.
3 Of Usertsen.
4 In een ander deel van het manuscript wordt hij Her-tata-f genoemd.
5 Het Demotisch geeft den naam aan als Setne (of Setme), en den naam van het wonderbaarlijke kind als Si-Osiris (kind van Osiris).
6 Het geheel van dit verhaal is in het oorspronkelijke zeer duister.
Aan de volken der oudheid scheen het toe, dat Egypte de moeder der magie was. In het geheimzinnige Nijldal vonden zij een magisch stelsel, dat veel meer ontwikkeld was, dan eenig ander in hun eigen omgeving en het scheen, dat de doodenvereering, waarmede de Egyptische godsdienst zoo nauw verbonden was, een magischen bijsmaak bezat. Afgezien van het materiaal der tooverpapyri, zijn de berichten, welke wij over de Egyptische magie bezitten, bijna alle uit den vreemde afkomstig, zoodat het verstandiger is, onze gegevens dienaangaande van de oorspronkelijke bronnen af te leiden, indien wij tot een begrijpen van de Egyptische toovenarij wenschen te geraken.
Het meerendeel van datgene, wat door Egyptologen over Egyptische magie geschreven is, steunt op de veronderstelling, dat magie, of een vorm van godsdienst is, of de grondslag daarvan. Dit is een van de resultaten van den archaeloog, die een terrein betreedt (n.l. dat van de anthropologie), waarin hij gewoonlijk in verlegenheid geraakt.
Wij vinden b.v. dat Maspero beweert, dat: “de oude magie de werkelijke grondslag van den godsdienst vormde. De geloovige, die van een god een gunst wenschte te ontvangen, had geen kans van slagen, tenzij hij zijn handen op den god legde en dit beslag kon alleen door middel van een bepaald aantal riten, offers, gebeden en gezangen plaats vinden, welke de god zelf ontsluierd had en welke hem verplichtte te doen, wat men hem vroeg.”1
Vervolgens hooren wij, dat Dr. Budge beweert, dat wij uit de godsdienstige teksten en werken zien kunnen, dat de magie de helpster der godsdienst geworden is en dat, terwijl niet-Egyptische rassen hun kunstgrepen tegen de machten der duisternis richtten en een klasse van gunstig [270]gezinde wezens aanriepen, de Egyptenaren er naar streefden, de algeheele controle over hun goden te verkrijgen.
Laat ons voor een oogenblik de kwestie van den oorsprong der magie beschouwen. Onder de tegenwoordige anthropologisten bestaat er op dit punt een groote verscheidenheid van opvatting en de werken van Frazer, Marett, Hubert, Mauss e.a., hebben veel licht over een tot dusver duister probleem doen opgaan, hoewel zij over den oorsprong wijd uiteenloopende gezichtspunten hebben.
Alle schrijvers echter over dit onderwerp, schijnen een belangrijk punt over het hoofd gezien te hebben en wel het element van wonderen, dat inderdaad de oorsprong en bron van de magie is. In overeenstemming met alle verschillende scholen der anthropologie, is bijna alle magie van nature medevoelend, of nabootsend.
Om een voorbeeld te noemen: Wanneer een barbaarsch geneesheer wenscht, dat er regen komt, klimt hij in een boom en sprenkelt water op de verschroeide aarde onder zich, in de hoop, dat de godheid, welke voor het weer verantwoordelijk is, hetzelfde zal doen; indien de onwetende zeeman wind wenscht, bootst hij het gieren van den wind na.
Dit systeem is algemeen geldend, doch indien onze conclusies juist gebaseerd zijn, steunen deze handelingen niet op een magische basis. Het moet in het oog vallen, zooals Frazer aangetoond heeft, dat, wanneer de wilde een handeling van medevoelende magie tot stand brengt, hij deze niet als werkelijk magisch beschouwt, dat wil zeggen, zij bevat in het geheel geen wonderlijk element in zijn wijze van denken. Hij beschouwt zijn handeling als een aanleiding, welke het verlangde effect te weeg zal brengen, juist zooals de man der wetenschap van onze dagen gelooft, dat hij resultaat zal hebben, indien hij zich aan bepaalde formules houdt. Nu redeneert de werkelijke magie van wonderen van uitwerking tot oorzaak; zoo kan het schijnen, dat, evenals medevoelende magie zuiver [271]een soort van proto-wetenschap is, te wijten aan geestelijke processen, geheel gelijk aan die, waardoor wetenschappelijke wetten gevormd worden en wetenschappelijke handelingen verricht worden, er een geest van zekerheid bestaat, welke men b.v. niet in de magie der bezweringen vindt.
Het zou echter te overijld zijn, medevoelende magie geheel en al te scheiden van die, welke ik magie van wonderen zou willen noemen; onze kennis van de grondwetten der magie is inderdaad te gering, om een dergelijke handelwijze te rechtvaardigen.
Wij vinden tusschen de stelsels belangrijke aanknoopingspunten. Een van de manieren b.v. waarop boosgezinde menschen zichzelf in weerwolven veranderen kunnen, bestaat hierin, dat zij zich omgorden met een gordel van wolfsvel.
Wij zien dus, dat bij dit voorbeeld de werkelijke wonder-magie, om zich in een dier te veranderen, in zekere mate met het medevoelende proces verbonden is, daar het denkbeeld bestaat, dat het aantrekken van een wolfsvel, of zelfs het ombinden van een stuk van de huid van het dier, voldoende is de natuur van het dier op den drager zelf over te brengen.
In het voorbijgaan zou ik nog volledigheidshalve op willen merken, dat de magie der wonderen bijna geheel en al spiritistisch van natuur is en dat zij uit bezweringen en dergelijke handelingen bestaat.
Men zou in dit verband tegen mijn redeneering kunnen aanvoeren, dat bepaalde reukwerken, teekens der planeten en andere middelen, van welke men meent te weten, dat zij voor zekere bovennatuurlijke wezens aantrekkingskracht hebben, aangewend worden op het oogenblik, dat zij opgeroepen worden. Nog eens geef ik toe, dat de twee stelsels aanknoopingspunten hebben; dat echter zal mij niet overtuigen, dat zij in wezen dezelfde zijn2. [272]
Evenals alle magie, was die der Egyptenaren van prae-historischen oorsprong. Evenals de onbeschaafde volken van onzen tijd van het medevoelende proces gebruik maken, zoo deden de wilden uit het Egyptisch Steenen Tijdperk eveneens. Dat zij eveneens bekend waren met de spiritistische zijde der magie is zeker. Animisme is de moeder van het spiritisme.
De opvatting over de ziel was op een betrekkelijk laat tijdstip bij den mensch opgekomen. Het verschijnsel van den slaap was hem een raadsel. Waarheen begaf de mensch zich, gedurende de uren van den slaap?
De mensch uit het Palaeolitisch tijdperk keek naar zijn slapenden broeder en het scheen hem toe, dat deze eigenlijk dood was, ten minste met het oog op waarneming en het werkelijke leven. Iets scheen den slaper ontsnapt te zijn, het werkelijk levende en levenmakende element had hem tijdelijk verlaten.
Uit zijn eigen ervaring nu wist de wilde, dat het leven met den slaap niet ophoudt, want in een meer schaduwachtige en onwezenlijke spheer ziet hij de tooneelen van zijn dagelijksch bestaan weer voor oogen.
Indien de mensch, gedurende den slaap, in droomenland, of in ver afgelegen gedeelten, gewaarwordingen had, was de eenige aannemelijke uitlegging van dit feit, dat zijn tweede ik tijdelijk het lichaam verlaten had. Dit toegegeven zijnde, hebt gij twee, van elkander afgescheiden, wezens, lichaam en ziel, in voorkomen gelijk, omdat de laatste in de sfeer der droomen functies verrichtte, welke met die van de eerste in de lichamelijke spheer identisch waren.
De logica der prae-historische tijden echter stelde zich hiermede niet tevreden. Dit alles vooropstellende, strekte zij haar zielentheorie tot alle levende wezens uit en zelfs [273]tot de onbezielde. Waar gingen b.v. de zielen der menschen, na den dood, heen? Hun lichamen vergingen, daarom was het alleen aannemelijk, dat zij naar andere lichamelijke media voor de ziel zochten. Daar zij niet in staat was, het lichaam van een pasgeboren kind binnen te gaan, nam zij, volgens hun opvatting, haar intrek in een boom, een rots, of een ander passend voorwerp der natuur en de angstige, onbeschaafde mensch meende haar stemmen in het geloei van den wind te ontdekken, of in het ruischen van de bladeren van het woud, terwijl zij waarschijnlijk schreeuwde, of smeekte, om dat voedsel en die beschutting, welke zij in haar onlichamelijken toestand niet verkrijgen kon.
De geheele natuur werd dus voor de eerste menschen bezield en niet alleen voor deze Egyptenaren, maar voor alle prae-historische menschen. Hun leven, voornamelijk aan de jacht gewijd, had hen echter buitengewoon slim en vindingrijk gemaakt en spoedig kwam het bij hen op (op welke manier kunnen wij niet zeggen, daar dit punt nog grootelijks opheldering vereischt), dat zij wellicht van die wandelende en onbeheerde geesten, van welke zij meenden, dat zij op zijn roepen gehoor gaven, gebruik konden maken.
In dit verlangen schijnt het mij toe, (indien de bewering niet oppervlakkig is), dat wij een van de oorsprongen van de magie der wonderen hebben en zeer zeker den oorsprong van het spiritisme. Speculeerende op den wensch van den geest zonder lichaam, om zich te materialiseeren, maakte de prae-historische mensch een fetisch, hetzij in de gestalte van een mensch, of van een dier, of in eenige bovennatuurlijke voorstelling, welke met zijn ideeën over een geestesbestuur overeen kwam.
Gewoonlijk maakte hij dezen fetisch van niet groote afmeting, daar hij niet geloofde, dat zijn tweede ik, of ziel, van een groot formaat was. Door bedreigingen, of vleierijen, had hij de overhand op den wandelenden geest; [274]dezen stelde hij zich, evenals de dooden, koud, hongerig en zonder woning voor; hij dwong hem het kleine beeld binnen te gaan en dit werd zijn lichamelijke woning, terwijl de lippen hiervan op vrome wijze met het bloed van dieren, op de jacht gedood, besmeerd werden en het zelf zorgvuldig vereerd werd. Aan den anderen kant verwachtte men, dat de ziel in den fetisch, door de kracht van haar bovennatuurlijke kennis, haar meester, of helper, op alle mogelijke manieren bij zou staan.
De Egyptische magie verschilde van de meeste andere stelsels door de omstandigheid, dat de inheemsche toovenaar sommige goden trachtte te dwingen tot een daad ten zijne behoeve.
Voorbeelden hiervan zijn elders zeer zeldzaam en misschien hebben de Egyptische goden, in verschillende gevallen, zich uit zuiver animistische opvattingen ontwikkeld. Dit is inderdaad het geval bij alle godheden, doch de meeste goden komen op een zeker punt in hun geschiedenis tot zulk een hoogte, dat zij zich ver boven de mogelijkheid verheffen, ooit door een toovenaar als ruimer werktuig voor hun persoonlijke doeleinden gebruikt te worden. Dikwijls echter vinden wij de gebroken, of verlaten, godheid door den toovenaar beheerscht.
Beëlzebub kan men als een passend voorbeeld voor deze soort nemen. Een groote reputatie is een hard ding om te verliezen en het is mogelijk, dat de toovenaar in den verlaten en daarom ijdelen, god een passend medium voor zijn doel ontdekt.
Wij vinden echter, dat de Egyptische godheden, door schrikaanjagen, gedwongen zijn hun macht te gebruiken ten behoeve van een nederig tovenaar, zelfs toen zij op het toppunt van hun roem stonden.
Eén ding is natuurlijk onontbeerlijk voor een compleet stelsel van toovenarij en wel het bestaan van een aantal [275]geesten, de overblijfselen van een verdwenen, of in het niet gezonken, godsdienst. Zooals wij weten, waren er verschillende lagen in den Egyptischen godsdienst—meer dan één geloof heeft op de oevers van den Nijl geheerscht—en het kan zijn, dat de vereerders van de godheden van één stelsel, die van een ander als magisch beschouwden, bij de invoering van een nieuw stelsel; dezen kunnen inderdaad afwisselend geweest zijn, en het is mogelijk, dat zij langzamerhand deel kregen aan de gewoonte, welke zoo algemeen was geworden, dat zij onmogelijk in onbruik geraken kon.
Indien onze conclusies juist zijn, is waarschijnlijk de bewering van Maspero, dat de magie de grondslag van den godsdienst is, moeilijk hiermede in overeenstemming te brengen. Wij hebben gezien, dat het grootste deel van de zoogenaamde magie bij de onbeschaafde volken (d.w.z. medevoelende magie) waarschijnlijk in het geheel niet tot de natuur der magie behoort, zoodat de gezichtskring van deze bewering tamelijk verkleind wordt.
Budge’s gezegde, dat de magie van ieder ander volk van het Oude Oosten, behalve die van de Egyptenaren, geheel en al tegen de krachten der duisternis gericht was, en uitgevonden om hun booze plannen te verijdelen, door een klasse van welgezinde wezens aan te roepen, is in zooverre een dwaling, dat de volken uit het Oude Oosten op gelijke wijze kwade en goede wezens aanriepen.
Tevens moet men toegeven, dat de Egyptische magie meer dingen met godsdienst gemeen heeft, dan de meeste andere magische stelsels en dit komt door de buitengewone omstandigheden, waaronder de godsdienst op den Egyptischen bodem zich ontwikkeld heeft.
Een van de meest treffende eigenaardigheden der Egyptische magie was het gebruik van die namen, welke men “krachtnamen” zou kunnen noemen. [276]De wilde stelt zich voor, dat er een zeer groote band tusschen een mensch en diens naam bestaat, dat men inderdaad even gemakkelijk tooverkunst op den man kan uitoefenen door zijn naam, als door het bezit van zijn haar, of zijn nagels.
Isis bezweert Ra haar zijn naam te zeggen.
Evelyn Paul.
De primitieve mensch beschouwt inderdaad zijn naam als een edel deel van zichzelf. Sir John Rhys heeft aangetoond, dat er onder de oude Kelten algemeen het geloof heerschte niet alleen, dat de naam een deel van den mensch uitmaakte, doch het ’t deel van hem was, dat de ziel genoemd wordt en vele barbaarsche stammen uit onze dagen beschouwen hun namen als edele deelen van zichzelf en nemen de zorgvuldigste voorzorgsmaatregelen, hun ware namen te verbergen uit vrees, dat deze aan een heks gelegenheid geeft hun eigenaar leed te doen.
Howitt heeft, in een beschrijving van de Australische medicijnmeesters, aangetoond, dat de inboorling uit Australië gelooft, dat, indien een vijand zijn naam heeft, hij iets heeft, dat hij bij betoovering gebruiken kan ten zijnen nadeele. De Australische neger is er altijd huiverig voor, zijn naam aan iemand te openbaren.
Daarom geeft een man onder verscheidene Australische stammen zijn naam voor goed op, wanneer hij in de plechtigheden ingewijd wordt, welke hem de voorrechten van den mannelijken leeftijd schenken. Dit blijkt uit het gebruik van titels onder de leden der stammen, welke broeder, of neef, beteekenen.
Waarschijnlijk geeft men dus nieuwe namen bij de inwijding en zorgvuldig houdt men dezen geheim, uit vrees voor toovenarij. Sporen van hetzelfde bijgeloof vinden wij in Abessinië, Chili, Senegambië, Noord-Amerika en ontelbaar andere landen.
Doch om tot Egypte terug te keeren, wij vinden, dat verscheidene Egyptenaren twee namen ontvingen, den grooten en den kleinen naam, of den waren en goeden naam; de laatste was die, welke bekend gemaakt werd, [277]doch de ware, of groote naam werd zorgvuldig geheim gehouden.3
Wij vinden het gebruik van deze krachtnamen zeer algemeen verspreid, over het geheele Oosten. Zelfs heden ten dage vertalen de Joden den naam Jahveh, als ze dezen lezen met: Adonai, doch nergens was dit zoo zeer in zwang als in Egypte.
Een zeer goed voorbeeld voor de macht, welke men aan iemand, die een naam in zijn bezit heeft, toekent, kan men vinden in de legende, waarin verteld wordt, op welke wijze Isis er in slaagde, den geheimen naam van Ra te weten te komen.
Daar Isis genoeg had van de wereld der stervelingen, besloot zij, die van de goden binnen te treden en om dit doel te bereiken, vatte zij het plan op, den geheimen naam van den almachtigen Ra op slinksche wijze te weten te komen. Deze naam was aan geen enkel sterveling bekend en zelfs aan geen god, behalve hem zelf.
In dezen tijd was Ra oud geworden en evenals verschillende andere eerwaardige personen, liet hij dikwijls het speeksel uit zijn mondhoeken vliegen. Een gedeelte hiervan viel op den grond; Isis mengde dit met aarde, kneedde het in de gedaante van een slang en legde het op slimme wijze op den weg, welken de groote god iederen dag bewandelde.
Terwijl hij zich, in al zijn pracht, aan de wereld vertoonde en door het geheele pantheon vergezeld werd, was hij ontzettend om aan te zien, toen de slang zich uit zijn kronkelingen verhief en hem stak. Luid schreeuwde hij van pijn en antwoordde niet op de angstige vragen van zijn lagere goden. Het vergif verbreidde zich snel en hevige koorts beving hem.
Hij riep alle goden op bij hem te komen, opdat hun genezende woorden hem weer gezond mochten maken [278]en onder hen kwam Isis, welke hem listig vroeg, wat hem kwelde.
Hij vertelde hun de geschiedenis van de slang en voegde er bij, dat hij hevige pijn leed.
“Zeg mij dan”, sprak Isis, Uw naam, Goddelijke vader, want de man, die bij zijn naam genoemd wordt, moet leven.” Ra beproefde een vergelijk tot stand te brengen, terwijl hij zei, dat hij Khepera des morgens, Ra des middags en Atem des avonds was; het vergif echter werkte heviger in hem, dan tevoren en hij kon niet langer loopen.
Isis bezwoer hem thans zijn naam te zeggen, opdat hij in leven blijven mocht; terwijl hij zich daarop van de andere goden afzonderde, maakte hij haar zijn verborgen naam bekend. Toen deze ontsluierd was, verbande Isis terstond het gif uit zijn aderen en hij werd weer geheel en al gezond.
De schrijver draagt er groote zorg voor den heiligen naam aan zijn lezers niet bekend te maken en het is waarschijnlijk, dat hij, al kende hij de legende, den naam zelf niet kende; deze was waarschijnlijk aan de toovenaars van Egypte niet bekend.
De woorden van Ra: “Ik stem toe, dat Isis in mij zoekt en dat mijn naam uit mijn borst in de hare overgaat”, schijnen aan te wijzen, dat niet alleen de macht van den god onverbiddelijk met zijn werkelijken naam verbonden was, doch tevens, dat men veronderstelde, dat deze in een gedeelte van het lichaam, ergens in zijn borst, huisde; van hier uit kan deze met al zijn bovennatuurlijke krachten in de borst van een ander overgebracht worden.
Waartoe Isis nu in staat was, daarop legde zich ieder Egyptisch toovenaar toe en hij liet niets na, zijn doel te bereiken. Wij vinden, dat toovenaars Osiris dreigen, dat, als hij de wenschen van den toovenaar niet vervult, zijn naam luid in de haven van Busiris zal uitgesproken worden. [279]
Deze handelwijze is in Egypte niet geheel en al verdwenen, want wij zien in Lane’s Manners and Customs of the Ancient Egyptians, dat de man, die den grootsten naam van God kent, alleen door het uitspreken daarvan in staat is den levende te dooden, den doode te doen herrijzen en andere wonderlijke dingen te volbrengen, en indien dit waar is van de Egyptenaren van 60 jaar geleden, kunnen wij er van verzekerd zijn, dat dit evenzoo is met het Egypte van heden ten dage.
Soms openbaarden de goden zelf aan de menschen het geheim van hun namen en maakten de formules bekend, waardoor zij opgeroepen konden worden. Wij vinden hiervan een parallel in de mythologie van sommige Noord-Amerikaansche Indianen-stammen, waar de geheimen van inwijdingsplechtigheden en geneeskunde door goden aan de menschen geopenbaard worden.
Er bestaat geen overtuigend bewijs, dat men veronderstelde, dat magische kracht uit een groot centraal reservoir afkomstig was, evenals de orenda van de Noord-Amerikaansche Indianen, de kramat der Maleiërs en de mana der Melanesiërs. Het is echter waarschijnlijk, dat een onderzoek der teksten, dat zich de ontdekking van het geloof in zulk een kracht ten doel stelt, goed resultaat zou opleveren. Toovenarij had haar erkende vertegenwoordigers; dat waren de z.g. kheri-heb-priesters en gedurende het Oude Rijk werden de hoogere functies onder dezen door de zonen der Pharaohs vervuld.
Nu kende men groot gewicht toe aan de wijze, waarop de tooverspreuk uit werd gesproken. Wanneer een toovenaar eenmaal vond, dat een bepaalde formule, op een bepaalden tijd, uitwerking had, droeg hij er zorg voor, dien te herhalen op een volstrekt gelijken toon en onder gelijke omstandigheden. Dit noemde men juist spreken4 [280]en werd eigenlijk door ieder in Egypte toegepast, daar in de andere wereld een juiste kennis van magische woorden en formules absoluut noodzakelijk was.
De wachters der verschillende poorten, welke ons in het Boek der Dooden afgeschilderd worden, openen dezen niet voor hen, die hun namen niet kennen en die dezen niet correct uitspreken. Tenzij bepaald voorgeschreven gebeden op den juisten toon uitgesproken werden, kwam er geen voedsel te voorschijn. Het aantal der formules was zeer groot. Elke deur in de onderwereld had een naam en placht zich niet voor de nieuwaangekomenen te openen, als zij niet op de juiste wijze aangeroepen werd.
Onder deze omstandigheden kunnen wij zien, hoe het geloof in magie algemeen moet geweest zijn en hierover werden vele tooverboeken geschreven en zonder twijfel verkocht. Een van de meest belangwekkende geschriften op dit gebied, welke tot ons gekomen zijn, is de Harris Papyrus; deze bevat vele formules en tooverspreuken.
Het schijnt, dat dergelijke manuscripten in de koninklijke bibliotheken huisden en wij lezen, dat een zeker ambtenaar aan het hof van koning Ramses III (plm. 1200 v.C.), die het toezicht hield op de schatkist, met eenige volgelingen een samenzwering smeedde, om den koning te onttronen.
De samenzwering werd ontdekt en in het officieele bericht hierover lezen wij dat Hui, de opzichter van het vee van den koning een tooverboek uit de bibliotheek van den koning wist machtig te worden en dat hij door middel daarvan den koning kwaad trachtte te berokkenen. Hij begaf zich naar een geheime plaats, vormde afbeeldingen van menschen van was en slaagde er in dezen, met hulp van een ander ambtenaar, het paleis binnen te smokkelen.
Klaarblijkelijk was het de bedoeling, dat deze afbeeldingen [281]den koning kwaad zouden doen. Hij werd belast, alle slechtheid, welke zijn hart verzinnen kon, uit te voeren, tot schrik van de goden en tevens goden van was en menschelijke figuren te vervaardigen, welke zouden maken, dat de personen, die zij voorstelden, lam en hulpeloos zouden worden.
De samenzwering werd met de meeste zorg door twee gerechtelijke hoven onderzocht en de koning beval, dat zij, die schuldig bevonden zouden worden, eigenhandig sterven zouden. Verder verlangde hij, dat men hem niets naders aangaande de zaak vertellen zou. Hui werd met anderen tot zelfmoord veroordeeld.
Zulke figuren van was, als toen gebruikt werden, waren gedurende de Middeleeuwen zeer in zwang en heden ten dage hebben zij nog niet geheel en al afgedaan.
Nog slechts eenige jaren geleden vond men in de Schotsche Hooglanden een leemen beeldje, vol pennen, in stroomend water gelegd. Het was natuurlijk gevormd om de persoon voor te stellen, welke men betooveren wilde en het was daarom in het water gelegd, opdat dit het langzaam mee zou dragen; natuurlijk verwachtte de amateur-toovenaar, dat zijn vijand, door de kracht der medevoelende magie, in een doodelijke ziekte zou storten. De methode, welke men bij de wassen beeldjes volgde, bestond hierin ze dicht bij het vuur te plaatsen, om ze langzaam te laten smelten.
In geen enkel land werd de amulet meer gebruikt, dan in Egypte. Zij werd en door de levenden en door de dooden gedragen en elk deel van het lichaam bevond zich inderdaad onder de bijzondere bescherming van zulk een talisman. Een aantal amuletten, welke men op mummies vond, zijn met krachtwoorden, of tooverformules, beschreven; dezen zouden hem ten dienste staan in de andere wereld. [282]
Eenige van de meest belangrijke amuletten waren die voor het hart, de scarabaeus, welke het hart beschermde; het kussen, dat onder den nek geplaatst werd, om het hoofd te beschermen; de gouden halsketting, welke ten doel had den gestorvene kracht te verleenen, om zich uit zijn zwachtels te bevrijden; de amulet van het oog van Horus; het gebruik van dit werd algemeen en bracht sterkte, kracht, bescherming en veiligheid aan.
Het gebruik van tooverspreuken was algemeen heerschend. Het schijnt, dat de toovenaar in de alleroudste tijden zich inbeeldde, dat, voor alles, het er op aan kwam den boozen demon te onderrichten, dat hij van plan was hem te verbannen. Den doode, die een zeker huis kwelde en ziekte daarin bracht, dreigde hij zijn graf te zullen verwoesten en hem van zijn offerande te berooven. Over een ziekte, welke een patiënt aangegrepen heeft, geeft hij een uitlegging, dat zij een zeer onpassend patiënt heeft overvallen, die haar wellicht meer kwaad, dan goed doet.
Later echter zien wij, dat de toovenaar de hulp der goden inroept. Hij roept Ra aan en verzoekt hem een wakend oog op den boozen geest te houden en vertelt aan den god zijn booze daden. Soms neemt hij zelf den naam van een god aan en slingert zijn donders naar den demon of de ziekte, welke den lijder bedreigt, terwijl hij zegt: “Gij hebt niet de overhand; ik ben Amen, ik ben de Verhevene, de Heerscher over het Machtige.
De toovenaar laat zich dikwijls in zijn keus van een helpende godheid door episoden leiden, welke in de legende aangaande dien god bestaan. Een god bijvoorbeeld, die eenmaal over slangen getriumfeerd had, zou waarschijnlijk de beste beschermer tegen dezen vormen.
Wij kennen een bepaalde tooverspreuk, van welke men veronderstelde, dat zij den beet van een schorpioen heelde, waarin Ra verzocht wordt het gif te verwijderen, [283]zooals de Godin Bast de Kat genezen was (een voorval in de geschiedenis van die godin).
De goden, die het dichtst bij den mensch stonden en in hun legenden het leven der menschen voorstelden, werden het meest aangeroepen. De krokodil b.v. zou zich weg spoeden, wanneer men hem vertelde, dat het lichaam van Osiris in het water lag en door de goden bewaakt werd.
Isis en Horus verborgen zich eens in de moerassen der Delta en als dit in herinnering gebracht wordt, zal het als bescherming tegen den beet van een schorpioen gelden, een insect, dat de moerassen bewoont.
Dit alles behoort natuurlijk tot de medevoelende magie en hieruit kunnen wij zien, hoe dikwijls het gesproken woord deel kon krijgen aan het karakter der proto-wetenschap. Doch zelfs bij het gesproken woord aanschouwen wij een kloof tusschen de beide stelsels, want wij zien, dat dit, zooals bij de laatste gevallen, bestond uit een medevoelende toespeling op een voorval uit het leven van den god, of ook elders uit een zuivere brabbeltaal, welke dit zeker tot een deel der magie der wonderen stempelt.
Een groot aantal van deze schijnbaar onzinnige tooverspreuken bestaan uit vreemde woorden en uitdrukkingen, terwijl sommige daarvan van Syrischen oorsprong zijn. Het is algemeen bekend, dat de klasse van toovenaars, bij onbeschaafde gemeenschappen, er toe geneigd is er een geheime eigen taal, of dialect op na te houden en dat de woordenschat van een dergelijk jargon gewoonlijk of archaistisch is, of ook uit een naburige taal genomen is.
Wij komen b.v. in een tooverspreuk den volgenden zin tegen: “Ik ben degeen, dien gij in de Syrische taal aanwijst, de groote God, Zaalaêr, Iphphon. Minacht den Hebreeuwschen naam Ablanathanalb, Abrasilôa niet”. [284]
Een verhaal, dat ons een goed inzicht geeft in de hooge positie, welke een toovenaar in Oud-Egypte innam en tevens in het gebruik der toovermodellen, of beeldjes, wordt ons verteld in een papyrus uit den tijd der Ptolemaeën en houdt zich bezig met Setne, die voor een goed deel de handschriften in het Dubbele Huis des Levens, of de Bibliotheek de Tooverboeken, bestudeerd had.
Bij een of andere gelegenheid sprak hij met een van ’s konings wijze mannen, doch deze was zeer sceptisch gezind aangaande zijn kracht. Als antwoord op zijn kritische opmerkingen aangaande de uitwerking der toovenarij, bood Setne hem aan hem naar een plaats te brengen, waar hij een boek zou vinden, dat magische kracht bezat, door Thoth zelf geschreven; het bevatte twee machtige tooverspreuken; de eerste was in staat het gansche heelal te betooveren en was zoo krachtig, dat alle dieren, vogels en visschen door hem bevolen konden worden.
De tweede spreuk stelde een man, in het graf, in staat Ra in den hemel te zien, met zijn gezelschap van goden, de Maan te zien rijzen met alle sterren des hemels en de visschen in de diepte der oceaan.
De wijze man verzocht Setne daarop natuurlijk hem te vertellen, waar dat wonderlijke boek toch verborgen was en hoorde, dat dit in de graftombe van Nefer-ka-Ptah in Memphis was. Daarop ging Setne voor, vergezeld van zijn broers en bracht drie dagen en drie nachten door met het zoeken naar de tombe van Nefer-ka-Ptah en deze ontdekte hij werkelijk. Hij sprak eenige tooverwoorden over deze uit, de aarde opende zich en hij daalde in de kamer af, waar de werkelijke tombe zich bevond.
Het boek, dat in de sarcophaag lag, verlichtte de plaats zoo helder, dat zij geen fakkels noodig hadden en bij het licht daarvan ontdekten zij in het graf niet alleen den oorspronkelijken bewoner, maar ook diens vrouw en zoon; dezen, in Coptos begraven, waren in hun ka-gedaante [285]gekomen, om bij hun echtgenoot en vader te verblijven.
Setne vertelde hun, dat hij het boek wenschte mede te nemen, doch Ahura, de vrouw van Nefer-ka-Ptah verzocht hem dit niet te doen en vertelde hem, dat het bezit daarvan reeds aan anderen ongeluk opgeleverd had.
Haar echtgenoot, zeide zij, had veel van zijn tijd aan de bestudeering der tooverkunst besteed en voor den prijs van een honderd zilverstukken en twee mooi bewerkte sarcophagen, had hij van den priester van Ptah het geheim van de plaats, waar het wonderlijke boek verborgen was, gekocht.
Het boek bevond zich in een ijzeren kist, welke men in het midden van de rivier had laten zinken; in de ijzeren kist bevond zich een bronzen, in die bronzen een doos van palmhout en in deze bevond zich op haar beurt een doos van ebbenhout en ivoor; hierin bevond zich weer een zilveren kist en deze bevatte een sleutel eener gouden kist, de eigenlijke bergplaats van het boek. Zwermen slangen en andere schadelijke reptielen bewaakten het boek en daaromheen kronkelde zich een slang, welke niet kon sterven.
Nefer-ka-Ptah, zijn vrouw en zoon, zetten nu koers naar Coptos en hier verkreeg hij van den hoogepriester een model van een drijvend vlot en figuren van werklieden, van de noodige gereedschappen voorzien. Over dezen sprak hij krachtwoorden uit, zoodat zij levend werden.
Kort daarna vonden zij de kist en door verdere tooverformules noopte Nefer-ka-Ptah de slangen, welke haar omringden, te vluchten. Tweemaal versloeg hij de slang, die rondom de ijzeren kist gekronkeld lag, doch telkens begon zij weer te leven. Den derden keer echter hieuw hij haar in tweeën en legde zand tusschen de twee stukken, zoodat zij zich niet meer vereenigen konden.
Terwijl hij de verschillende kisten opende, nam hij er het geheimzinnige boek uit, dat zij bevat hadden en las de eerste tooverspreuken op haar bladzijden. Dit stelde hem [286]op de hoogte met alle geheimen op aarde en in den hemel. Hij las daarop de tweede bladzijde en zag de zon aan den hemel opgaan, met alle goden, die haar vergezelden.
Zijn vrouw volgde zijn voorbeeld, met gelijk resultaat. Nefer-ka-Ptah schreef daarna de tooverspreuken op een stuk papyrus over en sprenkelde daar wierook over, loste het geheel in water op, dronk het op en maakte aldus, dat de bekendheid met de formules voor altijd bij hem zou blijven berusten.
God Thoth echter was boos op hem, dat hij dit gedaan had en stelde Ra met de heiligschennende daad op de hoogte. Ra besloot terstond, dat Nefer-ka-Ptah, zijn vrouw en kind nooit naar Memphis terug zouden keeren en terwijl zij naar Coptos teruggingen, vielen Ahura en haar zoon in de rivier en verdronken. Korten tijd daarna onderging Nefer-ka-Ptah eenzelfde lot. Zij konden echter zeggen wat zij wilden, dit had geen vat op Setne, daar hij zijn zinnen er op gezet had, het boek te bezitten.
De ontzielde Nefer-ka-Ptah echter stelde voor, dat het eigendom vastgesteld zou worden, door een partij dam te spelen, terwijl de winner het boek zou bezitten. Hierin stemde Setne toe.
Nefer-ka-Ptah deed zijn best te winnen, eerst op eerlijke wijze, daarna door valsch te spelen, doch ten slotte verloor hij het spel. Setne verzocht zijn broer, die hem naar het mausoleum vergezeld had, naar boven te gaan en hem zijn tooverboek te brengen. Dit werd gedaan, de tooverspreuk in kwestie werd door Setne opgezegd, hij greep het wonderlijke boek van Thoth en steeg met bewonderenswaardige snelheid ten hemel.
Toen hij echter vertrok, maakte Nefer-ka-Ptah tegen zijn vrouw de opmerking, dat hij zou maken, dat hij spoedig terugkeerde. De voorspelling van Ahura, dat hij ongelukkig zou worden, als hij volhield het boek te willen [287]hebben, kwam volkomen uit, want hij werd op een schoone vrouw “verliefd”, die hem leed berokkende en zoo groot was zijn smart, dat de Pharaoh hem beval het boek aan de hoede van Nefer-ka-Ptah terug te geven.
Toovenarij speelde natuurlijk in de uitoefening der Egyptische geneeskunde een groote rol. Men meende, dat verschillende ziekten door den invloed van een demon veroorzaakt werden en nu bestond de eenige zorg daarin den boozen geest, die zijn intrek in het lichaam van den getroffen persoon genomen had, uit te drijven.
De Egyptische geneesheer kon de uitoefening van zijn beroep niet zeer lastig vinden, want theoretisch verdeelde hij het lichaam in 36 deelen en elk van dezen werd door een bepaalden demon bestuurd en indien de demon, die een bepaald gedeelte aanviel, in eigen persoon aangeroepen werd, geloofde men, dat een genezing moest volgen. Er waren heelende goden voor alle verdeelingen van het lichaam.
Er bestaan nog verschillende geneeskundige papyri, welke formules bevatten, welke men tegen de demonen van ziekten in het algemeen en eveneens voorschriften voor de geneesmiddelen, welke men bij bepaalde ziekten gebruiken moest. Gebeden werden voorgeschreven om op te zeggen, terwijl men de kruiden gereedmaakte. Dikwijls moest de ongelukkige patiënt de voorschriften, op papyrus geschreven, inslikken.
Amuletten beschouwde men eveneens als zeer krachtdadig bij ziektegevallen. Men heeft willen beweren, dat de eigenaardige letter, welke men boven recepten schrijft en welken de geneesheeren uitleggen als een afkorting van: “recipe”, in werkelijke een aanroeping van god Ra is, van wien deze letter het symbool is en dat zij zou beteekenen: “in den naam van Ra”, of: “o Ra, god van licht en gezondheid, inspireer mij. [288]
Men heeft beweerd (en waarschijnlijk is dit zoo), dat de kennis der alchemie in Oud-Egypte ontstaan is. De afleiding van het woord wordt gewoonlijk tot het Arabische woord al khemeia teruggebracht, doch men heeft eveneens beweerd, dat het van het Egyptische woord kemt kan afgeleid zijn; dit beteekent “zwart” of “donker” en dat men dat gebruikte van wege de donkere kleur van het slijk, dat den bodem aan beide zijden van den Nijl vormt.
De Egyptische Christenen, of Kopten, brachten, naar men vermoedt, het woord in den vorm khême naar de Grieken, Romeinen, Syriërs en Arabieren over. Op een vroeg tijdstip hadden de Egyptenaren een groote vaardigheid in het bewerken van metaal en volgens sommige Grieksche schrijvers gebruikten zij kwikzilver bij de afscheiding van goud en zilver uit het natuurlijke erts. De afval, welke uit dit proces overbleef, vormde een zwart poeder en men veronderstelde, dat dit de eigenschappen van de verschillende metalen, welke tot zijn verbinding bij gedragen hadden, bevatte.
Dit poeder werd tot een bepaalden graad met ’t lichaam, dat God Osiris in de onderwereld zou bezitten, geïdentificeerd en aan beiden werd tooverkracht toegekend en men dacht, dat beiden een bron voor licht en kracht waren.
“Aldus”, zegt Budge5, “nam, tegelijk met de toenemende bekwaamheid bij de gewone metaalbewerking in Egypte, in dat land het geloof toe, dat tooverkrachten uit samenstellingen en verbindingen bestonden, en de wijze van behandeling der metalen en de kennis der scheikunde, op het gebied der metalen en hun tooverkracht, werden door den naam khemeia aangeduid, d.w.z. de bewerking van het zwarte erts; die werd als de werkelijke grondslag der gedaanteverwisseling beschouwd”.
Indien deze theorie juist is, hebben wij hier misschien [289]niet alleen de bakermat der practische alchemie, doch tevens het ontstaan van een deel van de alchemistische wetenschap, welke tot kort voorheen vreemd genoeg verwaarloosd is. Bedoeld wordt de geestelijke alchemie, welke van dezelfde symbolen en dezelfde taal gebruik maakte, als de praktische wetenschap en welke, naar men gelooft, vele diepe psychische en mystische geheimen bevat6.
De idee over een verwisseling in diergestalte was in Egypte klaarblijkelijk zeer oud. Uit de teksten zien wij, dat men geloofde, dat in het toekomstig leven, goden, zoowel als menschen, in staat waren, de gestalten van bepaalde dieren, vogels en planten aan te nemen.
Ongeveer twaalf hoofdstukken van het Boek der Dooden houden zich met tooverformules bezig, welke de gestorvenen in staat stellen, zich in iedere gestalte van een vogel, slang, of krokodil in de andere wereld te veranderen. Eigenlijk was hij in staat iedere mogelijke gestalte aan te nemen en te zwemmen, of te vliegen, in elke richting en over iederen afstand. Vreemd genoeg wordt in de teksten over geen bepaald dier gesproken, als voorbeeld voor mogelijke gedaanteverwisseling.
In zijn belangrijk werk handelende over Egyptische Magie, verreweg het meest duidelijke tekstenboek over dat onderwerp, zegt Budge: “de Egyptenaren geloofden dat, evenals de zielen van de gestorvenen den vorm van eenig wezen, of plant, konden aannemen, zoo ook de goden, die getrouw op hen leken, de gestalten van vogels en andere dieren konden aannemen.
Hier hebben wij de grondgedachte der zoogenaamde Egyptische dierenvereering, welke de vroolijkheid van den beschaafden Griek opwekte en door de oude Christelijke schrijvers belachelijk gemaakt werd. [290]
Hij stelt verder vast, dat de Egyptenaren aan sommige dierengestalten eer bewezen, omdat zij vreesden, dat dezen de eigenschappen der goden, aan wie zij hen wijdden, bezaten.
In een ander hoofdstuk hebben wij de vraag van den totemistischen oorsprong van sommige Egyptische godheden besproken. Er is weinig twijfel mogelijk, of de oorsprong van het geloof, dat de goden een diergestalte konden aannemen, is een totemistische en oorspronkelijk in ’t geheel niet een magische.
Wat betreft de andere bewering van Budge, dat het verkeerd is te zeggen, dat de Egyptenaren dieren vereerden in de gewone beteekenis van het woord, moet men wel verschil maken tusschen de houding van den oorspronkelijken mensch, ten opzichte van zijn persoonlijken of stam-totem en de geheel en al ontwikkelde godheid.
Het is heden ten dage buitengewoon moeilijk, zelfs met het voorbeeld van levende totemistische families voor oogen, het juiste standpunt van den totem, wat betreft de vereering, of aanbidding, vast te stellen. De Egyptische god ontving zeker vereering in alle mogelijke opzichten en indien hij deze in zijn totemistischen vorm ontving, kunnen wij dit opvatten, dat het een gevolg was van zijn toestand als godheid en niet als totem.
De bewering, dat de diergestalte van verschillende Egyptische goden niet van totemistischen oorsprong is, is onjuist en kan in het licht der moderne onderzoekingen niet staande gehouden worden. De stelling, dat de Egyptische goden niet-totemistisch van oorsprong waren, enkel en alleen omdat zij Egyptisch waren, moet als geheel en al onhoudbaar opgevat worden, daar deze zelfs door geen schaduw van waarschijnlijkheid staande gehouden kan worden.
Wij hooren niet veel over dierverwisseling op aarde, d.w.z. er bestaan weinig verhalen, welke de gedaanteverwisseling van een toovenaar, of heks in een gestalte [291]van een dier beschrijven. Voor zoover men beoordeelen kan, was de idee over een weerwolf, of een dergelijke gestalte, in oud-Egypte onbekend. Een daaraan verwant type echter, van grooten ouderdom, ontbrak niet, namelijk dat van den vampier.
Wij vinden den vampier in geen enkelen concreten vorm afgebeeld, doch als een spook, inderdaad als de kwaadaardige dood, welke aan de mythologie der Hindoe’s, Birmanen en Maleiers zoo gemeenzaam is. Het Egyptische spook doodde de slapende kinderen, terwijl het hun adem uitzoog, en, vreemd genoeg, het toovermiddel, dat tegen zulk een wezen gebruikt werd, was hetzelfde, als men in onze dagen op het Balkan-Schiereiland tegen de aanvallen van den vampier gebruikt, namelijk een krans van knoflook, een plant, welke een vampier, naar men weet, verfoeit.
Het schijnt, dat de astrologische kennis der Egyptenaren hoofdzakelijk bij het trekken van horoscopen uitgeoefend is. Bepaalde goden beheerschten bepaalde tijdvakken, terwijl andere met de hemellichamen geïdentificeerd werden en men geloofde, dat allen macht hadden over de gebeurtenissen, welke in de tijdvakken, aan hun toezicht onderworpen, plaats vonden.
In de latere papyri heeft men geboortetafels gevonden; door middel van dezen kon het lot van een mensch uitgerekend worden uit data als het geboorteuur en zoo voorts. Zooals onder de meeste Oostersche volken, waren astrologische kalenders, welke aangaven, welke dagen gunstig varen, of niet, zeer veel in gebruik en steunden eenigszins op mythologische gebeurtenissen, welke op dezen, of dien datum plaats gegrepen hadden en verleenden aan dezen voor altijd een zeker gewicht.
Droomen werden eveneens met menschelijke zaken in verband gebracht. Men geloofde, dat dezen door de [292]goden gezonden werden en het is waarschijnlijk, dat de Egyptenaar, die door zijn particuliere aangelegenheden gekweld werd, rust zocht, in de hoop, dat hem een droom gegeven zou worden, welke hem zijn gedrag in dezen voor zou schrijven.
Zulk een handelwijze is in onze dagen bij sommige Indianen-stammen van Noord-Amerika nog gebruikelijk. Onbeschaafde menschen gaan slapen in het vertrouwen, dat hun totem hun een visioen zal schenken, om hun zaken in de toekomst te regelen.
Indien de oude Egyptenaren zulk een opheldering verlangden, achtten zij het verstandiger, zich in een tempel, welke als orakel beroemd was, te slapen te leggen. Er bestond een klasse van beroepsuitleggers, wier taak het was de problemen van den droom op te lossen. Men dacht verder, dat ziekten genezen konden worden door kwakzalversmiddelen, welke door de goden, in den slaap, aangewezen werden.
De behandeling der mummie en de verschillende ceremoniën, welke met de balseming in verband stonden, waren zonder twijfel magisch van oorsprong. Telkens als een windsel in de juiste ligging gelegd werd, uitte men bepaalde krachtwoorden, van welke men veronderstelde, dat zij de kracht hadden, het ingewikkelde deel te bewaren. Na de wijding riep de priester den gestorvene aan, daarop nam hij een vaas, welke vier reukwerken bevatte en hiermede besmeerde hij het lichaam tweemaal, van hoofd tot voeten, terwijl hij er zorg voor droeg, het hoofd geheel en al te zalven. De inwendige organen werden daarna op het lichaam gelegd en de ruggegraat in heilige olie, van welke men geloofde, dat zij een uitstraling uit de goden Shu en Geb was, gedompeld. Daarop legde men kostbare steenen op de mummie, en elk van dezen had zijn bepaalde magische beteekenis. Zoo verlichtte [293]kristal zijn gelaat en carnelian gaf vastheid aan zijn voetstappen.
Een priester, die god Anubis, met het hoofd van een jakhals, voorstellen moest, trad dan naar voren, volbracht eenige symbolische ceremoniën op het hoofd van de mummie en legde daarover bepaalde windsels. Na nogmaals met olie ingewreven te zijn, verklaarde men, dat de gestorvene “zijn hoofd ontvangen had”.
De linkerhand van de mummie werd daarop met 36 stoffen, welke men bij het balsemen gebruikt had, gevuld, waarschijnlijk een symbolische voorstelling van de 36 gedaanten van Osiris. Het lijk werd daarna met heilige olie ingewreven, de teenen werden in linnen gewikkeld en na een bepaalde toespraak was de plechtigheid geëindigd. [294]
1 Etudes de Mythologie et d’Archéologie Egyptienne, Parijs, 1893 vol. I, pag. 106.
2 Ik hoop deze theorie in een later werk nog uitvoeriger te bespreken.
3 Zie: Lefébure, La Vertu et la Vie du Nom en Egypte.
4 Deze uitdrukking “maa kheru” beteekent etymologisch: vrij gesproken en is een wettelijke term.
5 Zie Budge, Egyptian Magic, p. 70.
6 Zie A.E. Waite, Hidden Church of the Holy Grail, pp. 533 en volg.
De houding der Egyptenaren, als natie, tegenover andere goden, schijnt bijzonder vrij van eenige dweperij voor hun eigen goden te zijn geweest, hoewel, zooals te begrijpen is, de priesters in dat opzicht naijveriger en conservatiever waren.
De midden- en lagere klassen echter namen vreemde goden op liberale wijze aan en langzamerhand vond het wijd en zijd verspreide geloof van eenige van dezen officieele erkenning en werd dientengevolge in het Egyptische pantheon opgenomen.
Verschillende redenen voor dit gemis aan uitsluiting zijn zeer in het oog vallend. De staatsgodsdienst namelijk was zuiver en alleen van gewicht voor het godsdienstige hof van edelen en ambtenaren, doch deze had geen permanent, of diep-zetelend effect op het volk in het algemeen, daar ieder district zijn plaatselijken cultus bezat.
Polytheistische vereering was aldus een nationale neiging en toen daarom het volk met vreemde goden, die menschelijke eigenschappen en macht bezaten, in aanraking kwam, was er geen voldoend beperkende kracht, in hun eigen godsdienst, om hen te verhinderen aanhangers van den vreemden god te worden.
Verder schijnt de goddelijkheid van den god van een ander volk nooit betwist te zijn, want indien een volk machtig was, was dit feit een duidelijk bewijs voor de goddelijke en magische kracht van zijn godheid en daarom moest de macht van dien god geëerd en gunstig gestemd worden.
Dat een element van vrees in groote mate bij deze godenadoptie aanwezig was, kan niet betwijfeld worden. Dit wordt vooral bewaarheid bij de soldaten, die die [295]oorlogsgoden gunstig voor zich plegen te stemmen, die aan volken toebehooren, welke zich woest en geweldig in het oorlogvoeren betoond hebben en eveneens bij kooplieden; als dezen hun kostbare vracht vervoeren, zoeken zij de bescherming van de goden, die de zee regeeren.
Er is nog een ander aspect op de zaak en wel een belangwekkend. Volgens de idee der Egyptenaren was een oorlog tusschen volken eigenlijk een oorlog tusschen hun respectievelijke godheden, een meting van hun krachten; evenals de overwonnen koning en het overwonnen volk gevangen genomen werden, zoo konden de goden dit eveneens. Dit was inderdaad noodzakelijk; want zonder het bezit van den god kon men niet zeggen, dat de overwinning volledig en het koninkrijk gewonnen was.
Wij vinden sporen van verschillende van deze aannemingen, niet echter onder de officieele goden, op de talrijke kleine zuilen, welke aan particuliere personen behoorden en door hen aan de vreemde goden gewijd, eveneens op de kleine beelden, welke in de particuliere huizen stonden, terwijl verschillende inscriptie’s op de rotsen der woestijn hun evenredig aandeel voor het bewijsmateriaal leveren.
Libye, Palestina, Phoenicië en Syrië voorzagen de Egyptenaren van nieuwe goden, evenzoo Aethiopië. Sommige schrijvers houden het voor waarschijnlijk, dat de godinnen Bast en Neith van Libyschen oorsprong waren, men kan dit echter niet positief bevestigen.
De vereering van Bast en Neith was hoofdzakelijk in dat gedeelte, waar de meerderheid van de bevolking Libysch was, overwegend en de laatste werd bijna veronachtzaamd, waar de bevolking van zuiver Egyptisch ras was.
Semitisch Azië leverde het grootste aantal goden, die door de Egyptenaars gecopieërd werden, terwijl de voornaamste onder hen Baal, Ashtoreth, Anthat, Reshpu en [296]de godin Qetesh waren. De grootste van allen is natuurlijk de Syrische Baal, de verschrikkelijke oorlogsgod, eveneens een personificatie van de verschikkingen der woestijn, de brandende zonnehitte en den vernietigenden wind.
Deze god werd den Egyptenaren het eerst onder de 18e dynastie bekend, toen zij gedurende eeuwen met de Syriërs in oorlog waren en daar zij zich alles behalve gemakkelijk te overwinnen tegenstanders betoond hadden, moesten hun goden met eerbied en ontzag beschouwd worden.
De Ramessiden vooral achtten dezen god zeer hoog en hadden er een bijzondere voorliefde voor, zichzelf even dapper en machtig als Baal in den hemel te noemen en onder Ramses II bestond er een tempel van dien god in Tanis en daar voerde de koning zijn bouwwerken op zulk een uitgebreide schaal uit.
Baal werd tot in zekeren graad met Set geïdentificeerd, want een gestalte van het fabelachtige dier, waarin de laatste geïncarneerd werd, wordt door de Egyptenaren achter hun vertalingen van den naam Baal geplaatst en hieruit is het evident, dat zij geloofden, dat de twee goden eigenschappen en attributen gemeen hadden. In één geval inderdaad, in de teksten van Edfu, waarin de legende van de gevleugelde schijf verhaald wordt, is de naam van Baal voor dien van Set in de plaats gesteld. Ongelukkigerwijze is van zijn gedaante en ritus niets bekend.
Anthat was een oorlogsgodin, wier cultus in Syrië wijd en zijd verbreid was en ten tijde, dat de Egyptenaren hun Aziatisch Rijk vormden, werd zij natuurlijk een der aangenomen godheden. Het zoo groot aantal Syrische krijgsgevangenen, dat naar Egypte gebracht werd, voerde hun vereering, evenals die van andere, in het land binnen en daarom is het niet te verwonderen, als wij zien, dat onder de regeering van Thothmes III een heiligdom voor Anthat in Thebe opgericht werd. [297]
Ramses II (19e dynastie), eert deze godin meermalen in zijn inscripties en deze gewoonte werd door Ramses III gevolgd, die eveneens een groot krijgsman was; de laatste gaf aan zijn lievelingsdochter den naam Banth-Anth, dochter van Anth. Over den vorm van haar vereering is weinig bekend, doch op Egyptische monumenten wordt zij genoemd: de heerscheres des hemels en meesteres der goden; men beeldt haar, of op een troon gezeten, of rechtop staande, af.
Indien men haar zittend voorstelt, hanteert zij met haar linkerhand een knots en in haar rechterhand houdt zij een speer en schild vast; wanneer zij staat, ziet men haar met een pantervel bekleed, terwijl zij het levensembleem in haar linkerhand houdt en haar rechterhand een scepter van papyrus vasthoudt. Op haar hoofd draagt zij de witte kroon. Haar vereering was in Egypte stevig gegrondvest en langzamerhand werd zij met de inheemsche goden geïdentificeerd en men vertelde zelfs, dat zij door Set voortgebracht was.
Ashtoreth werd door de Egyptenaren de meesteres der paarden, beschermster van den strijdwagen, bewoonster van Apollinopolis magna genoemd. Zij is een Syrische godin en waarschijnlijk is haar eeredienst gedurende de Syrische krijgstochten van Thothmes III in Egypte ingevoerd.
Het schijnt, dat haar dienst voor goed in het land gevestigd is ten tijde van Amen-hetep III, want uit een brief van Thusratta, koning van de Mitanni, aan dezen Pharaoh spreekt deze over “Ishtar van Nineveh, heerscheres over de wereld, die in zijn rijk en dat van zijn vader naar Egypte overging” en hij schijnt opgemerkt te hebben, dat haar vereering daar achteruit gegaan was, want hij verzocht Amen-hetep deze tienvoudig te vergrooten.
Dat haar vereering wijd en zijd verbreid was, kan niet [298]betwijfeld worden. In de delta vooral bloeide zij en was daar tot aan de Christelijke tijdrekening bekend. Het Oostelijk kwartier van Tanis was aan Ashtoreth gewijd en er bevond zich dicht daarbij een tempel, aan de oevers van het Serbonische meer.
Er wordt van een priester melding gemaakt, uit Memphis, die Ashtoreth, tegelijk met den maangod Ah, diende, want zij werd ook als godin der maan beschouwd en geïdentificeerd met een van de gedaanten van Hathor, of Isis—Hathor. In het verdrag, tusschen de Geta en de Egyptenaren gesloten, wordt van haar als van de nationale godin der Syriërs melding gemaakt, hoewel zij in dezen tijd eveneens een godin was, waarmede de Egyptenaren vertrouwd waren, want eigennamen, welke uit haar naam samengesteld waren, kwamen zeer veel voor; Ramses II, die zijn dochter naar Anthat genoemd had, noemde een van zijn zoons naar Ashtoreth, nl. Mer-Ashrot.
Haar benaming: “meesteres over paarden en strijdwagens”, toont ons aan, dat zij op een betrekkelijk laat tijdstip haar intrede in Egypte gedaan heeft, want ongeveer 1800 v.C., op zijn vroegst, gedurende den tijd der Hyksos, leerden de Egyptenaren van de Semieten, uit de Woestijn in het Oosten, het gebruik van paarden in den oorlog, om een aanval te doen, of strijdwagens te trekken. Ashtoreth wordt afgebeeld met den kop van een leeuwin en staande op een vierspan; zij drijft haar onstuimige paarden over ter neer liggende vijanden en was aldus de geleidster van den in razenden vaart voortijlenden strijdwagen over het slagveld.
Qetesh schijnt in haar vaderland Syrië als een natuur-godin vereerd te zijn met een ritus, welke een losbandige strekking had. In Egypte werd zij met een van de gestalten van Hathor, de godin der liefde en schoonheid, geïdentificeerd, eveneens als maangodin. Sommige schrijvers zien in haar een andere vorm van Ashtoreth.
In de Egyptische kunst wordt zij voorgesteld, terwijl [299]zij, geheel naakt, op een leeuw staat; in haar rechterhand houdt zij lotusbloesems en een spiegel vast en in haar linkerhand bevinden zich twee slangen.
In later tijd wordt zij nog in dezelfde gedaante afgebeeld, doch op haar hoofd draagt zij de haardracht van Hathor. In inscripties der 18e en 19e dynastie wordt zij “de heerscheres des hemels, de meesteres over alle goden, het oog van Ra, die haars gelijke niet heeft”, genoemd.
Men bad tot haar om leven en gezondheid en op hoogen leeftijd een goede begraafplaats te ontvangen in het Westen van Thebe; dit bewijst, dat haar vereering in de hoofdstad van het land plaats vond. Soms verschijnt zij in vereeniging met Amsu en Reshpu; met dezen schijnt zij als een van de drieëenheid vereenigd te zijn.
Reshpu is een andere Syrische god, wiens cultus in Egypte bekend werd, terwijl Het-Reshp het middelpunt van zijn vereering vormde (in de Delta gelegen). In Syrië werd hij voor een oorlogsgod gehouden en op Egyptische monumenten en gebouwen wordt hij als soldaat afgebeeld, met schild en speer in zijn linker- en een knots in zijn rechterhand. Boven zijn voorhoofd steekt een gazellekop vooruit; dit is wellicht een oud symbool van den god, dat een aanwijzing is voor zijn heerschappij over de woestijn.
Zijn titels, welke hem in de Egyptische teksten gegeven worden, zooals “de groote god, de heer der eeuwigheid, de vorst van het eeuwige leven, de heer der dubbele sterkte onder het gezelschap der goden”, zijn hem rijkelijk van de inheemsche goden geschonken. Reshpu stemt met den god overeen, die aan de Phoeniciërs bekend was en op Cyprus en in Carthago vereerd werd en sommige schrijvers beschouwen hem als een god van de brandende en vernietigende kracht van het vuur en eveneens van het licht. [300]
Behalve dat zij den Egyptenaar van eigenaardige goden voorzag, had de Semitische gedachte grooten invloed op zijn ideeën betreffende de mythologie en de natuur van zijn eigen goden.
Sommige levenlooze voorwerpen, speciaal steenen en in sommige gevallen boomen, begon men onder dezen invloed, als de woonplaats van een god te beschouwen, zooals die van den zonnegod in Heliopolis, terwijl een teeken, dat de archaistische vorm van het symbool Kh voorstelt, de gewone aanwijzing voor den naam Set is.
Het is verder een omstandigheid, welke eenig gewicht in de schaal legt, dat de Aziatische godheden, wat hun lichamelijke verschijning en symbolische voorstelling betreft, in overeenstemming met de Egyptische godsdienstige conventioneele opvatting afgebeeld worden; met de goden van Afrikaanschen oorsprong is dit echter geheel anders gesteld. Zij worden als afzichtelijke, vreeswekkende, misvormde en enorm dikke wezens afgebeeld, geheel en al op den neger-fetish, welke men nog heden ten dage onder Afrikaansche stammen vinden kan, gelijkend.
Bes is de belangwekkendste van de Afrikaansche goden en hoewel hij, in den loop der tijden, vele veranderingen onderging, een omstandigheid, welke een aanwijzing voor andere oorsprongen schijnt te zijn, is de oorspronkelijke opvatting over hem beslist Afrikaansch en zijn cultus in Egypte is even oud als de beschaving der dynastieën.
De voorstellingen van hem duiden een oorsprong onder wilde volken aan. Hij wordt n.1. afgebeeld als een wanstaltige dwerg, met grooten buik, kromme beenen en een groot gezicht, met een baard voorzien. Tusschen zijn dikke lippen komt een uitstekende tong te voorschijn; zijn neus is plat, terwijl zijn wenkbrauwen zeer ruig zijn. [301]
Hij draagt een tiara van veeren1 op zijn hoofd en rondom zijn lichaam een pantervel; het uiteinde daarvan raakt gewoonlijk den grond achter hem aan. Een ander onderscheid is nog, dat hij gewoonlijk en face voorgesteld wordt, terwijl de Egyptische goden gewoonlijk en profil afgebeeld worden.
Hoewel hem later verschillende namen gegeven werden, was Bes zijn gewone benaming, een naam, welke volgens Wiedeman afgeleid is van besa, een woord voor een van de groote felidae, den cynaelurus guttatus, wier vel zijn kleeding vormde.
Zijn cultus heeft langen tijd bestaan, van het Oude Rijk tot den Romeinschen tijd en zijn orakel te Abydos werd tot op een later tijdvak geraadpleegd; zijn invloed kan men nog in de Alexandrijnsche, Hellenistische en Phoenicische kunst naspeuren. De god Bes had verschillende karakteristieke eigenschappen. Hij werd met de geboorte verbonden en een van de oudste voorstellingen van hem kan men op een relief in den tempel van Hatshepsut vinden, waar hij als helper bij de geboorte van de groote koningin verschijnt.
In dit verband zien wij hem in alle “Geboortehuizen” van Egyptische tempels, plaatsen, waarin men veronderstelde, dat de beschermgoden geboren waren. Men geloofde, dat, als het kind opgroeide, Bes het van spelen voorzag en men ziet hem dan ook afgebeeld, terwijl hij tegen een kind lacht, op grappige wijze danst en op de harp speelt.
Hierdoor was hij de god van den dans, de muziek en de vroolijkheid, hierna van de rust, het genoegen en de vreugde; zijn zonderling beeld kan men op het handvat van spiegels, op palets en vaatwerk ingesneden zien.
Hij werd als bewaker van den jongen zonnegod aangewezen en werd daarom de vijand van alle slangen en [302]men ziet hem afgebeeld, terwijl hij dezen in zijn hand vasthoudt, worgt, of hen in stukken bijt.
Langzamerhand werd hij geheel en al met zijn pupil Horus geïdentificeerd en met alle symbolen en attributen van dien god afgebeeld, hoewel zijn bijzondere zonneprovincie het Oosten was.
In de onderwereld onderging Bes een gedaanteverwisseling. Hij werd een god der wrake, droeg een mes, waarmede hij dreigde en hiermede beproefde hij de harten der zondigen uit te rukken; voor de goeden en de waardigen was hij altijd een trouw en dierbaar gezel.
In deze dreigende gestalte werd hij “de krijgsman” genoemd en soms werd hem ook op aarde dit karakter toegeschreven; hier droeg hij een schild en zwaaide een zwaard en nam den strijd op voor hen, die onder zijn bescherming stonden en voor hen, die zijn beeld, als amulet, droegen.
Uit de vele bronnen, waaruit onze kennis van oud-Egypte stamt, kan men een vrij compleet overzicht over den grooten invloed en uitgebreidheid verkrijgen, welke de dierenvereering, in dit land, bereikt had. Vanaf de oudste tijden had deze de overhand en was veel ouder dan de Egyptische beschaving.
Dat veel hiervan uit totemistische bron stamt, kan niet ontkend worden, een bron, welke men onder de prae-dynastieke stammen, uit welke het Egyptische volk ontsproot, moet opsporen.
De oorzaak van de dierenvereering was ongetwijfeld in den beginne niets meer, of minder, dan vrees, vermengd met een eerbiedige bewondering voor de buitengewone macht en kracht van den schepper. Later ontwikkelde zich de idee over dieren, als voorstelling van goden, de belichaming van goddelijke en bovenmenschelijke eigenschappen. [303]
Aldus stelden de stier en de ram, bezitters van buitengewone vruchtbaarheid, natuurgoden en de verschijnselen van de jaarlijksche herleving voor, zooals Wiedemann opmerkt: “De voortbrengingskracht in het dier was met de kracht, waardoor het leven in de natuur vernieuwd wordt evenals in den mensch, na den dood, identisch”. Door geheel Egypte werden de stier en de koe, de laatste als voorstelling der vruchtbaarheid, als goden van den landbouw, vereerd.
Voor den Egyptischen geest echter, welke zich van een abstract begrip geen voorstelling kon maken, was een onstoffelijke godheid, welke men niet aan kon raken, een onmogelijke opvatting. Een god moest duidelijk te zien zijn en in een werkelijk lichaam functioneeren.
Men geloofde, dat de koning een incarnatie van een god was, doch hij was apart en een enkeling en daar de Egyptenaar overal om de verschijning van en gemeenschap met zijn goden smeekte, kwam het aldus, dat de incarnatie van een godheid en zijn menigvuldige attributen verveelvoudigd werden.
Bepaalde dieren konden dezen in hoogere mate dan de mensch vertegenwoordigen, hoewel natuurlijk voor den Egyptenaar de mensch de maatstaf was, waarnaar alles in het heelal moest afgewogen en gemeten worden. De goden waren slechts een weinig grooter dan menschen; zij waren begrensd en kenden wellicht den dood. Hun onsterfelijkheid werd alleen door hun vermogen, van het eene lichaam naar het andere te verhuizen, verkregen, terwijl zij aan den dood ontsnapten, door over te gaan in op elkander volgende gestalten en door een vernieuwing van de levenskrachten.
Het symbolisme van den Egyptischen godsdienst wordt meestal door middel van dieren voorgesteld. Zoo wordt over den doodsgod als over een jakhals gesproken, over den god van het water als een krokodil, terwijl de lucht een koe, de zon een valk en de maan een ibis is. [304]
Door deze verheffing van sommige dieren, werden geheele soorten voor heilig gehouden en dit leidde tot de zeer vreemde opvattingen en gewoonten onder de Egyptenaren, welke zoo dikwijls door klassieke schrijvers vermeld zijn, zoo hield men b.v. een man voor gelukkig, die door een krokodil opgegeten was.
Wanneer deze dieren stierven, weende de eigenaar over hen, als over verwanten en men besteedde de meeste zorg, hun overblijfselen te bewaren. Koeien ontvingen een zoodanige vereering, dat haar lijken in de heilige wateren van den Nijl geworpen werden en een stier werd buiten de stad begraven, terwijl zijn horens boven den grond uitstaken, om de plaats, waar hij begraven lag, aan te duiden. Nog andere voorbeelden zou men kunnen aanvoeren.
Vanaf de oudste tijden werd de stier in Egypte als de personificatie van sterkte, mannelijkheid en strijdkracht vereerd. Manetho brengt de vereering van den Apis tot Kaiekhos, een koning der 2e dynastie terug; deze maakte een uitgelezen stier, Hap, tot god: Aelianus echter schrijft deze daad aan Mena, den eersten historischen koning van Egypte, toe.
Veel van onze kennis aangaande dezen cultus stamt uit Grieksche bronnen. Herodotus geeft de volgende beschrijving van den Apis: “Hij is het kalf van een koe, welke niet in staat is, verder een jong voort te brengen; de Egyptenaren beweren, dat een licht uit den hemel op de koe neerdaalt en dat zij daardoor den Apis voortbrengt. Het kalf heeft de volgende kenteekenen: het is zwart en heeft een vierkante, witte plek op zijn voorhoofd, op zijn rug een figuur als van een adelaar, in zijn staart dubbele haren en op zijn tong een afbeelding van een kever”.
Diodorus geeft verder een verhaal over het vinden van [305]den Apis en de wijze, waarop hij geïnstalleerd wordt, na den dood en de begrafenis van een vroegere incarnatie van den god Osiris; wij lezen bij hem het volgende:
“Nadat de prachtige begrafenis van den Apis voorbij is, zoeken die priesters, wier taak dit is, een ander kalf, aan het vorige gelijk en als zij een zoodanig gevonden hebben, wordt er een einde aan al het vroegere geweeklaag en gejammer gemaakt en de priesters, die daarmede belast zijn, leiden den jongen stier door de Nijlstad en voeren hem veertig dagen lang.
Daarna plaatsen zij hem in een boot, waarin zich een groote hut bevindt en brengen hem, als een god, naar Memphis en plaatsen hem in het heilige woud van Vulcanus. Gedurende de 40 bovenvermelde dagen worden alleen vrouwen toegelaten om hem te zien en dezen worden, naakt, voor zijn gezicht geplaatst.
Later wordt haar verboden, binnen het gezicht van den nieuwen god te komen. Voor de aanbidding van den stier geeft men verschillende redenen op. Men zegt, dat de ziel van Osiris in een stier overging en daarom wordt vanaf den tijd, waarop de eerste stier gewijd werd, tot op onzen tijd, de ziel van Osiris van den eenen stier in den anderen overgebracht. Anderen echter zeggen, dat de ledematen van Osiris (die door Typhon gedood werd) door Isis in een houten stier, met ossenhuiden bedekt, verborgen werden en hiernaar werd de stad Bubastis genoemd”.
Aan de moeder van het uitgekozen kalf werd eveneens groote eer bewezen en vertrekken in den tempel werden voor haar, naast de schitterende, door den Apis ingenomene afgezonderd. Aan dit dier werd een prachtig bed gegeven om op te rusten, zijn voedsel was het zuiverste en meest uitgezochte, terwijl aan het dier alleen water uit een speciale bron in Memphis voorgezet werd, daar men dacht, dat het Nijlwater het te vet maakte.
Een aantal zorgvuldig uitgekozen koeien werden den Apis aangeboden en dezen hadden weer haar dienende [306]priesters. Gewoonlijk hield men den stier afgezonderd, doch bij sommige gelegenheden verscheen hij in het openbaar, en een menigte jongens schreden in processie naast hem, terwijl zij heilige liederen zongen.
In den tempel van Ptah werden dus aan den Apis-stier groote eerbewijzen gebracht en de Pharaohs gaven uit hun rijkdom op verkwistende wijze bijdragen voor dezen eeredienst en vreemdelingen, o.w. Alexander de Groote en Titus, begiftigden hem met geschenken. Men verwachtte van dezen god orakels en de wijze om dezen te verkrijgen, wordt aldus door Wiedemann beschreven:
“Hoofdzakelijk was de Apis vermaard om zijn orakels en dezen werden op verschillende wijze gegeven. Toen de stier de kleeren van den beroemden Eudoxus van Cnidus likte, was dit een aanwijzing voor den naderenden dood van den astronoom; een gelijk lot werd Germanicus voorspeld, toen het dier uit zijn hand weigerde te eten en de verovering van Egypte, door Augustus, was tevoren door zijn geloei aangekondigd.
Sommige vragen werden, door het heen en weer loopen van het dier van de eene kamer naar de andere, welke te zijner beschikking stonden, beantwoord en andere vragen door droomen, welke aan ondervragers gezonden en door heilige uitleggers verklaard werden.
Weer andere vragen, hoewel tot het dier zelf gericht, werden door de stemmen van kinderen, die voor den tempel speelden, beantwoord; hun woorden namen voor den geloovigen ondervrager den vorm van een rythmisch antwoord op de vraag aan. Profetieën van algemeene strekking hadden gedurende de processie van den Apis plaats”.
Hierover lezen wij bij Plinius: “Daarop zongen de jongelingen, die hem vergezelden, hymnen te zijner eer, terwijl de Apis, die alle scheen te begrijpen en te verlangen, [307]dat hij vereerd zou worden. Plotseling maakte de geest zich van de jongelingen meester en zij profeteerden”.
Ook werden er offers aan den Apis gebracht en dezen bestonden, vreemd genoeg, uit ossen, met de grootste zorg uitgekozen. De kop van het geslachte dier werd in den Nijl geslingerd, onder het uitspreken van de volgende woorden: “Indien eenig kwaad op het punt staat dezen, die thans offeren, of het Egyptische land te overvallen, moge dit op dezen kop afgewend worden”.
Sommige schrijvers vermelden, dat de Apis, na een bepaald aantal jaren, gedood werd en men een nieuwen zocht te verkrijgen, doch over het algemeen gelooft men, dat de Apis zijn natuurlijken dood stierf. Zijn lichaam werd gebalsemd en een algemeene rouw werd daarna betracht. De mummie werd in alle pracht en praal begraven2.
In 1851 ontdekte Mariette het beroemde Serapeum, waarin de heilige stieren van Memphis vanaf het midden der 18e dynastie, begraven werden. Hier ontdekte men in de reusachtige sarcophagen, ieder ongeveer 58 ton wegende, eenige overblijfselen van deze dieren.
Klaarblijkelijk waren de kapellen van het Serapeum pelgrimsplaatsen, want verscheidene beelden en zuilen heeft men daar gevonden, aan den dooden Apis gewijd, “in de hoop, dat zij daardoor zijn gunst en de vervulling van hun wenschen verkrijgen zouden”.
De Apis was, zelfs na zijn dood, minstens even krachtig, want zijn ziel werd met die van Osiris vereenigd en aldus ontstond de dubbele god Osiris-Apis, een naam, welke in den Griekschen vorm Serapis meer bekend is.
Aan dezen god schreven de Grieken de eigenschappen van hun eigen god Hades toe, overtuigd, dat hij op Osiris, den grooten god der onderwereld, geleek. Zoowel in Egypte, als in Griekenland, werd Serapis als de tegenhanger [308]van Isis beschouwd. Onder de Romeinen verbreidde de Serapis-cultus zich naar alle richtingen en telde zijn vereerders onder alle klassen en standen. Zelfs drong deze dienst tot York, in het Noorden van Engeland, door.
In Heliopolis werd een andere stier, Mnevis, als voorstelling der zon, in haar levenverwekkende kracht, vereerd. Manetho schrijft de invoering van dezen dienst eveneens aan Kaiekhos der 2e dynastie, evenals die van de vereering van den ram van Mendes, toe.
Deze werd hoofdzakelijk in de steden der Delta vereerd, zooals in Hermopolis, Lycopolis en Mendes, terwijl zich in de laatste plaats de zeer beroemde tempel bevond. De oorsprong van dezen eeredienst was zuiver en alleen die van een localen en stamdiergod, welke zich gedurende de afwisselende beschaving staande hield; hij kreeg meer dan plaatselijken invloed, toen de stad in rijkdom en aanzien toenam, terwijl de priesters tot de rijkste en machtigste in Egypte behoorden; de diergod werd eerstens met den inheemschen god Osiris, ten tweede met den zonnegod Ra en ten derde met den grooten Ramgod van het Zuiden en Elephantine, n.1. Khnemu, geïdentificeerd.
Grieksche schrijvers leveren ons veel materiaal aangaande deze dierenvereering en in sommige gevallen waren zij ooggetuigen van den ritus, welke met hem verbonden was. Herodotus bij voorbeeld vertelt, dat Pan en andere op een bok gelijkende goden, met een rijkelijk symbolisch vertoon en pompeusen ritus, als goden der voortbrenging en vruchtbaarheid, vereerd werden.
Zooals in verscheidene landen, waar de dierenvereering in zwang was, werd het dier, dat voor aanbidding uitgekozen werd, uit een aantal dieren uitgekozen, vanwege eenige bijzondere kenmerken op zijn huid; het werd daarna met groote praal gewijd en ontving, na zijn dood, een indrukwekkende begrafenis van staatswege.
Op den zuil van Mendes, door Mariette ontcijferd, [309]vond men een inscriptie, welke ons vertelt, dat Ptolemaeus II Philadelphus den tempel van Mendes herbouwde en persoonlijk zijn bijstand verleende bij de wijding van twee rammen en op een relief, op het bovenste gedeelte van een zuil aangebracht, kan men de gestalten van twee Ptolemaeën en een Arsinoë zien, die aan den ram en zijn tegenhangster Hatmehit, offers brengen.
De krokodil was de incarnatie van den god Sebek. Er is waarschijnlijk weinig twijfel mogelijk, of kruipende vrees was de aanleiding voor de vereering van dit afschuwelijke dier en tevens de gedachte, dat zijn booze en dreigende streken konden afgewend worden, door hem gunstig te stemmen, want in het droge seizoen wandelden deze reptielen over de bebouwde akkers en verslonden allen, die zij tegenkwamen.
Later legde men hem welwillende attributen bij, doch de duistere kant bleef altijd bestaan. Uit een oogpunt van welwillende gezindheid wordt hij met Ra verbonden en dan weer met Osiris, doch in de legenden is hij zoowel de vriend, als de vijand van Osiris.
Een verhaal vertelt, dat een krokodil het lijk van Osiris op zijn rug, naar het land in veiligheid bracht, terwijl een ander bericht verhaalt, dat Isis, door Horus in een kleine ark, uit papyrusriet vervaardigd, te plaatsen, alleen in staat was, hem tegen de aanvallen van den boozen Sebek te beschermen.
Dit verhaal stelt hem duidelijk met Set, den moordenaar van Osiris, op één lijn en in dit verband worden de machten der duisternis symbolisch door vier krokodillen, die men in het Boek der Dooden de gestorvenen ziet dreigen, voorgesteld. De menschen zochten nog gedurende hun leven zich van deze verschrikkelijke gedaanten in de onderwereld te bevrijden door middel van tooverformules. [310]
Tevens echter zegt men, dat hij de dooden goedgezind is en in de Pyramidenteksten geeft Sebek het licht aan de oogen der gestorvenen terug; hij doet inderdaad al hun talenten herleven, is hun gids in de nieuwe wereld en helpt hen om Set, den booze, die op iederen Osiris loert, te overwinnen. In dit karakter is hij de helper en beschermer van Horus het Kind. Zijn karaktertrekken zijn menigvuldig en men ziet, dat hij deel krijgt aan den ritus van alle andere goden van het Egyptische pantheon.
Geheel hiermede in overeenstemming is het feit, dat, terwijl men in sommige deelen van Egypte den krokodil voor heilig hield, hij in andere districten daarentegen gedood werd; ja, het jachtmaken op hem was een populaire sport onder de edelen van het Oude Rijk. Sommigen beschouwden den krokodil als een beschermer van Egypte, zoo beweert Diodorus “dat Arabische en Afrikaansche roovers zonder hem over den Nijl zouden zwemmen en het land in alle richtingen plunderen”.
Ook Herodotus verhaalt ons de verschillende gezichtspunten aangaande den krokodil en tegelijk hiermede verschillende fabelachtige verhalen over zijn wijsheid en gewoonten. Hij vertelt ons, dat men de krokodillen te Thebe en bij het meer Moeris voor heilig hield en het volk hen, wanneer zij tam geworden waren, met juweelen behing, armbanden aan hun voorpooten vasthechtte en hen met de uitgezochtste spijzen voedde. Na hun dood werden hun lichamen gebalsemd, onder veel plechtigheden en in het onderaardsche labyrinth begraven; deze plaats werd voor zoo heilig gehouden, dat men Herodotus niet toestond, er binnen te treden.
Het middelpunt van de vereering van den krokodil was Krokodilopolis in de Fayum en Strabo, die Egypte, onder de regeering van Augustus, bezocht, vertelt ons het volgende verhaal: “de heilige krokodil wordt van andere dieren afgezonderd gehouden in een meer; hij is tam en voor de priesters zacht gestemd. Hij wordt gevoed met [311]brood, vleesch en wijn; vreemdelingen, die naar hem komen zien, bieden hem steeds deze gaven aan.
Onze gastheer, een aanzienlijk man, die onze gids was in de stad, vergezelde ons naar het meer en bracht van den avondmaaltijd een kleine koek, met vleesch toebereid en een kleine kruik, met honig en melk, mede. Het dier lag aan den oever van het meer. De priesters gingen naar het dier, eenige van hen openden zijn bek, één duwde den koek daarin, daarop het vleesch en vervolgens goten zij den honig en de melk daarin. Het dier sprong daarna in het meer en zwom naar de overzijde.
Wanneer er een andere vreemdeling met zijn offeranden kwam, namen de priesters dezen, liepen om het meer naar het dier, en herhaalden de handeling op dezelfde wijze als zoo even.”
Deze cultus hield tot ver in den Romeinschen tijd stand. Sebek had eveneens zijn orakel en voorspelde het overlijden van koning Ptolemaeus, door te weigeren naar hem te luisteren, of de priesters te gehoorzamen.
Op godsdienstige afbeeldingen wordt Sebek dikwijls als een man, met den kop van een krokodil, voorgesteld, terwijl hij de zonneschijf met een uraeus draagt, of bij een andere gelegenheid, een paar horens en de veeren van Amen.
De leeuw kon er moeilijk aan ontkomen, het middelpunt van een vereering te zijn en er zijn veel bewijzen, dat hij, vanaf zeer oude tijden uit de dynastieën, om zijn groote kracht en moed, vereerd is. Hij werd met de zonnegoden, met den zonnegod Horus, of Ra, geïdentificeerd.
De Delta was de woonplaats van den Egyptischen leeuw en het voornaamste middelpunt van zijn vereering was de stad Leontopolis, in het Noordelijk deel der Delta en hier werden, volgens Aelianus, de heilige dieren met gedoode dieren gevoed en soms werd een levend kalf in [312]hun hol geworpen, om hun het genoegen te schenken, het te kunnen dooden. Gedurende het voeden zongen de priesters heilige liederen. Dezelfde schrijver echter vertelt, dat men leeuwen in den tempel te Heliopolis hield, evenals in verscheidene andere plaatsen in Egypte.
De voornaamste karaktertrek van den leeuw was die van bewaker en dit kan men vinden in de rol, welke de oude leeuw-god Aker speelde, welke de poort van de schemering, waarlangs de zon iederen morgen passeerde, bewaakte. De latere idee, dat de zonnegod langs een duisteren doorgang in de aarde, welke zijn licht verborg, ging en aldus de duisternis van den nacht veroorzaakte, terwijl het daaruit te voorschijn komen het signaal van den dag was, gaf noodzakelijkerwijze het aanzien aan twee leeuwenwachters, genaamd Sef en Dua, dat wil zeggen: “Gisteren” en “Morgen”. Hierdoor ontstond de gewoonte beelden van leeuwen bij de deuren van paleizen en graven te plaatsen, als wachters, zoowel van dooden, als levenden, tegen alle kwaad.
Ramses II door een leeuw vergezeld.
Evelyn Paul.
Aan deze beelden gaf men dikwijls de hoofden van menschen en dezen zijn bij de Grieken onder den naam Sphinxen bekend, hoewel de eigenschappen van het Egyptische leeuwenbeeld zeer verschilden van die van Grieksche sphinx.
De meest bekende van allen is natuurlijk de beroemde Sphinx van Gizeh, het symbool van den zonnegod Ra, of liever zijn kolossale woning, daar opgericht, met het gezicht naar de opkomende zon, om de dooden, die daar in de graven rondom rustten, te beschermen.
Er waren verschillende goden en godinnen, met den kop van een leeuw voorzien, in sommige gevallen de verpersoonlijking van de vernietigende kracht. In de onderwereld bewaakten sommige goden met een leeuwenkop eenige hallen, of pylons, daar ter plaatse en dat [313]de leeuw op een of andere wijze met de dooden verbonden was, bewijst het feit, dat de lijkbaar altijd in den vorm van een leeuwenkop vervaardigd werd, terwijl de pooten niet zelden met een leeuwenklauw versierd waren.
Nu is het merkwaardig, dat het klaarblijkelijk geoorloofd was de leeuwen van een ander land te dooden, want wij lezen, dat Amen-hetep III zich er op beroemde, met zijn eign boog 102 krachtige leeuwen geschoten te hebben.
Ramses II en Ramses III hielden beiden een tammen leeuw; deze vergezelde hen in den strijd en viel zelfs den vijand aan. In dit geval is het echter duidelijk, dat de leeuw oorspronkelijk een symbool van bescherming vormde.
De kat werd zoowel als een incarnatie van Bast, de godin van Bubastis, beschouwd en was daarom aan haar gewijd, doch was tevens een personificatie van de zon. Door de geheele Egyptische mythologie heen, kan men haar vinden en gewoonlijk als welwillend voorgesteld.
In het Boek der Dooden snijdt een kat het hoofd van de slang der duisternis af en helpt bij de vernietiging van de vijanden van Osiris. Aan alle kanten is het zeer duidelijk, dat men de kat door Egypte in groote eere hield, na de 22e dynastie. Hier zijn de klassieke schrijvers wederom onze bronnen.
Diodorus verhaalt, dat de katten met brood, melk en stukjes Nijlvisschen gevoed werden en dat de dieren op een bepaald roepen naar hun voedsel kwamen.
Na hun dood werden de katten zorgvuldig gebalsemd en in linnen lakens gewikkeld, tezamen met specerijen en kruiden. Er stond doodstraf op, indien iemand een kat doodde, hetzij bij ongeluk, of met opzet en wij hooren van een geval, dat een Romein een kat gedood had, door de woedende menigte aangevallen werd en deze daad met zijn leven betalen moest. [314]
Een passage bij Herodotus geeft ons verder een levendig beeld van de achting, welke deze dieren genoten. Hij vertelt het volgende:
“Indien er een brand uitbreekt, maakt zich van de katten een bovennatuurlijke aandrift meester. Want de Egyptenaren, die op een afstand staan, houden het oog op de katten gericht en denken er niet aan, het vuur te blusschen. De katten weten te ontsnappen, springen over de menschen heen en werpen zich zelf in het vuur; wanneer dit geschiedt, ontstaat er onder de Egyptenaren groote weeklacht.
In ieder huis, waarin een kat sterft, scheert de geheele familie zich de wenkbrauwen af, doch indien een hond sterft, scheren zij hun geheele lichaam en ook het hoofd. Alle gestorven katten worden naar bepaalde, heilige huizen gebracht; hier worden zij eerst gebalsemd en daarna in de stad Bubastis begraven”.
Honden stonden bij de Egyptenaren in hooge eer, met name in de stad Cynopolis; vreemd genoeg echter werden zij nooit als de mogelijke incarnatie van eenig god beschouwd, ofschoon er eenige verwarring van den hond met den jakhals geheerscht schijnt te hebben; deze was aan Anubis, die een helper van Osiris was en de zielen van de gestorvenen geleidde, gewijd.
Een ander dier, dat men eveneens verwarde, was de wolf; deze werd in het bijzonder in Lycopolis vereerd. De omstandigheid, dat de jakhals hoofdzakelijk in woestijnen en op bergen gevonden wordt en men daar gewoonlijk graven aanlegde, leidde in de Egyptische mythologie tot zijn vereeniging met de onderwereld en dit wel op een vroeg tijdstip; men schreef hem een goedaardig karakter toe en beschouwde hem als gids.
Een andere cultus, waarschijnlijk op vrees gebaseerd, was die van het nijlpaard. Ta-urt, de nijlpaard-godin, [315]werd langzamerhand met bijna iedere godin in het Egyptisch pantheon geïdentificeerd en hoewel haar attributen, die van welwillendheid en bescherming waren, werden de oorspronkelijke trekken van vernietiging niet geheel en al uitgewischt, want wij vinden dezen gepersonificeerd in het monster, half-nijlpaard, Amemt genaamd; deze helpt bij het Laatste Oordeel. Op dezelfde afbeelding vinden wij den aap met den kop van een hond, welke daar bij zit en op de wijzers van de schaal let en het resultaat aan Thoth mededeelt. Dit dier werd door de Egyptenaren grootelijks vereerd. Deze eeredienst is waarschijnlijk zeer oud. Apen hield men in verschillende tempels, voornamelijk in die van de maangodheden, zooals die van Khensu, te Thebe.
Twee dieren, de ezel en het zwijn, verkregen een bijzonder kwaden roep, hoewel men hen in sommige opzichten als onschendbaar beschouwde. Zij werden altijd met de krachten van duisternis en kwaad verbonden. Bij den ezel schijnt de meening niet vast geweest te zijn, want in sommige gevallen doet dit dier als de personificatie van den zonnegod Ra dienst.
Verschillende kleinere dieren treft men verder nog in de mythologie van Egypte aan en onder dezen den haas, die als een god vereerd werd, verder de spitsmuis, aan de godin Buto gewijd, de pharaoh-rat en de vleermuis, terwijl de reptielen door de schildpad, met den nacht en daarom met de duisternis en het kwade verbonden en de slang klaarblijkelijk in den beginne uit vrees gunstig gestemd, doch later van welwillende motieven voorzien.
De uraeus werd het symbool van goddelijkheid en koninklijkheid, een symbool, door goden en koningen gedragen. De kwade zijde was in den geest der Egyptenaren overheerschend, want alle verschrikkingen van den dood en het Onbekende waren in het monster, de [316]slang Apep, vereenigd; deze toch voerde zijn slangengebroed in de duisternis der onderwereld, zoowel tegen goden, als menschen.
Andere dieren waren de schorpioen, die soms met het kwaad verbonden werd, doch ook aan Isis gewijd was en de kikvorsch, in prae-dynastieke tijden als het symbool van geboorte en vruchtbaarheid vereerd. Deze cultus was de oudste in Egypte en werd met de scheppingsmythe verbonden. De godin Heqt, met Hathor vereenzelvigd, wordt met den kop van een kikvorsch afgebeeld.
Onder de vogels, die door de Egyptenaren vereerd werden, was de ibis een van de belangwekkendste. Zij werd met Thoth en de maan verbonden en in de oudste tijden was de stad Hermopolis het middelpunt van haar vereering. Een passage bij Herodotus geeft veel interessante bijzonderheden aangaande de ideeën, welke men over dien vogel koesterde.
Hij vertelt ons, dat hij naar een plaats in Arabië, dicht bij de stad Buto, ging, om iets te weten te komen aangaande de gevleugelde slangen, welke door de Westenwind naar Egypte gebracht werden; men geloofde, dat dezen door de ibis, tegelijk met andere slangen, die in dat land gewoon zijn, vernietigd werden. Toen hij daar aankwam, zag hij de ruggegraten en ribben van slangen, in ongelooflijk groot aantal; er waren groote hoopen van deze ribben, sommigen groot, anderen klein, anderen weer van een middelmatige hoogte. De plaats, waar deze beenderen lagen, bevindt zich bij den ingang van een nauwen bergpas, tusschen steile bergen, uitkomende op een uitgestrekte vlakte, welke met de groote Egyptische vlakte in verbinding staat.
Het verhaal gaat, dat bij het aanbreken van de lente de gevleugelde slangen uit Arabië naar Egypte komen aanvliegen, doch in den nauwen bergpas op de zoogenaamde [317]ibissen stuiten; dezen versperren hen den toegang en vernietigen hen.
De Arabieren beweren, en de Egyptenaren geven dit toe, dat de Egyptenaren de ibis in zoo’n hooge eer hielden vanwege dezen dienst. De ibis is een vogel van een zwarte kleur, met pooten als van een kraanvogel, zijn bek is buitengewoon krom en zijn vorm die van een spriet. Dit is een beschrijving van de ibis, die met de slangen strijdt”.
Een andere vogel, die groote eer genoot, was de bennu, een vogel van de reigersoort, die het aanzien aan den mythischen vogel, den phoenix, gaf. Hij wordt met de zon, als symbool van de op- en ondergaande zon, geïdentificeerd. Verschillende fabels ontstonden er over dezen vogel, welke door Herodotus en Plinius verhaald worden.
Een andere zonnevogel was de valk, aan Horus, Ra en Osiris gewijd en deze werd door geheel Egypte, gedurende den prae-dynastischen tijd vereerd. In een anderen vorm, met een menschelijk hoofd voorgesteld, werd hij het symbool der menschelijke ziel, een onderscheiding, die hij met den reiger en de zwaluw deelde, daar men geloofde, dat de ziel der menschen zich daarin reïncarneeren kon.
Plutarchus vertelt, dat Isis, in de gestalte van een zwaluw, den dood van Osiris bejammerde. De gans was eveneens aan Isis gewijd, ofschoon één soort van haar aan Amen-Ra gewijd was; de gier was het symbool van de godinnen Nekhebet en Mut. Er is eenige waarschijnlijkheid, dat sommige visschen voor heilig gehouden werden en zij, vanwege hun mythologische verbinding met verschillende goden en godinnen, vereerd werden.
Hoewel Egypte, als land, niet rijk aan boomen was, speelden sommige boomsoorten een niet onbelangrijke rol in den cultus en wel in die mate, dat boomvereering door de meeste Egyptologen als een feit aangenomen is. [318]Het feit dat deze boomen bijzonder vereerd werden, zou dit geloof nog kunnen ondersteunen, hoewel voorbeelden van werkelijke boomvereering zeldzaam zijn.
Wiedemann schrijft dit aan dezelfde reden toe, welke voor de karige vermelding in de Egyptische teksten van de dierenvereering gemaakt, verantwoordelijk is, hoewel wij uit andere bronnen weten, dat het de belangrijkste rol in den populairen godsdienst vervulde.
De reden is, dat de officieele godsdienst slechts weinig notitie van de mindere goden nam; immers het volk richtte zich liever naar de grootere goden en de priesterkaste liet ongaarne de landelijke en plebeische goden tot de lagerere klassen van hun pantheon toe.
Hij gaat verder en zegt: “voor zoover wij kunnen oordeelen, was de opname van boomvereering in tempeldienst en mythologie altijd het resultaat van een compromis; de priester werd genoodzaakt concessies te doen aan het geloof der groote menigte en den eeredienst van de volksgoden in de tempels toe te laten; zij deden dat echter onwillig en dit verklaart de klaarblijkelijke onbeteekenendheid in den officieelen cultus van den plantengroei, in vergelijking met de vereering van de groote goden en hun cyclus.”
In hun godsdienstig symbolisme zien wij den heiligen boom, welke in “de Groote Hal” van Heliopolis groeide, op de plaats, waar de zonnekat de groote slang van het kwaad, Apep, doodde, de plaats, waaruit de Phoenix verrees. De bladeren van dezen boom bezaten tooverkracht, want wanneer Thoth, of de godin Safekht, daarop den naam van den monarch schreef, werd hij met onsterfelijkheid begiftigd.
Daar was verder de wonderlijke boom, de tamarisk, welke zijn stam en zijn takken om de kist, welke het lijk van den dooden Osiris bevatte, wond. Nog hooren wij van een olijfboom, de woning van een god, wiens naam verder onbekend is. [319]
De vijgeboom, waarvan de schaduw zoo welkom was in de helle schittering van het Egyptische land, had zijn tegenhanger in het Land der Dooden, en tegen dezen leunde een Hathor, de Meesteres der Onderwereld, terwijl zij steun en water aan de voorbijgaande zielen verleende. Soms is het een palmboom, bij welke zij de dooden helpt en misschien is het een blad van dezen boom, omgeven door ondersteboven gekeerde horens, welke het gewone symbool van Safekht, de godin van het leeren, beschermt. De vijgeboom schijnt echter eerst in de gunst gestaan te hebben en op sommige monumenten wordt deze afgebeeld, met boeren daaromheen, die hun gebed voor dezen opzeggen en offers, uit vruchten, groenten en kruiken met water gevuld bestaande, brengen.
Men hield den boom eveneens aan Nut en Hathor gewijd en men geloofde, dat haar dubbelgangster hier huisden, terwijl een bepaalde soort beschouwd werd als “het levend lichaam van Hathor op aarde”; Hathor uit Memphis werd inderdaad “de Meesteres van den Vijgeboom” genoemd.
Aangaande de latere ontwikkeling van dit geloof vertelt Wiedemann het volgende: “In den tijd der Ptolemaeën werden er systematisch pogingen aangewend, om dezen vorm van vereering in den tempel van iedere nome in te voeren; volgens de lijsten, welke op dit onderwerp betrekking hebben, vereerden 24 nomen den Nijl-acacia, 17 de Corda myxa, 16 de Zizyphus Spina Christi, terwijl andere boomen, b.v. de vijgeboom, de Juniperus Phoenica en de Tamarisk Nilotica slechts één-, of tweemaal, genoemd worden.
Tien soorten van heilige boomen worden hier vermeld, terwijl op zijn hoogst soms drie in dezelfde nomen vereerd werden. Het is verder waarschijnlijk, dat iedere tempel zijn heiligen boom en heilige boschjes had, terwijl men leest, dat zeldzame boomen, als kostbare buit, uit veroverde landen werden medegebracht; hun wortels werden [320]zorgvuldig in groote bakken, met aarde gevuld, geteeld, om rondom tempels en paleizen geplant te worden.
Onder de planten is de lotus de eenige soort, van welke men zeggen kan, dat zij heilig was. In het Egyptisch symbolisme en de decoratieve kunst kan men haar overal vinden.
Uit de kelk van een lotus-bloem komt de knaap Horus, de rijzende zon, te voorschijn en verder is zij het symbool der wederopstanding, wanneer Nefer-tem, bekranst met de bloemen, onafgebroken het leven schenkt, om in de wereld te verschijnen. Op de offeraltaren legde men haar bloemen in overvloedig aantal.
Het einde van het Nieuwe Rijk en de daarop volgende politieke chaos, bekend onder den naam van de Libysche periode, beteekende werkelijk, voor den Egyptischen godsdienst, het begin van het einde.
Vanaf dien tijd is er een gestadig verval in het oude geloof der Pharaohs merkbaar, een verval, dat de groote opleving der 8e eeuw en verder daarna, niet in staat was ongedaan te maken.
De steeds grootere toeneming en invoering van vreemde elementen, zoowel Grieksche als Perzische en Semitische en het bewaren van het droge omhulsel, waaruit de ziel reeds lang verdwenen was, dit alles verminderde de kracht en de mannelijkheid van den Egyptischen godsdienst, verhinderde werkelijke vooruitgang en hielp mede tot zijn verval, totdat hij geheel en al door de aanhangers van het Christendom overwonnen werd en in vergetelheid geraakte.
Bij het begin der Libysche periode was er een aantal onbeteekenende heerschers in het Egyptische land; een monarch regeerde te Tanis, in de Delta; in Thebe regeerden [321]de priesters van Amen, andere districten werden door de opperhoofden onder de Libysche huursoldaten geregeerd.
Een van deze laatsten, Sheschonk genaamd, verkreeg ongeveer in het midden van de 10e eeuw v.C. de suprematie en daar Bubastis zijn hoofdstad was, werd Bast, de godin van die plaats, met den kop van een kat afgebeeld, een tijd lang de opperste godheid van Egypte, terwijl andere delta-goden eveneens in trek kwamen. Een deel der vereering viel ook Amen ten deel.
Nu is het opmerkelijk, dat de godheid zelf de regeerder was van de stad; zij werd door een goddelijke vrouw, steeds de oudste prinses der regeerende familie, voorgesteld. Zoo sterk was het geloof in het goddelijk bestuur van Thebe, dat geen enkele monarch in de latere periode, hoe krachtig hij ook was, eenige poging, de stad te nemen, waagde.
Ondertusschen voltrok zich een geheel veranderde gezindheid van gevoelens ten opzichte van Set, den boozen broeder van Isis en Osiris. Tot dat oogenblik was aan zijn positie onder de goden van het Egyptisch pantheon niet getwijfeld, doch thans werd hij van zijn hoog voetstuk neergehaald en met de slang Apep geïdentificeerd; hij was niet langer een god, doch een duivel.
De orakelvereering bloeide buitengewoon onder de periode van verval en gaf veel speelruimte aan de vindingrijkheid der priesters. De gebruikelijke manier om het orakel te raadplegen bestond hierin, dat men eenige woorden, of om raad, of een oordeel te vragen, op papyrus schreef; men geloofde, dat dezen in de mond van den god gelegd werden en dat hij, door knikken, zijn toestemming gaf.
Ongeveer in het einde der 8e eeuw v.C. vond er een groote reactie op godsdienstig gebied plaats. Tot dien [322]tijd had de schitterende aanvang van het Nieuwe Rijk, voornamelijk de tijd van Ramses II, een model voor de vromen van den lateren tijd gevormd; thans was echter het Oude Rijk, zijn monumenten, godsdienstige gebruiken en gewoonten, zijn innige vroomheid en zijn fier conservatisme, de modeltijd voor het geheele volk geworden.
Het was echter minder een trouwe copie, dan wel een caricatuur, van het Oude Rijk, dat de periode van verval liet zien. Alles wat het vreemdst en buitengewoonst was in den ouden godsdienst werd opgezocht en nagestreefd. Oude monumenten en godsdienstige literatuur werden bestudeerd; de taal en spellingsleer van lang vervlogen eeuwen herleefden en werden weer aangenomen en hoe meer dit voor het gros van het volk onbegrijpelijk was, des te meer maakte dit het mysterie juist nog heiliger.
In de begrafenisgebruiken van dien tijd kwam de liefde voor het ouderwetsche duidelijk aan den dag. Oude begrafenisliteratuur stond in hooge eere; de pyramidenteksten herleefden, oude lijkkisten en zelfs stukken van dezen gebruikte men bij het begraven der dooden.
Het huisraad in de graven werd mooi bewerkt—tenminste bij rijke personen—terwijl zelfs de armsten nog voor eenige voorwerpen in het graf gezorgd hadden. Ushabti figuren van blauw faience werden met de dooden begraven, om voor hen eenige gedwongen arbeid, waartoe zij in het rijk van Osiris opgeroepen zouden kunnen worden, te verrichten en scarabaeën werden eveneens in hun kist gelegd.
De godsdienstige gebruiken en plechtigheden, bij de mummificatie, waren een navolging van die van het Oude Rijk en werden zeer nauwkeurig uitgevoerd. Zelfs de graven van de leden der koninklijke familie in Thebe waren niet zoo prachtig, als die van particuliere personen in dezen tijd. Omdat hun inscripties bijna zonder uitzondering uit het Oude Rijk geput werden, is het moeilijk voor ons te gissen, wat hun werkelijke denkbeelden over [323]den dood en de onderwereld waren. Misschien waren dezen ook ergens anders aan ontleend.
Uit de graven van vreemden, b.v. van Syriërs, die onder de 5e dynastie v.C. leefden, kan men eenige inlichtingen over den toestand der dooden in de onderwereld, welke waarschijnlijk de algemeene ideeën van dien tijd vertegenwoordigen, verkrijgen.
Herodotus verzekert, dat de Egyptenaren in dezen tijd in een zielsverhuizing geloofden en het is mogelijk, dat zij dit geloof in zekere mate koesterden. Misschien was het een ontwikkeling van de oudere idee, dat de ziel in staat was, zich in verschillende gedaanten, b.v. die van een vogel, of een ander dier, te veranderen.
Een zeer in het oogvallend kenmerk van den godsdienst uit de latere periode, welke de reeds vermelde overdrijving goed in het oog doet vallen, was de dierenvereering, door de vrome Egyptenaren tot een bijna belachelijk hoogtepunt opgevoerd.
Katten, krokodillen, vogels, kevers, rammen, slakken en ontelbare andere dieren werden met een verkwistende praal en ritus, welke de Egyptenaren goed aan konden wenden, vereerd. Voornamelijk aan den Apis, den stier in den tempel van Ptah in Memphis, werd groote eer bewezen. Van den Saitischen koning Amasis, die zich veel met de herstelling van oude monumenten bezig hield, vertelt men, dat hij een groot vereerder van den heiligen stier was en dat hij voor hem de eerste van de kolossale sarcophagen te Saqquara oprichtte.
Deze uitgebreide begrafenisplechtigheden vielen niet aan heilige dieren afzonderlijk ten deel, doch zij werden geheele klassen bewezen. Het was b.v. een daad van vroomheid een doode kat te mummificeeren en de overblijfselen naar Bubastis, waar Bast, met den kop van een kat, regeerde, te brengen; daar werd het dier in een grafgewelf, [324]met passend huisraad voorzien, begraven. Doode muizen en sperwers werden naar Buto gebracht; de ibis vond zijn laatste rustplaats in Esh-munen terwijl de koe, het heiligste van alle Egyptische dieren, na haar dood, in den Nijl geworpen werd.
Nu is het opmerkelijk, dat niettegenstaande de uitsluiting, welke deze phase van den Egyptischen godsdienst kenmerkte en de verachting, met welke de Egyptenaren alles, wat niet uit hun eigen land was, beschouwden, verschillende vreemde elementen hun geloof binnendrongen en zich daarin, gedurende de Saitische en Perzische overheersching, nestelden.
De orakels, welke een overwegende rol in het godsdienstig bestaan van het land speelden, waren waarschijnlijk niet van Egyptischen oorsprong; het brandoffer was een Semitisch gebruik, dat het volk van het Nijldal aangenomen had. Reeds was er in Egypte een belangrijk Grieksch element en ten tijde van Amasis was een Grieksche stad (Naukratis genaamd), daar gesticht.
Daarom is het niet onwaarschijnlijk, dat Grieksche ideeën eveneens den Egyptischen godsdienst binnendrongen, die aan de andere goden kleuren gaven en misschien aan Herodotus aanleiding gaven de goden van Egypte met die van Griekenland te identificeeren, zooals Osiris met Dionysus, Isis met Demeter, Horus met Apollo, Set met Typhon en zoo voorts.
Deze vereenzelviging werd natuurlijk in latere jaren, toen de Grieken in Egypte meesters werden, algemeen. Afgezien van deze vreemde ideeën, op den Egyptischen godsdienst geënt, waren er nog nieuwigheden, welke door de priesters zelf verzonnen waren, zooals het tot god verheffen van sommigen door de bevolking, vanwege hun bekwaamheid in leeren en toovenarij, bewonderd. Zulke heldgoden waren b.v. Imhotep, een bekend schrijver en architect onder koning Zoser, op een vroeg tijdstip van de geschiedenis der dynastiën en Amen-hetep, zoon [325]van Hapu, van wien men geloofde, dat hij de goden gezien en met hen omgegaan had. Beide helden werden met de goden te Thebe en Karnak vereerd.
Terwijl de Saitische heerschers pogingen aanwendden met de priesters op goeden voet te blijven, deden de Perzische monarchen in geen enkel opzicht hierin voor hen onder. Zelfs de vermetelsten onder hen vonden, dat het voordeelig voor hen was, zich voor de inheemsche goden te buigen en dezen te beschermen.
Ondertusschen stond men de Egyptische vorsten, die gelijktijdig met de Perzen regeerden, ongehinderd toe, met het bouwen van tempels en monumenten door te gaan.
Vreemd genoeg werd deze periode door een haat en verachting van den kant der Egyptenaren voor alle vreemden, die in hun steden woonden, gekenmerkt. Kambyses, die den Apisstier met smaad overlaadde en hem ten slotte doodde, werd later door zijn geneesheer Usahor-res-net overreed zijn ketterij te beroepen en verder genoopt vreemdelingen uit de tempelruimten te verbannen en hun huizen te vernielen. Andere heerschers hieven belasting op de Grieksche importwaren en wijdden de opbrengst hiervan aan de godin Neith.
Zooals reeds opgemerkt is, hadden Grieksche denkbeelden reeds hun weg naar den Egyptischen godsdienst gevonden, voordat de verovering van Alexander den Grooten in de 4e eeuw v.C, den Griekschen invloed overheerschend maakte. De oude godsdienst behield nog zijn oude basis en handhaafde zijn eigenlijk karakter.
De Grieksche vorsten wedijverden met hun voorgangers in verdraagzaamheid en eerbied, welken zij aan den godsdienst van het land bewezen. Zij handhaafden de Egyptische godheden in hun schitterenden staat; zij gaven standbeelden, boeken en andere voorwerpen, welke [326]de Perzen uit het land medegenomen hadden, terug; zij vereerden zelfs de dwaze diergoden der Egyptenaren.
Dit was de groote tijd van den tempelbouw in Egypte. De tempels van Dendereh, Edfu, Kom Ombo, Philae en verschillende andere beroemde bouwwerken, verrezen onder de Ptolemaën en de Romeinsche heerschers.
De priesters waren voor de gunsten, hun door de veroveraars bewezen, innig dankbaar, in die mate zelfs, dat zij hun heerschers nog bij hun leven tot goden verhieven. Men sprak b.v. van Ptolemaeus en zijn gezelschap, die de welwillende goden de tempels in het land met weldaden overladen en de waardigheid der goden buitengewoon vergroot hadden. Op alle mogelijke wijzen hadden zij voor Apis, Mnevis en andere heilige dieren, welke vereerd werden, met groote uitgaven en kosten gezorgd. Er werd zelfs een nieuwe priesterorde3, bekend onder den naam van: “de priesterschap van de weldadige goden”, ingesteld.
Gedurende den Romeinschen invloed was de hoogepriester de gewichtigste godsdienstige ambtenaar; hij was de vertegenwoordiger van een nog hoogeren Romeinschen ambtenaar, den hoogepriester van Alexandrië, die boven alle anderen in Egypte stond.
De priesters der groote tempels, die rijkelijk geschenken in geld en land ontvangen hadden, waren waarschijnlijk goed verzorgd, doch in de kleinere tempels was de toestand geheel anders, indien wij uit de ons ten dienste staande gegevens oordeelen kunnen.
De Thebaansche priesters beschouwde men voornamelijk als zeer ervaren in oudheidkunde en daarom werden zij later door reizigers uit Rome veel bezocht. In Thebe vond men eveneens priesteressen voor den dienst van Amen, den god van dat district, bestemd; zoowel de Grieken, als de Egyptenaren, bewezen dien god eer, daar hij met Zeus geïdentificeerd werd. [327]
De dierenvereering ging gedurende den Hellenistischen tijd onafgebroken voort, ja, het is zelfs waarschijnlijk, dat deze phase van den Egyptischen godsdienst onder het Grieksche bestuur meer geprononceerd was, want Strabo, die in Augustus’ tijd schreef, vermeldt, dat afbeeldingen van heilige dieren eigenlijk de beelden der goden vervangen hadden. De heilige ram (Khnemu) van Mendes, werd zoowel door veroveraars, als veroverden, vereerd, evenals de Apis en de heilige krokodil en wellicht werden de inkomsten der tempels soms door het vertoonen van deze dieren aan de nieuwsgierige menigte van vreemdelingen vermeerderd.
Langzamerhand versmolten de Grieksche en Egyptische denkbeelden meer en meer. Amen werd met Zeus vereenzelvigd, Isis met Demeter, Hathor met Aphrodite, Osiris met Pluto, Set met Typho, Bast met Artémis en Horus met Apollo.
Deze eigenaardigheid is zeer treffend bij den god Serapis, een god, op gelijke wijze door Egyptenaren en Grieken vereerd. Serapis, zooals de laatsten hem noemen, of Asar-Hapi, onder welken naam hij bij de eersten bekend was, was een naam, uit Osiris en Apis samengesteld. Op zijn vroegst ten tijde van het Nieuwe Rijk. werden deze twee goden, Apis de heilige stier van Mendes en Osiris, de Stier van het Westen, in zekeren zin geïdentificeerd en ten slotte gaf men aan den Apis de attributen der onderwereld. Wellicht scheen het de Grieken toe, dat Serapis de gestalte was, door den gestorven Apis aangenomen. De overlevering schrijft de vereenzelviging van Serapis met Pluto aan de regeering van Ptolemaeus Soter toe. Plutarchus geeft de volgende lezing over de legende:
“Ptolemaeus, bijgenaamd de Heiland, had een droom, waarin hem een kolossaal beeld, zooals hij nog nooit [328]gezien had, verscheen en hem beval, dit zoo spoedig mogelijk van de plaats, waar het thans stond, naar Alexandrië over te brengen.
Hierdoor was de koning ten zeerste in verwarring, daar hij noch wist, aan wien het beeld behoorde, noch waar hij het zoeken moest.
Toen hij dit droomgezicht aan zijn vrienden vertelde, verklaarde een zekere Sosibius, die veel gereisd had, dat hij een beeld, dat er even zoo uitzag, als de koning beschreef, te Sinope gezien had. Soteles en Dionysius werden onmiddellijk daarop uitgezonden met de opdracht, het beeld met zich mede te nemen en dit bevel volbrachten zij ten slotte niet zonder veel moeite, terwijl de voorzienigheid klaarblijkelijk haar medewerking verleend had.
Timotheus de Uitlegger, en Manetho maakten, zoodra hun het beeld getoond werd, uit den Cerberus en de Slang, waarvan de afbeeldingen zich eveneens op het beeld bevonden, op, dat het Pluto voor moest stellen en overtuigden den koning, dat het de Egyptische Serapis was; want men moet wel bedenken, dat het beeld dezen naam niet had, voordat het naar Alexandrië gebracht was, terwijl deze later door de Egyptenaren gegeven werd, omdat het, volgens hun meening, de equivalent was van het oude beeld van Pluto”.
Een andere lezing vertelt, dat het volk van Sinope niet van het beeld van zijn god scheiden wilde en dat het daarom uit eigen beweging naar Alexandrië koers zette en het deze stad na drie dagen bereikte. Welke ook de bedoeling van Ptolemaeus was, het beeld naar Egypte te brengen, er is geen twijfel mogelijk, of het scheppen van een god, die zoowel door Grieken als Egyptenaren vereerd kon worden, zonder schending van de principes van een van beide volken, was een diplomatieke zet, welke, gezien het resultaat, gerechtvaardigd was.
In de tempels werd Serapis als mummie, met een [329]hooge kroon en een gevlochten baard, afgebeeld, of, als Asar-Hapi, in de gedaante van een stier, met de zonneschijf en uraeus tusschen zijn horens, voorgesteld. Op de kleinere beeldjes, welke in eigen huis vereerd werden, ziet men een menschelijke gestalte, van een baard en krulhaar, volgens Grieksche mode, voorzien.
Terwijl Serapis een van de gewichtigste goden uit dezen tijd was, kunnen wij Horus het Kind een van de meest geliefde godheden noemen. In de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling zien wij hem als kind afgebeeld, soms in een lotusbloem, bij een andere gelegenheid in een schip, of op een boom gezeten, als volgeling van den zonnegod; vaak draagt hij een hoorn des overvloeds, of een kruik.
Het was in zijn gedaante van kind, dat hij door het volk geliefd en vereerd werd, hierdoor was hij geheel en al een gunsteling. Een andere populaire godheid was Isis; sommige van hare gedaanten waren beslist Grieksch. Zij was de godin van Alexandrië en de beschermster der zeevaart, de Aphrodite van de Grieken en de Isis der Egyptenaren en soms wordt zij met Hathor vereenzelvigd.
Zij en Osiris worden eveneens als slangen afgebeeld, ofschoon de god der dooden vaker in zijn Serapis-gedaante voorgesteld wordt, heerschende in de onderwereld en vergezeld door Cerberus.
Een andere god, die gedurende den Hellenistischen tijd populair werd, hoewel hij vroeger in het Pantheon een zeer ondergeschikte positie innam, was de god Bes, in de gedaante van een gewapend krijgsman, hoewel hij toch zijn grotesk karakter behoudt. Een afbeelding, welke ongetwijfeld aan het Christendom ontleend is, stelt Isis en Horus in een houding voor, welke sterk aan de Madonna en haar kind doet denken.
De cultus van het Oude Rijk hield zich gedurende de eerste en misschien zelfs tot de latere tijden van de [330]Hellenistische periode staande. De tempels, in dien tijd verrezen, vertoonen een sterke gelijkenis met die van het Oude Rijk. Dendereh, om een voorbeeld te noemen werd naar een ontwerp uit den tijd van Cheops gebouwd en Imhotep, de halfgod, was de architect van Edfû.
De muren van de Ptolemaeëntempels werden bedekt met inscripties, welke zich met den ritus en gebruiken, daarin uitgeoefend, bezighielden. Ceremonies en feesten, zooals die van Horus in Edfû, hield men evenals in oude tijden. De oude schrijftaal werd door de priesters beoefend en op deze wijze hadden zij een taal, welke aan de leeken onbekend was, tot hun beschikking.
Een terugkeer tot de oude dingen was in iedere phase van den Egyptischen godsdienst duidelijk zichtbaar en de Grieken verbanden de duisternis uit deze lang vervlogen tijden in het geheel niet, doch lieten zich eveneens door den tijdgeest beïnvloeden; zij beschermden de oude gebruiken en vereerden zelfs de heiligdommen van katten, koeien en krokodillen. Voorwaar een vreemde houding voor de vaders van het classicisme!
Gedurende de eerste eeuwen van het Christendom begonnen vreemde godsdiensten het land der Pharaohs binnen te dringen en zich met het Grieksch-Egyptisch element op een wijze, welke iemand, die deze periode bestudeert, buitengewoon verbaast, te vermengen. Het overheerschende vreemde geloof, dat ten slotte de zege behaalde, was het Christendom.
Osiris, de Grieksche goden en de aartsengel Sabaoth werden in één adem genoemd. Vooral komt deze fusie in de tooverteksten uit, want zij vertoonen dikwijls Christelijke, Joodsche, Grieksche en Egyptische toespelingen. Zonder twijfel redeneerden de toovenaars aldus bij zichzelf, dat, als de goden van één geloof hen in den steek lieten, die van een ander wellicht hun meer succes konden opleveren en om zoo de zekerheid te verdubbelen, namen zij alle goden, die zij kenden, in hun tooverformules op. [331]
Ondertusschen voltrok zich een verandering in de opvatting van het volk over de onderwereld; het was nog de Duat, door Osiris of Serapis bestuurd, doch thans werd zij als een plaats van bestraffing aan de boozen voorgesteld; hier werd de toekomst van den gestorvene minder dan zijn huisraad in het graf en de inscripties, dan wel door zijn gedrag, gedurende zijn leven, beïnvloed.
Desniettemin bleven de begrafenisplechtigheden prachtig en kostbaar. Men paste de mummificatie, zelfs onder Christenen nog op uitgebreide schaal toe en amuletten werden hun in hun lijkkisten medegegeven. In de 4e en 5e eeuw bevond zich nog een aanzienlijk aantal heidenen in het land; in Alexandrië was Serapis de voornaamste god, in Memphis werd Imhotep onder den naam Asklepios vereerd; Zeus, Apollo en Rhea waren geliefde goden, terwijl in Abydos het orakel van Bes veelvuldig geraadpleegd werd.
Ten slotte echter wischte het fanatisme der Christenen den ouden godsdienst der Pharaohs uit, evenals verschillende van zijn priesters en aanhangers. De tempel van Serapis werd, onder oproer en verwarring, bestormd en het laatste toevluchtsoord van het Egyptisch geloof verdween. Sindsdien leefden de mythen der oude goden alleen nog maar in de formules van de toovenaars, terwijl hun sombere geesten in de verlaten tempels, waarin zij nooit meer zouden heerschen, rondspookten. [332]
1 Op de oudste afbeeldingen ziet men geen veeren.
2 In de oudste sarcophagen in het Serapeum vond men geen mummies, doch slechts eenige beenderen.
3 Men vergelijke de priesters van de koningen in het Oude Rijk.
De productie van de groote Egyptische meesters der grafische kunst heeft feitelijk geen tegenhangers en al lijkt deze bewering op het eerste gezicht vermetel, men zal vinden, dat deze zich tegen een behoorlijk, nauwkeurig onderzoek verzet.
Wanneer wij het onvergelijkelijke borduurwerk van het oude Perzië beschouwen, het goddelijk mooie porcelein van het Middeleeuwsch China bestudeeren, of de houtsneegravuren van de groote Japansche kunstenaars uit de Ukiyoé school voor ons zien, van mannen als Hokusai, Utamaro, Hiroshige, Yeizan en Toyokuni, gevoelen wij zonder twijfel, dat wij hier iets beschouwen, dat van Europeesche kunst verschilt, doch slechts gedeeltelijk.
Hoe vreemd deze voorwerpen uit het Oosten ook zijn mogen, wij vinden in hen een zekere familiariteit, wij zien in hen de uitdrukking van emoties en gevoelens, welke ons niet geheel en al onbekend zijn. De Egyptische voorwerpen echter verschillen van dezen, want zij schijnen ons geheel en al nieuw toe; zij doen ons een betooverde wereld, door den voet der mensch niet betreden, aan de hand, misschien een bovennatuurlijke.
Hun vreemdheid, hun bijna onheilspellende ongemeenheid is echter niet moeilijk te verklaren; deze is niet alleen aan de merkwaardige conventie, waaraan de Egyptische meesters eeuwen achtereen zoo blind gehoorzaamden, doch ook aan het feit te danken, dat de kunsten oud-Egypte aangeboren waren.
Aanvoer van steenblokken voor de Pyramiden.
Evelyn Paul.
Japan ontleende zijn schilderkunst ongeveer in de 14e eeuw n.C. aan China; Chineesch werk laat, op zijn beurt, verwantschap met dat van oud-Griekenland zien; de groote Italiaansche meesters der Renaissance hadden veel aan de Graeco-Romaansche school te danken, terwijl de oude Spaansche kunstenaars op hun beurt verplichtingen [333]aan de Mooren en Arabieren hadden en in Engeland, in Schotland, in Duitschland en Frankrijk bloeide de schilderkunst niet, evenals een plant op, doch was eerder een buitenlandsch product, voornamelijk uit laag gelegen landen, geïmporteerd.
Kortom, zoowel in oude, als moderne tijden hadden de kunsten, bijna in ieder land, iets aan die van andere landen te danken, daar er voortdurend een groote wisseling plaats vond; de machtige werken van Egypte waren voor het meerendeel lang voor deze wisseling tot stand gekomen en het heeft den schijn, dat schilder- en beeldhouwkunst, architectuur en andere inlandsche kunst uit zichzelf in het land van Isis ontstaan zijn, daar gebloeid hebben en gedurende eeuwen zuivere Afrikaansche voortbrengselen tot ontwikkeling gebracht hebben, zonder dat zij in eenig opzicht door het handwerk van andere rassen beïnvloed werden.
Het is altijd moeilijk over den oorsprong van iets te spreken, want zelfs de oudste dingen hebben hun stamvader. En daar het mogelijk is over een bepaalde soort van de eerste groote periode der Egyptische kunst, de z.g. Thinitische te spreken, welke ongeveer 5000 v.C. begon, moeten wij ons herinneren, dat de productie uit dezen tijd geen uitzondering op den zoo even genoemden regel maakte, doch ook deze had haar stamvader, n.l. het werk van den prae-dynastieken tijd.
Zelfs in die zeer oude tijden vervaardigde men in Egypte ruwe afbeeldingen van levende wezens, natuurlijk van leem, daar dit materiaal gewoonlijk gebruikt werd; tevens vervaardigde men veel pottebakkerswerk, terwijl een deel hiervan met vreemde afbeeldingen gegraveerd was. Terwijl verscheidene van deze vazen en dergelijke voorwerpen niet beter zijn dan die van de meest primitieve kunstenaars, vertoonen andere daarentegen een diep gevoel voor vorm en proportie.
Evenmin schuwden de Egyptenaren uit dezen tijd de [334]gewoonte, sedert onheugelijke tijden toegepast, de eigen gemaakte versiering; immers onder de oudste overblijfselen van de kunst van het land bevinden zich verscheidene eigen gemaakte versieringen, sommige van been, of schelpen, andere van steen en ivoor en eenigen zelfs van kostbaar metaal vervaardigd. Bovendien legde men zich vroeg op ruwe vormen van architectuur toe, terwijl dezen op haar beurt de aanleiding waren voor pogingen, om de muren te verfraaien.
In prae-dynastieke tijden werden de dooden gewoonlijk in ondiepe graven, zonder eenige verfraaiing, bijgezet, terwijl er slechts één beschilderd graf uit dien ouden tijd bekend is. Indien wij den tijd, welke hierop volgde, bestudeeren, trekt de kunst, om de graven te versieren, het eerst onze aandacht.
Zelfs niet in Roomsch Katholieke landen, of in China, heeft men over het welzijn der dooden zoo liefderijk, zoo voortdurend en ijverig gedacht als in Oud-Egypte. Het Egyptische graf uit dien tijd was een zeer degelijke zaak, gewoonlijk van kalk- of zandsteen, soms van graniet of breccia, uit de bergen van Arabië, gebouwd. Indien er sprake was van een aanzienlijk persoon, werden de wanden van zijn graftombe getrouw met de daden uit zijn leven op aarde gegraveerd en speciaal met afbeeldingen, welke zijn waarschijnlijke doorreis door de onderwereld illustreerden. Gewoonlijk verheerlijkte hem een standbeeld aan de buitenzijde van zijn graftombe; dit beeld was gewoonlijk uit albast, slangensteen, kalksteen, graniet of zandsteen vervaardigd; de beeldhouwer streefde niet in de eerste plaats naar versiering, doch meer naar een afbeelding van den gestorvene.
Zij schijnen verder zeer veel gewicht aan de kwestie van duurzaamheid gehecht te hebben, daar zij hun werk stevig aan zijn voetstuk vastmaakten, of nog vaker, dit een deel hiervan maakten en om een voorbeeld van de voorliefde der Egyptenaren hiervoor aan te halen, kunnen [335]wij van twee werken, welke zich beiden in het Britsch Museum bevinden, melding maken; het een toont ons den Pharaoh Mykerinus zittend, het ander beeldt een groep van drie personen af, die eveneens gezeten zijn. In beide gevallen is het beeld uit groote rotsblokken, welke het schragen, gehouwen en kan daarvan met geen mogelijkheid verwijderd worden, behalve door een uitgebreide bewerking met hamer en beitel.
Een zeer groot aantal andere beelden, welke tot den oudsten dynastieken tijd behooren, zijn nog over en verscheidene van dezen bezitten buitengewone artistieke waarde. Terwijl men moeilijk hetzelfde beweren kan van de nog bestaande voorbeelden van het relief-snijwerk uit deze periode, worden wij herhaaldelijk getroffen door de bevalligheid van de oudste inlandsche kunst. Voornamelijk verdienen talrijke armbanden dezen lof, terwijl het museum te Kairo twee prachtig gegraveerde pooten van een stoel bezit, welke van een diepe artistieke opvatting blijk geven; dezelfde verzameling bevat verscheidene kleine afbeeldingen van apen, leeuwen, honden, terwijl al deze voorwerpen duidelijk de hand van een kunstenaar verraden, die een diep gevoel had voor de bijzondere schoonheid, welke in het grootsche verscholen ligt.
Ook kan men die indrukwekkende monumenten van de werkzaamheid en vindingrijkheid van het oude Egypte, de Pyramiden en de Sphinx, tot een ouden tijd terugbrengen, werken, welke evenveel welsprekendheid, zoowel in proza als in poëzie hebben doen ontstaan, als de Monna Lisa van Leonardo da Vinci en de beelden van Phidias.
Terwijl men over het algemeen meent, dat deze werken in den bedoelden tijd tot stand gekomen zijn, is hun begin in duisternis gehuld. Hoe echter de ware oplossing van dit raadsel ook zijn moge, de Memphitische periode was zeer zeker een, welke van een belangrijke ontwikkeling in de Egyptische kunst getuigenis aflegt. [336]
Er is weinig gelegenheid de architectuur van dien tijd te bestudeeren, daar de overblijfselen slechts uit losse steenen, of in de zon gedroogde baksteenen, bestaan; op het gebied der beeldhouwkunst echter zijn wij in staat vorderingen op te merken.
Tot hiertoe waren de afbeeldingen in de graven feitelijk een voorrecht voor de grooten en rijken geweest, doch thans werden alle soorten van graven, of, tenminste de graven van verscheidene betrekkelijk arme menschen, op deze wijze versierd en daar de gestorvene menigmaal in een houding afgebeeld werd, welke een aanwijzing was voor zijn karakter op aarde, werpen deze beelden een helder licht op het leven in Memphis.
Aldus vinden wij hier een man, die met brouwen bezig is, daar een ander, die het werk van een schrijver verricht, terwijl zijn houding met die van een hedendaagschen kleermaker overeenkomt. Tevens kunnen wij opmerken, dat de zorg voor het welzijn van een gestorven hoogwaardigheidsbekleeder op een ingewikkelder wijze dan tot nu toe geopenbaard werd.
Stel bijvoorbeeld, dat zijn vrienden en verwanten er bevreesd voor waren, dat hij in het leven hiernamaals niet goed gevoed zou worden, dan plachten zij zijn rustplaats met afbeeldingen, welke een keuken in werking voorstelden, te versieren. Soms ook beeldden zij in de grafkapel een groep musici af, ieder met zijn instrument in zijn hand.1
In al deze werken, evenals in verscheidene andere van verschillende natuur, kunnen wij een vlottere behandeling opmerken, dan over het algemeen bij die van de prae-dynastieke tijden, zooals het beeld, dat ongetwijfeld de kroon spant in den tijd der Pyramiden (4e dynastie) het beeld ten voeten uit van den Sheikh-el-Beled (zijn eigenlijke naam was Ka-aper), een beeld, dat krachtig en vol [337]zelfvertrouwen vervaardigd is, als een beeld van de hand van Rodin, of Mestrovic.
Wij zien verder, dat de kunstenaars meer en meer aan hun respectievelijke eigenaardigheden uitdrukking beginnen te geven, dat zij aantoonen, dat zij minder het geldend régime slaafs willen volgen en het is kenmerkend, dat een van de beeldhouwers uit de Pyramidentijd, Ptah-Ankh, inplaats van zijn identiteit, evenals al zijn voorgangers, te verzwijgen, de gelegenheid vond een steenen relief te vormen, waarop hij zichzelf, in een boot gezeten, afbeeldde.
In dit verband moeten wij opmerken, dat deze Egyptische bas-reliefs gewoonlijk niet in één kleur gehouden werden, evenals in modern Europa, want de schilder werd gewoonlijk door den beeldhouwer te hulp geroepen, terwijl zelfs portretbeelden veelvuldig zoo gekleurd werden.
De kunstvaardigheid in het schilderen op in de zon gedroogde klei was gedurende het Pyramiden-tijdvak tot geen bijzondere hoogte opgevoerd, evenmin het schilderen op papyrus, terwijl mummiekisten dikwijls met een groote massa kleuren bedekt werden.
De kleuren van verscheidene van deze oude Egyptische werken bezitten thans nog vrij veel donkerheid en glans, terwijl eenige inderdaad beter bewaard gebleven zijn, dan die van Italiaansche frescos uit de Renaissance en oneindig beter dan die van ontelbare schilderijen van Reynolds en Turner. Het is dus niet ongewoon, dat de vraag bij ons oprijst: “Welke soorten verf gebruikte men gewoonlijk in Egypte en wat was eigenlijk de modus operandi van de schilders uit dat land?
De Egyptische kunstenaar nu bewaarde zijn verf in den vorm van poeder en als hij aan het werk ging, maakte hij dit vloeibaar met een mengsel van water en gom; [338]daarop gebruikte hij de oplossing met een rieten penseel, of borstel, van zacht haar gemaakt, terwijl sommige schilders de gewoonte hadden, twee borstels te gebruiken, een dikke en een dunne.
Wat verder de kleuren zelf betreft, de bereiding van het goud is spoedig verklaard, terwijl men zwart waarschijnlijk verkreeg door beenderen van dieren te verbranden en men wit uit gips, met honing en eiwit vermengd, vervaardigde. Rood en geel verkreeg men door een meer gemeenzaam proces; het eerste maakte men van zwavel, of kwikzilver, het laatste eenvoudig uit klei. Blauw, een betrekkelijk zeldzame tint, welke zelden in andere afbeeldingen der natuur voorkwam dan van de zee en de lucht en daarom moeilijk te verkrijgen was, werd uit lapis-lazuli gemaakt.
Wanneer het schilderstuk behoorlijk afgewerkt was, plachten sommige schilders dit met een doorschijnend vernis, uit de gom van den acacia vervaardigd, te bedekken; er waren er echter weinige, die dit deden en de kleuren in hun werk zijn niet goed behouden gebleven, niet zoo goed als bij meesters, die het vernis geheel en al weglieten.
Wij willen deze technische détails echter laten rusten en tot de geschiedenis van de Egyptische kunst terugkeeren; thans moeten wij over het Midden-Rijk spreken, dat met de 9e dynastie (pl.m. 2445) begint en tot de 17e dynastie reikt.
Gedurende dezen tijd ontwikkelde de kunstvaardigheid in het bouwen zich snel, terwijl de obelisk van Heliopolis onder de resultaten hiervan te rekenen is. Indien men deze werken liever uit een oogpunt van bewonderenswaardige kunstvaardigheid, op het gebied der werktuigkunde, dan uit dat van grooten artistieken smaak beschouwen wil, zoo komt deze laatste toch zeer zeker in twee andere grootsche bouwwerken uit den oudsten Thebaanschen tijd, uit, n.l. bij den tempel van Kom-es-Sagha en den zuilengang van Sa Renput I. [339]
In dezen tijd vervaardigde men ook veel andere kunstige voorwerpen, zooals de diadeem en kroon van Khnemit, welke zich thans beiden te Kairo bevinden, getuigen kunnen. Een natuurlijke stijl kwam thans te voorschijn, zoowel bij bas-reliefs, als schilderingen.
Vele schetsen en schilderijen uit dezen tijd, voornamelijk die, welke zich met voorstellingen van oorlog en athletiek bezighouden, bezitten een uitdrukking en bezieling, welke ons toonen, dat de Egyptische kunstenaar meer kunstvaardigheid in de hanteering van het penseel verkregen had. Een van de merkwaardigste schilderingen uit deze periode is die te Beni-Hassan, en deze stelt een serie worstelwedstrijden voor.
In de periode van het Nieuwe Rijk (18e–31e dynastie) maakt de beoefenaar der Egyptische kunst met een werkelijk overstelpenden rijkdom op het gebied der architectuur kennis. Deze tijd zag de voltooiing van zulke indrukwekkende bouwwerken als de zuilenhal te Karnak, den tempel van Ramses III te Medinet-habû en de groote verzameling van tempelgebouwen te Dêr-el-Bahari. De schoonste en indrukwekkendste gebouwen te Luxor behooren eveneens tot dit tijdvak, evenals de rotstempels te Bêt-el-Wálî en Abu-Simbel.
De beeldhouwers uit dezen tijd behaalden altijddurende triumfen, speciaal bij de twee kolossale Memnon-zuilen te Thebe en de vermaarde Sphinxen-laan te Karnak. De beelden van Thothmes III, Amenophis, den zoon van Hapu en koningin Tyi hebben eveneens groote aesthetische waarde. Wat het bas-relief betreft, trekken de beelden van Seti I (Abydos), Septah Meneptah en koningin Aahmes (een gipsafgietsel in den tempel te Dêr-el-Bahari) onze aandacht, terwijl het laatstgenoemde de lieflijkste van alle werken van dat soort is. De teerheid en fijnheid van dit meesterwerk overtreft bijna elk ander [340]beeldhouwwerk, dat in Egypte van dezen tijd is bewerkt.
Er begint inderdaad uit de Egyptische kunstwerken van dezen tijd een grootere verfijning te spreken, zelfs in de voorwerpen van huiselijk gebruik. Op het tafelgereedschap ziet men fijne lijnen getrokken, terwijl een gelijke kunstvaardigheid op verscheidene amuletten en juweelen uit die periode zichtbaar is.
Doosjes, handvaten van spiegels en lepels zijn in vele gevallen het resultaat van een hoogstaande kunstvaardigheid. Op een van de lepels ziet men een vrouw afgebeeld die achter een zwaan aanzwemt en deze afbeelding roept onwillekeurig de herinnering aan de mythe van Leda op.
Ten slotte werd er in dezen tijd veel prachtig huisraad vervaardigd en misschien is het fraaiste exemplaar wel een stoel, in het Museum van Caïro; de leuningen van dezen zijn handig in den vorm van panters, met een loerenden blik, gesneden.
In dezen tijd schijnt het gebruik van hout, om daaruit kunstvolle voorwerpen te vervaardigen, te zijn toegenomen. Gelijktijdig hiermede werd de kunst van metaalgieten verbeterd en daarna geheel en al volmaakt en deze volmaking oefende een krachtigen invloed op de beeldhouwkunst uit.
Dit was eveneens het tijdvak, waarin de Egyptische kleurenkunstenaars tegen de conventie, welke in oude tijden hun kunst verlamde, in verzet kwamen. Tot op dezen tijd hadden zij niet getracht naar de werkelijkheid te kleuren. Bepaalde voorwerpen werden volgens de traditie, zooals hen in hun scholen geleerd werd, geschilderd.
Het vleesch van een man werd bijvoorbeeld door een roodachtig bruine, dat van een vrouw door een gele, dat van een priester door een blauwe kleur en zoo voorts, weergegeven. Eerst tegen den tijd van het Nieuwe Rijk begonnen de kunstenaars ernstig tegen dit systeem in opstand [341]te komen. Een onbekend meester ging zoo ver, dat hij een rose vleeschkleur gebruikte en het is natuurlijk, dat wij thans onderzoeken, of het een vreemde invloed was, welke tot dezen beeldenstorm aanleiding gaf. Hoe dit ook zijn moge, het is niet te betwijfelen, of de Egyptische kunstenaars begonnen van die uit andere landen te leeren—b.v. de Assyriërs—en deze omstandigheid maakt de studie van de Egyptische kunst, gedurende dezen tijd, eenigszins moeilijk en ingewikkeld.
De laatste periode, de Saïtische, begint ongeveer 721 v.C. Gedurende dit tijdvak zien wij, dat de invallen der Perzen, Grieken en ten slotte die der Romeinen, op de voortbrengselen van het land grooten invloed uitgeoefend hebben, dikwijls echter tot hun nadeel; inplaats toch dat de Egyptische kunstenaars natuurlijk werk leverden en hun eigen nationalen stijl ontwikkelden, waren zij meer tot navolging geneigd, terwijl zij zich aarzelend in vormen, aan andere rassen ontleend, uitten.
Het is echter een onjuiste bewering, zooals men soms wil doen voorkomen, dat dit verval van verheven tradities juist met het aanbreken van de Saïtische periode begint. Het is eveneens onjuist, dat na dien tijd door de Egyptenaren geen levende kunst meer beoefend is. Niet voor den tijd, welke vlak na Christus’ geboorte valt, begint het Egyptische juwelierswerk en de overige kunstindustrie in verval te geraken en wat de architectuur betreft, spreekt Herodotus op de meest lofwaardige wijze over de groote gebouwen te Saïs.
Ongelukkigerwijze zijn de meeste van dezen verwoest en kunnen wij ze niet meer uit de eerste hand bestudeeren. De Pharaohs van den Saïtischen tijd hadden niet meer die onbegrensde arbeidskrachten van hun voorgangers uit Thebe en Memphis; desniettemin zag de avondschemering van de laatste periode in de Egyptische kunst de voltooiing van verscheidene aanzienlijke gebouwen.
De pronaos van Komombos, de tempel van Isis te [342]Philae en de kiosk van Nectanebu, op dezelfde plaats, vereischen hier vermelding en eveneens de Mammisi en tempel van Horus te Edfû. Nog overal kan men bouwwerken uit deze periode, door Grieksche en Romeinsche ideeën beïnvloed en andere, welke klaarblijkelijk het werk zijn van Egyptische metselaars, die onder de bevelen van vreemde meesters werkten, zien.
Het schilderwerk van dezen tijd omvat verschillende werken, welke tegen ieder werk van vroegere tijden opwegen, b.v. het vignet van het Oordeel van Osiris, waarvan het verhaal in den papyrus van koningin Mat-ka-ré voorkomt. Tevens zien wij Egyptische kunstenaars, die hun tijden lang geëerde kleurenschema’s verzaakten en tinten als groen en mauve gebruikten, waarschijnlijk van Grieksche decoraties gecopieerd.
In de bas-reliefs uit dien tijd vinden wij verder veel, dat louter mechanisch werk is en wel zoo, dat wij overtuigd zijn, dat het aan teekeningen, door vreemden aan de hand gedaan, ontleend werd.
De geschiedenis der beeldhouwkunst uit de Saïtische periode verschilt niet veel van de kunst, hierboven vermeld, want, terwijl in den beginne een groote hoeveelheid schitterende voorwerpen vervaardigd werd (hieronder moeten wij voornamelijk een schets van een rustenden Osiris en een portret van Bubastis vermelden) baant het mechanisch element zich hier den weg, evenals het zich naar al het overige gedaan had. Beeldhouwers werden zuivere handwerkslieden en reproduceerden slaafs voorgeschreven modellen. Sommigen hadden vooraf gereedgemaakte modellen van een menschelijk lichaam in voorraad; de hoofden werden dan op verzoek van cliënten er aan toegevoegd.
De uitdrukking van de ziel van een volk verdwijnt echter niet geheel en al en ook al werden de Egyptische [343]kunstenaars tenslotte door de Romeinen, de veroveraars, beïnvloed, kwamen de Italiaansche kunstenaars niet minder onder den invloed der Egyptische scholen en zooals in het begin van dit hoofdstuk opgemerkt is, inspireerden de Romeinen vele werken van de Italiaansche meesters der Renaissance, wier werken langen tijd als de bloem der Europeesche kunst beschouwd werden.
In Spanje vinden wij sterk den Egyptischen invloed, want de kunst van het Nijldal had haar machtige tooverspreuk over de Arabieren uitgesproken en dezen werden nagenoeg de vaders van de kunst van het Iberisch schiereiland. Zoo kan het ons niet verbazen, dat wanneer wij de Spaansche sieraden beschouwen, zij een gelijkenis met de gelijksoortige artikelen voor de schoonen van Memphis, of Thebe, vervaardigd, vertoonen.
Evenzoo ondervond Frankrijk minder den directen invloed uit Egypte, dan dien, welke haar indirect uit Italië bereikte.
De karakteristieke kunst van het Fransche Keizerrijk werd direct aan de Egyptische ontleend. Onder Lodewijk XIV waren Fransche schilderijen en kunstvoorwerpen buitengewoon schoon en prachtig, doch onder de volgende regeering stond weelderigheid in alle onderdeelen van het leven niet in aanzien. Een nieuwe eenvoud werd voorgeschreven en terwijl kunstenaars naar voorbeelden, voor dezen smaak geschikt, zochten, gaf de Comte de Caylus zijn monumenteel werk over de oudheden van Griekenland, Rome en Egypte uit, terwijl de bladzijden door afbeeldingen, van de eigen hand van den schrijver, versierd werden2.
Spoedig inspireerde dit werk den geest van verscheidene kunstenaars en aan dezen invloed mogen wij eenige stukken van het smaakvolste en schoonste huisraad, dat ooit ontworpen is, toeschrijven. De expeditie van Napoleon [344]gaf eveneens den stoot tot den invoer van Egyptische artikelen en vanaf dezen tijd, tot aan den vooravond van Waterloo, is er nauwelijks een tafel, stoel of spiegel van Fransch maaksel, welke eenige aanspraak op kunstvaardigheid maakt, of zij verraadt eenigen invloed der Egyptische scholen. Niet alleen ontleende men werkelijke vormen, doch het werd gewoonte huisraad met pseudo-Egyptische beeldjes en reliefs, of met metalen platen, welke in navolging van deelen van Egyptische schilderingen gedreven waren, te versieren.
De pseudo-Egyptische kunst van het Keizerrijk—zoo geheel en al een uitdrukking van den aard der Fransche gedachte in dien tijd—kan men zeer goed te Fontainebleau, of in Marlbourough House in Londen bestudeeren, terwijl deze natuurlijk op den achtergrond van verschillende schilderijen uit het Keizerrijk, voornamelijk die van Louis David, zichtbaar is.
Deze meester zelf, de invloedrijkste schilder van zijn tijd, was iets aan de Egyptische school verplicht, terwijl waarschijnlijk verscheidene werken van de beeldhouwers Chinard en Houdon in hetzelfde geval verkeerden. Een studie van de gebouwen uit het Keizerrijk doet ons zien, dat de architectuur uit dien tijd, hoe innig verknocht zij in hoofdzaak ook was aan Oud-Griekenland en Rome, evenmin door de kunst van het land der Pharaohs onbeïnvloed bleef.
Dit geldt echter niet alleen voor de Fransche architecten, want de groote Schotsche beeldhouwer Robert Adam, die in het jaar stierf, waarin de Fransche republiek ingesteld werd, schijnt eveneens in deze aantrekkingskracht gedeeld te hebben. Dikwijls voerde hij Egyptische voorwerpen in zijn decoratieve ontwerpen binnen, terwijl de groote, indrukwekkende eenvoud, welke hij gewoonlijk bereikt, zich door bekende Egyptische bouwwerken sterk liet suggereeren.
Dezelfde massieve eenvoud kan men in het beeldhouwwerk [345]van den Serviër Ivan Mestrovic opmerken, eveneens bij den Zweed David Eström. Het zou inderdaad lastig zijn, alle kunstenaars, van verschillende nationaliteit, op te sommen, die klaarblijkelijk veel aan het Egyptisch genie verschuldigd waren. Wij moeten echter geen conclusie trekken, zonder eenige verwijzing naar den invloed van de school der Laat-Impressionisten.
De Laat-Impressionisten waren niet, zooals men gewoonlijk beweert, de directe afstammelingen der Impressionistische groep, doch eerder daarvan afgescheiden. Hun wachtwoord was eenvoud en om dat ideaal te verwezenlijken, bestudeerden zij getrouw primitieve kunst en wel in het bijzonder die van de Egyptenaren, daar zij daarin het eenvoudige element, dat zij zochten, vonden.
Om tot ons onderhavig onderwerp terug te keeren, kunnen wij vragen: “Wat is de werkelijke, aesthetische waarde der Egyptische kunst voor ons geslacht?
Stel u een museum voor, eenige duizenden jaren geleden, dat u duidelijk de Fransche kunst, vanaf het begin der 15e tot het einde der 19e eeuw, voorstelt; stel u verder voor, dat dit volgepropt was met het uitvaagsel van de Salonschool en de bric-à-brac van de Rue de Rivoli, met hier en daar een Clouet, een Boucher of een Lancret, een Clodion, Dalou of Rodin. Zouden de bezoekers van zulk een verzameling niet vast en zeker vaststellen, dat de Franschen alles behalve artistiek waren.
Toestanden, als hierboven aangegeven, heerschen in bijna iedere collectie van heden ten dage. Het gezichtspunt, ten opzichte van musea en tentoonstellingen, schijnt te zijn, dat ieder voorwerp van Egyptischen oorsprong bij de verzameling gevoegd moet worden, hoe gebrekkig het ook, uit een artistiek oogpunt, moge zijn. Wat wonder, dat de gewone bezoeker van smaak niet het geduld heeft zulke heterogene collecties te doorsnuffelen, waarin de weinige levende artikelen begraven worden. [346]
De groote massa der Egyptische overblijfselen staat ver beneden die van Griekschen oorsprong, in den tijd van Phidias of Apelles, vervaardigd; de meesterwerken van Egypte, aan den anderen kant, wegen tegen de kunstproducten van iederen tijd op en slechts tot deze meesterwerken moeten wij ons hier bepalen.
De Egyptische schilder deed zelden, of nooit, zijn best, de verschillende kleuren onmerkbaar in elkaar te doen overgaan, zelden of nooit hield hij zich met trapsgewijze overgangen op; inplaats daarvan schilderde hij in groote stukken, terwijl elk stuk duidelijk van zijn buurman afgescheiden was.
Door dit systeem bereikte hij de grootste kleurschakeeringen, zooals de papyrus van Ani3 getuigen kan, waarin de meest in het oog vallende kleuren bruin, geel, groen, wit en zwart zijn. Nog schooner is de papyrus van koningin Mat-ka-ré, welke nog een weinig hooger dan de laatstgenoemde staat en waarin een uitgezocht roodachtig geel domineert terwijl, als wij het oog richten naar een veelkleurige beeldhouwkunst, er zeer zeker geen prachtiger gekleurd stuk was, dan het beeld van prinses Neferet, met zijn rijkelijk groen en rood, bruin en wit. De kist van Khnumu-Hotep, met goud, zwart, bruin en pauw-blauw beschilderd en met gouden patronen versierd doet hiervoor nauwelijks onder.
Terwijl de Egyptenaar een van god gegeven kleurder was, was hij ongetwijfeld nog meer een meester in het mengen van kleuren. De kunstenaar, die naar harmonie streeft in zijn teekening, kan een menigte figuren, of slechts eenige weinige voorwerpen nemen. De eerste manier, de gebruikelijke der Europeesche school, is zeker de gemakkelijkste van de twee; de Egyptenaar kiest echter gewoonlijk de tweede en op zijn stuk papyrus en [347]zijn stuk steen plaatst hij zijn onderwerp zoo gelukkig en in zulk een uitstekend aesthetisch verband, dat het ons toeschijnt, dat de geheele ruimte versierd is.
Zijn teekenkunst is gewoonlijk van superieure kwaliteit; hij staat hier verder tegenover een andere moeilijkheid, terwijl hij meer een stouten indruk geeft, dan een gedetailleerde teekening, zijn zijn lijnen nog zoo vol uitdrukking, dat hij geheel en al de illusie van leven geeft.
Wij hebben over verschillende Egyptische werken gesproken als zijnde fijn en zuiver; zij zijn echter geen karakteristieke voorbeelden, het zijn niet die, welke in hoofdzaak hulde verdienen. Fijnheid, een zeer goede eigenschap, is echter nauw met weekheid verbonden en de poging om deze tot uitdrukking te brengen, is geschikt den kunstenaar te benadeelen.
Whistler, om een voorbeeld te noemen, die naar fijnheid en verfijning streeft, nadert te dikwijls verwijfdheid en sommige Japansche schilders, die zeer met droomerige halftinten en koortsige lijnen werken, naderen dicht het voortbrengen van zuiver, lief werk.
In het karakteristieke werk der Egyptenaren echter ontdekken wij nooit een aanwijzing voor deze fout. Hun kunst is boven alles machtig, grootsch en eenvoudig en laat dikwijls een groote, onbarmhartige brutaliteit, zooals bij de groote Engelsche tooneelschrijvers, zien.
Wij zagen, dat het juist hun eenvoud was, welke de Franschen uit den tijd van het Keizerrijk, die begeerig waren iets van een krachtig temperament te vervaardigen, aantrok; wij zagen, dat dit element den eerbied der Laat-Impressionisten afdwong, een groep, welke zoo buitengewoon ernstige aspiraties koesterde.
Mogen wij hieraan niet toevoegen, dat deze eenvoud de voornaamste factor der Egyptische kunst is? Mogen wij er niet aan toevoegen, dat de Egyptenaren deze verdiensten [348]door een overwinning door geen ander ras geëvenaard, bereikten? Mogen wij ten slotte niet zeggen, dat eenvoud de edelste van alle eigenschappen der kunst is?
De groote gedichten, welke van geslacht tot geslacht voortleven, zijn ongetwijfeld die, waarin de behandelde hoofdpersoon met goddelijken eenvoud voorgesteld wordt, terwijl de dichter met de kleinste middelen de grootste uitwerking verkrijgt; juist dit bereiken de groote schilders en beeldhouwers van Egypte.
Eenvoud echter, evenals verfijning, gaat tevens met een gevaar gepaard, want wat zeer eenvoudig is, is tevens geschikt om gebrekkig in zinnebeeldige voorstelling te zijn, een onontbeerlijke omstandigheid bij een edel kunstwerk. Ook hier vinden wij den Egyptenaar als overwinnaar; hij is geheel en al aan ’t gevaar van armzaligheid ontsnapt.
De Egyptische beeldhouwer duidt, indien hij een portret vervaardigt, steeds het karakter van zijn model aan, terwijl dit zelf eenigszins mysterieus is en er komt bij een aantal Egyptische kunstwerken een verwonderlijke gewaarwording van oneindigheid op, een suggestie van het eeuwige raadsel van het heelal.
De Egyptische kunstwerken zijn de meest geheimzinnige, ooit door menschenhand vervaardigd, terwijl eenige door hun stilzwijgendheid luide tot ons spreken; in hun tegenwoordigheid ondervinden wij een vreemde opwelling van smart, een gevoel, dat op juiste wijze in het volgend gedicht uitgedrukt wordt:
Treed licht, mijn dansende voet
Uit vrees, dat uw ongelegen stap
De stof van vergeten mannen, die den zoeten dood vonden,
En die slapen in hun eeuwig graf
Zal verontrusten.
Deze regels, een vertaling van een gedicht van Margaret Sackville, bij haar verblijf in Assouan, gedicht, zijn een [349]weerspiegeling van de eerbiedige stemming, welke ons vaak in het aangezicht van de Egyptische kunst bevangt. Zijn deze begraven menschen, van wie deze dichteres zingt, werkelijk vergeten?
Ook na den val van Troje zal Helena’s naam bestaan.
Homerus voorspelde aan Helena een eeuwig leven. Zoo hebben ook de oude Egyptenaren, door het genie van hun machtige kunstenaars, de onsterfelijkheid verkregen. [350]
Aah’mes, Koningin, Vrouw van den Egyptischen koning, 263; bezocht door Amen-Ra, 264; door Neith en Selk boven de aarde omhoog geheven, 264; de moeder van koningin Hatshepsut, 265; beeld van, 339.
Aah-Te-Hu’ti of Te-hu’ti. Equivalent, Thoth, 116.
Aardgod. Geb, de, 263.
Aa-Ru. Onderwereld bekend als, 70.
Aat-ab. Heiligdom van Heru-Behudeti te, 94.
Ab-Tu. Een visch, welke loodsdienst verricht bij de boot van Ra, 141.
Abu. Andere naam voor Elephantine, 164.
Abu Ro’ash. Tweede pyramide, gebouwd te, 29.
Ab-y’dos. Vijf priesters vormden den staf te, 65; middelpunt van vereering van Osiris, 69; orakel van Bes te, 301, 331; beeld van Seti I te, 339.
Abessynië, 276.
Abessyniërs, 39.
Adam, Robert, 344.
A-do’nis. Gelijkenis van mythe met die van Osiris, 77; vermelding van, 172.
Aegeïsche Zee. Kooplieden van, ontleenden hun alphabet aan het Egyptische hieratische schrift, 198.
Aelianus, 304.
Aesopus. Fabels, 209.
Af’a. Wezens in den hemel, karaktertrekken van, onbekend, 136.
Af’ra. Variant van Ra-Osiris, 85; boot van, ontmoet de booten van Osiris in de onderwereld, 126; als Afra vervolgt Osiris zijn reis door de onderwereld, 127; gaat door het lichaam van een monsterachtige slang en komt daaruit als Khepera te voorschijn, 27.
Afrika. Ontstaan van oudsten Egyptischen godsdienst in, 4; Osiris, god van Noord-Oost, 70; oorsprong van Osiris in, 70; ontstaan van Anqet, 167.
Afrikaansche, invloed. Semitische en, op Egyptische godsdienstige ideeën, 300, 301; godheden, Bes de invloedrijkste, 302.
Ah. De maangod; Ashtorethen, 298.
Ah-u’ra. Vrouw van Neper-ka-Ptah, 286; haar voorspelling aangaande Setne, 286; vraagt Setne het boek van haar echtgenoot niet te verwijderen, 286.
Aï. Het paleis van, 48; hymne ter eere van Aten, gevonden in de graftombe van, 173.
Ai’nu, van Japan. God van de, 158.
Ak’er. De leeuwgod; bewaakt de poort der duisternis.
Ak’er-blad. Hielp de steen van Rosetta ontcijferen, 200.
Ak’er-Tet. Viering van de mysteriën van, 63.
Ak’hen-at-en. Zie Amen-hetep IV. 1. Koning; Amen-hetep verandert zijn naam in, 170; godsdienst van, 170; voerde den cultus van Aten in Egypte in, 171; zijn regeering, 172; verwijzing naar, 172; 2. Paleis van, 48; nieuwe hoofdstad gebouwd door Amen-hetep, 170; maatschappelijk leven in, 172.
Al’asia. Ounamounou trekt naar het land van, 252; Hatibi, de prinses van, 253.
Alchemie, 288.
Alexander De Groote, 153.
Alexandrië. Wijn vervaardigd in Mareotis, 52; geschriften van Grieken uit, 117; standbeeld van Serapis te, 328; Serapis, voornaamste god in, 328.
Alexandrijnsche Verovering. De godsdienst van Egypte en, 326.
Al Khe-mei’a, 288.
Am-A’it. De dienaar van den heer van Amenti, 225.
Am-A’sis. Een Egyptisch koning, die 526 v.C. stierf, 210, 211; Saïtisch Koning, 323; richtte sarcophagen op voor den heiligen stier, 323 Naukratis gesticht ten tijde van, 324.
Amemt. Monster, dat helpt bij het laatste oordeel, 315.
Am’en. Groote rijkdom en macht van god, 58; toespelingen op, in het Boek der Dooden, 128; vereenigd met Ra; tempel te Thebe; Ra en Osiris, vereering wijd en zijd door het Nijldal verspreid, 148; middelpunt van vereering en macht, Thebe; alle attributen van Ra op hem overgebracht, 149, 150; nationale god, fusie van Ra en Amen, 149, 150; koning der goden, 151; zijn vereering en poging tot monotheïsme, 152; werd in het Egyptisch Pantheon als Amen-Ra vereerd, 169; toespeling op, 154, 169, 170, 188; de god, Pharaoh Manakhphrê-Siamon en, 229, 230; genoemd de stier van Meroe, 230; aangeroepen in verband met tooverspreuken, 282; Sebek voorgesteld met de veeren van, 311; deelde in de vereering van Egypte gedurende de Libysche periode, 321; priesteressen van Zeus geïdentificeerd met, 326.
A’men-em-Hat I. Schreef een werk over een goed bestuur, 201; eerste koning der 12e dynastie, 204.
Am’en-em-Hat III. Pyramide van, te Dahshur, 30.
Am’en-Het-Ep III. Tempel van Mut, gebouwd door, 154; tempels van Ra-Harmachis en Aten, gebouwd door, 169; vereering van Ashtoreth ten tijde van, 297; beroemde er zich op, dat hij 102 leeuwen geschoten had, 313; zoon van Hāpu, 324; een halfgod, van wien men geloofde, dat hij met de goden verkeerd had, 324.
A’men-He’tep IV. Cultus van Aten, onder de regeering van; beschouwde Aten als de woning van den zonnegod, 168, 169; bouwde een nieuwe hoofdstad, aan het geloof van Aten gewijd, 170; vermelding van, 172.
Am’en-Ra. Politieke macht van de priesters van, 151; alle attributen van het Egyptisch pantheon werden hem geschonken, behalve die van Osiris, 151; een van zijn gestalten was die van een gans, 152; heerschappij van, 152; Nut, zijn tegenhangster, 154; vereerd onder de 18e dynastie, 169; strijd over de suprematie tusschen aanhangers van en die van Aten; naam van, uitgewischt uit de inscripties, op bevel van den koning, 170; suprematie hersteld bij den dood van Akh-en-Aten, 172; schoonheid van, 189; feest van, 180; Ounamounou, hoogepriester van, 248; goud van, 249; beeld van, 249; heilige bark van, 251; Pharaoh Petoubastis zweert bij, 262; koning der goden en schepper der menschen, 263; koningin Hatshepsut dochter van, door koningin Aahmes, 264, 265; prins Thoutii prijst, 268; ganzen gewijd aan, 317.
Am-en’tet. Een streek, of veld van riet, waarin de zielen woonden, welke van offeranden op aarde leefden, 125; beheerscht door Menuqet, 125; toespeling op, 176.
Am-en’ti. Toespeling op, 224; een visioen van, 224–226; de goden van, door Setne gezien, 224–226; Amait, de dienaar van den heerscher van, 225.
Amerika. Stam- en diertotems van, 14; inboorlingen van, en ziel, 36; mythe van Nut, algemeen onder inboorlingen bekend van, 185.
Amerika-Noord. Bijgeloof onder stammen van, 276; parallel bij gewoonten van Egyptische goden, gevonden in de mythologie van zekere stammen van, 279; Indianen; de orenda van de, 279; Indianen; droomen en, 292.
Amerikaansche Indianen. Toespeling op het geloof van de, 6; geloof in de wederopstanding der, 86.
Am’het. Een gedeelte der onderwereld, 127.
Am’set. Equivalent, Mesti, 32; een van de vier helpers van Horus, 104.
Am’su. Andere gedaante van Ptah-Seker-Asar, 157; Qetesh vereenigd met, 298.
Amuletten. Gebruik in Egypte, 281; eenige meer belangrijke: het [353] hart (de scarabaeus), het kussen, de gouden halsketting, het oog van Horus etc., 282; kracht van, 282.
An’ap-ou. Broer van Bitou, 240–244; doodt zijn vrouw en treurt over Bitou, 241; vereerd door Pharaoh, 244; volgt Bitou op den troon van Egypte op, 244.
An’i. Papyrus van, 8; toespeling op, 63; raadgevingen aan zijn erfgenaam, 201; toespeling op den papyrus van, 346.
Animisme. Oud-Egypte doorliep de phases van, 5; de moeder van het spiritisme, 273.
Ankh-Net’eru. Een groote slang, door wier lichaam Af Ra door twaalf goden getrokken wordt, 127.
An-Ouk-Hor’on. De prins van Tiome; wijkt voor de benden van Sebennytus, 261; wordt door Petekhousou overwonnen, 262.
An-Pu. Equivalent, Anubis 112.
An’qet. Isis, als godin der vruchtbare wateren, werd genoemd, 91; een van drie goden, te Elephantine vereerd, 163; tegenhangster van Khnemu; plaatselijke Nubische godin, 164; zustergodin van Satet; oorsprong, vereering te Sahal; heiligdom te Philae, waar zij met Nephthys geïdentificeerd werd, 168; personificatie, 168.
Ant. Een visch, die bij de bark van Ra loodsdienst verricht, 141.
Anth. Zie Anthat.
An’that. Egyptische oorlogsgodin, 296; haar vereering in Syrië, 296; heiligdom te Thebe voor, 296; naam door Ramses II aan zijn dochter gegeven, 297; benaming “meesteres van den hemel en der goden”, 297; Set en, 297.
An’tuf. Tempel van, 162.
An’u Of An’nu. College te, 60; On, of Heliopolis der Grieken, 60, 122; genoemd in het Boek der Dooden, 128; vereering van Ra te, 142.
An’u-bis. Voorstelling van, 13; masker van, 34; lijk van Osiris en, 86; zoon van Nephthys, 105; een tweede An-pu; gids der dooden, 112; vereerd te Lycopolis, Abt en elders; genoemd in het Boek der Dooden; balsemt het lijk van Osiris, 113; bijgestaan door Up-uaut; personificatie van den zomerzonnestilstand, 114; had vereerders in Rome, 114; weegt de harten der dooden voor Osiris, 114; zijn oordeel over de dooden aan het hof van Amen-Ra, 263; mummie-magie en, 293; de jakhals gewijd aan, 314.
Aap-goden. Gezangen ter eere van Osiris door, 125.
Ap’ep, Ap’epi. Vriend der duisternis, 15; Set neemt zijn gestalte aan, 109; houdt Af Ra tegen, 127; vijand van Ra, verslindt dagelijks de zon; tegenhanger, het Assyrische monster Tiamat, 141, 142; verwijzing naar, 174; gedood te Heliopolis, 186; de monsterslang: verschrikkingen van het onbekende gepersonificeerd in, 316; gedood door de zonnekat, 318; Set geïdentificeerd met, 321.
Ap’epi. Vorst, aanvoerder der Hyksos, 208.
Apen. In tempels gehouden, 324.
Ap’et. Hippopotamus-godin van Thebe; de moeder van Osiris, naar men veronderstelde, 187.
Aphrodite. Hathor geïdentificeerd met, 181.
Aphroditopolis. Hathor van, 181.
Ap’is. Gedood door Ochus, 111; heilige stier; Bitou neemt de gestalte aan van, 242; vereering van, in Egypte, 304; Herodotus beschrijft, 304; verhaal van, door Diodorus, 305; Manetho over de vereering van, 304; Diodorus’ verhaal over het vinden van, 305; begrafenisplechtigheden van, 307; inwijding van, 305; overgebracht naar Memphis, 305; koeien aan de, aangeboden, 306; orakel in den tempel van Ptah, 306; Wiedemann over het orakel van, 306; Plinius over de voorspellingen in verband met, 307; voorspellingen gedurende den optocht van, 307; offers aan, 307; begrafenis van, 307; beelden en zuilen gewijd aan de dooden, 307; na den dood vorming van den [354]dubbelgod Osiris-Apis, 308; eigenschappen van Hades toegeschreven aan, 307; vereering gedurende latere periode, 308; de Saïtische koning Amasis, richt sarcophagen op voor, 323; Kambyses en de, 325; vereerd door onderworpenen en veroveraars, 326.
Apollinopolis Magna. Meesteres der strijdwagens, wonend in—Egyptische benaming voor Ashtoreth, 297.
Ap-u’at. Equivalent, Up-uaut, 114.
Apuleius. Spreekt over Anubis als voorzien van een hondekop, 114.
Arabië. Immigratie uit, naar Egypte, 40.
Arabische Nachten, toespeling op, 266.
Arabieren. Pyramide, mastaba genoemd door 28; toespeling op, 195; Sennacherib, koning der Assyriërs en, 235.
Archaeological Society, 265.
Architectuur. Ruwe vormen van vroegere, in Egypte, 334.
Aristeos. Ziel van, 7.
Ar-sin’oë. Twee Ptolemaeën en een; afbeeldingen van, op een zuil, 309.
Arthur. Koning. Verwijzing naar, 94.
As’ar-Ha’pi. Een gestalte van Serapis, 327, 328.
A’s-en. Boom van, 8.
Ash’emu. Hemelgoden, attributen onbekend, 136.
Ashmolean Museum, 42.
Ash-tar-oth. Zie Ashtoreth.
Ash’tor-eth. Een Egyptische godheid, aan Semitisch Azië ontleend, 297; door de Egyptenaren meesteres der paarden en krijgswagens, bewoonster van Apollinopolis Magna genoemd, 297; de verschrikkelijke oorlogsgodin, 297; haar vereering in Egypte ingevoerd, 297; vermelding van, in een brief van Tushratta aan Amen-hetep III, 297; haar vereering in de Delta, 298; een tempel voor, op de kusten van het Serbonische meer, 298; geïdentificeerd met gestalten van Hathor, of Isis-Hathor, 298; de nationale godin der Syriërs, 298; Ramses II noemde een zijner zoons naar haar (Mer-Astrot), 298; afgeschilderd met den kop van een leeuwin, 298; Qetesh beschouwd als vorm van, 298.
A’so. Koningin van Aethiopië; handlangster van Set, om Osiris te dooden, 72.
As’sa. Pyramide van, genaamd de Schoone, 30.
Ass’uan (spreek uit As-wan). Graven en steengroeven van, 49.
Assyriërs. Verwijzing naar, het monster Tiamat, tegenhanger van Apep, 142; Sennacherib, koning der, 235; Egyptische kunstenaars leeren van de, 341.
As-tar’te. Equivalent Athenais, 74; helpt Isis, 75; door Horus wordt haar het slagveld getoond, 96.
Astrologische. Wetenschap der Egyptenaren, 291; kalenders, 291.
At’ef. De kroon, gedragen door Thoth, 115.
At’en. Zonneschijf, 168; cultus van, gedurende de regeering van Amen-hetep IV, 168; beschouwd als woonplaats van den zonnegod, 169; de koning bouwt een hoofdstad ter eere van, 170; zijn cultus is een natuurdienst, 171; duidde den zonnegod en de zonneschijf aan; in het Boek der Dooden, 172; woorden slaande op, 172; zijn toezicht op den Nijl; titels gegeven aan, 172, 173; zijn cultus was de vereering van den zonnegod, 174.
At’mu. Gelijke van Tem, 128; of Atum, 144; god aan het hof van Amen-Ra, 263.
At’tis. Gelijkenis van mythe met die van Osiris, 77; ritus, 78.
At’um. Oorspronkelijke en plaatselijke god van Heliopolis; vereenigd met Ra-Tem, 144; zijn gelijke Atmu, 128; Atum, of Tem, 144.
Audiëntie-zaal, 227–235; Se-Osiris en, 228.
Augustus, Keizer. Het Apis-Orakel en, 306; Strabo bezoekt Egypte tijdens de regeering van, 310; Strabo schrijft ten tijde van, 327. [355]
Australische vereenigingen, bijna met die van Eleusis identisch, 64; inwijdingsplechtigheden, 131; inboorlingen, hebben een afkeer hun waren naam te zeggen, 276, 277; bij geloof aangaande nieuwe namen, 277.
Ayllu. Stam, had haar eigen geboorteplaats, 11.
Az’tecs, Geloof van, 6; pantheon; Tezcatlipoca; hoofd van, 89; toespeling op, 139.
Baal. Egyptisch oorlogsgod, 295; de Ramessiden achten hem hoog, 296; tempel te Tanis voor, 296; geïdentificeerd met Set, 296; naam in de teksten van Edfû, 296.
Babyloniërs. Een volk verwant met, 39.
Bacchus. Toespeling op, 110.
Ba’dîl. De vorst van Dora; Ounamounou en, 249, 250.
Bak’hau. De berg van den zonsopgang, 135.
Banth-an’th (is Dochter van Anth). Naam door Ramses II aan zijn dochter gegeven, 297.
Bas-reliefs. Egyptische, 339; eigenaardigheden van het Nieuwe Rijk, 340.
Bast. Eerst in de gedaante van een kat vereerd, 12; Mut geïdentificeerd met, 154; tempel van, te Memphis, 158; stelt de milde zonnewarmte voor, versmolten met Sekhmet en Ra, 159; vermeld in de Pyramidenteksten en het Boek der Dooden, 159; feest van, 159; toespeling op, 160, 187; geschiedenis, waarin de monsterkat een godin voorstelt, 202; de kat, die genezen werd en, 283; zij werd beschouwd van Libyschen oorsprong te zijn, 295; de kat een incarnatie van, 315; de godin van Bubastis, 321, 324; geïdentificeerd met Artemis, 327.
Batakkers, van Sumatra; de ziel en, 37.
Be’by. Een vreeselijk monster, 129.
Beëlzebub. Een voorbeeld van een vervallen godheid, 274.
Be’hu-det. Horus van, 102.
Bekh’ten. Vorst van, vasal van koning Ramses, 189; dochter van, 189–191.
Be’lin. Verwijzing naar, 94.
Ben’i Hass’an. Graven van, 31; een merkwaardige schilderij te, 339
Bent-reshy. Kleine zuster van Ramses’ vrouw, 191.
Beowulf. Verwijzing naar, 95, 142.
Berenice. Basis van Arabische immigratie te, 40.
Berlijnsche School. Verwijzing naar, 41; dateering der Egyptische geschiedenis volgens, 41.
Bes. Populariteit van, 187; de gewichtigste der Afrikaansche godheden, 331; met de geboorte verbonden, 302; een voorstelling van, 302; men ziet hem in alle “Geboortehuizen” in Egyptische tempels, 301; de god van den dans, enz., 301; geïdentificeerd met zijn pupil Horus, 302; verandering van, 302; genaamd de “Krijgsman”, 302; het orakel van, te Abydus, 331.
Bes’a. Naam, Bes afgeleid van het woord, 300.
Betoovering. Oorlog in, 233.
Bewoner der Hennu-boot. Boek der Dooden en, 120.
Bijbel. Vermelding van, 266.
Bilquila. Opvatting van de, 77; hun geloof, 36.
Bitou. Grieksche god Bitys en, 240; de held in het verhaal der twee broeders, 240–244; Anapou, broer van, 240; gaat naar het dal der Acacia’s, 241; vrouw van, 241; de Zeven Hathors en, 241; het verraad van zijn vrouw, 242; Pharaoh verleidt vrouw van, 242; sterft en wordt weer levend, 242; neemt de gedaante van een Apis aan, 242; neemt de gestalte van twee boomen aan, 243; geboren als zoon van Pharaoh, 244; volgt Pharaoh op, 244; doodt zijn vrouw en maakt Anapou tot zijn opvolger, 244.
Bittere Meren. Vermelding van de, 204. [356]
Bit’ys. Grieksch god, misschien met Bitou geïdentificeerd, 240.
Bohemen. Geloof in, 7; ziel als een witte vogel voorgesteld, 37.
Boek der Ademhalingen. Waarschijnlijk een werk van Thoth, 117.
Boek der Poorten. Beschrijving der Duat in, 128; Boek van hem, die in de Duat is en, 128.
Boek van Hem, Die In De Duat Is. Zie Boek der Poorten.
Boek van het Dooden van het Nijlpaard. Horus zegt formules op in, 97.
Boek der Dooden. Vult de Thebaansche recensie aan, 2; herziening van, 21; muren van graftomben bedekt met teksten uit, 34; verzekeren een gelukkige toekomst, als het opgezegd wordt, 57; vermelding van, 63, 70, 124, 155–157, 159, 163, 194, 200; aanhaling uit, 63; gezelschap geschetst in, 65; Osiris-Ra in, 80; mythe van Osiris in, 84; gezag van Osiris, 86; helpers van Horus in het, 104; Anubis in, 112, 115; een toespraak door Anubis in, 113; toespeling op Thoth in, 116; men geloofde, dat het een werk van Thoth was, 117; Egyptische naam pert em hru; gecompileerd voor het gebruik der dooden, 118; teksten in, van grooten ouderdom, 118, 119; herziening van, 122; ontdekkingen van Maspéro; drie lezingen van, 122, 123; alle goede menschen bestudeerden het, 124; goden in het, 128; beschrijving van Osiris in, 128; boek, een allegorie, 130; analogie van het, in de Popol Vuh, 131; bevat wellicht prae-historisch ritueel, 131; Egyptisch geloof in, 134; bepaalt het aantal geesten in den hemel, 137; beschrijving van ladders in, 138; Satet verschijnt in, 167; Aten verschijnt in, 172; gestorvenen beschreven in, als zich verlatend op Nut, 186; tooverformules en wachters geschilderd in, 280; tooverformules in, 289; Set symbolisch voorgesteld in, 309; kat genoemd in. 303.
Boek van het Openen der Mond, 35.
Boeken. Bibliotheek van toover-, andere benaming: Het dubbele huis des levens; door Thoth geschreven 284–287; Setne’s studie daarin, 284.
Boeken van Thoth. Getal van, 117.
Boeken van het Overwinnen van Apep. Geven tooverspreuken en aanwijzingen, 141.
Booze. De, Set als de, 96.
Borduurwerken uit het oude Perzië, 332.
Borneo. Inlanders van Borneo, opvatting over de ziel door, 37.
Boros of Bororos. Geloof van, aangaande, de ziel, 7, 36.
Brazilië. Boros van, 7.
Breasted. Professor, 41.
Britannië. Vereering van Isis en, 91.
Britsch. Rosette-steen in — bezit, 42; — suzereiniteit, 43.
Britsch Museum. Papyri in het, 15, 221, 240, 244; oudheden uit Egypte gebracht naar het, 43; vermelding van, 131; Egyptische liefdeszangen in, 221.
Broeders. Geschiedenis van de twee, 240–244.
Brugsch. Osiris en, 70; bewering van, 79; Set en, 108; Ptah en, 155; Khnemu en, 165.
Bubastis. Bast vereerd te, 159, 313, 323; Herodotus en, 160; katten begraven te, 313, 323; Sheshonk’s hoofdstad te, 321.
Budge. Dr. E.A. Wallis. Over godheden van oud-Egypte, 10; totemistische theorie en, 11; bewering van 12, 292; aanhaling van, 70; Osiris en, 70; vergelijkt Isis en Nephthys, 106; idee over Anubis en Up-uaut, 114; Maât en, 117, 119; over het Boek der Dooden, 119; Ptah, 158; over den oorsprong van I-em-hetep, 162, over magie, 269, 275, 290; gedaanteverwisseling en, 296.
Busiris. Inwoners van, gebruiken nooit trompetten, 110; de haven van, 278. [357]
Buto. 1. Godin; de spitsmuis is aan haar gewijd, 315. 2. Stad, Herodotus te, 315.
Byblos. Kist van Osiris te, 7, 74; dood van het kind van den koning van, 88; Ounamounou en, vorst van, 250.
Cabiri. Mysteriën der, 131.
Caïro, 44.
Caïro-museum, 44; vermelding van, 142.
Canopische. Goden bekend onder den naam van, 135; ook kinderen van Horus genaamd, ibidem.
Carthago. Vereering van Reshpu en, 299.
Castor. Beschrijft het stempel der Sphragistae, 111.
Cauac. Een god der oude Maya dezelfde als Hozanek, 33.
Ceres. Vermelding van, 110, 131.
Champollion. Steen van Rosette en, 43; expeditie naar Egypte, 43; verwijzing naar zijn werk, 200.
Cheops. Eerste pyramide toegeschreven aan, 29; andere naam Khufu, 29; vermelding van, 120.
Chili. Bijgeloof onder stammen van, 276.
China. Japansche schilderkunst en, 332; zorg voor de dooden in, 334.
Chineesche mythologie, 142.
Christus, 341.
Christendom. Egyptisch geloof en het, 320, 329.
Christenen. Egyptisch rijk der gelukzaligen vergeleken met dat der, 138; tijdrekening der, fabel van den leeuw en de muis dateert uit den tijd der, 210; Egyptische, of Kopten.
Claudius, Keizer, 221.
Comte de Caylus, 343.
Coptos. Een van de middelpunten van Amen-Ra te, 153; Nefer-ka-Ptah, zijn vrouw en kind te, 286.
Cretensische Mythe. Vermelding van, 84.
Cyprus. Vereering van Reshpu en, 299.
Dacota’s. Geloof van de, betreffende de maan, 81.
Dadefra. Tweede pyramide toegeschreven aan, 29.
Dah’shur. Pyramide van Senusert te, 30.
Dam-spel. Setne en Nefer-ka-Ptah spelen een, 286.
Danaë. Grieksche mythe van, 220.
Darwin. Aanhaling van, 203.
Davis. Monumenten en tempels ontdekt door, 172.
Decreet van Canopu. Zuilen beschreven met hieroglyphische, demotische en Grieksche teekens, 199.
Dedi. Held van een tooververhaal, 215–217.
Deir-el-Behari. Andere naam voor het Noordelijk Klooster; de naam van den tempel opgericht voor koningin Hatshepsut, 265.
De Iside Et Osiride. Godsdienstige verhalen van Plutarchus, 5; legende van Osiris, zooals deze verteld wordt in, 71; passage uit 110.
Delos. Vermelding van, 62.
Delta. Beschrijving van, 38; Isis in de moerassen van de, 103, 204; Lybische inval in de, 151; Bast, godin van, 159; vermelding van, 160, 204; oorlog tusschen Boven-Egypte en, 256–262; vereering van Ashtoreth in, 299; Reshpu’s hoofdplaats van vereering in de, 299; verblijfplaats van den Egyptischen leeuw, 311.
Demeter. Gestalte van, in mysteriëncultus, 64; mythe van, 84; geschiedenis van, 131.
Demonen. Goden als, 110; equivalent genii, 110; genezing van de bezetenen door, 287.
Demonen der Stilte. Tehuti-nekht en de, 237.
Demotisch. Stelt het volksdialect der Saïtische periode voor, 196, 197, 199; papyrus, 200, 208.
Den. Andere naam voor Udy-mu of Hesepti, 69; 5e koning der 5e dynastie, 69. [358]
Denderah. Boom van Osiris te, 79; tempel van Hathor te, 177.
Der-el-ba-hari. Gebouwen te 339.
Dieren. Tooverspreuken in Thoths Bibliotheek der Tooverboeken in staat te betooveren, 284; verwisseling, 289; Dr. Budge en de idee der gedaanteverwisseling, 289; tooverspreuken in het Boek der Dooden, welke dooden in staat stelden zich uit de gestalten van een vogel, slang enz. te veranderen 289; vereering 290; Egyptenaren werden door de Grieken en oude Christelijke schrijvers bespot door hun vereering van, 289; de houding van den primitieven mensch en Egyptenaren, 290; gedaanteverwisseling; ontstaan van, 290; gestalte der Egyptische goden, kwestie aangaande totemistischen oorsprong, 290; heilige, in Egypte, 302–327; vereerd in Egypte, de stier, 303; de krokodil, 309; de leeuw, 311; de kat, 313; de hond, 314; het nijlpaard, 314; de ibis, 316; andere dieren in de Egyptische mythologie, de ezel, het zwijn, de haas, de spitsmuis, de ichneumon, de pharaoh-rat, de vleermuis, de schildpad, de slang, de uraeus, de schorpioen, de kikvorsch (symbool der geboorte en vruchtbaarheid, 315–316); vereering van, gedurende de Hellenistische periode, 325; Strabo en beelden van heilige, 327; ruwe beelden van levende, van leem vervaardigd gedurende de Thinitische periode, 333.
Diana. Equivalent van Bast, of Bubastis, 159.
Dino. Geschiedenis verteld door, 111.
Diodorus. Verhaal verteld door, 111; over den Apis, 305; de krokodil en, 310; zijn bewering aangaande katten, 313.
Dionysius. Soteles en, 328.
Diospolis Parva. Andere naam voor How, 79.
Directeur der Soldaten. Titel van een priester te Mendes, 59.
Dood. Lot der ziel na den, 272.
Dooden. Het oordeel van Anubis over, 225; eerbied der Egyptenaren voor de, 254; een damspel met de, 286; begraven in ondiepe graven in Egypte der prae-dynastieke tijden, 334; welzijn der, in Egypte, 334.
Dora. Een stad van Zakkala, 249.
D’orbiney. Mevrouw Elizabeth, 240.
D’orbiney-papyrus, titel 240; verschillende malen vertaald, 240; eigenaar, Sety Merenptah (Sety II) ; meer dan drieduizend jaar oud; Bitou is de held der geschiedenis, 240.
Draak. Geïdentificeerd met Reret, 194.
Droomen. De goden en, 292.
Dua En Sef. Alternatieven, 312.
Duat. Woonplaats der dooden, 89; vermelding van, 113, 117, 162, 173, 186; men geloofde, dat deze uit het lichaam van Osiris gevormd was, 124; beschrijving van, 126; Osiris’ reis door de, 127; de slechten en de, 132; goden, die de heerschappij hebben over, 137; Ptah en de dooden in, 155.
Duati. Een god uit de Duat, 124.
Dynastie. Eerste. Vermelding van, 21; Pharaoh begraven gedurende de, 26; 5e koning der, 69; middelpunt van Osiris-vereering te Abydos gedurende de, 69; Boek der Dooden in gebruik in de, 122; inscripties behoorende tot, 196; hieroglyphisch karakter ontmoet men voor ’t eerst in inscripties der, 196, 199; 5e, 19; Boek der Dooden, herzien gedurende 5e, 21; Pharaoh begraven gedurende 1e, 26; pyramide gedurende 3e, 28; pyramidenbouw van de 4e tot de 11e, 28; mummificeering in de, 20e, 31; gewoonte der 18e, 33, 34; datum der 12e, 41; verdeeling der dynastieën, 41; 38e, 46; 3e, 51; vereering van Set in 22e, 109; koning der 11e, 121; koning der 1e, 119; 26e, 120; basrelief uit de 2e, 121; Boek der Dooden in de 6e dynastie voltooid, in gebruik in 2e en waarschijnlijk [359]1e, 122; Thebaansche recensie in gebruik van de 18e tot de 22e, 123; priesters van Ra te Heliopolis, gedurende de 6e, 141; scarabaeën, dateerende vanaf de 4e, 147; Amen, Egyptisch god in de 5e, 147; tempel gebouwd ter eere van Amen, in de twaalfde, 149; tweede, 155; 22e, 157; 3e, 162; 12e, 164; Anqet had een tempel onder de 18e gebouwd, 168; Thebaansche monarchie in het begin der 18e, 169; Vermelding der 18e, 33, 34; huis van een ambtenaar der 18e, 46; koningen der 18e, 149; hieratische papyrus uit de 18e, 196; papyrus uit de 18e, 183; inscripties behoorende tot de 1e, 4e, 5e, 6e, 196; verhalen, brieven uit de 12e, 196; papyri uit de 18e en 21e, 196; Demotisch dialect nagespoord tot de 25e, 197; Egyptisch schriftsysteem in Syrië onder de 18e, 198; hieroglyphisch karakter in inscripties der 1e, feitelijk onveranderd vanaf 4e, 198; demotische vorm van schrift in de 26e, 199; koning der 12e, 204; verhaal uit de 12e, 204; drie zonen van Rud-didet regeerend onder de 5e, 217; verhaal uit de 19e, 240; geschiedenis uit de 18e, 244; opstand van den vorst van Joppe onder de 18e, 266; Baal aan de Egyptenaren bekend onder de 18e, 296; 19e, 297; Qetesh’s naam op inscripties uit de 18e en 19e, 299; cultus van Apis nagespoord tot de 2e, 304; het Midden-Rijk van de 9e tot de 17e, 338; Nieuwe Rijk, tijd van de 18e tot de 31e, 339.
Eter der Dooden. Anubis beschermt den mensch tegen den, 114.
Ed’fu. Heiligdom van Heru te, 94; vermelding van, 96, 100, 101, 188; Horus in den tekst van, 100; naam van Baal in den tekst van, 296; tempel van Horus te, 342.
Edström, David, 345.
Eeuwigheid En Eeuwige Straf, titel gegeven aan Osiris, 86.
Egypte. Oud, 1; Boven, 2; Beneden, 2; godsdienst 2, 3, 4; goden van, 5; oudste bewoners in, 6; oudste graven in, 7; totemistische oorsprong van goden van, 10; standaards van, 10, sommige dieren niet gegeten in, 13; dieren vereerd in, 13; scheppingsmythe van, 14; verdeeld in provincies, 20; godsdienstig denken in, 22; pyramidenteksten van, 27; architectuur, 28; beschrijving van het Nijldal in Boven-, 38; oorsprong van het volk, 37; oudste dynastieke geschiedenis van, 40; dynastieën, 41; overlevering van, 42; expedities gezonden naar, 43, 44; gezondheidstoestand van, 46; Ai besteeg den troon van, 48; onderzoekingen in, 49; pyramiden en necropolis in Boven-, 49; inheemsche monarchie, 49; invallen in, 50; paard en kameel, ingevoerd in, 50; feodaal systeem door, 50; handelsaangelegenheden, 51; koren, stapelproduct van, 51; belasting aan, 51; Grieksche handel in, 52; theologen en wijsgeeren in, 60; geslotenheid aangaande, 62; invloed op Grieken uit, 64; hout in, 51; onder Osiris, 72; lijk van Osiris gebracht naar, 75; graven van Osiris in, 76; opvatting over de opstanding, 85; Isis groote korenmoeder van, 87; haar mythe in werkelijkheid voor het volk van, 89; Thothmes koning van, 92; door Harmachis beloofd aan Thothmes, 93; de zon in oud eene historische koning van, 119; roemrijke oorlogen van, 120; zonnevereering in, 140; cultus van Ra in, 141; ficties der priesters in, 143; vereering van den kever in, 147; vereerders van Amen machtig in, 148; gewijde ganzen in, 152; heerschappij van Amen-Ra in, 153; gier symbool op de kronen van, 154; god der geneeskunde in, 162; hongersnood in, 165; zonnegoden van, 168; staatsgodsdienst van, 168; Tell-el-Amarna in, 170; nieuwe cultus ingevoerd in, 171; cultus van Amen, de hoogste in, 172; pantheon van Oud-, 174; tempel van [360]Hathor in Boven-, 177; verdeeling in Hooger en Lager, 182; vereering van Hapi in, 182; schoone vrouwen in, 189; taal van, 195–198; inboorlingen van, 203; lyrische en volkspoëzie, 220; superioriteit van, in de geschiedenis, 222; de aanzienlijken van, 227; Horus gaat naar, 233; Anapou en Bitou in, 240; Ounamounou bezoekt, 248–253; burgeroorlog in, 256; koningin Hatshepsut aangewezen om te regeeren over, 264; Aahmes, vrouw van den koning van, 264; Thothmes III koning van, 266; geen gelijke van Thoutii in geheel, 267; amuletten gebruikt in, 282; alchemie ontstaan in, 288; metaalbewerking in, 288; dierenverwisseling in, 289; Mena, eerste historische koning van, 304; de krokodil een beschermer van, 309; vereering van de kat in, 313; niet rijk aan boomen, 317; de kunsten waren aangeboren aan, 332.
Egyptisch, Egyptenaren Phases van godsdienst, 1; geloof van, 2; pantheon, 2, 23, 70, 140, 151, 168; mythologie 4, 168, 188; godsdienst 3, 4, 8, 16, 22, 25, 55 170, 275, 324; literatuur, 5, 200, 210; godsdienstige verhalen, 5; geloof van, 5,6; manuscripten, 7; fetischisme in, 8; amuletten, 8,9; dierenvereering in, 10; standaards, 13; totemistische natuur van goden, 1; gedaanteverwisseling van goden, 15; opvatting over de schepping, 15; bron van een godsdienstig stelsel, 18; theologie, 20; idee over god, 21; Khnemu en Egyptische godsdienst, 25; idee over de bewaring van het menschelijk lichaam, 25; begrafenis, 26; mummificatie, 30–33; bijzonderheden van het huisraad in het graf, 34; ka, de, 35; aanzien aan de dooden bewezen door de, 37; voorbereiding voor den dood, 37; oorsprong van het ras, 39; priesters; Manetho en, 40; verdeeling der geschiedenis, 41; systeem van dateeren, 42; oudheden, 42; beschrijving der ruïnes, 43; sleutel van het hieroglyphenschrift, 43; bewaren van oudheden, 43; verzameling van oudheden, 44; architecten, 45; monumenten, 45; levenswijze, 49; huisdieren, 50; handel, 51; landbouw, 54; wetten werden overgeleverd, 52; godsdienst in hooge eer, 54; uitvindingsgaven, 54; landbouwers, 55; fatalisten, 55; karakter, 57; voorliefde voor rechtvaardigheid, 57; priesterschap, 58; plichtlievende zoons, 60; bekwaamheid der priesters, 60; mysteriën der priesters, 62; koningen vergrootten de bouwwerken van hun voorgangers, 66; Osiris-teksten; volledige legende van Osiris niet gevonden in, 70; Isis geliefd bij, 87; St. George een held der, 94; Horus het kind geëerd door, 101; mythe aangaande zon- en maan-eclipsen, 105; Set in slechten naam bij, 109; graven, sporen van de jakhals als gidsen naar, 115; versmelting van de attributen van hun goden, 115; teksten, welke zich met het welzijn der dooden bezighouden, 118; oorsprong mysteriën van de Cabiri, 131; altijddurende straf en de, 132,133; idee over tijdelijke bestraffing, 134; voorstelling over onderaardsche streken, 134; beschrijving van hun hemel, 134–136; materieele gedachte der, 145; Tem, een van de eerste goden van, 146; de dag in drie deelen verdeeld door, 146; scarabaeën, 147; vaardigheid in het maken van automaten, 153; scheppingsgoden, 155; prae-dynastieke, 164; de koninklijke stam, 169; kunst, 171; Aten-cultus slaagde er niet in een beroep te doen op de, 174; de maan en de, 175, 177; Hathor en de, 177; Hapi, als god van den Nijl in nauwe betrekking tot de, 182; begrafenisplechtigheden, 187; godinnen; horens door alle gedragen, 187; lagere goden van het pantheon, 193; taal, 195; taal verdeeld in die van het Oude, Midden- en Nieuwe Rijk; Koptisch laatste vorm, welke de taal aannam, 196–187; oudste schriftsysteem van inheemschen [361]oorsprong, 198; door ontcijfering van de steen van Rosette, werd de taal ontdekt, 199; kelebi, bedwelmende drank der, 210; eerbied voor de dooden, 254; Rhampsinites houdt de Egyptenaren voor den gek, 256; controle over de inheemsche goden door, 270; geneeskunde, 287; het woord kemt, 288; alchemie en, 288; goden, kwestie aangaande den totemistischen oorsprong van, 290; spook, tooverformules tegen, 291; astrologische kennis van, 291; houding tegenover de andere goden der, 294; nieuwe goden gegeven aan de, 295; Aziatische goden gegeven aan, 296; godsdienstige ideeën, 296–300; gedaanteverwisseling der zielen, geloofd door de, 323; godenschemering, 331; kunst; de Thinitische, de eerste groote periode van, 333; kunst, de Saïtische, de laatste periode van, 341; kunstenaars der Saïtische periode, 341; juwelierskunst, verval van, 341; schilderkunst der Saïtische periode, 342; kunstenaars beïnvloed door Romeinsche en Italiaansche kunstenaars, 343.
Egyptologen. Werken van, 4; over totemisme, 4; Dr. Wallis Budge, 10; hieroglyphen beschreven door, 21; dynastieke verdeelingen en, 41; Isis als de wind van den hemel niet geloofd door, 88; Egyptische magie als een lagere graad van godsdienst beschouwd door, 269; boomenvereering als een feit aangenomen door, 318.
Elephantine. Stad, andere naam Abu, 163, 166.
Eleusinische. Mysteriën, 64, 86.
Eleusis. Plechtigheden verbonden met, 64; mysteriën van, 131.
El-kab. Paheri, vorst van, 129.
Elohim. Vermelding van, 143.
Engeland. Patroon van, 94.
Enneads. Equivalent “Gezelschappen der Goden”, 18.
Erman. Vermelding van, 61, 195.
Ethiopië. Aso, koning van, 72.
Ethiopiërs. Godsdienst in Egypte en de, 171; oorsprong, Hathor van, 177; Pharaoh Ousimares ziet een, 227; koning van Nubië en 229; de magie der, 232; Horus in de gedaante van een, 234; Se-Osiris en de, 234.
Eudoxus. Bewering van, aangaande Typho III,
Eudoxus van Cnidus, astronoom, het Apis-orakel en, 306.
Euphraat. Vermelding van, 189.
Europa. Vereering van Isis groot in Westelijk, 91; de hel van Middeleeuwsch, 133.
Europeanen. Egypte geopend voor de, 43; hoogte der, 56.
Farnell. Hecate en, 188.
Fayum, De. Tempel aan den oever der, 61; Krokodilopolis in de, 310.
Fenriswolf, 142.
Figuren. 1. van was; gebruikt door Hui bij zijn samenzwering tegen Ramses III, 280; gebruikt door toovenaars in de Middeleeuwen, 281; 2. van klei, gevonden in de Hooglanden, 281.
Firmicus Maternus. Plechtigheid beschreven bij, 78.
Frankrijk. Zendt een expeditie naar Egypte. 43.
Fransche Kunst, 343.
Frazer. Over de Osiris-mythe, 77; Osiris en, 80, 81; de werken van, 270.
Galla. Vermelding van, 40.
Gallië. Vereering van Isis en valsche mystiek van, 91.
Gazellen-meer. Pimoni en Kamenophis strijden bij het, 259–261.
Geb. Kind van Shu en Tefnut, 16; een der groote goden te Heliopolis, 17; equivalent Kronos, 71; vader van Horus den Oudere, 91; van Nephthys, 105; en van Set, 101; Seker en, 156; vermelding van, 165, 178, 185, 194; de aardgod, 263; mummie-magie en, 292.
Gebeden. Voorgeschreven, in verband met medische magie in Egypte, 287. [362]
Geboorte-tafels. Gevonden in latere papyri, 291.
Geboortehuizen. Voorstelling van Bes in, 301.
Gelukzaligen. Hemelsche wezens; zingen lofliederen ter eere van Ra, 138.
Genesis. Boek, 143.
Geneeskunde. Geheim van, verbreid onder de menschen door sommige goden onder Noord-Amerikaansche stammen, 279; medische magie toegepast in Egypte, 287.
Genii. Goden beschouwd als, 111; equivalent demonen, 111.
Germanicus. Apis-orakel en, 306.
Gezelschappen der Goden. In de Pyramiden-teksten, 10; andere naam Enneads, 18.
Gezondheid. Een van Ra’s namen was “God van het Licht en de Gezondheid”, 287.
Gizeh. Eerste pyramide, opgericht te, 29; Khafra bijgezet in de tweede pyramide te, 29; vermelding van, 212; de Sphinx te, 312.
Gnostici. Vermelding der, 163.
Goden der Egyptenaren. Aanhaling der, 10.
Godinnen. Isis en Nephthys, 263; Hathor, der liefde, 263; Nut, der lucht, 263; Tefnut, 263; Neith, godin van Sais, 264; Selk, de schorpioen, 264.
Goden, De, van Amenti, 225; de onveranderlijke wet der, 226; de negen en Bitou, 241; Amen-Ra’s hof in het land der, 263; Amen-Ra, koning der, 263; koningin Aahmes en de, 264; terugkeer der, naar het land Punt, 264; bedwingen der, 274; het geheim van hun namen, 277; dierengestalte van verscheidene der, 290; beheerschen bepaalde tijdvakken, 291; vreemde, opgenomen in het Egyptisch pantheon, 214; kooplieden zochten die goden, die de zee beheerschen, 295; Egyptenaren, begiftigd met, 296; goden als Baal, Ashtaroth, Anthat, Reshpu en de godin Qetesh worden aan elders ontleend, 296; Semitische en Afrikaansche invloed op ideeën der Egyptenaren, 300–302; godinnen, geïdentificeerd door Herodotus met die van Griekenland, 324; geliefde, 331; schemering der, 331.
Godheden. Inheemsche, controle over, 270; van uit Egypte hebben zich ontwikkeld animistische opvattingen, 274; Noord-Amerikaansche 279; Egyptenaren vrij van dweepzucht voor hun eigen, 294; oorlog en Egyptische, 295; Aziatische, 295; Bes, een der Afrikaansche, 300; de leeuw geïdentificeerd met zonne-, 311; met een leeuwenkop voorziene, in de onderwereld, 312.
Godheid, Beëlzebub, voorbeeld van een vervallen, 274.
Gouden Ezel. Werk van Apuleius, 114.
Gouden, De, Hathor, 175; in het Zuiden, heerscheres van Teka, in het Westen Heerscheres van Saîs, 176.
Goodwin. Vermelding van, 265.
Græco-romeinsche School, 343.
Groote Beer, 194.
Groote God. Zie Zaalaêr.
Groote Ziener, 59.
Groote Rivier, 96.
Grieksche. Mysteriën der priesters, 64.
Griekenland. Geschiedenis van, 42; handel met, 52; mysteriën van oud-, 62; cultus van Isis in, 88.
Grieken. Godsdienstige verhalen van Plutarchus, 5; namen der nomen aan de Egyptische provincies gegeven, 20; goden van het pantheon der, 23; goden der, oudere vormen, 23; handel, Naucratis centrum van, 52; oude reizigers in Egypte, 60; Anu, het Heliopolis der, 60; godsdienstige mysteriën, 64; Osiris-legende gegeven door schrijvers, 71; vermelding der mythen van Demeter en Persephone, 84; mythe van het zwarte zwijn, 104; Boek van Thoth en Alexandrijnsche, 117; plechtigheden, inwijding, 130; orakel van Juppiter-Ammon en, 153; idenficeerden Hathor met Aphrodite, 181; Khonsu vergeleken met Herakles door, [363]188; pantheon, 193; taal, 196, 197, 198; ideeën, Egyptische geschiedenis gekleurd door, 202; fabels, 209; mythe, 220; geschiedenis in, 221.
Griffiths, 221.
Guatemala, 15.
H.
Hades. 1. Plaats; goden van den, 61; honden afgezonden met de dooden op weg naar den, 113; de Maya Hades vermeld in de Popol Vuh, 131; weg naar den, 187; de rijke man in den, 226; 2. Grieksche godheid; attributen van, door de Grieken aan Sarapis (Osiris-Apis) toegeschreven, 307.
Hakt. Godin, 217.
Hal, Audiëntie-. Pharaoh Ousimares in, 226–234.
Hamieten. Immigreerden waarschijnlijk uit Arabië, 40.
Hamitische. Hamieten Syntaxis, 39; Egyptenaren uit de dynastieën naar men zegt, 39.
Hannibal. Orakel van Juppiter-Ammon en, 153.
Hap. Een uitgekozen stier, van wien men geloofde, dat hij een god was, 304.
Hapi. Met den kop van een aap voorzien, op de Canopische kruiken afgebeeld, 33; een van de vier helpers van Horus, 104; god van den Nijl, 164; in het Egyptische pantheon; met Osiris geïdentificeerd, 182; met papyrus en lotusplanten gekroond, 182; feest gehouden ter eere van, 183; gezellinnen van; hymne ter eere van, 184.
Hapu. Amen-hetep, zoon van, 325.
Harmachis. Grieksche naam voor Horus den Oudere, 92.
Harpocrates. Andere naam voor Horus het Kind, zoon van Osiris en Isis, 75.
Harris-papyrus, De, 244; bevat tooverspreuken, 286.
Hathor. Vereering van, 21, 174, 175; in de Pyramiden-teksten van Unas en Teta, 25; Mut geïdentificeerd met, 154; tempel van, te Memphis, 158; vermelding van, 159, 185, 187; mythologische beteekenis, 175; beschrijving van, 175, 176; beschermgodin der liefde, 177, 263; mythe van Ra en, 178–181; uitgelaten feesten van, vallen in de maand Thoth, 181; geïdentificeerd met de ster Sept en Aphrodite door de Grieken, 181; personificatie van het vrouwelijk beginsel, 181; Ashtoreth geïdentificeerd met, 298; Qetesh geïdentificeerd met, 299; godin Heqt geïdentificeerd met, 316; de Memphitische, 319; sycamore gewijd aan, 319; heerscheres over de onderwereld; geïdentificeerd met Aphrodite, 327; Isis verward met, 329.
Hathors. De Zeven, 181, 241; de vervloekte prins en de, 245.
Hatibi. De prinses van Alasia, 253.
Hatmehit. Tegenhangster van den Ram, 309.
Hatshepsut. De geschiedenis der geboorte van, 262–265; dochter van Amen-Ra en Aahmes, 264, 265; lichaam gevormd door Khnum, 264; Hekt blaast haar het leven in, 265; geboorte van, 265; tempel gewijd aan, 265; aangewezen om over Egypte te heerschen, 264; Bes en, 301.
Hau. Osiris strijdt met de slang. 126.
Hebreërs. Vermelding der, 35, 143, 283; vergelijking der Egyptische literatuur met die der, 201.
Hecate. Grieksche godin der onderwereld; godin der vruchtbaarheid, 188.
Hehu en Hehut. Goden van het vuur, 14.
Heilige der Heiligen, 59, 67, 68.
Heker. Nacht van, 63.
Hekt. Godin met den kop van een kikvorsch, vrouw van Khnemu; een gestalte van Hathor, 187; de godin der geboorte, vult het lichaam van Hatshepsut met den levensadem, 265.
Hel. Vermelding, 133.
Heliopolis. Namen der groote [364]goden te, 17 karakteristiek der groote goden te, 18; goden herkend door priesters van, 19; plaatselijke hoofdgod van, 59; priesternaam te, 59; andere naam voor On, 60; Anubis verwant met Horus te, 114; vereering van Ra, gecentraliseerd te, 142; priesters van, 107, 142; oorspronkelijk plaatselijke god van, 146; tempel herbouwd, 144; vermelding van, 146; een van de middelpunten van Amen-Ra te, 153; Aten eerst vereerd in de nabijheid van, 168; Aten’s laatste toevluchtsoord, 172; Hathor van, 181; heilige boom van Nut te, 186; kamer in, genaamd de Schetsenkamer, 216; Ierharerou, de koning-priester van, 257; verhaal aangaande het schild van Ierharerou in den tempel te, 257; steenen als belichaming van den zonnegod te, 300; vereering van den stier Mnevis te, 308; leeuwen gehouden in den tempel te, 312; de oude boom in de groote Hal van, 318; de obelisk van, 338.
Heliopolitaansche Recensie. Een vertaling van het Boek der Dooden, 123.
Helios. Rhea, vrouw van, 71; andere naam voor Ra, 71.
Helleensche, Suprematie, periode der, 40; Grieksche mysteriën, prae-, 63; mythe, 84
Hen-eneni-sut. Boer legt zijn zaak voor aan Meruitensa te, 238.
Henenseten. Boer van het Zoutland handelt met, 236.
Henkh-is-es’ui. Oostenwind genaamd, 193.
Hen-mem’et. Bewoners van den hemel, 136.
Henu. Sekerboot bekend als, 157.
Heqt. Godin, geïdentificeerd met Hathor, 187.
Heracles. Vermelding van, 189.
Herakleopolis. Hathor van, 187.
Hermes. Grieksche naam voor Thoth, 71, 117.
Hermitage. Verzameling, te Sint Petersburg, 205.
Hermonthis. Godin Ra-Tauit, vereerd te, 92; een van de centra van Amen-Ra te, 153.
Hermopolis. Plaats van vereering van Thoth, 115; andere naam voor Khemennu, 120; een van de middelpunten van Amen-Ra te Magna, 153; vermelding van, 188; vereering van den ram van Mendes in, 308; vereering van den ibis te, 316.
Herodotus, 60, 62, 65, 160, 253, 308, 314, 316, 317, 323, 324.
Held-goden. Vergoddelijking van sommige nationale helden als, 324.
Heru-be-hudeti. Andere naam voor Horus, 91; waagde den strijd tegen Set, 94; voornaamste heiligdommen van, 94; was een voorstelling van het goede tegenover het kwade, 95; feest van, 109; vermelding van, 140.
Heru-ta-ta-f. Zoon van Cheops, 120; vermelding van, 163; van groote leerkracht, 163; andere naam voor Hordedef, 215.
Hesepti. Andere naam voor Udymu, of Den, 5en koning der 1e dynastie, 69, 120.
Het-ben-ben. Tempel gebouwd ter eere van zijn god door Amen-hetep, 170.
Het-reshp. Reshpu’s hoofdplaats van vereering te, 299.
Hieraconpolis. Scepter van Narmer, gevonden te, 69.
Hippocrates. I-em-hetep een soort van Egyptischen, 163.
Hippolytus, 64.
Hof der Dertig. Hoogste gerechtshof in Egypte, 209.
Hond, -vereering, 314; verward met den Jakhals, 314.
Hobnil. Een god der oude Maya, 33; andere naam voor Kan, 33.
Hor-be-hud-ti. Andere naam voor Horus, 102; zijn vereerders spreken over hem als Edfû, 102.
Hordedef. Anders Bertata-ef, een zoon van Khufu, 215, 216.
Horoscopen. Trekken van, door de Egyptenaren, 291.
Horus. Heilige oog voorstelling van, 9; afgebeeld met een havikkop, 13; een van de groote goden van Heliopolis, 17; negen goden [365]van, 19; hoofd van het gezelschap, 20; vereerd onder zes namen, 20; manifestatie van, 24; hoofden van de vier zonen van, op de Canopische kruiken, 33; havikvereering van, 91; priester vertegenwoordigt, 60; Horus het Kind. zoon van Isis, andere naam voor Harpocrates, 75; strijd met Set, 76; geloof in de opstanding en, 86; door een schorpioen gestoken, 90; zijn schoonheid, 93; in de legende verward met Horus den Oudere, 99; oorspronkelijk een zonnegod, zijn symbool een gevleugelde schijf, 100; Horus het Kind stelt de opgaande zon voor, 103; type der wederopstanding, 103; neemt de attributen van alle andere Horusgoden in zich op, 104; oogen van, 102; vermelding van, 112; kinderen van, 135; de zoon van Tririt (de zeug), 229; de zoon van Tnahsit (de negerin), 230; de zoon van Triphit (de prinses), 230; de koning van Nubië en, 230, 231; de koning der negers en, 232; aan het hof van Amen-Ra, 263; een van de gewichtigste amuletten, het oog van, 282; Sebek, de helper en beschermer van het kind, 310; de leeuw, geïdentificeerd met, 311; de valk gewijd aan, 317; de knaap ontspringt uit de knop van een lotus, 320; geïdentificeerd met Apollo, 324; het Kind (de Grieksche Harpocrates) een van de meest geliefde Egyptische goden, 329; Isis en, voorgesteld in een gestalte van, 332; de tempel van, te Edfu, 342.
Horus de Oudere. Vereerd in Egypte, andere naam Heru; men geloofde, dat hij de zoon van Geb en Nut was, 71; werd beschouwd als het uiterlijke van den hemel, 92; een van de hoofdvormen van den zonnegod Ra; persoonlijkheden, vereering, monument voor, 92; waagde den krijg met Set in de gestalte van Heru-Behudeti, 94; overwint in groote gevechten, 96–97; is voortdurend overwinnaar; neemt te Thalu de gestalte van een vreeselijken leeuw aan, 98; Horus het Kind en, verward; verschillende lezingen der mythe, 99; volgelingen van, 103; geschiedenis der zonaanbidders, versmolten met de legende van, 100; vereenigd met Set, 107; bestrijdt Set, 108; vermelding van, 114, 115, 138, 166, 170, 172, 174, 176, 186, 189; in het Boek der Dooden, 128; het oog van, 138; helpt Osiris, 138; stuurman van Ra’s boot, 141; Saturnus werd genoemd, 194; Mars geïdentificeerd met, 194.
Horus de Jongere. Door de Grieken Harpocrates genoemd; zoon van god Horus en de godin Rat-Tauit, 92.
How. Een graf te, 79.
How-a’ra. Pyramide van Amenemhat III te, 30.
Howitt. Vermelding van, 277.
Hozanek. Een god der oude Maya, 33; andere naam voor Cauac, 33.
Hu. God van den smaak, 194.
Hubert. De werken van, 270.
Hui. Ambtenaar aan het hof van Ramses III, 280, 281.
Hu-nef’er. Papyrus van, 150.
Hu-zay’ui. Westenwind genaamd, 193.
Hyksos. Periode van, 4; Set geïdentificeerd met hun goden, 109; doen een inval in Egypte, 149; koningen, 168; oorlog tegen de, 208.
Ibis, De. Vereering van 316, 317; bijzonderheden door Herodotus verteld, 316; laatste rustplaats te Esh-munên, 334.
Ideeën. Fusie van Grieksche en Egyptische, 327.
I-em-heter. Tempel van, te Memphis, 158; zoon van Ptah; god der geneeskunde, 162; vereering van, 163; van menschelijke afkomst, werd om zijn groote kennis der medicijnen tot god verheven, 163; vermelding van, 166, 222.
I-er-ha-re-ru. De koningpriester van Heliopolis, 257; burgeroorlog tusschen Kamenophis en vorst [366]Pimoni, 257; harnas van, 258; Minnemai, de zoon van, 262.
Im-ho-tep. Halfgod, 324; vereerd onder den naam Asklepios, 331.
Impressionisten-Groep, zie Kunst.
Indianen. Bilquila- en de ziel, 7; vermelding van een schrijver der, 11; Guyenne-stam, 12; Kitchestam, 15; Klamath, 81.
Isis. Gesp van, 9; een der groote goden van Heliopolis, 17; geboorte van, 71; vrouw van Osiris, regeerde gedurende zijn afwezigheid, 72; smart van Isis over den dood van Osiris, 73; gaat naar Byblos, 74; zorgt voor de lijkkist van Osiris, 75; richt tempels op, 76; tempel van, 77; hymne tot Osiris gericht door, 82; mythe van, 87–91; andere naam Ast; vereering van, 87; geïdentificeerd met Maät, godin der rechtvaardigheid, 89; attributen, symbolen, 90; zij zou het hoofd van Set afgesneden hebben, 99; spreekt tooverspreuken over de boot van haar zoon uit, 99; Plutarchus en, 106; haar zuster Nephthys en, 107; vermelding van, 20, 87, 101, 110, 146, 157, 159, 166, 168, 186, 185, 184, 217.
Isis en Nephthys. Tweeling-godinnen, 263; Isis en Ra’s heilige naam, 279; Isis en Horus verborgen zich een tijdlang in de moerassen der Delta, 283; in Egypte en Griekenland Serapis beschouwd als de tegenhanger van Isis, 308; de schorpioen aan Isis gewijd, 317; de gans aan Isis gewijd, 317; Set, de booze broer van Isis, 321; Isis met Demeter geïdentificeerd, 327; Isis een populaire godheid, 329; Isis de godin van Alexandrië, 329; verwant met Hathor, 329; Isis en Horus in één houding gebracht, 329; vermelding van den tempel van Isis te Philae, 342.
Italië, 240.
I-u’aa. Vader van Tyi, vrouw van Amen-hetep III, 169.
IX. Een godheid der oude Maya, 33; andere naam Zaczini.
Jakhals, De, Gewijd aan Anubis, 34; vereenigd met den dood, in de Egyptische mythologie, 314.
Jah’veh, Vermelding van, 144; de Joden spreken, indien zij den heiligen naam lezen, dezen uit als: Adonai, 277.
Japanners. God der Ainu van de 158; hun schilderkunst, 332, 333.
Javanen. De ziel en de, 37.
Joppe. Een stad in Palestina, 266–270.
Joyce. Mr. T. Athol, 130.
Juno. Vermelding van, 110.
Juppiter-ammon, 153.
Juppiter. 12-hoek van, 110.
Ka. Eiland der, 208; het lichaam van koningin Hatshepsut’s, 265.
Kag-em’ni. Spreukenboek toegeschreven aan; van grooten ouderdom, 201.
Ka’hun. Armoedige huizen te, 46.
Kai-ek’hos. Een koning der 2e dynastie; Manetho herleidt de vereering van Apis tot, 304.
Ka’ku. Een van de drie kinderen van Rud-didet, 220; werkelijke naam van, 219.
Kalender. Astrologische, 291.
Kambyses. De Apris en, 325; Usa horresnet, geneesheer van, 325.
Kamenophis. Vorst van Mendes; burgeroorlog tusschen Pimoni en 257–262; harnas van Ierharerou genomen door, 257; zijn vier nomen, 257.
Kan. Een god der oude Maya; andere naam voor Hobnil, 33.
Kan-zic-nal. Een godheid der oude Maya; andere naam voor Muluc, 33.
Karmel. Vereerd, 11; hooge plaats der goden, 11.
Karnak. Asso vermeld op de tafeltjes te, 30; tempel van, 67; Imhotep en Amenophis vereerd te, 324; zuilenhal te, 339; de beroemde Sphinxenlaan te, 339.
Kat. Vereering der; een incarnatie [367]van Bast, 313; Egyptische mythologie en, 313; Boek der Dooden en, 313; Diodorus en, 313; straf voor het dooden van een, 313; Herodotus en, 314; gebruiken bij den dood van, 314; begraven in de stad Bubastis, 314.
Kek’u-i en Kek’u-it. Goden, 14.
Kemt. Woord “alchemie” afgeleid van het Egyptische woord, 288.
Kerh en Ker’het. Personificatie
Ke’set. Hathor van, 181.
Kh. Teeken, aanwijzing van den naam Set, 300.
Khaf’ra. Begraven in de tweede pyramide van Gizeh, 29; familie, 29; vertelt tooververhalen aan zijn vader, 212.
Khal’u. Het land, 212.
Kham’o-is. De boden van, 251.
Khar’toum, 43.
Khem-en’nu. Andere naam voor Hermopolis, 120.
Kheme, 288.
Khensu. De Maangod; een gedaante van Amen, 151; zoon van Bast, 159; apen in den tempel van, 315.
Khepera. Godheid, legde den grondslag in Maāt, 15; tooverkunde van, 16; tranen van, 16; zegt, dat hij Osiris is, 17; Nu met hem geïdentificeerd, 17; een vorm der zon, 25; Harmachis, andere naam voor, 93; Af Ra veranderd in, 127; in het Boek der Dooden, 128; Ra als, 146; type der wederopstanding, 147; vermelding van, 157.
Kheriheb. Priesters, 279.
Khnemit. De diadeem en kroon van, 339.
Khemnefert, Koningin. Sarcophaag van, 120; vermelding van, 121.
Khnemu. Vereering van, 21, 163, 164; waarschijnlijk een totemistische godheid, 25; in het Boek der Dooden, 128; schepping van het heelal en; vormde de dieren, 156; symbool van, 164; tegenhangsters attributen, 164; de overstrooming van den Nijl en, 164; koning Theser en, 165; vermelding van, 159, 184; Hekt, vrouw van, 187; vereering van den Ram van Mendes en, 308.
Khnemu-ra. Macht van, 164.
Khnum. Vormt het lichaam van Hatshepsut, 265.
Khnumu. God en de priester Ra-user, 217.
Khnumu-hotep. Kist van, 346.
Khonsu. Maangod, geïdentificeerd met Thoth, 188, duivelbanner, 191–193.
Khonsu In Thebe Nefer-hetep. Een van de gestalten van Khonsu, 191; beschermt den duivelbanner, 192.
Khorp Hemtiu. Titel van een priester, 59.
Khu. De Geest-Zielen, 127.
Khufu. Andere naam voor Cheops, 29; eerste pyramide en, 29; vermelding van, 163; toovergeschiedenis verhaald aan, 212–215.
Khut. Isis genoemd, 90; de slang genaamd, 140.
Kiches. Vermelding van, 15; alle vormen van vereering in één gemengd door de, 144.
Klooster. Het Noordelijk, Tempel opgericht voor koningin Hatshepsut, 265.
Koe. Vereering van de, 304; de Apis begiftigd met, 305; het heiligste der dieren, 324.
Kom-es-sagha. Tempel van, 338.
Kom-om-bos. De pronaos van, 341.
Koning Arthur, 95.
Koptisch(E). De, idee over de bestraffing in de Duat, 133; manuscripten, 195; overeenkomst tusschen Semitisch en, 195; taal, 197.
Koptiten. Vermelding van, 110.
Kopten. Andere naam voor Egyptische Christenen, 288.
Kore. Gestalte in de mysterieuse cultus van, 64; andere naam voor Persephone, 64; mythe van, 84; vermelding der geschiedenis van, 131.
Krachtnamen. Gebruik van, in verband met Egyptische magie, 275; Professor Rhys en, 276; Howitt en, 276; bijgeloof aangaande, bij verschillende Australische stammen en in Abessinië, [368]Chili, Senegambië, Noord-Amerika, 276; verscheidene Egyptenaren ontvingen twee namen, 276; algemeen, in het geheele Oosten, 277; Joden spreken Jahveh uit als Adonai, 277; legende aangaande Isis en Ra’s heiligen naam, 277; Osiris gedreigd luid te worden uitgeroepen, 278; Lane over, 279; geheim van den naam door goden aan menschen geopenbaard, 279.
Kramat. De Maleiers, 279.
Krokodil. Vereering van den, 309; de incarnatie van den god Sebek, 309; vrees voor den, 309; Ra, Osiris en de, 309; jachtmaken op den, 310; een beschermer van Egypte, 310; Herodotus en, 310; voor heilig gehouden, 310; begraven in het onderaardsch labyrinth, 310; middelpunt van vereering, 310; cultus van, 310; Strabo en, 310.
Krokodilopolis. De krokodil, incarnatie van god Sebek, woonde in het meer bij, 13; het middelpunt van de vereering van den krokodil, 310.
Kronos. Bemind door Nut, 71; andere naam van Geb, 71.
Kroon, Witte. Aangetroffen op Egyptische monumenten, 297.
Kunst. Invloed van Bes, 300; productie der groote Egyptische meesters, 333; Egyptische, 332, 347; Egypte aangeboren, 332; Japan en China, de groote Italiaansche meesters, 332; Spaansche, 332; schilderkunst uit laaggelegen landen ingevoerd, 333; schilder- en andere inlandsche kunst in het land van Isis, 333; de Thinitische eerste periode van Egyptische, 333; ruwe beeldjes uit leem vervaardigd, 333; ruwe vormen van architectuur, 334; schildermateriaal, 337; van het Nieuwe Rijk, 339; de Saïtische, laatste periode van Egyptische, 341; verval van Egyptisch juwelierswerk, 341; de avondschemering der Saïtische kunst zag vele groote bouwwerken, 341; vreemde invloeden, 341; schilderwerk uit de Saïtische periode, 342; Egyptische invloed in Spanje, 343; Egyptische invloed in Frankrijk, 343; vermelding van den Comte de Caylus, 343; vermelding van Napoleon’s expeditie, 344; vermelding van Ivan Mestrovic, 345; vermelding van David Edström, 345; Laat-Impressionisten en Impressionisten in Egyptische, 345; overblijfselen der, 345; waarde van Egyptische, 345; vermelding der Salonschool en de Rue de Rivoli, Clouet, Boucher, Lancret, Clodion, Dalou en Rodin, 345; massa der Egyptische overblijfselen ver beneden die van Griekschen oorsprong, 346; de Egyptenaar een van god gegeven kleurder, 346; Egyptische kleurschakeeringen, 346; vermelding van Whistler, 347; eenvoud in Egyptische, 347; groote eenvoud der Egyptische, 347–348; vermelding van Margaret Sackville, 348; genius der Egyptische kunstenaars, 349.
Labyrinth. Krokodillen begraven in het onderaardsch, 310; Herodotus werd niet toegestaan binnen te treden in het, 310.
Land Punt, 207.
Lane. Vermelding van, 279.
Latijn. Suprematie van het, 40.
Lefébure. Vermelding van, 286.
Leonardo da Vinci. Vermelding van, 335.
Leontopolis. Stad, 311.
Lepsius. Onderzoekingen van Egypte door, 43; theorie van, wat betreft Osiris, 80; monumenten ontdekt door, 112; dierenverhalen en, 210.
Letopolis. Kanaal van, 217.
Leeuwen. Vereering der, 311; identificatie van den zonnegod Horus met, 311; de Delta de woning van de Egyptische, 311; Leontopolis het centrum van vereering der, 311; gehouden in den tempel van Heliopolis, 312; de oude leeuwgod Aker, 312; Sef en Dua, twee bewakers, 312; twee beelden van, bekend [369] onder den naam van Sphinxen, 312; Amen-hetep III en zijn pralerij op, 313; Ramses II en III hielden een tammen, 313.
Leven. Dubbele huis van het, andere naam voor de Bibliotheek der Tooverboeken, geschreven door Thoth, 284.
Libye. Orakel van Jupiter-Ammon in, 153.
Libysche afkomst van Osiris, 70; woestijn, 83; Isis van Libyschen oorsprong, 87, 89; aanval in de Delta, 151.
Libysche Periode, 320.
Licht en Gezondheid, 288.
Liefde. Hathor, de godin der, 263.
Lodewijk XIV. Schilderkunst onder, 343.
Londen, 208.
Loskiel, 86.
Loodsgoden. Boot van Osiris, gestuurd door, 127.
Lotus. In Egyptisch symbolisme, 320; het kind Horus ontspruit uit een kelk van den, 320; het symbool der wederopstanding, 320.
Louvre, 221.
Luxor, 339.
Lycopolis. Inwoners van, 110; vereering van den ram van Mendes in, 308; de wolf vereerd te, 314.
Lysander. Raadpleegde het orakel van Juppiter-Ammon, 153.
Maa. God van het gezicht, 194.
Maa Kheru. Juist spreken, 279.
Maangod. Een gestalte van Amen, bekend als Khensu, 152.
Maät. Beteekent: wet enz., 16; godin der rechtvaardigheid, geïdentificeerd met Isis, 59; gelijkt geheel en al op Thoth; een der oorspronkelijke godheden, symbool is de struisveer, 118; benamingen, 118; weg van Ra in de lucht vastgesteld door, 141.
Mac-beth. Vermelding van, 154.
Machiavelli. Vermelding van, 201.
Maftet. Vermelding der godin, 18.
Magie. Hoofdstuk over de, in het verhaal over de toovenaars, 221; kracht der, in Egypte, 275; formules (juiste uitspraak) in Egypte, 279; tegenover magie, verhaal van, 221–234; tooverstok van koning Thothmes, 267; Egypte de moeder der, 269; Egyptische, naar men vermoedt een lagere vorm van godsdienst, 269; Maspero’s bewering aangaande, 269; Budge’s bewering aangaande, 269; de oudheid der Egyptische, 272; Frazer, Marrett, Hubert en Mauss over den oorsprong der, 270; de wilden uit het Egyptische Steenen Tijdperk en, 272; verschil tusschen andere stelsels en Egyptische, 273; bewering van Maspero aangaande, 275; krachtnamen in verband met Egyptische, 276; kracht in Egyptische, 279; vertegenwoordigers der Egyptische, 279; formules, Boek der Dooden en, 280; samenzwering van Hui, 280; krachtwoorden, op amuletten geschreven, 281; de brabbeltaal der, 283; Tooverboeken, het Dubbele huis des Levens, of Bibliotheek der, 284; medische, 287; krachtengeloof aangaande in Egypte 288; mummie, 292.
Mahitouaskhit. Vrouw van Setne; bidt tot Imhetep haar een zoon te schenken, 222; haar gebed wordt verhoord, 223.
Malakka. Vermelding van, 7.
Maleiers. Beelden de ziel af in de gedaante van een vogel, 37; magische kracht in Egypte en de kramat der, 279.
Manakhprê-Siamon. Zie Pharaoh Manakhphre-Siamon.
Manetho. Verdeelde de Egyptische geschiedenis in dynastieën, 40; chronologie van, 40; Apis-cultus teruggebracht tot Kaiekhos door, 304; het Serapisbeeld en, 328.
Mannelijken leeftijd. Bijgeloof aangaande een nieuwen naam bij de plechtigheden, welke de voorrechten geven van den, 276.
Manu. De berg van den zonsondergang, 135.
Manzet. De bark, 141; model van de, in den tempel te Heliopolis, 144. [370]
Marduk. Doodde het Assyrische monster Tiamat, 142.
Mareotis. District, 52.
Mariette. Vermelding van, 43, 181, 307, 308.
Marett. De werken van en de oorsprong der magie, 270.
Mars. God, 23; vermelding van, 110; geïdentificeerd met Horus, 194.
Masai. Vermelding van, 39.
Maspéro, Sir Gaston. Vermelding der gezelschappen van goden, 19; bijdrage tot de Egyptische archaeologie, 44; vermelding van, 47, 70, 120, 121, 275; vertaalde de “Ware Geschiedenis van Setne en zijn zoon Se-Osiris”, 221; zijn bewering aangaande de Egyptische magie, 275.
Mater. Gouverneur van koning Tcheser, 166.
Matkaré, Koningin. Papyrus van, 346.
Maundeville, Sir John. Vermelding van, geschriften van, 204.
Maya of Maya’s. Van Midden-Amerika, 33; gebruik van begrafeniskruiken, 33; geloof in de wederopstanding, 86; woning van den doodsgod en de, 109; struisveer en de, 118; voorstelling van hun Hades, 131.
Medische magie. Egyptische geneeskunde en, 287.
Medinet-habu. Tempel van Ramses III te, 339.
Medum. Eerste pyramide te, 28.
Meer Moeris, 61.
Meesteres van den vijgeboom. Hathor van Memphis werd genoemd de, 319.
Mehemet Ali. Egypte opengesteld voor Europeanen onder, 43; het bewaren van oude monumenten ondernomen door, 43.
Mehurt. Zeven Wijzen, zonen van Meh-urt, 158.
Meiboom. Gewoonte van het planten van den, 79.
Mekka. Vermelding van, 2.
Melanesisch. Toovenaar, zond zijn ziel, in de gedaante van een vogel, uit, 7; tooverkracht in Egypte en de Mana der, 279.
Melcarthus. Koning van Byblos, 74; oudere zoon van, gaat naar Egypte met Isis, 75.
Memnon. Zuilen van, te Thebe, 339.
Memphis. Muren zijn nog over te, 45; een van de middelpunten van Amen-Ra te, 153; Ptah, grootste der goden te, 155; Seker heerschte over, 156; middelpunt van vereering van verschillende goden, 158; vermelding van het drietal van, 161; vereering van I-em-hetep van ouden oorsprong te, 162; Amen-hetep bouwde tempels in, 169; Se-Osiris leidt Setne naar een onbekende plaats in de bergen van, 224; geen schrijver of toovenaar in, gelijk aan Se-Osiris, 226; Nefer-ka-Ptah’s graf te, 284, 285; een priester van, die Ashtoreth met den maangod diende, 298; heilige stieren van, 305; Apis, de stier in den tempel van Ptah in, 323.
Mena. Eerste historische koning van Egypte, 119; Apis en, 304.
Mena’s verovering. Vermelding van, 40.
Mendes. 1. Kamenophis, vorst van, 257; 2. De groote god; Kamenophis zweert bij, 258; stad; titel van den hoogepriester te, 59; middelpunt van vereering van Osiris, 69; een van de middelpunten van Amen-Ra, 153; vereering van den Ram van Mendes, 308; de god Pan vereerd te, 308; de zuil van, door Mariette gevonden, 309.
Menenius Agrippa, 209.
Menkauhor. Pyramide, gebouwd door, 30.
Menkaura. Lichaam van, geplaatst in de Bovenste Pyramide, 30; herziening van gedeelten van het Boek der Dooden, onder zijn regeering ondernomen, 121.
Mentu. Oorlogsgod, 263.
Mentu-hetep. Koning der 11e dynastie, 123.
Menu. Feest van, 63.
Menuqet. Bestuurde de rietvelden, 125.
Merastrot. Een van de zoons van Ramses II, naar Ashtoreth genoemd, 298. [371]
Mercurius. Vermelding van, 161; Set en, 194.
Merenptah. Anena, een schrijver die het origineel van den d’Orbiney-papyrus vervaardigde, leefde onder de regeering van, 240.
Meroe. De stier van; een van de namen van Amen, 230.
Mert. Westersche wateren van; Horus overwint de bondgenooten van Set, bij de, 97.
Meruitensa. Hooge rentmeester van Henenseten, 236–240.
Mesektet. Bark, waarvan men geloofde, dat zij de avondzon bevatte, 141; model in den tempel te Heliopolis, 144; vermelding van, 157.
Mesen. Heiligdom van Heru te, 94.
Meskhent. Godinnen, 217.
Mesnet. Een kamer achter het heiligdom te Edfu, 101.
Mesniu. Andere naam voor Mesnitu; volgelingen van Horus, 101.
Mesti. Hoofden van menschen, voorgesteld op de z.g. canopische kruiken, 33; een van de vier helpers van Horus, 104.
Mestrovic, Ivan. Vermelding van, 345.
Mexican Archaeology. Mr. Joyce’s boek over, 131.
Mexicanen. Teocalli der, 28; pasten de mummificeering toe, 33; hun geloof in de wederopstanding, 86; woonplaats van den doodsgod en de 109; vogel en slang gecombineerd in hun god, 140; feest ter eere van een godin van de, 188
Mexico. Honden heilig in, 112; krijgers van en paradijs van den zonnegod, 145; ongeluksdagen in, 186.
Midden-Amerika. Teocalli van, 28; de Maya van, 33, 118; de Popol Vuh van, 64, 131; geloof der Maya’s in de wederopstanding 87, 131; de Kitches van, 144.
Midden-rijk. Vermelding van, 4; tegen het einde van, werd het gewoonte de muren der pyramiden met teksten te versieren, 27; gebruik van balseming ten tijde van het, 31; omvatte de 9e–18e dynastie, 41, 338; Aten, onbekende plaatselijke godheid onder de, 168; taal van, 196; vermelding van, 196; geschiedenis van Saneha dateert uit het, 204; bouwkunst gedurende het, 338.
Mimir. Odin en, 16.
Min. Symbool van, 8; vermelding van, 156; andere naam voor Amsu, 299.
Minerva. Vermelding van den tempel van, 62.
Minnemai. Vorst van Eupuantine; zoon van Ierharerou, koningpriester van Heliopolis, 262; herneemt het schild van zijn vader, 262.
Mitanni. Tushratta, koning der, 293.
Mnevis. Vereering van den stier, te Heliopolis, 308.
Moeris, Meer. Priestercollege te, 61; krokodillen voor heilig gehouden te, 61, 310.
Mohammedanen. Egyptische verblijfplaatsen der gelukzaligen vergeleken met die der, 138.
Momemphis. Hathor van, 181.
Moravische Broeders. Vermelding van Loskiel, een der, 86.
Moutoubaal. Een Syrisch vorst; Pakrourou ontmoet, 262; overwint de benden van Sebennytus, 262.
Muluc. Een der vier goden der oude Maya, 33; andere naam voor Kanzicnal, 33.
Mummie-magie, 292; olie gebruikt in verband met, 293.
Mut. Tegenhangster van Amen-Ra; vereering te Thebe geconcentreerd; eens vermeld in het Boek der Dooden, 154; vermelding van, 188; de gier het symbool van, 317.
Myceensch. Aardewerk, muurschilderingen, figuren, gecopieerd voor Taurt op, 187.
Mystae. Hal der, 64.
Mythologie. Vermelding van den dood in de, van Hindoestan, Burmesie en Malakka, 291; de Egyptische goden, 300; de kat gevonden door de heele Egyptische, 313; de jakhals in de Egyptische, 314; andere dieren in Egyptische. Zie Dieren. [372]
Nahairana. Eerbewijs voor koning Rameses te, 189; de vervloekte prins en het hoofd van, 245.
Napoleon. Militaire expeditie van, naar Egypte, 42, 343.
Narmer. Staf van, 69.
Natchura. Gezellin van Hapi, 183.
Naucratis. Middelpunt van Griekschen handel in Egypte, 52.
Naville. Meening van, aangaande het Boek der Dooden, 121.
Nebhat. Godin, 217.
Nebka. Geschiedenis van, 213.
Nebkanra. Koning; Meruitensa, opperrentmeester van, 238.
Nebseni papyrus. Boek der Dooden en, 120.
Nebt-het. Andere naam voor Nephthys, 106.
Neferaka-ra. Pyramide van, 30.
Neferet. Prinses. Vermelding van het standbeeld van, 346.
Nefer-ka-ptah. Thoth’s Bibliotheek van tooverboeken verborgen in de tombe van, 284; Ahura, vrouw van, 285; speelt een spel dam met Setne, 286; Setne door Pharaoh bevolen Thoths boek te geven aan, 287.
Nefert. Standbeeld van, 56.
Nefertem. Vermelding van, 158; zoon van Ptah, symbolisch voorgesteld door de lotusbloem; een van het drietal van Memphis, 161; de lotus en, 320.
Negers. Vermelding van het land der, in een verzegelden brief, 229–234.
Negers van Australië. Vereenigingen en plechtigheden van, 64; inwijdingsplechtigheden van, 131.
Nehaher. Slang in de onderwereld, 126.
Neith. Pijl van, 8; andere naam voor Net, 24; vermelding van, 167; oorsprong, 295.
Nekhbet of Nekhebet. Godin; Horus en, 97; slang, het symbool van, 101; vermelding van, 154; gezellen van Hapi, 183; de gier, symbool van, 317.
Neolithische. Oorsprong; Egyptische mysteriën uit het tijdvak, 65; Nubiërs, 83; wilden, Boek der Dooden en, 132.
Nephthys. Een der groote goden van Heliopolis, 17; vermelding van, 28; geboorte van, 71; zustergodin van Isis, 84; 263; tegenhangster van Set, 105; dochter van Geb en Nut, en moeder van Anubis, helpt Isis, 105; Boek der Dooden en, 106; andere naam voor Nebt-het, 106; tooverkrachten van, 106; beschermt Osiris, 107; personificatie der duisternis, 106; maakte het begrafenisbed van Osiris gereed en bewaarde zijn lichaam, 107; latere voorstelling, 107; vermelding van, 112, 158, 166, 186; Boek der Dooden en, 168.
Nepra. Vermelding van, in de hymne ter eere van Hapi, 184.
Nesert (Vlam). Naam van Sekhmet, 158.
Nieuwe Rijk. Vermelding van, 31; tempelbouw en komst van het, 66; Kunst van het, Beschrijving, 339; voltooiïng van bouwwerken als de zuilenhal te Karnak, den tempel van Ramses III te Medinet-habu en de groote verzameling van tempelgebouwen te Luxor, 339; rotstempels te Bet-el-Wali en Abu-Simbel, 339; Memnon-zuilen te Thebe en de Sphinxen-laan te Karnak, 339; de beelden van Thothmes III, Amenophis de zoon van Hapu en koningin Tyi, 339; bas-relief, beeld van Seti I (Abydos) 339; Septah Meneptah en koningin Aahmes, 339; proces van mummificatie gedurende den tijd van het, 31; rijkdom en macht der goden in het, 58; symbool der gevleugelde schijf, 100; taal, 196.
Nijl. Egyptenaren uit den dynastieken tijd op de oevers van den, 40; beschrijving van het huis op de oevers van den, 47; overstrooming van den, 54, 91; dooden gebracht over den, 68; land, van heiligdommen van Osiris in het 70; Osiris de god van den, 71; kist van Osiris in den, 73; maangod geïdentificeerd [373] met den, 83; Ra vaart langs den, 96; offerdieren geworpen in den, 111; geloof van de oudste bewoners bij den, 138; goden van den, 164, 165; vloed van den, 166; vermelding van den, 173, 180, 182, 218, 215, 220; bron van alle rijkdom en voedsel, 182; Bitou aangesteld tot vorst van den Boven-, 244; tempel voor koningin Hatshepsut opgericht in het dal van den, 265; koeien geworpen in het heilige water van den, 304, 324; de Apis en de, 307.
Nijldal. Godheden vereerd in het, 1; totemisme niet bestaande in het, 4; toovenarij in, 8; begrafenisoptochten in, 34; geloof in het, aangaande de ziel, 37; karakteristieken van, 38; bewoners van, 39; taal in, 39; godsdienst van, 39; bewoners van, door den tijd weinig beïnvloed, 50; feodaal systeem in het, 51; natuur van den bodem, 55; vereering van Ra in het, 143; vereering van Amen in het, 148, 152; Egyptisch systeem van schrijven nagespeurd in het, 198; fabels vroeger populair in het, 209.
Nijlpaard. Het Boek van het dooden van het, 97; vereering van het, in Egypte, 315; godin Taurt, 317; het monster genaamd Amemt, 315.
Noord-Amerikaansche Indianen. Hit-totem vereerd door, 14; feesten van, bijna identisch met die van Eleusis, 64; inwijdingsplechtigheden der, 131; adelaar symbool der zon onder, 140
Noorden, Land in het. Beloofd aan Thothmes door Harmachis, 93.
Noordelijke Marshes. Horus geboren in, 93.
Nu. God van het firmament en den regen, 14; dingen geschapen uit, 15; kinderen van, 15; oog van, 16; geïdentificeerd met Khepera, 17; toespeling op, in de pyramidenteksten, 25; oerwatermassa van, 117; groote massa hemelwater genaamd, 127; zijn plaats in het Boek der Dooden, 128; Pet, tegenstelling van het woord, 135; Mut, origineele tegenhangster van, 155; vermelding van, 182, 185.
Nubië. Onderzoekingen in, 43; monumenten in, 49; strijd tusschen Horus en volgelingen van Set in, 98; macht van Amen-Ra, in 152; Mater, beheerscher van, 166; cultus van Anqet in Noordelijk, 168; vermelding van den koning van, in den verzegelden brief, gelezen door Se-Osiris, 229; koningin Hatshepsut aangewezen om te regeeren over, 263.
Nubiërs. Oorsprong van het ras, 39; maangod van de Neolitische, 83.
Nun. De oudste der goden; Ra zoekt raad bij, 178.
Nut. Godheid van het firmament en den regen, 14; een van de groote goden van Heliopolis, 17; vermelding van, 20; andere naam voor Rhea, 71; Thoth en, 71; vijf kinderen van en, 71; dikwijls afgebeeld in een sycamoor, 79; moeder van Horus den Oudere, 91; moeder van Nephthys, 105, 185; moeder van Set, 185; personificatie van den morgen, 127; moeder van Hathor, 177; volgeling van Ra, 178; dochter van Shu en Tefnut, vrouw van Geb en moeder van Osiris en Isis; personificatie der lucht, 185; tegenhangster van Nu, 185; vrouw van Nu en van Geb, 185; voorkomen, 185; veelvuldig in de gestalte van een koe afgebeeld, 186; de sycamoor geheiligd aan, 186; geboorteplaats Denderah, 186; ambt in de onderwereld, 186; afbeelding van, geschilderd op doodkisten als toovermiddel, 187; de godin der lucht, aan het hof van Amen-Ra, 263.
Obelisk. Van Heliopolis, 338.
Ochus. Perzisch heerscher over Egypte en begiftigd met den bijnaam “Ezel”, 111.
Odin. Vermelding van het ei van, 16.
Olympus. Vereering van den, 11; de hooge woning der goden, 11. [374]
On. Andere naam voor Heliopolis, 60, 122; vereering van Ra in, 142.
Oog van Ra. Hathor als, 176, 299.
Oordeelsscene, De. Monster Amemt op de, 315.
Oosten, Het Oude. De volken van, riepen zoowel de goede als kwade wezens aan, 275; woonhuizen in het, 46; krachtnamen bekend door het geheele, 277.
Oosterlingen. Evenals de Egyptenaren fatalisten, 55; evenals de Egyptische werklieden zingen zij bij hun werk, 220.
Oostersche Sprookjes. Vervaardigers van, 1.
Opener der Wegen. Andere naam voor Up-uaut, 114.
Orakels. De Apis, in den tempel van Ptah, 306; niet van Egyptischen oorsprong, 323.
Orenda der Noord-Amerikanen; vermelding van, 279.
Orion. Sterren van, 82.
Osiris. Mythe van, 7, 70; kist van, 7; een der groote goden van Heliopolis, 17; scheppingsverhaal, dat de vereerders van, tevreden stellen moest, 17; oorzaak van het ontstaan der oerstof, 17; een van de eersten van het gezelschap der goden, 20; mummificatie dankte haar ontstaan aan den dienst van, 26; heiligheid van het menschelijk lichaam geleerd door de priesters van, 30; Pharaohs geïdentificeerd met, 31; nachtelijke reis van, 33; godsdienst in het Nijldal en, 39; duistere rijk van, 54; zoon van, 60; jaarlijksch herinneringsfeest aan het lijden en den dood van, 62; geboortedag van, 63; een van de voornaamste figuren in het Egyptisch pantheon, 69; andere naam As-ar, 69; god van de dooden en de onderwereld, 69, 83, 84; oorsprong vrij duister, 69; middelpunt van vereering van, te Abydus, 69; heiligdommen van, 70; woont vreedzaam in de onderwereld, 70; gewoonlijk afgebeeld in mummiewindsels gewikkeld, 70; van Afrikaanschen oorsprong, 70; zoon van Nut, 71; zijn geboorte, 71; Pamyles maakt de geboorte van, bekend, 72; opgevoed door Pamyles, 72; voorspellingen aangaande, 72; zijn vrouw regeert voor hem, 72; Set richt een feestmaal aan, 73; gaat liggen in de noodlottige kist, 73; kist ingesloten in een zuil te Byblos, 74; zijn vele graven, 76; zet zijn zoon Horus aan wraak te nemen, 76; Frazer over de mythe van, 77, 72; gebruik van het koren en; wijnbouw en; korengeest en boomgeest, 78; geïdentificeerd met den zonnegod Ra, 80; de maan en, 81, 82; de big gewijd aan, 82; hymne door Isis aan Osiris gericht, 82; god der vruchtbaarheid, 84; personificatie van Ra, 85; type van de wederopstanding van het lichaam, 85; Boek der Dooden en, 86; in zijn gestalte van koren sterft hij en wordt weer tot het leven teruggeroepen door Isis, 88; vermelding van, 95, 98, 99, 100, 101, 106, 107, 108, 118, 119, 124, 125, 126, 127, 129, 132, 138, 148, 151, 157, 158, 165, 166, 167, 181, 221; stelt den dag van gisteren voor, 103; reis van, in de onderwereld, 126–132; zijn reis als Af-Ra door de Duat, 126; voorstelling van zijn rol als dooden-rechter, 129; het paradijs bestond in den omgang met, 145; strijd tusschen de priesters van Ra en die van, 145; overschaduwt Ra; geïdentificeerd met Tem, 146; Hapi geïdentificeerd met, 181; geïdentificeerd met Venus, 194; in een visioen gezien door Setne, 224–226; aan de rechterhand van Amen-Ra in het land der goden, 263; bedreigd, dat zijn naam luid zal uitgeroepen worden in de haven van Busiris, 278; aangeroepen in verband met tooverspreuken tegen krokodillen, 283; zwarte poeder geïdentificeerd met het lichaam van, 288; mummie-magie en de god, 292; de Apis en, 304–309; de geest van, in den stier overgegaan, 305; vormt met den Apis een dubbelgod, 307; vereering van den Ram van Mendes en, 308; krokodillen, vriend en vijand van, 310; de valk gewijd aan, 317; Set, de booze broeder van, 321; geïdentificeerd met Dionysus, door Herodotus, 324; [375]geïdentificeerd met Pluto, 327; vermelding van het vignet van het Oordeel van, 342; een schets van, in de Saïtische beeldhouwkunst, 342.
Oude Rijk. Andere naam voor den tijd der Pyramiden, 26; omvat de dynastieën, 1–8, 41; huishoudelijke artikels uit het, 48; onthoofding, gedurende het, 53; vermelding van, 146; taal van, 196; monumenten en modellen van het Nieuwe Rijk, 322; vermelding der priesters uit het, 327; standbeelden in het, 338.
Oudheid. Dienst der, 44; de Egyptische magie, 272; vermelding van den Comte de Caylus en, 343.
Oudste Begraafplaatsen. Bewaring van het lichaam in, 26.
Ounamounou. De hoogepriester van den tempel van Amen-Ra, bezoekt de kusten van Egypte, 249; komt te Tanis, 249; te Dora, stad van Zakkala, 249; vorst Badîl zendt spijs naar, 249; bereikt Tyrus, 249; zeilt in de richting van Byblos, 250.
Ousimares, Pharaoh. Koningsnaam in de “Geschiedenis van Setne en zijn zoon Se-Osiris”, 222.
Ousimanthor. Zoon, aan Setne geboren, 235.
Oxford. Vermelding van het museum te, 42.
Paarden, Gebruik van, in den oorlog, door Egyptenaren, 298.
Pachons. Maand; offers van Set, gedurende, 109.
Paheri. Vorst van El Kab, 130.
Pakrourou. Bondgenoot van Ierharerou, priesterkoning van Heliopolis, 257; ontmoet Moutoubaal, een Syrisch vorst, 261.
Palaeolitischen Mensch. Slaap een raadsel voor den, 273.
Palermo-steen. Inscriptie genoemd de, 21.
Palestina. Theorie, dat een ras, hetwelk zich met steenbewerking bezighield in Egypte kwam uit, 39; onderzoekingen tot, 43; buit van overwonnenen, vulde den tempel van Amen, 149; vermelding van 205, 208; Joppe, een stad in, Thoutii en, 266.
Pallas Athene. Vermelding van, 23.
Pamilia. Feest der, 72.
Pamyles. Hoorde stemmen bij de geboorte van Osiris, 72; opvoeding van Osiris toevertrouwd aan, 72.
Pan. Vereerd te Mendes, volgens Herodotus, 308.
Panopolis. Een van de middelpunten van Amen-Ra te, 153.
Pantheon. Egyptisch. Vreemde goden, opgenomen in het, 294; Sebek en de ritus van alle andere goden in het, 310; Taurt, de hippopotamus-godin, geïdentificeerd met iedere godin in het, 315.
Papyri. Medische, inhoudende formules om gebruikt te worden tegen de demonen der ziekten, 289.
Papyrus. Vermelding van, van Ani, 8, 62; de Nebsini, 120; de Turijnsche, 120; van Setne, 284; de Harris, 265, 280; de d’Orbiney-, in het Britsch Museum, 240; “Hoe Thoutii de stad Joppe innam, beschreven in den Harris-, 265–269; een verhaal van Setne, verteld in een, uit den Ptolemaeëntijd, 284–287; koningin Matkare, 343, 347.
Paradijs. Materieele genietingen van het, 138; gedaanteverwisseling in het, 139.
Parijs. Isis-dienst heden ten dage uitgeoefend in, 87.
Passiespelen. Plechtigheid in de hal der Mystae in den vorm van, 64.
Paüni. Offers in de maand, 110.
PÉ. Stad, door Ra aan Horus geschonken, 105.
Pelusium. De voornaamste toegangsweg naar Egypte; Setuan en zijn leger kampeerden daar, 235.
Pepi. Beschrijving der eerbewijzen [376]aan de godheid in den tekst van bewezen, 18; materiaal voor de bestudeering van het Egyptisch pantheon bij Pepi I, 22; teksten gevonden in de graftombe van, 122; de Pyramide van, 122.
Periode. Godsdienst der latere, 320–327; de Ptolemaeïsche, 325; van reactie, 321; de Libysche, 320; de Hellenistische, 327; de Thinitische, de eerste groote der Egyptische kunst, 333; de Memphitische, 335; het Nieuwe Rijk, 339; de Saïtische, 341.
Persephone. Andere naam voor Kore, 64; vermelding van, 84.
Perzen. 1. Geschiedenis der, verbonden met die van Egypte, 42; 2. Verovering door, 40; munten onbekend in Egypte voor de komst der, 51; overheersching der, godsdienst onder, 325.
Peru. Geboorteplaatsen in, 11; gier, typische voorstelling van den dagelijkschen loop der zon in oud-, 140; scheppingsmythen van, 143; zonnevereering in, 144; mummificatie toegepast door de inwoners van, 33; heilige honden in begraafplaatsen, 112; vorm van vereering der inwoners van, 143.
Pesedt. Gezelschap der goden, 19; vreemde goden opgenomen onder de goden van de, 19; geen naam is gegeven aan de derde, 20; geheel en al in Amen vereenigd, 152.
Pet. Egyptische naam voor den hemel, 135.
Petekhousou. Broeder van Pimoni; overwint Anoukhoron, 261.
Petrie, Professor Flinders. Gezaghebbende stem op het gebied der Egyptologie, 40; onderschrijft de theorie van Manetho, 40; dateering der Egyptische geschiedenis volgens, 41; onderzoek op het gebied der kunst onder, 44; Egyptische graven en, 113; monumenten en tempels ter eere van Aten opgericht, ontdekt door, 172.
Petrograd. Egyptisch verhaal, bewaard in de Hermitage Collectie te, 205.
Petubastis. Een portret van, in de Saïtische beeldhouwkunst, 341.
Peun. Hoveling; koning Amasis en, 211.
Phanemoth. Maand, 81.
Phaophi. Offers gedurende de maand, 110.
Pharaoh(S). Begraafplaats, 26; vrouwen, bedienden en honden geslacht op het graf van, 26; geïdentificeerd met Osiris, 31; hoofd van een feodaal systeem, 51; kleeding der, 55; kerkelijke partij en, 58; lotus en papyrus als embleem der eenheid, op den troon der, 182; vermelding van, 206, 208, 209, 216, 222, 227; verleidt Bitou’s vrouw, 242; doodt Bitou in de gedaante van Apis en in die van boomen, 243; stelt Bitou tot zijn opvolger aan, 244; zonen der en de hoogere ambten der kheri-heb priesters, 279; gaf rijkelijk geschenken aan den Apisdienst, 306; verval van den ouden godsdienst der, 330; vreemde godsdiensten dringen het land der binnen, 330; het Christendom overwint ten slotte in het land der, 330.
Pharaoh Manakhphrêsiamon. Vermelding van, in een verzegelden brief, door Se-Osiris opgelezen, 220–234.
Pharaoh Mycerinus. Een werk in het Caïro-museum toont zittend, 335.
Pharoah-ousimares. De verzegelde brief en, 226–229; Se-Osiris leest den verzegelden brief voor aan, 229–234; Setne, zoon van, 227.
Pharaoh Petoubastis. Burgeroorlog in Egypte, gedurende de regeering van, 256–262.
Phidias. Vermelding van het Elgin-marmer van, 335; overblijfselen der Egyptische kunst staan lager dan de overblijfselen der Grieksche kunst van, 346.
Philadelphus. Zie Ptolemaeus II.
Philae. Tempels te, 49; groote tempel van Isis te, 77, 79; heiligdom van Heru te, 94; tempel van I-em-hetep te, 162; heiligdom van Anqet te, 168. [377]
Phoenicië. Vermelding van, 208.
Phoeniciërs. Egypte en de, 51; hun alphabet ontnomen aan het Egyptische hieratische schrift, 198; Reshpu komt met een god overeen, bekend aan de, 299.
Phoenix, De, mythische vogel; de bennu gaf het aanzien aan, 317; fabels van, verteld door Herodotus en Plinius, 317; kwam te voorschijn uit den heiligen boom in de Groote Hal te Heliopolis, 318.
Phara-harmakhis. God, die Anapou en Bitou scheidt, 241.
Pimoni, Vorst. Andere naam Pimoni met den sterken vuist, opvolger van Ierharerou, den koningpriester van Heliopolis, 257; Petekhousou broer van, 261.
Plaatselijke Goden. Vereeniging van, 2; onderscheidingen van, 2.
Plannenkamer. Kamer in Heliopolis, teekeningen van het huis van Thoth in de, 216.
Plinius. Bewering van, aangaande de ziel van Aristeas, 7; de profetieën bij den Apis-optocht en, 306; fabels over den phoenix verteld door, 317.
Plutarchus. Godsdienstige verhalen van, 5; voornaamste bron voor de Osiris-legende, 5; aanhaling uit zijn werk “De Iside et Osiride”, 71; geeft bijzonderheden over het graf van Osiris, 79; aanhaling van, 81; geeft licht aangaande de mythe van Nephthys, 106; aanhaling van, aangaande Set en den Ezel, 110; bewering aangaande Anubis, 112; geeft de astronomische beteekenis van Anubis aan, 114; zijn bewering aangaande de gedaante, onder welke Isis den dood van Osiris bejammerde, 317; legende van Serapis en, 327.
Pluto. Een van de hoofdfiguren in de Eleusinische mysteriën, 64; echtgenoot van Persephone, godin van het graan en de groeikracht, 84; vermelding van, 110.
Popol Vuh. Scheppingsverhaal vermeld in de, 15; vermelding van 64, 144; boek van bewoners uit Midden-Amerika, gelijkende op het Boek der Dooden, 131; geschiedenis van ’t wonderlijke maïsveld, 131.
Polytheïstische Vereering. Een nationale neiging bij de Egyptenaren, 295.
Porcelein van ’t Middeleeuwsch-China, 332.
Powhatans. Hun geloof aangaande de ziel van hun opperhoofd na diens dood, 9.
Priesters. De “kheri-heb”, de erkende vertegenwoordigers der magie in Egypte, 279; de hoogere ambten bekleed door zonen der Pharaohs, 279; nieuwe orde bekend als “de priesterschap der genadige goden”, 326; de Thebaansche, als wijs bekend staande, 336; vermelding der, uit het oude Rijk, 326.
Priesteressen. In Thebe, gewijd aan den dienst van Amen, 326.
Prins, Den vervloekten. Geschiedenis van den, 244–248; veroordeeld tot drie kwaden, te sterven door een krokodil, een slang en een hond, 244.
Proconnesus. Aristeas van, 7.
Profeet, Eerste. Van Amen, titel van een priester te Thebe, 59.
Profetiën. Het Apis-orakel en, 306.
Pruisen. Vermelding van de expeditie naar Egypte, Nubië, Syrië en Palestina gezonden door, 43.
Psammetichus I. Stichtte de stad Naucratis, 52; geschiedenis uit den tijd van, 211.
Ptah. Een gedaante van den zonnegod, 25; tempel van, 59; Boek der Dooden en, 128; grootste van de goden van Memphis, 155; afleiding van den naam onzeker, 155; toespeling op, in de Pyramiden-teksten, 155; een architect en vervaardiger van alles in het heelal, 156; deelt in de natuur van Thoth en eveneens in die van Shu, 156; vertegenwoordigt als Ptah-seker de vereeniging van de scheppende kracht met die van den chaos of de duisternis, 156; neemt de attributen van Seker aan, eveneens met [378]Tenen vereenigd, 156; had varianten, die de attributen aannamen van Min, Amsu en Khepera, 157; voorgesteld als de god van de wederopstanding, 158; middelpunt van vereering te Memphis, 158; tegenhangster van Sekhmet, 158; Zeven Wijzen en, 158; vermelding van, 161, 165, 184, 222; Pharaoh Manakhprê-Siamon zweert bij, 231; het Apis-orakel in den tempel van, 306; Apis, de stier van den tempel van, 323.
Ptah-ankh. Een van de beeldhouwers uit den Pyramidentijd, 337.
Ptah-hotep. Spreukenboeken, of andere onderrichtingen toegeschreven aan, 201.
Ptah van Ankh’taui. Tempel van, 212.
Ptah-seker. Een van de goden genoemd in het Boek der Dooden, 128; stelt de vereeniging van de scheppende kracht met die van den chaos of duisternis voor, 155.
Path-seker-asar. Andere naam voor Ptah-Seker-Osiris, 157.
Ptah-seker-osiris. Zie Ptah-Seker-Asar.
Ptolemaeus. Dood van koning, voorspeld door het orakel van Sebek, 311.
Ptolemaeïsche Periode. Handelsrechtbanken ingesteld in de, 53; Saïtische lezing gebruikt tot het einde der, 123; kleine beelden van Amen-Ra vervaardigd ten tijde der, 152; vermelding van, 163, 199, 210.
Ptolemaeën. Verwijzing naar den tekst der, 162.
Ptolemaeus II, Philadelphus. Tempel van Mendes hersteld door, 309; Apis en Mnevis verzorgd door, 326.
Ptolemaeus III. Decreet van Canopu, behoorende aan, 199.
Ptolemaeus Soter. Identificeering van Serapis met Pluto, door de overlevering toegewezen aan de regeering van, 327.
Punt. Koningin Hatshepsut aangewezen om te regeeren over het land, 263.
Pyramidentijd. Tijd van het z.g. Oude Rijk, 26.
Pyramidion, Huis van het. Tempel gebouwd ter eere van zijn god door Amen-hetep, 170.
Pyramiden. Godsdienstige teksten en tooverspreuken geschreven in de, 196; de Sphinx en de; monumenten uit het Oude Egypte, 335; de Mona Lisa van Leonardo da Vinci en de Elgin-marmerbeelden van Phidias vergeleken bij de, 335; tijd, beeldhouwers; Ptah-Ankh, een der, uit de, 337; dagen; schilderkunst op klei in de zon gedroogd, gedurende de, 337.
Pyramiden-teksten. Toespeling op, 14; vermelding van goden in de, 14; een dubbele groep van, 19; goden, vermeld in de, 18; inscripties, dateerende voor de, 22; materiaal voor de bestudeering van het Egyptisch pantheon gevonden in de, 22; Set vermeld in de, 107; vermelding van de, 69, 119; Ptah vermeld in de, 155; Bast vermeld in de, 159; Sebek vermeld in de, 310; herleving der, 322.
Pythagoreërs. Typho en de, 110.
Qeb. Een van de eerste gezelschappen der goden, 20.
Qebh-sennuf. De valk; voorgesteld op de z.g. Canopische Kruiken, 33.
Qetesh. Een Egyptische godin, ontleend aan Semitisch Azië, 296; in Syrië, vereerd als een natuurgodin, 298; in Egypte geïdentificeerd met een van de gedaanten van Hathor, 298; door sommige schrijvers beschouwd als een aspect van Asthoreth, 298; een andere benaming “het oog van Ra”, 299; men bad tot haar om giften voor het leven en de gezondheid, 299; vereenigd als een der drieëenheid met Amsuof Min en den god Reshpu, 299.
Quebui. Noordenwind, genaamd, 193. [379]
Querti. Hol, waaruit de Nijlvloed te voorschijn kwam, 166.
Quetzal-coatl. Vermelding van den Mexicaanschen god, 139.
Ra. Boot van, 9; voorstelling van, 15; scheppende macht en, 15; pijlen van, 18; naam vereenigd met dien van Tem, 20; een gestalte van den zonnegod, 25; nachtelijke reis van, 34; vergelijking met Osiris, 69; andere naam voor Helios, 71; sprak een vloek uit over Nut, 71; Thoth maakt den vloek onschadelijk, 71; geïdentificeerd met Osiris, 80; Horus de Oudere, een van de voornaamste gestalten van, 92; Harmachis vertelt, dat hij dezelfde is als, 93; Horus helpt, 96; heiligdom opgericht voor Horus, op verlangen van, 97; gevangenen van Horus gebracht voor, 98; geïdentificeerd met Horus, 100; Horus-legenden en, 102; staat een verzoek van Horus toe, 104; geeft aan Horus de stad Pé, 105; vermelding van 108, 112; oogen van, 114; geestelijke kracht van, 116; vermelding van het oog van, 116; boot van, 118; zonnedienst van, 123; vermeld in het Boek der Dooden, 128; woont in den hemel, 135; helpt Osiris naar den hemel te klimmen, 138; positie in het Egyptische pantheon, 140; een menigte zonnediensten werden vereenigd tot die van, 140; vogel en slang vereenigd in, 140; dagelijksche reis van, 141; vereering van, in Egypte, 142; afstammeling van, maakt zich meester van den Egyptischen troon, 142; vereering van, hoogste in het Nijldal, 143; macht van zijn priesters, 143; tempel te Heliopolis, gewijd aan, 144; zijn spheer is meer op geestelijk gebied dan die van Osiris, 145; strijd tusschen priesters van Osiris en van, 145; vereering van, vreemde elementen in de, 146; overschaduwd door Osiris, 146; vermelding van, 146, 147, 148; fusie met Amen, 149, 150; tempel van, te Memphis, 158; vermelding van, 159, 163, 165, 170, 172, 174, 176, 184, 186, 189, 190, 194, 218, 219, 220; Hathor en mythe van, 178–181; Isis en de heilige naam van, 277; aangeroepen in verband met tooverspreuken, 282; een van de tooverformulieren in Thoth’s Bibliotheek van magische boeken, welke een mensch in staat stelden te zien, 286; het woord “recipe” is naar men zegt een aanroeping van den god, 287; god van licht en gezondheid, een van de namen van, 287; Qetesh, het oog van, 299; vereering van den Ram van Mendes en, 308; Sebek verbonden met, 309; de leeuw, geïdentificeerd met, 311; de Sphinx te Gizeh, het symbool van den zonnegod, 312; de valk geheiligd aan, 317.
Ra-tem. Vereeniging van Ra en Atum, 144.
Ra-harmachis. Vereering van, hersteld door Thothmes IV, 169; obelisk, gebouwd door Amen-hetep IV, 169.
Ra-Her-u-Akhti. Zie Heru-Khuti.
Ra-Her-u-Khuti. Regeerde over een streek der rietvelden, 125; andere naam voor Ra-Heru-Akhti; Aten nam den titel van hooge priester aan, van, 169.
Ra-Hor-Akhti. De regeering van, 95.
Ramses. Pyramide van, kan niet juist bepaald worden, 30; verhaal, dat de genezende kracht van Khonsu illustreert, ten tijde van koning, 189–193.
Ramses II. Anena, een schrijver, die ’t origineel van den d’Orbiney-papyrus vervaardigde, leefde onder, 240; een Baal-tempel bestond in Tanis, onder, 297; noemde een van zijn zonen Mer-Astroth, naar Ashtoreth, 298; tamme leeuw, gehouden door, 313; het Nieuwe Rijk gedurende den tijd van, een model voor de latere periode, 322.
Ramses III. Macht van Amen, ten tijde van, 58; tempel gebouwd voor Khonsu te Thebe door, 189; de samenzwering van Hui tegen, door middel van tooverboeken, 280, 281; [380]godin Anthat geëerd door, 297; tamme leeuw, gehouden door, 313; vermelding van, 339; een tempel van, te Medinet-habu, 341.
Ramessiden. Baal voornamelijk geëerd door, 296.
Ramessiden-dynastie. Hooge-priester van Ra kwam tot koninklijke macht en tegen het einde der, 151.
Ram van Mendes. De vereering van, door Manetho aan Kaiekhos toegeschreven, 308; vereering van in de Delta-steden Hermopolis, Lycopolis en Mendes, 308; Herodotus vertelt, dat Pan met hem vereerd werd, 308; Ptolemaeus II herbouwt den tempel van, 309; andere naam Khnemu, 308; vereerd zoowel door veroveraars als veroverden, 327.
Ram, Den. Vermelding van, 308.
Ra-Osiris. Twee goden, tot een vereenigd, 85; andere naam Afra, 85; straf der boozen in de Duat verzacht door de verschijning van, 132; vijanden van en de zielen der vervloekten, 132.
Ra-Sek-En-En. Nationale vorst in een verhaal geschetst, 208.
Rat. Tegenhangster van Ra, 142.
Rat-Tau-It. Godin vereerd te Hermonthis; moeder van Horus den jongere, 92.
Recensie. De, van Heliopolis Thebe en Saïs van het Boek der Dooden, 122, 123.
Recipe. Naar men zegt een aanroeping van Ra, wiens symbool het is, 287.
Religie. Egyptologen meenen, dat Egyptische magie een lagere vorm is van, 270; de talrijke phases in Egyptische, 275; Egyptische magie, heeft meer overeenkomst met, dan andere systemen, 275; evolutie van, op Egyptischen bodem, 275; Semitische en Afrikaansche invloed op de Egyptenaren, 295, 296; Egyptische, symbolisme van, het meest uitgedrukt door dierenvereering, 303, 304; latere periode, 320–325; onder Perzische heerschappij 325; Ptolemaeïsche periode, 325–327; tijd van verval der, 320; Libysche periode, 320; Egyptische, in vergetelheid geraakt door de belijdenis van den Christelijken godsdienst, 320; de verovering van Alexandrië en Egyptische, 325; onder Grieksch bestuur, 327; vreemde, dringt het land der Pharaohs binnen, de godsdienst, welke ten slotte overwon, was het Christendom, 330.
Renaissance. Op het gebied der architectuur, 333, 334; Italiaansche meesters der, hadden veel aan de Graeco-Romeinsche school te danken, 337; kleuren op verscheidene oude Egyptische werken beter bewaard dan op verschillende Italiaansche frescos der, 341; de Romeinen en de Italiaansche meesters der, 347.
Reret. Godin; booze invloed van Set en, 111; een gestalte van Isis, 111; andere naam Taurt, 189; geïdentificeerd met den Draak, 196.
Reshpu. Een Egyptische god ontleend aan Semitisch Azië, 295; Syrisch god, vereenigd als een van de drieëenheid met Qetesh, 296; zijn cultus in Egypte, 299; Het Reshpu, hoofdplaats van zijn vereering, 299; in Syrië als god van den oorlog beschouwd, 299; stemde met een god overeen, aan de Phoeniciërs bekend en in Cyprus en Carthago vereerd, 299.
Restau. Verborgen dingen in, 63; de andere wereld van Seker, 63.
Rhampsinites. De geschiedenis van, ons door Herodotus overgeleverd, 253–256; Egyptenaren voor den gek gehouden door, 256.
Rhampsinitus, Koning. Vermelding van, 208; zie Rhampsinites.
Rhea. Andere naam voor Nut, 71; vermelding van, 111.
Rhindè. Schotsch archaeoloog, 44.
Rhys, Professor, Keltisch geloof aangaande den naam “ziel” en, 276.
Rietvelden. Andere naam Sekhet Aaru, 125; zeven hallen van, 125; 15 streken van, 125.
Rijk, Nieuwe. Vermelding van, 31, [381]41; tempelbouw en het, 66; godin Taurt en, 187.
Rijk. Oude-, Midden- en Nieuwe Rijk, 41.
Rodin. Vermelding van den beeldhouwer, 337, 345.
Romeinen. Pantheon der, 23, 24; orakel van Juppiter-Ammon, geraadpleegd door de, 153; Ptah geïdentificeerd met Vulcanus door de, 155; plebeiers, vermelding der, 209; cultus van Serapis verbreid onder de, 308; periode der, vereering van den krokodil reikte ver tot in den tijd der, 311; Italiaansche meesters der Renaissance en de, 343.
Rome. Professor Sergi van, 39; geschiedenis van, nagespoord door de Egyptische geschiedenis, 42; Isisdienst bloeide in, 87; vereering van Isis nam een orgiastisch karakter aan in, 91; de Thebaansche priesters veel bezocht door reizigers uit, 326.
Roodhuiden. Vermelding der, 18.
Roode Zee. Overgestoken door immigranten uit Arabië naar Egypte, 40.
Rosellini. Expeditie van, naar Egypte, 43.
Rosette-steen. Kwam in 1801 in Britsch bezit, 43; ontcijfering van, 43; vooruitgang in ontcijfering vond niet plaats tot de ontdekking van den, 200; inscriptie bestaat uit 14 regels hieroglyphisch, 32 demotisch, 43 Grieksch schrift; door vergelijking en ontcijfering werd het Egyptisch alphabet ontdekt, 200.
Rud-didet. Vrouw van een priester van Ra, 217, 218.
Saa. God van het gevoel en de aanraking, verschijnt in de boot van Ra, 194; zoon van Geb; personificatie van menschelijk en goddelijk vernuft, 194.
Sabaoth. Aartsengel; vermeld met Osiris en de Grieksche goden, 330.
Sackville, Margaret. Vermelding van verzen, geschreven door, 348.
Safekht. De godin van het leeren; het palmblad symbool van, 319; de heilige boom in de Groote Hal van Heliopolis en, 319.
Sahal. Eiland, 115; vereering van Anqet geconcentreerd te, 168.
Sahara. Vermelding van, 38.
Sahra. Een van de drie kinderen van Rud-didet, 219; naam van den tweeden koning der 5e dynastie en, 220.
Saïs. Vermelding van, door Herodotus, 62; middelpunt van Amen-Ra te, 153; Heerscheres van, Neith, godin van, 264.
Saïtische. 1. Recensie; hoofdstuk uit het Boek der Dooden moet opgezegd worden bij bijzondere gelegenheden, 63; vermelding van, 123; datum van, 123; geschreven op kisten en papyri, 123; 2. Periode vermelding van, 163, 197; de laatste der Egyptische kunst, 342, 343; invallen der Perzen, Grieken en Romeinen gedurende de, 341; Egyptische kunstenaars der, 341; gebouwen van den pronaos van Komombos, den tempel van Isis te Philae, de kiosk van Nectanebu, de Mammisi en tempel van Horus te Edfu, 341–342; bouwwerken beïnvloed door ideeën uit den vreemde, 342; schilderwerken uit, 342.
Sakhebu. Heer van, 217.
Sakkara. Andere naam voor Saqqara, 42; Maspero te, 122.
Salcamayhua. Indische schrijver; ontstaan van de stammen en, 11.
Samenzwering. Een, van toovenaars door Hui, tegen Ramses III, 280, 281.
Samotracische Mysteriën; Hecate en de, 188.
Saneha. Geschiedenis van, 204, 205.
Saqqara. Pyramidenbouw gecopieerd te, 28; pyramide van Menkaura te, 30; Assa vermeld op een tablet te, 30; andere naam voor Sakkara, 42; Seker, god van den dood, te, 63.
Serapis. Ontstaan uit Osiris-Apis, 307; in Egypte en Griekenland [382]beschouwd als de tegenhanger van Osiris, 307; de vereering van in Engeland, 308; aan de Egyptenaren als Asar-Hapi bekend, 327; vereerd door Grieken en Egyptenaren als Asar-Hapi bekend, 327; in de oogen der Grieken nam de gestorven stier den vorm aan van, 327; Ptolemaeus Soter en de legende van, 327; een andere lezing der legende, 328; Soteles en Dionysius naar Alexandrië om het beeld te verwijderen van, 328; het volk van Sinope en het beeld van, 328; beeld gebracht naar Egypte, 328; Pluto en het beeld van, 328.
Sa Ren-put I. De zuilengang van, 339.
Satet. God, vereerd te Elephantine, 163; tegenhangster van Khnemu, 164; andere naam voor Setet, god der overstrooming, 167; komt voor in het Boek der Dooden als een vorm van Isis en tegenhangster van Osiris, 167.
Sati. Een kracht, welke de overstrooming deed afnemen; Isis als, 91.
Sati-temui. De verschrikkelijke slang, 125; loert op de dooden, 125.
Saturnus. Benaming van Horus (stier des hemels), 194.
Scandinavische, Mythe, vermelding van, 142.
Scarabaeën. Geplaatst op lijkkisten der dooden, 323.
Scheppingsmythen. Vermelding van, 14.
Schilderkunst. Van Japan, ontleend aan China, 332; in Engeland, Schotland, Duitschland, Frankrijk ontleend aan die der Lage Landen, 333; schildersmateriaal, 337; de Saïtische periode, 341; Fransche, 343.
Schoonheid van Ra. Naam gegegeven aan de vrouw van Ramses, 189.
Schorpioenen. Selk, godin der, 264; geheiligd aan Isis, 316.
Schot. Het karakter van den, vergeleken met dat van den Egyptenaar, 56.
Sculptuur. Beeld ten voeten uit van den Sheikh-el-Beled (eigenlijke naam was Ka-aper), 336; gedurende het Nieuwe Rijk, 339; gedurende de Saïtische periode, 341; vermelding van werken van Chinard en Houdon, 344.
Sebek. De krokodil, de incarnatie van den god, 13, 310; toespeling op, in de Pyramidenteksten, 25, 311; andere naam Sobk, 61; gezicht hersteld door, 310; helper van Horus het Kind, 310; voorstelling in godsdienstige kunst, 311.
Sef en Dua. Andere namen voor “Gisteren” en “Morgen”; twee leeuwenbewakers, 312.
Seker. Heiligdom van, 63; rijk van, 85, 127; oudheid van, 128; geïdentificeerd met de nachtelijke zon, 156; soms verward met Sept en Geb, 156; heerschte over een deel der onderwereld, 156; attributen van, overgenomen door Ptah, 157; tempel van, te Memphis, 156; groepen van Zeven Hathors vermeld in litanieën van, 181.
Sekerboot. Ceremonieën verbonden met, typisch voorbeeld van den loop der zon, 157; bekend als Henu, vermeld in het Boek der Dooden, 157; beschrijving van de; lijk van Osiris en, 157; waarschijnlijke vorm van Mesektet-boot, 157.
Seker-Osiris. Zielen der gestorvenen onder de volgelingen van, 225.
Sekhet-Aaru. Andere naam voor de Rietvelden, aangename verblijfplaats in de Duat, 125; middelpunt van Osiris’ rijk, 125; zielen staan hier onder de heerschappij van Ra-Heru-Khuti, 125.
Sekhet Hetepet. Aangenaam gedeelte van de Duat, 124.
Sekhmet-Bast-Ra. Tempel van, te Memphis, 158; tegenhangster van Ptah; geïdentificeerd met Hathor, personificatie van de vernietigende kracht der zon, 158; andere naam Nesert; attributen der Zeven Wijzen en, 158; Bast vereenigd met, 159; vermelding van, 161; genoemd in de mythe van Ra en Hathor, 179. [383]
Semitisch (E). Woordenschat, gegeven aan de bevolking van het Nijldal, 39; Egyptenaren onder de dynastieën levende, hadden elementen van het proto-, 40; Egyptenaren verwant met de Semieten, 195; gelijkenis tusschen Koptisch en, 196.
Semitische Adonai. De Grieksche Adonis; Aten en, 172.
Semitische Invloed. Afrikaansche en, op Egyptische ideeën, 300.
Seneferu. De cultus der dooden, ten tijde van, 121; tooververhaal uit de dagen van koning, 213–215.
Senegambië. Bijgeloof onder stammen van, aangaande den nieuwen naam, gegeven bij inwijdingsplechtigheden, 276.
Sennacherib. Koning van Assyrië, verslagen door Setnau, 235–236.
Sen-u-sert. Pyramide van, 30; andere naam Usertsen, 144, 205; geschiedenis van Saneha en, 205.
Se-osiris. De zoon van Setne, bekend om zijn wijsheid, 223; verhaalt over de magische boeken aan Setne, 224; leidt Setne naar onbekende plaatsen in de bergen van Memphis, 224; laat Setne een visioen van Amenti zien, 224; geen schrijver of toovenaar is zijns gelijke, 228; leest den verzegelden brief voor aan Pharaoh Ousimares, 227; zijn vroegere gestalte als oppertoovenaar van Pharaoh Manakhpre, 234; verdwijnt plotseling, 234.
Sept. Astronomisch symbool van Isis, 90; Seker en, 156; godin Bast genaamd de meesteres van Sept, 159; andere naam Sothis, 159; Hathor geïdentificeerd met, 181.
Septah Meneptah. Beeltenis van, voorbeeld van een basrelief gedurende de Saïtische periode, 339.
Serapeum. Het beroemde; ontdekt door Mariette, 210; beelden en stelae gevonden in de kapellen van, 310.
Serbonische Meer. Tempel van Ashtoreth, aan de oevers van het, 301.
Sergi, Professor. Vermelding van, 40.
Set. Een van de groote goden van Heliopolis, 20; geboorte van, 72; vijand van zijn broer Osiris, 73; andere naam voor den Griek Typhon, 73; veroorzaakt den dood van Osiris, 74; ontdekt de kist van Osiris, 77; Horus strijdt met, 76; wordt, toen hij gevangen genomen was, door Isis in vrijheid gesteld, 76; het zwijn is waarschijnlijk zijn symbool, 81; Isis gevangen door, 90; stelt de aanblik van den nachtelijken hemel voor, 92; nogmaals vermelding van Horus’ strijd, 94, 95, 96; intrigeert tegen Horus, 97, 105; Horus neemt iemand gevangen, in de meening, dat het Set is, 98; einde van, 100, 102; symbool der duisternis, 101; vermelding van, 20, 99, 107, 112, 113, 114; neemt de gestalte van een zwart zwijn aan, 104, 105; maakt Horus tijdelijk blind, 105; Nephthys, zuster en vrouw van, 106; cultus van, 107; vriend der dooden; hielp Osiris den hemel te bereiken; vijand van Horus den Oudere, 108; afleiding van den naam, 108; god van zonde en boosheid, storm, aardbevingen, eclipsen enz., 108; dieren beschouwd als kinderen van, 109; de Groote Beer woonplaats van, 109; godin Reret en, 109; verval van de vereering van, 109; Plutarchus’ ezel, 110; toespeling op, in het Boek der Dooden, 128; helpt Osiris den hemel te bereiken, 138; vermelding der geboorte van, 186; geïdentificeerd met Mercurius, 194; naam van Baal in de plaats gesteld van dien van, in de teksten van Edfu, 296; Kh, de gewone aanduiding van den naam Set, 300; de booze, die op iederen “Osiris” loert, 310; veranderde opvatting aangaande, 321; broer van Isis en Osiris, 321; verward met de slang Apep, 321; geïdentificeerd met Typhon, door Herodotus, 324, 327.
Setem. God van het gehoor, 194.
Seti I. Vermelding van het basrelief [384]te Abydus, dat het beeld vertoont van, 339.
Setnau. Een priester van Vulcanus, 234; verslaat de Assyriërs onder Sennacherib, 235.
Setne. Oude geschiedenis over hem en zijn zoon Se-Osiris, 221–223; Se-Osiris leest voor uit een tooverboek, 223; door Se-Osiris naar een onbekende plaats in de bergen van Memphis geleid, 224; Se-Osiris laat een visioen zien van de goden van Amenti aan, 225, 226; zoon van Pharaoh Ousimares, 227; Mahitouaskhit vrouw van, 227; Se-Osiris, zoon van, 223; Se-Osiris verdwijnt als een schaduw voor, 234; Ousi-manthor, zoon van, 234; een verhaal van, verteld in een papyrus uit den Ptolemaeëntijd, 284–286; zijn studie in de handschriften in de Bibliotheek der Tooverboeken, 284; zijn aanbod aan de wijze mannen van den koning aangaande het boek door Thoth geschreven, 284; Ahura, vrouw van Nefer-ka-Ptah en, 285; speelt dam met Nefer-ka-Ptah, 286; Ahura’s profetie aangaande, 287; door Pharaoh bevolen het tooverboek aan Nefer-ka-Ptah terug te geven, 287.
Setne En Zijn Zoon Se-osiris. De ware geschiedenis van, 221–234.
Setne En De Mummies. Vermelding van de geschiedenis van, 221.
Sety II. Zie Sety Merenptah, 240.
Sety Merenptah (Sety II). Eigenaar van den oorspronkelijken d’Orbiney-papyrus, 240.
Shaïs. Strijd van Horus bij, 98.
Sheik-el-Beled (Ka-Aper). Zie Beeldhouwkunst.
Shemshu-heru. God van den hemel, volgeling van Horus, 135.
Shepses-kaf. Begraven in de pyramide genaamd de Koele, 29.
Sheshonk. Een Libysch gouverneur; hoofdstad te Bubastis, Bast de plaatselijke godin van, 321.
Shomou. Berg, 248.
Shu. Kind van Nu, 16; gevolgd door het oog van Nu, 16; uit hem worden verschillende goden geboren, 17; vertegenwoordigt het licht van den dag, 16; een van de eerste gezelschappen der goden, 20; god van de atmosfeer; Af Ra, en, 127; genoemd in het Boek der Dooden, 128; vermelding van, 165, 166, 169, 178, 177, 189; god aan het hof van Amen-Ra, 263; mummie-magie en de goden Geb en, 292.
Silene. De maangodin; haar spel met Thoth, 71.
Sinaï. Vermelding van den berg, 11.
Sinaï. Schiereiland; Onderzoekingen op het, 49; Hathor van het, 181.
Sinope. Volk van en het Serapis-standbeeld, 328.
Sirius. Overstrooming van den Nijl, aangekondigd door het opkomen van de ster, 54; andere naam Sothis, 181.
Siut. Staf van priesters te, 61.
Slaap. Verschijnsel van den, een raadsel voor den Palaeolithischen mensch, 272; Egyptenaren verlangden opheldering in allerlei zaken door droomen en den, 292.
Smendes. Vorst van; Ounamounou en, 251.
Smith, Dr. Elliot. Vermelding van, 56.
Sobk van het Eiland. Tempel van, 61; andere naam Sebek, 61; genoemd door de Grieken Soknopaios, 61.
Soknopaios. Grieksche naam voor den tempel van Sobk, 61.
Somali’s. Volk op de Zuidelijke kusten der Middellandsche Zee, 39.
Sothis. Andere naam Sirius, 54; vermelding van, 159, 181.
Soteles. Het Serapis-beeld en, 328.
Spanjaard. Karakter van den, vergeleken met dat van den Egyptenaar, 56.
Sphinx. Harmachis de, 93, 94; de Grieksche naam voor de beelden van leeuwen; karakteristiek van het Egyptische leeuwenbeeld verschillend van die der Grieken, 312; bij Gizeh, symbool van den zonnegod Ra, 312; de Pyramiden en de, 335; [385]de Monna Lisa van Leonardo da Vinci en de Elgin marmergroepen van Phidias opgeroepen door de, 335; de beroemde laan van, te Karnak, 339.
Sphragistae. Een priesterorde, 115.
Spiritisme, Animisme, de moeder van het, 273.
Spook. Het Egyptische; tooverspreuken tegen, 291.
Squire. Vermelding van zijn vertaling van Plutarchus’ “De Iside et Osiride”, 110.
St. George. Vermelding van, 94.
Steenen. Boomen en, beschouwd als belichaming van een godheid, 100.
Stier van Meroë, de; een van Amen’s namen, 230.
Stier, Den, Vereering van 304–309; Amasis en de, 322.
Stilte. De demon der; Tehuti-nekht dreigt den sekhti te zenden naar, 223.
Strabo. Oudste Grieksche reiziger in Egypte, 60; zijn verhaal over den krokodil, 310; zijn bewering aangaande de beelden der heilige dieren, 327.
Sumatra. De Batakkers van, en de ziel, 37.
Syrië. Onderzoekingen in, 43, 49; buit uit het veroverde, verrijkte den tempel van Amen, 149; Egyptische godsdienst en, 171; Egyptisch schriftsysteem, in, 198; koningin Hatshepsut aangewezen om te regeeren over, 263; Thoutii de vorst van een stad in, 266; oorsprong woorden en uitdrukkingen van, in tooverspreuken, 285; cultus van Anthat in, 297.
Tafels. Geboorte, gevonden in latere papyri, 291.
Takhos; galei van; Minnemai herneemt het schild van zijn vader van de, 262.
Tanaïtische Monding van den Nijl, waar het lijk van Osiris aandreef, 73.
Tanis. Wetenschappelijk systeem van onderzoekingen voor het eerst toegepast te, 44; heiligdom van Heru te, 94; Ounamounou, hoogepriester van Amen-Ra komt te, 248; onder Ramses II bestond een tempel van Baal te, 296; oostelijk kwartier van, gewijd aan Ashtoreth, 298.
Tantamounou. Vorst; Ounamounou en, 251.
Tantnouit. Een Egyptische zanger, die Ounamounou toezong, 252.
Tatu. Zuil; opgericht bij het einde der jaarlijksche feesten van Osiris, 78.
Taurt. Geïdentificeerd met Mut, 154; moeder en voedster van de goden; tegenhanger in Apet, 187; bekend als Rert of Rerert; geïdentificeerd met Isis, Hathor, Bast, 187; haar beeltenis in faience, geliefkoosde amulet, 187; weg naar den Hades en, 187; populariteit gedurende het Nieuwe Rijk, 187; de nijlpaard-godin, 314.
Taut. Horus het Kind, de dood en rechters van de, 104.
Tchabu. Vermeld in een hymne ter eere van Hapi, 184.
Tcheser. Derde koning der derde dynastie; zoekt de hulp van Khnemu, 165, 166.
Tefnut. Kind van Nu, 16; gevolgd door het oog van Nu, 16; vader van verschillende goden, 17; voorstelling der vochtigheid, 17; een van het eerste gezelschap der goden, 20; vermelding van, 178; godin, aan het hof van Amen-Ra, 263.
Tehuti-em-heb. Schrijver, uitgezonden om de dochter van den vorst van Bekhten te genezen, 191.
Tehuti-nekht. Zoon van Asri, slaaf van den rentmeester Meruitensa, 236; geschiedenis van den boer en, 236–240.
Teka, Heerscheres van. Pseudonym voor de zon, indien zij hoog in het Zuiden staat, 176.
Tell-el-Amarna. Systeem van wateraanvoer, gevonden te, 47; overblijfselen van huizen te, 48; [386]Amen-hetep IV bouwde hoofdstad, gewijd aan Aten, te, 170.
Tem. Hoofd van het eerste gezelschap der goden, 20; naam verbonden met die van Ra, 20; Harmachis vertelt zijn gelijkheid met die van, 92; vermeld in het Boek der Dooden, 128; andere naam voor Atmu, 128; of Atem, 146; oorspronkelijk plaatselijk god van Heliopolis, 146; een van de gestalten van Ra, 146; god van de opkomende zon, 161; de heerscher van Heliopolis, de groote god; Piomi zweert bij, 258.
Tempels. Van koningin Hatshepsut, 265; Egyptenaar verlangde opheldering in, 292; Egyptische; voorstellingen van Bes in de “Geboortehuizen” in, 301; afbeeldingen van Bes in Hatshepsut’s, 301; apen gehouden in, 315; tijd van bouw der, in Egypte, 326; van Denderah, Edfu, Kom Ombo, Philae, etc., 326; Ptolemaeus en, 326; aangaande de van Kom-es-Sagha, 338; van Isis te Philae, 342.
Tenen. Ptah en, 158; verbonden met Ptah, 158.
Tenu, Boven. Vermelding van, 205.
Teta. Pyramiden-teksten van, 19; verschillende goden, vermeld in teksten van, 19; Maspéro en pyramide van, 122; oorspronkelijke teksten in de Heliopolitaansche recensie in de pyramide van, 122; Ptah vermeld in de pyramiden-tekst van, 155.
Tezcatlipoca. Mexicaansche god; vermelding van, 89.
Thalu. Horus strijdt te, 98.
Thebaansche Recensie. Vult de namen der goden aan, 2; andere naam voor het Boek der Dooden, 2; vermelding van, 122, 155; geschreven op papyri en geschilderd op lijkkisten in hieroglyphen, 122; bijzonderheden der Rietvelden in, 124; god Saa vermeld in, 193.
Thebe. Ruïnes van, 49; titel van een priester te, 59; priestercollege te, 60; Pamyles en geboorte van Osiris te, 72; tempel van Amen-Ra te, 141; vermelding van vorsten en priesters te, 149; een van de centra van Amen-Ra te, 149; tempel van Mut te, 169; obelisk ter eere van Ra-Harmachis van, 170; Hathor van, 181; Apet van, 187; tempel van Khonsu te, 188; vermelding van, 191; Minnemai, vorst van Eupuantine, zoon van Ierharerou, komt van, 262; heiligdom gebouwd voor Anthat te, 296; vromen baden tot Qetesh om een goede begraafplaats ten W. van, 299; krokodillen gehouden voor heilig te, 310; aap van Khensu te, 315; priesters van Amen, heerschers te, 320; Amen voorgesteld te, door een Goddelijke vrouw, 321; halfgoden, Imhotep en Amenophis, vereerd te, 325; priesteressen te, gewijd aan den dienst van Amen, 326; Memnon-zuilen te, 339.
Thinitische Periode. Zie Periode.
Thoth. Voorstelling van, 13, 115; feest van, 63; Nut roept te hulp, 71; vloek van Ra en, 71; Grieksche Hermes, 71; vermelding van, 82, 86, 114, 159, 161, 162, 194; Horus zoekt de hulp van, 96; ziet toe op den strijd tusschen Horus en Set en zijn bondgenooten, 97; mythe van, 114; geboorte gelijktijdig met die van Ra; Hermopolis voornaamste plaats van vereering, 115; andere naam Tehuti, 116; oorspronkelijk een maangold, 116; zielerechter, 116; geheim van het succes in gebed en, 116; zijn tooverformule om de poorten der Duat te openen, 118; men geloofde, dat hij de schrijver van het Boek der Dooden en het Boek der Ademhalingen was, 117; godin Maät en Grieksche naam Trismegistos of Hermes de 3 maal groote, 117; Boeken van, 42 in getal, 117; vermeld in het Boek der Dooden, 129; schrijver der goden, 128; hielp Maät in verband met den loop van Ra, 141; uitgelaten feesten in de maand van, 181; Khonsu en, 188; Dedi en huis van, 215; Setne ziet, gezeten op den troon met Osiris en [387]Anubis, 225; wijst Amen-Ra den weg naar de kamer van koningin Aahmes, 263, 264; bibliotheek van tooverboeken, geschreven door, 284; aap met den kop van een hond op de Oordeels-scene, die het resultaat van het wegen opschrijft, 315; de ibis verbonden met, 316; de heilige boom van Heliopolis en, 348.
Thothmes. Legende van een Sphinx, 93; droomt dat de Sphinx spreekt, 93.
Thothmes III. Koning van Egypte (18e dynastie), de vorst van Joppe staat tegen hem op, 266; Thoutii biedt aan den vorst van Joppe te dooden voor, 266, 267; Anthat-heiligdom en, 297; vereering van Ashtoreth en, 297.
Thothmes IV. Vereering van Ra-Harmachis en, 169.
Thoutii. Een Egyptisch officier, 266; geschiedenis aangaande de stad Joppe, 266–269; geschiedenis van de inname der stad Joppe werd beschreven in den Harris-Papyrus, 265; Joppe en de list van, 267, 268; Duizend en één nacht en, 265; geschiedenis van, ontdekt door Goodwin, 265; doodt den vorst van Joppe, 268.
Thracië. Grieksche Hecate, ingevoerd uit, 188.
Thuau. Moeder van Tyi, 169.
Tiamat. Assyrisch monster tegenhanger van Apen, 142; gedood door Marduk, 142.
Tijd. Bepaalde goden stonden aan het hoofd van bepaalde vakken, 291.
Times. Vermelding van een artikel in de, over de Popol Vuh, 144.
Timotheus De Tolk. Het Serapisbeeld en, 328.
Tnahsit. Moeder van Horus, 230, 233.
Toekomstig Leven, 290.
Toovenaar(S). Verhaal van de, 222; geen, opwegende tegen Se-Osiris in Memphis, 226; Pharaoh Ousimares opper-, 233; strijd in betoovering tusschen Horus en Pharaoh’s opper-, 234; bedwingen der goden door, 274.
Tooverspreuken. De Harris-papyrus bevat verscheidene, 280; het gebruik van, algemeen, 282; goden aangeroepen in verband met, 282; Nefer-ka-Ptah copieert de, in Thoth’s Bibliotheek der Tooverboeken, 284; in het Boek der Dooden, stelden de gestorvenen in staat zichzelf te veranderen, 289.
Torrent. Van Portugal, oude romance van, 220.
Toscane. Gouvernement van, 43.
Totemistische. Oorsprong van verschillende Egyptische goden, 290.
Totemisme. Definitie van, 9.
Trismegistos. Grieksche naam voor Thoth, 117.
Trochoïdes. Beschreven door Herodotus, 62.
Tuamutef. De jakhals, op Canopische kruiken, 33; een van de vier helpers van Horus, 104.
Tuat. Duistere hallen van de, 32.
Turijn. Egyptische oudheden gebracht naar, 43; papyrus van, 120; fabel in het museum te, 209, 210.
Tushratta. Koning der Mitanni; vermelding van Ashtoreth in brief van, 297.
Twaalfde Dynastie. Pyramidenbouw eindigt met de, 28; tijd der, 41; tempel gebouwd ter eere van Amen gedurende de, 149; Khnemu en inscripties volgende op den tijd der, 164; verhalen, brieven, enz. der, 196; eerste koning der, 204; verhaal van, in de Hermitage Collectie te Petrograd, 205.
Tweede Dynastie. Vermelding van een basrelief der, 121; Boek der Dooden in zwang in de, 122; vermelding van, 155.
Twintigste, Een en, Dynastie. Mummificatie gedurende de, 31; de dynastie der priesterkoningen, 151; hieratische payri der, 196.
Twee En Twintigste Dynastie. Vereering van Set, gedurende de, III, vermelding der, 157.
Tyi of Thi. Vrouw van Amen-hetep III, 169.
Typhon. Grieksche naam voor Set, 72; vindt het lijk van Osiris, 76; [388]vermelding van, 106, 109; andere naam Typho, 111; verwensching van, 111; leek op den ezel, 116.
Tyrus. Ounamounou, hoogepriester van Amen-Ra bereikt, 249.
Uag. Feest van, 63.
Uazet. Horus wordt gediend door, de godin, 97, 98; voorstelling van, 101.
Uba-aner. Hoofdfiguur in de toovergeschiedenis verteld door Khafra aan zijn vader Khufu, 212, 213.
Udymu. Andere naam voor Den en Hesepti; 5e koning der 1e dynastie, 69.
Uitspraak. Juiste (Maa Kheru), 279.
Uki-yo-e School, De. Vermelding der groote Japansche kunstenaars der, 332.
Unas. Godennamen van het Kleine Gezelschap, gegeven in den tekst van, 20; vermelding van, 22; Pyramidenteksten van, 25; geen tekst beschouwt het Boek der Dooden als een geheel onder de regeering van, 122; sommige teksten identisch met die van Teta; de Pyramide van, bevat oorspronkelijke teksten uit de Heliopolitaansche Recensie, 122; vermelding van een inscriptie van koning, 163; eerste vermelding van Hapi in den tekst van, 182.
Upper Darling. Inboorlingen van, 13.
Upuaut. Helpt Anubis bij het wijzen van den weg aan de zielen der gestorvenen door de onderwereld; personificatie van den winterzonnestilstand, 114; naam beteekent; opener van de wegen, 114; andere naam Ap-uat, 114.
Ur Ma. Onderscheidingstitel voor een priester, 159.
Urnes. Tweede gedeelte der Duat, 126.
Usahorresnet. Kambyses’ geneesheer, 325.
User-kaf. Eerste koning der 5e dynastie, hoogepriester van Ra, 220.
User-ref. Een van de drie kinderen van Rud-didet, 219; naam van den eersten koning der 5e dynastie en, 219.
Usert. Als godin der vruchtbare aarde werd Isis genaamd, 92.
Ushabti-beeldjes. Begraven met de gestorvenen, 322.
Utchats. Oogen van Ra; hun symbolische beteekenis, 114.
Utennu. Hemelsche wezens, 136.
Vallei der Acacia’s. Bitou gaat naar de, 241.
Vampier. De idee over den, van grooten ouderdom; voorgesteld als een spook, 291; tooverspreuk tegen, in onze dagen op het Balkan-schiereiland, 291.
Veld der Graangoden. Osiris in het, 127.
Venus. Vermelding van, 110; Osiris, god van, 194.
Verdrijver van Demonen. Titel aan Khonsu gegeven, 192.
Vereering, Boom- en steen-, beschouwd als woonplaats van een god, 300; vereering van heilige, in Egypte, 317–320; Wiedemann en vereering van, 318, 319; de oude heilige, in de Groote Hal te Heliopolis, 318; Thoth en de godin Safekht en de heilige, 318; de palmboom, symbool van Safekht, 319; de sycamore, gewijd aan Nut en Hathor, 319; de Memphitische Hathor genoemd de meesteres van de sycamore, 319; de Nijl-acacia vereerd in 24 nomen, 319; de Corda myxa; de Zizyphus Spina Christi, de Juniperus Phoenica, de Tamarisk Nilotica, 319; iedere tempel had zijn heiligen boom, 319.
Vernietiger van het Westen. Een monster, beschermer van Osiris, 128.
Verwisseling, Dier-, 289–291; vermelding van Dr. Budge’s “Egyptian Magic” en, 289; tooverspreuken in het Boek der Dooden, welke de gestorvenen in staat stellen zich te veranderen, 289.
Vesta. Vermelding van, 110. [389]
Vierde Dynastie. Pyramidenbouw en, 28; scarabaeën dateerende uit de, 147; inscripties in de taal der, 196; vermelding van, 198, 219.
Virginia. Powhatans van, 6.
Visioen. Se-Osiris laat Setne een visioen zien van de goden van Amenti, 224–227.
Visschen. Betoovering van, 284.
Vijfde Dynastie. Periode der, 19; Egyptisch pantheon en, 22; priesters van Ra, 141; Amen, god van Egypte gedurende de, 146; inscripties in de taal der, 196; drie zonen van Rud-didet regeerden gedurende de, 219.
Vijf en Twintigste Dynastie. Contracten gevonden uit de, 53; Demotisch dialect nagespoord tot, 197.
Vlam der Zon, toegesproken als een persoon, 8.
Vorst, De. Werk van Machiavelli, 201.
Vrouw, Goddelijke. Amen voorgesteld door een, 321.
Vulcanus. Romeinen identificeerden Ptah met, 155; Setnau, priester van, 234; tempel van, 235.
Waite, A.E. Vermelding van zijn “Hidden Church of the Holy Grail”, 289.
Weerwolf. Idee over, onbekend in het Oude Egypte, 291.
Werkman. De Boer en de; geschiedenis, 235–240; zoon van Asri, 236.
West-Aziatische invallers; geschiedenis van, verbonden met de legende van Horus, 102.
Westcar-papyrus. Bevattende een tooververhaal, 212, 213.
Westersche wateren van Mert. Horus overwint de bondgenooten van Set bij de, 97.
Wiedemann. Aanhaling van, 14; Bes afgeleid van Besa, volgens, 301; vereering van heilige boomen, 318.
Wolf, De. Vereerd te Lycopolis, 314.
Xpi-ya-coc en Xmucane. Oude slangen, 15.
Xquiq. Dochter van den heerscher der onderwereld, 131.
York. Serapisvereering in, 308.
Young. Hielp bij het ontcijferen van den steen van Rosette, 200.
Zaal-aer. De groote god Iphphon en, aangeroepen in een tooverspreuk, 283; de Joodsche naam Ablanathanalb, Abrasiloa, 283.
Zaczini. Een van de vier godheden der oude Maya, 33; andere naam Ix, 33.
Zakkala. Dora, stad van; Badil, vorst van; Ounamounou komt aan te, 249; vaartuigen gezonden om Ounamounou te beletten in Egypte te komen, 252.
Zazamankh. Oppervoorlezer en schrijver aan het hof van Seneferu, 214.
Zeeman. Geschiedenis van den, die schipbreuk leed, 205–208.
Zesde Dynastie. Egyptisch pantheon en de, 22; Boek der Dooden en, 122; macht van de priesters van Ra op het einde der, 144; inscripties in de taal der, 196.
Zes En Twintigste Dynastie Periode der, 119; vermelding van de, 123; Demotische vorm van schrift in gebruik ten tijde der, 187.
Zeus. Amen geïdentificeerd met 327.
Zeven Hathors, De. Uitgelezen gestalte van de godin Hathor, 181; Bitou’s vrouw en, 241.
Zeven Wijzen. Geboren uit de godin Mehurt, namen de gestalten van zeven havikken aan, 158; tezamen met Thoth hielden zij het toezicht op het leeren en de letters, 159.
Zielen. Der Dooden, overgeleverd [390]aan Amait of Seker-Osiris, 225, 226; prae-historische logica en bestemming der, 272, 273; Herodotus en de verhuizing der, 323.
Zielgeesten. De plaats der, in de Rietvelden, 125; andere naam Khu, 127.
Zielsverhuizing. Herodotus en, 323.
Zonnegod. Steenen als belichaming van den, in Heliopolis, 300; de leeuw geïdentificeerd met de, Horus, 311; Ra de; de Sphinx te Gizeh het symbool van, 312; Ra; de ezel schijnt een personificatie van den, 315.
Zonneschijf. Gevleugelde legende der, verhaald in teksten van Edfu, 295.
Zonsopgang. Berg van den; Afra richt zijn koers naar den, 127.
Zoser. Koning; Imhotep, schrijver en architect onder, 324.
Zuidland. Beloofd aan Thothmes door Harmachis, 93; ontmoeting tusschen Horus en Set in, 97.
Zwarte Poeder. Geïdentificeerd met Osiris, 288; ontstaan van de practische alchemie en, 289.
Zwarte Goud. Zie Zwarte Poeder. [391]
B. Heymans de Renaissance in Italië Gedurende de 15de eeuw, benevens een levensschets van Da Vinci
Met een voorrede van Prof. Dr J.J.A.A. Frantzen, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Met 16 reproductiën.
ƒ 3.60. Geb. ƒ 4.75
H.B. Cotterill M.A. Italië van Dante tot Tasso (1300–1600)
Zijn geschiedenis gezien van het standpunt van de voornaamste steden, met beschrijving van belangrijke gebeurtenissen en personen
en van de kunst en letterkunde van de drie eeuwen.—Met 65 platen, verschillende kaarten en illustratiën tusschen den tekst.
Ing. ƒ 7.50. Geb. ƒ 8.75.
H.B. Cotterill M.A. Italië in de Middeleeuwen gedurende duizend jaren (303–1313)
Een kort historisch overzicht met hoofdstukken over belangrijke gebeurtenissen en personen in verband met godsdienst, kunst
en literatuur. Bewerkt door Dr P.A. v.d. Laan en met een voorrede van Prof. Jhr. Dr Six. Met 65 platen.
Ing. ƒ 7.50. Geb. ƒ 8.75
Dr Thomas Carter Verhalen uit Shakespeare
Nederlandsch van Dr Edward B. Koster. Met 16 illustratiën in kleur van Gertrude Demain Hammond.
Ing. ƒ 3.75. Geb. ƒ 4.75
[392]
Nelly Montijn-de Fouw Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde
Geïllustreerd door Arthur Rackham.
Ing. ƒ 10.–. Geb. ƒ12.50
E.M. Tappan Ph.D. De Geschiedenis van het Romeinsche Volk
Voor Nederland bewerkt door Dr B.C. Goudsmit. 2e druk.
Ing. ƒ 2.75. Geb. ƒ 3.90
E.M. Tappan Ph.D. De Geschiedenis van het Grieksche Volk
Voor Nederland bewerkt door Dr B.C. Goudsmit. Ing. ƒ 2.75. Geb. ƒ 3.90
Dr C. Te Lintum De Geschiedenis van het Amerikaansche Volk
Met vele illustraties
Ing. ƒ 2.75. Geb. ƒ 3.90
De Geschiedenis van Koning Nala Een episode uit het Mahabharata, uit het Sanskrit vertaald door Dr H. van Prooye—Salomons. Ing. ƒ 3.90. Geb. ƒ 4.90
Dr Jos. Schrijnen Nederlandsche Volkskunde
Compleet in 2 deelen. Per deel. Ing. ƒ 4.50. Geb. ƒ 5.75