Title: Vijf weken in een luchtballon
Author: Jules Verne
Release date: August 20, 2006 [eBook #19086]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[Inhoud]
[Inhoud]
Gedrukt bij G. J. Thieme, te Arnhem.
[Inhoud]
Einde van eene zeer toegejuichte redevoering.—Voorstelling van doctor Ferguson.—“Excelsior”—Persoonsbeschrijving van den doctor.—Een overtuigd fatalist.—Maaltijden in den Club der Reizigers.—Tallooze toosten.
Den 14den Januarij 1862 was er een groote samenloop van toehoorders bij de zitting van het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap te Londen, Waterloo Place, 3. De president, sir Francis Maris, deed aan zijne geëerde medeleden eene belangrijke mededeeling in eene redevoering, die dikwijls door toejuichingen werd afgebroken.
Dit zeldzame stuk van welsprekendheid eindigde met eenige overdrevene spreekwijzen, waaruit de vaderlandsliefde ten volle bleek.
“Engeland is altijd het voornaamste volk geweest door de onverschrokkenheid zijner reizigers in aardrijkskundige ontdekkingen. (talrijke toejuichingen.) Doctor Samuel Ferguson, een zijner roemrijkste inwoners, zal zijn oorsprong geene schande aandoen (van alle kanten: Neen! neen!) Deze poging zal, als zij gelukt (zij zal gelukken!) al wat men tot hiertoe van de aardrijkskunde van Afrika [2]weet met elkander verbinden (algemeene goedkeuring.) en, als zij mislukt (nooit! nooit!), zal zij ten minste van een der stoutmoedigste plannen van het menschelijk genie getuigen! (hevig stampen met de voeten.)”
“Hoezee! hoezee!” riep de vergadering, door deze treffende woorden opgewekt.
“Hoezee voor den onverschrokken Ferguson!” riep een der uitbundigste toehoorders.
Kreten van verrukking weergalmden. De naam van Ferguson kwam op ieders lippen, en wij hebben reden om te gelooven, dat hij er veel bij won dat hij door Engelschen werd vermeld.
Daar toch waren talrijke, vergrijsde, vermoeide en onverschrokken reizigers, die de geheele wereld hadden doorkruist! Allen waren ontsnapt aan schipbreuken, branden of de tomahawks der Indianen, de knodsen der wilden, de strafpaal en de magen van Australiërs, maar niets kon het kloppen van hun hart bedwingen gedurende de redevoering van sir Francis Maris, en naar menschen geheugen was dit de schoonste uitslag eener aanspraak in het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap van Londen.
Maar in Engeland bepaalt zich de geestdrift niet alleen tot woorden. Er werd terstond gestemd over eene tegemoetkoming voor den doctor Ferguson, welke 2500 pond sterling beliep. De belangrijkheid der som was geëvenredigd aan de belangrijkheid der onderneming.
Een der leden van het gezelschap verzocht den president het woord, ten einde te vragen of doctor Ferguson niet officieel voorgesteld zou worden.
“De doctor stelt zich ter beschikking der vergadering,” antwoordde sir Francis Maris.
“Laat hem binnenkomen,” riep men, “laat hem binnenkomen! Het is goed een zoo buitengewoon stoutmoedig man te zien!”
“Misschien heeft dit ongeloofelijke voorstel geen ander doel gehad dan om ons te misleiden,” zeide een oude kommodore.
“En als doctor Ferguson niet bestond!” riep eene andere stem.
“Dan zou men hem moeten vinden,” antwoordde schertsend een lid van dit deftige genootschap.
“Laat doctor Ferguson binnenkomen,” zeide sir Francis Maris.
De doctor trad binnen te midden van donderende toejuichingen, niet in het minste ontroerd.
Het was een man van ongeveer veertig jaar en van gewone lichaamsgestalte; zijn bloedrijk gestel verraadde zich door eene hoogroode kleur; hij had regelmatige trekken, met een neus in de gedaante der voorsteven van een schip, gewoonlijk de neus der menschen, die tot ontdekkingen voorbeschikt zijn, genoemd; zijne zachte meer verstandige dan stoutmoedige oogen zetten eene groote [3]bekoorlijkheid bij aan zijne gelaatstrekken; zijne armen waren lang en zijne voeten zette hij neder met al de deftigheid van een grooten looper.
Die kalme deftigheid vertoonde zich in den geheelen persoon des doctors, en niemand kwam het in de gedachte eenig vermoeden te koesteren, dat hij het werktuig van de onschuldigste misleiding kon zijn.
Ook hielden de toejuichingen slechts op, op het oogenblik dat doctor Ferguson door een zacht gebaar stilte verzocht; hij ging naar den armstoel, die voor zijne voorstelling was gereed gemaakt; vervolgens rechtop staande hief hij den rechter wijsvinger omhoog, opende den mond en sprak dit enkele woord: “Excelsior!”1.
Neen, nooit had een voorstel van lord Palmerston om gelden te vragen voor het bezetten der rotsen van Engeland een zoo goeden uitslag gehad. De redevoering van sir Francis Maris was ver overtroffen. De doctor toonde zich te gelijk verheven, groot en edel.
De oude kommodore, volkomen met dien zonderlingen man verzoend, verzocht de “volledige” opneming van de redevoering Ferguson in “de Bulletins van het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap van Londen.”
Wie was dan toch die doctor, en aan welke onderneming ging hij zich wijden?
De vader van den jongen Ferguson, een dapper kapitein ter zee, had zijn zoon, van diens prille jeugd af, deel doen nemen aan de gevaren en avonturen van zijn beroep. Dit waardige kind, dat nooit de vrees schijnt gekend te hebben, toonde reeds vroegtijdig een levendigen geest, een begrip van onderzoek en eene merkwaardige geneigdheid tot de wetenschappen; daarenboven legde hij eene groote behendigheid aan den dag om zich uit de verlegenheid te helpen; hij was met niets verlegen, zelfs niet met het gebruik zijner eerste vork, waarin de kinderen in het algemeen zoo zelden slagen.
Weldra ontvlamde zijne verbeeldingskracht bij het lezen der stoute ondernemingen en der onderzoekingen ter zee; hij volgde oplettend de ontdekkingen in het eerste gedeelte der negentiende eeuw, hij droomde van den roem van Mungo Park, Bruce, Gaillié, Levaillant en zelfs, geloof ik, van dien van Selkirk, den Robinson Crusoe, die hem niet geringer scheen. Hoeveel uren bracht hij met hem door op zijn eiland Juan Fernadez! Hij keurde dikwijls de denkbeelden van den verlaten matroos goed, somtijds beredeneerde hij zijne plannen en ontwerpen; hij zou anders misschien later op zijn minst genomen even goed hebben gehandeld! Maar zeker is het, dat hij nooit dat gelukkige eiland zou ontvlucht zijn, waar hij [4]gelukkig was als een koning zonder onderdanen...., neen, zelfs niet al had hij eerste lord der admiraliteit kunnen worden.
Ik laat u te denken hoe deze aanleg zich gedurende zijne avontuurlijke jeugd ontwikkelde, geslingerd als hij was naar alle hoeken der wereld. Zijn vader, als een kundig man, versterkte dit levendig verstand door ernstige studiën in natuurkunde en werktuigkunde, vereenigd met een weinig plantenkunde, geneeskunde en sterrenkunde.
Bij den dood van den waardigen kapitein, had Samuel Ferguson, twee-en-twintig jaren oud, reeds eene reis rondom de wereld gedaan; hij nam dienst in het korps bengaalsche ingenieurs en onderscheidde zich bij verschillende gelegenheden; maar het soldatenleven beviel hem niet; daar hij er niet om gaf om te bevelen, wilde hij ook niet gaarne gehoorzamen. Hij diende zijn ontslag in, en nu eens jagende, dan eens planten zoekende, ging hij naar het noorden van het Indische schiereiland, en doorreisde dit van Calcutta tot Surate.
Van Surate zien wij hem naar Australië gaan en in 1845 deelnemen aan de onderneming van kapitein Sturt, belast met het verkennen der Kaspische zee, die men onderstelt te bestaan in het midden van Nieuw-Holland.
Samuel Ferguson kwam omstreeks 1850 in Engeland terug, en meer dan ooit bevangen met de zucht naar ontdekkingen, vergezelde hij tot in 1853 kapitein Mac Clure op den tocht naar Amerika van de Behringstraat tot aan Kaap Farewell.
In spijt der vermoeienissen van allerlei aard en onder alle luchtstreken, genoot Ferguson eene bloeiende gezondheid, hij leefde op zijn gemak te midden der grootste ontberingen; hij was het beeld van een volmaakten reiziger, wiens maag zich naar willekeur inkrimpt of uitzet, wiens beenen langer of korter worden, naar gelang van de rustplaats waarop hij ligt, die op elk uur van den nacht inslaapt en op elk uur van den nacht ontwaakt.
Niets is sedert minder verbazend dan onzen onvermoeiden reiziger terug te vinden op zijn tocht door het westen van Thibet, in gezelschap der broeders Schlagintweit, van 1855 tot 1857, waarvan merkwaardige opmerkingen over volkenkunde het gevolg waren.
Gedurende die verschillende reizen was Samuel Ferguson de werkzaamste en belangrijkste correspondent van den “Daily Telegraph,” het dagblad van een penny, waarvan dagelijks 140,000 exemplaren worden gedrukt, die nauwelijks voldoende zijn voor vele millioenen lezers. Men kende hem wel, dien doctor, hoewel hij geen lid was van eenige geleerde instelling, noch van de Koninklijk Aardrijkskundige genootschappen van Londen, Parijs, Berlijn, Weenen of St. Petersburg, noch van de club der Reizigers, noch zelfs van het Koninklijk Polytechnisch Instituut, waar zijn vriend, de geleerde Kokburn, eene eervolle plaats bekleedde.
Het gastmaal in Pall Mall. Blz. 6.
Deze geleerde stelde hem eens voor het volgende vraagstuk op te [5]lossen: Gegeven zijnde het aantal mijlen door den doctor doorloopen, hoe veel weg heeft zijn hoofd meer afgelegd dan zijne voeten, door het verschil der stralen? Of: gegeven het aantal mijlen [6]door de voeten en het hoofd van den doctor doorloopen, zijne lengte tot op eene lijn nauwkeurig te berekenen?
Maar Ferguson hield zich altijd verwijderd van de geleerde genootschappen, daar hij geen vriend was van praten; hij vond dat de tijd veel beter besteed wordt met zoeken en ontdekken dan met redeneeren.
De doctor ontving de toejuichingen van de toehoorders met kalmte; hij was daarboven verheven, daar hij geen hoogmoed en nog minder ijdelheid bezat; hij vond het voorstel, dat hij aan den president Sir Francis Maris had gedaan, zeer natuurlijk en bemerkte zelfs niet, welk een indruk het maakte.
Na de zitting werd de doctor naar de Club der Reizigers in Pall Mall gebracht, waar te zijner eer een prachtig gastmaal was aangericht. De grootte der gerechten was geëvenredigd aan de belangrijkheid van den persoon, en de steur, die daar prijkte, was geen drie duim korter dan Samuel Ferguson zelf.
Vele toosten werden uitgebracht op de reizigers, die zich hadden beroemd gemaakt door tochten in Afrika, gelijk ook op Samuel Ferguson, die door zijne ongeloofelijke poging de onderzoekingen der reizigers met elkander in verband moest brengen en de reeks van ontdekkingen in Afrika voltooien.
1 Al hooger!
[Inhoud]
Een artikel van den “Daily Telegraph.”—Oorlog der geleerde dagbladen.—De heer Petermann ondersteunt zijn vriend Dr. Ferguson.—Antwoord van den geleerden Koner.—Aangegane weddenschappen.—Verschillende voorstellen aan Ferguson gedaan.
Des anderen daags, 15 Januari, las men in den Daily Telegraph het volgende artikel:
“Afrika zal eindelijk het geheim harer uitgestrekte vlakten openbaren; een hedendaagsche Oedipus zal ons het raadsel oplossen, dat de geleerden van zestig eeuwen niet hebben kunnen verklaren. Eertijds werd het zoeken van de bronnen van den Nijl beschouwd als eene onzinnige poging, eene hersenschim, die nooit zou verwezenlijkt worden.
“Doctor Barth, die tot aan Soedan den weg van Denham en Clapperton heeft gevolgd, doctor Livingstone, zijne onverschrokken onderzoekingen uitstrekkende van de Kaap de Goede Hoop tot aan de vallei van den Zambezi, de kapiteins Burton en Speke [7]hebben door de ontdekking der binnenmeeren drie wegen geopend voor de tegenwoordige beschaving; het punt, waar hunne wegen elkander kruisten, waar geen reiziger nog heeft kunnen komen, is het hart zelf van Afrika. Daar moeten alle pogingen tot ontdekking worden aangewend.
“Maar de arbeid van deze moedige steunpilaren der wetenschap zal weder opgevat worden door de stoutmoedige poging van Dr. Ferguson, wiens schoone onderzoekingen onze lezers zeker gelegenheid hebben gehad naar waarde te schatten.
“Deze onverschrokken ontdekker stelt zich voor Afrika van het oosten naar het westen in een luchtballon door te trekken. Als wij goed onderricht zijn, zal het eiland Zanzibar op de westkust de plaats van het vertrek zijn. Wat het punt van aankomst betreft, alleen de Voorzienigheid kent dit.
“Het voorstel van dezen wetenschappelijken tocht is gisteren officieel aan het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap gedaan; eene som van 2500 Pond is toegestaan ter tegemoetkoming in de kosten der onderneming.
“Wij zullen onze lezers op de hoogte houden van deze poging, die zonder wederga is in de jaarboeken der aardrijkskunde.”
Zoo als men denken kan, maakte dit artikel veel gerucht; het verdreef eerst de stormen van het ongeloof; Dr. Ferguson werd gehouden voor een zuiver hersenschimmig persoon, van de uitvinding van Mr. Barnum, die, na in de Vereenigde Staten te hebben gearbeid, zich gereed maakte ook in Engeland zaken te doen.
Een aardig antwoord verscheen te Geneve in het Februari-nummer van het “Bulletin van het Aardrijkskundig genootschap,” het maakte het Koninklijk genootschap te Londen, de Club der Reizigers en den buitengewoon grooten steur op eene geestige wijze belachelijk.
Maar de Heer Petermann bracht in zijne “Mededeelingen,” die te Gotha verschenen, het dagblad van Geneve geheel tot zwijgen. De Heer Petermann kende Dr. Ferguson persoonlijk, en stelde zich borg voor de onverschrokkenheid van zijn vriend.
Voor het overige was de twijfel niet langer mogelijk; de toebereidselen voor de reis werden te Londen gemaakt, de fabrieken van Lyon hadden eene belangrijke bestelling van taf ontvangen voor de samenstelling van den luchtballon, eindelijk stelde het Britsche gouvernement het transportschip de Resolute, kapitein Pennet, ter beschikking van den doctor.
Terstond werden er duizenden aanmoedigingen gegeven, duizend gelukwenschen gedaan. De bijzonderheden der onderneming verschenen geheel in de Bulletins van het “Aardrijkskundig genootschap” van Parijs, een merkwaardig artikel werd gedrukt in de “Nieuwe Jaarboeken van Reizen, Aardrijkskundige Geschiedenis en Oudheidkunde van V.A. Malte-Brun;” een opstel in het [8]“Tijdschrift voor algemeene Aardkennis” door Dr. W. Koner, bewees zegevierend de mogelijkheid dezer reis, de kansen van goeden uitslag, de natuur der hinderpalen, de groote voordeelen eener luchtreis; hij keurde alleen het punt van vertrek af, waartoe hij liever Masuah, eene kleine haven van Abyssinië, wilde gekozen hebben, vanwaar James Bruce in 1768 vertrokken was, om de bronnen van den Nijl op te sporen. Overigens bewonderde hij onvoorwaardelijk den krachtigen geest van Dr. Ferguson.
De “North American Review”, zag met eenig ongenoegen een zoodanigen roem voor Engeland bewaard, hij maakte van het voorstel van den doctor eene scherts en noodigde hem uit naar Amerika te komen, terwijl hij op zoo’n goeden weg was.
Kortom, zonder de dagbladen der geheele wereld mede te rekenen, was er geen wetenschappelijk tijdschrift, dat het feit niet in al zijne vormen vermeldde.
Aanzienlijke weddenschappen werden in Londen en geheel Engeland aangegaan, 1°. over het wezenlijke of vermeende bestaan van Dr. Ferguson; 2°. over de reis, die volgens eenigen niet, volgens anderen wel zou ondernomen worden; 3°. over het al of niet welslagen; 4°. over de waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van de terugkomst van Dr. Ferguson. Men schreef ontzettende sommen in het boek der weddenschappen in, alsof er sprake was van de wedrennen van Epsom.
Aldus hielden geloovigen en ongeloovigen, onwetenden en geleerden de oogen op den doctor gevestigd. Hij gaf gaarne nauwkeurige inlichtingen omtrent zijne reis. Hij was gemakkelijk te spreken en de natuurlijkste mensch ter wereld. Meer dan een moedig avonturier meldde zich bij hem aan om in den roem en de gevaren der onderneming te deelen, maar hij weigerde, zonder reden te geven van zijne weigering.
Talrijke uitvinders van werktuigen, toepasselijk op de richting van den luchtballon, kwamen ieder hun stelsel bloot leggen. Hij wilde er geen aannemen. Aan ieder, die hem vroeg, of hij in dit opzicht iets had ontdekt, weigerde hij volstrekt zich te verklaren en hij hield zich meer dan ooit met de toebereidselen voor zijne reis bezig. [9]
[Inhoud]
De vriend van den doctor—Van welken tijd hunne vriendschap dagteekende—Dick Kennedy te Londen—Onverwacht, maar niet geruststellend voorstel—Weinig troostend spreekwoord—Eenige namen uit het martelaarsboek van Afrika—Voordeelen van een luchtballon.—Het geheim van doctor Ferguson.
Doctor Ferguson had een vriend. Geen tweede ik; zulk eene vriendschap kon niet bestaan tusschen twee geheel verschillende wezens. Deze vriend, Dick Kennedy geheeten, was een Schot in de volste beteekenis des woords, openhartig, resoluut, koppig. Hij bewoonde de kleine stad Leith bij Edinburg. Hij was soms visscher, maar overal en altijd een hartstochtelijk jager, wat niemand verwondert van een Schot, die gewoon is de bergen der Hooglanden te doorkruisen. Men noemde hem als iemand, die goed met de karabijn kon schieten; niet alleen deed hij de kogels door een mes in tweeën splijten, maar zelfs in zoo gelijke stukken dat, als men die woog, men geen beduidend verschil tusschen hen kon merken.
De gelaatstrekken van Kennedy deden denken aan die van Halbert Glendinning, zooals Walter Scott die beschreven heeft in “het Klooster;” zijn gestalte was hooger dan zes Engelsche voeten; vol bevalligheid scheen hij met een herculische kracht begaafd, zijn [10]aangezicht sterk gebruind door de zon, levendige zwarte oogen, eene natuurlijke stoutmoedigheid en eindelijk iets goeds en stevigs in zijn geheelen persoon, maakte iedereen met den Schot ingenomen. De beide vrienden hadden kennis gemaakt in Indië, toen beiden bij hetzelfde regiment dienden; terwijl Dick op tijgers en olifanten jacht maakte, zocht Samuel planten en insecten; ieder kon zich in zijn vak bekwaam noemen en meer dan eene zeldzame plant kwam in het bezit van den doctor, die evenveel waarde voor hem had als een paar ivoren slagtanden.
Deze twee jongelieden hadden nooit gelegenheid elkander het leven te redden, noch een of anderen dienst te bewijzen. Vandaar hunne onveranderlijke vriendschap. Het noodlot verwijderde hen soms, maar de sympathie hereenigde hen altoos.
Sedert hunne terugkomst in Engeland werden zij dikwijls gescheiden door de verre tochten van Ferguson, maar als deze terug was ging hij altijd eenige weken bij zijn vriend den Schot doorbrengen.
Dick sprak van het verledene, Samuel bereidde de toekomst, de een zag voor, de ander achter zich. Vandaar was de geest van Ferguson onrustig, die van Kennedy altijd kalm.
Na zijne reis door Thibet sprak de doctor bijna twee jaar lang niet van eenige nieuwe onderzoekingen; Dick geloofde dat zijne zucht naar reizen en avonturen verdwenen was en was daarover verrukt. Het moest, zeide hij, den een of anderen dag een slecht einde nemen; hoe men ook aan allerlei soort menschen gewoon zij, men reist niet straffeloos te midden der menscheneters en wilde dieren. Kennedy trachtte dus Samuel over te halen zijne rust te nemen, daar hij genoeg voor de wetenschap en te veel voor de menschelijke dankbaarheid had gedaan.
Hierop vergenoegde zich de doctor met niets te antwoorden; hij bleef peinzend en gaf zich toen aan geheime berekeningen over, zijne nachten met cijferen doorbrengende, terwijl hij zelfs bijzondere werktuigen beproefde, waarvan niemand zich rekenschap kon geven. Men gevoelde dat hij iets grootsch in het hoofd had.
“Waarover kan hij zoo denken?” vroeg Kennedy zich af, toen zijn vriend hem in Januari verlaten had om naar Londen terug te keeren. Hij vernam dit op een morgen door het artikel in den “Daily Telegraph.”
“Genadige Hemel!” riep hij uit, “die dwaas, die onzinnige! Afrika in een luchtballon te doorkruisen! Dat ontbrak er nog aan! Ziedaar dan waarover hij sedert twee jaren dacht.”
Toen zijne vertrouwde huishoudster, de oude Elspeth, hem trachtte te overtuigen dat het wel eene misleiding kon zijn, antwoordde hij: “Kom, ik zou mijn man niet kennen? Is het niet juist iets voor hem? Door de lucht te reizen! Nu is hij jaloersch op de arenden! Neen, dit zal niet gebeuren, ik zal het wel weten te verhinderen! [11]Als men hem liet begaan, zou hij, op een mooien dag weer, naar de Maan vertrekken.”
Denzelfden avond nam Kennedy, half ongerust, half verbitterd plaats op den spoortrein en kwam den volgenden morgen te Londen aan.
Drie kwartier daarna zette hem een cab aan het kleine huis des doctors, Soho Square, Greek Street, af; hij trad den drempel over en kondigde zich aan door vijf harde slagen op de deur.
Ferguson zelf opende hem.—“Dick?” zeide hij zonder eenige verwondering.—“Dick zelf,” antwoordde Kennedy.—“Hoe, mijn waarde Dick, gij te Londen, gedurende de winterjacht?”—“Ja, ja.”—“En wat komt gij er doen?”—“Eene dwaasheid zonder naam verhinderen.”—“Eene dwaasheid?” zeide de doctor.—“Is het waar, wat dit dagblad verhaalt,” antwoordde Kennedy, hem het nummer van den Daily Telegraph toonende.—“O! spreekt gij daarvan! Die dagbladen zijn zeer onbescheiden! Maar ga zitten, mijn waarde Dick.”—“Ik ga niet zitten.”—“Hebt gij degelijk het voornemen deze reis te ondernemen?”—“Vast; mijne toebereidselen gaan goed voort, en ik....”—“Waar zijn zij, dat ik ze in stukken kan breken?”
De waardige Schot werd ernstig boos.
“Bedaard, mijn, waarde Dick,” hernam de doctor. “Ik begrijp uwe verbittering. Gij zijt boos op mij, dat ik u mijne nieuwe ontwerpen niet heb medegedeeld.”—“Noemt gij dat nieuwe ontwerpen?”—“Ik [12]heb veel te doen gehad,” antwoordde Samuel, zonder op deze woorden acht te slaan. “Maar wees bedaard, ik zou niet vertrokken zijn, zonder u te schrijven.”—“Daarom geef ik niet.”—“Omdat ik voornemens ben u mede te nemen.”
De Schot deed een sprong, waarover een gems zich niet zou geschaamd hebben.
“Ah, ha!” zeide hij, “gij wilt dus dat men ons beiden in het gesticht Bethlehem1 opsluite!”—“Ik heb bepaald op U gerekend, mijn waarde Dick en ik heb u gekozen, met uitsluiting van vele anderen.”
Kennedy bleef verstomd staan.
“Als gij mij tien minuten lang zult hebben aangehoord,” antwoordde de doctor bedaard, “zult gij mij bedanken.”—“Spreekt gij in ernst?”—“Zeker.”—“En als ik weiger u te vergezellen?”—“Gij zult niet weigeren.”—“Maar als ik weiger?”—“Dan zal ik alleen vertrekken.”
“Laat ons gaan zitten,” zeide de jager, “en zonder drift spreken. Als gij niet gekscheert is het wel de moeite waard dat men redeneert.”
“Laat ons redeneeren terwijl wij ontbijten, mijn waarde Dick.”
De beide vrienden gingen over elkander zitten voor eene kleine tafel, tusschen een hoop geroosterde broodjes en een grooten trekpot.
“Mijn waarde Samuel,” zeide de jager, “uw ontwerp is onzinnig! het is onmogelijk! het gelijkt op niets ernstigs en uitvoerbaars!”—“Dat zullen wij zien, na het beproefd te hebben.”—“Maar juist dat moet gij niet doen.”—“Waarom niet, als het u belieft?”—“En dan de gevaren en hinderpalen van allerlei aard!”—“De hinderpalen,” antwoordde Ferguson ernstig, “zijn uitgevonden om overwonnen te worden en wat de gevaren betreft, wie kan zich vleien, ze te ontvluchten? Alles is gevaar in het leven; het kan zeer gevaarlijk zijn voor zijne tafel te zitten of zijn hoed op het hoofd te zetten; overigens moet men hetgeen gebeuren zal, beschouwen als reeds gebeurd en slechts het tegenwoordige in de toekomst zien, want de toekomst is slechts een weinig meer verwijderd tegenwoordig.”—“Wat!” zeide Kennedy, de schouders ophalende, “gij zijt altijd fatalist.”—“Altijd, maar in de goede opvatting van het woord. Laten wij ons dus niet bekommeren over hetgeen het lot over ons beschikt en nooit ons goed Engelsch spreekwoord vergeten: ‘de mensch, die geboren is om opgehangen te worden, zal nimmer verdrinken.’”
Daarop viel niets te antwoorden, hetgeen echter Kennedy niet verhinderde eene menigte bewijsgronden bij te brengen, welke hier op te noemen te lang zou duren. Maar eindelijk zeide hij na een uur redeneeren: “als gij volstrekt Afrika wilt doortrekken, als dit noodzakelijk is voor uw geluk, waarom slaat gij den gewonen weg niet in?” [13]
Dick Kennedy. Blz. 9.
“Waarom?” antwoordde de doctor, “omdat tot hiertoe alle pogingen mislukt zijn! Omdat van Mungo Park af, die op den Niger werd vermoord, tot aan Vogel die in Wadaï verdwenen is, sedert [14]Oudney, die te Murmur, Clapperton, die te Sackatou gestorven is, tot op den Franschman Maizan, die in stukken is gehouwen, van den majoor Laing af, die door de Touaregs gedood werd, tot op Roscher van Hamburg, die in het begin van 1860 werd vermoord, talrijke slachtoffers in Afrika gevallen zijn. Omdat het worstelen tegen de elementen, den honger, den dorst, de koorts, de wilde dieren en nog wilder volksstammen onmogelijk is! Omdat dat, wat op de eene wijze niet kan worden uitgevoerd, op eene andere manier beproefd moet worden! Eindelijk omdat daar, waar men niet middendoor kan, men er langs of over moet!”
“Als het slechts de zaak was om er voorbij te gaan, maar er overheen, dat is iets anders,” hernam Kennedy.
“Welnu,” zeide de doctor met de grootste koelbloedigheid, “wat heb ik te vreezen? Gij zult wel begrijpen, dat ik mijne voorzorgen genomen heb om geen val van mijn ballon te duchten te hebben, als hij mij dus in den steek laat, zal ik mij op de gewone wijze der onderzoekers op de aarde terug bevinden; maar mijn ballon zal zulke kuren niet krijgen, wees daarvan verzekerd.”
“Gij moet er integendeel op rekenen.”—“Neen, mijn waarde Dick. Ik zal er mij niet van scheiden vóór mijne aankomst aan de westkust van Afrika. Met dezen ballon is alles mogelijk, zonder hem verval ik weder in de gevaren en natuurlijke hinderpalen van een dergelijken tocht; met hem heeft men noch hitte, noch stortvloeden, noch onweders, noch den samoem, noch de ongezonde klimaten, noch de wilde dieren, noch de menschen te vreezen! Als ik te warm ben, klim ik; ben ik te koud, ik daal; bergen, afgronden, stroomen kan ik overtrekken, een onweder beheersch ik, een bergstroom ga ik strijkelings voorbij! Ik ga zonder mij te vermoeien, ik houd stil zonder rust te behoeven! Ik zweef boven nieuwe steden! Ik vlieg met de snelheid des orkaans, nu eens in de hoogste luchtstreken, dan eens op de honderd voet afstands van den grond, en de kaart van Afrika ontrolt zich voor mij in den grooten atlas der wereld.”
De brave Kennedy begon zich ontroerd te gevoelen en echter duizelde hij van het schouwspel, dat hij zich voor oogen stelde. Hij beschouwde Samuel met bewondering, maar ook met vrees; hij voelde zich reeds in de ruimte slingeren.
“Laat zien,” zeide hij, “mijn waarde Samuel, gij hebt dus het middel gevonden, om de ballons te sturen?”—“Geenszins, dit is een hersenschim.”—“Maar dan zult gij gaan....”—“Waarheen de Voorzienigheid het wil, maar toch van het Oosten naar het Westen.”—“Waarom?”—“Omdat ik mij van de passaatwinden denk te bedienen, wier richting standvastig is.”—“O! waarlijk!” zeide Kennedy nadenkend: “de passaatwinden.... zeker.... men kan.... er is werkelijk iets....” [15]
“Mijn beste vriend, er is alles. Het engelsche gouvernement heeft een transportschip te mijner beschikking gesteld, men is eveneens overeengekomen, dat drie of vier schepen op de westkust zouden kruisen ten tijde van mijne vermoedelijke aankomst. Binnen hoogstens drie maanden zal ik te Zanzibar zijn, waar ik mijn ballon vullen zal, en vandaar zullen wij opstijgen....”
“Wij!” zeide Dick.—“Zoudt gij nog eenige tegenwerping te maken hebben? Spreek, vriend Kennedy.”—“Eene tegenwerping? ik heb er duizend; maar zeg mij, onder anderen eens; als gij het land wilt zien, als gij naar willekeur wilt rijzen of dalen, kunt gij dit niet doen zonder uw gas te verliezen: tot heden zijn daaromtrent geene andere handelwijzen bekend, en dit heeft altijd de lange luchtreizen verhinderd.”
“Mijn waarde Dick, ik zal u slechts één ding zeggen, ik zal geen deeltje gas, hoe klein ook, verliezen”—“En gij zult naar willekeur neerdalen?”—“Ja.”—“En hoe zult gij dat aanleggen?”—“Dat is mijn geheim, vriend Dick. Vertrouw, en uwe spreuk zij, even als de mijne: ‘Excelsior.’”—“Het zij zoo,” antwoordde de jager, die geen woord Latijn verstond.
Maar hij was vast besloten om zich door alle mogelijke middelen tegen het vertrek van zijn vriend te verzetten. Hij hield zich dus of hij het met hem eens was en vergenoegde zich met waarnemen. Samuel ging het oog houden op zijne toebereidselen.
1 Krankzinnigengesticht te Londen.
[Inhoud]
Afrikaansche onderzoekingen.—Barth, Richardson, Overweg, Werne, Brun-Rollet, Peney, Andrea Debono, Miani, Guillaume Lejean, Bruce, Krapf en Rebmann. Maizan, Roscher, Burton en Speke.
De richting, die doctor Ferguson zich had voorgesteld te volgen, was niet bij toeval gekozen, zijn punt van vertrek was ernstig overwogen, en niet zonder reden besloot hij van het eiland Zanzibar op te stijgen. Dit eiland, dicht bij de Oostkust van Afrika gelegen, ligt op 6° zuiderbreedte, dat is 430 geographische mijlen bezuiden den evenaar.
Van dit eiland was de laatste expeditie vertrokken om de bronnen van den Nijl op te sporen.
Maar het zal goed zijn aan te wijzen, welke onderzoekingen Ferguson hoopte te verbinden. Er zijn twee hoofdzakelijke: die van doctor Barth in 1849, en die van de luitenants Burton en Speke in 1858.
Doctor Barth is een Hamburger, die voor zijn landgenoot Overweg en voor zich het verlof vroeg om zich bij den tocht van den [16]Engelschman Richardson te voegen; deze was belast met eene zending naar Soudan.
Dit uitgestrekte land is gelegen tusschen 15° en 10° noorderbreedte, dat is te zeggen, om er te komen, moet men meer dan 500 mijlen in het binnenste van Afrika dringen.
Tot op dien tijd was die landstreek slechts bekend door de reis van Denham, Clapperton en Oudney van 1822 tot 1824. Richardson, Barth en Overweg, begeerig hunne onderzoekingen verder voort te zetten, kwamen te Tunis en Tripoli aan, even als hunne voorgangers, en vervolgens te Murzuk, hoofdstad van Fezzan.
Zij verlieten toen de loodrechte richting en maakten een omweg westwaarts naar Ghât, niet zonder moeielijkheden geleid door de Touaregs. Na duizend tooneelen van plundering, kwelling, aanvallen met gewapende hand, kwam hunne karavaan in October in de groote oase van Asben. Doctor Barth scheidde zich van zijne gezellen, deed een uitstapje naar de stad Aghadès en voegde zich weder bij den tocht, die zich den 12den December weder op weg begaf; zij kwamen in de provincie Damerghou, waar de reizigers scheidden en Barth den weg van Kano insloeg, waar hij met geduld en na het betalen van aanzienlijke sommen aankwam.
Ondanks een hevige koorts verliet hij deze stad den 7den Maart door een enkelen bediende gevolgd. Het voornaamste doel zijner reis was het meer Tchad te verkennen, waarvan hij nog 350 mijlen verwijderd was. Hij ging toen oostwaarts en bereikte de stad Zouricolo in Burnou, aan den oever van het meer. Eindelijk bereikte hij na drie weken, den 14den April, twaalf en een halve maand na zijn vertrek van Tripoli, de stad Ngornou.
Wij vinden hem den 29sten Maart 1851 weder bij zijn vertrek met Overweg om het koninkrijk Adamaoua, ten zuiden van het meer, te bezoeken; hij kwam tot aan de stad Yola, een weinig beneden 9° noorderbreedte. Dit is de uiterste grens door dien stoutmoedigen reiziger bereikt.
Hij kwam in Augustus te Kouka terug, vandaar doorreisde hij achtereenvolgens Mandara, Barghimi, Kanem en bereikte de uiterste grens ten Oosten, de stad Masena, op 17° 20′ westerlengte gelegen1.
Den 25sten November 1752, na den dood van Overweg, zijn laatsten medgezel, drong hij westelijk door, bezocht Sockoto, stak den Niger over, en kwam eindelijk te Tombuctoe, waar hij acht maanden lang moest kwijnen te midden der kwellingen en slechte behandelingen van den scheik en van de ellende. Maar de tegenwoordigheid van een Christen in de stad kon niet langer worden geduld, de Fullanahs dreigden haar te belegeren. De doctor verliet haar dus den 17den Maart 1854, vluchtte naar de grenzen, [17]waar hij drie-en-dertig dagen bleef, van alles ontbloot, kwam in November te Kano terug—en ging weder naar Kouka, vanwaar hij, na vier maanden oponthoud, den weg naar Denham weder insloeg; hij zag Tripoli weder tegen het einde van Augustus 1855 en kwam den 6den September te Londen terug, alleen overgebleven van zijne makkers. Dit was de stoutmoedige reis van Barth.
Doctor Ferguson teekende zorgvuldig op, dat hij tot op 4° noorderbreedte en 17° westerlengte was gekomen.
Zien wij nu, wat de luitenants Burton en Speke in Oost-Afrika deden.
De verschillende expeditiën, die den Nijl opzeilden, konden nooit aan de geheimzinnige bronnen van die rivier komen. Volgens het verhaal van den duitschen geneesheer Ferdinand Werne, ging de reis, beproefd in 1840, onder bescherming van Mehemed-Ali, niet verder dan Gondokoro, tusschen de 4° en 5° noorder-parallel.
In 1855 vertrok Brun-Rollet, die tot consul van Sardinië in oostelijk Soedan benoemd was, in plaats van Vaudey, die ter dood was gebracht, van Karthoum en kwam, onder den naam van Yakoub, handelaar in gom en ivoor, te Belenia, beneden den 4den graad en keerde ziek naar Karthoum terug, waar hij in 1857 stierf.
Noch doctor Peney, chef van den geneeskundigen dienst in Egypte, die op een kleine stoomboot een graad zuidelijker kwam dan Gondokoro en van uitputting te Karthoum stierf—noch de Venetiaan Miani, die, de watervallen ten zuiden van Gondokoro gelegen omtrekkende, [18]de tweede parallel bereikte—noch de Maltezer koopman Andrea Debono, die zijn uitstap naar den Nijl nog verder voortzette, konden de onoverschrijdelijke grens overkomen.
In 1859 begaf Guillaume Lejean, door het fransche gouvernement met eene zending belast, zich naar Karthoum, langs de Roode Zee, scheepte zich op den Nijl in met een-en-twintig man equipage en twintig soldaten, maar hij kon niet verder komen dan Gondokoro en liep de grootste gevaren te midden der negers, die in vollen opstand waren. De tocht onder het bestuur van d’Escayrac de Lauture beproefde eveneens aan de befaamde bronnen te komen.
Maar die noodlottige eindpaal hield altijd de reizigers terug; de afgezondenen van Nero hadden eertijds den 9den graad noorderbreedte bereikt; men vorderde dus in achttien eeuwen slechts 5 of 6 graden, dat is 300 à 360 geographische mijlen.
Verscheidene reizigers beproefden de bronnen van den Nijl te bereiken, door van een punt op de Oostkust van Afrika te vertrekken.
Van 1768 tot 1772 vertrok de Schot Bruce van Masuah, eene haven van Abyssinië, doorreisde Tigré, bezocht de puinhoopen van Axum, zag de bronnen van den Nijl, waar zij niet waren en verkreeg geen enkel belangrijk resultaat.
In 1844 stichtte doctor Krapf, een anglikaansch zendeling, eene nederzetting te Monbaz op de kust van Zanguebar en ontdekte, in gezelschap van den eerwaarden Rebmann, twee bergen op driehonderd mijlen afstands van de kust; het zijn de bergen Kilimandjaro en Kenia, die de heeren de Heuglin en Thornton gedeeltelijk hebben beklommen.
In 1845 ontscheepte de Franschman Maizan alleen te Bagamayo, tegenover Zanzibar en kwam te Deje-la-Mhora, waar het opperhoofd hem onder de wreedste martelingen deed sterven.
In 1859, in Augustus, bereikte de jonge reiziger Roscher van Hamburg, met eene karavaan arabische kooplieden vertrokken, het meer Nyassa, waar hij in den slaap werd vermoord.
Eindelijk werden in 1857 de luitenants Burton en Speke, beiden officieren in het leger van Bengalen, door het Aardrijkskundig genootschap van Londen gezonden, om de groote afrikaansche meren te onderzoeken; den 17den Juni verlieten zij Zanzibar en richtten zich westwaarts.
Na vier maanden ongehoord lijden, nadat hunne bagage geplunderd en hunne dragers gedood waren, kwamen zij te Kazeh, middelpunt van vereeniging der handelaars en karavanen; zij waren midden in het Maanland; daar verzamelden zij kostbare documenten over de zeden, regeering, godsdienst en plantengroei van het land; vervolgens richtten zij hun weg naar het eerste der groote meren, het meer Tanganayika, gelegen tusschen 3° en 8° [19]zuiderbreedte; zij kwamen er den 14den Februari 1858 aan en bezochten de verschillende volksstammen aan de oevers, voor het grootste deel menscheneters.
Zij vertrokken den 26sten Mei en kwamen den 20sten Juni te Kazeh terug. Daar bleef Burton, uitgeput, verscheidene maanden ziek; gedurende dien tijd deed Speke een tocht naar het noorden van meer dan 300 mijlen ver, tot aan het meer Oukéréoué, dat hij den 3den Augustus zag, maar hij kon er slechts het begin van zien op 2° 30′ breedte.
Hij was den 25sten Augustus te Kazeh terug en hernam met Burton den weg naar Zanzibar, dat zij in Maart van het volgende jaar wederzagen. Deze twee onverschrokken reizigers kwamen toen in Engeland terug, en het Aardrijkskundige genootschap te Parijs kende hun zijn jaarlijkschen prijs toe.
Doctor Ferguson merkte zorgvuldig op, dat zij noch den 2den graad zuiderbreedte noch den 29sten graad oosterlengte hadden overschreden.
Hij moest dus de onderzoekingen van Burton en Speke verbinden met die van doctor Barth; dat is, hij moest eene uitgestrektheid lands van meer dan twaalf graden doorkruisen.
1 Men rekent hier van den meridiaan van Greenwich.
[Inhoud]
Droomen van Kennedy.—Lidwoorden en voornaamwoorden in het meervoud.—Vleierijen van Dick.—Wandeling over de kaart van Afrika.—Wat er tusschen de twee punten van den passer blijft.—Hedendaagsche tochten.—Speke en Grant.—Krapf, de Decken, de Heuglin.
Doctor Ferguson verhaastte zeer de toebereidselen tot zijn vertrek; hij bestuurde zelf het vervaardigen van zijn luchtballon, volgens zekere wijzigingen, waarover hij het stilzwijgen bewaarde.
Reeds sedert lang had hij zich op het Arabisch en verschillende Mandingsche tongvallen toegelegd; dank zijn aanleg voor de kennis van vele talen maakte hij snelle vorderingen.
Onderwijl verliet zijn vriend de jager hem geen oogenblik; hij vreesde zonder twijfel dat de doctor zou opstijgen zonder iets te zeggen; hij hield daarover tot Samuel Ferguson verschillende redeneeringen, die den laatste niet overtuigden, en smeekte hem op hartroerenden toon van zijn voornemen af te zien, maar te vergeefs. Dick voelde dat hij in dit opzicht niets op hem vermocht. [20]
De arme Schot was wezenlijk te beklagen; hij beschouwde het blauwe gewelf des hemels niet meer zonder eene sombere vrees; hij droomde alle nachten, dat hij van eene onmetelijke hoogte nederviel.
Wij moeten er bijvoegen dat hij, gedurende deze verschrikkelijke droomen eens of tweemaal uit zijn bed viel. Zijne eerste zorg was, aan Ferguson eene erge kneuzing aan het hoofd te laten zien. En echter zeide hij, het was slechts drie voet hoog, niet meer, en dan zulk een buil! Deze redeneering, vol zwaarmoedigheid, bewoog den doctor niet.—“Wij zullen niet vallen.”—“Maar, als wij vallen?”—“Wij zullen niet vallen.”—Dit was klaar, en Kennedy had niets te antwoorden.
Wat Dick bijzonder verbitterde, was dat de doctor hem toescheen zijn persoon geheel te verloochenen; hij beschouwde hem, Kennedy, onherroepelijk als den man, die zijn metgezel op de luchtreis zou worden. Dit was aan geen twijfel onderhevig. Samuel maakte een onverdraaglijk misbruik van het meervoudige voornaamwoord van den eersten persoon.
“Wij vorderen.... wij zullen gereed zijn den.... wij zullen vertrekken den ....”
”Onze ballon.... ons schuitje.... ons onderzoek.
”Onze toebereidselen.... onze ontdekkingen.... onze opstijging.”
Dick huiverde er van, hoewel besloten om niet te vertrekken; maar hij wilde zijn vriend niet te zeer tegenstreven. Laat ons zelfs bekennen, dat hij in stilte eenige uitgezochte kleederen en zijne beste jachtgeweren van Edinburg had laten komen.
Eens, nadat hij erkend had, dat men met een ongehoord geluk eene kans op duizend had om goed te slagen, veinsde hij aan de wenschen van den doctor toe te geven; maar, om de reis uit te stellen, zocht hij de meest verschillende uitvluchten. Hij sprak over het nut en de goede gelegenheid van den tocht.... Was die ontdekking van de bronnen van den Nijl wezenlijk noodzakelijk?.... Zou men werkelijk voor het heil der menschheid gearbeid hebben?.... Als, per slot van rekening, de volksstammen van Afrika beschaafd waren, zouden zij daarom gelukkiger zijn?.... Was men, overigens, zeker dat de beschaving niet eerder daar was dan in Europa?—“Misschien”—“En kon men nog niet wachten?.... Het doortrekken van Afrika zou zeker eens plaats hebben, maar op eene minder gewaagde manier.... Binnen eene maand, zes maanden, voor het einde van een jaar zou er zonder twijfel wel een of andere onderzoeker komen.”
Dit alles bracht juist het tegenovergestelde te weeg van wat hij zich daarmede had voorgesteld en de doctor sidderde van ongeduld.
Dick raadpleegt de kaart. Blz. 22.
“Wilt gij dan, ongelukkige Dick, wilt gij dan, valsche vriend, [21]dat een ander van dezen roem voordeel trekt? Moet ik dan mijn verleden schande aandoen? moet ik voor hinderpalen terugdeizen, die inderdaad niets beteekenen? moet ik door eene lage aarzeling [22]beloonen wat het engelsche gouvernement en het Koninklijk genootschap van Londen voor mij hebben gedaan?”
“Maar....” antwoordde Kennedy.
“Maar,” zeide de doctor, “weet gij niet, dat mijne reis moet medewerken tot den goeden uitslag der tegenwoordige ondernemingen? Wilt gij dan niet dat nieuwe onderzoekers Afrika binnentrekken?”
“Echter.... Hoor mij wel aan, Dick, en sla de oogen op deze kaart.”—Dick deed het gelaten.—“Trek den Nijl langs,” zeide Ferguson.—“Ik doe het,” antwoordde Kennedy gedwee.—“Kom te Gondokoro aan.”—“Ik ben er.” En Kennedy dacht er aan hoe gemakkelijk zulk eene reis.... op de kaart was.—“Neem een der punten van dezen passer,” hernam de doctor, “en plaats die op die stad, welke de stoutmoedigsten nauwelijks hebben durven voorbijtrekken.”—“Het is gedaan.”—“En zoek nu op de kust het eiland Zanzibar, op 6° zuiderbreedte.”—“ik ben er.”—“Volg nu deze parallel en kom te Kazeh.”—“Ik ben er.”—“Klim op 33° lengte op tot aan de opening van het meer Oukéréoué, de plaats waar de luitenant Speke stilhield.”—“Ik ben er! Een weinig verder zou ik in het meer gevallen zijn!”—“Welnu! weet gij wat men het recht heeft te onderstellen, na de berichten door de volksstammen aan den oever van dat meer gegeven?”—“Neen.”—“Dat dit meer, welks onderste uiteinde op 2° 30′ breedte ligt, zich twee en een halven graad benoorden den evenaar moet uitstrekken.”—“Waarlijk!”—“En van dit noordelijke uiteinde ontspringt een stroom water, die noodzakelijk zich met den Nijl moet vereenigen, zoo hij de Nijl zelf niet is.”—“Dat is merkwaardig.”—“Zet nu de tweede punt van uw passer op dit uiteinde van het meer Oukéréoué.”—“Het is gedaan, vriend Ferguson.”—“Hoeveel graden telt gij tusschen de twee punten?”—“Nauwelijks twee.”—“weet gij, hoeveel afstand dit is, Dick?”—“Neen.”—“Nauwelijks 120 mijlen, dat is, niets.”—“Bijna niets, Samuel.”—“Weet gij, wat op dit oogenblik gebeurt?”—“Neen.”
“Welnu! zie hier. Het Aardrijkskundig genootschap heeft het onderzoek van het meer, dat door Speke gezien is, als zeer belangrijk beschouwd. Met haar medeweten heeft de luitenant, nu kapitein Speke, zich kapitein Grant van het Indische leger tot metgezel gekozen; zij hebben zich aan het hoofd eener groote en goed ondersteunde expeditie gesteld; hun is opgedragen langs het meer te gaan en te Gondokoro terug te komen; zij hebben eene toelage van meer dan 5000 pond ontvangen, en de gouverneur van de Kaap heeft hottentotsche soldaten tot hunne beschikking gesteld; zij zijn in het laatst van October 1860 van Zanzibar vertrokken. Gedurende dien tijd heeft de Engelschman John Petherick, consul van Hare Majesteit te Karthoum, ongeveer 700 pond ontvangen; hij moet te Karthoum eene stoomboot uitrusten, haar van voldoende levensmiddelen [23]voorzien en zich naar Gondokoro begeven; daar zal hij de karavaan van kapitein Speke afwachten en de noodige maatregelen nemen om hem van nieuwen leeftocht te voorzien.”
“Goed bedacht,” zeide Kennedy.
“Gij ziet wel, dat er geen tijd te verliezen is als wij aan dat onderzoek willen deelnemen. En dit is niet alles; terwijl men met zekeren tred de ontdekking van de bronnen van den Nijl te gemoet gaat, begeven andere reizigers zich moedig in de binnenlanden van Afrika.”
“Te voet,” zeide Kennedy.
“Ja,” antwoordde de doctor, “Doctor Krapf stelt zich voor naar het Westen te gaan langs de Djob, eene rivier die onder den evenaar ligt. De baron Decken heeft Monbaz verlaten, de bergen Kenia en Kilimandjaro verkend en gaat naar de binnenlanden.”—“Altijd te voet?”—“Ja, of op muilezels.”—“Dat is voor mij precies hetzelfde,” zeide Kennedy.—“Eindelijk,” hernam de doctor, “heeft De Heuglin, onder-consul van Oostenrijk te Karthoum, eene belangrijke expeditie uitgerust, wier eerste doel is den reiziger Vogel te zoeken, die in 1853 naar Soedan werd gezonden, om deel te nemen aan den tocht van doctor Barth. In 1856 verliet hij Bornou en besloot dit onbekende land, dat tusschen het meer Tchad en Darfour ligt, te onderzoeken. Maar sedert dien tijd heeft men niets van hem gehoord. Brieven in Juni 1860 te Alexandrië aangekomen, melden, dat hij op bevel van den Koning van Wadaï vermoord is, andere daarentegen, door doctor Hartmann aan den vader des reizigers geadresseerd, zeggen, volgens het verhaal van een fellatah van Bornou, dat Vogel te Wara gevangen wordt gehouden; alle hoop is dus niet verloren. Een comité heeft zich gevormd onder het voorzitterschap van den regeerenden hertog van Saxen-Koburg-Gotha; mijn vriend Petermann is daarvan secretaris; eene nationale inschrijving heeft de kosten der expeditie gedekt, waarbij zich vele geleerden hebben gevoegd; De Heuglin is in Juni van Masuah vertrokken en terzelfder tijd, dat hij de sporen van Vogel zoekt, moet hij het geheele land tusschen den Nijl en het meer Tchad onderzoeken, dat is, de werkzaamheden van kapitein Speke verbinden met die van doctor Barth. En dan zal men Afrika van het Oosten naar het Westen zijn doorgetrokken.”1
“Welnu!” hernam de Schot, “dewijl dit alles zoo goed sluit, wat zullen wij dan daar gaan doen?” [24]
Doctor Ferguson antwoordde niet en vergenoegde zich de schouders op te halen.
1 Sedert het vertrek van doctor Ferguson heeft men vernomen, dat de Heuglin, ten gevolge van eenige beraadslaging, een weg heeft ingeslagen, tegenovergesteld van dien, welke zijne expeditie was aangewezen, wier bestuur aan Munzinger is toevertrouwd.
[Inhoud]
Een ongewoon bediende.—Hij ziet de wachters van Jupiter.—Dick en Joe twisten.—De twijfel en het geloof.—De weging.—Joe-Wellington.—Hij ontvangt eene halve kroon.
Doctor Ferguson had een bediende, met name Joe, een uitmuntend man, die aan zijn meester een onbepaald vertrouwen en eene stipte dienstvaardigheid had toegezegd, daar hij zelfs zijne bevelen voorkwam en altijd op eene vernuftige wijze uitlegde; hij was altijd in een goed humeur. Ferguson liet al wat zijn onderhoud betrof, op hem aankomen, en met reden. Zeldzame en eerlijke Joe! Een knecht, die uw diner bestelt en wiens smaak de uwe is, die uw reiskoffer pakt en noch kousen noch hemden vergeet, die uwe sleutels en uwe geheimen bezit, en daarvan geen misbruik maakt.
Maar wat ook was de doctor voor dien waardigen Joe? met welken eerbied en welk vertrouwen ontving hij zijne beslissingen! Als Ferguson gesproken had, was het een gek, die zou willen antwoorden. Al wat hij dacht was juist, al wat hij zeide verstandig, al wat hij beval doenlijk, al wat hij ondernam mogelijk en al wat hij voltooide bewonderenswaardig. Al hadt gij Joe in stukken gehouwen, dat u zeker niet zou hebben aangestaan, hij zou omtrent zijn meester niet van gevoelen veranderd zijn.
Toen de doctor het voornemen koesterde om Afrika in een ballon door te reizen, was het voor Joe eene gedane zaak; er bestonden geene hinderpalen meer; van het oogenblik af aan, dat doctor Ferguson besloten had te vertrekken, was hij ook aangekomen—met zijn getrouwen dienaar, want die brave jongen wist wel dat hij mede zou gaan, hoewel daarover nog niet was gesproken.
Hij moest overigens belangrijke diensten bewijzen door zijn vernuft en zijne groote vlugheid. Als men een professor in de gymnastiek voor de apen in den dierentuin, die toch zeer slim zijn, had moeten benoemen, zoude Joe zeker die betrekking hebben gekregen. Springen, klouteren, vliegen, duizend verwonderlijke toeren uitvoeren, was voor hem slechts een spel.
Joe. Blz. 24.
Als Ferguson het hoofd en Kennedy de arm was, moest Joe de [25]hand zijn. Hij had zijn meester reeds op verscheidene reizen vergezeld en bezat eenige wetenschap op zijne wijze, maar hij onderscheidde zich voornamelijk daardoor, dat hij alles van de beste [26]zijde beschouwde; hij vond alles gemakkelijk, logisch, natuurlijk, en bij gevolg kende hij de behoefte niet om zich te beklagen en te morren.
Onder andere hoedanigheden bezat hij een verbazend sterk gezicht; hij deelde met Moestlin, den professor van Kepler, de zeldzame bekwaamheid om zonder verrekijker de wachters van Jupiter te zien en in de groep der Plejaden 14 sterren te tellen, waarvan de laatsten van de negende grootte zijn. Hij was daarom niet trotscher, integendeel, hij groette u reeds van verre en, als het noodig was, wist hij zich voortreffelijk van zijne oogen te bedienen.
Met dit vertrouwen, dat Joe in den doctor stelde, moet men zich dus niet verwonderen over de onophoudelijke woordenwisselingen tusschen Kennedy en den waardigen bediende, terwijl ze overigens op een behoorlijken afstand van elkander bleven.
De een twijfelde, de ander geloofde; de een had eene groote voorzichtigheid, de ander een blind vertrouwen; de doctor bevond zich tusschen twijfel en vertrouwen in, dat wil zeggen, dat hij zich om geen van beiden bekommerde.—“Welnu, mijnheer Kennedy?” zeide Joe.—“Welnu! mijn jongen?”—“Het oogenblik nadert. Het schijnt, dat wij ons naar de maan inschepen.”—“Gij wilt zeggen naar het Maanland, dat niet zoover ligt; maar wees tevreden, het is even gevaarlijk.”—“Gevaarlijk! met een man als doctor Ferguson!”—“Ik wil u uwe begoochelingen niet ontnemen, brave Joe, maar wat hij daar gaat ondernemen is kort en goed het werk van een zinnelooze; hij zal niet vertrekken.”—“Zal hij niet vertrekken? Gij hebt dan zijn ballon niet gezien in de werkplaats van de heeren Mitchell in Bourough1.”—“Ik zal er mij wel voor wachten, dien te gaan zien.”—“Gij verliest daar een fraai schouwspel, mijnheer! Welk een fraai voorwerp! Wat eene fraaie snede! Welk een lief schuitje! Wat zullen wij daarin op ons gemak zijn!”—“Gij denkt er dus ernstig aan uw meester te vergezellen?”
“Ja,” antwoordde Joe met overtuiging, “ik zal hem vergezellen waar hij wil! Dat zou er nog aan ontbreken, om hem alleen te laten, als wij reeds samen de geheele wereld hebben rondgereisd! Wie zou hem ondersteunen als hij vermoeid was? Wie zou hem eene krachtige hand bieden om een afgrond over te springen? Wie zou hem oppassen als hij ziek werd? Neen, mijnheer Dick, Joe zal altoos op zijn post zijn bij doctor Ferguson.”
“Brave jongen.”—“Overigens, gij gaat met ons,” hernam Joe.—“Zonder twijfel,” zeide Kennedy! “dat is te zeggen, ik vergezel u, om Samuel tot op het laatste oogenblik te verhinderen eene dergelijke dwaasheid te doen! Ik zal hem zelfs tot aan Zanzibar volgen, [27]opdat daar nog een vriendenhand hem van zijn onzinnig plan terug moge houden.”
“Gij zult niets tegenhouden, mijnheer Kennedy, met uw verlof. Mijn meester is niet gek; hij overdenkt lang wat hij wil ondernemen, en als zijn besluit genomen is, kan de duivel zelfs hem niet daarvan afbrengen.”
“Dat zullen wij zien.”
“Vlei u niet met die hoop. Het is van het grootste belang, dat gij meegaat. Voor een jager als gij, is Afrika een heerlijk land. Aldus zult gij op geenerlei wijs berouw hebben van uwe reis.”
“Neen, zeker niet, ik zal er geen berouw van hebben, vooral als die stalen kop eindelijk voor de bewijzen zwicht.”
“A propos,” zeide Joe, “gij weet, dat van daag de weging plaats heeft.”—“De weging?”—“Zonder twijfel. Mijn meester, gij en ik, wij gaan ons laten wegen.”—“Even als Jockeys.”—“Precies. Maar wees gerust, men zal u niet mager maken, als gij te zwaar zijt. Men zal u nemen zooals gij zijt.”—“Ik zal me niet laten wegen,” zeide de Schot met vastheid.—“Maar, mijnheer, het schijnt dat het noodig is voor zijn toestel.”—“Welnu! zijn toestel zal het zonder dit wel klaren.”—“Zoo! zoo! En als wij nu eens uit gebrek aan nauwkeurige berekeningen, niet konden opstijgen?”—“Ik verlang niets anders!”—“Laat ons zien, mijnheer Kennedy, mijn meester zal ons terstond komen halen.”—“Ik zal niet gaan”—“Gij zult hem dit verdriet niet willen doen.”—“Ik zal wel.”—“Goed,” zeide Joe lachende. “Gij spreekt zoo, omdat hij niet hier is, maar als hij in uw gezicht zal zeggen: ‘Dick (met u verlof) Dick, ik moet nauwkeurig uw gewicht kennen, dan zult gij gaan, daarvoor sta ik borg.’”—“Ik zal niet gaan.”
Op hetzelfde oogenblik kwam de doctor in zijne studeerkamer, waar dit gesprek werd gehouden; hij zag Kennedy aan, die zich niet op zijn gemak gevoelde.
“Dick,” zeide de doctor, “ga met Joe; ik moet weten hoe zwaar gij beiden weegt.”—“Maar....”—“gij kunt uw hoed ophouden. Kom.” En Dick ging.
Alle drie begaven zich naar de werkplaats van de heeren Mitchell, waar een der zoogenaamde romeinsche weegschalen gereed gemaakt was. De doctor moest werkelijk het gewicht van zijne metgezellen kennen voor het evenwicht van zijn ballon. Hij liet dus Dick op de schaal gaan en deze, zonder weerstand te bieden, zeide zacht: “Ook goed, dit verbindt nog tot niets.”—“Honderd drie-en-vijftig pond,” zeide de doctor, het getal in zijn zakboekje opteekenende.—“Ben ik te zwaar?”—“Neen, mijnheer Kennedy,” antwoordde Joe; “overigens, ik ben licht, dat weegt tegen elkaar op.”
Dit zeggende, nam Joe spoedig de plaats van den jager in; in zijne drift wierp hij de ballans bijna omver; hij stelde zich in de [28]houding van Wellington in Hyde Park.—Honderd-twintig pond, schreef de doctor.—“Hè! hè!” zeide Joe met een glimlach van voldoening. Waarom glimlachte hij? Hij zou dit nooit kunnen zeggen.—“Op mijne beurt,” zeide Ferguson, en hij schreef honderd-vijf-en-dertig pond voor zijn gewicht. “Met ons allen,” zeide hij, “wegen wij niet meer dan vierhonderd pond.”
“Maar, meester,” antwoordde Joe, “als het voor uw tocht noodig was, kon ik mij wel een weinig doen vermageren, door niet te eten.”—“Dat hoeft niet, mijn jongen,” zeide de doctor; “gij kunt naar hartelust eten, en ziedaar een halve kroon om u naar willekeur te verzwaren.”
1 Zuidelijke voorstad van Londen.
[Inhoud]
Wiskundige bijzonderheden.—Berekening van den inhoud des ballons.—De dubbele ballon.—Het omkleedsel.—Het schuitje.—De geheimzinnige toestel.—De levensmiddelen.—De optelling.
Doctor Ferguson was lang bezig geweest met de bijzonderheden zijner expeditie. Men begrijpt dat de ballon, dit wonderbaarlijke voertuig, bestemd om hen door de lucht te voeren, het voorwerp van bestendige zorg voor hem was.
Eerst, om den ballon niet te groot te maken, besloot hij hem te [29]vullen met waterstofgas, dat veertien-en-een half maal lichter is dan de lucht. Dit gas wordt gemakkelijk verkregen en heeft de beste uitkomsten opgeleverd in de ondervinding met luchtreizen opgedaan.
Na nauwkeurige berekeningen vond de doctor, dat zij voor de voor zijne reis onmisbare voorwerpen en zijn toestel een gewicht van 4000 pond moest opheffen; hij moest dus de kracht van opstijging berekenen van een ballon, die dit gewicht kan dragen en bij gevolg ook zijn inhoud.
Een gewicht van 4000 pond wordt voorgesteld door een verplaatsing van lucht van 44847 kub. voet1, dat wil zeggen, 44847 kub. voet lucht wegen 4000 pond.
Als hij aan den ballon deze ruimte geeft door hem, in plaats van met lucht, met waterstofgas te vullen, dat veertien en een halfmaal lichter zijnde, slechts 276 pond weegt, ontbreekt er iets aan het evenwicht, ongeveer 3784 pond, dat is het verschil tusschen het gewicht van het gas in den ballon en dat der omringende lucht, die de opstijgende kracht van den luchtballon uitmaakt.
Als men echter de 44847 kub. voet gas, waarvan wij spreken, in den ballon deden, zou hij geheel vol zijn; maar dat moet zoo niet wezen, want naarmate de ballon in de minder dichte luchtlagen stijgt, poogt het gas, dat hij bevat, zich uit te zetten en zou het omkleedsel weldra doen barsten. Men vult de ballons dus gewoonlijk slechts voor twee-derde gedeelten.
Maar de doctor besloot, ten gevolge van zeker plan, dat hem alleen bekend was, zijn ballon slechts ten halve te vullen en, dewijl hij 44847 kub. voet waterstofgas moest medenemen, zijn ballon een bijna tweemaal grooteren inhoud te geven.
Hij liet hem maken in die langwerpige gedaante, die men weet dat de voorkeur verdient; de horizontale middellijn was 50 voet en de verticale 75 voet2; hij kreeg dus een spheroïde3, wier inhoud in ronde getallen 90000 kub. voet beliep.
Als doctor Ferguson twee ballons had kunnen gebruiken, zouden zijne kansen van goeden uitslag toegenomen zijn; inderdaad, als de eene in de lucht breekt, kan men zich, door ballast uit te werpen, door den anderen staande houden. Maar de besturing van twee luchtballons wordt zeer moeielijk als zij eene gelijke klimming moeten behouden.
Na lang nagedacht te hebben, vereenigde Ferguson door eene vernuftige schikking de voordeelen van twee ballons zonder de ongemakken [30]er van te hebben. Hij maakte er twee van ongelijke grootte en sloot ze in elkander. Zijn uitwendige ballon, die de bovengemelde afmetingen had, bevatte een kleineren, wiens horizontale middellijn slechts 45 voet en de verticale 68 voet bedroeg. De inhoud van den inwendigen ballon was slechts 67,000 kub. voet; hij moest zwemmen in de vloeistof die hem omringen zou; eene klep opende zich van den eenen ballon tot den anderen en kon hen, des gevorderd, met elkander in gemeenschap brengen.
Deze schikking had dit voordeel dat, als men een ruimen uitweg aan het gas moest geven om te dalen en men eerst dat van den grooten ballon zou laten ontsnappen, al moest men dien geheel ledigen, de kleine onaangeroerd zou blijven; men kon hem dus van zijn uitwendig bekleedsel als van een onnoodig gewicht ontdoen, en de tweede luchtballon alleen gaf aan den wind niet zooveel vat als de half gevulde ballons.
Wat meer is, in het geval van een ongeluk, eene scheur in den buitensten ballon, was de andere in goeden staat.
De twee luchtballons werden vervaardigd van gekeperd Lyonsch taf, met gutta-percha overdekt. Deze soort van gomhars is volstrekt ondoordringbaar, en wordt door zuren noch gas verteerd. Het taf werd aan het boveneinde van den ballon, dat bijna alle kracht torscht; dubbel gelegd.
Dit omkleedsel kan de vloeistof voor onbepaalden tijd in zich bevatten. Het woog op elke negen vierk. voet een half pond. Daar nu de oppervlakte van den buitensten ballon ongeveer 11,600 vierk. voet was, woog zijn omkleedsel 650 pond. Het omkleedsel van den tweeden ballon, dat 9,200 vierk. voet oppervlakte had, woog slechts 510 pond, alles te zamen 1160 pond.
Het touw, bestemd om het schuitje te dragen, was stevig van hennep gemaakt; de twee kleppen werden het voorwerp van nauwkeurige zorgen, even als het roer van een schip.
Het schuitje, van een ronden vorm en 15 voet middellijn, was gemaakt van twijgen, versterkt door een licht bekleedsel van ijzer en van binnen bekleed met veeren, die bestemd waren om de schokken minder te doen gevoelen. Zijn gewicht en dat van het touw bedroeg niet meer dan 280 pond.
Daarenboven liet de doctor vier kisten van ijzeren platen maken, twee strepen dik; zij waren met elkander verbonden door pijpen van kranen voorzien; hij voegde er eene slang bij van ongeveer twee duim middellijn, die in twee ongelijke takken eindigde, waarvan de grootste 25 en de kortste slechts 15 voet hoog was.
De kisten van plaatijzer werden zoodanig in het schuitje geplaatst, dat zij de minst mogelijke ruimte innamen; de slang, die slechts later moest worden aangehecht, werd afzonderlijk ingepakt, gelijk ook eene zeer sterke electrische batterij van Bunsen. Deze toestel was [31]zoo vernuftig gecombineerd, dat hij niet meer dan 700 pond woog, daaronder begrepen 25 gallons4 water in eene afzonderlijke kist.
De instrumenten, bestemd voor de reis, bestonden in twee barometers, twee thermometers, twee kompassen, een sectant, twee chronometers, een kunstmatigen horizont en een altazimuth, om de ver verwijderde en ontoegankelijke voorwerpen op te nemen. Het observatorium van Greenwich had zich ter beschikking van den doctor gesteld. Deze stelde zich evenwel niet voor natuurkundige proeven te doen, hij wilde alleen zijne richting kennen en de ligging der voornaamste rivieren, bergen en steden bepalen.
Hij voorzag zich van drie goed beproefde ijzeren ankers, benevens van een lichten zijden ladder, ongeveer 50 voet lang.
Hij berekende ook het nauwkeurige gewicht zijner levensmiddelen, welke bestonden uit thee, koffie, beschuiten, gezouten vleesch en pemmican, eene soort spijs, die, in eene kleine hoeveelheid veel voedingsdeelen bevat. Behalve eene voldoende hoeveelheid brandewijn, plaatste hij twee waterbakken in het schuitje, die ieder 22 gallons5 bevatten.
Het verbruiken dezer verschillende spijzen moest langzamerhand het gewicht verminderen, dat de luchtballon moest dragen. Want men moet weten, dat het evenwicht van een ballon in de lucht uiterst gevoelig is. Het verlies van een bijna onmerkbaar gewicht is voldoende om eene zeer goed merkbare verplaatsing ten gevolge te hebben.
De doctor vergat noch eene tent, die een gedeelte van het schuitje moest bedekken, noch de dekens, die den geheelen bed-toestel voor de reis uitmaakten, noch de geweren van den jager, noch zijn voorraad kruit en kogels.
Zie hier een kort begrip zijner verschillende berekeningen:
Ferguson | 135 pond. |
Kennedy | 153 pond. |
Joe | 120 pond. |
Eerste ballon | 650 pond. |
Tweede ballon | 510 pond. |
Schuitje en touw | 280 pond. |
Ankers, instrumenten, geweren, dekens, tent, verschillende gereedschappen | 190 pond. |
Vleesch, pemmican, beschuiten, thee, koffie, brandewijn | 386 pond. |
Water | 400 pond. |
Toestel | 700 pond. |
Gewicht van het waterstofgas | 276 pond. |
Ballast | 200 pond. |
——— | |
Totaal 4000 pond. |
[32]
Zoodanig was de verdeeling der 4000 pond, die doctor Ferguson zich voorstelde mede te doen opstijgen; hij nam slechts 200 pond ballast mede, “voor onvoorziene toevallen,” zeide hij, want hij rekende er vast op er geen gebruik van te zullen maken, dank zij zijn toestel.
1 1661 Kub. Meter.
2 Deze afmeting heeft niets buitengewoons: in 1784 maakte Montgolfier te Lyon een luchtballon, wiens inhoud 20,000 Kub. Meter was, en een gewicht van 20,000 Kilogram kon dragen.
3 Een spheroïde is een lichaam dat op een bol gelijkt, zonder dat alle doorsneden even groot zijn.
4 111.32 Liter.
5 97.97 Liter.
[Inhoud]
Gewicht van Joe.—De bevelhebber der Resolute.—Het tuighuis van Kennedy.—Vervoer.—Het afscheidsmaal.—Het vertrek van den 21sten Februari.—Wetenschappelijke zittingen van den doctor.—Duveyrier, Livingstone.—Bijzonderheden der luchtreis.—Kennedy tot zwijgen gebracht.
Den 10den Februari liepen de toebereidselen ten einde; de ballons in elkander besloten, waren geheel voltooid; zij hadden een sterken luchtdruk ondergaan en, daar zij dien goed hadden weerstaan, was dit een bewijs van hunne stevigheid en van de zorg aan hunne samenstelling besteed.
Joe was buiten zich zelven van vreugde; hij ging onophoudelijk van Greek Street naar de werkplaats van de heeren Mitchell, altijd bezig, maar ook altijd geneigd om de bijzonderheden te verhalen aan de lieden die hem daarom vroegen, en boven alles trotsch er op, dat hij zijn meester zou vergezellen. Ik geloof zelfs dat de waardige jongen eenige halve kroonen verdiende met het laten zien van den luchtballon, met het ontvouwen der plannen en denkbeelden van den doctor, en door het aanwijzen van dezen door een half geopend venster of bij zijn vervoer over straat; men moet hem dit niet kwalijk nemen, hij had wel het recht een weinig zijn voordeel te doen met de bewondering en de nieuwsgierigheid zijner tijdgenooten.
Den 16den Februari wierp de Resolute het anker voor Greenwich. Het was eene schroefboot van 800 ton, met goeden gang en die belast was geweest Sir James Ross op zijne laatste expeditie naar de poollanden van leeftocht te voorzien. De commandant Pennet werd voor een beminnelijk mensch gehouden, hij stelde bijzonder belang in de reis van den doctor, dien hij reeds lang hoogachtte. Deze Pennet was meer geleerde dan krijgsman, hetgeen niet verhinderde dat zijn schip vier kanonnen had, die nooit iemand eenig leed hadden gedaan en slechts dienden voor saluutschoten.
De Resolute. Blz. 32.
Het ruim van de Resolute werd ingericht om den luchtballon te bergen. Hij werd den 18den Februari met de grootste voorzorgen [33]daarheen gebracht, men plaatste hem onder in het schip, zoodanig dat hij tegen ieder ongeval beveiligd was. Het schuitje met toebehooren, de ankers, de touwen, de levensmiddelen, de waterkisten [34]die men bij de aankomst moest vullen, alles werd onder de oogen van Ferguson geladen.
Men scheepte ook tien tonnen zwavelzuur en tien tonnen oud ijzer in voor het maken van het waterstofgas. Deze hoeveelheid was meer dan voldoende, maar men moest bedacht zijn op mogelijke verliezen. De toestel bestemd om het gas te vormen, samengesteld uit een dertigtal vaten, werd op den grond van het ruim geplaatst.
Deze verschillende toebereidselen eindigden op den avond van den 18den Februari. Twee gemakkelijk ingerichte hutten wachtten doctor Ferguson en zijn vriend Kennedy. Deze laatste, hoewel zwerende dat hij niet zou vertrekken, begaf zich aan boord met een waar jacht-arsenaal, twee uitmuntende geweren met dubbelen loop en eene beproefde karabijn uit de fabriek van Purdey Moore en Dickson te Edinburg; met zulk een wapen kon de jager op 2000 schreden afstands het oog eener gems met een kogel doorboren; hij voegde er twee revolvers bij met zes loopen voor onvoorziene gevallen; zijn kruithoorn, zijn zak met kardoezen, zijn lood en zijn kogels in voldoende hoeveelheid, wogen niet zwaarder dan het gewicht door den doctor bepaald.
De drie reizigers begaven zich des morgens van den 19den Februari aan boord; zij werden door den kapitein en zijne officieren met de meeste onderscheiding ontvangen, de doctor echter was altijd koel, alleen denkende om zijne reis; Dick was ontroerd zonder er den schijn van te willen hebben; Joe was uitgelaten en altijd boertig; hij werd spoedig de potsenmaker van het vooronder, waar hem eene plaats was aangewezen.
Den 20sten werd door het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap een groot afscheidsmaal gegeven aan doctor Ferguson en Kennedy. De commandant Pennet en zijne officieren namen deel aan dit maal, dat zeer vroolijk was; talrijke gezondheden werden er gedronken en Sir Francis Maris zat daaraan voor met onderdrukte ontroering, maar vol waardigheid.
Dick Kennedy deelde ruimschoots in de gelukwenschen. Na gedronken te hebben “op den onverschrokken Ferguson, den roem van Engeland,” moest men drinken “op den niet minder moedigen Kennedy, zijn stouten metgezel.”
Dick bloosde sterk, hetgeen voor zedigheid doorging: de toejuichingen verdubbelden. Dick bloosde nog sterker.
Een bode der koningin kwam bij het nagerecht, hij maakte zijne complimenten aan de twee reizigers en uitte wenschen voor het welslagen der onderneming. Dit maakte wederom toosten noodzakelijk “op hare Allergenadigste Majesteit.”
Te middernacht scheidden de gasten na een hartroerend vaarwel en hartelijk handdrukken.
De sloepen van de Resolute wachtten bij de brug van Westminster; [35]de commandant nam er plaats in met zijne officieren en passagiers en de snelle stroom van de Theems voerde hen naar Greenwich.
Ten een uur sliep iedereen aan boord.
Des anderen daags, den 21sten Februari, ten 3 uur des morgens, stak men de vuren aan, ten 5 uur lichtte men het anker en door zijne schroef voortgedreven, snelde de Resolute naar den mond van de Theems.
Wij behoeven niet te zeggen dat er alleen gesproken werd over de expeditie van doctor Ferguson. Wanneer men hem zag en hoorde, boezemde hij zulk een vertrouwen in, dat weldra niemand, uitgezonderd de Schot, den goeden uitslag zijner onderneming in twijfel trok.
Gedurende de lange ledige uren van de reis, hield de doctor een waren cursus van aardrijkskunde met de officieren. Deze jongelieden stelden een hartstochtelijk belang in de ontdekkingen, die sedert 40 jaren in Afrika waren gedaan; hij verhaalde hun de onderzoekingen van Barth, Burton, Speke en Grant, hij schilderde hun deze geheimzinnige landstreek af, die van alle kanten wetenschappelijk werd onderzocht. In het Noorden onderzocht de jonge Duveyrier de Sahara en bracht de opperhoofden der Touaregs naar Parijs. Twee expeditiën werden gereed gemaakt die, van het Noorden en van het Westen komende, elkander te Tombuctoe zouden ontmoeten. Ten Zuiden naderde de onvermoeide Livingstone altijd den evenaar, en sedert Maart 1862 trok hij, in gezelschap van Mackenzie de rivier Rovoonia op. De 19de eeuw zou zeker niet verloopen, zonder dat Afrika de sedert 6000 jaren in haar schoot verborgen geheimen zou onthuld hebben.
De belangstelling der toehoorders van Ferguson werd vooral gaande gemaakt, toen hij hun tot in de kleinste bijzonderheden de toebereidselen tot zijne reis deed kennen; zij wilden zijne berekeningen onderzoeken, zij wilden redeneeren, hetgeen doctor Ferguson vrijmoedig deed.
In het algemeen verwonderde men zich over de betrekkelijk kleine hoeveelheid levensmiddelen, die hij medenam. Eens ondervroeg een der officieren Ferguson omtrent dit punt.—“Dit verwondert u?” antwoordde Ferguson.—“Zonder twijfel.”—“Hoe lang denkt gij dan dat mijne reis wel duren zal?”—“Maanden lang.”—“Gij vergist u; als hij te lang duurde zouden wij verloren zijn, wij zouden niet aankomen. Weet dan, dat de afstand van Zanzibar tot aan de kust van den Senegal niet meer dan 3500 à 4000 mijlen is. Als men nu 240 mijlen in de twaalf uren doet, hetgeen nog niet eens de snelheid onzer spoortreinen nabij komt, en dag en nacht doorreist, zou men in zeven dagen Afrika kunnen doorreizen.”
“Maar dan zult gij niets kunnen zien, noch aardrijkskundige opmetingen doen, noch het land verkennen.” [36]
“Daarom, als ik meester ben van mijn ballon, als ik naar willekeur rijs of daal, zal ik stil houden als ik het goed vind; vooral als te sterke luchtstroomen dreigden mij mede te slepen.”
“En gij zult die ontmoeten,” zeide de commandant Pennet; “er zijn orkanen, die meer dan 240 mijlen in het uur afleggen.”
“Gij ziet het,” hernam de doctor, “met eene zoodanige snelheid zou men Afrika in twaalf uren doortrekken: men zou te Zanzibar opstaan, om te Saint-Louis naar bed te gaan.”
“Maar,” zeide een officier, “zou een ballon door eene zoo groote snelheid kunnen medegesleept worden?”—“Daarvan bestaan voorbeelden,” antwoordde Ferguson.—“En de ballon heeft wederstaan?”—“Volkomen. Het was ten tijde der kroning van Napoleon in 1804. De luchtreiziger Garnerin steeg op te Parijs ten 11 uur des avonds in een ballon met het volgende opschrift: ‘Parijs, 25 Frimaire van het jaar XIII, kroning van Keizer Napoleon door zijne Heiligheid Pius VII.’ Des anderen daags, des morgens ten 5 uur zagen de inwoners van Rome denzelfden ballon boven het Vatikaan zweven, de Romagna overtrekken en nederdalen in het meer Pracciano. Dus, mijne heeren, kan een ballon aan zulke snelheden wederstand bieden.”
“Een ballon is mogelijk, maar een mensch,” waagde Kennedy te zeggen.
“Een mensch ook, want een ballon is altijd onbeweeglijk met betrekking tot de hem omringende lucht, hij is het niet die voortgaat, het is de lucht zelve; als gij dus eene waskaars in uw schuitje aansteekt zal de vlam zelfs niet flikkeren. Een luchtreiziger, die in den ballon van Garnerin ware geweest, zou in het minst niet door deze snelheid hebben geleden. Overigens zou ik liever zulk eene snelheid niet willen ondervinden, en als ik des nachts aan den eenen of anderen boom of iets anders mij kan vasthechten zal ik het zeker doen. Wij nemen voor twee maanden levensmiddelen mede en niets zal onzen behendigen jager verhinderen ons overvloedig van wildbraad te voorzien, als wij op de aarde nederdalen.”
“Ah! mijnheer Kennedy! gij zult daar meesterstukken uitvoeren,” zeide een adelborst, den Schot met jaloersche blikken aanziende.
“Zonder te rekenen,” zeide een ander, “dat uw vermaak vergezeld zal gaan met grooten roem.”
“Mijne heeren,” antwoordde de jager... “Ik ben zeer gevoelig.... voor uwe complimenten... maar het komt mij niet toe die te ontvangen...”—“Wat!” zeiden allen, “zult gij niet vertrekken.”—“Neen.”—“Zult gij doctor Ferguson niet vergezellen?”—“Niet alleen zal ik hem niet vergezellen, maar ik ben hier slechts om hem in het laatste oogenblik terug te houden.”
Alle blikken rigtten zich op den doctor. “Luistert niet naar [37]hem,” antwoordde hij bedaard. “Daarover moet gij niet met hem twisten, hij weet bij zich zelven zeer goed dat hij zal vertrekken.”—“Bij St. Patrick!” riep Kennedy uit, “zweer ik...”—“Zweer niets, vriend Dick; gij zijt gewogen met uw kruit, uwe geweren en kogels, laat ons er dus niet meer over spreken.”
En inderdaad, sedert dien dag tot aan de aankomst te Zanzibar, opende Dick den mond niet weder, hij sprak niet meer over deze zaak dan over iets anders. Hij zweeg. [38]
[Inhoud]
Men zeilt de Kaap om.—De potsenmaker voorin.—Cursus van wereldbeschrijving door Professor Joe.—Over de richting der ballons.—Over het zoeken der luchtstroomen.—Εὕρηκα.1
De Resolute naderde snel de Kaap de Goede Hoop, het weder bleef voortdurend schoon, hoewel de zee onstuimiger werd.
Den 30sten Maart, zeven-en-twintig dagen na het vertrek van Londen kwam de Tafelberg aan den horizon in het gezicht; de Kaapstad, aan den voet van een amphitheater van heuvels gelegen, werd zichtbaar door een verrekijker, en weldra wierp de Resolute het anker in de haven. Maar de commandant hield er zich slechts op om kolen in te nemen; dit duurde slechts één dag, den volgenden dag richtte zich het schip zuidwaarts om de zuidpunt van Afrika om te stevenen en in het kanaal van Mozambique te komen.
Het was de eerste zeereis niet van Joe; weldra was hij te huis aan boord. Iedereen hield veel van hem om zijne openhartigheid en zijn goed humeur. Een groot gedeelte van den roem van zijn meester viel op hem terug. Men hoorde hem als een godspraak en hij bedroog zich niet meer dan een ander.
Maar terwijl de doctor zijne beschrijvingen voor de officieren voortzette, zetelde Joe in den bak en behandelde de geschiedenis op zijne manier, eene handelwijze die overigens door de grootste geschiedschrijvers van alle tijden gevolgd is.
Er was natuurlijk sprake van de luchtreis. Joe had moeite de tegensprekers van de echtheid der onderneming te overtuigen, maar toen het hem eenmaal gelukt was, kende de verbeelding der matrozen, door het verhaal van Joe opgewekt, niets onmogelijks meer.
De schitterende verteller overtuigde zijne toehoorders dat men na die reis vele andere zoude maken en dat het slechts het begin was van eene reeks bovenmenschelijke ondernemingen.
“Ziet gij, mijne vrienden, als men eens van deze soort van plaatsverandering ondervinding heeft gehad, kan men er niet meer buiten, daarom zullen wij ook bij onze volgende expeditie, in plaats van ter zijde af te wijken, altijd rechtuit gaan, steeds klimmende.”—“Mooi! dus naar de maan,” zeide een hoorder in verbazing.—“Naar de maan!” antwoordde Joe, “neen, dat is te algemeen! iedereen gaat naar de maan. En daar is geen water, en men is verplicht eene ontzettend groote menigte mondbehoeften mede te nemen en zelfs lucht in fleschjes, als men ten minste wil ademhalen.”
“Goed! vindt men er jenever?” zeide een matroos, die een groote [39]minnaar van dezen drank was.—“Ook niet, mijn beste vriend. Neen! geen maan, maar wij zullen op die mooie sterren wandelen, op die bekoorlijke planeten, waarvan mijn meester mij zoo dikwijls heeft gesproken. Wij zullen dus beginnen met Saturnus te bezoeken.”—“Die een ring heeft?” vroeg de kwartiermeester.—“Ja! een huwelijksring. Maar men weet niet wat er van zijn vrouw is geworden.”—“Hoe! gij zoudt zoo hoog stijgen?” zeide een scheepsjongen verbaasd. “Uw meester is dus de duivel?”—“Daar is hij te goed voor.”—“Maar na Saturnus?” vroeg een der ongeduldigste toehoorders.—“Na Saturnus? Welnu, dan zullen wij Jupiter bezoeken; dat is een raar land, waar de dagen slechts 9½ uur duren, hetgeen gemakkelijk is voor de luiaards, en waar de jaren, bij voorbeeld, zoo lang duren als twaalf van onze jaren, hetgeen voordeelig is voor de lieden, die niet meer dan zes maanden te leven hebben. Dit verlengt een weinig hun leven.”—“Twaalf jaren?” vroeg de scheepsjongen.—“Ja, mannetje lief, dus zoudt gij in die landstreek nog zuigen, en die oude daar ginds, die naar de vijftig loopt, zou een jongen zijn van vier en een half jaar.”—“Dat is niet te gelooven!” riep de geheele bak eenstemmig uit.—“Het is toch de zuivere waarheid,” zeide Joe op vasten toon. “Maar als men voortdurend in deze wereld een plantenleven leidt, leert men niets en blijft dom als een bruinvisch. Kom eens op Jupiter en gij zult zien. Men moet daarboven zijn fatsoen houden, want hij heeft wachters die lang niet gemakkelijk zijn.”
Men lachte, maar geloofde slechts ten halve; hij sprak hun ook over Neptunus, waar de zeelieden goed worden ontvangen en van Mars waar de krijgslieden de voornaamste plaats bekleeden. Wat Mercurius betreft, dat is een leelijke wereld, men vindt er niets dan dieven en kooplieden, die zoozeer op elkander gelijken dat het moeielijk is hen te onderscheiden. Eindelijk hing hij hun een bekoorlijk tafereel op van Venus.
“En als wij van dien tocht terugkomen,” zeide de beminnelijke verhaler, “zal men ons decoreeren met het Zuider-kruis, dat daar ginds boven ons schittert.”—“En gij zult het wel verdiend hebben!” zeiden de matrozen.
Aldus gingen de lange avonden in den bak in vroolijke gesprekken voorbij, en gedurende dien tijd gingen de leerzame gesprekken van den doctor hun gang.
Eens sprak men over de richting der ballons, en Ferguson werd verzocht zijn gevoelen daaromtrent te zeggen.
“Ik geloof niet,” zeide hij, “dat men er toe kan geraken om de ballons te sturen. Ik ken alle beproefde of voorgestelde stelsels, niet een is er geslaagd, niet een uitvoerbaar. Gij begrijpt wel, dat ik om deze vraag heb moeten denken, daar zij voor mij van zoo groot belang was, maar ik heb haar niet kunnen oplossen met de [40]middelen der tegenwoordige werktuigkunde. Men zou eene beweging van buitengewone kracht, van eene bijna onmogelijke lichtheid moeten uitvinden. En dan nog zou men geen weerstand kunnen bieden aan eenige belangrijke luchtstroomen! Tot heden heeft men zich liever bezig gehouden met het schuitje te richten dan den ballon, en dit is de fout.”
“Er is echter,” antwoordde men, “eene groote overeenkomst tusschen een luchtballon en een schip, dat men naar willekeur stuurt.”—“Neen,” antwoordde doctor Ferguson, “dat is maar weinig of niets. De lucht is veel minder dicht dan het water, waarin het schip slechts ten halve gedompeld is, terwijl de luchtballon geheel door den dampkring omringd is en onbeweeglijk blijft met betrekking tot de omringende vloeistof.”
“Gij denkt dan dat de wetenschap uitgeput is ten aanzien der luchtballons?”
“Geenszins! Men moet iets anders zoeken, en als men een ballon niet kan sturen, moet men hem ten minste in de gunstige luchtstroomen houden. Naarmate men stijgt worden dezen meer gelijkvormig en zijn zij standvastig in hunne richting; zij worden niet meer gestoord door de bergen en dalen, die de oppervlakte van den aardbol doorploegen, en dat, gij weet het, is de voornaamste oorzaak der veranderingen van den wind. Maar als deze luchtstreken eenmaal bepaald zijn, zal de ballon zich slechts in de stroomen, die hij noodig heeft, behoeven te plaatsen.”
“Maar dan,” zeide de commandant Pennet, “zal men om hen te bereiken steeds moeten rijzen en dalen. Daar zit de wezenlijke moeielijkheid, mijn waarde doctor.”—“En waarom, commandant?”—“Laat ons elkander goed verstaan: het zal slechts eene moeielijkheid en een hinderpaal zijn voor de langdurige reizen, en niet voor enkele uitstapjes in de lucht.”—“En wat is de reden daarvan?”—“Omdat gij slechts stijgt door ballast uit te werpen en daalt door gas te verliezen, dus zullen uw gas en ballast spoedig op zijn.”
“Mijn waarde Pennet, daar zit de kwestie. Daar is de eenige moeielijkheid, die de wetenschap moet trachten te overwinnen. Er is geen spraak van het sturen der ballons, maar van het bewegen van boven naar beneden zonder het gas, dat hunne kracht uitmaakt, te verspillen.”—“Gij hebt gelijk, mijn waarde doctor, maar deze moeielijkheid is nog niet uit den weg geruimd, dit middel is nog niet gevonden.”—“Ik vraag u verschooning, het is gevonden.”—“Door wien?”—“Door mij.”—“Door u?”—“Gij begrijpt wel dat ik zonder dat het doortrekken van Afrika in een luchtballon niet zou hebben gewaagd. Na vier-en-twintig uren zou ik geen gas meer hebben.”—“Maar daarvan hebt gij in Engeland niet gesproken?”—“Neen, ik wilde niet gaarne over de tong van het publiek gaan, [41]dat scheen mij noodeloos. Ik heb in het geheim eenige voorbereidende proeven genomen en ben voldaan geweest, ik had dus niet noodig er meer te doen.”—“Welnu! mijn waarde Ferguson, mag [42]men uw geheim weten?”—“Zie hier, mijne heeren, mijn middel is zeer eenvoudig.”
Joe en de matrozen. Blz. 38.
De aandacht van de toehoorders bereikte haar hoogste toppunt, en de doctor nam bedaard het woord in dier voege:
1 Ik heb gevonden.
[Inhoud]
Voorafgaande proeven.—De vijf kisten van den doctor.—De gaspijp.—De warmteleider.—Wijze van uitvoering: Zeker goede uitslag.
“Men heeft dikwijls beproefd, mijne heeren, naar willekeur te rijzen of te dalen, zonder het gas of den ballast van een ballon te verliezen. Een Fransch luchtreiziger, Meunier, wilde dit doel bereiken door lucht samen te persen in eene inwendige ruimte. Een Belg, doctor von Hecke, ontwikkelde door middel van wieken en paletten, eene verticale kracht, die in de meeste gevallen onvoldoende zou geweest zijn. De practische resultaten door die middelen verkregen, zijn onbeduidend geweest.
“Ik heb dus besloten de zaak op eene andere wijs aan te vatten. Vooreerst gebruik ik in het geheel geen ballast, dan in het geval van hooge noodzakelijkheid, zooals bij het breken van mijn toestel of de verplichting terstond te rijzen om een onvoorziene hinderpaal te mijden.
“Mijne middelen om te klimmen en te dalen bestaan nergens anders in dan in het doen uitzetten of inkrimpen van het gas, dat in den luchtballon besloten is, door verschillende temperaturen. Zie hier hoe ik die uitkomst verkrijg.
“Gij hebt in het schuitje verscheidene kisten zien laden, wier gebruik u onbekend is. Deze kisten zijn vijf in getal.
“De eerste bevat ongeveer 25 Gallons1 water, waarbij ik eenige druppels zwavelzuur voeg om zijne geleidende kracht te vergrooten, en ik ontleed het door middel van eene sterke Bunsensche batterij. Het water is, zoo als gij weet, samengesteld uit waterstofgas en zuurstofgas.
“Dit laatste wordt door de werking der batterij met zijne positieve pool in eene tweede kist verplaatst. Een derde, boven de [43]tweede geplaatst en van een dubbelen inhoud, ontvangt het waterstofgas, dat daar met zijne negatieve pool komt.
“Kranen, van welke de eene een tweemaal grootere opening heeft dan de andere, doen deze twee kisten gemeenschap hebben met een vierde, die kist van menging genoemd wordt. Daar vermengen zich werkelijk de twee gassoorten, die ontstaan uit de ontleding van het water. De inhoud van deze kist is ongeveer 41 kubiek voet.2
“Aan het bovenste deel dezer kist is eene buis van platina, voorzien van eene kraan.
“Gij hebt het reeds begrepen, mijne heeren: de toestel dien ik u beschrijf is niets anders dan een gaspijp voor zuurstof en waterstofgas, waarvan de hitte die der smidskolen overtreft.
“Ik ga nu over tot het tweede gedeelte van den toestel. Uit het onderste gedeelte van mijn ballon, die hermetisch gesloten is, komen twee buizen te voorschijn, die dicht bij elkander liggen. De eene begint in het midden der bovenste lagen van het waterstofgas, de andere in de onderste lagen. Deze twee buizen zijn van afstand tot afstand voorzien van sterke geledingen van Caoutchouc, die haar veroorloven zich naar de slingeringen van den luchtballon te buigen. Zij dalen beiden tot het schuitje af en steken met het andere uiteinde in eene ijzeren, cylindervormige kist, die warmtekist genoemd wordt. Zij is aan de twee uiteinden gesloten door twee sterke schijven van hetzelfde metaal. De buis, die uit het onderste gedeelte van den ballon komt, gaat in deze cylindervormige kist, door de onderste schijf; zij dringt er in door en neemt dan de gedaante aan van eene schroefvormige slang, wier op elkander geplaatste ringen bijna de geheele hoogte der kist beslaan. Voordat de slang er uitkomt, komt zij eerst in een kleinen kegel, wiens holle basis, in de gedaante van een bolvormig kapje, naar beneden gericht is. Door den top van dien kegel komt de tweede buis te voorschijn en begeeft zich, zoo als ik u gezegd heb, naar de bovenste lagen van den ballon. Het bolvormige kapje des kegels is van platina, opdat het niet smelte door den invloed van de gaspijp, want deze is geplaatst op den bodem van de ijzeren kist, in het midden van de schroefvormige slang, en het uiteinde van zijne vlam zal dit kapje lekken. Gij weet, mijne heeren, wat een verwarmingstoestel is om de vertrekken te verwarmen, gij weet hoe die werkt. De lucht van het vertrek wordt gedwongen door de buizen te gaan, en komt er weder uit met een hoogere temperatuur. Maar wat ik u daar beschreven heb, is inderdaad niets anders dan een verwarmingstoestel. Wat gebeurt er nu? Als de gaspijp aangestoken is, [44]wordt het waterstofgas van de slang en den hollen kegel heet en stijgt snel op door de buis, die het naar het bovenste gedeelte van den ballon voert. Onderaan komt een luchtledig en dit trekt het gas in de benedenste deelen aan, dat op zijne beurt warm wordt en voortdurend vervangen wordt; dus ontstaat er in de buizen en in de slang een zeer snelle stroom van gas, dat uit den ballon komt en er weder in terugkeert, terwijl het onophoudelijk heeter wordt.
“De gassoorten zetten 1/481 van hunne massa uit bij elken graad warmte, als ik dus de temperatuur 18 graden Fahrenheit hooger maak, zal het waterstofgas van den ballon 18/481 van zijne massa uitzetten, dat is 1674 kubiek voet3, hij zal dus 1674 kubiek voet lucht meer verplaatsen, hetgeen zijne stijgingskracht met 160 pond zal vermeerderen. Dit komt op hetzelfde neer alsof men evenveel ballast uitwerpt. Als ik de temperatuur 180° verhoog zal het gas 180/481 uitzetten, het zal dan 16740 kubiek voet4 meer verplaatsen, en zijne stijgkracht zal met 1600 pond vermeerderen.
“Gij begrijpt, mijne heeren, dat ik dus gemakkelijk eene aanzienlijke stoornis’ in het evenwicht kan verkrijgen. De inhoud van den ballon is zoodanig berekend dat, als hij ten halve gevuld is, hij een gewicht lucht verplaatst, precies gelijk aan het omkleedsel van het waterstofgas en het schuitje beladen met de reizigers en al zijn toebehooren. Dan is hij volmaakt in evenwicht in de lucht, en hij steigt noch daalt.
“Om te stijgen, breng ik het gas op eene hoogere temperatuur dan die van de omringende lucht, door middel van mijne gaspijp. Door deze overmaat van warmte verkrijgt het eene sterkere spanning en doet den ballon meer zwellen, die des te hooger stijgt, naar mate ik het gas doe uitzetten. De daling geschiedt natuurlijk door de hitte van de gaspijp te matigen en de temperatuur te verkoelen. In het algemeen zal men dus sneller klimmen dan dalen. Dit is een gelukkige omstandigheid, ik heb nooit eenig belang bij eene snelle daling, maar door eene spoedige rijzing vermijd ik de hinderpalen. De gevaren zijn beneden, niet boven.
“Overigens heb ik, zoo als ik heb gezegd, eene zekere hoeveelheid ballast, die mij zal veroorloven nog sneller te rijzen, als het noodig wordt. Mijne klep, op de bovenste pool des ballons, behoudt altijd dezelfde hoeveelheid waterstofgas; de veranderingen van temperatuur, [45]die ik in dit besloten gas voortbreng, verschaffen alleen de bewegingen van rijzen en dalen.
“Nu, mijne heeren, zal ik als practische bijzonderheid het volgende [46]hier bijvoegen. Het verbranden van waterstof en zuurstofgas aan de punt van de gaspijp brengt slechts waterdamp voort. Daarom heb ik het benedenste deel der cylindervormige ijzeren kist met eene aflatingsbuis met klep voorzien, die bij minder dan twee atmospheren druk werkt; zoodra zij die spanning bereikt heeft, ontsnapt de damp van zelve. Zie hier nauwkeurige berekeningen. Vijf-en-twintig gallons5 ontleed water geven twee honderd pond zuurstofgas en 25 pond waterstofgas. Dit stelt, bij gewonen luchtdruk, 1890 kub. voet6 van het eerste en 37807 kub. voet van het tweede voor, te zamen 5670 kub. voet8 mengsel. Maar de kraan van mijne gaspijp geheel geopend zijnde, verteert 27 kub. voet9 in het uur met eene vlam, die ten minste zes malen heeter is dan die van de groote gaslantaarns. Ik zal dus gemiddeld, en om mij op eene geringe hoogte te houden, niet meer dan 9 kub. voet10 per uur verbranden; mijne 25 gallons water verschaffen mij dus eene luchtreis van 630 uren, of een weinig meer dan 26 dagen. Daar ik nu naar willekeur kan dalen en mijn voorraad van water op de aarde kan vernieuwen, kan mijne reis zoo lang duren als ik wil.
“Ziedaar mijn geheim, mijne heeren, het is eenvoudig en moet slagen. De uitzetting en inkrimping van het gas in den luchtballon is mijn middel, dat geen omslachtigen toestel noodig heeft. Een verwarmingstoestel om mijne temperatuur te doen veranderen, een gaspijp om die te verwarmen, is noch ongemakkelijk noch zwaar. Ik geloof dus alle voorwaarden voor een goeden uitslag te hebben vervuld.”
Zanzibar. Blz. 47.
Dus eindigde doctor Ferguson zijne rede, en hij werd van harte toegejuicht. Men kon hem geene tegenwerping meer maken, alles was voorzien en opgelost.
“Echter,” zeide de commandant, “het kan gevaarlijk zijn.”—“Wat komt dat er op aan,” zeide de doctor, “als het uitvoerbaar is.” [47]
1 111.32 Liter.
2 1.512 Kubieke Meters.
3 Ongeveer 62 Kub. Meter.
4 Ongeveer 620 Kub. Meter.
5 111.32 Liter.
6 70 Kub. Meter zuurstofgas.
7 140 Kub. Meter waterstofgas.
8 210 Kub. Meter.
9 Een Kubieke Meter.
10 ⅓ Kubieke Meter.
[Inhoud]
Aankomst te Zanzibar.—De engelsche consul.—Slechte stemming der inwoners.—Het eiland Koumbeni.—De regenmakers.—Vulling van den ballon.—Vertrek op den 18den April.—Laatst vaarwel.—De Victoria.
Een goede wind had den gang van de Resolute naar de plaats der bestemming begunstigd. De vaart door het kanaal van Mozambique was bijzonder kalm. De zeereis deed een goed vermoeden opvatten van de luchtreis. Ieder haakte naar het oogenblik der aankomst en wilde de laatste hand leggen aan de toebereidselen van doctor Ferguson.
Eindelijk kwam het schip in het gezicht van de stad Zanzibar op het eiland van denzelfden naam gelegen, en den 15den April, ten 11 uur ’s morgens, liet men het anker in de haven vallen.
Het eiland Zanzibar behoort aan den Iman van Maskate, bondgenoot van Frankrijk en Engeland en het is zeker zijne schoonste volkplanting. In de haven komen een groot aantal schepen van de naburige streken.
Het eiland is van de Afrikaansche kust slechts door een kanaal gescheiden, welks grootste breedte dertig mijlen niet te boven gaat. Het drijft een aanzienlijken handel in gom, ivoor en vooral in “ebbenhout,” want Zanzibar is de grootste slavenmarkt. Daar is het middelpunt van samenkomst van den buit, veroverd in de gevechten die de inlandsche opperhoofden elkander onophoudelijk leveren. Deze handel strekt zich over de geheele oostkust uit tot aan de breedte waaronder de Nijl ligt, en G. Le Jean heeft hem openlijk zien drijven onder Fransche vlag.1
Bij de aankomst van de Resolute kwam de Engelsche consul te Zanzibar aan boord en stelde zich ter beschikking van den doctor, van wiens ontwerpen hij sedert eene maand door de Europeesche dagbladen op de hoogte was gehouden. Maar tot heden behoorde hij tot de talrijke ongeloovigen.—“Ik twijfelde,” zeide hij, de hand aan Samuel Ferguson toereikende, “maar nu twijfel ik niet meer.”
Hij bood zijn eigen huis den doctor, Dick Kennedy en natuurlijk ook den braven Joe aan.
Door zijne zorg kreeg de doctor kennis van verschillende brieven, die hij van kapitein Speke had ontvangen. De kapitein en zijne metgezellen hadden verschrikkelijk te lijden gehad van den honger en het slechte weder, voordat zij het land Ugogo bereikten; zij vorderden slechts met de uiterste moeielijkheid en dachten niet spoedig weder iets van zich te kunnen doen hooren.—“Ziedaar [48]nu gevaren en ontberingen, die wij zullen weten te vermijden,” zeide de doctor.
De bagage der drie reizigers werd naar het huis des consuls gebracht. Men maakte zich gereed den ballon op het strand van Zanzibar te ontschepen; bij den seinpaal was eene gunstige plek, in de nabijheid van een groot gebouw, dat hem tegen den Oostenwind zou beschutten. Deze groote toren, gelijk aan een vat dat overeind staat, en in vergelijking waarvan het Heidelberger vat slechts een klein vaatje was, diende tot fort, en op het platte dak hielden Beloutchis, met lansen gewapend, de wacht.
Maar toen de luchtbal ontscheept zou worden werd de consul gewaarschuwd, dat de bevolking zich met geweld daartegen zou verzetten. Niets is zoo blind als dweepzuchtige hartstochten. De tijding der aankomst van een christen, die in de lucht zou opstijgen, werd met verbittering ontvangen; de negers, veel meer ontroerd dan de Arabieren, zagen in dit ontwerp vijandelijke bedoelingen jegens hen; zij geloofden dat men het op de zon en de maan voorzien had. Deze twee hemellichamen zijn een voorwerp van vereering voor de Afrikaansche volksstammen. Men besloot dus zich tegen deze heiligschennende expeditie te verzetten.
De consul, van deze stemming onderricht, hield raad met doctor Ferguson en den commandant Pennet. Deze laatste wilde niet voor bedreigingen terugdeinzen, maar zijn vriend deed hem te dien opzichte rede verstaan.
“Wij zouden zekerlijk de bovenhand krijgen,” zeide hij, “de garnizoen-soldaten van den Iman zelf zouden ons, desgevorderd, gewapenderhand bijstaan, maar, mijn waarde commandant, een ongeluk ligt in een klein hoekje; er zou slechts één ongelukkig schot noodig zijn om aan den ballon een onherstelbaar nadeel toe te brengen en de reis zou voor goed verhinderd zijn; wij moeten dus met de grootste voorzorgen handelen.”
“Maar wat te doen? Als wij op de kust van Afrika ontschepen, zullen wij dezelfde moeielijkheden ondervinden!”—“Niets is eenvoudiger,” antwoordde de consul. “Zie deze eilanden, die aan de andere zijde der haven liggen, ontscheep uw luchtbal op een daarvan, versterk u met eene troep matrozen en gij zult geen gevaar loopen.”
“Kapitaal!” zeide de doctor, “en wij zullen op ons gemak onze toebereidselen kunnen maken.”
De commandant gaf gehoor aan dien raad. De Resolute naderde het eiland Koumbeni. In den morgen van den 16den April werd de ballon in veiligheid gebracht te midden eener opene plek in de groote bosschen die daar groeien.
Men plaatste twee palen, 80 voet hoog en op even grooten afstand van elkander; een stel katrollen aan hun uiteinde vastgemaakt, [49]veroorloofde den luchtballon in de hoogte te heffen door een dwars gelegen kabel; toen was hij nog geheel ongevuld. De binnenste ballon was aan den top van den buitensten zoodanig vastgemaakt, dat hij eveneens kon worden opgelicht. Aan het binnenste verlengstuk van iederen ballon waren de geleibuizen voor het waterstofgas bevestigd. De dag van den 17den werd doorgebracht met het schikken van den toestel, bestemd tot vorming van het gas; hij was samengesteld uit 30 tonnen, in welke het water ontleed werd door middel van oud ijzer en zwavelzuur, dat in eene groote menigte water met elkander in verband werd gebracht. Het waterstof kwam in eene groote, in het midden geplaatste ton, na bij zijn doorgang te zijn gewasschen, en vandaar in elken luchtballon door de geleibuizen. Op deze wijze werden beiden met eene bepaalde hoeveelheid gas gevuld.
[50]
Voor deze bewerking moest men 1866 gallons2 zwavelzuur, 16050 pond ijzer3 en 9166 gallons4 water gebruiken. Zij begon den volgenden morgen tegen drie uur en duurde bijna acht uren. Des anderen daags hing de ballon, bedekt met zijn net, bevallig in evenwicht boven het schuitje, vastgehouden door een groot aantal zakken aarde. De toestel voor de uitzetting werd met groote zorg in elkander gezet en de buizen, die uit den ballon kwamen, werden aan de cylindervormige kist vastgemaakt.
De ankers, touwen, werktuigen, dekens, de tent, de levensmiddelen en de wapens namen elk hunne bepaalde plaats in het schuitje in; de voorraad water werd te Zanzibar ingenomen. De tweehonderd pond ballast werd verdeeld in vijftig zakken op den bodem van het schuitje, maar onder het bereik van de hand.
Deze toebereidselen eindigden tegen 5 uur des avonds; schildwachten waakten onophoudelijk rondom het eiland, en de sloepen van de Resolute doorkruisten het kanaal. De negers betoonden voortdurend hun toorn door kreten, grimassen en allerlei lichaamsverdraaiingen. De toovenaars doorliepen de vertoornde groepen, deze verbittering aanwakkerende, en eenige dweepzuchtigen beproefden het eiland met zwemmen te bereiken, maar men verwijderde hen gemakkelijk. [51]
Toen begonnen de duivelskunsten en de bezweringen, de regenmakers, die beweren de wolken te kunnen bevelen, riepen de orkanen en de “steenregens,”5 te hulp; daarvoor plukten zij bladeren van alle soorten van boomen des lands, deden die koken op een klein vuur, terwijl men een schaap doodde, door het eene lange naald in het hart te stooten. Maar in spijt van hunne plechtigheden bleef de hemel helder.
De negers gaven zich toen over aan woedende drinkgelagen, zich dronken makende met den “tembo”, een bedwelmenden drank, dien men van den kokosboom verkrijgt, of met een soort van zeer koppig bier “togwa” genoemd. Hunne zangen, zonder eenige geregelde melodie, maar met eene zeer juiste maat, duurden tot laat in den nacht.
Tegen zes uur des avonds vereenigde een laatste maaltijd de reizigers aan de tafel van den commandant en zijne officieren. Kennedy, wien niemand meer ondervroeg, mompelde onhoorbare woorden; hij verloor doctor Ferguson niet uit het gezicht.
Deze maaltijd was niet vroolijk. Het naderende laatste oogenblik veroorzaakte pijnlijke overdenkingen. Wat zou het lot van die stoutmoedige reizigers zijn? Zouden zij elkaar ooit terugvinden te midden hunner vrienden aan den huiselijken haard? Als de middelen van vervoer begonnen te ontbreken, wat zou er dan van hen worden [52]te midden dier woeste volksstammen, in deze ondoorzochte streken en onmetelijke woestenijen?
Deze gedachten, tot nu toe verward, en waaraan men weinig hechtte, bekropen toen de verhitte verbeelding. Doctor Ferguson, altijd koel en bedaard, sprak over verschillende zaken. Maar te vergeefs poogde hij die algemeene treurigheid te verbannen.
Daar men eenige onaangenaamheden voor den persoon van Ferguson en zijne reisgezellen vreesde, sliepen zij alle drie aan boord van de Resolute. Te zes uur des morgens verlieten zij hunne hut en begaven zich naar het eiland Koumbeni.
De ballon slingerde een weinig door den oostenwind. De zakken aarde, die hem tegenhielden, waren vervangen door twintig matrozen. De commandant Pennet en zijne officieren waren bij dit plechtig vertrek tegenwoordig.
Op dit oogenblik ging Kennedy recht op den doctor toe, vatte zijne hand en zeide: “Gij zijt vast besloten om te vertrekken.”— “Zeker, waarde Dick.”—“Ik heb alles gedaan wat ik kon om die reis te verhinderen?”—“Alles.”—“Dan is mijn geweten hieromtrent gerust en ik vergezel u.”—“Ik was er zeker van,” antwoordde de doctor, een weinig ontroerd.
Het oogenblik van het laatste afscheid kwam. De commandant en zijne officieren omhelsden met vervoering hunne onverschrokken vrienden, zonder den waardigen Joe te vergeten. Ieder der aanwezigen wilde doctor Ferguson de hand schudden. [53]
Te negen uur namen de drie reisgezellen plaats in het schuitje; de doctor stak zijn gaspijp aan en zette de vlam aan om eene spoedige warmte voort te brengen. De ballon, die in volmaakt evenwicht hing, begon na eenige minuten te rijzen. De matrozen moesten de touwen, die hem terughielden, een weinig laten schieten. Het schuitje verhief zich ongeveer twintig voet.
“Mijne vrienden,” zeide de doctor, rechtop staande tusschen zijne twee metgezellen, en zijn hoed afnemende, “laat ons aan ons luchtschip een naam geven, die het geluk aanbrengt! Laat ons het de Victoria noemen.”
Een luid hoezee weergalmde: “Leve de koningin! leve Engeland!”
Op dit oogenblik nam de stijgkracht van den ballon sterk toe. Ferguson, Kennedy en Joe zeiden een laatst vaarwel aan hunne vrienden.—“Laat alles los.” riep de doctor.—En de Victoria verhief zich snel in de lucht, terwijl de vier kanonnen van de Resolute te zijner eer losbrandden. [54]
1 Dit heeft door toedoen der Engelschen thans (1877) opgehouden.
2 3250 liter.
3 Meer dan 800 ton ijzer.
4 Bijna 41250 liter.
5 Naam dien de negers aan den hagel geven.
[Inhoud]
Overtocht der zee-engte.—De Mrima.—Gesprekken van Dick en voorstel van Joe.—Recept voor koffie.—De Uzaramo.—De ongelukkige Maizan.—De berg Duthumi.—De kaarten van den doctor.—Nacht op een Konzenilje-Kaktus.
De lucht was helder, de wind matig; de Victoria steeg bijna tot eene hoogte van 1500 voet, die aangewezen werd door eene drukking van 5 duim min 2 strepen1 van de barometer-kolom.
Op deze hoogte richtte een snellere luchtstroom den ballon naar het zuidwesten. Welk prachtig schouwspel vertoonde zich aan de oogen der reizigers! Het eiland Zanzibar was geheel zichtbaar en teekende zich met donkerder kleuren, even als op eene groote vlakke kaart; de velden namen een schijn aan van stalen van verschillende kleuren; eene groote menigte boomen wees de bosschen en het kreupelhout aan.
De inwoners van het eiland geleken veel op insecten. De hoezee’s en de kreten verloren zich langzamerhand in den dampkring en de kanonschoten van het schip trilden alleen in de binnenholte van den luchtballon.
“Hoe schoon is dit alles!” riep Joe uit, het stilzwijgen voor het eerst afbrekende.
Hij kreeg geen antwoord. De doctor hield zich bezig met de veranderingen van den barometer waar te nemen, en de verschillende bijzonderheden zijner opstijging op te teekenen. Kennedy zag rond en had geen oogen genoeg om alles te zien. De zonnestralen kwamen de gaspijp te hulp, de spanning van het gas vermeerderde. De Victoria bereikte eene hoogte van 2500 voet. De Resolute geleek eene kleine boot en de Afrikaansche kust teekende zich in het oosten af door een grooten rand schuim.—“Gij spreekt niet,” zeide Joe.—“Wij beschouwen,” antwoordde de doctor, zijn verrekijker op het vasteland richtende.—“Ik moet spreken.”—“Zoo als gij wilt! Joe, spreek zooveel het u behaagt.”
Joe liet alleen eene groote menigte klanknabootsingen hooren. Gedurende den overtocht der zee oordeelde de doctor het goed zich op die hoogte te houden; hij kon de kust over eene grootere uitgestrektheid waarnemen; de thermometer en de barometer, binnen de tent opgehangen, waren steeds onder het bereik van zijn gezicht; [55]een tweede barometer, die buiten hing, moest gedurende den nacht dienen.
Boven de zeeëngte. Blz. 54.
Na twee uren kwam de Victoria, met eene snelheid van meer [56]dan acht mijlen voortgestuwd, aanmerkelijk dichter bij de kust. De doctor besloot de aarde te naderen; hij matigde de vlam van de gaspijp, en weldra daalde de ballon tot op 300 voet hoogte van den grond.
Het bevond zich boven Mrima, welken naam de oostkust van Afrika daar draagt; dikke zoomen van wortelboomen beschermden de oevers; het lage getij liet hunne wortels zien, die door den Indischen oceaan werden bespoeld. De duinen, die vroeger de kustlijn vormden, vertoonden zich aan den horizon, en de berg Nguru hief in het noorden zijn top in de hoogte.
De Victoria ging voorbij een dorp, dat de doctor op zijne kaart herkende Kaole te zijn. De geheele bevolking liet een gehuil van woede en vrees hooren, pijlen werden te vergeefs afgeschoten tegen dit monster der lucht, dat majestueus boven al deze machtelooze teekens van woede zweefde.
De wind ging naar het zuiden, maar de doctor verontrustte zich niet over die richting, zij veroorloofde hem, integendeel, den weg te volgen, afgebakend door de kapiteins Burton en Speke. Kennedy was eindelijk even spraakzaam geworden als Joe, zij uitten woorden van verwondering tot elkander.—“Weg met de diligences!” zeide de een.—“Weg met de stoombooten,” zeide de ander.—“Weg met de spoorwegen!” antwoordde Kennedy, “met welke men de landen doortrekt zonder ze te zien.”—“Spreek mij van een ballon!” [57]hernam Joe; “men voelt niet dat men gaat en de natuur ontrolt zich voor uwe oogen. Welk een schouwspel! Welke bewondering! welke verrukking! een droom in eene hangmat.”—“Als wij eens gingen ontbijten?” zeide Joe, die honger kreeg van de lucht.—“Dat is een goed denkbeeld, mijn jongen.”—“O! de toebereidselen zullen niet lang duren! Beschuit en verduurzaamd vleesch.”—“En koffie zooveel gij lust,” voegde de doctor er bij. “Ik veroorloof u de warmte van mijne gaspijp te gebruiken, er is genoeg. En op die wijze zullen wij geen brand behoeven te vreezen.”—“Dat zou verschrikkelijk zijn,” hernam Kennedy. “Het zou zijn als of wij een kruithoorn onder ons hadden.”—“Niet geheel en al,” antwoordde Ferguson, “maar als het gas vlam zette, zou het langzamerhand verteren en wij zouden dalen, hetgeen voor ons zeer onaangenaam zou zijn; wees echter onbevreesd, onze luchtballon is hermetisch gesloten.”—“Laat ons dan eten,” zeide Kennedy; “zie daar, mijne heeren,” zeide Joe, “terwijl ik u navolg, zal ik eene koffie gereed maken, welke gij eens moet proeven.”—“De zaak is deze,” zeide de doctor, “dat Joe, bij duizend goede hoedanigheden, een bijzonder talent heeft, om dien lekkeren drank gereed te maken; hij stelt dien samen uit verschillende voortbrengselen, die hij mij nooit heeft willen noemen.”—“Welnu, meester, dewijl wij nu in de volle lucht zijn, wil ik u mijn recept mededeelen. Het is enkel een mengsel van gelijke hoeveelheden mokka, bourbon en rio-nuez.”
Eenige oogenblikken daarna waren drie koppen rondgediend en [58]gebruikten zij een stevig ontbijt, gekruid door de goede luim der gasten; vervolgens ging ieder op zijn post van waarneming.
Het land onderscheidde zich door eene buitengewone vruchtbaarheid. Kronkelende en nauwe voetpaden drongen door onder gewelven van groen. Men ging over velden, bebouwd met tabak, maïs, gierst, die reeds rijp waren; hier en daar zag men uitgestrekte rijstvelden met hunne rechtopgaande halmen en purperkleurige bloemen. Men bemerkte schapen en geiten in groote kooien, die op paalwerk stonden om hen tegen de luipaarden te beschermen. Een weelderige plantengroei versierde kwistig deze streken. In sierlijke dorpen hoorde men telkens kreten van verbaasdheid op het gezicht van de Victoria, en doctor Ferguson hield zich voorzichtig buiten het bereik der palen; de inwoners om hunne hutten verzameld, vervolgden de reizigers langen tijd met ijdele verwenschingen.
Op den middag geloofde de doctor, zijne kaart raadplegende, dat hij zich boven het land Uzaramo2 bevond. Het veld vertoonde zich vol met kokosboomen en katoenboomen. Joe vond dezen plantengroei zeer natuurlijk in Afrika. Kennedy bemerkte hazen en krekels, die er slechts op schenen te wachten om een kogel te ontvangen, maar dat zou kruit verspild zijn omdat men het wild niet kon opnemen.
De luchtreizigers gingen met eene snelheid van twaalf mijlen in het uur en bevonden zich weldra op eene lengte van 38° 20′ boven het dorp Tounda.
“Daar werden Burton en Speke door hevige koortsen aangetast,” zeide de doctor, “en geloofden zij voor een oogenblik dat hunne onderneming mislukt was. En echter waren zij nog niet ver van de kust, maar reeds deden zich de vermoeienis en de ontberingen ernstig voelen.”
Inderdaad heerscht in deze landstreek voortdurend eene ongezonde lucht, en de doctor kon den invloed daarvan niet ontgaan dan door den ballon boven de besmettingen dezer vochtige aarde te verheffen.
Van tijd tot tijd bemerkte men eene karavaan, die in eene “kraal” rustte en de koelte van den avond afwachtte om zijn weg te vervolgen. Deze kralen zijn uitgestrekte gronden, omringd met hagen, waarin de kooplieden niet alleen bescherming zoeken tegen de wilde dieren, maar ook tegen de plunderende stammen der landstreek. Men zag de inlanders loopen en zich verspreiden op het gezicht van de Victoria. Kennedy wilde hen meer van nabij bezien, maar Samuel verzette zich standvastig daartegen.
Uzaramo. Blz. 58.
“De opperhoofden zijn met musketten gewapend,” zeide hij, “en onze ballon zou een te gemakkelijk mikpunt zijn voor een kogel.”—[59]“Zou een gat, door een kogel gemaakt, een val veroorzaken?” vroeg Joe.—“Niet onmiddellijk, maar weldra zou dat gat eene wijde scheur worden, waardoor al ons gas zou ontsnappen.”—[60]“Laat ons dan op een eerbiedigen afstand van die goddeloozen blijven. Wat moeten zij wel denken als zij ons in de lucht zien zweven? Ik ben zeker dat zij lust hebben om ons te aanbidden.”
“Laat hen ons aanbidden,” antwoordde de doctor, “maar van verre. Men wint altijd daarbij. Ziet, het land verandert reeds van aanzien; de dorpen worden zeldzamer, de wortelboomen zijn verdwenen, hun groei houdt op deze breedte op. De grond wordt bergachtig en doet naburige bergen vermoeden.”
“Inderdaad,” zeide Kennedy, “ik meen eenige hoogten aan dezen kant te bemerken.”—“In het westen ..., het zijn de eerste bergketens van Ourizara, de berg Duthumi, zonder twijfel, achter welken ik hoop den nacht door te brengen. Ik zal de vlam van de gaspijp wat meer opstoken; wij zijn verplicht op eene hoogte van vijf à zes honderd voet te blijven.”
“Het is toch een goed denkbeeld dat gij daar hebt, mijnheer,” zeide Joe, “het is noch moeielijk noch vermoeiend, men draait eene kraan om en alles is afgeloopen.”—“Hier zijn wij meer op ons gemak,” zeide de jager, toen de ballon gestegen was, “de weerkaatsing der zonnestralen in dit roode zand wordt onverdraaglijk.”—“Welke prachtige boomen!” riep Joe uit, “hoewel zeer natuurlijk, is het toch schoon! Men zou geen twaalf stuks daarvan noodig hebben om een bosch te maken.”—“Het zijn baobabs,” antwoordde doctor Ferguson, “ziet, hier is er een, wiens stam 100 voet omtrek zal hebben. Het is misschien aan den voet van dezen zelfden boom, dat de Franschman Maizan in 1845 stierf, want wij zijn boven Deje-la-Mhora, waar hij zich alleen waagde; hij werd door het opperhoofd dier streek gevat, aan den voet van een baobab vastgebonden, en die woeste neger sneed hem langzaam zijne ledematen af, terwijl de oorlogszang weergalmde; vervolgens sneed hij hem in de keel, hield op om zijn stomp geworden mes te slijpen, en rukte het hoofd van den ongelukkige af, voordat het was afgesneden! Die arme Franschman was 26 jaar oud.”
“En Frankrijk heeft geen wraak genomen over zulk eene misdaad?” vroeg Kennedy.—“Frankrijk heeft gereclameerd; de Sultan van Zanzibar heeft alles gedaan om den moordenaar machtig te worden, maar is er niet in geslaagd.”—“Ik verzoek, dat wij ons niet onderweg ophouden,” zeide Joe, “laat ons stijgen, mijn meester.”—“Des te liever, Joe, daar de berg Duthumi voor ons ligt. Als mijne berekeningen nauwkeurig zijn, zullen wij hem overgetrokken zijn vóór heden avond zeven uur.”—“Zullen wij des nachts niet reizen?” vroeg de jager.—“Als het niet behoeft, neen; met voorzorgen en waakzaamheid zou men het zonder gevaar doen, maar het is niet voldoende Afrika door te reizen, wij moeten het zien.”—“Tot hiertoe hebben wij geen klagen, meester. Het is het best bebouwde en vruchtbaarste land der wereld, in plaats van een [61]woestijn. Sla maar geloof aan aardrijkskundigen.”—“Wacht maar Joe, later zullen wij zien.”
De luchtballon vastgemaakt aan een Cactus. Blz. 62.
Ongeveer half zeven uur des avonds bevond de Victoria zich [62]tegenover den berg Duthumi; om hem over te trekken, moest men meer dan 3000 voet hoog stijgen en daarvoor behoefde de doctor de temperatuur slechts met 18° Fahrenheit te verhoogen. Men kan zeggen dat hij zijn ballon naar zijne hand zette. Kennedy wees hem de hinderpalen aan, en de Victoria vloog door de lucht over de bergen.
Te acht uur daalde hij aan den anderen kant waar de helling glooiender was; de ankers werden uit het schuitje geworpen en een van hen viel in de takken van een Cochenilje-Cactus en bleef er stevig in vastzitten. Terstond liet Joe zich langs het touw afglijden en maakte het stevig vast. Men wierp hem de zijden ladder toe, en hij klom vlug weder naar boven. De luchtballon bleef bijna onbeweeglijk, beschut tegen den oostenwind.
De avondmaaltijd werd gereed gemaakt; de reizigers maakten een groot gat in hun voorraad, hongerig geworden door hunne luchtreis.—“Welken weg hebben wij van daag afgelegd?” vroeg Kennedy, terwijl hij groote brokken naar binnen sloeg.—De doctor berekende zijne plaats door middel van waarnemingen van de maan en raadpleegde de uitmuntende kaart, die hem tot gids diende; zij behoorde tot den atlas der nieuwste ontdekkingen in Afrika, door zijn geleerden vriend Petermann te Gotha uitgegeven en aan hem opgedragen. Deze atlas moest voor de geheele reis van den doctor dienen, want hij bevatte den reisweg van Burton en Speke naar de groote meren, Soedan volgens doctor Barth, den Beneden-Senegal volgens Guillaume Lejean en de Delta van den Niger door doctor Baikie.
Ferguson had zich ook nog voorzien van een werk, dat in één deel alles bevatte, wat men over den Nijl wist, getiteld: “De bronnen van den Nijl, een algemeen overzicht van de kom dier rivier en haren hoofdstroom, met de geschiedenis van de ontdekkingen te dien opzichte door Charles Beke th. d.”
Hij bezat ook de uitmuntende kaarten, uitgegeven in de “bulletins van het Aardrijkskundig genootschap te Londen,” en geen enkel punt der ontdekte landen kon hem ontgaan.
Toen hij op zijne kaart zag, vond hij, dat zijn weg in breedte 2 graden of 120 mijlen naar het westen was.
Kennedy merkte op dat de weg zich naar het zuiden richtte; deze richting voldeed echter den doctor, die zooveel mogelijk de sporen zijner voorgangers wilde verkennen.
Men besloot den nacht in drie wachten te verdeelen, opdat ieder op zijne beurt voor de veiligheid der twee anderen zou kunnen waken. De doctor nam de wacht van 9 uur, Kennedy die van middernacht en Joe die van 3 uur ’s morgens.
Kennedy en Joe, in hunne dekens gewikkeld, strekten zich dus uit onder de tent en sliepen rustig, terwijl doctor Ferguson waakte. [63]
1 Bijna 5 centimeter. De drukking is ongeveer een centimeter bij elke 100 meter hoogte.
2 U, oe beteekent in de landtaal landstreek.
[Inhoud]
Verandering van weder.—Koorts van Kennedy.—Het geneesmiddel van den doctor.—Reizen te land.—De kom van Imengé.—De berg Rubeho.—Op zesduizend voet.—Een halt van een dag.
De nacht was kalm; echter klaagde Kennedy Zaterdag morgen bij zijn ontwaken over loomheid en koortshuivering. Het weder veranderde; de hemel, bedekt met dikke wolken, scheen voor een nieuwen zondvloed voorraad op te doen. Dit land Zungomoro is een akelig land, waar het bijna altijd regent, behalve misschien ongeveer veertien dagen in Januari.
Deze hevige regen overviel weldra de reizigers; beneden hen werden de wegen door “nullahs,” eene soort van oogenblikkelijke stortvloeden, doorsneden, onbegaanbaar, terwijl zij daarenboven nog bezet waren met doornstruiken en reusachtige klimopplanten. Men bemerkte terstond de uitdampingen van zwavel-waterstof-gas, waarvan kapitein Burton spreekt.—“Volgens hem,” zeide de doctor, “zou men haast gelooven, dat een lijk achter elk kreupelbosch verborgen was.”—“Een leelijk land,” antwoordde Joe, “het schijnt, dat mijnheer Kennedy niet te wel is, tengevolge dat hij er een nacht heeft doorgebracht.”—“Inderdaad, ik heb eene hevige koorts,” zeide de jager.—“Dat is niet te verwonderen, mijn waarde Dick, wij zijn in een der ongezondste streken van Afrika, maar wij zullen niet lang daar blijven. Op weg.”
Dank zij eene behendige beweging van Joe, werd het anker losgemaakt, en Joe kwam langs de touwladder weder in het schuitje. De doctor deed het gas uitzetten en de Victoria hernam zijne vlucht, door een vrij hevigen wind voortgestuurd.
Eenige hutten kwamen nauwelijks te voorschijn uit dien verpestenden mist. Het land veranderde van gedaante. Het gebeurt dikwijls in Afrika dat eene ongezonde landstreek aan volmaakt gezonde landen grenst. Kennedy leed zichtbaar, en de koorts tastte zijne krachtige natuur sterk aan.—“Wij hebben toch nu geen tijd om ziek te zijn,” zeide hij, zich in zijn deken wikkelende en zich onder de tent nederleggende.—“Een weinig geduld, mijn waarde Dick,” antwoordde doctor Ferguson, “en gij zult spoedig genezen zijn.”—“Genezen, waarachtig Samuel, als gij in uwe medicijnkist een drankje hebt, dat mij weder op de been brengt, geef het mij dan terstond. Ik zal met gesloten oogen alles inslikken.”—“Ik heb iets beters dan dat, vriend Dick, en ik zal u een koortsverdrijvend middel geven, dat u niets zal kosten.”—“En hoe zult gij dit aanleggen?”—“Zeer eenvoudig. Ik zal boven deze wolken stijgen, [64]die ons overstroomen en ons van dezen verpestenden dampkring verwijderen. Ik vraag u slechts tien minuten, om het waterstofgas uit te zetten.”
De tien minuten waren nog niet verloopen, toen de reizigers reeds den vochtigen dampkring te boven waren.—“Wacht een weinig, Dick, dan zult gij den invloed der zuivere lucht en zon voelen.”—“Dat is eerst een wondermiddel!” zei Joe.—“Neen, het is zeer natuurlijk.”—“O, daaraan twijfel ik niet.”—“Ik zend Dick naar een gezonde lucht, zooals men dat dagelijks in Europa doet, en te Martinique zou ik hem naar de Pitons1 zenden, om de gele koorts te ontkomen.”—“Deze ballon is waarlijk een paradijs,” zeide Kennedy, die reeds meer op zijn gemak was.—“In alle gevallen leidt hij er heen,” antwoordde Joe ernstig.
Het schouwspel der wolken, die zich op dit oogenblik beneden het schuitje samenpakten, was merkwaardig; zij schoven over elkander en boden een schitterenden glans aan door het terugkaatsen der zonnestralen. De Victoria bereikte eene hoogte van 4000 voet. De thermometer wees een vermindering van temperatuur aan. Men zag de aarde niet meer. Op een afstand van 50 mijlen westwaarts verhief de berg Rubeho zijn fonkelende kruin, hij vormde de grens van het land Ugogo op 36° 20′ lengte. De wind woei met eene snelheid van 20 mijlen in het uur; maar de reizigers voelden niets van die snelheid, zij ondervonden geen enkelen schok, terwijl zij niet eens bemerkten dat zij voortgingen.
Drie uren later verwezenlijkte zich de voorzegging van den doctor. Kennedy gevoelde geene koortshuivering meer en ontbeet met eetlust.—“Dat is beter dan de kinine,” zeide hij vergenoegd.—“Hier zal ik mij op mijn ouden dag nederzetten,” zeide Joe.
Ongeveer tien uur ’s morgens werd de dampkring helder. Er kwam eene opening in de wolken, de aarde werd weder zichtbaar; de Victoria naderde haar langzamerhand. Doctor Ferguson zocht een luchtstroom, die hen meer naar het noordoosten dreef en hij ontmoette dien op 600 voet boven den grond. Het land werd oneffen, zelfs bergachtig. Het district van den Zungomoro verdween in het oosten met de laatste kokosboomen op deze breedte. Weldra begonnen de kruinen der bergen meer vooruit te steken. Eenige toppen verhieven zich hier en daar. Men moest zich elk oogenblik in acht nemen voor de scherpe kegels, die onverwachts uit den grond schenen te komen.
“Wij zijn te midden der blinde klippen,” zeide Kennedy.—“Wees gerust, Dick! wij zullen ze niet raken.”—“Het is toch [65]eene mooie manier van reizen,” zeide Joe.—Inderdaad stuurde de doctor zijn ballon met eene bewonderenswaardige behendigheid.
De berg Rubeho. Blz. 66.
“Als wij op dezen doorweekten grond moesten loopen,” zeide [66]hij, “dan zouden wij in een ongezond slijk rondplassen. Sedert ons vertrek naar Zanzibar zou de helft onzer lastdieren reeds van vermoeienis gestorven zijn. Wij zouden er uitzien als schimmen en wanhopig worden. Wij zouden onophoudelijk moeten worstelen met onze gidsen en dragers, blootgesteld aan hunne teugellooze onbeschoftheid. Des daags heerscht daar eene vochtige, onverdraaglijke, drukkende hitte, des nachts eene dikwijls onverdraaglijke koude en men voelt de steken van zekere vliegen, wier beten het dikste linnen doorboren en die krankzinnigheid veroorzaken! En dat alles zonder nog eens te spreken van de wilde dieren en woeste volksstammen.”—“Ik wil er geene proef van nemen,” zeide Joe.—“Ik overdrijf niets,” zeide doctor Ferguson, “want bij het verhaal der reizigers, die de stoutheid hebben gehad zich in die streken te wagen, zouden u de tranen in de oogen komen.”
Tegen 11 uur trok men de kom van Imengé over; de op deze heuvels verstrooide stammen dreigden te vergeefs den Victoria met hunne wapens. Eindelijk kwam men aan de laatste golvingen van den grond, die den Rubeho voorafgaan; zij vormen den derden en hoogsten bergketen van Usagara.
De reizigers gaven zich rekenschap van de bergbeschrijving van dit land. Deze drie vertakkingen, waarvan de Duthumi den eersten trap vormt, zijn door uitgestrekte vlakten gescheiden; deze verheven kruinen bestaan uit afgeronde kegels, waartusschen de grond bezaaid is met ongeregelde rotsblokken en keien. De steilste helling dezer bergen is aan den kant van de kust van Zanzibar; de westelijke hellingen zijn slechts hellende vlakten. De lage gronden zijn bedekt met eene zwarte en vruchtbare aarde, waar de plantengroei weelderig is. Verschillende riviertjes loopen naar het oosten en vereenigen zich met den Kingani te midden van reusachtige bosschen, egyptische vijgeboomen, tamarindeboomen, kalebasboomen en palmyras.
“Let op!” zeide doctor Ferguson, “wij naderen den Ruhebo, wiens naam in de landtaal ‘doortocht der winden’ beteekent; wij zullen wel doen zijne scherpe kanten op eene zekere hoogte om te trekken. Als mijne kaart goed is, moeten wij hooger dan 5000 voet stijgen.”—“Zullen wij dikwijls gelegenheid hebben eene hoogere luchtstreek te bereiken?”—“Zelden; de hoogte der bergen in Afrika schijnt gering in vergelijking van die in Europa en Azië. Maar in alle gevallen zal onze Victoria er over trekken.”
In korten tijd steeg de ballon aanmerkelijk. De uitzetting van het waterstofgas had overigens niets gevaarlijks, en de groote ruimte van den luchtballon was slechts voor drie-vierde deelen gevuld; de barometer wees, door eene daling van bijna 8 Eng. duim, eene hoogte aan van 6000 voet.—“Zouden wij lang zoo kunnen voortgaan?” vroeg Joe.—“De dampkring der aarde heeft eene hoogte [67]van 6000 toises2. Met een grooteren ballon zou men ver komen. Dit hebben Brioschi en Gay-Lussac gedaan, maar toen kwam het bloed hun uit mond en ooren. De lucht om in te ademen ontbrak. Eenige jaren geleden waagden twee stoutmoedige Franschen, Barral en Bixio, zich ook in de hoogere luchtstreken, maar hun ballon scheurde.”—“En zij vielen?” vroeg Kennedy levendig.—“Zonder twijfel, maar, zoo als geleerden moeten vallen, zonder eenig letsel te bekomen.”—“Welnu, heeren!” zeide Joe, “het staat u vrij hun val na te volgen, maar ik voor mij, die slechts een domoor ben, houd liever den middelweg, noch te laag noch te hoog. Men moet niet eerzuchtig zijn.”
Op 6000 voet hoogte is de dichtheid der lucht reeds aanmerkelijk verminderd; het geluid verspreidt er zich moeielijk en de stem doet zich niet zoo goed hooren. Het gezicht der voorwerpen wordt verward. De blik ontdekt slechts onbepaalde massa’s; de menschen en dieren worden geheel onzichtbaar; de wegen gelijken op koordjes en de meren op vijvers.
De doctor en zijne reisgezellen gevoelden zich niet in hun gewonen toestand; een luchtstroom van eene ontzettende snelheid sleepte hen mede boven de kale bergen, op wier top uitgestrekte sneeuwmassa’s den blik verbaasden. Zij droegen de sporen van de eene of andere werking der zee in de eerste dagen der wereld.
De zon schitterde in het toppunt en hare stralen vielen loodrecht op deze naakte toppen. De doctor nam eene nauwkeurige afteekening op van die bergen, die uit vier verschillende kruinen, bijna in eene rechte lijn gelegen, bestaan en waarvan de noordelijkste de langwerpigste is.
Weldra daalde de Victoria aan den anderen kant van den Rubeho, langs een met bosschen en donkergroene boomen begroeiden rand; daarop volgden kruinen en kloven in eene soort van woestenij, die het land Ugogo voorafging; lager spreidden zich gele, verbrande en geberste vlakten uit, hier en daar met doornstruiken bedekt.
Eenig kreupelhout, dat verderop bosch werd, versierde den horizon. De doctor naderde den grond, de ankers werden uitgeworpen en een daarvan hechtte zich weldra vast in de takken van een grooten egyptischen vijgeboom. Joe, zich snel langs den boom latende afglijden, maakte het anker zorgvuldig vast; de doctor liet zijne gaspijp in werking om eene zekere stijgkracht in den luchtballon te bewaren, die dezen recht op deed blijven. De wind was bijna plotseling gaan liggen.
“Neem nu twee geweren, vriend Dick!” zeide Ferguson, “een [68]voor u, het andere voor Joe, en tracht met u beiden eenige heerlijke antilopen te schieten. Dit zal voor ons middagmaal dienen.”—“Op de jacht dan!” riep Kennedy uit.
Hij klom uit het schuitje. Joe was van den eenen tak op den anderen gegaan en wachtte hem. De doctor kon zijne gaspijp geheel laten uitgaan, daar de ballon door het vertrek zijner twee reisgezellen zeer verlicht was.
“Vlieg niet weg, meester!” zeide Joe.—“Wees gerust, mijn jongen! ik wordt stevig vastgehouden. Ik ga mijne aanteekeningen in orde brengen. Een goede vangst, en wees voorzichtig. Van mijn post zal ik het land in oogenschouw nemen en, bij het minste dat verdacht is, zal ik schieten, dat zal het verzamelingsteeken zijn.”—“Goed,” antwoordde de jager.
[Inhoud]
Het bosch van gomboomen.—De blauwe antiloop.—Het verzamelingsteeken.—Een onverwachte aanval.—De Kanyenye.—Een nacht in de lucht.—De Manunguru.—Jihoue la Mkoa.—Voorraad water.—Aankomst te Kazeh.
Het dorre, uitgedroogde land, bestaande uit eene kleiachtige aarde, die door de hitte spleet, scheen verlaten; hier en daar zag men eenige sporen van karavanen, uitgebleekte beenderen van menschen en dieren, half afgeknaagd en in hetzelfde stof bij elkander liggende.
Na een half uur geloopen te hebben drongen Dick en Joe in een bosch van gomboomen, het oog op de loer en den vinger aan den trekker van het geweer. Men wist niet met wien men te doen zou kunnen hebben. Zonder een scherpschutter te zijn, hanteerde Joe vrij goed een vuurwapen.
“Het loopen doet goed, mijnheer Dick, maar op dezen grond niet zeer gemakkelijk,” zeide hij, terwijl hij tegen stukken kwarts stootte, die er in menigte lagen.
Kennedy gaf een teeken aan zijn metgezel om te zwijgen en stil te staan. Men moest het zonder honden zien te doen, en hoe vlug Joe ook was, hij kon toch den reuk van een brak of hazewind niet hebben.
Aan de bedding van een bergstroom, waar nog eenige paden waren, leschten een tiental antilopen haren dorst. Deze bevallige dieren, gevaar bemerkende, schenen onrustig; bij elken dronk [69]hieven zij hun fraaien kop omhoog, terwijl zij met hunne neusgaten de lucht in den wind der reizigers opsnoven.
De Antilopenjacht. Blz. 69.
Kennedy liep eenige boschjes om, terwijl Joe onbeweeglijk bleef, [70]hij kwam dicht bij genoeg en gaf vuur. De troep verdween in een oogwenk, maar een mannetjes-antiloop, aan den schouder getroffen, viel dood neder. Kennedy wierp zich op zijn buit.
Het was een prachtig dier van eene grijsachtig blauwe kleur, en onder den buik en tusschen de pooten sneeuwwit. “Welk een fraai schot!” riep de jager uit. “Het is eene zeer zeldzame antilopensoort, en ik hoop haar vel te bereiden om het te kunnen bewaren.”—“Meent gij dit, mijnheer Dick?”—“Zeker! zie eens dit heerlijke haar.”—“Maar doctor Ferguson zal zulk eene vermeerdering van gewicht niet toestaan.”—“Gij hebt gelijk, Joe! Het is toch jammer dat schoone dier zoo geheel achter te laten.”—“Geheel! neen, mijnheer Dick, wij zullen er de voedingsvoordeelen, die het bezit, van trekken en, als gij het veroorlooft, zal ik mij daarvan even goed kwijten als de syndicus van het geëerde slachtersgild te Londen.”—“Zoo als gij wilt, mijn vriend, maar gij weet dat ik, in mijne hoedanigheid als jager, even goed een stuk wildbraad kan villen als vellen.”—“Daarvan ben ik zeker, mijnheer Dick, geneer u niet om een fornuis op drie steenen te maken; gij zult dood hout in menigte hebben, en ik vraag u slechts eenige minuten om uwe kolen aan te leggen.”—“Dat zal niet lang duren,” hernam Kennedy.
Terstond ging hij over tot het samenstellen van zijn brandstapel, die eenige oogenblikken later ontvlamde.—Joe had van het lichaam der antiloop een dozijn koteletten en de malschte stukken van de lendenen genomen, die weldra in sappig gebraden vleesch veranderden.—“Dit zal onzen vriend Samuel genoegen doen,” zeide de jager.—“Weet gij waaraan ik denk, mijnheer Dick ?”—“Aan wat gij doet; zonder twijfel, aan uw biefstuk.”—“Geenszins. Ik denk er aan hoe gek wij zouden staan te kijken als wij den luchtballon niet terugvonden.”—“Welk een denkbeeld! Gij wilt dat de doctor ons verlaat.”—“Neen; maar als zijn anker eens was losgegaan?”—“Geen nood. Overigens zou Samuel niet in verlegenheid zijn met zijn ballon te dalen, hij heeft hem goed in zijne macht.”—“Maar als de wind hem medevoerde, als hij niet bij ons kon terugkomen?”—“Houd op met uwe onderstellingen, zij zijn niet aangenaam.”—“Alles wat in deze wereld gebeurt, mijnheer, is natuurlijk; alles kàn gebeuren, men moet dus alles voorzien...”
Op dit oogenblik hoorde men een geweerschot.—“Wat is dat?” zeide Joe.—“Mijne karabijn; ik herken haar schot.”—“Een teeken!”—“Een gevaar dat ons dreigt.”—“Hem misschien,” hernam Joe.—“Op weg dan!”
De jagers hadden spoedig opgenomen, wat hunne jacht had opgeleverd en zij hernamen hun weg, geleid wordende door takken, die Kennedy had afgebroken. De dichtheid van het bosch verhinderde hun den Victoria te zien, waarvan zij niet veraf konden zijn. [71]
Een tweede schot knalde.—“Er is haast bij,” zeide Joe.—“Goed! nog eene andere losbranding.”—“Dit schijnt wel eene persoonlijke verdediging.”—“Laat ons haast maken.”
En zij liepen wat zij loopen konden. Aan den rand van het bosch gekomen, zagen zij eerst den Victoria op zijne plaats en den doctor in het schuitje.—“Wat is er?” vroeg Kennedy.—“Groote God!” riep Joe uit.—“Wat ziet gij?”—“Daar ginds een troep negers, die den ballon belegeren.”
Inderdaad zag men op twee mijlen vandaar een dertigtal wezens, gebaren makende, huilende, huppelende aan den voet van een egyptischen vijgeboom. Eenigen in den boom geklommen, naderden tot op de hoogste takken. Het gevaar scheen dreigend.—“Mijn meester is verloren.” riep Joe uit.—“Komaan, Joe, koelbloedig en een goed oog. Wij hebben het leven van vier dezer zwarten in onze handen. Voorwaarts!”
Zij hadden buitengewoon spoedig een mijl afstands afgelegd, toen een nieuw schot uit het schuitje werd gelost; het trof een grooten duivel, die zich langs het touw van het anker opheesch.
Een levenloos lichaam viel van tak tot tak en bleef op twintig voet van den grond hangen, terwijl zijne armen en beenen in de lucht slingerden.
“He!” zeide Joe stilstaande, “waar duivel houdt dit dier zich aan vast?”—“Het komt er weinig op aan,” antwoordde Kennedy, “laat ons loopen!”—“Ach mijnheer Kennedy,” riep Joe uit, in lachen uitbarstende, “bij zijn staart! Het is een aap! Het zijn maar apen!”—“Dat is nog beter dan menschen,” hernam Kennedy, terwijl hij zich onder den huilenden troep wierp.
Het was een troep apen met hondekoppen, die vrij geducht, woest en onbeschoft waren, afschuwelijk om te zien met hunne hondesnuiten. Eenige geweerschoten echter joegen deze grijnzende bende weldra op de vlucht, velen der hunnen achterlatende.
In een oogenblik greep Kennedy de ladder; Joe klom in de vijgeboomen en maakte het anker los; het schuitje daalde tot hem af en hij klom er zonder moeite in. Eenige minuten later steeg de Victoria op en richtte zich naar het oosten door een matigen wind voortgestuwd.—“Dat was eene bestorming!” zeide Joe.—“Wij geloofden dat gij door de inlanders werdt belegerd.”—“Het waren gelukkig slechts apen,” antwoordde de doctor.—“Van verre is het verschil niet zeer groot, mijn waarde Samuel!”—“Zelfs van dichtbij niet,” zeide Joe.—“Hoe het ook zij,” hernam Ferguson, “deze aanval van apen kon de ernstigste gevolgen hebben. Als het anker onder hunne herhaalde schokken had losgelaten, wie weet, waarheen mij de wind zou hebben medegesleept!”—“Wat zeide ik u, mijnheer Kennedy?”—“Gij hadt gelijk, Joe, maar desniettemin bereiddet gij toen biefstuk van antilopen, waarvan het [72]gezicht alleen mij eetlust deed krijgen.”—“Dat geloof ik wel,” antwoordde de doctor, “het antilopenvleesch is uitmuntend.”—“Gij kunt er over oordeelen, mijnheer, de tafel is gedekt.”—“Op mijn woord,” zeide de jager, “dit wild heeft een smaak, die niet te verachten is.”—“Ik voor mij zou mijn leven lang van antilopen kunnen leven,” zeide Joe met een vollen mond, “vooral met een glas grog om de vertering te bevorderen.”—Joe maakte den drank gereed, die met genoegen werd gebruikt.—“Tot hiertoe gaat alles vrij goed,” zeide hij.—“Zeer goed,” zeide Kennedy.—“Laat ons zien, mijnheer Dick, hebt gij berouw ons vergezeld te hebben.”—“Ik zou wel eens hebben willen zien, wie mij dat zou belet hebben!” antwoordde de jager met vaste stem.
Het was vier uur na den middag; de Victoria kwam in een snelleren luchtstroom, de grond rees langzamerhand en weldra wees de barometer eene hoogte aan van 1500 voet boven de oppervlakte der zee. De doctor was toen verplicht zijn ballon door eene vrij sterke uitzetting van het gas op die hoogte te houden en de gaspijp werkte onophoudelijk.
Tegen zeven uur zweefde de Victoria boven de kom van Kanyenye, de doctor herkende terstond die uitgebreide ontginning van tien mijlen uitgestrektheid, met hare dorpen, die zich verliezen te midden der baobabs en kalebasboomen. Daar is de residentie van een der sultans van het land Ugogo, waar de beschaving misschien minder achterlijk is; men verkoopt er zeldzamer de leden zijner familie, maar beesten en menschen leven bijeen in ronde, zonder eenig plan gebouwde hutten, die op hooischelven gelijken.
Na Kanyenye werd de grond droog en rotsachtig, maar na een uur hernam de plantengroei, in eene vruchtbare, laag gelegen streek al hare weelderigheid, op eenigen afstand van Mdaburu. De wind ging met het einde van den dag liggen en de dampkring scheen in diepe rust. De doctor zocht op verschillende hoogten te vergeefs een luchtstroom, en deze kalmte ziende, besloot hij den nacht in de lucht door te brengen, en voor grootere zekerheid verhief hij zich tot op ongeveer 1000 voet. De Victoria bleef onbeweeglijk, de nacht, door een prachtigen sterrenhemel opgeluisterd, begon rustig.
Dick en Joe strekten zich op hunne vreedzame legerstede uit en sliepen vast gedurende de wacht van den doctor. Deze werd te middernacht door den Schot vervangen. “Als het minste toeval mocht gebeuren, moet gij mij roepen,” zeide hij, “en verlies vooral den barometer niet uit het oog, het is ons kompas.”
De nacht was koud; er was tot zelfs 27 graden Fahrenheit verschil in temperatuur met den dag. Bij het opkomen der duisternis hoorde men het nachtelijk concert der dieren, die door honger en dorst uit hunne holen worden gejaagd; de kikvorschen lieten hunne sopraanstem weergalmen, geaccompagneerd door het [73]gekef der jakhalzen, terwijl de zware bas der leeuwen de akkoorden van dit levend orkest ondersteunde.
Jihoue la-Mkoa. Blz. 74.
Toen doctor Ferguson des morgens weder op zijn post stond, [74]raadpleegde hij zijn kompas en bemerkte, dat de richting van den wind gedurende den nacht was veranderd. De Victoria was sedert ongeveer twee uren 30 mijlen naar het noordwesten afgedreven; hij zweefde boven Mabunguru, een steenachtig land, doorzaaid met fraai gepolijste blokken syeniet, dat geheel en al met rotsen was bezet in den vorm van een ezelsrug; kegelvormige massa’s, gelijk aan de rotsen van Karnak, bezetten den grond, even als zoovele grafrotsen der druïden1; eene groote menigte beenderen van buffels en olifanten lagen hier en daar; er waren weinig boomen, maar in het oosten dikke bosschen, die eenige dorpen verbergden.
Tegen zeven uur verscheen eene ronde rots, van bijna twee mijlen lang, even als een ontzaglijk schild. “Wij zijn op den goeden weg,” zeide doctor Ferguson. “Daar is Jihoue-la-Mkoa, waar wij eenige oogenblikken halt zullen houden. Ik zal den voorraad water, die benoodigd is voor mijne gaspijp, vernieuwen; laat ons trachten ons ergens aan vast te hechten.”—“Er zijn weinig boomen,” zeide de jager.—“Laat ons toch beproeven; Joe werp de ankers uit.”
De ballon, die langzamerhand zijne stijgkracht verloor, naderde de aarde, de ankers slingerden voort, een daarvan bleef vastzitten in eene rotsspleet en de Victoria bleef onbeweeglijk. Men moet niet denken dat de doctor op elke plaats waar hij stil hield zijne gaspijp volmaakt kon uitdooven. Het evenwicht van den ballon was berekend op het oppervlak der zee, maar het land rees altijd, en als men zich op eene hoogte van 600 à 700 voeten bevond, zou de ballon eene geneigdheid hebben om lager te dalen dan de grond zelf; daarom moest men hem door eene zekere uitzetting van gas omhoog houden. Slechts in het geval dat de doctor, als er in het geheel geen wind was, het schuitje op de aarde had doen rusten, zou de luchtballon, aanzienlijk verlicht, zonder de hulp van de gaspijp omhoog gehouden worden.
De kaarten wezen uitgestrekte waterkolken aan op de westelijke helling van Jihoue-la-Mkoa. Joe begaf zich alleen daarheen met een vat, dat tien gallons2 kon bevatten; hij vond zonder moeite de aangewezen plaats, niet ver van een verlaten dorp, nam zijn voorraad water in en kwam binnen drie kwartier terug; hij had niets bijzonders gezien dan groote olifantsvallen; hij viel bijna in een daarvan, waarin een half afgeknaagd geraamte lag.
Hij bracht van zijn uitstapje eene soort van klaver mede, die door apen gretig werd verslonden. De doctor herkende de vrucht van den “mbenhu”, een boom, die zeer veel voorkomt in het westelijk gedeelte van Jihoue-la-Mkoa. Ferguson wachtte Joe met een [75]zeker ongeduld, want een, al ware het nog zoo kort verblijf in dit ongastvrije land, boezemde hem altijd vrees in.
Het water werd zonder moeite ingeladen, want het schuitje daalde tot bijna op den grond; Joe kon het anker los maken en klom vlug bij zijn meester. Dadelijk stookte deze zijn vuur aan en de Victoria verhief zich weder in de lucht.
Men bevond zich op ongeveer 100 mijlen van Kazeh, een belangrijk etablissement in het binnenland van Afrika, waar de reizigers, dank zij een luchtstroom uit het zuid-zuidwesten, hopen konden dezen dag aan te komen; zij gingen met eene snelheid van 14 mijlen in het uur; het bestuur van den luchtballon werd toen zeer moeielijk; men kon niet te hoog stijgen zonder het gas te veel uit te zetten, want het land had reeds eene gemiddelde hoogte van 3000 voet. Zoo lang mogelijk wilde de doctor de uitzetting niet te sterk maken, hij volgde dus zeer behendig de kronkelingen van eene vrij steile helling en ging vlak langs de dorpen Thembo en Tura Wels. Dit laatste maakt een deel uit van Unyamwezy, eene prachtige landstreek, waar de boomen hunne grootste hoogte en dikte bereiken, onder anderen de cactussen, die reusachtig worden.
Tegen twee uur, bij prachtig weder, onder eene heete zon, die den minsten luchtstroom verdreef, zweefde de Victoria boven de stad Kazeh op 350 mijlen van de kust gelegen.
“Wij zijn ten 9 ure des morgens van Zanzibar vertrokken,” zeide de doctor, zijne aanteekeningen raadplegende, “en na twee dagen reis hebben wij door onze afwijkingen bijna 500 geographische mijlen afgelegd. De kapiteins Burton en Speke besteedden vier en een halve maand over denzelfden weg.”
[Inhoud]
Kazeh.—De woelige markt.—Verschijning van den Victoria.—De Wanganga.—De zonen der Maan.—Wandeling des doctors.—Bevolking.—De koninklijke tembé.—De vrouwen des Sultans.—Eene koninklijke dronkenschap.—Joe wordt aangebeden.—Hoe men in de Maan danst.—Omkeering.—Twee manen aan het uitspansel.—Vergankelijkheid der goddelijke grootheid.
Kazeh, een belangrijk punt van Midden-Afrika, is geene stad; eigenlijk gezegd is er geene stad in het binnenland. Kazeh is slechts eene verzameling van zes groote uitgravingen. Daarin vindt men hutten, hokken voor slaven, met kleine zorgvuldig bebouwde tuinen; [76]uien, aardappelen, witte morellen, pompoenen en paddestoelen van een heerlijken smaak groeien er welig.
Unyamwezy is het land der Maan bij uitnemendheid, het vruchtbare en prachtige park van Afrika; in het midden ligt het district Unyanembé, eene heerlijke landstreek, waar eenige familiën van Omanen, die van eene zuivere Arabische afkomst zijn, een werkeloos leven leiden. Ze hebben langen tijd handel gedreven in het binnenland van Afrika en in Arabië, in gom, ivoor, sits en slaven; hunne karavanen doorkruisten deze streken onder den evenaar gelegen; zij gaan nog op de kust de voorwerpen van weelde en vermaak voor deze rijke kooplieden halen, die te midden van vrouwen en dienaars, in deze bekoorlijke luchtstreek een rustig arkadisch leven leiden zonder de minste ongerustheid. Zij liggen, lachen, rooken en slapen altijd.
Rondom deze uitgravingen zag men talrijke hutten van inlanders, uitgestrekte ruimten voor de markten, schoone boomen, frissche schaduwen, ziedaar Kazeh. Daar is de algemeene samenkomst der karavanen, uit het zuiden met hare slaven en haar ivoor, en van het westen, die katoen en snuisterijen van glas naar de stammen der Groote Meeren overbrengen. Ook heerscht er op de markten eene voortdurende beweging, een verward geschreeuw zonder naam, samengesteld uit de kreten der mestiesche dragers, het geluid der trommels en hoorns, het gehinnik der muilezels, het gebalk der ezels, het gezang der vrouwen, het gehuil der kinderen en de rottingslagen van den Jemadar1, die de maat slaat bij deze herderssymphonie. Daar spreiden zich zonder orde en zelfs in bekoorlijke wanorde de opzichtigste stoffen uit, benevens glazen kralen, ivoor, de tanden van den rhinoceros, de haaietanden, de honig, de tabak, de katoen, daar worden de vreemdste koopen gesloten, waarbij elk voorwerp slechts gewaardeerd wordt naar dat er vraag naar is.
Eensklaps hield deze beweging en dit geraas op. De ballon was in de lucht verschenen; hij zweefde sierlijk en daalde langzamerhand, zonder van den loodrechten stand af te wijken. Mannen, vrouwen, kinderen, slaven, kooplieden, Arabieren en Negers, alles verdween en verborg zich in de “tembés” en de hutten.
“Mijn waarde Samuel,” zeide Kennedy, “als wij meer zulken invloed uitoefenen, zullen wij moeite hebben handelsbetrekkingen met die lieden aan te knoopen.”—“Men moest echter,” zeide Joe, “eene zeer eenvoudige handelwijze volgen. Dit zou zijn, stil neder te dalen en de kostbaarste koopwaren mede te voeren, zonder ons om de kooplieden te bekommeren. Men zou rijk worden.”—hernam de doctor, “deze inlanders zijn reeds op het eerste oogenblik bang geweest, maar zij zullen uit bijgeloof of nieuwsgierigheid [77]weldra terugkomen.”—“Gelooft gij dat, meester?”—“Wij zullen het weldra zien, maar het zal voorzichtig zijn, hen niet te dicht te naderen; de Victoria is geen geharnaste ballon, [78]hij is dus niet bestand tegen een kogel of een pijl.”—“Zult gij dan met deze Afrikanen in onderhandeling treden?”—“Als dat kan, waarom niet?” antwoordde de doctor; “er moeten te Kazeh minder woeste Arabische kooplieden zijn. Ik herinner mij dat de heeren Burton en Speke zich over de gastvrijheid der inwoners van de stad niet te beklagen hadden. Wij kunnen dus de zaak beproeven.”
Paleis van een afrikaansch sultan. Blz. 79.
De Victoria langzaam de aarde genaderd zijnde, hechtte zich met een der ankers aan een boomtop, dicht bij de markt. De geheele bevolking kwam op dit oogenblik weder uit zijne gaten te voorschijn, de hoofden staken er met omzichtigheid uit. Verscheidene “Waganga,” herkenbaar aan hunne teekens van kegelvormige schelpen, naderden stoutmoedig; zij waren de toovenaars der plaats. Zij droegen om hun midden kleine zwarte pakjes met vet overtrokken en verschillende voorwerpen van tooverkunst, die overigens van eene doctorale onzindelijkheid waren.
Langzamerhand hoopte de menigte zich aan hunne zijden op, de vrouwen en kinderen omringden hen, de trommels wedijverden met geraas, de handen werden ten hemel opgeheven.—“Dit is hunne manier van bidden,” zeide de doctor, “als ik mij niet bedrieg zullen wij geroepen worden om eene groote rol te spelen.”—“Welnu, mijnheer! speel die.”—“Gij zelf, mijn brave Joe! zult een god worden.”—“Dat verontrust mij niet, mijnheer! en de wierook mishaagt mij niet.”
Op dit oogenblik maakte een der toovenaars, een “Myanga,” een gebaar, en al het geschreeuw bedaarde op eens. Hij sprak eenige woorden tot de reizigers, maar in een onbekende taal.—Daar doctor Ferguson hem niet had verstaan, sprak hij los weg eenige Arabische woorden en men antwoordde hem terstond in die taal. De redenaar hield eene lange en bloemrijke aanspraak; de doctor bemerkte weldra dat de Victoria kort en goed voor de Maan in persoon werd gehouden en dat die beminnelijke godin zich verwaardigd had met hare drie zonen de stad te naderen, eene eer, die nooit zou worden vergeten in dit door de Zon beminde land. De doctor antwoordde met eene groote waardigheid dat de Maan alle jaren hare departementen bezoekt, omdat zij de behoefte gevoelt zich nader bij hare aanbidders te toonen; hij bad hen dus zich niet te geneeren en van hare goddelijke tegenwoordigheid misbruik te maken om hunne behoeften en wenschen te kennen te geven. De toovenaar antwoordde op zijne beurt, dat de sultan de “Mwani,” die sedert verscheidene jaren ziek was, de hulp des hemels inriep en de zonen der Maan uitnoodigde om bij hem te komen. De doctor deelde de uitnoodiging aan zijne metgezellen mede.—“En gij zult u naar dien negervorst begeven?” zeide de jager.—“Zonder twijfel. Deze lieden schijnen mij goed geluimd, de lucht is kalm, er is geen de minste wind! wij hebben voor den Victoria niets te [79]vreezen.”—“Maar wat zult gij doen?”—“Wees gerust, mijn waarde Dick, met een klein geneesmiddel zal ik mij er uitredden.”—Toen zich tot de menigte wendende zeide hij: “De Maan, medelijden hebbende met den vorst zoo geliefd bij de inwoners van Unyamwezy, heeft ons de zorg voor zijne genezing opgedragen; dat hij zich gereed make ons te ontvangen!”
Het geschreeuw, het gezang verdubbelde, en de groote menigte zwarte hoofden zette zich in beweging.—“Nu, mijne vrienden!” zeide doctor Ferguson, “men moet alles voorzien; wij kunnen in een zeker oogenblik genoodzaakt zijn spoedig weder te vertrekken. Dick zal dus in het schuitje blijven en door middel van de gaspijp zal hij eene voldoende stijgkracht behouden. Het anker is stevig vastgemaakt, dienaangaande is er niets te vreezen. Ik zal op de aarde nederdalen. Joe zal mij vergezellen, maar hij zal aan den voet der ladder blijven.”—“Hoe! zult gij alleen naar dien Moor toegaan?”—“Hoe, mijnheer Samuel! gij wilt niet, dat ik u tot aan het einde volg?”—“Neen, ik zal alleen gaan, deze brave lieden verbeelden zich dat hunne groote godin de Maan hen is komen bezoeken, ik word door het bijgeloof beschermd; hebt dus geene vrees en blijft ieder op den post, dien ik u aanwijs.”—“Als gij het verkiest,” antwoordde de jager.—“Pas op de uitzetting van het gas.”—“Ja.”
De kreten der inlanders verdubbelden, zij verzochten ernstig de hemelsche tusschenkomst.—“Ziedaar! ziedaar!” zeide Joe. “Ik vind dat zij een eenigszins bevelenden toon tegen hunne goede Maan en hare goddelijke zonen voeren.”—De doctor, voorzien van zijne reis-medicijnkist, daalde op de aarde neder, voorafgegaan van Joe, die er deftig uitzag zoo als hem betaamde. Hij ging aan den voet der ladder zitten, de beenen gekruist op Arabische wijze, en een gedeelte der menigte omringde hem eerbiedig. Gedurende dien tijd naderde doctor Ferguson, door het geluid der instrumenten geleid en vergezeld door godsdienstige wapendansen, langzaam den koninklijken “tembé,” die vrij ver buiten de stad lag; het was ongeveer drie uur en de zon schitterde, zij kon wel niets minder doen voor deze gelegenheid. De doctor liep vol waardigheid; de “waganga” omringden hem en hielden de menigte terug. Hij werd weldra ingehaald door den natuurlijken zoon des sultans, een vrij welgemaakt jongeling, die volgens de gewoonte des lands, de eenige erfgenaam der vaderlijke goederen was, met uitsluiting van de wettige kinderen; hij boog de knieën voor den Zoon der Maan, die hem met een genadig gebaar ophief.
Drie kwartier daarna kwam deze in geestdrift gebrachte optocht langs schaduwrijke wegen, te midden van al de weelderigheid van een tropischen plantengroei, aan het paleis van den sultan, een soort van vierkant gebouw, Ititénya genaamd en aan de helling eens [80]heuvels gelegen. Eene soort van waranda, gevormd door een rieten dak, stak naar buiten uit, ondersteund door houten, ruw gebeeldhouwde palen. Lange lijsten van roode klei versierden de muren, waarop gedaanten van menschen en slangen waren afgebeeld, waarvan de laatsten natuurlijk beter dan de eersten geslaagd. Het dak van deze woning rustte niet onmiddellijk op de muren en de lucht kon er vrij doorstroomen, voor het overige waren er geene vensters en nauwelijks eene deur.
Doctor Ferguson werd met groote eerbewijzingen ontvangen door de wachten en gunstelingen, menschen van een schoon ras der Wanyamwezis, een zuivere type der volkeren van Midden-Afrika, sterk en welgemaakt. Hunne haren vielen in een groot aantal kleine vlechten op hunne schouders neder; door middel van zwarte of blauwe insnijdingen streepten zij hunne wangen van de slapen tot aan den mond. Hunne ooren, afschuwelijk uitgerekt, droegen schijven van hout en kopaalgom, zij waren gekleed in linnen van schitterende kleuren; de soldaten waren gewapend met de sagaai, den boog en de met weerhaken voorziene pijl, vergiftigd met het sap van de wolfsmelk, het mes, den “sime,” een lange getande sabel en met kleine strijdbijlen.
De doctor ging het paleis binnen. Daar verdubbelde bij zijne aankomst het geraas, in spijt van des Sultan’s ziekte. Hij bemerkte aan den bovendrempel der deur staarten van hazen, en manen van zebra’s, die bij wijze van talisman waren opgehangen. Hij werd door de vrouwen van Zijne Majesteit ontvangen, bij de welluidende tonen van den “upatu,” eene soort van cimbaal van den bodem eener koperen pot gemaakt en bij het geraas van den “kilindo,” een trommel van vijf voet hoog, uit een boomstam uitgehold en waarop men met vuistslagen speelde.
De meesten dezer vrouwen schenen zeer schoon en rookten lachende tabak en thang uit groote zwarte pijpen; zij schenen welgemaakt onder haar bevallig omgeslagen lang kleed en droegen de “kilt” van vezelen van den kalebasboom gemaakt om haar midden vastgemaakt.
Zes van haar waren niet de minst vroolijke van dezen troep, hoewel zij afzonderlijk geplaatst en tot eene wreede marteling bestemd waren. Zij moesten bij den dood des Sultans levend met hem worden begraven, om hem gedurende de eeuwige eenzaamheid gezelschap te houden.
Doctor Ferguson, na alles met een oogwenk te hebben overzien, naderde het bed van den vorst. Daar zag hij een man van ongeveer 40 jaar oud, geheel verdierlijkt door allerlei uitspattingen en waaraan niets te doen was. De ziekte, die reeds jaren duurde, was slechts eene altijd durende dronkenschap. Deze koninklijke dronkaard had langzamerhand het bewustzijn verloren en al het ammonium der wereld zou hem niet weder op de been hebben gebracht.
De wegvoering van den toovenaar. Blz. 83.
De gunstelingen en vreemden bogen de knieën gedurende dit [81]plechtig bezoek. Door middel van eenige druppels van een sterk opwekkend middel, bracht de doctor voor een oogenblik eenig leven in dit verdierlijkte lichaam; de Sultan maakte eene beweging [82]en dit verschijnsel werd waargenomen met eene verdubbeling van kreten ter eere van den geneesheer, omdat er in dat lichaam sedert uren geen teeken van leven te bespeuren was geweest. Deze, die er genoeg van had, verwijderde door eene snelle beweging zijne te ijverige aanbidders en ging het paleis uit; hij richtte zich naar den ballon. Het was zes uur des avonds.
Joe wachtte in zijne afwezigheid bedaard aan den voet der ladder; de menigte bewees hem de grootste eer. Als ware zoon der Maan, liet hij hen begaan. Hij zag er voor eene godheid vrij goed uit; hij was niet trotsch, zelfs gemeenzaam met de jonge Afrikaansche vrouwen, die niet moede werden hem te beschouwen. Hij sprak vriendelijk met haar.—“Aanbidt, dames, aanbidt me,” zeide hij, “ik ben een goede kerel, hoewel zoon eener godin!”
Men bood hem de zoengeschenken aan, die gewoonlijk worden nedergelegd in de “mzimu” of fetishutten; zij bestonden uit gerstenaren en “pombé,” Joe geloofde verplicht te zijn dit soort van krachtig bier te proeven, maar zijn verhemelte, hoewel gewoon aan jenever en wiskey, kon dien straffen drank niet verdragen. Hij grijnslachte zóó afschuwelijk, dat de aanwezigen het voor een beminnelijk glimlachen hielden. Vervolgens voerden de jonge meisjes, hare stemmen in eene slepende melodie vereenigende, een statigen dans rondom hem uit.—“O! gij danst,” zeide hij, “welnu! ik zal bij u niet achter blijven en u een dans van mijn land toonen.”
Hij begon een betooverende horlepijp, zich wringende, uitrekkende, op de knieën en handen dansende, buitensporige verdraaiingen uitvoerende in ongeloofelijke standen en onmogelijke gebaren, en hij gaf aldus aan dat volk een vreemd denkbeeld van de wijze waarop de goden op de maan dansen.
Al die Afrikanen, nabootsers als de apen, hadden weldra zijne sprongen en schuddende bewegingen nagevolgd; hun ontging geen enkel gebaar, zij vergaten geene enkele houding; het was toen eene verwarring, een gewoel, eene ontroering, waarvan men moeielijk een denkbeeld kan geven. Op het fraaiste van het feest zag Joe den doctor. Deze kwam in alle haast terug, te midden eener huilende en opgewonden menigte. De toovenaars en opperhoofden schenen zeer verbitterd. Men omringde den doctor en dreigde hem.
Vreemde omkeer! Wat was er voorgevallen? Was de Sultan ongelukkig bezweken onder de handen van zijn hemelschen geneesheer? Kennedy zag van zijn post het gevaar, zonder de oorzaak er van te begrijpen. De ballon, sterk gezwollen door de uitzetting van het gas, spande het touw, dat hem terughield, ongeduldig om op te stijgen. De doctor kwam aan den voet van de ladder. Eene bijgeloovige vrees weerhield nog de menigte om zijn persoon geweld aan te doen; hij klom de sporten spoedig op en Joe volgde hem vlug.—“Er is geen oogenblik te verliezen,” zeide [83]zijn meester. “Tracht het anker niet te lichten! Wij zullen het touw doorsnijden, volg mij.”—“Maar wat is er dan?” vroeg Joe, terwijl hij het schuitje beklom.—“Wat is er gebeurd?” vroeg Kennedy, met zijne karabijn in de hand.—“Zie,” antwoordde de doctor, naar den horizon wijzende.—“Welnu?” vroeg de jager.—“Welnu, daar is de maan.”—
De maan kwam inderdaad op, rood en prachtig, een vurige bal op een azuren grond. Zij was het wel! Zij en de Victoria! Of er waren twee manen, of de vreemdelingen waren slechts bedriegers, indringers en valsche goden! Dus waren de natuurlijke overleggingen der menigte. Vandaar die omkeer. Joe kon niet nalaten in lachen uit te barsten. De bevolking van Kazeh, begrijpende dat hare prooi haar ontsnapte, hief een lang gehuil aan; bogen en musketten werden op den ballon gericht. Maar een der toovenaars gaf een teeken. De wapens werden nedergelegd; hij klom in den boom met het doel om het ankertouw te grijpen en den toestel op den grond te halen. Joe snelde toe met eene bijl in de hand.—“Moet ik afkappen?” zeide hij.—“Wacht” antwoordde de doctor.—“Maar die neger?”.... “Wij zullen misschien ons anker kunnen behouden en ik hecht daaraan. Het zal altijd tijds genoeg zijn om het te kappen.”
De toovenaar in den boom geklommen zijnde, deed zoo goed zijn best, dat hij door de takken te breken, het anker losmaakte, dat nu, sterk aangehaald door den luchtballon, den toovenaar tusschen zijne beenen ving en hem in de hoogte hief. De verbazing der menigte was groot toen zij een harer Wagangas in de hoogte zag stijgen.—“Hoezee!” riep Joe, terwijl de Victoria, dank zij zijne stijgkracht, met eene groote snelheid rees.—“Hij houdt zich goed,” zeide Kennedy, “eene kleine reis zal hem geen kwaad doen.”—“Zullen wij dien neger eensklaps loslaten?” vroeg Joe.—“Foei!” hernam de doctor, “wij zullen hem zacht op de aarde nederzetten, en ik denk, dat een dergelijk voorval het geloof aan zijne macht van toovenaar bij zijn landgenooten aanmerkelijk zal doen toenemen.”—“Zij zijn in staat een god van hem te maken,” riep Joe uit.
De Victoria was op eene hoogte van ongeveer 1000 voet gekomen. De neger hield zich met eene buitengemeene kracht aan het touw vast; hij zweeg, zijne oogen bleven vast op één punt staren. Zijne vrees werd met verwondering gemengd. Een lichte westewind stuurde den ballon naar de andere zijde der stad. Een half uur later matigde de doctor, het land verlaten ziende, de vlam van zijne gaspijp en naderde de aarde. Op twintig voet afstands van den grond koos de neger spoedig zijne partij; hij nam een sprong, kwam op zijne beenen te land en vluchtte naar Kazeh terwijl de Victoria weder opsteeg. [84]
1 Opperhoofd der karavaan.
[Inhoud]
Voorteeken van onweer.—Het land der Maan.—De toekomst van Afrika.—Het werktuig van het laatste uur.—Gezicht van het land bij ondergaande zon.—Bloemen en planten.—Het onweder.—De vuurgordel.—De sterrenhemel.
“Dat heet ik nu voor zonen der Maan door te gaan zonder hare toestemming” zeide Joe; “zij heeft ons daar bijna een leelijken trek gespeeld! Zoudt gij misschien, meester, haar goeden naam bezwalkt hebben door uw geneesmiddel?”—“Wie was die Sultan van Kazeh?” vroeg de jager.—“Een oude, halfdoode dronkaard,” antwoordde de doctor, “wiens verlies zich niet zeer levendig zal doen gevoelen. Maar de zedeles hieruit is, dat eerbewijzen vergankelijk zijn en dat men er niet te veel aan moet hechten.”—“Des te erger,” zeide Joe, “het beviel mij wel! Aangebeden te worden! Naar willekeur voor god te spelen! Maar wat wilt gij? de maan heeft zich vertoond en wel geheel rood, hetgeen bewijst dat zij boos was!”—Gedurende deze gesprekken en andere, waarin Joe de koningin der nacht uit een geheel nieuw oogpunt beschouwde, bedekte de hemel zich in het noorden met dikke wolken; een vrij hevige wind, beginnende op 300 voet afstand van den grond, richtte den ballon naar het noord-noord-oosten; boven hem was het azuren gewelf helder, maar men voelde dat het drukkend was.
De nijlpaarden. Blz. 88.
De reizigers bevonden zich tegen 8 uur ’s avonds op 32° 40′ lengte en 4° 17′ breedte; de stroomen van den dampkring, onder den invloed van een naderend onweder, stuwden hen voort met eene snelheid van 30 à 35 mijlen in het uur. Onder hunne voeten gingen de golvende en vruchtbare vlakten van Mfuto snel voorbij. Het schouwspel daarvan was allerprachtigst en werd bewonderd.—“Wij zijn in het midden van het land der Maan,” zeide doctor Ferguson, “want het heeft den naam behouden, dien de oudheid het heeft gegeven, zonder twijfel, omdat de maan er ten allen tijde aangebeden was. Het is waarlijk een prachtig land.”—“Men kon moeielijk een schooneren plantengroei ontmoeten.”—“Als men dezen rondom Londen vond, zou het niet natuurlijk zijn,” zeide Joe, “maar het zou zeer aangenaam wezen! Waarom vindt men deze fraaie zaken alleen in onbeschaafde landen.”—“Weet men dan,” hernam de doctor, “of deze landstreek niet te eeniger tijd het middelpunt der beschaving zal wezen? De volken der toekomst zullen misschien daartoe geraken, als de landen van Europa te uitgeput zijn om hunne inwoners te voeden.”—“Gelooft gij dat?” zeide Kennedy.—“Zonder twijfel, mijn waarde Dick. Zie den loop der gebeurtenissen, beschouw de achtereenvolgende volksverhuizingen en gij zult tot [85]hetzelfde besluit komen als ik. Azië is de eerste voedster van het menschdom, is het niet zoo? Gedurende 4000 jaren misschien werkt het, wordt bevrucht, brengt voort en vervolgens, toen de steenen blootkwamen, [86]daar, waar de goudgele oogsten van Homerus ontkiemden, verlieten zijn bewoners haren uitgeputten en verwelkten schoot. Gij ziet hen dan naar Europa komen, Europa, jong en matig, dat hen sedert 2000 jaren voedt. Maar reeds wordt Europa’s vruchtbaarheid minder; hare voortbrengende vermogens nemen dagelijks af, die nieuwe ziekten, waarmede ieder jaar de voortbrengselen der aarde worden aangetast, die mislukte oogsten, die onvoldoende hulpmiddelen, dat alles is het zekere teeken van eene levenskracht die bederft, van eene aanstaande uitputting. Wij zien ook reeds de volken zich naar Amerika begeven, even als naar eene bron, die niet onuitputtelijk is, maar waaruit men nooit heeft geput. Dat nieuwe vasteland zal op zijne beurt oud worden, zijne door geene menschenhanden aangeraakte wouden zullen vallen onder de bijl der nijverheid; zijn grond zal verzwakken omdat hij te veel heeft voortgebracht, omdat men te veel van hem heeft geëischt. Daar, waar jaarlijks twee oogsten rijpen, zal er nauwelijks één goed gelukken, omdat die gronden uitgeput raken. Dan zal Afrika aan de nieuwe geslachten de sedert eeuwen in zijn schoot opgehoopte schatten aanbieden. Deze klimaten, noodlottig voor de vreemdelingen, zullen gezuiverd worden door de verdeeling in akkers en de besproeiing; deze verstrooide wateren zullen zich in eene algemeene kom vereenigen om een bevaarbaar water te vormen. En dit land, waarboven wij zweven, vruchtbaarder, rijker, met meer levenskrachten begiftigd dan de anderen, zal een of ander groot koninkrijk worden, waar men van nog wonderbaarlijker ontdekkingen zal hooren dan de stoom en de electriciteit.”—“Ah! mijnheer,” zeide Joe, “dat zou ik wel willen zien.”—“Overigens,” zeide Kennedy, “het tijdstip, waarop de nijverheid alles tot haar voordeel zal aanwenden, moet vervelend zijn! Door werktuigen uit te vinden, zullen de menschen zich door hen laten vernielen! Ik heb mij altijd voorgesteld dat de laatste dag der wereld die zou zijn, waarop een zekere ontzettend groote ketel, heet gemaakt op eene drukking van 3000 millioen atmospheren1, onze aardbol zal doen springen.”—“En ik voeg er bij,” zeide Joe, “dat de Amerikanen niet de laatsten zullen geweest zijn om aan de machine te werken.”—“Inderdaad,” antwoordde de doctor, “zij zijn groote ketelmakers! Maar zonder ons door dergelijke redeneeringen te laten medeslepen, laten wij ons tevreden stellen met dit land der Maan te bewonderen, dewijl het ons gegeven is het te zien.”
De zon, hare laatste stralen door de massa’s opeengehoopte wolken nederschietende, versierde de minste verhevenheden van den grond met eene gouden kruin, reusachtige boomen, heesterachtige [87]planten, mosplanten langs den grond, alles had zijn deel van dezen stroom van licht, en het eenigszins golvende terrein verhief zich hier en daar tot kleine kegelvormige heuvels; er waren geen bergen aan den horizon, onmetelijke palissaden van struikgewas, ondoordringbare heggen, doornstruiken scheidden de opene plekken van elkander, waar talrijke dorpen verspreid lagen; de reusachtige wolfsmelk omsloot hen met natuurlijke verschansingen, terwijl zij zich vermengden met de koraalvormige takken der heesters.
Weldra begon de Malagazari, de voornaamste tak van het meer Tanganayika, te kronkelen onder de groene boschjes; hij verleende eene schuilplaats aan die groote menigte wateren, ontvloeid aan bergstroomen, die gezwollen zijn ten tijde van den aanwas van het water, of aan poelen in de kleiachtige laag van den grond gegraven. Voor hen, die het van uit de hoogte beschouwden, was het een net van watervallen over het geheele westelijke gedeelte des lands gespreid. Beesten met groote bulten graasden in de vette weiden en waren bijna geheel door het lange gras verborgen; de wouden, die heerlijke geuren uitwasemden, vertoonden zich aan het oog als groote ruikers; maar in die ruikers vluchtten leeuwen, luipaarden, hyena’s en tijgers om aan de hitte van den dag te ontkomen. Somtijds deed een olifant de kruin van het kreupelhout golven en men hoorde het gekraak der takken die voor de kracht van zijne slagtanden bezweken.
“Welk een land voor de jacht!” riep Kennedy verrukt uit; “een kogel in het wild geschoten in dit woud zou een stuk wildbraad zijner waardig ontmoeten! Zou men het niet eens kunnen beproeven?”—“Neen, mijn waarde Dick! de nacht is op handen, een nacht dreigende met een onweder. De onweders zijn verschrikkelijk in deze streken, waar de heete grond gelijk is aan eene ontzettende electrische batterij.”—“Gij hebt gelijk, mijnheer!” zeide Joe, “de hitte is verstikkend geworden, de wind is geheel gaan liggen, men gevoelt dat er iets op til is.”—“De dampkring is overladen met electriciteit,” antwoordde de doctor, “elk levend wezen is gevoelig voor deze gesteldheid der lucht, die de worsteling der elementen voorafgaat, en ik beken dat ik nooit zoozeer daarvan doordrongen was als nu.”—“Welaan!” vroeg de jager, “zou dit geen reden zijn om te dalen?”—“Juist integendeel, Dick! ik zou liever willen stijgen. Ik vrees slechts verder van mijn weg medegesleept te worden, terwijl deze luchtstroomen elkander kruisen.”—“Wilt gij dan de richting verlaten, die wij van de kust af volgen?”—“Als het mij mogelijk is,” antwoordde Ferguson, “zou ik liever zeven of acht graden noordelijker opgaan; ik zal trachten aan de vermoedelijke breedte der bronnen van den Nijl te komen, misschien zullen wij eenige sporen ontdekken van de expeditie van kapitein Speke of van de karavaan van M. de Heuglin. Als mijne aanteekeningen juist [88]zijn, bevinden wij ons op 32° 40′ lengte, en ik wil rechtstreeks naar de andere zijde van den evenaar gaan.”—“Zie eens,” zeide Kennedy, zijn metgezel in de reden vallende, “zie eens deze nijlpaarden, die uit de poelen slurpen, en die krokodillen, die de lucht zwaar inademen!”—“Zij stikken,” zeide Joe. “O welk eene aangename manier van reizen, hoe tart en veracht men al dit kwaadaardige ongedierte! Mijnheer Samuel! Mijnheer Kennedy! Ziet toch eens die troepen dieren, die in gesloten gelederen loopen! Zij zijn wel twee honderd in getal, het zijn wolven.”—“Neen, Joe! het zijn wilde honden; het is een verschrikkelijk ras, dat niet bang is om leeuwen aan te vallen. Het is de ontzettendste ontmoeting die een reiziger hebben kan. Hij wordt terstond verscheurd.”—“Goed, Joe zal er wel voor passen hun een muilband om te doen,” antwoordde de beminnelijke jongen; “maar als het in hun aard ligt kan men het hun niet kwalijk nemen.”
Langzamerhand werd het stiller onder den invloed van het onweder; het scheen dat de verdikte lucht ongeschikt werd om het geluid voort te planten; de dampkring scheen als gewatteerd en verloor, even als eene zaal met tapijtwerk behangen allen weerklank. De roeier (een hoogvliegende vogel), de gekroonde kraanvogel, de roode en blauwe meerkollen, de spotvogel, de vliegeneter verdwenen in de groote boomen. De geheele natuur bood de voorteekenen aan van een aanstaand onweder.
De Victoria gedurende het onweder. Blz. 90.
Ten negen uur des avonds bleef de Victoria onbeweeglijk boven Mséné, eene groote menigte vereenigde dorpen, die nauwelijks in de schaduw zichtbaar waren; soms wees de terugkaatsing van een zonnestraal in het stille water regelmatig verdeelde grachten aan, en door eene laatste verlichting kon men de gedaante der palmen, tamarinden, wilde vijgeboomen en reusachtige wolfsmelkboomen waarnemen.—“Ik stik,” zeide de Schot, de ijl geworden lucht met volle teugen inademende, “wij bewegen niet meer! Zullen wij dalen?”—“En het onweder?” zeide de doctor vrij ongerust.—“Als gij vreest door den wind medegesleept te worden, schijnt het mij toe, dat gij geene andere partij te kiezen hebt.”—“Het onweder zal misschien niet vóór den nacht losbarsten,” zeide Joe, “de wolken zijn zeer hoog.”—“Dat is zelfs eene reden, die mij doet aarzelen er boven te stijgen; men zou tot eene groote hoogte moeten rijzen, de aarde uit het gezicht verliezen en den geheelen nacht niet weten of wij voortgaan en naar welken kant wij voortgaan.”—“Neem een besluit, waarde Samuel! er is haast bij.”—“Het is verdrietig dat de wind is gaan liggen,” hernam Joe, “hij zou ons ver van het onweder gevoerd hebben.”—“Dat is te bejammeren, mijne vrienden! De wolken zijn voor ons gevaarlijk; zij bevatten tegenovergestelde stroomen, die ons in hun draaikolk kunnen slepen en bliksemvuren, die in staat zijn ons in [89]den brand te steken. Aan den anderen kant kan de kracht van den rukwind ons ter aarde werpen als wij het anker in den top van een boom werpen.”—“Wat dan te doen?”—“Wij moeten den ballon in [90]eene streek houden, in het midden tusschen de gevaren der aarde en die des hemels. Wij hebben water genoeg voor de gaspijp en onze twee honderd pond ballast zijn nog onaangeroerd. Des noods zou ik mij daarvan bedienen.”—“Wij zullen met u waken,” zeide de jager.—“Neen, mijne vrienden! brengt den mondvoorraad in veiligheid en gaat slapen, ik zal u wekken als het noodig is.”—“Maar meester, zoudt gij niet wel doen zelf rust te nemen, dewijl ons nog niets bedreigt?”—“Neen, ik dank u, mijn jongen! ik wil liever waken. Wij zitten onbeweeglijk, en als de omstandigheden niet veranderen, zullen wij ons morgen precies op dezelfde plaats bevinden.”—“Goeden avond, mijnheer!”—“Goeden nacht, als het mogelijk is.”—Kennedy en Joe, strekten zich onder hunne dekens uit en de doctor alleen bleef waken.
Echter daalde de massa wolken langzamerhand en het werd pikdonker. Het zwarte gewelf omringde den aardbol als om hem te verpletteren. Eensklaps kliefde een sterke bliksemstraal de duisternis; nauwelijks was de scheur door haar ontstaan, gesloten, of een hevige donderslag deed hemel en aarde schudden.—“Op!” riep Ferguson. De twee slapers op dit vreeslijk geraas wakker geworden, stelden zich te zijner beschikking.—“Dalen wij?” zeide Kennedy.—“Neen, de ballon zou dit niet kunnen weerstaan. Laat ons stijgen—voordat de wolken zich in water oplossen en de wind opsteekt.” En hij richtte de vlam van de gaspijp in de spiralen der slang.
De onweders onder de keerkringen ontwikkelen zich met eene snelheid, die aan hunne hevigheid evenredig is. Een tweede bliksemstraal kliefde de wolk en werd door twintig anderen gevolgd. De hemel was als bezaaid met electrieke vonken, die tusschen de groote regendroppels heendwarlden.—“Wij hebben ons verlaat,” zeide de doctor, “wij moeten met onzen ballon, die met ontvlambare lucht gevuld is, eene streek van vuur doortrekken!”—“Maar op de aarde?” hernam Kennedy.—“Het gevaar om door den bliksem getroffen te worden, zou bijna hetzelfde zijn, en wij zouden spoedig aan de takken der boomen blijven hangen.”—” Wij stijgen, mijnheer Samuel!”—“Spoediger! Nog spoediger!”
In dit gedeelte van Afrika is het, gedurende de onweders onder den evenaar, niet zeldzaam dertig à vijf-en-dertig bliksemstralen in de minuut te tellen. De hemel staat letterlijk in vuur en de donderslagen houden niet op. De wind stak met eene verschrikkelijke hevigheid op in dezen ontvlamden dampkring; hij zweepte de heete wolken; het geleek op het blazen van een blaasbalg, die den brand deed aanwakkeren.
Doctor Ferguson hield zijne gasvlam op de volle hitte; de ballon zette zich uit en steeg; Kennedy in het midden van het schuitje op de knieën liggende, hield de zeilen der tent tegen. De ballon draaide [91]om duizelig te worden, en de reizigers ondervonden onrustbarende schommelingen. Er kwamen groote deuken in het bekleedsel van den luchtballon; de wind vloog er met hevigheid in, en het taf kraakte onder zijn druk. Eene soort van hagel, voorafgegaan door een vreeslijk geraas, doorkliefde den dampkring en kletterde op den ballon. Deze steeg evenwel; de bliksemstralen verlichtten zijn omtrek, hij dreef midden in het vuur.—“Wij zijn in Gods hand,” zeide Ferguson; “Hij alleen kan ons redden. Laat ons op ieder geval voorbereid zijn, zelfs op brand, onze val kan niet snel zijn.”
De stem des doctors kwam nauwelijks tot het oor zijner metgezellen, maar zij konden zijn kalm gelaat zien te midden der bliksemflitsen; hij beschouwde de verschijnselen van phosphorieke verlichting, voortgebracht door het Sint Elmus vuur, dat boven den luchtballon zweefde. Deze draaide en dwarrelde, maar steeg steeds; na een kwartier was hij boven de onweerswolken; de electrieke stroomen ontwikkelden zich onder hem, even alsof een groote cirkel vuurwerk aan het schuitje hing. Dit was een der schoonste schouwspelen, die de natuur den mensch kan geven. Beneden het onweder, boven den sterrenhemel, kalm en bedaard, met de maan, die hare vreedzame stralen op de jagende wolken wierp. Doctor Ferguson raadpleegde den barometer, hij wees 12000 voet hoogte aan. Het was elf uur ’s avonds.—“Den hemel zij dank, alle gevaar is voorbij,” zeide hij, “het is nu voldoende, dat wij ons op deze hoogte houden.”—“Het was verschrikkelijk,” antwoordde Kennedy.—“Goed,” hernam Joe, “dit gaf een weinig variatie aan de reis, en het spijt mij volstrekt niet een onweder van uit de hoogte te hebben gezien, het is een fraai schouwspel.”
1 Ontleend aan de stoommachines, wier kracht door atmospherendrukking wordt gemeten.
[Inhoud]
Het Maangebergte.—Een oceaan van groen.—Men werpt het anker.—De olifant als stoomsleper.—Onderhouden vuur.—Dood van het dier.—De veldoven.—Maaltijd op het gras.—Een nacht op de aarde.
Des Maandags tegen vier uur des morgens kwam de zon boven den horizon; de wolken verspreidden zich en een aangename wind verfrischte den eersten morgenglans. De aarde verscheen weder voor [92]de oogen der reizigers. De ballon op de plaats omdraaiende, te midden der tegenovergestelde luchtstroomen, was bijna niets afgeweken; de doctor het gas temperende, deed hem eindelijk dalen om eene meer noordelijke richting te krijgen. Lang zocht hij te vergeefs, de wind sleepte den ballon naar het westen tot in het gezicht van het beroemde Maangebergte, dat in een halven cirkel rondom het uiteinde van het meer Tanganayika lag; deze bergketen weinig oneffen, teekende zich met eene blauwachtige tint aan den horizon af; men zou gezegd hebben dat het eene natuurlijke vesting was, onoverschrijdbaar voor de onderzoekers van het midden van Afrika, en eenige alleen staande kegels droegen de sporen van altijddurende sneeuw.—“Hier zijn wij nu,” zeide de doctor, “in een nooit doorzocht land; kapitein Burton is ver in het westen gekomen, maar hij heeft deze befaamde bergen niet kunnen bereiken; hij heeft zelfs hun bestaan ontkend, dat door Speke, zijn metgezel, werd bevestigd; hij beweert dat zij ontstaan zijn in de verbeelding van dezen laatsten; voor ons, mijne vrienden, is geen twijfel meer mogelijk.”—“Zullen wij er over trekken?” vroeg Kennedy.—“Neen, als het God behaagt; ik hoop een gunstigen wind te vinden, die mij naar den evenaar terugbrengt, ik zal zelfs wachten als dat noodig is en ik zal met onzen ballon doen, even als met een schip dat het anker uitwerpt bij tegenwind.”
Maar wat de doctor voorzien had gebeurde weldra; na verschillende hoogten te hebben beproefd, ging de Victoria noordwaarts op met eene middelmatige snelheid.—“Wij zijn in de goede richting,” zeide hij, zijn kompas raadplegende, “en nauwelijks 200 voet van den grond af, hetgeen alles gelukkig samenwerkt tot het onderzoeken dezer nieuwe streken; toen kapitein Speke uitging op de ontdekking van het meer Ukéréoué, ging hij meer oostwaarts, in eene rechte lijn boven Kazeh.”—“Zullen wij lang zoo gaan?” vroeg Kennedy.—“Misschien, ons doel is een weinig naar den kant van de bronnen van den Nijl te gaan en wij moeten meer dan 600 mijlen doorreizen tot aan de uiterste grenzen, die de onderzoekers, uit het noorden gekomen, hebben bereikt.”—“En zullen wij geen voet op de aarde zetten?” vroeg Joe, “om de beenen een weinig los te maken?”—“Zeker; wij moeten ook met onze levensmiddelen spaarzaam zijn, en gij mijn beste Dick, zult ons verder nog van versch vleesch voorzien.”—“Zoodra gij wilt, Samuel!”—“Wij moeten ook onzen voorraad water vernieuwen, wie weet of wij ook niet naar waterlooze streken zullen gevoerd worden? Men kan niet te veel voorzorgen nemen.”
De Victoria op sleeptouw van een olifant. Blz. 95.
Des middags bevond de ballon zich op 29° 15′ lengte en 3° 15′ breedte. Hij ging over het dorp Uyofu, laatste noordelijke grens van Unyamwezy, op de hoogte van het meer Ukéréoué, dat men nog niet kon ontdekken. De volksstammen dicht bij den evenaar [93]schijnen een weinig beschaafder te zijn en worden door monarchen bestuurd, wier despotismus onbeperkt is; het dichtsbewoond is het landschap Karagwah. De drie reizigers besloten op de [94]eerste gunstige plaats op de aarde te dalen. Men moest langer stil houden en de luchtballon zou zorgvuldig nagezien worden; de vlam van de gaspijp was gematigd; de ankers buiten het schuitje hangende, sleepten weldra over het gras eener uitgestrekte weide, die van zekere hoogte bekeken met eene dunne graslaag bedekt scheen, maar die in werkelijkheid begroeid was, met gras ter hoogte van zeven à acht voet dik. De Victoria raakte dit gras aan zonder het te buigen, even als een reusachtige vlinder; geen enkele plek waar het anker kon ingrijpen, het was als een onafgebroken oceaan van groen. “Wij zullen aldus lang kunnen voortgaan,” zeide Kennedy, “ik zie geen boom, dien wij kunnen naderen, ik geloof dat van de jacht niet veel zal komen.”—“Wacht wat, mijn waarde Dick, gij zoudt in dit gras, dat taaier is dan gij zelf, niet kunnen jagen; wij zullen wel eene gunstige plaats vinden.”
Het was in waarheid eene bekoorlijke wandeling, een ware vaart over die zoo groene, bijna doorschijnende zee, met zachte golvingen, door den wind veroorzaakt. Het schuitje rechtvaardigde zijn naam en scheen de golven te doorklieven, met dit onderscheid dat soms eene vlucht prachtig gekleurde vogels met vreugdekreten uit het gras te voorschijn kwam; de ankers sleepten door dit meer van bloemen en maakten eene vore, die achter hen sloot even als het kielzog van een schip. Plotseling kreeg de ballon een hevigen schok, het anker was zonder twijfel vastgeraakt in eene rotsspleet, die onder dit hooge gras was verborgen.—“Wij zitten vast,” zeide Joe.—“Welnu! werp de ladder uit,” antwoordde de jager.
Deze woorden waren nauwelijks geuit of een schorre kreet weergalmde in de lucht, terwijl de reizigers het volgende, onsamenhangende gesprek voerden.—“Wat is dat?”—“en vreemde kreet.”—“Zie, wij gaan voort!”—“Het anker is losgeraakt.”—“Wel neen! het zit altijd vast,” zeide Joe, die het touw naar zich toehaalde.—“De rots loopt.”—Eene groote beweging had plaats in het gras, en weldra verhief zich eene langwerpige gedaante daarboven.—“Eene slang!” zeide Joe.—“Eene slang!” riep Kennedy uit, den haan zijner karabijn overhalende.—“Neen!” zeide de doctor, “het is een olifantsnuit.”—“Een olifant, Samuel?” En Kennedy, dit zeggende, schouderde zijn geweer.—“Wacht, Dick!”—“Zonder twijfel! Het dier heeft ons op sleeptouw genomen.”—“En wel naar den goeden kant.”
De olifant ging met eene zekere snelheid voort en kwam weldra aan eene opene plek, waar men hem geheel kon zien; aan zijne reusachtige gestalte herkende de doctor een mannetje van een prachtig ras: hij droeg twee witachtige slagtanden, die op eene bewonderenswaardige wijze waren gebogen en acht voet lang waren, het anker zat daar stevig tusschen.
Het dier beproefde te vergeefs zich met zijn snuit van het touw [95]te ontdoen, waarmede het aan het schuitje was vast gemaakt.—“Vooruit” riep Joe uit, ten toppunt van vreugde, en zoo goed hij kon dit vreemde span aanzettende. “Dit is weer eene nieuwe manier van reizen! Wij doen het niet minder!—Een olifant als ’t u blieft!” “Maar waarheen voert hij ons?” vroeg Kennedy. Zijne karabijn brandde hem in de hand.—“Hij voert ons waar wij heen willen mijn waarde Dick, een weinig geduld!”—“Voorwaarts! Voorwaarts!” schreeuwde de verheugde Joe.
Het dier liep nu in snellen galop; het wierp zijn snuit rechts en links, en door zijne sprongen gaf het hevige schokken aan het schuitje. De doctor was met de bijl in de hand gereed het touw door te snijden als het noodig was.—“Maar” zeide hij, “wij zullen ons slechts op het laatste oogenblik van ons anker scheiden.”
Deze tocht op sleeptouw van een olifant duurde bijna anderhalf uur; het beest scheen in het minst niet vermoeid. Deze ontzaglijke dikhuidige dieren kunnen verre wegen afleggen en van den eenen dag op den anderen vindt men hen op groote afstanden, even als de walvisschen, aan welke zij gelijk zijn in grootte en snelheid.—“Het is een walvisch, dien wij geharpoend hebben,” zeide Joe “en wij bootsen slechts de bewegingen der walvischvaarders gedurende hunne vangst na.” Maar eene verandering in de gesteldheid van het terrein verplichtte den doctor zijn middel van beweging te wijzigen. Een dik bosch van camaldoren verscheen ten Noorden van het weiland op ongeveer drie mijlen afstands, waardoor het noodig werd den ballon van zijn sleeper te scheiden. Kennedy werd dus belast om den olifant in zijn loop te stuiten; hij legde zijne karabijn aan, maar zijne stelling was niet gunstig om het dier met goed gevolg te treffen; een eerste kogel op den schedel gericht, sloeg plat als op een pantserplaat, het dier scheen er niet door verontrust te zijn; op het geluid der losbranding versnelde het zijn galop en zijne vaart was gelijk aan die van een hollend paard.—“Duivels!” zeide Kennedy, “welk een harde kop!” zeide Joe.—“Wij zullen eenige puntkogels boven op den schouder beproeven,” hernam Dick, zijne karabijn zorgvuldig ladende, en hij gaf vuur. Het dier stootte een verschrikkelijker! kreet uit, maar ging steeds voort. “Laat ons zien,” zeide Joe, zich met een der geweren wapenende, “ik moet u helpen, mijnheer Dick, of er komt geen einde aan.” En twee kogels troffen de zijde van het dier. De olifant bleef stilstaan, stak zijn snuit in de hoogte, maar hernam met alle snelheid zijn loop naar het bosch, hij schudde zijn ontzaglijken kop en het bloed begon bij stroomen uit zijne wonden te vloeien.—“Wij moeten voortgaan met vuren mijnheer Dick.”—“En met een goed onderhouden vuur,” voegde de jager er bij, “wij zijn geen 2000 meter meer van het bosch.”
Nog tien geweerschoten knalden, de olifant deed een verschrikkelijken [96]sprong; het schuitje en de ballon kraakten, zoodat men dacht dat alles gebroken was; de schok deed de bijl uit de handen des doctors op den grond vallen. De toestand werd nu zorgwekkend; het ankertouw, dat stevig vast zat, kon noch losgemaakt noch door de messen der reizigers afgesneden worden, de ballon naderde snel het bosch, toen het dier een kogel in het oog kreeg, op het oogenblik dat hij zijn kop ophief; het bleef sidderend stil staan, zijne knieën zakten ineen en het gaf zijne zijde aan den jager bloot.—“Een kogel in het hart,” zeide deze, voor de laatste maal zijne karabijn lossende. De olifant brulde in zijn doodstrijd, hij richtte zich een oogenblik op terwijl hij zijn snuit deed ronddraaien, vervolgens viel hij met zijne geheele zwaarte op een zijner slagtanden, die afbrak. Hij was dood.—“Zijn slagtand is gebroken!” riep Kennedy uit, “dit is een stuk ivoor dat in Engeland 35 guinjes1 de 100 pond zou gelden.”—“Zooveel!” zeide Joe, terwijl hij zich langs het ankertouw op den grond liet zakken.—“Waarover gevoelt gij spijt, mijn waarde Dick?” antwoordde doctor Ferguson. “Zijn wij handelaars in ivoor of hier gekomen om fortuin te maken?”
Joe onderzocht het anker; het was stevig vastgehecht aan den slagtand, die ongeschonden was gebleven. Samuel en Dick sprongen op den grond, terwijl de luchtballon boven het lichaam van het dier zweefde.—“Welk een prachtig beest!” riep Kennedy uit. “Ik heb in Indië geen olifant van deze grootte gezien.”—“Dat is geen wonder, Dick, de olifanten van de binnenlanden van Afrika zijn de schoonste. De Andersons, de Cummings hebben zoo dikwijls in de omstreken van de Kaap jacht op hen gemaakt, dat zij naar den evenaar wijken, waar wij hen dikwijls in talrijke troepen zullen ontmoeten.”—“Onder de hand hoop ik dezen eens te proeven! Ik verbind mij u een lekker maal te bezorgen ten koste van dit dier. Mijnheer Kennedy gaat een paar uur jagen, Mijnheer Samuel zal den ballon nazien en in dien tijd zal ik het eten gereed maken.”—“Dat is goed,” antwoordde de doctor, “doe zoo als gij goedvindt.”—“Wat mij betreft,” zeide de jager, “ik ga de twee uren vrijheid besteden, die Joe mij heeft toegestaan.”—“Ga mijn vriend, maar bega geen onvoorzichtigheid. Verwijder u niet te ver.”—“Wees gerust.” En Dick ging met zijn geweer het bosch in.
De schets van doctor Ferguson. Blz. 98.
Toen begon Joe zich van zijne taak te kwijten. Hij maakte eerst in de aarde een gat van twee voet diep en vulde het met droog hout, dat in overvloed op den grond lag en afkomstig was van de openingen in het bosch, gemaakt door de olifanten, waarvan men de sporen zag. Het gat gevuld zijnde, legde hij daarboven op een [97]twee voet hoogen brandstapel en stak dien in brand. Vervolgens keerde hij naar het lichaam van den olifant terug, dat nauwelijks op zestig voet afstand van die plaats was gevallen, hij sneed er den [98]snuit af, die aan het begin bijna twee voet dik was, koos er het lekkerste gedeelte van en voegde er een der pooten van het dier bij; dit zijn inderdaad de lekkerste stukken, even als de bult van den bison, de poot van den beer en de kop van het wilde zwijn. Toen de brandstapel van binnen en buiten geheel verteerd was, was het gat, bevrijd van de asch en de kolen, zeer heet; de stukken van den olifant, omringd door geurige bladeren, werden op den bodem van dien geïmproviseerden oven gelegd en met heete asch bedekt, vervolgens maakte Joe een tweeden brandstapel daarover heen, en toen die verteerd was, was het vleesch gaar. Vervolgens haalde Joe het uit het fornuis en legde het op groene bladeren en richtte nu den maaltijd aan op een prachtig grasperk; hij bracht beschuiten, brandewijn, koffie en putte versch water uit eene naburige beek. Dit aldus aangerichte maal was inderdaad aanlokkelijk, en Joe dacht, dat het met nog meer genoegen zou gegeten worden.—“Eene reis zonder vermoeienis en zonder gevaar!” herhaalde hij, “een maal op zijn tijd! altijd eene goede hangmat, wat kan men meer vergen? En die mijnheer Kennedy wilde niet meegaan!” Van zijn kant onderzocht Ferguson nauwkeurig den luchtballon. Hij scheen niets geleden te hebben, het taf en de gutta percha hadden verwonderlijk goed weerstand geboden; toen hij de tegenwoordige hoogte van den grond opnam en de stijgkracht van den ballon berekende, zag hij met voldoening dat het waterstofgas niet was verminderd; het omkleedsel bleef tot nu toe ondoordringbaar.
Het was slechts vijf dagen geleden dat de reizigers Zanzibar hadden verlaten, van de pemmican was nog niets gebruikt, de voorraad beschuit en verduurzaamd vleesch waren voldoende voor eene lange reis, men moest dus slechts versch water innemen. De pijpen en de slang schenen in goeden staat; door hunne geledingen van caoutchouc hadden zij alle slingeringen van den luchtballon kunnen volgen. Het onderzoek geëindigd zijnde, bracht de doctor zijne aanteekeningen in orde. Hij maakte eene vrij goed uitgevallen schets van het omringende veld, met het lange onafzienbare weiland, het bosch en den ballon onbeweeglijk hangende boven het lichaam van den ontzettenden olifant. Na twee uren kwam Kennedy terug met vette patrijzen en een dijstuk van een oryx, eene soort van gemsbok, die tot de vlugste soort van antilopen behoort. Joe belastte zich met eene grootere hoeveelheid voorraad gereed te maken.—“Maar het eten is gereed,” zeide hij met zijn liefelijkst stemgeluid.—
De drie reizigers behoefden slechts op het grasperk te gaan zitten; men vond de pooten en den snuit van den olifant zeer smakelijk; men dronk op Engeland, zoo als altoos, en de geur van havanahsigaren verspreidde zich voor het eerst in deze bekoorlijke streek. Kennedy at, dronk en praatte voor vier, hij was verrukt en [99]stelde in ernst aan zijn vriend den doctor voor, zich in dit bosch neer te zetten, er eene hut van bladeren te maken en de heerschappij der Afrikaansche Robinsons te beginnen. Het voorstel had geen gevolg, hoewel Joe de rol van Vrijdag voor zich had willen nemen. Het veld scheen zoo stil, zoo verlaten, dat de doctor besloot den nacht op de aarde door te brengen; Joe legde een kring van vuren aan, iets dat noodzakelijk was tegen de wilde dieren; want de hyena’s, jaguars en jakhalzen, gelokt door het olifantenvleesch, slopen in den omtrek rond. Kennedy moest herhaaldelijk zijne karabijn lossen op al te stoutmoedige bezoekers; maar de nacht ging om zonder eenig onaangenaam voorval.
1 Plus minus ƒ4.20.—naar gelang van den koers.
[Inhoud]
Karagwah.—Het meer Ukéréoué.—Een nacht op een eiland.—De Evenaar.—Overtocht van het meer.—De watervallen.—Gezicht van het land.—De bronnen van den Nijl.—Het eiland Benga.—De handteekening van Andreas Debono.—Het Paviljoen met de wapenen van Engeland.
Des anderen daags ten vijf uur begonnen de toebereidselen tot het vertrek. Joe brak met dezelfde bijl, die hij gelukkig had teruggevonden, de slagtanden van den olifant. De Victoria sleepte de reizigers naar het noord-oosten met eene snelheid van 18 mijlen.
De doctor had den vorigen avond zijn bestek gemaakt door middel van de hoogste ster. Hij wist dat hij op 2° 40′ Zuiderbreedte was, hij trok talrijke dorpen over zonder zich te bekommeren over de kreten, door zijne verschijning veroorzaakt, hij teekende den vorm der planten op, hij stak de hellingen van den Rubemhé over, die bijna even stijl waren als de toppen van den Ousagara en ontmoette later, te Tenga, de eerste heuvels van den Karawah, die volgens hem noodzakelijk een tak van het Maangebergte moet zijn. Maar de oude legende die van deze bergen de bron van den Nijl maakt, kwam zeer na aan de waarheid, dewijl zij grenzen aan het meer Ukéréoué, vermoedelijke vergaderplaats der wateren van de groote rivier.
Van Kafuro, een groot district van inlandsche kooplieden, bemerkte hij eindelijk aan den horizon dit zoo zeer gezochte meer, dat de kapitein Speke den 3den Augustus 1858 zag. Samuel Ferguson voelde zich ontroerd; hij bereikte bijna een der voornaamste punten [100]van zijn onderzoek, en met den verrekijker voor het oog, verloor hij geen enkelen hoek van die geheimzinnige streek, die zijn blik aldus beschreef:
Onder hem een over het algemeen uitgemergeld land met nauwelijks eenige bebouwde gleuven; de grond bedekt met kegels van eene middelmatige grootte, werd vlak in de nabijheid van het meer; de gerstvelden vervingen de rijstvelden; daar groeide de weegbree, waaruit de wijn des lands wordt bereid en de “mwani,” eene wilde plant, die tot koffie dient. De vereeniging van een vijftal ronde hutten, bedekt met stroo, vormde de hoofdstad van Karagwah.
Men bemerkte gemakkelijk de verbaasde gedaanten van een zeer schoon ras, van een bruingele kleur. Vrouwen van een buitengewone dikte sleepten zich voort door de plantages, en de doctor verwonderde zijne metgezellen ten hoogste, toen hij hun verhaalde dat deze zwaarlijvigheid, die op hoogen prijs wordt gesteld, verkregen wordt door eene verplichte levensmanier, bestaande in het gebruik van zure melk.
Des middags bevond zich de ballon op 1° 45′ Zuider breedte, ten een uur dreef de wind hem naar het meer. Dit meer is door kapitein Speke Nyanza1 Victoria genoemd. Op deze plaats mat hij 90 mijlen breedte; aan het zuidelijk uiteinde vond de kapitein een groep eilanden, die hij Archipel van Bengalen noemde. Hij zette zijn onderzoek tot Muanza, op de Oostkust voort, waar hij door den Sultan goed werd ontvangen. Hij maakte de triangulatie van dit gedeelte van het meer, maar kon geene schuit krijgen om over te steken noch om het groote eiland Ukéréoué te bezoeken. Dit eiland is reeds zeer volkrijk, wordt door drie Sultans bestuurd en schijnt bij laag water slechts een schier-eiland.
De Victoria kwam meer noordelijk aan het meer, tot groote spijt van den doctor, die liever de benedenste omtrekken had willen bepalen. De oevers schenen bezet met doornachtige en verwarde struiken, die letterlijk verdwenen onder millioenen lichtbruine muskieten; dit land moest onbewoonbaar en onbewoond zijn; men zag troepen rivierpaarden zich in het riet wentelen of de vlucht nemen onder de witachtige wateren van het meer.
Dit meer, van boven gezien, bood naar het westen een zeer uitgestrekten horizon, zoodat het wel eene zee scheen; de afstand tusschen de twee oevers is groot genoeg dat er geene gemeenschap kan plaats hebben; en er heerschen talrijke hevige stormen, want de winden woeden hevig in die verheven en open kom.
De doctor had moeite om zich te richten, hij vreesde naar het oosten te worden gevoerd, maar gelukkig dreef een luchtstroom hem recht naar het noorden en des avonds ten zes uur bleef de [101]Victoria stil op een klein onbewoond eiland, op 0° 30′ breedte en 32° 52′ lengte op 20 mijlen van de kust.
De waterval van den Nijl. Blz. 104.
De reizigers konden het anker aan een boom vasthechten, en daar [102]de wind tegen den avond bedaard was, bleven zij stil op hunne ankers. Men kon er niet aan denken om op den grond te gaan; legioenen muskieten bedekten hier, even als op de oevers van den Nyanza, den bodem met eene dikke wolk. Joe zelfs kwam van den boom terug met steken bedekt, maar hij werd niet boos, zoo natuurlijk vond hij dit van de muskieten.
De doctor echter, die er niet zoo over dacht, vierde zooveel touw als hij kon, om aan die insecten te ontkomen, die met een verontrustend gegons stegen. Hij bevond de hoogte van het meer boven het oppervlak der zee, zooals kapitein Speke die bepaald had, namelijk 3750 voet. “Hier zijn wij dan op een eiland,” zeide Joe, die zich vreeselijk krabde.—“Wij zouden het spoedig omgetrokken, zijn,” antwoordde de jager “en behalve die beminnelijke insecten bemerkt men er geen levend wezen.”—“De eilanden, die in het meer liggen,” antwoordde doctor Ferguson, “zijn om de waarheid te zeggen, slechts toppen van verdronken heuvels, maar wij zijn gelukkig er eene schuilplaats te hebben gevonden, want de oevers van het meer worden door woeste stammen bewoond. Slaapt nu, dewijl de hemel ons een rustigen nacht belooft.”—“Zult gij niet hetzelfde doen, Samuel?”—“Neen, ik zou geen oog kunnen sluiten, mijne gedachten zouden mijn slaap verdrijven! Morgen, mijne vrienden, als de wind gunstig is, zullen wij recht noordwaarts gaan en misschien de bronnen van den Nijl, dat ondoordringbare geheim, ontdekken. Zoo dicht bij de bronnen van de groote rivier zou ik niet kunnen slapen.” Kennedy en Joe, die niet zoozeer door wetenschappelijke gedachten werden beziggehouden, vielen weldra onder de bewaking van den doctor in diepen slaap.
Des Woensdags den 23sten April des morgens ten 4 uur maakte de Victoria zich gereed om te vertrekken bij donkere lucht; de nacht kon moeielijk scheiden van de wateren van het meer, dat door een dikken mist werd omringd, maar weldra dreef een hevige wind deze nevelen uit elkander. De Victoria slingerde eenige minuten naar verschillende kanten en ging toen recht noordwaarts. Doctor Ferguson klapte van vreugd in de handen. “Wij zijn op den goeden weg,” zeide hij. “Nu of nooit zullen wij den Nijl zien, mijne vrienden! hier zullen wij den evenaar passeeren, wij komen in ons halfrond.”—“O!” zeide Joe, “denkt gij, meester, dat de evenaar hier over heen gaat?”—“Ja, mijn jongen!”—“Welnu, met uw verlof, het schijnt mij passend hem te besproeien zonder tijd te verliezen.”—“Neem een glas grog,” antwoordde de doctor lachende, “gij hebt eene manier om de wereldbeschrijving op te vatten, die gansch niet gek is.” Dus vierde men in den Victoria het passeeren van de Linie.
Deze ging snel voort. Men bemerkte in het westen de lage en weinig oneffen kust, verder op de hoogere vlakten van den Uganda en den Usoga. De snelheid van den wind werd bijna 30 mijlen in het uur. [103]
De wateren van den Nyanza, hevig beroerd, schuimden als de baren eener zee. Aan zekere grondgolven, die langen tijd na de windstilte schommelden, herkende de doctor, dat het meer eene groote diepten moest hebben, men zag nauwelijks een of twee ruwe schuitjes gedurende dien snellen overtocht. “Dit meer,” zeide de doctor, “is door zijne verhevene ligging blijkbaar de natuurlijke vergaarbak der rivieren van Oostelijk Afrika; de hemel geeft het in regen weder wat hij in dampen aan zijne uitvloeiende wateren ontneemt. Het komt mij zeker voor, dat de Nijl zijn oorsprong hier moest hebben.”—“Wij zullen het wel zien,” hernam Kennedy.
Omtrent negen uur naderde men de Westkust, welke verlaten en met hout begroeid scheen; de wind sloeg een weinig om naar het oosten, en men kon den anderen oever van het meer even zien. Deze kromde zich en eindigde in een zeer stompen hoek, op ongeveer 2° 10′ Noorderbreedte. Aan dit uiteinde van den Nyanza staken hooge bergen hunne naakte kruinen in de hoogte, maar tusschen hen verschafte eene diepe en bochtige engte een doorgang aan eene schuimende rivier.
Terwijl hij zijn luchtballon bestuurde, onderzocht doctor Ferguson het land met gretigen blik. “Ziet,” zeide hij, “ziet, mijne vrienden! de verhalen der oude Arabieren waren juist. Zij spraken van eene rivier door welke het meer Ukéréoué zich in het noorden ontlastte, en deze rivier bestaat, wij volgen haren loop en zij stroomt met eene snelheid, die met de onze kan worden vergeleken! Het water, dat onder onze voeten wegvloeit, gaat zich zekerlijk vereenigen met de golven der Middellandsche zee! Het is de Nijl!”—“Het is de Nijl!” herhaalde Kennedy, die in de verrukking van Samuel Ferguson deelde.—“Leve de Nijl!” riep Joe uit.
Ontzaglijke rotsen verhinderden hier en daar den loop dezer geheimzinnige rivier. Het water schuimde en vormde watervallen, die het vermoeden des doctors bevestigden. Talrijke bergstroomen, schuimende in hunnen val, ontsproten aan deze omringende bergen, het oog telde hen bij honderden. Men zag uit den grond dunne stralen water te voorschijn komen, die elkander kruisten, zich met elkander vereenigden, in snelheid wedijverden en allen naar die rivier vloeiden.—“Ziedaar den Nijl,” herhaalde de doctor met overtuiging. “De oorsprong van zijn naam even als de bron zijner wateren, heeft de geleerden hartstochtelijk bezig gehouden; men heeft hem willen afleiden uit het Grieksch, het Koptisch, het Sanskriet2; maar hieraan is weinig gelegen, dewijl eindelijk het geheim van zijne bronnen ontdekt is.”—“Maar,” zeide de jager, “hoe [104]kunnen wij ons verzekeren dat deze rivier en die, welke de reizigers van het noorden hebben herkend, dezelfde is?”—“Wij zullen zekere, onwederlegbare bewijzen hebben,” antwoordde Ferguson, “als de wind ons nog één uur gunstig blijft.”
De bergen verwijderden zich van elkander en maakten plaats voor talrijke dorpen en velden bezaaid met sesam, dourrah en suikerriet. De stammen dezer streken toonden zich vijandig, zij schenen eerder tot toorn dan tot aanbidding geneigd; zij hadden een voorgevoel van gevaren en niet van goden. Het scheen dat men, naar de bronnen van den Nijl gaande, hun iets kwam ontnemen. De Victoria moest buiten bereik der musketten blijven.—“Hier te lande zal het moeielijk gaan,” zeide de Schot.—“Welnu,” antwoordde Joe, “des te erger voor deze inlanders, wij berooven hen van het genoegen met ons te spreken.”—“Ik moet echter dalen,” antwoordde doctor Ferguson, “al was het maar voor een kwartier. Zonder dat kan ik de resultaten van ons onderzoek niet staven.”—“Het is dus noodzakelijk, Samuel?”—“Ja, wij zullen dalen, al moesten wij geweerschoten lossen.”—“De zaak bevalt mij,” antwoordde Kennedy.—“Als gij wilt, meester,” zeide Joe, die zich tot het gevecht gereed maakte.—“Het zal de eerste maal niet wezen, dat men met de wapens in de hand de wetenschap heeft beoefend; iets dergelijks is een Fransch geleerde overkomen in de bergen van Spanje, toen hij den aardschen meridiaan opnam.”—“Wees gerust, Samuel; vertrouw op uwe twee lijfwachten.”—“Zijn wij er, mijnheer?”—“Nog niet. Wij gaan zelfs stijgen om den juisten vorm van het land te herkennen.”
Het waterstofgas zette zich uit, en in minder dan tien minuten zweefde de Victoria op eene hoogte van 2500 voet. Vandaar onderscheidde men een groot net van rivieren, die de stroom in zijne bedding opnam; er kwamen meer van het westen, tusschen de talrijke heuvelen, te midden van vruchtbare velden. “Wij zijn op geen 90 mijlen van Gondokoro,” zeide de doctor, op zijne kaart wijzende “en op minder dan vijf mijlen afstands van het punt, bereikt door de onderzoekers van het noorden. Laat ons voorzichtig de aarde naderen.” De Victoria daalde meer dan 2000 voet. “Mijne vrienden! laat ons nu op, elk toeval voorbereid zijn.”—“Wij zijn gereed,” antwoordden Dick en Joe.—“Goed!”
Het eiland Benga. Blz. 106.
De Victoria volgde weldra de bedding der rivier op nauwelijks honderd voet hoogte. De Nijl was op die plaats 50 vaam3 breed en de inlanders werden oproerig in de dorpen, die hare oevers omzoomden. Op den tweeden graad vormt hij een waterval van tien voet hoog, die bijgevolg onoverschrijdbaar is. “Daar is de waterval door Debono aangewezen,” riep de doctor uit. De kom van den [105]stroom werd breeder en was met talrijke eilanden bezet, die Samuel Ferguson met den blik als verslond; hij scheen een merk te zoeken, dat hij nog niet bespeurde. Eenige negers waren in eene [106]schuit onder den ballon naderbij gekomen. Kennedy begroette hen met een geweerschot, dat, zonder hen te bereiken, hen noodzaakte spoedig den oever te bereiken.—“Goede reis,” zeide Joe, “in hunne plaats zou ik het niet wagen terug te komen, ik zou bevreesd zijn voor een monster, dat naar willekeur den bliksem slingerde.” Plotseling nam de doctor zijn verrekijker en richtte dien op een eiland in het midden der rivier.—“Vier boomen!” riep hij uit, “ziet, daar ginds.”—Inderdaad er verhieven zich vier boomen aan het uiteinde.—“Het is het eiland Benga! Ja, het is het wel!” voegde hij er bij.—“Welnu, wat dan?” vroeg Dick.—“Daar zullen wij nederdalen, als het God behaagt!”—“Maar het schijnt bewoond, mijnheer Samuel!”—“Joe heeft gelijk, als ik mij niet bedrieg zie ik daar een twintigtal inlanders verzameld.”—“Wij zullen hen op de vlucht drijven, dat zal niet moeielijk zijn,” antwoordde Ferguson.—“Zoo als gezegd is,” hernam de jager.
De zon was in het toppunt, de Victoria naderde het eiland. De negers, die tot den stam van Makado behoorden, slaakten woeste kreten. Een van hen slingerde zijn hoed van boomschors door de lucht. Kennedy nam hem tot mikpunt, gaf vuur en de hoed vloog in stukken. Het was eene algemeene vlucht. De negers wierpen zich in den stroom en zwommen hem over, van de twee oevers kwam eene hagelbui van kogels en een regen van pijlen, maar zonder eenig gevaar voor den luchtballon wiens anker in eene rotsspleet vast zat. Joe liet zich naar beneden zakken.—“De ladder,” riep de doctor, “volg mij, Kennedy.”—“Wat wilt gij doen?”—“Laat ons afdalen, ik moet een getuige hebben.”—“Hier ben ik.”—“Joe! pas goed op.”—“Wees gerust, mijnheer! ik sta voor alles in.”—“Kom, Dick!” zeide de doctor, voet op den grond zettende. Hij nam zijn gezel mede naar eene groep rotsen, die zich aan het uiteinde van het eiland verhieven, daar zocht hij eenigen tijd, doorsnuffelde de struiken en reet zich de handen open. Eensklaps greep hij den arm van den jager.—“Zie,” zeide hij.—“Letters!”—Inderdaad kwamen twee letters in de rots gegriffeld geheel te voorschijn. Men las eindelijk: A. D.
“A. D.” hernam doctor Ferguson, “Andrea Debono. De handteekening van denzelfden reiziger, die het verst den loop van den Nijl gevolgd is.”—“Dit is onbetwistbaar, vriend Samuel!”—“Zijt gij nu overtuigd?”—“Het is de Nijl! wij kunnen er niet aan twijfelen.”
De doctor keek voor de laatste maal naar die kostbare letters, wier vorm en grootte hij nauwkeurig opteekende. “En nu,” zeide hij, “naar den ballon.”—“Spoedig dan, want ik zie eenige inlanders, die zich gereed maken den stroom weder over te trekken.”—“Het kan ons nu weinig schelen. Als de wind ons eenige uren noordwaarts op drijft, zullen wij Gondokoro bereiken en de hand onzer landgenooten drukken.” Tien minuten daarna verhief zich de [107]Victoria statig, terwijl doctor Ferguson, ten teeken van een goeden uitslag, de Engelsche vlag ontrolde.
1 Nyanza beteekent meer.
2 Een geleerd Byzantijn zag in het woord Neilos een getallennaam. N was 50, E 5, I 10, L 30, O 70, S 200, hetgeen juist het getal der dagen van het jaar uitmaakt.
3 97.45 Meter
[Inhoud]
De Nijl.—De bevende berg.—Herinnering aan het land.—De verhalen der Arabieren.—De Nyam-Nyam.—Verstandige overleggingen van Joe.—De opstijging van luchtballons.—Mevrouw Blanchard.
“Welke richting nemen wij?” vroeg Kennedy, toen hij zijn vriend het kompas zag raadplegen.—“Noord-noordwest.”—“Duivels! dat is het noorden niet!”—“Neen, Dick, en ik geloof dat wij moeite zullen hebben om Gondokoro te bereiken; het spijt mij, maar wij hebben de onderzoekingen van het oosten verbonden met die van het noorden, wij hebben geen klagen.”
De Victoria verwijderde zich langzamerhand van den Nijl.—“Laat ons den laatsten blik slaan,” zeide de doctor, “op die onoverschrijdbare breedte, welke de onverschrokkenste reizigers niet hebben kunnen overkomen. Ziedaar die onhandelbare stammen, beschreven door Petherick, d’Arnaud, Miani en dien jongen reiziger, Lejean, aan wien wij de beste werken over den Opper-Nijl verschuldigd zijn.”—“Dus zijn onze ontdekkingen in overeenstemming met de voorspellingen der wetenschap?” vroeg Kennedy.—“Geheel en al. De bronnen der Witte rivier, van den Bahr-el-Abiad, zijn verborgen in een meer, dat even groot is als eene zee, daar is zijn oorsprong, de dichtkunst zal er zonder twijfel bij verliezen; men vooronderstelde zoo gaarne dat die koning der stroomen een hemelschen oorsprong had; de ouden noemden hem Oceaan, en men geloofde bijna, dat hij onmiddellijk uit de zon stroomde; van tijd tot tijd moet men aannemen wat de wetenschap ons leert, er zullen misschien niet altijd geleerden, maar altijd dichters zijn.”—“Men ziet nog watervallen,” zeide Joe.—“Het zijn de watervallen van Makedo, op drie graden breedte. Niets is nauwkeuriger! O, hadden wij eenige uren den loop van den Nijl kunnen volgen!”—“En daar ginds, voor ons uit,” zeide de jager, “zie ik een berg.”—“Dat is de berg Logwek, de Bevende Berg der Arabieren; deze geheele streek is bezocht door Debono, die haar doortrok onder den naam van Latif Effendi. De stammen in de nabuurschap van den Nijl zijn elkander vijandig en voeren een verdelgingsoorlog. Gij kunt gemakkelijk begrijpen welke groote gevaren hij heeft moeten doorstaan.” [108]
De wind dreef den ballon naar het noordwesten. Om den berg Logwek te mijden moest men een meer afwijkenden luchtstroom zoeken.—“Mijne vrienden!” zeide de doctor, “hier begint onze Afrikaansche doortocht; tot hiertoe hebben wij slechts de sporen onzer voorgangers gevolgd. Nu gaan wij ons in geheel onbekende streken begeven, de moed zal ons niet ontbreken.”—“Nooit!” riepen Dick en Joe eenstemmig uit.—“Op weg dan en dat de Hemel ons bijsta.”
Ten tien ure des avonds kwamen de reizigers over holle wegen; wouden en verspreide dorpen aan de zijde van den Bevenden Berg, wiens hellingen zij langs trokken. Op dezen gedenkwaardigen dag van den 23sten April hadden zij, in vijftien uren, door een snellen wind voortgejaagd, meer dan 315 mijlen doorloopen. Maar dit laatste gedeelte der reis had bij hen een treurigen indruk achtergelaten, een diep stilzwijgen heerschte in het schuitje. Was doctor Ferguson verdiept in zijne ontdekkingen? Dachten zijne twee reisgezellen aan den doortocht van onbekende streken? Dit was het zeker, vergezeld van de levendigste herinneringen aan Engeland en [109]verwijderde vrienden. Joe alleen was onbekommerd, daar hij het zeer natuurlijk, vond dat het vaderland niet daar was, als het afwezig was, maar hij eerbiedigde het stilzwijgen van Samuel Ferguson en Dick Kennedy. Ten tien uur des avonds “ankerde” de Victoria op de hoogte van den Berg1; men gebruikte een stevig maal en allen sliepen beurtelings, onder de hoede van een hunner.
Des anderen daags kwamen vroolijker denkbeelden in hen op; het was fraai weder en de wind woei uit den goeden hoek; een ontbijt, dat door Joe zeer werd opgevroolijkt, bracht hen geheel in een goed humeur. De streek, die zij op dit oogenblik doortrokken, is uitgestrekt; zij grenst aan het Maangebergte en aan de bergen van Darfour; zij is ongeveer zoo groot als Europa. “Wij reizen zonder twijfel,” zeide de doctor, “door hetgeen men onderstelt het koningrijk Usoga te zijn; eenige aardrijkskundigen hebben beweerd, dat er in het midden van Afrika een uitgestrekt dal bestond, een onmetelijk middelmeer. Wij zullen zien of dit eenigen schijn van waarheid heeft.”—“Maar hoe heeft men deze onderstelling kunnen maken?” vroeg Kennedy.—“Door de verhalen der Arabieren. Die menschen zijn goede verhalers, te veel vertellers misschien. Eenige reizigers, te Kazeh of aan de grootere Meren, hebben slaven gezien, die van de middelstreken kwamen; zij hebben hen ondervraagd over hun land, zij hebben die verschillende berichten vereenigd en daaruit stelsels afgeleid. Onder dit alles is er altoos iets waars, en, gij ziet het, men bedroog zich niet ten opzichte van den oorsprong van den Nijl.”—“Niets was juister,” antwoordde Kennedy.—“Door middel van die berichten heeft men gepoogd kaarten te maken, ik zal ook onzen weg nemen volgens eene daarvan en haar des noods verbeteren.”—“Wordt deze geheele streek bewoond?” vroeg Joe.—“Zeker, en slecht.”—“Ik vermoedde het.”—“Deze verstrooide stammen zijn onder den algemeenen naam Nyam-Nyam bekend, en deze naam is niets anders dan eene klanknabootsing: hij bootst het geluid van het kauwen na.”—“Volkomen,” zeide Joe; “nyam! nyam!”—“Mijn beste Joe, als gij de onmiddellijke oorzaak van deze klanknabootsing waart, zoudt gij die niet zoo goed vinden.”—“Wat wilt gij zeggen?”—“Dat men deze volksstammen als menscheneters beschouwt.”—“Is dit zeker?”—“Zeer zeker; men had ook beweerd dat deze inlanders een staart droegen even als viervoetige dieren, maar men heeft weldra gezien, dat deze staart behoorde tot de beestevellen, waarmede zij bedekt zijn.”—“Des te erger! een staart is zeer goed om de muskieten te verjagen.”—“Dat [110]is mogelijk, Joe, maar men moet dit tot de fabelen terug wijzen, even als de hondekoppen, die de reiziger Brun-Rollet aan zekere volksstammen toekende.”—“Hondekoppen? Dat is zeer gemakkelijk om te blaffen en menscheneter te wezen.”—“Wat ongelukkig bewaarheid is, is de woestheid dier volken, die zeer gretig zijn op menschenvleesch.”—“Ik wensch dat zij niet veel smaak in mijn persoon mogen hebben.”—“Meent gij dat?” zeide de jager.—“Het is zoo, mijnheer Dick. Als ik ooit in een oogenblik van hongersnood moet worden opgegeten, dan wil ik dat het zij ten behoeve van u en mijn meester! Maar deze zwarten met mijn eigen vleesch te voeden, foei! ik zou van schaamte sterven.”—“Welnu, mijn brave Joe,” zeide Kennedy, “dat is afgesproken, wij rekenen op u bij gelegenheid.”—“Tot uw dienst, mijne heeren.”—“Joe spreekt zoo,” zeide de doctor, “omdat wij voor hem zullen zorg dragen en hem goed vetmesten.”—“Misschien,” antwoordde Joe, “de mensch is zoo’n zelfzuchtig dier.”
In den namiddag werd de hemel bedekt met een heeten mist, die uit den grond opkwam en nauwelijks veroorloofde de voorwerpen op de aarde te onderscheiden; daarom gaf de doctor, vreezende tegen een of anderen top te stooten, tegen vijf uur het teeken om stil te houden. De nacht verliep zonder dat er iets voorviel, maar men moest in deze diepe duisternis van waakzaamheid verdubbelen. De passaatwind woei hevig in den morgenstond van den volgenden dag; de wind drong in de binnenste holten van den ballon, hij slingerde hevig de uiteinden waar de uitzettingspijpen uitkwamen; men moest deze met touwen vastmaken, hetgeen Joe zeer behendig deed. Tevens bewerkte het dat de opening van den luchtballon vast gesloten bleef.—“Dit is voor ons dubbel belangrijk,” zeide doctor Ferguson, “wij vermijden vooreerst het verlies van een kostbaar gas, vervolgens laten wij om ons heen geene ontvlambare stof, die ten laatste in brand zou vliegen.”—“Dat zou een leelijk geval zijn,” zeide Joe.—“Neen! Het gas zou langzaam branden en wij zouden met geringe snelheid dalen; een gelijk ongeluk is overkomen aan eene Fransche luchtreizigster, mevrouw Blanchard; zij stak haar ballon in brand door vuurwerk af te steken, maar zij zou niet gevallen en gedood zijn, als haar schuitje niet gestooten had tegen een schoorsteen, vanwaar zij op de aarde werd geworpen.”—“Laat ons hopen dat niets dergelijks ons gebeuren zal,” zeide de jager; “tot hiertoe schijnt onze tocht niet gevaarlijk en ik zie geen reden die ons verhindert ons doel te bereiken.”—“Ik ook niet, mijn waarde Dick; overigens zijn de ongelukken meestal veroorzaakt door de onvoorzichtigheid der luchtreizigers, of door de slechte constructie van hun toestel. Evenwel rekent men op eenige duizenden opstijgingen geen twintig ongelukken, die den dood ten gevolge hebben gehad. Wij moeten dus in dergelijk geval geen voorzorg verwaarloozen.”—“Het [111]is tijd om te ontbijten,” zeide Joe: “wij zullen ons tevreden stellen met verduurzaamd vleesch en koffie, totdat mijnheer Kennedy middel zal gevonden hebben om ons op een goed stuk wildbraad te onthalen.”
1 De overlevering verhaalt dat hij beeft zoodra een Muzelman er de voet op zet.
[Inhoud]
De hemelsche flesch.—De vijgepalmboomen.—De “mammouthboomen.”—De oorlogsboom.—Het gevleugelde span.—Gevecht van twee volksstammen.—Slachting.—Goddelijke tusschenkomst.
De wind werd hevig en onregelmatig, de Victoria, nu eens weder naar het noorden, dan weder naar het zuiden geslingerd, kon geen standvastigen luchtstroom ontmoeten. “Wij gaan zeer snel, zonder veel te vorderen,” zeide Kennedy, terwijl hij de herhaalde schommelingen van den kompasnaald waarnam.—“De Victoria gaat met eene snelheid van ten minste dertig mijlen per uur,” zeide Samuel Ferguson; “zie omlaag, en gij zult het veld snel onder onze voeten zien verdwijnen. Zie, dit bosch schijnt ons te gemoet te snellen.”—“Het bosch is reeds eene open plek geworden,” antwoordde de jager.—“En de open plek een dorp,” zeide Joe, eenige oogenblikken later. “Daar zie ik zeer verbaasde negergezichten.”—“Dit is zeer natuurlijk; de Fransche boeren, toen zij voor de eerste maal een luchtballon zagen, hebben daarop geschoten, daar zij hem voor een luchtmonster hielden; de negers van Soedan mogen dan althans wel groote oogen zetten.”—Terwijl de Victoria op honderd voet van den grond een dorp voorbijtrok, zeide Joe: “met uw verlof, meester, ik zal hun een ledige flesch toewerpen, als zij behouden aankomt, zullen zij haar aanbidden, als zij breekt, zullen zij van de stukken talismans maken.”—Dit zeggende, wierp hij eene flesch naar beneden, die in duizend stukken brak, terwijl de inlanders luide kreten slakende, zich naar hunne ronde hutten begaven.—Een weinig verder riep Kennedy uit: “Zie eens dien zonderlingen boom! hij is boven en beneden van eene verschillende soort.”—“Mooi!” zeide Joe, “hier is een land waar de eene boom op den anderen groeit.”—“Het is eenvoudig een stam van een vijgeboom,” antwoordde de doctor, “waarop een weinig groeizame aarde gekomen is; de wind heeft op een goeden dag een zaadje [112]van een palmboom daarop gewaaid en de palmboom is opgekomen, als in het veld.”—“Eene fraaie manier,” zeide Joe; “die ik in Engeland zal invoeren; dat zal goed staan in de parken van Londen, zonder te rekenen dat het een middel zou wezen om het aantal vruchtboomen te vermeerderen; men zou tuinen in de hoogte hebben, hetgeen alle kleine grondeigenaars zeer zou aanstaan.”
Op dit oogenblik moest de Victoria stijgen om een bosch van boomen over te trekken, die meer dan 300 voet hoog waren, eene soort van eeuwenheugende banaanboomen.—“Dat zijn prachtige boomen,” riep Kennedy uit, “ik ken niets zoo schoon als het gezicht van deze eerwaardige bosschen. Zie eens, Samuel.”—“De hoogte van deze bananen is waarlijk verwonderlijk, mijn waarde Dick, en echter zou zij geene verwondering wekken in de bosschen van Amerika.”—“Hoe! zijn er nog hooger boomen?”—“Zonder twijfel, onder hen, die wij de ‘mammouthsboomen’ noemen. In Californië heeft men een cederboom gevonden van 450 voet hoogte, hetgeen hooger is dan de toren van het Parlementshuis en zelfs dan de [113]groote piramide van Egypte. Van onder had hij 120 voet in omtrek en uit de concentrische lagen van zijn hout maakte men op dat hij meer dan 4000 jaar oud was.”—“Maar, mijnheer! dat is dus niet [114]te verwonderen. Als men 4000 jaar leeft, wat is dan natuurlijker dan eene zoo schoone lichaamsgestalte te hebben?”
De oorlogsboom der Kannibalen. Blz. 114.
Terwijl de doctor dit verhaalde en Joe had geantwoord, had het bosch weder plaats gemaakt voor eene groote verzameling hutten, in een kring rondom een plein geplaatst. In het midden groeide een enkele boom, en toen Joe hem zag, riep hij uit: “Welnu, als deze 4000 jaar lang dergelijke bloemen voortbrengt, vind ik het niet zeer mooi van hem.” En hij toonde een reusachtigen wilden vijgeboom, welks, stam geheel verdween onder eene massa menschenbeenderen; de bloemen, waarvan Joe sprak, waren pas afgesneden hoofden, opgehangen aan dolken, die in de schors staken.—“De oorlogsboom der Kannibalen,” zeide de doctor; “de Indianen nemen den schedel de Afrikanen het geheele hoofd.”—“Dat is eene zaak van mode,” zeide Joe.
Maar reeds verdween het dorp met de bloedige hoofden aan den horizon, toen een ander, verder gelegen, een niet minder terugstootend schouwspel aanbood: half verslonden lijken, geraamten, die in stof vielen, menschelijke ledematen, hier en daar verstrooid, waren overgelaten aan de hyena’s en jakhalzen.—“Dit zijn zeker de lichamen der misdadigers, zoo als in Abyssinië het gebruik is; men geeft ze ten prooi aan de wilde dieren, die hen op hun gemak verslinden, na hen met één beet gedood te hebben.”—“Het is niet veel wreeder dan de galg,” zeide de Schot, “het is smeriger, dat is alles.”—“In de zuidelijke streken van Afrika,” hernam de doctor, “vergenoegt men zich den misdadiger in zijne eigene hut op te sluiten met zijne beesten en misschien ook zijn huisgezin, men steekt die in brand en alles verbrandt te zamen. Dat noem ik wreedheid, maar ik beken met Kennedy, dat, als de galg minder wreed is, zij ten minste even barbaarsch is.”—Joe wees, dankzij het uitmuntende gezicht, waarvan hij zich zoo goed bediende, eenige troepen vluchtende vogels, die aan den horizon zweefden.—“Dat zijn arenden,” riep Kennedy uit, na hen met zijn verrekijker herkend te hebben, “prachtige vogels wier vlucht even snel is als de onze.”—“De hemel beware ons voor hunne aanvallen!” zeide de doctor, “zij zijn voor ons meer te vreezen dan de wilde dieren of de woeste stammen.”—“Bah!” antwoordde de jager, “Wij zouden hen door geweerschoten verwijderen.”—“Ik wil liever, mijn waarde Dick, tot dit middel mijne toevlucht niet nemen; de taf van onzent ballon zou geen weerstand bieden; gelukkig geloof ik dat deze geduchte vogels door onzen luchtballon meer verschrikt dan aangelokt worden.”—“Daar valt mij iets in,” zeide Joe, “want heden krijg ik denkbeelden bij dozijnen: als wij eens een span levende arenden konden krijgen, dan zouden wij hen voor ons schuitje spannen en zij zouden ons door de lucht voorttrekken.”—“Het middel is wel eens in allen ernst voorgesteld,” antwoordde de doctor, “maar ik [115]geloof dat het slecht uitvoerbaar is, omdat deze dieren koppig van aard zijn.”—“Men zou hen dresseeren,” hernam Joe; “in plaats van met gebitten zou men hen leiden met ooglappen, die hun het gezicht beletten; als zij eenoogig waren, zouden zij rechts of links gaan, blind daarentegen zouden zij stilstaan.”—“Veroorloof mij, beste Joe, de voorkeur te geven aan een gunstigen wind boven uw span van arenden, dat kost minder voedsel en is veiliger.”—“ik veroorloof het u, mijnheer, maar ik blijf bij mijn denkbeeld.”
Het was middag; de Victoria ging sedert eenigen tijd langzamer. Plotseling treffen kreten en gefluit de ooren der reizigers; zij bogen zich voorover en zagen in eene opene vlakte een schouwspel dat hen deed ontroeren. Twee volkstammen vochten verwoed en deden wolken van pijlen door de lucht vliegen. De strijders, begeerig om elkander te dooden, bemerkten de aankomst der Victoria niet; zij waren omtrent 300 in getal; de meesten rood van het bloed der gekwetsten, waarin zij plasten, vormden een afzichtelijk schouwspel. Toen de luchtballon verscheen hielden zij een oogenblik op; het gehuil verdubbelde, eenige pijlen werden naar het schuitje afgezonden en een daarvan kwam zoo dicht, dat Joe haar met de hand kon grijpen.—“Laat ons buiten hun bereik stijgen!” riep de doctor uit! “Geen onvoorzichtigheid mogen wij begaan.”
De slachting ging van beide kanten voort met bijl- en sagaaislagen; zoodra een vijand op den grond lag haastte zich zijne tegenpartij hem het hoofd af te snijden; de vrouwen, die deelnamen aan het gevecht, raapten de bloedige hoofden op en stapelden die op aan elk einde van het slagveld; dikwijls vochten zij om die afzichtelijke zegeteekenen te veroveren.—“Welk een afgrijslijk tooneel!” zeide Kennedy met verontwaardiging.—“Het zijn leelijke kerels!” zeide Joe, “maar als zij eene uniform hadden, zouden zij gelijk zijn aan alle strijders der wereld.”—“Ik heb veel lust om in het gevecht tusschen beiden te komen,” zeide de jager, zijne karabijn aanleggende.—“Neen! neen!” antwoordde de doctor, “laten wij ons bemoeien met wat ons aangaat. Weet gij wie gelijk of ongelijk heeft, dat gij de rol van Voorzienigheid wilt spelen? Laat ons zoo spoedig mogelijk dit afschuwelijk schouwspel ontvlieden! Als de groote veldheeren aldus het tooneel hunner daden konden overzien, zouden zij misschien den lust naar bloed en veroveringen verliezen.”
Het opperhoofd van eene dezer woeste partijen onderscheidde zich door een athletischen lichaamsbouw en eene herkulische kracht; met de eene hand wierp hij zijne lans in de dichte gelederen zijner vijanden en met de andere maakte hij eene groote slachting met zijne bijl. Op een oogenblik wierp hij zijne door bloed rood geverfde sagaai weg, stortte zich op een gewonde, sneed diens arm met een enkelen slag af, nam hem met eene hand en, hem aan den [116]mond brengende, begon hij er gretig in te bijten.—“Welk een afschuwelijk beest!” zeide Kennedy, “ik kan mij niet langer weerhouden.” En de bevelhebber door een kogel in het voorhoofd getroffen, viel achterover. Bij zijn val maakte een panische schrik zich van zijne krijgers meester; deze bovennatuurlijke dood verschrikte hen, terwijl hij den ijver hunner vijanden aanzette, en in eene seconde was het slagveld door de helft der strijders verlaten.—“Laat ons hooger op een luchtstroom zoeken, die ons medevoert,” zeide de doctor, “dit schouwspel walgt mij.”
Maar hij verwijderde zich niet zoo spoedig of hij kon de overwinnende stam zien, die zich op de dooden en gekwetsten wierp, zich onderling dat warme vleesch betwistte en het gretig verslond.—“Dat is akelig!” zeide Joe.
De Victoria steeg, het gehuil van die razende bende vervolgde hem eenige oogenblikken, maar eindelijk naar het zuiden gevoerd, verwijderde hij zich van dit tooneel van bloeddorst en kannibaalsche wreedheid. Het terrein vertoonde toen afwisselende oneffenheden met talrijke wateren die naar het oosten liepen; zij stortten zich zonder twijfel in die uitwateringen van het meer Nû of de Gazellenrivier, waarvan Guillaume Lejean zulke merkwaardige bijzonderheden heeft opgeteekend. Toen de nacht kwam, wierp de Victoria het anker uit op 27° lengte en 4° 20′ noorderbreedte, na een tocht van 150 mijlen.
[Inhoud]
Vreemde geruchten.—Een nachtelijke aanval.—Kennedy en Joe in den boom.—Twee schoten.—Help! help!—Antwoord in het Fransch.—De morgen.—De zendeling.—Het plan van redding.
De nacht was zeer duister. De doctor had het land niet kunnen herkennen, hij lag vast aan een hoogen boom, dien hij in den donker nauwelijks kon zien. Volgens zijne gewoonte nam hij de wacht van negen uur en te middernacht verving Dick hem. “Waak goed, Dick, waak zorgvuldig.”—“Is er iets nieuws?”—“Neen, maar ik heb beneden ons vreemde geluiden gehoord, ik weet niet waarheen de wind ons heeft gevoerd; overmaat van onvoorzichtigheid kan niet schaden.”—“Gij zult het gehuil van eenige dieren wel hebben gehoord.”—“Neen! het kwam mij voor iets geheel anders te wezen, kortom, wek ons bij het minste alarm.”—“Wees gerust.” [117]
Twee schoten. Blz. 119.
Na voor het laatst oplettend te hebben geluisterd, legde de doctor zich, toen hij niets hoorde, onder zijn deken en sliep weldra in. De hemel was met dikke wolken bedekt, maar geen windje bewoog [118]de lucht; de Victoria, aan een enkel anker vastgehouden, ondervond geene schommeling. Kennedy op het schuitje geleund, om op de gaspijp te passen, beschouwde deze sombere stilte; hij zag naar den horizon, en, zoo als het met onrustige of voorzichtige menschen het geval is, zijn blik meende soms onzekere flikkeringen te zien. Op een oogenblik geloofde hij zelfs op tweehonderd schreden iets waar te nemen, maar het was slechts eene flikkering, en hij zag niets meer. Kennedy stelde zich gerust en verviel weder in zijne besluitelooze beschouwing, toen een scherp gefluit de lucht doorkliefde. Was dit het geluid van een dier, van een nachtvogel? kwam het van menschenlippen? Daar Kennedy al het hachelijke van hun toestand kende, was hij op het punt zijne reisgezellen te wekken, maar hij zeide tot zich zelven, dat in allen gevalle menschen of beesten buiten zijn bereik waren; hij zag dus zijne wapens na en, met zijn nachtkijker keek hij verder in de ruimte. Hij meende weldra beneden zich onzekere gedaanten te zien, die naar den boom slopen; bij een straal der maan, die als een bliksemschicht van tusschen twee wolken te voorschijn kwam, herkende hij duidelijk een troep gedaanten, die zich in de duisternis bewogen. Het avontuur der hondekoppen kwam hem weder voor den geest, hij legde de hand op den schouder des doctors. Deze werd terstond wakker.—“Stil,” zeide Kennedy, “laat ons zacht spreken.”—“Is er iets?”—“Ja, laat ons Joe wakker maken.”—Zoodra deze was opgestaan, verhaalde de jager wat hij had gezien.—“Nog al deze vervloekte apen?” zeide Joe.—“Het is mogelijk, maar wij moeten onze voorzorgen nemen.”—“Joe en ik,” zeide Kennedy, “zullen langs de ladder naar den boom af klimmen.”—“En in dien tijd,” zeide de doctor, “zal ik mijne maatregelen nemen om spoedig te kunnen opstijgen.”—“Dat is afgesproken.”—“Laat ons afdalen,” zeide Joe.—“Bedient u slechts in de uiterste noodzakelijkheid van uwe wapenen,” zeide de doctor, “het is niet noodig onze tegenwoordigheid in deze streken te verraden.”
Dick en Joe antwoordden door een teeken. Zij lieten zich zonder gerucht te maken naar den boom afglijden en plaatsten zich op eenige sterke takken, waaraan het anker vast zat. Sedert eenige minuten luisterden zij stil en onbeweeglijk in de bladeren; bij eene zekere kraking van de schors, die zich deed hooren, greep Joe de hand van den Schot.—“Hoort gij niet?”—“Ja, het nadert.”—“Als het een slang was? Dat gefluit, dat gij hebt gehoord....”—“Neen, het was iets menschelijks.”—“Ik houd het liever met de wilden, die kruipende dieren staan mij tegen.”—“Het geluid wordt sterker,” hernam Kennedy eenige oogenblikken daarna. “Ja, men klautert naar boven.”—“Houd de wacht aan dien kant, ik belast mij met den anderen.”—“Goed.”
Beiden bevonden zich afgezonderd op den top van een hoofdtak [119]eens boababs; de duisternis, nog vermeerderd door de dichte bladeren, was volkomen; echter zeide Joe, zich naar het oor van Kennedy neigende en hem het onderste deel van den boom aanwijzende: “Negers.”
Eenige woorden op zachten toon gewisseld, werden zelfs door de twee reizigers gehoord. Joe legde bedaard zijn geweer aan.—“Wacht,” zeide Kennedy.
Wilden hadden inderdaad den baobab beklommen, zij kwamen van alle kanten te voorschijn, op de takken kruipende als slangen, langzaam maar zeker klimmende; zij verrieden zich door een onaangenamen geur van een stinkend vet.1 Weldra vertoonden zich twee hoofden aan de blikken van Kennedy en Joe, op de hoogte van den tak, waarop zij zaten.—“Geef acht,” zeide Kennedy, “vuur!” De twee schoten weerklonken als en donderslag en stierf weg te midden van kreten van smart. In een oogenblik was de geheele troep verdwenen. Maar te midden van het gehuil hoorde men een vreemden, onverwachten kreet! Eene menschelijke stem had duidelijk deze woorden in het Fransch uitgesproken: “Help! help!”
Kennedy en Joe gingen verbaasd zoo spoedig mogelijk naar het schuitje terug.—“Hebt gij het gehoord?” zeide de doctor.—“Zonder twijfel! dien doordringenden kreet: Help! help! Een Franschman in handen dezer barbaren!”—“Een reiziger.”—“Een zendeling misschien!”—“De ongelukkige,” riep de reiziger uit, “men vermoordt, men martelt hem.”
De doctor nam het woord, terwijl hij te vergeefs zijne ontroering trachtte te verbergen, en zeide: “Er valt niet aan te twijfelen, een ongelukkige Franschman is in handen dezer wilden gevallen. Wij zullen niet vertrekken, zonder alles te hebben gedaan om hem te redden; aan onze geweerschoten heeft hij eene ongehoopte hulp, eene tusschenkomst der Voorzienigheid herkend. Wij zullen die hoop niet teleurstellen. Zijt gij van mijn gevoelen?”—“Zeker, Samuel, wij zijn gereed u te gehoorzamen.”—“Laat ons dan handelen en als de morgen aanbreekt, zullen wij trachten hem te ontvoeren.”—“Maar hoe zullen wij die ellendige negers verjagen?” vroeg Kennedy.—“Het is duidelijk voor mij,” zeide de doctor, “aan de wijze waarop zij gevloden zijn, dat zij de vuurwapens niet kennen; wij moeten dus ons voordeel doen met hun schrik, maar den dag afwachten om te handelen, en wij zullen overeenkomstig de gelegenheid der plaats een reddingsplan beramen.”—“Die ongelukkige kan niet ver af zijn,” zeide Joe, “want....”—“Help! help!” herhaalde de stem, op zwakke toon.—“Die barbaren!” riep Joe uit. “Als zij hem nu [120]eens nog dezen nacht dooden.”—“Hoort gij, Samuel,” hernam Kennedy, de hand van den doctor vattende, “als zij hem, dezen nacht dooden?”—“Dat is niet waarschijnlijk; deze volksstammen, mijne vrienden, doen hunne gevangenen op klaarlichten dag sterven, zij hebben het zonlicht noodig!”—“Als ik dan van den nacht gebruik maakte,” zeide de Schot, “om naar dien ongelukkige te gaan?”—“Ik vergezel u, mijnheer Dick.”—“Stil, mijne vrienden. Dit voornemen doet uw hart en uwen moed eer aan, maar gij zoudt ons allen blootstellen en hem dien wij willen redden nog meer benadeelen.”—“Waarom?” vroeg Kennedy. “Deze wilden zijn verschrikt, verstrooid! Zij zullen niet terugkeeren.”—“Dick, ik bid u, gehoorzaam mij, ik handel voor het algemeen welzijn; als gij u bij toeval liet verrassen zou alles verloren zijn.”—“Maar die ongelukkige, die wacht! Niemand antwoordt hem, niemand komt hem ter hulp. Hij zal gelooven dat hij zich vergist heeft, dat hij niets heeft gehoord.”—“Men kan hem geruststellen,” zeide doctor Ferguson. En in ’t midden der duisternis opstaande maakte hij van zijne hand een roeper en riep met krachtige stem in de taal van den vreemdeling: “Wie gij ook zijt, heb vertrouwen! Drie vrienden waken over u!” Een vreeslijk gehuil antwoordde hem, dat ongetwijfeld het antwoord van den gevangene verdoofde.—“Men doodt hem! men gaat hem dooden!” riep Kennedy uit; “onze tusschenkomst heeft slechts gediend om het uur zijner doodstraf te verhaasten! Wij moeten handelen.”—“Maar hoe, Dick? wat zult gij in deze duisternis doen?”—“O! als het dag was!” riep Joe uit.—“Welnu, als het dag was?” vroeg de doctor op zonderlingen toon.—“Niets eenvoudiger, Samuel,” antwoordde de jager, “ik zou op de aarde afdalen en deze ellendelingen met geweerschoten verstrooien.”—“En gij, Joe?” vroeg Ferguson.—“Ik, meester, ik zou voorzichtiger handelen en den gevangene doen weten, in eene overeengekomen richting te vluchten.”—“Hoe zoudt gij hem dit bericht doen toekomen?”—“Door middel van dezen pijl, dien ik in de vlucht heb opgevangen en waaraan ik een briefje zou vasthechten, dewijl die negers onze taal niet verstaan.”—“Uwe plannen zijn onuitvoerlijk, mijne vrienden, de grootste moeielijkheid voor dien ongelukkige zou zijn, zich te redden, toegestemd dat hij de waakzaamheid zijner beulen kon misleiden. Wat u betreft, mijn waarde Dick, met uwe stoutmoedigheid en gebruik makende van den schrik door onze vuurwapenen veroorzaakt, zou uw plan misschien gelukken, maar als het mislukte, zoudt gij verloren zijn en wij zouden twee personen in plaats van een moeten redden. Neen, wij moeten alle gunstige kansen aan onze zijde brengen en anders handelen.”—“Maar dadelijk,” zeide de jager.—“Misschien,” antwoordde Samuel, op dit woord drukkende.—“Mijn meester, zijt gij dan in staat deze duisternis te verdrijven?”—“Wie weet het, Joe.”—[121]
“O! als gij dat doet, dan roep ik u uit tot den eersten geleerde der wereld!”
Het electrieke licht. Blz. 123.
De doctor zweeg eenige oogenblikken, hij dacht na. Zijne twee [122]reisgezellen beschouwden hem met ontroering, zij waren door dezen buitengewonen toestand opgewonden. Weldra hernam Ferguson het woord: “Zie hier mijn plan,” zeide hij. “Er blijft ons 200 pond ballast, dewijl de zakken, die wij hebben medegenomen, nog onaangeroerd zijn. Ik neem aan dat die gevangene, een man die klaarblijkelijk door lijden is uitgeput, evenveel weegt als een van ons, er zal ons dus nog ongeveer zestig pond overblijven om weg te werpen, ten einde spoediger te stijgen.”—“Hoe denkt gij dan te handelen?” vroeg Kennedy.—“Zie hier, Dick, gij zult mij toestemmen dat als het mij gelukt den vreemdeling te bereiken en ik eene hoeveelheid ballast wegwerp, die gelijk is aan zijn gewicht, dat ik niets heb veranderd aan het evenwicht van den ballon, maar dan moet ik, als ik eene snelle opstijging wil bewerkstelligen om aan deze negers te ontsnappen, krachtiger middelen aanwenden. Als ik nu deze overmaat van ballast op het gegeven oogenblik wegwerp, ben ik er zeker van dat wij zeer snel stijgen.”—“Dat is duidelijk.”—“ja, maar er is eene zwarigheid, namelijk dat ik, door later te dalen, eene hoeveelheid gas zal moeten verliezen evenredig met de overmaat van ballast, die ik heb weggeworpen. Dit gas is eene kostbare zaak, maar men kan het verlies niet betreuren als het behoud van een mensch op het spel staat.”—“Gij hebt gelijk, Samuel, wij moeten alles opofferen om hem te redden.”—“Laat ons dan handelen en legt deze zakken zóó op den rand van het schuitje dat zij terstond kunnen worden weggeworpen.”—“Maar die duisternis?”—“Zij verbergt onze voorbereidselen en zal eerst verdwijnen als die zijn geëindigd. Draagt zorg alle wapenen onder ons bereik te houden, misschien zullen wij moeten schieten; wij hebben voor de karabijn één schot, voor de twee geweren vier schoten, twaalf voor de twee revolvers dat is in alles zeventien, die in het vierde gedeelte eener minuut kunnen gelost worden. Maar misschien zullen wij daartoe onze toevlucht niet behoeven te nemen. Zijt gij gereed?”—“Ja,” antwoordde Joe.
De zakken waren gerangschikt, de wapenen gereed.—“Goed,” zeide de doctor. “Houdt een oog over alles. Joe zal den ballast naar beneden werpen en Dick den gevangene ontvoeren, maar niets gebeure zonder mijn bevel. Joe, ga eerst het anker losmaken en klim spoedig weder in het schuitje.”—Joe liet zich langs het touw afglijden en kwam na eenige oogenblikken terug. De Victoria nu vrij geworden zweefde bijna onbeweeglijk in de lucht. Gedurende dien tijd verzekerde de doctor zich van eene genoegzame hoeveelheid gas in de mengkist om des noods de gaspijp te vullen zonder dat het noodig was zijne toevlucht te nemen tot de werking der Bunsensche batterij; hij nam de twee geheel geïsoleerde electroden (geleidraden), die dienden tot de ontleding van het water, weg; vervolgens in zijn reiszak zoekende, haalde hij er twee koolspitsen uit, [123]die hij aan het uiteinde van iederen draad bevestigde. Zijne twee vrienden keken hem aan zonder het te begrijpen, maar zwegen; toen de doctor zijn arbeid verricht had, ging hij midden in het schuitje overeind staan, nam eene koolspits in iedere hand en bracht de punten bij elkander. Plotseling zag men een verblindend licht tusschen de twee koolspitsen; een electriek licht verdreef de duisternis van den nacht.—“O, meester!” zeide Joe.—“Geen woord,” zeide de doctor.
1 Negers verraden zich altijd door een eigenaardigen geur of liever stank die van hen uitgaat.—De galafscheiding bij de blanken in de faeces vervat, geschiedt bij hen door de huidporiën.
[Inhoud]
Het electrieke licht.—De zendeling.—Ontvoering te midden van een lichtstraal.—De lazaristenpriester.—Weinige hoop.—Zorgen des doctors.—Een leven van verloochening.—Overtocht van een vulkaan.
Ferguson richtte zijn schitterenden lichtstraal naar verschillende kanten en deed hem stilstaan op eene plaats, waar kreten van schrik zich deden hooren. Zijne twee reisgezellen wierpen een onderzoekenden blik daarheen. De baobab, waarboven de Victoria bijna onbeweeglijk zweefde, verhief zich in het midden eener opene plek; tusschen velden sesam en suikerriet zag men een vijftigtal lage en kegelvormige hutten, rondom welke een talrijke stam wemelde. Honderd voet onder den luchtballon was een paal opgericht. Aan den voet van dien paal lag eene menschelijke gedaante, een jongeling van hoogstens dertig jaar oud, met lange zwarte haren, half naakt, mager, bebloed, met wonden bedekt, en het hoofd op de borst gezonken. Eenige kortere haren op de kruin van het hoofd toonden nog de plaats van eene half verdwenen tonsuur.—“Een zendeling! een priester!” riep Joe uit.—“Arme ongelukkige!” antwoordde de jager.—“Wij zullen hem redden, Dick,” zeide de doctor.
De negers, den ballon bemerkende, gelijk aan eene ontzettend groote komeet met een staart van schitterend licht, werden door een gemakkelijk te begrijpen schrik aangetast. Op hunne kreten hief de gevangene het hoofd op. Zijne oogen schitterden van eene plotselinge hoop en, zonder te begrijpen wat er gebeurde, strekte hij zijne handen naar deze onverwachte redders uit.—“Hij leeft! hij leeft!” riep Ferguson uit; “God zij gedankt! Deze wilden zijn door schrik getroffen! Wij zullen hem redden! Zijt gij gereed, mijne vrienden?”—“Ja, Samuel.”—“Joe, blaas de gasvlam uit.”—Het bevel des doctors werd uitgevoerd. Een bijna onmerkbare wind dreef den ballon zachtkens boven den gevangene op hetzelfde oogenblik, [124]dat hij onmerkbaar daalde; tien minuten ongeveer bleef hij zwevende te midden der lichtgolvingen. Ferguson liet zijn lichtbundel op de menigte schijnen. De stam, onder den indruk eener onbeschrijfelijke vrees, verdween langzamerhand in zijne hutten en de paal werd eenzaam gelaten. De doctor had dus reden gehad te rekenen op de fantastische verschijning van den ballon, die in deze dikke duisternis licht verspreidde. Het schuitje naderde den grond. Eenige negers evenwel, stoutmoediger dan de anderen, begrijpende dat hun slachtoffer hun ging ontsnappen; kwamen met luide kreten terug; Kennedy nam zijn geweer, maar de doctor verbood hem te schieten. De priester die geknield lag, geen kracht hebbende om overeind te staan, was zelfs niet aan den paal gebonden, want zijne zwakheid maakte dit onnoodig. Op het oogenblik dat het schuitje bij den grond kwam, beurde de jager, zijn wapen wegwerpende en den priester om het midden vattende, hem in het schuitje en op hetzelfde oogenblik wierp Joe plotseling de tweehonderd pond ballast weg. De doctor dacht nu zeer snel te stijgen, maar de ballon [125]bleef onbeweeglijk, na drie à vier voet van den grond te zijn gestegen.—“Wie houdt ons terug?” vroeg hij op een toon van schrik. Eenige wilden liepen toe, woeste kreten slakende. “O!” riep Joe uit, naar buiten ziende, “een dezer vervloekte zwarten hangt onder aan het schuitje!”—“Dick! Dick!” riep de doctor uit, “de waterbak!” Dick begreep de gedachte van zijn vriend en een der waterbakken, die meer dan honderd pond woog, opnemende, wierp hij hem over boord. De Victoria eensklaps verlicht, verhief zich 300 voet, te midden van het gehuil van den stam, aan welken de gevangene ontsnapte in een oogverblindend licht.—“Hoezee!” riepen de twee reisgezellen van den doctor uit. Plotseling rees de ballon op nieuw tot op 1000 voet hoogte.—“Wat gebeurt er nu?” vroeg Kennedy, die bijna het evenwicht verloor.—“Het is niets! die schelm laat ons los,” antwoordde Samuel Ferguson bedaard.—En Joe, snel naar buiten ziende, kon nog den wilde zien, die, met de handen uitgestrekt, in de ruimte ronddraaiende, weldra op den grond werd verpletterd. De doctor verwijderde de [126]twee electrieke draden van elkander en de duisternis hernam haar gebied. Het was een uur ’s morgens. De Franschman opende eindelijk de oogen.—“Gij zijt gered,” zeide de doctor.—“Gered;” antwoordde hij in het Engelsch, met een droevigen glimlach, “gered van een wreeden dood! Mijne broeders ik dank u, maar mijne dagen, mijne uren zelfs zijn geteld en ik heb niet lang meer te leven.” En de zendeling verviel weder uitgeput in zijne bezwijming.—“Hij sterft,” riep Dick uit.—“Neen,” antwoordde Ferguson, zich over hem buigende, “maar hij is zeer zwak; laat ons hem onder de tent leggen.”
Zij legden dat vermagerde lichaam, bedekt met litteekens en nog bloedende wonden, waar het ijzer en het vuur op twintig plaatsen hunne smartelijke sporen hadden achtergelaten, zachtkens op hunne dekens. De doctor maakte van zijne zakdoek een weinig pluksel, dat hij op de wonden legde, na die alvorens gezuiverd te hebben; dit deed hij met de bekwaamheid van een geneesheer; vervolgens een opwekkend middel uit zijne verzameling geneesmiddelen nemende, goot hij daarvan eenige druppels op de lippen van den priester. Deze drukte zacht zijne handen en had nauwelijks de kracht om te zeggen: “Dank, dank!” De doctor begreep dat men hem eene volstrekte rust moest laten genieten; hij deed de zeilen der tent dicht en nam verder het bestuur van den luchtballon op zich.—Deze, het gewicht van zijn nieuwen gast medegerekend, was bijna 180 pond lichter geworden, hij bleef dus in goeden stand zonder hulp van het gas. Bij het eerste morgenlicht dreef een luchtstroom hem zachtjes naar het west-noord-westen. Ferguson ging gedurende eenige oogenblikken den in zwijm liggenden priester beschouwen.—“Mochten wij dien metgezel toch behouden, dien de hemel ons heeft gezonden!” zeide de jager. “Hebt gij eenige hoop?”—“Ja, Dick, met eene goede oppassing in eene zoo zuivere lucht.”—“Wat heeft die man al geleden!” zeide Joe ontroerd. “Weet gij dat hij daar stoutmoediger dingen deed dan wij, door alleen te midden dezer volksstammen te komen.”—“Dat lijdt geen twijfel,” antwoordde de jager.—“Dezen geheelen dag wilde de doctor niet, dat de slaap van den ongelukkige zou gestoord worden, het was eene lange bezwijming, afgebroken door eenige pijnlijke zuchten, die Ferguson verontrustten voor de veiligheid van allen. Des anderen daags ’s morgens was de Victoria nauwelijks naar het westen afgeweken; de dag beloofde fraai te zijn. De zieke kon met eene luidere stem zijne vrienden roepen. Men opende de zeilen der tent en hij ademde met volle teugen de zuivere morgenlucht in.”—“Hoe bevindt gij u?” vroeg Ferguson.—“Misschien beter,” antwoordde hij. “Maar u, mijne vrienden, heb ik nog slechts in een droom gezien! Nauwelijks kan ik mij van het gebeurde rekenschap geven! Wie zijt gij, opdat ik uwe namen in mijn laatste gebed niet vergete?”—“Wij [127]zijn Engelsche reizigers,” antwoordde Samuel, “wij hebben beproefd Afrika in een luchtballon door te trekken en op onze reis hebben wij het geluk gehad u te redden.”—“De wetenschap heeft hare helden,” zeide de zendeling.—“Maar de godsdienst hare martelaars,” zeide de Schot.—“Gij zijt zendeling?” vroeg de doctor.—“Ik ben een priester van de zending der Lazaristen. De hemel heeft u tot mij gezonden, hij zij daarvoor geprezen! De opoffering van mijn leven was volbracht! Maar gij komt uit Europa, spreek mij van Europa, van Frankrijk! Sedert vijf jaren heb ik geene tijdingen ontvangen.”—“Vijf jaren alleen onder deze wilden!” zeide Kennedy verbaasd.—“Het zijn zielen, die moeten verlost worden, onwetende en barbaarsche broeders, die alleen door den godsdienst kunnen onderwezen en beschaafd worden.”
Samuel Ferguson, aan den wensch van den zendeling gehoor gevende, sprak hem veel over Frankrijk. Deze hoorde gretig naar hem en tranen stroomden uit zijne oogen. De arme jongeling nam beurtelings de handen van Kennedy en Joe in de zijnen, die van koortshitte brandden; de doctor bereidde eenige koppen thee voor hem, die hij met graagte dronk; toen had hij de kracht zich een weinig op te heffen en te glimlachen, toen hij zich naar een zoo zuiveren hemel zag gevoerd.—“Gij zijt stoutmoedige reizigers,” zeide hij, “en gij zult in uwe onderneming slagen, gij zult uwe bloedverwanten, uwe vrienden, uw vaderland wederzien, gij....”
De zwakte van den jongen priester werd toen zoo groot, dat men hem op nieuw moest doen nederliggen; eene verzwakking van eenige uren deed hem als dood in de handen van Ferguson liggen. Deze kon zijne ontroering niet bedwingen, hij gevoelde dat dit leven langzamerhand verdween. Zouden zij hem dan zoo spoedig verliezen, dien zij aan den marteldood hadden ontrukt? Hij verbond op nieuw de verschrikkelijke wonden van den martelaar en moest het grootste deel van zijn watervoorraad opofferen om zijne brandende ledematen te verkoelen. Hij paste hem zorgvuldig op. De zieke kwam onder zijne behandeling langzamerhand tot zich zelven en herkreeg zijn bewustzijn. De doctor vernam zijne geschiedenis uit afgebroken woorden.—“Spreek uwe moedertaal,” zeide hij, “ik versta die en dat zal u minder vermoeien.”
De zendeling was een arm jongeling van het dorp Aradon in Bretagne; zijne eerste neigingen deden hem den geestelijken stand aannemen; bij dit leven van verloochening wilde hij nog het leven van gevaar voegen, door zich in de orde der zendingpriesters, waarvan St. Vincentius de Paula de roemrijke stichter was, te doen opnemen; twintig jaar oud verliet hij zijn land om zich naar de ongastvrije streken van Afrika te begeven. Vandaar naderde hij, de hinderpalen te boven komende, tegen ontberingen worstelende, reizende en biddende, tot in het midden der stammen, die aan de [128]bovenste takken van den Nijl wonen; twee jaren lang werd zijn godsdienst afgewezen, zijn ijver miskend, zijne liefdadigheid slecht opgevat; hij bleef gevangen bij een der wreedste stammen van Nyambarra, ten prooi aan duizend mishandelingen. Maar altijd onderwees en bad hij. Deze stam verstrooid zijnde, werd hij na een der talrijke gevechten tusschen stam en stam, voor dood achtergelaten en, in plaats van op zijne schreden terug te keeren, vervolgde hij zijn godsdienstigen pelgrimstocht. Zijn rustigste tijd was als men hem voor gek hield; hij had zich de taal dezer streken eigen gemaakt en hield godsdienstige vergaderingen. Eindelijk doorreisde hij nog twee lange jaren die barbaarsche streken, voortgedreven door die bovenmenschelijke kracht, die van God komt; sedert een jaar woonde hij onder dien stam der Nyam-Nyam, Barafri genaamd en een der wildste. Toen het opperhoofd eenige dagen geleden gestorven was, schreef men hem dien onverwachten dood toe; men besloot hem te slachten; veertig uren duurde reeds zijne marteling en, zoo als de doctor te recht had voorondersteld, hij moest op den middag sterven. Toen hij de losbranding der vuurwapenen hoorde, kreeg de natuur de overhand en hij riep: “Help! help!” Hij geloofde gedroomd te hebben, toen eene stem van den hemel hem woorden van troost toesprak.—“Ik betreur dit leven niet,” zeide hij, “het behoort aan God.”—“Hoop nog,” antwoordde de doctor, “wij zijn bij u, wij zullen u van den dood redden, even als wij u aan de marteling hebben ontrukt.”—“Ik vraag zooveel niet van den hemel,” zeide de priester gelaten! “Geloofd zij God, dat ik vóór mijn sterven, de vreugde geniet vriendenhanden te drukken en de taal van mijn land te hooren.”
De zendeling werd op nieuw zwakker. De dag ging dus voorbij tusschen hoop en vrees. Kennedy en Joe wischten zich heimelijk de oogen af. De Victoria legde weinig wegs af en de wind scheen zijn kostbaren last te willen sparen. Joe merkte tegen den avond een groot licht op in het westen. Onder hoogere breedten zou men geloofd hebben, dat het een noorderlicht was; de hemel scheen in vuur te staan. De doctor onderzocht oplettend dit verschijnsel.—“Het kan slechts een werkende vulkaan zijn,” zeide hij.—“Maar de wind voert er ons boven,” hernam Kennedy. “Welnu! wij zullen hem op eene genoegzame hoogte overtrekken.”
Drie uren daarna bevond zich de ballon in de bergen; zijne juiste plaats was 24° 15′ lengte en 4° 42′ breedte; vóór hem stortte een brandende krater stroomen gesmolten lava uit en wierp rotsblokken uit tot eene groote hoogte; er waren stroomen vloeibaar vuur, die in schitterende stralen nedervielen. Het was een prachtig en gevaarlijk schouwspel, want de wind dreef in eene standvastige richting den ballon naar dien brandenden dampkring. Dezen hinderpaal, dien men niet had kunnen afwenden, moest men te boven komen; [129]het gas werd met alle kracht aangevoerd en de Victoria kwam op 6000 voet hoogte, tusschen zich en den vulkaan een afstand van meer dan 300 vaam latende. De priester kon van zijn ziekbed dezen [130]brandenden krater zien, waaruit met donderend geraas duizend verblindende vuurstralen opstegen.—“Hoe schoon is dit,” zeide hij, “en hoe eindeloos is Gods macht, zelfs in zijne verschrikkelijkste openbaringen.”
De vulkaan. Blz. 130.
Deze uitstorting van brandende lava bedekte de zijden van den berg met een waar tapijt van vlammen; het onderste gedeelte van den ballon werd in den nacht verlicht; eene brandende hitte bereikte het schuitje, en doctor Ferguson haastte zich die gevaarlijke stelling te verlaten. Tegen 10 uur des avonds was de berg slechts een rood punt aan den horizon, en de ballon vervolgde rustig zijne reis naar eene minder hooge luchtstreek.
[Inhoud]
Toorn van Joe.—De dood eens rechtvaardigen.—De wacht bij het lijk.—Dorheid.—De begrafenis.—De stukken kwarts.—Zinsbedrog van Joe.—Een kostbare ballast.—Hoogte-opneming der goudbergen.—Begin der wanhoop van Joe.
Een prachtige nacht verspreidde zich over de aarde, de priester sliep kalm in.—“Hij zal er niet van opkomen,” zeide Joe. “Arme jongeling! nauwelijks dertig jaar!”—“Hij zal in onze armen ontslapen! Zijne reeds zoo zwakke ademhaling verzwakt nog meer, en ik kan niets doen om hem te redden,” zeide de doctor wanhopig.—“Die ellendelingen!” riep Joe uit, die van tijd tot tijd plotseling toornig werd. “En als men bedenkt, dat deze waardige priester nog woorden heeft gevonden om hen te beklagen, om hen te verontschuldigen en te vergeven!”—“De hemel geeft hem een goeden nacht, Joe, zijn laatsten nacht misschien! Hij zal voortaan weinig lijden, en zijn dood zal slechts een vreedzame slaap zijn.”
De stervende sprak eenige afgebroken woorden uit; de doctor naderde, de ademhaling van den zieke werd belemmerd, hij hijgde naar lucht. De gordijnen werden geheel geopend en hij ademde met wellust de koeltjes van den helderen nacht in; de sterren wierpen haar flikkerend licht op hem, en de maan omgaf hem met hare blanke stralen.—“Mijne vrienden,” zeide hij met zwakke stem, “ik sterf! Dat God u naar eene goede haven geleide! dat Hij u voor mij deze schuld van dankbaarheid betale!”—“Hoop nog,” antwoordde Kennedy, “het is slechts eene voorbijgaande verzwakking. Gij zult niet sterven! Kan men in zoo’n schoonen zomernacht sterven?”—“De dood is daar,” hernam de zendeling, “ik weet het! Laat mij hem in het gelaat zien! De dood, het begin [131]der eeuwigheid, is slechts het einde der aardsche zorgen. Leg mij op de knieën, mijne broeders, ik bid het u!”
Kennedy hief hem op; het was droevig te zien hoe zijne krachtelooze ledematen ineenkrompen.—“Mijn God! mijn God!” riep de stervende apostel uit, “heb medelijden met mij!”
Zijn gelaat schitterde. Ver van deze aarde, welker vreugde hij nooit had gekend, te midden van dezen nacht, die zijn zachtste licht op hem wierp, op den weg ten hemel, naar welken hij zich verhief als in eene wonderbaarlijke hemelvaart, scheen hij reeds in een nieuw bestaan te herleven. Zijn laatste gebaar was eene laatste zegening voor zijne vrienden van één dag. Hij viel achterover in de armen van Kennedy, wiens gelaat baadde in tranen. “Dood!” zeide de doctor, zich over hem buigende, “hij is dood!” En de drie vrienden knielden, om in stilte te bidden.—“Morgen ochtend,” zeide Ferguson na eenige oogenblikken, “zullen wij hem begraven in de aarde van Afrika, die met zijn bloed besproeid is.”
Gedurende het overige gedeelte van den nacht werd het lijk beurtelings door de drie reizigers bewaakt en geen woord stoorde deze plechtige stilte.
Des anderen daags woei de wind uit het zuiden en de Victoria ging vrij langzaam over eene uitgestrekte bergvlakte; met onvruchtbare kloven en uitgebluschte kraters; geen enkele druppel water was op deze verdroogde toppen te vinden; opeengehoopte rotsen, gespleten steenmassaas, witachtige mergelgroeven, alles toonde eene groote onvruchtbaarheid aan. Tegen den middag besloot de doctor, om het lijk te begraven, in een bergkloof neder te dalen, te midden van door een plutonische uitbarsting ontstane rotsen der eerste vorming; de omringende bergen moesten hem beschutten en veroorlooven zijn schuitje tot aan den grond te doen komen, want er was geen boom om het aan vast te leggen. Maar, zoo als hij aan Kennedy had uitgelegd, hij kon ten gevolge van zijn verlies van ballast bij de ontvoering van den priester, slechts dalen door eene geëvenredigde hoeveelheid gas te laten ontsnappen; daarom opende hij de buitenste klep van den ballon. Het gas stroomde weg en de Victoria daalde bedaard in de kloof. Zoodra het schuitje de aarde aanraakte sloot de doctor de klep, Joe sprong op den grond, zich met de eene hand aan den uitersten rand vasthoudende en met de andere raapte hij een zeker aantal steenen op, die weldra zijn eigen gewicht vervingen; toen kon hij zijne twee handen gebruiken en had weldra in het schuitje meer dan 500 pond steenen opgestapeld, die aan den doctor en Kennedy veroorloofden op hunne beurt uit te stappen. De Victoria was in evenwicht en hare stijgkracht was onmachtig om haar te doen rijzen. Overigens was er geene groote hoeveelheid van deze steenen noodig, want de rotsblokken door Joe opgeraapt waren buitengewoon zwaar, [132]hetgeen een oogenblik de oplettendheid van Ferguson gaande maakte. De grond was bezaaid met kwarts en tot poeder verweerde rotsen.—“Dit is eene zonderlinge ontdekking,” zeide de doctor in zich zelven.—Gedurende dien tijd gingen Kennedy en Joe op eenige schreden afstands eene plaats voor den grafkuil zoeken. Het was ondraaglijk heet in deze bergkloof, waarin zij als in eene soort van fornuis besloten waren. De middagzon schoot hare brandende stralen op hen neder. Men moest eerst van den grond de brokken rots, die hem bedekten, wegruimen; vervolgens werd er eene kuil gegraven, diep genoeg dat de wilde dieren het lijk niet konden opgraven. Het lichaam van den martelaar werd eerbiedig daarin nedergelegd en met aarde overdekt. Groote stukken rots werden daarboven geplaatst als een grafteeken. De doctor bleef echter onbeweeglijk en verdiept in zijne overdenkingen. Hij hoorde het roepen zijner reisgezellen niet, hij kwam niet bij hen terug om eene beschutting tegen de hitte te zoeken.—“Waaraan denkt gij toch, Samuel?” vroeg Kennedy.—“Aan een vreemd contrast der natuur en een merkwaardig gevolg van het toeval. Weet gij in welke aarde deze man van zelfverloochening, deze vrijwillig arme naar de wereld begraven is?”—“Wat wilt gij zeggen?”—“Deze priester, die gelofte van armoede had gedaan, rust nu in eene goudmijn.”—“Eene goudmijn?” riepen Kennedy en Joe uit.—“Ja,” antwoordde de doctor bedaard. “Deze steenen, die gij vertrapt alsof zij zonder eenige waarde zijn, zijn zeer zuiver erts.”—“Onmogelijk!” zeide Joe.—“Gij zoudt niet lang behoeven te zoeken in deze spleten van leisteen, zonder belangrijke klompen ruw goud te vinden.”—Joe wierp zich als een gek op de verspreide stukken. Kennedy had grooten lust hem na te volgen.—“Wees bedaard, beste Joe,” zeide zijn meester.—“Mijnheer, gij kunt er goed over praten.”—“Hoe, een wijsgeer van uwen stempel.”—“Hé! mijnheer, hier komt geene wijsbegeerte te pas.”—“Zie, denk eens na. Waartoe zou ons al die rijkdom dienen? Wij kunnen hem niet medenemen.”—“Niet? nu nog mooier!”—“Het is wat zwaar voor ons schuitje! Ik aarzelde zelfs u deze ontdekking mede te deelen, uit vrees van uwe spijt gaande te maken.”—“Hoe!” zeide Joe, “deze schatten achterlaten! Onze fortuin!”—“Wees voorzichtig, mijn vriend! Gij zoudt de goudkoorts krijgen! Heeft die doode, dien gij begraven hebt, U niet de ijdelheid der aardsche dingen geleerd?”—“Dat is alles waar,” antwoordde Joe, “maar goud! mijnheer Kennedy, zult gij mij niet helpen om wat van deze millioenen op te rapen?”—“Wat zouden wij daarmee doen, mijn arme Joe?” zeide de jager, die niet kon nalaten te glimlachen.—“Wij zijn hier niet gekomen om ons fortuin te zoeken en wij moeten haar niet medebrengen.”—“De millioenen zijn wat zwaar,” hernam de doctor, “en men steekt ze niet gemakkelijk in den zak.”—“Maar toch,” zeide Joe, “zou [133]men in plaats van zand geen erts voor ballast kunnen medenemen?”—“Welnu! ik stem er in toe,” zeide Ferguson, “maar gij moet niet boos zijn als wij eenige duizenden ponden ballast over boord werpen.”—“Duizenden [134]ponden!” zeide Joe, “is dat mogelijk, dat dit alles goud is!”—“Ja, mijn vriend, het is een vergaarbak, waarin de natuur sedert eeuwen hare schatten heeft opgezameld, daar is genoeg om geheele landen te verrijken! Een Australië en een Californië vereenigd in het hart der woestijn!”—“En dat alles zal nutteloos blijven?”—“Misschien! In alle gevallen zie hier wat ik doen zal om u te troosten.”—“Dat zal moeielijk zijn,” antwoordde Joe bedroefd.—“Hoor. Ik zal de juiste plaats van deze mijn opnemen, en bij uwe terugkomst in Engeland zult gij het aan uwe medeburgers mededeelen als gij gelooft, dat zooveel goud hun geluk zal uitmaken.”—“Komaan, meester, ik zie dat gij gelijk hebt, ik onderwerp mij, dewijl er geen middel is om anders te handelen. Laat ons het schuitje met dit kostbare erts vullen; wat er na het einde der reis overblijft zal altoos zooveel gewonnen zijn.” Joe ging aan het werk, hij deed het met ijver en had weldra omtrent 1000 pond stukken kwarts opgestapeld, waarin het goud besloten is, als in een harden gangsteen. De doctor zag het glimlachend aan; gedurende dien arbeid nam hij zijne hoogte en vond voor de plaats van het graf des zendelings 22° 23′ lengte en 4° 55′ noorderbreedte. Vervolgens een laatsten blik werpende op die ophooging van den grond, waaronder het lichaam van den ongelukkigen Franschman rustte, keerde hij naar het schuitje terug. Hij zou gaarne een eenvoudig en ruw kruis op dit verlaten graf te midden der woestijnen van Afrika hebben willen plaatsen, maar geen enkele boom groeide in den omtrek.—“God zal het herkennen,” zeide hij tot Kennedy.
Begrafenis van den zendeling. Blz. 132.
Eene ernstige bekommering sloop ook in den geest van Ferguson; hij zou veel van dit goud hebben gegeven om een weinig water te vinden, ten einde te vervangen, wat hij had moeten wegwerpen bij het medevoeren van den neger. Maar dit was onmogelijk in deze dorre streken; het verontrustte hem, hij moest onophoudelijk zijne gasvlam onderhouden en hij bevond te kort te komen om den dorst te lesschen, hij besloot dus geen gelegenheid te laten voorbijgaan om zijn voorraad te vernieuwen. In het schuitje teruggekomen vond hij het bijna gevuld met de steenen van den hebzuchtigen Joe en klom er in zonder iets te zeggen. Kennedy nam zijne gewone plaats en Joe volgde hen, niet zonder een gretigen blik te slaan op de schatten van de bergkloof. De doctor ontstak zijne gasvlam, de slang werd warm, een stroom van gas ontstond binnen weinige minuten, het gas zette zich uit, maar de ballon ging niet van zijne plaats. Joe zag hem ongerust aan en zeide niets.—“Joe,” zeide de doctor.—Joe antwoordde niet.—“Joe, hoort gij mij?”—Joe gaf een teeken, dat hij hoorde, maar wilde niet begrijpen.—“Gij zult mij het genoegen doen,” hernam Ferguson, “eene zekere hoeveelheid van dit erts over boord te werpen.”—“Maar, [135]mijnheer, gij hebt mij toegestaan....”—“Ik heb u toegestaan den ballast te vervangen, ziedaar alles.”—“Echter....”—“Wilt gij dan eeuwig in deze woestenij blijven?”—Joe sloeg een wanhopigen blik op Kennedy, maar de jager nam de houding aan van iemand, die er niets aan kon doen.—“Welnu Joe?”—“Uw gas werkt dan niet?” hernam de halstarrige.—“Mijne gasvlam is aangestoken, gij ziet het wel! maar de ballon zal niet opstijgen als gij hem niet een weinig verlicht hebt.”—Joe krabde zich achter de ooren, nam een stuk kwarts, het kleinste van allen, woog en herwoog het, wierp het omhoog en smeet het toen weg. De Victoria bewoog zich niet. “Hoe!” zeide hij, “wij stijgen nog niet?”—“Nog niet,” antwoordde de doctor, “ga voort.”—Kennedy lachte. Joe wierp nog een tiental ponden weg, de ballon bleef steeds onbeweeglijk. Joe verbleekte.—“Mijn arme jongen,” zeide Ferguson, “Dick, gij en ik wegen, als ik mij niet bedrieg, 400 pond, gij moet u dus van een gewicht ontslaan ten minste gelijk aan het onze, dewijl het onze plaats verving.”—“Vierhonderd pond wegwerpen!” riep Joe op klaaglijken toon uit.—“En nog iets meer om ons te doen stijgen. Komaan, moed!”—De waardige jongen, diepe zuchten lozende, begon den ballon te ontlasten. Van tijd tot tijd hield hij op. “Stijgen wij?” zeide hij.—“Wij stijgen nog niet,” was het onveranderlijke antwoord.—“Hij beweegt zich,” zeide hij eindelijk.—“Ga voort,” zeide Ferguson.—“Hij stijgt, ik ben er zeker van.”—“Ga maar voort,” antwoordde Kennedy.—En Joe wanhopig een laatste stuk nemende wierp het buiten het schuitje. De Victoria steeg omtrent honderd voet en met behulp van het gas steeg hij weldra boven de omringende toppen.—“Nu blijft u nog een aardig fortuintje over, Joe,” zeide de doctor, “als wij dezen voorraad tot het einde der reis kunnen behouden, zijt gij voor uw leven bezorgd.”
Joe antwoordde niet en ging op zijn bed van erts liggen.
“Zie, mijn waarde Dick, wat toch de macht van dit metaal vermag op den besten jongen ter wereld. Welke hartstochten, welke hebzucht, hoeveel misdaden zou de kennis van zulk eene mijn na zich slepen. Het is bedroevend.” Des avonds was de Victoria negentig mijlen westwaarts voortgegaan, hij bevond zich toen 1400 mijlen in eene rechte lijn van Zanzibar. [136]
[Inhoud]
De wind gaat liggen.—Men nadert de woestijn.—De vermindering van den voorraad water.—De nachten onder den evenaar.—Ongerustheid van Samuel Ferguson.—Hoe de toestand is.—Krachtige antwoorden van Kennedy en Joe.—Nog een nacht.
De Victoria, vastgemeerd aan een eenzaam staanden en bijna dorren boom, bracht den nacht in volkomen rust door; de reizigers konden een weinig slaap genieten, dien zij zoozeer behoefden; de ontroeringen der verloopene dagen hadden treurige herinneringen achtergelaten. Tegen den morgen hernam de hemel zijne helderheid en zijnen gloed. De ballon steeg in de lucht, na eenige vruchtelooze pogingen ontmoette hij een snelleren luchtstroom, die hem naar het noordwesten voerde. “Wij vorderen meer,” zeide de doctor, “als ik mij niet bedrieg hebben wij de helft onzer reis in bijna tien dagen volbracht, maar zooals wij nu gaan zullen wij geheele maanden noodig hebben, om haar ten einde te brengen. Dit is des te onaangenamer, daar wij bedreigd worden met gebrek aan water.”—“Maar wij zullen het vinden,” antwoordde Dick, “wij zullen toch wel de eene of andere rivier, eene beek, een vijver in deze groote uitgestrektheid lands ontmoeten.”—“Ik wensch het.”—“Zou de schat van Joe onzen gang niet vertragen?”
Kennedy sprak dus om den braven jongen te plagen; hij deed het des te liever, omdat hij een oogenblik de zinsverbijstering van Joe had gedeeld, maar daar hij niets had doen blijken, hield hij zich goed, altoos lachende. Joe wierp een erbarmelijken blik op hem. De doctor antwoordde niet, hij dacht, niet zonder geheimen schrik, aan de uitgestrekte woestijnen der Sahara; daar gaan weken voorbij zonder dat de karavanen een put vinden om den dorst te lesschen. Dus nam hij met de meeste oplettendheid de minste daling van den grond waar. Deze bezorgdheden en de laatste gebeurtenissen hadden den gemoedstoestand der drie reizigers zeer gewijzigd, zij spraken minder en verdiepten zich meer in hunne eigene gedachten. De waardige Joe was dezelfde niet meer sedert zijne blikken die massa goud hadden aanschouwd; hij zweeg; hij beschouwde gretig die opgehoopte steenen in het schuitje, nu zonder waarde, later onschatbaar. Het gezicht op dit gedeelte van Afrika was verontrustend, de woestijn vertoonde zich langzamerhand; er was geen dorp meer, zelfs geene vereeniging van enkele hutten, de plantengroei hield op. Men zag nauwelijks eenige lage planten, zooals in de heidegronden van Schotland, een begin van witachtig zand en vuursteenen, eenige mastikboomen en doornstruiken; te midden dezer onvruchtbaarheid scheen de oorspronkelijke romp der aarde [137]uit diepe kloven en scherpe rotsen te bestaan. De verschijnselen van dorheid gaven doctor Ferguson veel te denken.
Begin van de woestijn. Blz. 136.
Er was geen enkel spoor te vinden van eene karavaan, die zich [138]in deze woeste streek had gewaagd, zij zou dan zichtbare sporen hebben achtergelaten, de gebleekte beenderen harer menschen of dieren. Maar niets. En men gevoelde dat deze akelige streek weldra plaats zou maken voor onmetelijke zandvlakten. Men kon echter niet terug moest maar voorwaarts; de doctor wilde niets liever; hij zou een storm gewenscht hebben om hem over dit land heen te voeren. En er was geen wolkje aan den hemel! Bij het einde van dezen dag had de Victoria nog geene dertig mijlen afgelegd. Als er maar geen gebrek aan water ware geweest! Maar er bleven in alles slechts drie gallons1 over. Ferguson bestemde een gallon om den brandenden dorst te lesschen, welke eene hitte van 90° Fahrenheit onverdraaglijk maakte; twee gallons bleven er dus over voor de gaspijp; zij konden slechts 490 kubieke voet gas voortbrengen; de gaspijp verteerde ongeveer negen kubieke voet per uur, zij konden dus slechts nog 54 uren reizen. “Vier-en-vijftig uren,” zeide hij tot zijne reisgezellen. “Maar daar ik vast besloten heb des nachts niet te reizen, uit vrees van eene beek, eene bron of een poel te missen, blijven ons nog drie en een halve dag reizen over, en in dien tijd moeten wij tot elken prijs water vinden. Ik heb gemeend u van dezen ernstigen toestand te moeten kennis geven, mijne vrienden, want ik behoud slechts een gallon2 voor onzen dorst en wij moeten ons op streng rantsoen stellen.”—“Welnu, doe dat,” antwoordde de jager, “maar wij moeten nog niet wanhopen, wij hebben nog drie dagen voor ons, zegt gij?”—“Ja mijn waarde Dick.”—“Welnu! daar ons klagen er niets aan kan gebeteren zal het binnen drie dagen tijd genoeg zijn een besluit te nemen, laat ons tot zoolang onze waakzaamheid verdubbelen.”
Bij het avondmaal werd het water nauwkeurig afgemeten, de hoeveelheid brandewijn in den grog werd vermeerderd, maar men moest dit vocht wantrouwen, daar het eerder geschikt was dorstig te maken dan te verfrisschen.
Het schuitje rustte gedurende den nacht op eene onmetelijke vlakte, die eene vrij groote daling had: hare hoogte was nauwelijks 800 voet boven het oppervlak der zee. Deze omstandigheid gaf den doctor weer eenige hoop, zij herinnerde hem de vermoedens der aardrijkskundigen omtrent het bestaan eener groote uitgestrektheid water in het binnenland van Afrika. Maar als dit meer bestond, moest men er komen en geene verandering had er aan den strakken hemel plaats. Op een vreedzamen nacht volgde een heete dag; van de eerste schemering af werd de temperatuur brandend. Ten vijf ure des morgens gaf de doctor het teeken tot het vertrek en langen tijd bleef de ballon onbeweeglijk in den gloeienden dampkring. De doctor [139]zou die vreeslijke hitte hebben kunnen ontkomen door naar hoogere luchtstreken op te stijgen, maar daarvoor moest hij eene grootere hoeveelheid water gebruiken, wat toen onmogelijk was. Hij vergenoegde zich dus zijn luchtballon op honderd voet hoogte te houden, waar een zwakke luchtstroom hem naar het westen voerde. Het ontbijt bestond uit een weinig gedroogd vleesch en pemmican. Tegen den middag had de Victoria nauwelijks eenige mijlen afgelegd. “Wij kunnen niet sneller gaan,” zeide de doctor, “wij bevelen niet, wij gehoorzamen.”—“Mijn waarde Samuel, hier zou eene locomotief geen ondienst doen.”—“Zonder twijfel, Dick, als wij aannamen dat zij geen water behoefde om zich in beweging te stellen, want dan zou de toestand precies dezelfde zijn; tot hiertoe heeft men niets uitvoerbaars uitgevonden; de ballons zijn nog op dezelfde hoogte als de schepen vóór de uitvinding van den stoom. Men heeft 6000 jaar besteed tot het uitdenken der schroeven, wij hebben dus den tijd om te wachten.”—“Vervloekte hitte,” zeide Joe, zijn druipend voorhoofd afwisschende.—“Als wij water hadden zou deze hitte ons een dienst bewijzen, want zij zet het waterstofgas van den luchtballon uit en maakt een minder sterke vlam in den slang noodig. Het is waar, dat als wij geen gebrek aan vocht hadden, wij het niet behoefden te sparen. Vervloekte zwarte, die ons dezen kostbaren schat heeft gekost.”—“Gij hebt toch geen berouw over hetgeen gij hebt gedaan, Samuel?”—“Neen, Dick, omdat wij een ongelukkige aan een afgrijsselijken dood hebben kunnen onttrekken. Maar de 100 pond water, die wij hebben weggeworpen, zouden ons zeer nuttig zijn geweest, wij zouden daardoor nog twaalf of veertien dagen hebben kunnen reizen en genoeg hebben om die woestijnen door te trekken.”—“Wij hebben ten minste de helft der reis gemaakt?” vroeg Joe.—“Als afstand, ja, als tijd neen, als de wind ons in den steek laat! het ziet er zelfs naar uit als wil hij geheel gaan liggen.”—“Komaan, mijnheer,” hernam Joe, “wij moeten ons niet beklagen; wij zijn er tot heden vrij wel doorgekomen en wat ik ook doe, ik word nooit wanhopig, wij zullen water vinden, ik zeg het u.”—
De grond werd van mijl tot mijl lager, de golvingen der goudbergen maakten plaats voor vlakten, verstrooide kruiden vervingen de schoone boomen van het Oosten, eenige kleine boschjes dor groen worstelden nog tegen het zand dat de overhand nam, groote rotsen van verre toppen gevallen, verpletterd in hun val, verspreidden zich als scherpe keisteenen, die weldra in grof zand en eindelijk in ontzaglijk fijn stof zouden overgaan.—“Zie hier Afrika, zoo als gij het u voorsteldet, Joe; ik heb reden om u te zeggen: Heb geduld.”—“Welnu, mijnheer,” antwoordde Joe, “het is ten minste natuurlijk, hitte en zand! het zou ongerijmd zijn iets anders in een dergelijk land te zoeken.” “Ziet gij?” voegde hij [140]er lachende bij, “ik had geen vertrouwen in uwe wouden en weilanden, het was iets tegenstrijdigs, het is der moeite niet waard zoover te gaan om de velden van Engeland te zien. Zie hier de eerste maal dat ik geloof in Afrika te wezen en ik heb geen spijt er een proefje van te nemen.”
Tegen den avond berekende de doctor dat de ballon op dien heeten dag geene twintig mijlen had gewonnen; een heete duisternis omgaf hem toen de zon was ondergegaan. Des anderen daags was het de 1ste Mei, een Donderdag; maar de dagen volgden elkander met eene vervelende eentonigheid op; de eene morgen was gelijk aan den andere; de middagzon wierp hare altijd onuitputtelijke stralen loodrecht neder en de nacht verdikte in zijne schaduw deze warmte, welke de volgende dag weder aan den volgenden nacht zou mededeelen. De wind, bijna niet voelbaar, werd nauwelijks een koeltje en men kon het oogenblik voorspellen dat hij geheel zou ophouden.
De doctor trachtte tegen deze treurigheid een tegenwicht te stellen; hij behield zijne kalmte en koelbloedigheid. Met zijn verrekijker in de hand onderzocht hij alle punten van den horizon; hij zag de laatste heuvels ongevoelig verdwijnen en den laatsten plantengroei wegsterven; voor hem strekte zich de onmetelijke woestijn uit. De verantwoordelijkheid, die op hem rustte, drukte hem zwaar, hoewel hij niets liet blijken. Deze twee menschen, Dick en Joe, beide vrienden, had hij met zich genomen, bijna door de kracht van vriendschap of plicht. Had hij wel gehandeld? Was het niet verboden wegen beproeven? Beproefde hij op deze reis niet de grenzen van het onmogelijke te overschrijden? Had God niet voor latere eeuwen de kennis van dit ondankbare binnenland bewaard? Al deze gedachten vermenigvuldigden zich in zijn hoofd, zoo als altijd plaats heeft in de uren van ontmoediging, en door eene onwederstaanbare aaneenschakeling van gedachten, liet Samuel zich verder voeren dan de rede. Na bepaald te hebben wat hij niet had moeten doen, vroeg hij zich af wat hij dan had moeten doen. Zou het onmogelijk zijn op zijne schreden terug te keeren? Bestonden er geene hoogere luchtstroomen die hem naar minder dorre streken zouden voeren? Zeker van het doorreisde land, kende hij het volgende land niet, daarom besloot hij, toen zijn geweten luide begon te spreken, rondborstig met zijne twee reisgezellen te spreken, hij legde hun naar waarheid hun toestand bloot, hij toonde hun aan wat hij gedaan had en wat er overbleef te doen; men kon slagen, het ten minste beproeven, wat was hun gevoelen?—“Ik heb geen ander gevoelen dan dat van mijn meester,” antwoordde Joe, “wat hij lijdt zal ik lijden. Waar hij gaat zal ik gaan.”—“En gij, Kennedy?”—“Ik, mijn waarde Samuel, ik ben geen man om wanhopend te worden; niemand kende beter dan ik de gevaren der onderneming, maar ik heb ze niet willen zien toen gij hun het [141]hoofd gingt bieden. Ik behoor u dus geheel toe. In onzen tegenwoordigen toestand is mijn gevoelen, dat wij tot het einde moeten volhouden. De gevaren om terug te keeren schijnen mij even groot [142]toe. Dus voorwaarts, gij kunt op ons rekenen.”—“Ik dank u, mijne waardige vrienden,” antwoordde de doctor, wezenlijk bewogen. “Ik verwachtte zulk eene toewijding, maar ik behoefde deze aanmoedigende woorden. Nog eens, ik dank u.” En de drie mannen drukten elkander hartelijk de hand.
Ondergang der zon. Blz. 142.
“Hoort mij,” hernam Ferguson, “volgens mijne opmetingen zijn wij niet meer dan drie honderd mijlen van de golf van Guinea, de woestijn kan dus niet zonder einde zijn, dewijl de kust bewoond, en tot zekere diepte in het land bekend is. Als het noodig is zullen wij ons naar dien kant richten en wij moeten eenige oase, een put vinden, waar wij nieuwen voorraad van water kunnen opdoen. Maar wij hebben geen wind en zonder dezen worden wij teruggehouden in de kalmte der lucht.”—“Laat ons geduldig wachten,” zeide de jager.
Maar ieder onderzocht op zijne beurt te vergeefs de ruimte gedurende dien eindeloozen dag, zij zagen niets dat eenige hoop kon doen voeden. De laatste rijzingen en dalingen van den grond verdwenen bij het ondergaan der zon, wier horizontale stralen lange lijnen van vuur beschreven op deze onmetelijke vlakte. Het was de woestijn. De reizigers hadden geene vijftien mijlen afgelegd, terwijl zij, even als den vorigen dag, 35 kubieke voet gas hadden verbruikt en twee pinten water van de acht moesten gebezigd worden voor het lesschen van een brandenden dorst. De nacht ging kalm voorbij, de doctor sliep niet.
[Inhoud]
Een weinig wijsbegeerte.—Een wolk aan den horizon.—Te midden van een mist.—De onverwachte ballon.—De teekens.—Nauwkeurig gezicht van den Victoria.—De palmboomen.—Spoor van eene karavaan.—De put in de woestijn.
Des anderen daags was de lucht even helder, de dampkring was heet. De Victoria steeg tot eene hoogte van 500 voet, maar ging slechts weinig naar het westen. “Wij zijn in de woestijn,” zeide de doctor. “Zie hier de onmetelijke zandvlakte! Welk een vreemd schouwspel! Welke zonderlinge schikking der natuur! Waarom is daar ginds die weelderige plantengroei, hier deze groote dorheid en dat op dezelfde breedte en onder dezelfde zonnestralen?”—“Het waarom verontrust mij weinig, mijn waarde Samuel, het feit bekommert mij meer.”—“Men moet wel een weinig wijsgeer zijn, mijn waarde Dick, dat kan geen kwaad.”—“Laat ons redeneeren, [143]ik heb daar niets tegen, wij hebben den tijd, wij gaan nauwelijks vooruit. De wind vreest te waaien, hij slaapt.”—“Dat zal niet aanhouden,” zeide Joe, “ik meen eenige wolken in het westen te zien.”—“Joe heeft gelijk,” zeide de doctor.—“Goed,” zeide Kennedy, “zou die wolk ons bereiken met een goeden regen en een goeden wind?”—“Wij zullen zien, Dick.”—“Het is toch Vrijdag, meester, en ik wantrouw de vrijdagen.”—“Welnu! ik hoop dat gij heden van uwe vooroordeelen zult terugkomen.”—“Ik wensch het mijnheer, Dick!” zeide hij, zich het gelaat afdrogende, “de hitte is eene goede zaak, voornamelijk in den winter, maar in den zomer moet men er geen misbruik van maken.”—“Vreest gij de zonnehitte niet voor onzen ballon?” vroeg Kennedy aan den doctor.—“Neen, de gutta percha, waarmede het taf is overtrokken, kan veel grootere hitte verdragen. Die, waaraan ik het van binnen heb blootgesteld door middel der slang, is soms 158° Fahrenheit geweest en het bekleedsel schijnt niet te hebben geleden.”—“Eene wolk! eene wezenlijke wolk!” riep op dit oogenblik Joe uit, wiens scherp gezicht alle verrekijkers beschaamd maakte.
Inderdaad verhief zich eene dikke en nu zeer duidelijk zichtbare wolk langzaam boven den horizon; het was eene opeenhooping van kleine wolken, zij behielden onveranderlijk haren eersten vorm, waaruit de doctor opmaakte dat daar geen luchtstroom was. Deze dicht opeengepakte massa was tegen acht uur ’s morgens verschenen, en eerst ten elf uur bereikte zij de schijf der zon, die geheel en al achter dit dikke scherm verdween; op hetzelfde oogenblik verliet het onderste gedeelte der wolk den horizon, die nu ten volle verlicht was.—“Het is slechts eene afzonderlijke wolk,” zeide de doctor, “wij moeten niet te veel op haar rekenen; zie, Dick, hare gedaante is nog precies dezelfde als dezen morgen.”—“Inderdaad, Samuel, er is regen noch wind, voor ons ten minste.”—“Het staat te vreezen, zij blijft zeer hoog staan.”—“Welnu! Samuel, als wij eens die wolk gingen opzoeken, die boven ons niet wil losbarsten.”—“Ik geloof dat het ons niet veel zal helpen,” antwoordde de doctor, “het zal gas en bijgevolg eene aanzienlijke hoeveelheid water vermorsen zijn.”
De doctor zette de vlam van de gaspijp in de spiralen der slang aan, eene groote hitte ontwikkelde zich en weldra steeg de ballon. Op ongeveer 1500 voet hoogte ontmoette hij de ondoorschijnende massa der wolk en kwam in een dikken mist, terwijl hij zich op deze hoogte hield, maar vond er geen den minsten wind; deze mist scheen zelfs niet eens vochtig en de voorwerpen aan hem blootgesteld werden nauwlijks nat. De Victoria, door dien damp omgeven won er misschien een snelleren gang door, dat was alles. De doctor zag met verdriet het geringe gevolg zijner handelwijze, toen hij Joe met alle teekens der grootste verbazing hoorde uitroepen: “Oh!”—“Wat is het dan, Joe?”—“Meester, mijnheer [144]Kennedy, dat is vreemd!”—“Wat is er dan?”—“Wij zijn niet alleen hier! er zijn indringers. Men heeft onze uitvinding gestolen?”—“Wordt hij gek?” vroeg Kennedy.—Joe stelde het standbeeld der verbazing voor! Hij bleef onbeweeglijk.—“Zou de zon den geest van dezen armen jongen in de war hebben gebracht?” zeide de doctor zich tot hem wendende.—“Zult gij mij zeggen?....”—“Zie, mijnheer,” zeide Joe, een punt in de ruimte aanwijzende.—“Bij St. Patrick!” riep Kennedy op zijne beurt uit, “dat is ongeloofelijk! Samuel! Samuel, zie eens!”—“Ik zie,” antwoordde de doctor bedaard.—“Een anderen ballon! andere reizigers zoo als wij!”
Inderdaad zweefde er op twee honderd schreden afstands een luchtballon met zijn schuitje en zijne reizigers in de lucht; hij volgde denzelfden weg als de Victoria.—“Welnu!” zeide de doctor, “er blijft ons slechts over hem teekenen te geven, neem de vlag, Kennedy, en laat onze kleuren zien.”—Het scheen dat de reizigers in den anderen luchtballon dezelfde gedachte hadden, want dezelfde vlag herhaalde dezelfde groete met de hand en op geheel dezelfde wijze.—“Wat beteekent dit?” vroeg de jager.—“Het zijn apen,” riep Joe uit, “zij houden ons voor den gek.”—“Dat beteekent,” antwoordde Ferguson lachende, “dat gij zelf dit teeken maakt, mijn waarde Dick, dat wil zeggen, dat wij zelf in dit tweede schuitje zijn! die ballon is niet anders dan de Victoria.”—“Wat dat betreft, meester, met uw verlof,” zeide Joe, “dat zult gij mij nooit wijs maken.”—“Klim op den rand, Joe, slinger met uwe armen en gij zult zien.”—Joe gehoorzaamde, hij zag onmiddellijk zijne eigene gebaren herhaald.—“Het is slechts een gevolg van luchtspiegeling,” zeide de doctor, “en niets anders, een eenvoudig optisch verschijnsel; het wordt teweeggebracht door de ongelijke breking der luchtlagen.”—“Welk een merkwaardig schouwspel!” hernam Kennedy. “Het doet mij genoegen onzen goeden ballon te zien! Weet gij wel dat hij er goed uitziet en zich statig houdt?”—“Gij kunt de zaak op uwe wijze uitleggen zoo als gij wilt,” zeide Joe, “het is evenwel een vreemd verschijnsel.”
Nog een luchtballon. Blz. 144.
Maar weldra verdween dit beeld trapsgewijze, de wolken stegen op eene grootere hoogte, den Victoria verlatende, die niet beproefde haar te volgen en na een uur verdwenen zij geheel.—De wind, nauwelijks merkbaar, scheen nog zwakker te worden. De doctor naderde wanhopig den grond. De reizigers, die door dit voorval aan hunne bekommeringen waren onttrokken, vervielen weder in treurige gedachten, gekweld als zij waren door eene verschroeiende hitte. Tegen vier uur wees Joe een verheven voorwerp aan op de onmetelijke zandvlakte, en hij kon weldra verzekeren, dat twee palmboomen zich op geringen afstand verhieven.—“Palmboomen,” zeide Ferguson, “dan is er eene fontein, een put?”—Hij nam zijn verrekijker en verzekerde zich dat de oogen van Joe zich niet bedrogen.—[145]“Eindelijk,” riep hij uit, “water! water! wij zijn gered, want, hoe weinig wij ook vorderen, wij gaan altijd voorwaarts en zullen aankomen!”—“Welnu, mijnheer!” zeide Joe, “als wij eens in afwachting [146]dronken? De lucht is waarlijk verstikkend.”—“Laat ons drinken, mijn jongen.”
Niemand liet zich lang noodigen. Een geheele pint werd opgedronken waardoor hun voorraad tot drie en een halve pint verminderde.—“Hm! dat doet goed!” zeide Joe. “Het bier van Perkins heeft mij nooit zoo goed gesmaakt.”—“Dat zijn de voordeelen der ontbering,” antwoordde de doctor.
Ten zes uur zweefde de Victoria boven de palmboomen. Het waren twee dunne en tengere boomen bijna zonder bladeren, meer dood dan levend. Ferguson beschouwde ze met schrik. Aan hun voet zag men half uitgespoelde steenen eener put; maar die steenen door de zonnehitte verkalkt, schenen slechts stof te zijn. Er was zelfs geen schijn van vocht. Het hart van Samuel kromp in een en hij was op het punt zijne vrees aan zijne reisgezellen mede te deelen, toen hun geroep zijne oplettendheid gaande maakte. Ver in het westen zag men eene rij uitgebleekte beenderen; gedeelten van geraamten omringden de fontein; eene karavaan was tot hiertoe gekomen, en het bewijs van haren doortocht leverde deze groote massa beenderen; de zwaksten waren langzamerhand in het zand gevallen, de sterksten aan deze zoo gewenschte bron gekomen en hadden een ijsselijken dood gevonden aan haren rand. De reizigers zagen elkander verbleekende aan.—“Laat ons niet dalen,” zeide Kennedy, “maar dit afgrijsselijke schouwspel ontvlieden! Daar is geen druppel water.”—“Neen, Dick, wij moeten ons geweten geruststellen. Het is even goed hier den nacht door te brengen als elders. Wij zullen dezen put tot op den bodem onderzoeken; er is eene bron geweest, misschien is er iets van overgebleven.”
De Victoria daalde neder; Joe en Kennedy plaatsten in het schuitje de noodige hoeveelheid zand en daalden af. Zij liepen naar den put en daalden er in langs eene trap die enkel stof was. De bron scheen reeds lang uitgedroogd. Zij groeven in het drooge zand, er was geen spoor van vocht.—De doctor zag hen weder opklimmen, zuchtende, ontdaan, bedekt met een fijn stof, afgemat, ontmoedigd en wanhopig. Hij gevoelde dat hij van dit oogenblik af moed en kracht voor allen moest hebben. Joe bracht de stukken van een gebroken pot mede, hij wierp die toornig onder de op den grond verspreide beenderen. Gedurende het avondmaal werd er geen enkel woord tusschen de reizigers gewisseld, zij aten met weerzin. En echter hadden zij nog niet de wezenlijke kwellingen van den dorst geleden, zij wanhoopten slechts voor de toekomst. [147]
[Inhoud]
Honderd-dertien graden.—Overdenkingen van den doctor.—Wanhopig zoeken.—De gaspijp gaat uit.—Honderd-twee-en-twintig graden.—De beschouwing der woestijn.—Eene wandeling in den nacht.—Eenzaamheid.—Bezuinigings-ontwerpen van Joe.—Hij wil nog een dag wachten.
De weg door den Victoria doorloopen bedroeg geen tien mijlen en om zich op dezelfde hoogte te houden hadden zij 162 kubieke voet gas verbruikt. Zaterdag morgen gaf de doctor het teeken tot het vertrek. “De gaspijp kan nog slechts zes uren werken, als wij in zes uren geen put of bron hebben gevonden, dan weet God alleen wat er van ons zal worden.”—“Er is dezen morgen weinig wind, meester,” zeide Joe, “maar hij zal misschien opsteken,” voegde hij er bij, de kwalijk verborgen treurigheid van Ferguson ziende.
IJdele hoop! de lucht was volkomen helder, er heerschte eene van die kalmten, die in de zeeën onder de keerkringen de schepen hardnekkig doen stil liggen. De hitte werd ondraaglijk en de thermometer onder de tent, teekende honderd-dertien graden Fahrenheit. Joe en Kennedy, naast elkander uitgestrekt, zochten, zoo al niet in den slaap, dan ten minste in de dommeling hun toestand te vergeten; hunne werkeloosheid schonk hun een pijnlijken ledigen tijd. De kwellingen van den dorst begonnen zich wreed te doen gevoelen; de brandewijn, wel verre van in die dringende behoefte te voorzien, deed die nog toenemen en verdiende wel den naam van “tijgermelk,” dien de inboorlingen van Afrika hem geven. Er bleef nauwelijks twee pint lauw vocht over; ieder verslond met zijne blikken deze weinige kostbare druppels en niemand durfde er zijne lippen mede bevochtigen. Twee pint water te midden eener woestijn! Toen vroeg doctor Ferguson, verdiept in zijne overdenkingen, zich af of hij verstandig had gehandeld. “Zou het niet beter geweest zijn dit water te bewaren, dat hij te vergeefs had ontleed om zich in den dampkring staande te houden? Hij had een weinig wegs afgelegd, maar was hij daarom meer gevorderd? Al bevond hij zich zestig mijlen achterwaarts onder deze breedte, wat kwam dat er op aan, dewijl het water hem hier ontbrak? De wind, als hij eindelijk opstak, zou ginds even als hier blazen, hier zelfs minder snel, als hij uit het oosten kwam! Maar de hoop dreef hem voorwaarts! En echter waren deze twee gallons water, die te vergeefs verspild waren, voldoende voor negen dagen oponthoud in deze woestijn. Welke verandering kon er in die negen dagen plaats hebben! Misschien ook had hij, dit water behoudende, moeten stijgen door ballast uit te werpen, met het vooruitzicht gas te verliezen om weder te dalen. Maar het gas van den ballon was zijn bloed, zijn [148]leven!” Deze overdenkingen doorkruisten zijn hoofd, dat hij in de handen hield en uren lang hief hij het niet op.—“Wij moeten eene laatste poging doen,” zeide hij tot zich zelven, omtrent 10 uur ’s morgens, “wij moeten voor de laatste maal een stroom in den dampkring pogen te ontdekken, die ons medevoert, wij moeten onze laatste hulpbronnen wagen.” En terwijl zijne reisgezellen sluimerden bracht hij het waterstofgas van den luchtballon op eene hooge temperatuur; deze zette zich uit en steeg rechtstandig. De doctor zocht vergeefs een koeltje van 100 tot op 5000 voet hoogte, zijn punt van uitgang bleef steeds onder hem, eene volstrekte windstilte scheen tot de laatste grenzen der inadembare lucht te heerschen. Eindelijk was het water voor het gas bestemd op, de gasvlam ging uit, uit gebrek aan gas, de Bunsensche batterij hield op te werken en de Victoria zich inkrimpende, daalde zachtjes op het zand neder op dezelfde plaats vanwaar het schuitje was opgestegen. Het was middag, men was op 19° 35′ lengte en 6° 57′ breedte, ongeveer 500 mijlen van het meer Tchad, op meer dan 400 mijlen van de westelijke kusten van Afrika. Op de aarde komende ontwaakten Dick en Joe uit hunne diepe verdooving. “Wij staan stil,” zeide de Schot.—“Het moet,” zeide Samuel op ernstigen toon.—Zijne reisgezellen begrepen hem. De grond was toen gelijk met de oppervlakte der zee, en de ballon bleef in volmaakt evenwicht en volstrekt onbeweeglijk. Het gewicht der reizigers werd vervangen door een gelijk gewicht zand en zij zetten voet op de aarde; ieder verdiepte zich in zijne gedachten en uren lang spraken zij niet. Joe bereidde het avondmaal, bestaande uit beschuiten en pemmican, waaraan men nauwelijks raakte, een mondvol heet water voltooide dit treurige maal. Gedurende den nacht waakte niemand, maar niemand sliep, de hitte was verstikkend. Des anderen daags bleef er slechts eene halve pint water over; de doctor besloot daarvan slechts in den uitersten nood gebruik te maken.—“Ik stik,” riep Joe weldra uit, “de hitte verdubbelt. Dat verwondert mij niet,” zeide hij na den thermometer te hebben geraadpleegd, “honderd-veertig graden!”—“Het zand brandt alsof het uit een oven kwam,” antwoordde de jager. “En geene enkele wolk aan den hemel die als in vuur staat. Het is om gek te worden.”—“Laat ons niet wanhopen,” antwoordde de doctor, “op deze groote hitte volgt meest altijd onder deze breedte een onweder; het komt met de snelheid des bliksems en ondanks de drukkende helderheid des hemels kan er in minder dan een uur eene groote verandering plaats hebben”—“Maar,” zeide Kennedy, “dan zou er toch eenig teeken zijn.”—“Welnu,” zeide de doctor, “het komt mij voor dat de barometer eene lichte neiging heeft om te dalen.”—“De hemel verhoore u, Samuel, want hier zijn wij aan den grond genageld als een vogel wiens vleugels verbrijzeld zijn.”—“Met dit onderscheid [149]evenwel, mijn waarde Dick, dat onze vleugels ongeschonden zijn en ik hoop er mij nog wel van te bedienen.”—“Ha! wind! wind!” riep Joe uit. “Nu kunnen wij ons naar eene beek, een put begeven [150]en ons zal niets ontbreken, onze levensmiddelen zijn voldoende en met water zouden wij eene maand wachten zonder te lijden. Maar de dorst is iets akeligs.” De dorst niet alleen, maar ook de onophoudelijke beschouwing van de woestijn vermoeide den geest; er was geene oneffenheid in den grond, geen bergje van zand, geen keisteen om den blik er op te vestigen. Deze effenheid walgde en veroorzaakte dat onaangename gevoel dat men ziekte der woestijn noemt. De strakheid van dezen brandenden blauwen hemel en van dit onmetelijke gele zand verschrikte hem. In dezen brandenden dampkring scheen de hitte te trillen als boven een brandenden haard; de geest werd wanhopig door deze kalmte te aanschouwen en zag geene enkele reden, waarom een zoodanige staat van zaken zou ophouden, want deze onmetelijkheid is eene soort van eeuwigheid. Ook begonnen de ongelukkigen onder deze verschroeiende temperatuur de verschijnselen van zinsbedrog waar te nemen; hunne oogen werden wijder, hun blik verward. Toen de nacht gekomen was besloot de doctor deze verontrustende geneigdheid te bestrijden door een snellen loop; hij wilde deze zandvlakte eenige uren lang doorloopen, niet om te zoeken, maar om te loopen. “Komt,” zeide hij tot zijn gezellen, “gelooft mij, dat zal u goed doen.”—“Onmogelijk,” zeide Kennedy, “ik zou geen stap kunnen doen.”—“Ik wil nog liever slapen,” zeide Joe.—“De slaap en de rust zullen u noodlottig zijn, mijne vrienden, verzet u tegen deze verdooving, komt.”
De nacht in de woestijn. Blz. 152.
De doctor kon van hen niets verkrijgen en hij vertrok alleen in den helderen nacht. Zijne eerste schreden waren moeielijk, als van iemand die verzwakt en het loopen ontwend is, maar hij merkte weldra dat die oefening hem heilzaam zou zijn en hij ging verscheidene mijlen westwaarts en zijn geest werd weder kalm, toen hij plotseling duizelig werd, hij meende aan den rand van een afgrond te zijn, hij voelde zijn knieën knikken, deze uitgestrekte woestijn verschrikte hem, hij was het wiskundige punt, het middelpunt van een oneindig grooten cirkel, dat is: niets! De Victoria verdween geheel in de schaduw. De doctor werd door eene onoverwinnelijke vrees bevangen, hij, de bedaarde en stoutmoedige reiziger! Hij wilde op zijne schreden terugkeeren, maar te vergeefs, hij riep! er was zelfs geene echo om hem te antwoorden en zijne stem ging in de ruimte verloren even als een steen in een bodemloozen kolk.... Hij ging afgemat op het zand liggen, alleen—te midden der groote stilte van de woestijn.
Te middernacht kwam hij tot zich zelven in de armen van zijn getrouwen Joe; deze, ongerust over de lange afwezigheid van zijn meester, had zijne voetstappen gevolgd, die in het zand zichtbaar waren, en had hem bezwijmd gevonden.—“Wat scheelt er aan, meester?” vroeg hij.—“Het zal niets te beduiden hebben, mijn brave Joe, een oogenblik van zwakte, dat is alles.”—“Het zal inderdaad [151]niets zijn, mijnheer, maar sta op, steun op mij en laat ons teruggaan naar de Victoria.”
De doctor op Joe steunende, sloeg den weg in, dien hij zoo even gevolgd had.—“Het was onvoorzichtig, mijnheer, men waagt zich zoo niet. Gij zoudt beroofd hebben kunnen worden,” voegde hij er lachende bij.—“Laat ons ernstig spreken.”—“Spreek, ik hoor u.”—“Wij moeten volstrekt een besluit nemen. Onze toestand kan geene dagen meer duren en als er geen wind komt, zijn wij verloren.”—De doctor antwoordde niet.—“Welnu! een van ons moet zich opofferen voor allen, en het is natuurlijk, dat ik het zijn zal.”—“Wat wilt gij zeggen? Wat is uw voornemen?”—“Zeer eenvoudig: levensmiddelen medenemen en altijd vooruit loopen totdat ik ergens aankom, dat kan niet missen. Als in dien tijd de hemel u een gunstigen wind toezendt, zult gij niet wachten, gij zult vertrekken. Van mijne zijde, als ik aan een dorp kom, zal ik mij wel uit den brand helpen met eenige woorden Arabisch, die gij mij zult opschrijven en ik zal u hulp brengen of het leven verliezen! Wat zegt gij daarvan?”—“Het is dolzinnig, maar uw braaf hart waardig, Joe, het is onmogelijk, gij zult ons niet verlaten.”—“Wij moeten toch iets beproeven, mijnheer, dat kan niet schaden, dewijl, ik herhaal het u, gij op mij niet hoeft te wachten, en ik kan ook slagen.”—“Neen, Joe, wij scheiden niet, dat zou eene smart te meer zijn; het was geschreven dat het zoo zijn moest en zeer waarschijnlijk dat het later anders zal zijn. Laat ons dus gelaten wachten.”—“Het zij zoo, mijnheer, maar een ding zeg ik u, ik geef u nog één dag, langer wacht ik niet, heden is het Zondag, of liever Maandag, want het is één uur in den morgen; als wij Dinsdag niet vertrekken, zal ik het avontuur beproeven, ik heb dit onherroepelijk besloten.” De doctor antwoordde niet; weldra kwam hij bij het schuitje terug en nam daarin plaats naast Kennedy. Deze was zeer stil en sliep niet.
[Inhoud]
Vreeslijke hitte.—Zinsbedrog.—De laatste druppels water.—Nachten van wanhoop.—Poging tot zelfmoord.—De simoem.—De oase.—Leeuw en Leeuwin.
De eerste zorg van den doctor des anderen daags was, den barometer te raadplegen. Deze was nauwelijks merkbaar gedaald.—“Niets?” zeide hij tot zich zelven.—Hij ging uit het schuitje en [152]onderzocht het verder; het was nog dezelfde hitte, dezelfde helderheid.—“Moeten wij dan wanhopen?” riep hij uit.—Joe in zijne gedachten verzonken en zijn plan van onderzoek overdenkende, zeide niets. Kennedy stond op, zeer ziek en ter prooi aan eene verontrustende overspanning; hij leed vreeslijk van den dorst. Zijne tong en lippen konden nauwlijks geluid voortbrengen. Er waren nog eenige druppels water, ieder dacht er aan en gevoelde zich daartoe aangetrokken, maar niemand durfde eene schrede doen. Deze drie reisgezellen en vrienden zagen elkander aan met woeste blikken en met een gevoel van beestachtigen lust, dat vooral bij Kennedy zich vertoonde; zijne sterke bewerktuiging bezweek spoediger voor die onverdraaglijke ontberingen. Den geheelen dag was hij ter prooi aan waanzin; hij ging en kwam, schorre kreten slakende, zich in de vuisten bijtende, gereed zich de aderen te openen om het bloed er uit te drinken.—“Ach!” riep hij uit, “land van dorst! gij moogt wel land van wanhoop genoemd worden!” Daarna verviel hij in eene groote zwakte, men hoorde slechts het gepiep zijner ademhaling tusschen zijne dorstige lippen. Tegen den avond werd Joe op zijne beurt door eene soort razernij aangetast; deze uitgestrekte zandzee kwam hem voor als een onmetelijke vijver met heldere en doorschijnende wateren, en meer dan eens wierp hij zich op dien brandenden grond om te drinken en stond op met den mond vol stof.—“Vervloekt,” zeide hij toornig, “het is zout water!”—Toen werd hij, terwijl Ferguson en Kennedy onbeweeglijk lagen uitgestrekt, door de onvermijdelijke gedachte overvallen om die enkele druppels water, die nog waren bewaard, op te drinken. Deze gedachte was sterker dan hij zelf, hij naderde het schuitje, zich op de knieën voortslepende, hij verslond de flesch waarin dit vocht was met zijn blik, greep haar en bracht haar aan zijne lippen. Op dit oogenblik werden de woorden: Drinken! drinken! op hartverscheurenden toon uitgesproken. Het was Kennedy, die zich naar hem toe sleepte, hij smeekte om medelijden, hij bad knielende en weende. Joe, in tranen uitbarstende, gaf hem de flesch en de ongelukkige dronk haar tot den laatsten druppel ledig.—“Dank u;” zeide hij. Maar Joe hoorde het niet, hij was even als de anderen op het zand nedergevallen.
Het gebrul van een leeuw. Blz. 155.
Wat gebeurde er in dien akeligen nacht? niemand weet het. Maar Dinsdag morgen zagen de ongelukkigen hunne ledematen langzamerhand uitdrogen onder deze stortbaden van vuur. Toen Joe wilde opstaan was het hem onmogelijk, hij kon zijn plan niet ten uitvoer brengen. Hij sloeg zijne oogen rondom zich. In het schuitje beschouwde de doctor, de armen over de borst gekruist, een denkbeeldig punt in de ruimte met de strakheid van een waanzinnige. Kennedy was afgrijselijk om aan te zien, hij slingerde het hoofd rechts en links even als een wild dier in zijne kooi. Plotseling vestigden zijn blikken [153]zich op zijne karabijn, wier kolt boven den rand van het schuitje uitstak.—“O!” riep hij uit, zich door eene bovenmenschelijke poging opheffende. Hij greep het wapen, hij richtte den [154]loop naar zijn mond.—“Mijnheer! mijnheer!” zeide Joe, zich op hem werpende.—“Laat mij,” zeide de Schot reutelend.—Beiden worstelden verbitterd.—“Ga heen, of ik dood u!” zeide Kennedy.—Maar Joe klampte zich krachtig aan hem vast; aldus kampten zij eene minuut lang zonder dat de doctor hen kon zien; in de worsteling ging de karabijn plotseling af. Bij die losbranding stond de doctor recht op als een spook en zag rond. Maar eensklaps wordt zijn blik helder, zijne hand strekt zich naar den horizon uit en met eene stem, die niets menschelijks meer had, roept hij uit: “Daar! daar! daar ginds!” Er was zooveel kracht in zijn gebaar, dat Joe en Kennedy elkander loslieten en uitzagen. De vlakte bewoog zich even als eene woedende zee gedurende een storm; golven zand rolden op elkander te midden van een dik stof, eene ontzettende kolom kwam van het zuidoosten met eene groote snelheid draaiende, de zon verdween achter eene dichte wolk, wier lange schaduw zich tot aan den Victoria uitstrekte; de zandkorrels gleden voort met het gemak van waterdruppels en dit wassende getij naderde langzamerhand. Een blik van hoop schitterde in de oogen van Ferguson.—“De Simoem!” riep hij uit.—“De Simoem!” herhaalde Joe, zonder recht te begrijpen.—“Des te beter,” zeide Kennedy met wanhopige woede, “dan zullen wij sterven.”—“Des te beter,” hernam de doctor, “wij zullen leven.”—Hij wierp spoedig het zand weg dat het schuitje bevrachtte. Zijne reisgezellen begrepen hem eindelijk, voegden zich bij hem en gingen aan zijne zijde zitten.—“En nu, Joe,” zeide de doctor,“werp nu vijftig pond van uwe erts weg.” Joe aarzelde niet, hij ondervond echter wel eenige teleurstelling. De ballon steeg. “Het was tijd,” riep de doctor uit. De simoem kwam inderdaad met bliksemsnelheid, een weinig later, en de Victoria zou verpletterd zijn geworden. De ontzettende hoos bereikte hem bijna, hij werd met een regen van zand bedekt.—“Nog meer ballast weg!” zeide de doctor tot Joe.—“Ziedaar,” antwoordde deze een groot stuk kwarts wegwerpende.
De Victoria steeg snel boven de hoos, maar werd met eene onberekenbare snelheid boven deze schuimende zee gevoerd. Samuel, Dick en Joe spraken niet, zij zagen en hoopten verfrischt door dezen dwarlwind. Ten drie uur hield die kwelling op; het zand nedervallende, vormde eene ontelbare menigte bergjes, de hemel werd helder als voorheen. De Victoria, weder onbeweeglijk geworden, zweefde dicht bij eene oase, een eiland te midden der zandzee bedekt met groene boomen.—“Het water is daar!” zeide de doctor.
Terstond de bovenste klep openende, liet hij eenig gas ontsnappen en daalde zachtjes neder op tweehonderd schreden van de oase. In vier uren hadden de reizigers 240 mijlen afgelegd. Het schuitje [155]werd terstond in evenwicht gebracht en Kennedy door Joe gevolgd, sprong op de aarde.—“Uwe geweren!” riep de doctor uit, “weest voorzichtig.” Dick greep zijn karabijn en Joe een der geweren. Zij naderden spoedig de boomen en drongen in dit frissche groen door, dat hun overvloedige bronnen beloofde; zij sloegen geen acht op versche sporen die hier en daar in den vochtigen grond zichtbaar waren. Plotseling klonk een gebrul op twintig schreden afstands van hen.—“Het gebrul van een leeuw?” zeide Joe.—“Des te beter,” antwoordde de jager verbitterd, “wij zullen vechten.”—“Voorzichtig, mijnheer Dick! van het leven van één onzer hangt aller leven af.”—Maar Kennedy hoorde hem niet, hij ging verder met flonkerende oogen, zijne karabijn geladen en verschrikkelijk in zijne stoutmoedigheid. Onder een palmboom stond een leeuw met zwarte manen in aanvallende houding. Nauwlijks had hij den jager bemerkt, of hij sprong vooruit, maar hij was nog niet op den grond gekomen of reeds werd hij door een kogel in het hart getroffen; hij viel dood neder.—“Hoezee!” schreeuwde Joe. Kennedy snelde op den put toe, begaf zich op de glibberige trappen en strekte zich bij een frissche bron uit, waarvan hij gretig het vocht opslurpte; Joe volgde hem na en men hoorde slechts het geklap der tong van menschen die hun dorst lesschen.—“Laat ons oppassen, mijnheer Dick,” zeide Joe adem halende, “en niet te veel drinken.” Maar Dick ging voort met drinken, zonder te antwoorden. Hij dompelde hoofd en handen in dit weldadige water. “En mijnheer Ferguson?” zeide Joe.—Dit enkele woord bracht Kennedy tot zich zelven; hij vulde eene flesch, die hij had medegebracht, en steeg de trappen van den put op, maar bleef als versteend staan. Een ontzaglijk lichaam sloot de opening. Joe, die Dick volgde, moest met hem teruggaan. “Wij zijn opgesloten.”—“Dat is onmogelijk! Wat beteekent dit?”—Dick eindigde niet, een vreeslijk gebrul deed hem begrijpen met welken nieuwen vijand hij te doen had.—“Een andere leeuw!” riep Joe uit.—“Neen, eene leeuwin! Ah! vervloekt beest! wacht,” zeide de jager, haastig zijne karabijn ladende. Een oogenblik daarna gaf hij vuur, maar het dier was verdwenen.—“Voorwaarts!” zeide hij.—“Neen, mijnheer Dick, neen, gij hebt haar niet gedood, in dat geval zou haar lichaam hierheen gerold zijn, zij is daar, gereed om op den eersten van ons, die verschijnen zal, los te springen, en die is verloren.”—“Wat te doen? Wij moeten hier toch uit, Samuel wacht ons.”—“Laat ons het dier lokken, neem mijn geweer en geef mij uwe karabijn.”—“Wat is uw voornemen?”—“Gij zult ’t zien.”—Joe, zijn linnen vest uittrekkende, maakte het vast aan het bovenste deel van het wapen en bood het als lokaas boven de opening aan. Het woedende dier wierp zich daarop, Kennedy wachtte het in het voorbij gaan op en verpletterde zijn schouder met een kogel. De brullende [156]leeuwin rolde op de trap. Joe omverwerpende. Deze meende reeds de vreeslijke pooten van het dier in zijn lichaam te voelen slaan, toen een tweede schot losbrandde en doctor Ferguson aan de opening verscheen met zijn nog rookend geweer in de hand. Joe stond haastig op, sprong over het lichaam van het dier en gaf zijn meester de met water gevulde flesch over. Haar aan zijne lippen te brengen en half te ledigen was voor Ferguson het werk van een oogenblik, en de drie reizigers dankten uit den grond huns harten de Voorzienigheid, die hen zoo wonderbaarlijk had gered.
[Inhoud]
Aangename avond.—De keuken van Joe.—Verhandeling over rauw vleesch.—Geschiedenis van James Bruce.—Het bivouak.—De droomen van Joe.—De barometer daalt.—De barometer rijst.—Toebereidselen tot het vertrek.—De orkaan.
De avond was heerlijk en ging voorbij onder het lommer van minosaas, na een versterkend maal; de thee en grog werden er niet gespaard. Kennedy had deze kleine ruimte in alle richtingen doorkruist, en alle struiken onderzocht; onze reizigers waren de eenige levende wezens van dit aardsche paradijs; zij strekten zich op hunne dekens uit en brachten een rustigen nacht door, die hun de geleden smarten deed vergeten. Des anderen daags, den 7den Mei, schitterde de zon in al haren glans, maar hare stralen konden het dikke lommer niet doordringen. Daar er levensmiddelen genoeg waren, besloot de doctor op deze plaats een gunstiger wind af te wachten. Joe had er zijne draagbare keuken heengebracht en deed verscheidene keukenoefeningen, het water zorgeloos verkwistende.—“Welk eene vreemde opeenvolging van smart en vreugde!” riep Kennedy uit, “deze overvloed, na die ontbering, deze weelde volgende op die ellende! Ik was bijna gek geworden!”—“Mijn waarde Dick,” zeide de doctor, “zonder Joe zoudt gij nu niet redeneeren over de onstandvastigheid der menschelijke zaken.”—“Brave vriend!” zeide Dick, Joe de handen toereikende.—“Het heeft niets te beduiden,” antwoordde deze. “Ik hoop echter niet dat de gelegenheid zich zal aanbieden, dat gij mij denzelfden dienst bewijst.”—“Hoe arm is onze natuur, dat zij zich door zoo weinig laat ter nederslaan.”—“Door zoo weinig water, wilt gij zeggen, meester, dit moet toch wel noodzakelijk zijn voor het leven.”—“Zonder twijfel, Joe, en de menschen zonder eten zouden langer kunnen leven [157]dan zonder drinken.”—“Ik geloot het, en des noods eet men wat men ontmoet, zelfs zijns gelijke, hoewel dit eenmaal moet wezen, dat u langen tijd zal heugen.”—“De wilden doen het toch,” [158]zeide Kennedy.—“Ja, maar dat zijn wilden, die gewoon zijn rauw vleesch te eten, mij zou het zeer tegenstaan.”
In de oasis Blz. 156.
“Het is inderdaad zoo tegennatuurlijk,” antwoordde de doctor, “dat niemand geloof heeft willen slaan aan de verhalen der eerste reizigers in Afrika; deze verhalen, dat verscheidene volksstammen zich met rauw vleesch voedden, en men hechtte daaraan in het algemeen geen geloof. Onder deze omstandigheden overkwam een zonderling avontuur aan James Bruce.”
“Verhaal ons dat, mijnheer, wij hebben den tijd om naar u te luisteren,” zeide Joe, zich met wellust op het frissche gras uitstrekkende.
“Gaarne. James Bruce was een Schot uit het graafschap Stirling, die van 1768 tot 1772 geheel Abyssinië tot aan het meer Tyana doorreisde, om de bronnen van den Nijl te zoeken; hij kwam in Engeland terug, waar hij eerst in 1790 zijne reizen door den druk bekend maakte. Zijne verhalen werden met groot ongeloof ontvangen, een ongeloof dat zonder twijfel ook de onzen wachten. De gewoonten der Abyssiniërs schenen zoo zeer verschillend van de Engelsche, dat niemand ze wilde gelooven. Onder andere bijzonderheden had James Bruce verzekerd dat de volken van Oostelijk Afrika rauw vleesch aten; dit joeg iedereen tegen hem in het harnas.”—“Hij kon er gemakkelijk van spreken,” zeide men, “men zou het niet gaan onderzoeken.” Bruce was zeer moedig en oploopend. Deze twijfelingen verbitterden hem ten hoogste. Eens kwam een Schot, in een salon van Edinburg, in zijne tegenwoordigheid weder op de dagelijksche spotternijen terug en, wat het rauwe vleesch betrof verklaarde hij ronduit, dat de zaak noch mogelijk noch waar was. Bruce zeide niets, hij ging uit het vertrek en kwam eenigen tijd daarna terug met een rauwen biefstuk, op de Afrikaansche wijzen gezouten en gepeperd. “Mijnheer,” zeide hij tot den Schot, “als gij twijfelt aan eene zaak, die ik heb verhaald, hebt gij mij eene groote beleediging aangedaan, en als gij haar onuitvoerbaar acht, hebt gij u bedrogen. En om het aan allen te bewijzen, zult gij terstond een rauwen biefstuk opeten, of mij voldoening geven voor uwe woorden.” De Schot werd bang en gehoorzaamde niet zonder tegenzin. Toen voegde James Bruce er met de grootste koelbloedigheid bij: “Als men aanneemt dat de zaak niet waar is, mijnheer, zult gij niet meer beweren, dat zij onmogelijk is.”
“Goed geantwoord,” zeide Joe. “Als de Schot eene indigestie had gekregen, zou hij niets meer hebben gehad dan hij verdiende en als men, bij onze terugkomst in Engeland onze reis in twijfel trekt....”—” Welnu! wat zult gij dan doen? Joe.”—“Ik zal de ongeloovigen de stukken van den Victoria zonder zout en peper laten opeten!”
Iedereen begon te lachen om Joe. De dag ging met aangename gesprekken voorbij, met de kracht herleefde de hoop, de moed. Het verledene verdween voor de toekomst. Joe zou deze bekoorlijke [159]verblijfplaats niet hebben willen verlaten; zij was het rijk zijner droomen, hij vond zich te huis; zijn meester moest hem de juiste plaats opgeven en met grooten ernst schreef hij in zijn zakboekje, 15° 43′ lengte en 8° 32′ breedte. Kennedy had slechts spijt dat hij in dit kleine woud niet kon jagen; volgens hem was er te veel gebrek aan wilde dieren. “Echter, mijn waarde Dick,” hernam de doctor, “vergeet gij spoedig dien leeuw en die leeuwin?” “Dat!” zeide hij met de verachting van een waar jager voor het neergeschoten dier! “Maar hunne tegenwoordigheid in deze oase kan doen vermoeden dat wij niet ver van vruchtbare streken verwijderd zijn.”—“Dit is een zwak bewijs, Dick; deze dieren, door honger of dorst gedreven, leggen soms groote afstanden af; den volgenden nacht zullen wij zelfs zeer wel doen zorgvuldiger te waken en vuren te ontsteken.”—“In deze temperatuur,” zeide Joe. “Maar, als het noodig is, zullen wij het doen. Het zal mij echter zeer spijten dit fraaie hout, dat ons van zooveel nut is geweest, te verbranden.”—“Wij zullen oppassen het niet in brand te steken,” antwoordde de doctor, “opdat anderen er eene toevlucht zullen kunnen vinden te midden der woestijn.”—“Men zal er op passen, mijnheer, maar denkt gij dat deze oase bekend is?”—“Zeker. Het is een rustplaats voor de karavanen, die het midden van Afrika bezoeken, en hun bezoek zou er wel eens niet aangenaam kunnen zijn, Joe.”—“Zijn er hier nog meer van die afschuwelijke Nyam-Nyam?”—“Zonder twijfel; het is de algemeene naam van al deze volken, en onder hetzelfde klimaat moeten dezelfde stammen dezelfde gewoonten hebben.”—“Pouah!” zeide Joe. “Maar alles bijeengenomen is het heel natuurlijk. Als wilden een smaak als heeren hadden, waar zou het verschil dan zijn? Bij voorbeeld, zie daar brave lieden, die zich niet zouden laten noodigen, om den biefstuk van den Schot en zelfs den Schot op den koop toe te verslinden.” Na deze verstandige opmerking ging Joe het hout voor den nacht opstapelen. De voorzorg was echter onnoodig, en beurtelings genoten zij een diepen, vreedzamen slaap. Des anderen daags veranderde het weder nog niet; het bleef even schoon. De ballon bleef onbeweeglijk, zonder dat een schommeling een koeltje verried. De doctor begon verder ongerust te worden; als de reis zoo veel langer moest duren, zouden zij geene levensmiddelen genoeg hebben. Na uit gebrek aan water bijna bezweken te zijn, zouden zij van honger moeten omkomen. Maar hij stelde zich weder gerust, toen hij eene aanmerkelijke daling van den barometer waarnam; er waren blijkbare teekenen van eene aanstaande verandering in den dampkring; hij besloot dus zich tot het vertrek gereed te maken om van de eerste gelegenheid gebruik te maken; beide bakken werden geheel gevuld. Hij moest ook het evenwicht in den luchtballon herstellen en Joe was verplicht een aanzienlijk deel van zijn kostbaar erts op te offeren. [160]Met de gezondheid was zijne eerzucht weergekeerd; hij keek herhaalde malen onvriendelijk voordat hij zijn meester gehoorzaamde, maar deze bewees hem, dat hij een zoo groot gewicht niet kon optillen, hij gaf hem de keus tusschen het water of het goud; Joe aarzelde niet meer en wierp eene groote hoeveelheid kwarts in het zand.—“Dat is voor hen, die na ons komen,” zeide hij, “zij zullen zeer verbaasd zijn, hun fortuin op deze plaats te vinden.”—“En als een geleerd reiziger deze staaltjes vindt?....”—“Twijfel er niet aan, mijn waarde Dick, dat hij zeer verwonderd zal zijn en zijne verwondering in talrijke folianten zal bekend maken. Wij zullen een of anderen tijd hooren spreken van eene wonderbare soort van kwarts in het zand van Afrika.”—“En Joe zal daarvan de oorzaak wezen.”
Gedurende het overige gedeelte van den dag wachtte de doctor te vergeefs eene verandering in den dampkring; de temperatuur werd hooger en zou onverdraaglijk zijn geweest zonder het lommer der oase. De thermometer wees in de zon 149 graden, een regen van vuur doorkruiste de lucht. Het was de grootste hitte, die zij hadden waargenomen. Joe maakte, even als den vorigen avond, hun bivouak gereed, en gedurende de wacht van den doctor en Kennedy had er niets bijzonders plaats. Maar tegen drie uur des morgens, toen Joe de wacht had, werd de temperatuur eensklaps lager, de hemel bedekte zich met wolken en de duisternis werd grooter.—“Op!” riep Joe, zijne twee reisgezellen wekkende, “zie hier den wind.”—“Eindelijk,” zeide de doctor, den hemel beschouwende, “maar het is een storm! Naar den Victoria!” Het was meer dan tijd om er te komen. De Victoria boog zich onder den invloed van den orkaan en sleepte het schuitje door het zand. Als een gedeelte van den ballast bij toeval ter aarde ware geworpen, zou de ballon verdwenen zijn en alle hoop om hem weder te vinden zou voor altijd verloren zijn geweest. Maar de vlugge Joe liep wat hij loopen kon en hield het schuitje tegen, terwijl de luchtballon op het zand ging liggen, op gevaar af van te scheuren. De doctor nam zijne gewone plaats in, stak de gasvlam aan en wierp het overtollige gewicht weg. De reizigers zagen voor de laatste maal naar de boomen der oase, die onder den storm bogen, en weldra verdwenen zij in den nacht, den wind vangende op tweehonderd voet boven den grond. [161]
[Inhoud]
Verschijnselen van plantengroei.—Phantastisch denkbeeld van een franschen schrijver.—Prachtigland.—Het koninkrijk Adamova.—De onderzoekingen van Burton en Speke vereenigd met die van Barth.—De bergen Atlantika.—De rivier Benoké.—De stad Yola.—De Bagélé.—De berg Mendif.
Sedert het oogenblik van hun vertrek, vorderden de reizigers zeer snel; zij haastten zich de woestijn te verlaten, die hun bijna zoo noodlottig was geweest. Tegen kwartier over negenen des morgens zag men eenige verschijnselen van plantengroei, eenige kruiden drijvende op deze zandzee, hetgeen hun, even als aan Columbus, aantoonde dat het land nabij was; groene spruiten kwamen schuchter te voorschijn van tusschen steenen, die zelf rotsen van dien Oceaan zouden worden. Nog zeer lage heuvels golfden aan den horizon; zij teekenden zich nog niet duidelijk af, maar de eentonigheid verdween daardoor. De doctor begroette met vreugde deze nieuwe streek en, even als een zeeman die in den mast wacht houdt, was hij op het punt uit te roepen: “Land! land!” een uur later strekte zich het vasteland voor hunne oogen uit; het had wel is waar nog een woest uitzicht, maar was toch minder effen, minder naakt; eenige boomen teekenden zich af tegen den grijzen hemel. “Wij zijn dus in een beschaafd land!” zeide de jager.—“Beschaafd, mijnheer Dick; dat is bij manier van spreken, men ziet nog geene inwoners.”—“Dat zal niet lang duren,” antwoordde Ferguson, [162]“wanneer wij zoo spoedig gaan.”—“Zullen wij altijd in het land der negers zijn?”—“Altijd, Joe, in afwachting van het land der Arabieren.”—“Der Arabieren, mijnheer, wezenlijke Arabieren! met hunne kameelen?”—“Neen, geene kameelen, die zijn zeldzaam, om niet te zeggen onbekend in deze streken; men moet wat noordelijker opgaan, om hen te ontmoeten.”—“Dat is jammer.”—“Waarom, Joe?”—“Omdat, als wij tegenwind kregen, zij ons zouden kunnen dienen.”—“Hoe dan?”—“Mijnheer, het is een denkbeeld, dat mij voor den geest komt: men zou hen aan het schuitje kunnen spannen en ons door hen op sleeptouw doen nemen; wat zegt gij daarvan?”—“Mijn beste Joe, dit denkbeeld heeft een ander vóór u gehad; het is ten uitvoer gebracht door een zeer vernuftig fransch schrijver1..... wel is waar in een roman. Reizigers laten een luchtballon door kameelen trekken; daar komt een leeuw, die de kameelen verslindt, het sleeptouw inslikt en hen in hunne plaats trekt en zoo vervolgens. Gij ziet, dat dit alles slechts fantasie is en niets gemeens heeft met onze soort van beweging.”—Joe, een weinig beschaamd, dat zijn denkbeeld reeds bij een ander was opgekomen, zocht welk dier den leeuw zou hebben kunnen verslinden, maar vond het niet en begon weder het land te onderzoeken.
Een meer van middelmatige uitgestrektheid strekte zich voor zijne blikken uit, met een amphitheater van heuvels, die nog geene bergen konden worden genoemd: daar kronkelden talrijke en vruchtbare [163]valleien met hare ondoordringbare bosschen van de verschillendste boomen; de élaïs met bladeren van vijftien voet lang op een stam met scherpe doornen bezet, stak boven allen uit; de bombax verspreidde zijne zaden door den wind, de pendanus, die “Kenda” der Arabieren, verspreidde zijne balsemgeuren tot aan de streek, welke de Victoria doortrok; de papayer met handvormige bladeren, de boom, die de Soedan-noot voortbrengt, de baobab en de banaanboomen voltooiden dezen weelderigen plantengroei van de streken tusschen de keerkringen.—“Daar zijn de dieren,” zeide Joe, “de menschen zijn niet ver af.”—“Welke prachtige olifanten!” riep Kennedy uit. “Zou er geen middel zijn een weinig te jagen?”—“Hoe zouden wij stil kunnen houden met een zoo hevigen luchtstroom? Neen, getroost u nog een weinig de marteling van Tantalus2, later zult gij u daarvoor schadeloos stellen.”
Er was waarlijk genoeg om de verbeelding van een jager op te wekken; het hart van Dick sprong in zijn binnenste op en zijne vingers hielden de kolf van zijn geweer krampachtig vast. De dieren van deze streek waren de planten waardig, de wilde os wentelde zich in zwaar gras, waaronder hij geheel verdween; grijze, zwarte of gele olifanten van de grootste soort trokken in massa door de bosschen, brekende, knagende, plunderende en hun doortocht door vernieling kenteekenende; van de met boomen begroeide helling der heuvels kwamen watervallen en riviertjes te voorschijn, die naar het noorden stroomden; ginds baadden zich rivierpaarden met groot geraas en lamentynen, twaalf voet lang, met een vischvormig lichaam, strekten zich op de oevers uit, hunne ronde, met melk gevulde uiers naar boven houdende. Het was eene geheel zeldzame menagerie in eene wonderbare kooi, waar talrijke vogels met duizenden kleuren de heesterachtige planten schakeerden. Aan deze kwistigheid der natuur herkende de doctor het koninkrijk Adamova. “Wij eigenen ons de hedendaagsche ontdekkingen toe,” zeide hij, “ik heb het afgebroken spoor der reizigers wedergevonden; dit is zeer gelukkig, mijne vrienden, wij zullen nu de onderzoekingen van Burton en Speke met die van doctor Barth kunnen verbinden, wij hebben Engelschen verlaten om een Hamburger te vinden, en weldra zullen wij aan het uiterste punt komen, dat die moedige reiziger heeft bereikt.”—“Het komt mij voor,” zeide Kennedy, “dat tusschen de onderzoekingen van deze beiden eene groote uitgestrektheid lands ligt, te oordeelen naar den weg, dien wij hebben afgelegd.”—“Dat is gemakkelijk te berekenen; neem [164]de kaart en zie welke breedte de zuidelijke punt van het meer Ukéréoué heeft, dat Speke heeft bereikt.”—“Het ligt bijna op 37° lengte.”—“En de stad Yola, die wij dezen avond zullen opnemen en waar Barth geweest is, hoe is die gelegen?”—“Ongeveer op 12° lengte.”—“Dat is dus 25 graden, en tegen 60 mijlen per graad maakt dit 1500 mijlen.”—“Eene aardige wandeling,” zeide Joe, “voor hen die te voet gaan.”—“Dat zal echter gebeuren. Livingstone en Moffat dringen altijd verder naar het binnenland door; de Nyassa, dien zij ontdekt hebben, is niet ver van het meer dat door Burton is gevonden; vóór het einde van deze eeuw zullen deze onmetelijke streken doorzocht zijn.”—“Maar,” voegde de doctor er bij, zijn kompas raadplegende, “het spijt mij, dat de wind ons zoover naar het westen voert, ik had liever noordwaarts willen gaan.”
Na twaalf uren bevond zich de Victoria op de grenzen van Nigritië. De eerste inwoners van dit land, Chouas Arabieren, weidden hunne zwervende kudden. De hooge toppen van het Atlantika-gebergte kwamen boven den horizon. Geen Europeesche voet had die bergen ooit betreden, wier hoogte op ongeveer 1300 vaâm 3 wordt geschat. Hunne westelijke helling bepaalt den loop van alle wateren van dit gedeelte van Afrika, die zich in den Oceaan uitstorten; dit is het Maangebergte van deze streek. Eindelijk zagen de reizigers een waren stroom en de doctor herkende aan de ontzettende mierennesten, die in zijne nabijheid waren, den Bénoué, een der groote takken van den Niger, dien de inboorlingen den naam van “Bron der wateren” hebben gegeven.—“Deze stroom,” zeide de doctor “zal eens de natuurlijke weg van gemeenschap worden met het binnenste van Nigritië; onder bevel van een onzer dappere kapiteins, is de stoomboot la Pléiade hem reeds opgevaren tot aan de stad Yola; gij ziet, dat wij in een bekend land zijn.”
Talrijke slaven hielden zich met veldarbeid bezig, den sorgho kweekende, eene soort van gierst, die het voornaamste deel van hunne voeding uitmaakt. De domste verbazing teekende zich op hun gelaat bij het verschijnen van den ballon, die als een luchtverheveling voorbij ging. Des avonds hield hij stil op 40 mijlen afstand van Yola en vóór hem, maar in de verte, verhieven zich de puntige toppen van den berg Mendif. De doctor liet de ankers uitwerpen in den top van een hoogen boom; maar een hevige wind slingerde den ballon zoodanig, dat hij hem bijna in eene horizontale stelling bracht en soms den toestand van het schuitje uiterst gevaarlijk maakte. Ferguson sloot dien nacht geen oog, dikwijls was hij op het punt het ankertouw door te hakken en den storm te ontvluchten. Eindelijk bedaarde deze en de schommelingen van den luchtballon hadden niets verontrustends meer. [165]
De kraters van het Mendifgebergte. Blz. 166.
Des anderen daags was de wind minder hevig, maar verwijderde de reizigers van de stad Yola, die, pas weder opgebouwd door de Foullanaas, de nieuwsgierigheid van Ferguson opwekte; men moest [166]zich echter getroosten noordwaarts en zelfs een weinig oostwaarts te gaan. Kennedy stelde voor in dit land halt te houden om te jagen; Joe beweerde, dat de behoefte aan versch vleesch zich deed gevoelen; maar de woeste zeden van dit land, de houding der bevolking, eenige geweerschoten op de Victoria gelost, deden den doctor besluiten zijne reis te vervolgen. Men trok toen eene streek door, die het tooneel was van moord en brand, waar onophoudelijk wordt oorlog gevoerd en waar de sultans hun rijk op het spel zetten te midden van een woest bloedbad. Talrijke en volkrijke dorpen met langwerpige hutten strekten zich uit tusschen de groote weiden, wier dik gras met paarsche bloemen was bezaaid; de hutten op groote bijenkorven gelijkende, werden beschut door puntige palissaden. De hellingen der heuvels herinnerden aan de “glen” in de Schotsche hooglanden en Kennedy maakte dikwijls die opmerking. In weerwil zijner pogingen ging de doctor recht noord-oostwaarts naar het Mendif-gebergte, dat in de wolken verdween; de hooge toppen dezer bergen scheiden het dal van den Niger van het dal van het meer Tchad. Weldra zag men den Bagélé met zijne 28 dorpen, die als het ware aan zijne zijde hingen, als een troep kinderen aan den boezem hunner moeder; het was een prachtig schouwspel voor de blikken van hen, die dit in hun geheel konden overzien; de kloven waren bedekt met velden rijst en arachiden. Ten drie uur bevond de Victoria zich tegenover het gebergte Mendif. Men had het niet kunnen mijden en moest het overtrekken; de doctor gaf door middel van eene temperatuur van 180 graden aan den ballon eene nieuwe stijgkracht van bijna 1600 pond; hij steeg hooger dan 8000 voet. Dit was de grootste hoogte die zij op hunne reis hadden bereikt en de temperatuur werd zoo laag dat de reizigers hunne dekens moesten gebruiken. Ferguson haastte zich te dalen; het omkleedsel van den ballon spande zich uit tot barstens toe; echter had hij den tijd om den vulkanischen oorsprong der bergen waar te nemen, wier uitgedoofde kraters nu slechts diepe afgronden zijn. Eene groote menigte vogelendrek gaf aan de zijden van het Mendif gebergte het aanzien van kalkrotsen, en er was genoeg voorraad om de landen van geheel het Vereenigde Koninkrijk te bemesten. Ten vijf uur ging de ballon, beschut tegen de zuidewinden, zachtjes langs de helling der bergen en hield stil op eene groote opene plek, ver van elke woning; zoodra hij op den grond was gekomen, werden er voorzorgen genomen om hem er stevig vast te houden en Kennedy met zijn geweer in de hand, begaf zich naar de hellende vlakte. Weldra kwam hij terug met een half dozijn wilde eenden en eene soort van kleine snippen, die Joe zoo goed hij kon gereed maakte. Het maal was aangenaam en de nacht ging in diepe rust voorbij. [167]
1 Mery.
2 Een persoon uit de grieksche fabelleer, die de almacht der goden had willen beproeven. Daartoe noodigde hij hen op een maaltijd en zette hun het gebraden lijk voor van zijn zoon Pelops. Jupiter veroordeelde hem daarom, om in de onderwereld midden in het water te staan, met een met vruchten beladen boom boven zich. Telkens als hij het water of de vruchten wilde aanraken, weken zij terug.
3 2533.765 Meter.
[Inhoud]
Mosfeia.—De Scheik.—Denham, Clapperton, Oudney.—Vogel.—De hoofdstad van Loggoum.—Toole.—Windstilte boven Kernak.—De landvoogd en zijn hof.—De aanval.—De brandduiven.
Des anderen daags, den 11den Mei, hernam de ballon zijn avontuurlijken loop, de reizigers vertrouwden op hem als de zeeman op zijn schip. Vreeslijke orkanen, keerkringshitte, gevaarlijke opstijgingen, nog gevaarlijker dalingen, dit alles was zij goed te boven gekomen. Men kan zeggen dat Ferguson hem met een enkel gebaar bestuurde en de doctor koesterde geene vrees omtrent den goeden uitslag der reis, zonder echter het punt van aankomst te weten. Maar in dit land van barbaren en dweepers verplichtte de voorzichtigheid hem de strengste voorzorgen te nemen; hij beval dus zijne reisgenooten aan voortdurend een oog in ’t zeil te houden. De wind voerde hen een weinig meer noordwaarts en tegen negen uur zagen zij de groote stad Mosfeia, op eene hoogte gebouwd, welke zelve tusschen twee hooge bergen ligt besloten; zij was onneembaar, een nauwe weg tusschen een moeras en een bosch verleende den eenigen toegang tot haar. Op dit oogenblik deed een Scheik, vergezeld van een geleide te paard, in veelkleurige kleederen, voorafgegaan door trompetters en voorloopers, die de takken voor hem uit den weg ruimden, zijne intrede in de stad. De doctor daalde neder om deze inlanders meer van nabij te zien, maar naar mate de ballon grooter werd in hunne oogen, gaven zij teekens van groote vrees en snelden weg met al de snelheid hunner voeten of paarden. De Scheik alleen ging niet van zijne plaats, nam zijn lang musket, laadde het en wachtte moedig. De doctor naderde op nauwelijks 150 voet afstand en groette hem vriendelijk in het Arabisch. Maar op deze woorden, die uit den hemel kwamen, sprong de Scheik ter aarde, knielde in het stof op den weg en de doctor kon hem van zijn gebed niet afhouden.—“Het is onmogelijk,” zeide hij, “dat deze lieden ons anders dan voor bovennatuurlijke wezens houden; bij de eerste aankomst van Europeanen hielden zij hen voor een bovenmenschelijk ras. En als de Scheik van deze ontmoeting spreekt, zal hij het feit met alle hulpmiddelen eener arabische verbeeldingskracht opsieren. Oordeelt nu eens, wat de legenden eens van ons zullen zeggen.”—“Het zal misschien te bejammeren zijn,” antwoordde de jager, “in het belang der beschaving zou het beter zijn voor eenvoudige menschen door te gaan, dat zou aan die negers een geheel ander denkbeeld geven van de europeesche macht.”—“Juist, mijn waarde Dick; maar wat kunnen wij er aan [168]doen? Al verklaardet gij aan de geleerden van dit land in het breede de samenstelling en werking van een luchtballon, zij zouden het niet begrijpen en altijd aan eene bovennatuurlijke tusschenkomst gelooven.”—“Mijnheer,” vroeg Joe, “gij hebt gesproken van de eerste Europeanen, die dit land onderzocht hebben, wie zijn dat?”—“Mijn beste jongen, wij zijn juist op den weg, dien Denham gevolgd is: te Mosfeia werd hij ontvangen door den Sultan van Mandara; hij had Bornou verlaten, vergezelde den Scheik op eene expeditie tegen de Fellatahs, woonde den aanval op de stad bij, die met de pijlen harer bewoners dapper weerstand bood aan de arabische kogels en de troepen van den Scheik op de vlucht jaagde, dit alles was slechts een voorwendsel tot moord en plundering; de majoor werd geheel uitgeplunderd, naakt uitgeschud en zonder een paard, onder welks buik hij zich verborg en dat hem, door zijn snellen loop, in staat stelde de overwinnaars te ontkomen, zou hij nooit weder te Kouka, hoofdstad van Bornou gekomen zijn.”—“Wie was die majoor Denham?”—“Een onverschrokken Engelschman, die van 1822 tot 1824 het bevel voerde over eene expeditie in Bornou, vergezeld door kapitein Clapperton en doctor Oudney; zij vertrokken in Maart van Tripoli, kwamen te Mourzouk, hoofdstad van Fezzan en den weg volgende, dien later doctor Barth moest inslaan om naar Europa terug te keeren, kwamen zij den 16den Februari 1823 te Kouka, bij het meer Tchad. Denham deed verscheidene ontdekkingstochten in Bornou, Mandara en aan de oostelijke oevers van het meer; gedurende dien tijd drongen kapitein Clapperton en doctor Oudney den 15den December 1823 in Soudan tot Sackatou door en Oudney stierf van vermoeienis en uitputting in de stad Murmur.”—“Dit gedeelte van Afrika,” vroeg Kennedy, “heeft der wetenschap dus vele slachtoffers gekost?”—“Ja, deze streek is noodlottig; wij gaan recht toe op het koninkrijk Barghimi, waar Vogel in 1836 doortrok om in Wadaï door te dringen, waar hij verdwenen is. Deze jongeling werd, drie-en-twintig jaar oud, gezonden om doctor Barth te helpen: zij ontmoetten elkander den 1sten December 1854, waarop Vogel het land begon te onderzoeken; omstreeks 1856 gaf hij in zijne laatste brieven zijn voornemen te kennen om het koninkrijk Wadaï te doorkruisen, waar geen Europeaan nog was geweest; het schijnt, dat hij de hoofdstad Wara bereikte, waar hij volgens sommigen gevangen werd genomen, volgens anderen ter dood gebracht, omdat hij een heiligen berg der omstreken had trachten te beklimmen; maar men moet niet zoo licht aan den dood der reizigers gelooven, dit wint de moeite uit hen op te zoeken; hoe dikwijls toch is de tijding van den dood van doctor Barth officieel bekend gemaakt, hetgeen hem dikwijls rechtmatig verbitterde! Het is dus zeer mogelijk dat Vogel door den sultan van Wadaï wordt gevangen gehouden, in de hoop hem te doen [169]loskoopen. De baron Neimans ging op weg naar Wadaï, toen hij in 1855 te Kaïro stierf. Wij weten nu dat de Heuglin met de expeditie van Leipzig de sporen van Vogel gevolgd is, dus zullen wij [170]weldra zekerheid hebben omtrent het lot van dien jongen en belangwekkenden reiziger.”1
De gouverneur van Loggoum. Blz. 171.
Mosfeia was reeds lang aan den horizon verdwenen, Mandara vertoonde aan de blikken der reizigers zijne verbazende vruchtbaarheid met zijne acacia-bosschen en de kruidachtige planten der katoen- en indigo-velden; de Shari, die 80 mijlen verder zich in het meer Tchad stort, stroomde onstuimig verder. De doctor wees op de kaarten zijn loop aan zijne reisgezellen.—“Gij ziet,” zeide hij, “dat de onderzoekingen van dien geleerde uiterst nauwkeurig zijn; wij gaan recht af op het district Loggoum en misschien zelfs op de hoofdstad Kernak; daar stierf de ongelukkige Toole, nauwelijks 22 jaar oud; hij was een jonge Engelschman, vaandrig van het 80ste regiment, die zich sedert eenige weken bij majoor Denham in Afrika had gevoegd, waar hij weldra den dood vond. Men kan deze onmetelijke streek met recht het kerkhof der Europeanen noemen.”
Eenige kano’s, vijftig voet lang, zakten de Shari af; de Victoria, 1000 voet van de aarde, trok weinig de aandacht der inlanders tot zich, maar de wind, die tot heden nog al hevig was, begon te gaan liggen.—“Zullen wij weder windstilte krijgen?” zeide de doctor.—“Goed, meester, wij zullen niet altijd gebrek aan water hebben, noch de woestijn behoeven te vreezen.”—“Neen, maar nog geduchter volken.”—“Zie,” zeide Joe, “iets dat op eene stad gelijkt.”—“Dat is Kernak. De laatste zucht van den wind voert ons daarheen en wij kunnen, als wij willen, een nauwkeurigen platten grond daarvan teekenen.”—“Zullen wij niet nader komen?” vroeg Kennedy.—“Niets is gemakkelijker, Dick, wij zijn recht boven de stad; laat mij de kraan van de gaspijp een weinig toedraaien en wij zullen weldra dalen.”
De Victoria bleef een halfuur daarna onbeweeglijk op tweehonderd voet van den grond.—“Nu zijn wij dichter bij Kernak,” zeide de doctor, “dan een man op het kruis der St. Paulskerk te Londen van den grond is. Dus kunnen wij op ons gemak zien.”—“Wat is toch dit geluid van houten hamers, dat men aan alle kanten hoort?” Joe keek oplettend rond en zag dat het geraas werd gemaakt door de talrijke wevers, die in de open lucht hun linnen klopten, dat uitgespreid was op groote boomstronken. De hoofdstad van Loggoum kon dus in haar geheel worden waargenomen, gelijk een ontrolde plattegrond; het was een ware stad met op eene rechte lijn staande huizen en vrij breede straten; op het midden van een groot plein werd slavenmarkt gehouden, er was een groote toevloed [171]van klanten; want de mandaraansche vrouwen, die zeer kleine handen en voeten hebben, zijn zeer gezocht en worden voordeelig verkocht.
Het gezicht van den ballon had de reeds zoo dikwijls vermelde gevolgen; eerst kreten en daarop eene stomme verbazing; de zaken werden geschorst, het geraas hield op. De reizigers bleven onbeweeglijk en verloren geene enkele bijzonderheid van deze volkrijke stad uit het oog, zij daalden zelfs tot op zestig voet van den grond. Toen kwam de gouverneur van Loggoum uit zijne woning, zijn groenen standaard ontrollende, vergezeld door zijne muzikanten, die op schelle buffelhoorns bliezen en de menigte verzamelde zich om hem. Doctor Ferguson wilde zich doen verstaan, het gelukte hem niet. Deze bevolking, met een hoog voorhoofd, gevlochte haren en een arendsneus, scheen fier en verstandig, maar de tegenwoordigheid van de Victoria bracht haar zonderling in de war; men zag ruiters naar alle richtingen snellen; weldra werd het duidelijk dat de troepen van den vorst zich verzamelden om een zoo buitengewonen vijand te bestrijden. Joe ontplooide zakdoeken van alle kleuren, het baatte niets. Echter gebood de Scheik, door zijn hof omringd, stilte en sprak eene redeneering uit, waarvan de doctor niets begreep; het was arabisch vermengd met barghimisch; maar aan de algemeene gebarentaal herkende hij eene bepaalde uitnoodiging om heen te gaan; hij zou niets liever hebben gewenscht, maar bij gebrek aan wind was dit onmogelijk. Zijne onbeweeglijkheid verbitterde den Scheik en zijne hovelingen begonnen te huilen om het monster te verplichten zijn weg te vervolgen.
Deze hovelingen waren zonderlinge personages, met vijf of zes kakelbonte hemden om het lijf; zij hadden vreeslijk dikke buiken, van welke eenigen valsch schenen. De doctor verbaasde zijne reisgezellen door hun mede te deelen dat dit de wijze was om den sultan het hof te maken. De omvang van het onderlijf was de maatstaf voor de eerzucht der mannen. Deze dikke menschen maakten gebaren, schreeuwden, vooral een van hen, die eerste minister moest zijn, als ten minste zijn omvang hier beneden zijn belooning ontving. De menigte der negers voegde hunne kreten bij die van het hof, terwijl zij de gebaren even als apen nabootsten, hetgeen eene enkele en oogenblikkelijke beweging van tienduizend armen veroorzaakte. Bij deze middelen tot het aanjagen van vrees, die onvoldoende werden geacht, voegde men andere, die geduchter waren. Soldaten, gewapend met bogen en pijlen, schaarden zich in slagorde; maar reeds zwol de Victoria en steeg bedaard buiten hun bereik. De Scheik, toen een musket grijpende, mikte op den ballon. Maar Kennedy hield hem in het oog en met een kogel uit zijne karabijn verpletterde hij het wapen in de hand van den Scheik. Op deze onverwachte slag volgde eene algemeene vlucht, [172]iedereen keerde, zoo snel hij kon, naar zijne hut terug, en gedurende het overige gedeelte van den dag bleef de stad geheel eenzaam. De nacht kwam en met hem volkomen windstilte. Men moest besluiten onbeweeglijk te blijven op driehonderd voet van den grond, geen enkel vuur schitterde in het duister, er heerschte eene doodelijke stilte. De doctor verdubbelde zijne waakzaamheid; die stilte kon wel een valstrik verbergen. En hij had niet mis geraden. Tegen middernacht scheen de geheele stad in vuur; honderden vuurstreepen kruisten zich even als vuurpijlen, die eene aaneenschakeling van vlammen vormden.—“Dat is zonderling,” zeide de doctor.—“Maar God vergeve mij!” antwoordde Kennedy, “men zou zeggen dat de brand ons nadert.”—Inderdaad verhief zich deze vuurmassa, bij het geluid van verschrikkelijke kreten en losbrandingen van musketten, naar de Victoria. Joe maakte zich gereed ballast uit te werpen, Ferguson begreep weldra het verschijnsel. Duizenden duiven, wier staarten voorzien waren van brandbare stoffen, waren tegen de Victoria opgelaten; verschrikt stegen zij op terwijl zij in de lucht kringen vuur beschreven. Kennedy begon al zijn schietgeweer te lossen, maar wat vermocht hij tegen zulk eene tallooze menigte? Reeds omringden de duiven het schuitje en den ballon, welke, dit licht terugkaatsende, in eene vuurzee scheen te zweven. De doctor aarzelde niet en een stuk kwarts uitwerpende, hield hij zich buiten het bereik der aanvallen van die gevaarlijke vogels; twee uren lang zag [173]men hen in den nacht heen en weder vliegen, langzamerhand verminderde hun aantal en de vuren gingen uit.—“Nu kunnen wij gerust slapen,” zeide de doctor.—“Niet slecht uitgedacht voor wilden,” zeide Joe.—“Ja, zij bezigen gemeenlijk deze duiven om de strooien daken der dorpen in brand te steken, maar deze keer vloog het dorp hooger.”—“Een ballon heeft bepaald geene vijanden te vreezen.”—“Wel zeker,” antwoordde de doctor.—“Welke dan?”—“De onvoorzichtigen in zijn schuitje; waakt dus overal en altijd, mijne vrienden.”
1 Sedert het vertrek van den doctor laten brieven van El’-Obeid door Munzinger, den nieuwen aanvoerder der expeditie geschreven, ongelukkig geen twijfel meer aangaande den dood van Vogel.
[Inhoud]
Vertrek in den nacht.—Alle drie.—Het instinct van Kennedy.—Voorzorgen.—De loop van den Shari.—Het meer Tchad.—Het water van het meer.—Het rivierpaard.—Een verloren kogel.
Ongeveer drie uur in den morgen zag Joe, die de wacht had, eindelijk de stad onder zich verdwijnen. De Victoria ging weder vooruit. Kennedy en de doctor ontwaakten. Deze raadpleegde zijn kompas en zag met voldoening dat de wind hen naar het noord-noord-oosten voerde.—“Wij zijn gelukkig,” zeide hij, “alles gaat goed, wij zullen nog heden het meer Tchad zien.”—“Is dat eene groote uitgestrektheid water?” vroeg Kennedy.—“Van belang, mijn waarde Dick; op zijne grootste lengte en breedte kan dit meer 120 mijlen halen.”—“Dat zal in onze reis eenige afwisseling geven, als wij over een water gaan.”—“Maar het komt mij voor dat wij geen klagen hebben; zij is zeer afwisselend in gebeurtenissen en vooral zijn wij in den best mogelijken toestand.”—“Zonder twijfel, Samuel, behalve de ontberingen der woestijn, hebben wij geen ernstig gevaar geloopen.”—“Het is zeker dat onze brave Victoria zich altijd goed heeft gedragen. Wij hebben heden den 12den Mei, wij zijn den 18den April vertrokken en hebben dus 25 dagen gereisd. Nog tien dagen dan zullen wij aangekomen zijn.”—“Waar?”—“Daar weet ik niets van, maar wat komt het er op aan!”—“Gij hebt gelijk, Samuel, laat ons aan de Voorzienigheid de zorg overlaten om ons te richten en ons gezond te doen blijven, zoo als tot nu toe! Wij zien er niet naar uit, dat wij de ongezondste landen der wereld hebben doorreisd.”—“Wij waren in staat te stijgen en wij hebben het gedaan.”—“Leven de luchtreizen!” riep Joe uit; “wij zijn na vijf-en-twintig dagen welvarend en goed uitgerust, te veel misschien, want mijne beenen beginnen stijf te worden; ik zou wel eenige [174]mijlen ver willen loopen.”—“Gij zult dit genoegen smaken in de straten van Londen; maar om te besluiten, wij zijn met ons drieën vertrokken, evenals Denham, Clapperton en Overweg, gelijk Barth, Richardson en Vogel, en gelukkiger dan onze voorgangers zijn wij nog allen bijeen. Maar het is van belang niet te scheiden. Als echter een van ons op den grond was en de Victoria moest stijgen om een plotseling, ongewoon gevaar te ontgaan, wie weet of wij hem wel ooit zouden wederzien? Daarom, ik zeg het rondborstig aan Kennedy, ik heb niet gaarne dat hij zich verwijdert om te jagen.”—“Gij zult mij toch wel toestaan, vriend Samuel, dezen lust nog eens bot te vieren; het kon geen kwaad onzen voorraad te vernieuwen; overigens hebt gij vóór ons vertrek mij deze reeks van jachtpartijen zoo heerlijk afgeschilderd, en tot heden heb ik er weinig aan gedaan.”—“Maar, mijn waarde Dick, uw geheugen schiet te kort, of uwe zedigheid doet u uwe heldendaden vergeten; ik meen, dat gij, zonder van het kleine wild te spreken, reeds eene antilope, een olifant en twee leeuwen op het geweten hebt.”—“Mooi! Wat beteekent dat voor een afrikaanschen jager, die alle dieren der schepping voorbij den loop van zijn geweer ziet gaan? Kijk, zie dezen troep giraffen eens.”—“Giraffen,” zeide Joe, “zij zijn zoo groot als mijn vuist.”—“Omdat wij 1000 voet boven hen zijn, maar van nabij zult gij zien, dat zij driemaal hooger zijn dan gij.”—“En wat zegt gij van dezen troep gazellen?” hernam Kennedy, “en van deze struisvogels, die met de snelheid van den wind vluchten.”—“Struisvogels!” zeide Joe, “het zijn kippen.”—“Laat ons zien, Samuel, kunnen wij niet naderbij komen?”—“Zeer zeker, Dick, maar niet op de aarde gaan. Waartoe zou het ook dienen die dieren te dooden, die ons van hoegenaamd geen nut zijn? Als het nog te doen was om een leeuw, eene tijgerkat of eene hyena te dooden, zou ik dat begrijpen, het zou altijd een gevaarlijk dier minder zijn; maar eene antilope, eene gazelle schieten, zonder ander voordeel dan de ijdele voldoening van uwe begeerten als jager, dat is waarlijk der moeite niet waard. Wij zullen op 100 voet van den grond stil blijven, en als gij een of ander wild dier ziet, zult gij ons een genoegen doen het een kogel in het hart te jagen.”
De Victoria daalde langzamerhand, evenwel op eene veilige hoogte blijvende. In eene wilde en zeer bevolkte streek, moest men op onverwachte gevaren bedacht zijn. De reizigers volgden toen den loop van den Shari; de bekoorlijke oevers van die rivier verdwenen onder het lommer der boomen; klimplanten slingerden er van alle kanten om en brachten verschillende schakeeringen van kleuren voort. De krokodillen speelden in de zon of dompelden onder water met de snelheid eener hagedis; spelende kwamen zij aan de talrijke eilanden, die den loop der rivier tegenhielden. Aldus trokken zij, te midden eener rijke en weelderige natuur, door [175]het district Maffatay. Tegen negen uur des morgens bereikten de reizigers eindelijk den zuidelijken oever van het meer Tchad. Daar was dan die Kaspische Zee van Afrika, wier bestaan zoolang tot de fabelen was gerekend, die binnenzee welke slechts werd bereikt door Denham en Barth. De doctor beproefde den tegenwoordigen vorm daarvan te bepalen, die zeer verschillend was van dien van 1847. Inderdaad, het is onmogelijk eene kaart van dit meer te maken; het wordt omringd door bijna onoverschrijdbare moerassen, waarin Barth dacht om te komen; van jaar tot jaar veranderen deze moerassen bedekt met riet en vijftien voet hooge papyrussen, in het meer zelf; dikwijls ook worden de steden aan zijne oevers ten halve overstroomd, zooals het Ngornou in 1856 gebeurde; en nu zwemmen de rivierpaarden op de plaatsen waar de woningen van Bornou stonden. De zon schoot hare verblindende stralen op dit kalme water, en in het noorden smolten de twee elementen aan den horizon ineen. De doctor wilde de natuur van het water onderzoeken, dat hij lang gemeend had zout te wezen; er stak geen gevaar in de oppervlakte van het meer te naderen en het schuitje ging er langs als een vogel, op vijf voet afstands. Joe dompelde er eene flesch in en haalde haar halfvol op; men beproefde het water en bevond het ondrinkbaar, en met een zekeren smaak van loogzout aangedaan.
[176]
Terwijl de doctor het resultaat van zijn onderzoek opschreef, hoorde hij een schot aan zijne zijde. Kennedy had geen weerstand kunnen bieden aan de begeerte een reusachtig rivierpaard een kogel toe te zenden, het verdween op het geluid van de losbranding en de kegelvormige kogel van den jager scheen hem niets te deren.—“Het zou beter geweest zijn hem te harpoeneeren,” zeide Joe.—“En hoe?”—“Met een van onze ankers. Dat zou een passende hoek geweest zijn voor zulk een dier.”—“Maar,” zeide Kennedy, “Joe heeft daar waarlijk een denkbeeld”... “Dat ik u verzoek niet ten uitvoer te brengen,” antwoordde den doctor. “Het dier zou ons spoedig daarheen gesleept hebben, waar wij niet noodig hebben.”—“Vooral nu wij zekerheid hebben omtrent het water van het meer Tchad. Kan men dit dier eten, mijnheer Ferguson?”—“Het is niets anders dan een zoogdier, dat tot het ras der dikhuidigen behoort; zijn vleesch is uitmuntend, zegt men en maakt een tak uit van een aanzienlijken handel onder de stammen aan de oevers van het meer.”—“Dan spijt het mij dat het schot van mijnheer Dick niet beter heeft getroffen.”—“Dit dier is slechts kwetsbaar aan den buik en tusschen de dijen; de kogel van Dick heeft hem zelfs niet eens geschampt. Maar als het terrein mij gunstig schijnt, zullen wij aan het noordelijke uiteinde van het meer stilhouden, daar zal Kennedy als in eene menagerie zijn en zich op zijn gemak schadeloos kunnen stellen.”—“Welnu!” zeide Joe, “laat mijnheer Dick een weinig jacht maken op het rivierpaard! Ik zou wel eens het vleesch van dit tweeslachtig dier willen proeven; het is waarlijk niet natuurlijk tot in het hart van Afrika door te dringen, om slechts van kleine snippen en patrijzen te leven even als in Engeland.”
[Inhoud]
De hoofdstad van Bornou.—De eilanden der Biddiomahs.—De Condors.—De ongerustheid van den doctor.—Zijne voorzorgen.—Een aanval in de lucht.—Het gescheurde omkleedsel.—De val.—Verhevene opoffering.—De noordelijke kust van het meer.
Sedert zijne aankomst aan het meer Tchad had de doctor een luchtstroom gevonden, die hem meer naar het westen voerde, eenige wolken matigden de hitte van den dag, en men gevoelde overigens op deze groote uitgestrektheid water een weinig koelte; maar tegen een uur naderde de ballon, dit gedeelte van het meer schuin overgestoken zijnde, op nieuw liet land.
De stad Kouka. Blz. 178.
De doctor eerst een weinig teleurgesteld over deze richting, beklaagde [177]er zich niet meer over, toen hij de stad Kouka, de vermaarde hoofdstad van Bornou, bemerkte; hij kon haar een oogenblik zien, omringd met hare muren van witte klei; eenige moskeeën [178]verhieven zich boven deze menigte dobbelsteenen, waarop de arabische huizen hier gelijken. In de tuinen achter de huizen en op de markten groeiden palm- en caoutchoucboomen, gekroond met een tooisel van bladeren meer dan honderd voet breed. Joe deed opmerken dat deze ontzettend groote parasols in overeenstemming waren met de zonnestralen.
Kouka bestaat werkelijk uit twee zeer verschillende steden, van elkander gescheiden door den “dendal,” een wal van 300 vaam1, toen bezet met voetvolk en ruiterij. Aan den eenen kant verheft zich de rijke stad met hare hooge en luchtige huizen, aan den anderen kant de arme stad, zijnde eene treurige verzameling van lage kegelvormige hutten, waar eene behoeftige bevolking een plantenleven leidt, want Kouka heeft noch handel noch nijverheid. Kennedy vond dat het eenige gelijkenis had met Edinburg, als het zich in eene vlakte uitspreidde met hare twee geheel verschillende steden. Maar nauwelijks konden de reizigers een blik daarop werpen: want met alle veranderlijkheid welke de luchtstroomen van deze streek kenmerkt, voerde een tegenwind hen veertig mijlen ver over het meer Tchad. Toen was het een nieuw schouwspel; zij konden de talrijke eilanden van het meer tellen, bewoond door de Biddiomahs, bloeddorstige roovers, wier nabuurschap evenzeer wordt gevreesd als die van de Touaregs der Sahara. Zij maakten zich gereed den Victoria moedig te ontvangen met pijlen en steenen, maar deze was die eilanden spoedig voorbij, waarboven hij scheen te zweven als een reusachtige schallebijter. Op dit oogenblik zag Joe naar den horizon en Kennedy aansprekende zeide hij: “Waarachtig, mijnheer Dick, gij die altijd van jagen droomt, zie hier uwe zaak.”—“Wat is het dan, Joe?”—“Deze keer zal mijn meester geene tegenwerping maken.”—“Wat is er dan toch?”—“Ziet gij daar ginds dien troep groote vogels die op ons afkomen?”—“Vogels!” zeide de doctor, zijn verrekijker nemende.—“Ik zie hen,” antwoordde Kennedy, “zij zijn ten minste twaalf in getal.”—“Veertien, als het u belieft,” zeide Joe.—“Geve de hemel dat zij van eene kwaadaardige soort mogen wezen, opdat de teerhartige Samuel niets hebbe te zeggen.”—“Ik zal niets te zeggen hebben,” antwoordde Ferguson, “maar ik zag deze vogels liever ver van ons.”—“Zijt gij er bang voor?” vroeg Joe.—“Het zijn condors, Joe, van de grootste soort, en als zij ons aanvallen....”—“Welnu! dan zullen wij ons verdedigen, Samuel, wij hebben wapens genoeg om hen te ontvangen. Ik geloof toch niet dat deze vogels zoo te vreezen zijn.”—“Wie weet?” antwoordde de doctor.
Tien minuten later was de troep op een geweerschot-afstand [179]genaderd; deze veertien vogels deden de lucht van hunne schorre kreten weergalmen, zij naderden den ballon meer verwoed dan verschrikt over zijne tegenwoordigheid.—“Wat schreeuwen zij,” zeide Joe, “welk geweld! Het staat hun waarschijnlijk niet aan, dat men hun gebied betreedt en zich veroorlooft te vliegen zoo als zij.”—“In waarheid,” zeide de jager, “zij zien er vrij verschrikkelijk uit, en ik geloof dat zij zeer geducht zouden zijn als zij eene goede karabijn hadden!”—“Zij hebben die niet noodig,” antwoordde Ferguson, die zeer ernstig werd.
De condors vlogen rond in ontzettend groote kringen, die langzamerhand om den ballon kleiner werden; zij doorkruisten de lucht met eene phantastische snelheid, soms met de snelheid van een kogel dalende. De doctor ongerust zijnde besloot te stijgen om deze gevaarlijke vogels te ontkomen. Maar de condors stegen met hem, weinig geneigd om hem te verlaten.—“Het schijnt dat zij het op ons hebben voorzien,” zeide de jager, zijne karabijn ladende.—Inderdaad zij naderden, en meer dan een kwam op nauwelijks vijftig voet afstands en scheen de wapens van Kennedy te braveeren, “Ik heb machtig grooten lust op hen te schieten,” zeide deze.—“Neen, Dick, laat ons ze niet woedender maken. Dat zou hen aansporen om ons aan te vallen.”—“Maar ik zou ze gemakkelijk overwinnen.”—“Gelooft gij dat! gij bedriegt u, Dick.”—“Wij hebben meer dan een kogel voor elk van hen.”—“En als zij op het bovenste gedeelte van den ballon nederschieten, hoe zult gij hen dan bereiken? Stel u voor dat gij u bevindt in tegenwoordigheid van een troep leeuwen op de aarde, of haaien in volle zee! Voor den luchtreiziger is de toestand even gevaarlijk.”—“Spreekt gij in ernst, Samuel?”—“Zeer zeker, Dick.”—“Wachten wij dan.”—“Wacht. Houd u gereed in geval van aanval, maar vuur niet zonder mijn bevel.”
De vogels schoolden toen op geringen afstand zamen; men zag duidelijk hun hals uitgestrekt door hun geschreeuw, hunne kraakbeenachtige kuif, met paarsche tepeltjes bezet, verhief zich van woede. Zij waren van de grootste soort; hun lichaam was meer dan drie voet lang en het bovenste gedeelte hunner witte vleugels schitterde in de zon; men zou hen gevleugelde haaien hebben genoemd, waarmede zij zeer veel overeenkomst hadden.—“Zij volgen ons,” zeide de doctor, toen hij hen met zich zag stijgen, “en al stijgen wij nog zoo hoog, hun vlucht zou hen nog hooger voeren.”—“Wat dan te doen?” vroeg Kennedy.—De doctor antwoordde niet.—“Hoor, Samuel,” hernam de jager, “wij hebben 17 schoten tot onze beschikking, als wij met al onze wapenen vuur geven; is er geen middel hen te vernietigen of te verstrooien? Ik belast mij met een zeker aantal.”—“Ik twijfel niet aan uwe behendigheid, Dick, ik geloof gaarne dat zij, die den mond uwer karabijn [180]voorbijvliegen, dood zullen nedervallen, maar, ik herhaal het, als zij het bovenste gedeelte van den ballon aanvallen, kunt gij hen niet meer zien, zij zullen dit omkleedsel, dat ons houdt, verscheuren, en wij zijn 3000 voet hoog.”
Op dit oogenblik schoot een der wildste vogels recht op den ballon toe met open bek en klauwen, gereed om te bijten en te verscheuren.—“Vuur, vuur!” riep de doctor uit. Nauwelijks had hij dit woord uitgesproken of de vogel viel, doodelijk getroffen. Kennedy had een der geweren met dubbelen loop genomen, Joe nam het andere.
Verschrikt door de losbarsting verwijderden de condors zich voor een oogenblik, maar kwamen bijna terstond woedend terug. Kennedy trof met zijn eersten kogel juist den hals van den naasten, Joe verbrijzelde den vleugel van den anderen.—“Niet meer dan elf,” zeide hij.—Toen veranderden de vogels van tactiek en verhieven zich gezamenlijk boven den ballon. Kennedy zag Ferguson aan. Ondanks zijn moed en zijne koelbloedigheid verbleekte deze. Er heerschte een oogenblik een verschrikkelijk stilzwijgen. Vervolgens hoorde men een gekraak als van het scheuren van zijde en het schuitje schoot weg onder de voeten der drie reizigers.—“Wij zijn verloren,” riep Ferguson uit, de oogen op den barometer slaande, die aanhoudend rees.—“Weg met den ballast.” In eenige oogenblikken waren alle stukken kwarts verdwenen.—“Wij dalen steeds! Ledigt de waterbakken?—Joe! hoort gij?—Wij storten in het meer!” Joe gehoorzaamde, de doctor boog zich omlaag. Het meer scheen tot hem te komen als het wassende tij; de voorwerpen werden zichtbaar grooter, het schuitje was slechts 200 voet van het water verwijderd.—“De mondbehoeften!” riep de doctor. En de kist die haar bevatte werd weggeslingerd. De val werd minder snel, maar de ongelukkigen daalden steeds. “Werpt nog meer weg,” riep de doctor voor de laatste maal.—“Er is niets meer,” zeide Kennedy.—“Zeker!” antwoordde Joe, en hij verdween over den rand van het schuitje.——“Joe! Joe!” zeide de doctor verstijfd van schrik. Maar Joe kon hem niet meer hooren. De verlichte Victoria begon weder te stijgen tot op duizend voet hoogte, en de wind in het verscheurde omkleedsel vallende, voerde hem naar de noordkust van het meer.—“Verloren!” zeide de jager met een kreet van wanhoop.—“Verloren om ons te redden!” antwoordde Ferguson.—En deze zoo stoutmoedige mannen kregen tranen in de oogen; zij bogen zich voorover om eenig spoor van den ongelukkigen Joe te ontdekken, maar zij waren reeds te ver. “Wat zullen wij doen?” vroeg Kennedy.—“Dalen zoodra het mogelijk is, Dick, en dan wachten.” Na een tocht van zestig mijlen daalde de Victoria op eene onbewoonde kust neder, ten noorden van het meer; de ankers hechtten zich vast in een niet zeer hoogen [181]boom en de jagers maakten hen stevig vast. De nacht kwam, maar Ferguson noch Kennedy konden den slaap vatten.
De val van Joe. Bladz. 180.
[182]
1 Ruim 584.7 Meter.
[Inhoud]
Gissing.—Herstel van het evenwicht van de Victoria.—Nieuwe berekeningen van doctor Ferguson.—Jacht van Kennedy.—Volledig onderzoek van het meer Tchad.—Tangalia.—Terugkeer.—Lari.
Des anderen daags, den 13den Mei, herkenden de reizigers terstond het gedeelte der kust, waarop zij zich bevonden; het was eene soort van eiland van stevige aarde, te midden van een onmetelijk moeras. Rondom dit terrein van vasten grond verhief zich riet, dat zoo groot was als boomen van Europa en dat zich uitstrekte zoover het oog reiken konde. Deze onoverschrijdbare moerassen maakten de stelling van den ballon veilig, men had slechts de zijde van het meer in het oog te houden; de uitgestrekte oppervlakte van het water verbreedde zich steeds, voornamelijk in het oosten, en noch eilanden, noch vasteland was zichtbaar aan den horizon. De twee vrienden hadden nog niet durven spreken van hun ongelukkigen reisgezel; Kennedy was de eerste die zijne gissingen aan den doctor mededeelde.—“Joe is misschien niet verloren,“ zeide hij.—“Hij is behendig en een zwemmer, zoo als er weinigen bestaan, hij was niet verlegen om de Firth of de Forth te Edinburg over te zwemmen. Wij zullen hem wederzien, wanneer en hoe, weet ik niet, maar laat ons van onzen kant niets verzuimen om hem de gelegenheid te geven zich weder bij ons te voegen.”—“God hoore u, Dick,” antwoordde de doctor met bewogene stem, “wij zullen alles aanwenden om onzen vriend weder te vinden. Laat ons eerst zien waar wij zijn, maar voor alles den Victoria van het buitenste omkleedsel, dat nu van geen nut meer is, ontdoen, dit zal ons van een aanmerkelijk gewicht bevrijden, zes-honderd-vijftig pond is wel der moeite waard.” De doctor en Kennedy sloegen handen aan het werk, zij ondervonden groote moeielijkheden; zij moesten stuk voor stuk van dit sterke taf er afrukken en het in kleine repen snijden om het uit de mazen van het net te krijgen. De scheur door den snavel der roofvogels gemaakt was verscheidene voeten lang. Dit werk duurde ten minste vier uren; maar eindelijk scheen de binnenste ballon, geheel vrij geworden, niets te hebben geleden. De Victoria was toen een vijfde deel kleiner geworden. Dit verschil was merkbaar genoeg om Kennedy verbaasd te doen staan.—“Zal het voldoende zijn?” vroeg hij den doctor.—“Vrees hieromtrent niets, ik zal het evenwicht herstellen, en als onze arme Joe terugkomt, zullen wij met hem wel onzen gewonen gang weten te hernemen.”—“Op het oogenblik van onzen val, Samuel, waren wij, als ik mij wel herinner, niet ver van een eiland.”—“Ik herinner [183]het mij inderdaad, maar dat eiland, zoo als alle eilanden van het meer Tchad, wordt zonder twijfel bewoond door een ras van zeeroovers en moordenaars, zij zullen zeker getuigen geweest zijn van dit ongeluk, en als Joe in hunne handen valt, wat zal er dan van hem worden, als het bijgeloof hem niet beschermt?”—“Hij zal er zich wel uitredden, zeg ik u, ik stel vertrouwen in zijne behendigheid en vernuft.”—“Ik hoop het. Nu, Dick, gaat gij in den omtrek jagen, zonder u evenwel te ver te verwijderen, het wordt dringend noodzakelijk onze levensmiddelen te vernieuwen, waarvan het grootste gedeelte opgeofferd is.”—“Goed, Samuel, ik zal niet lang weg blijven.”
Kennedy nam een geweer met dubbelen loop en ging in het hooge gras naar een dicht bij staand kreupelhout; talrijke schoten deden den doctor begrijpen dat zijne jacht niet vruchteloos zou zijn. In dien tijd hield hij zich bezig de voorwerpen in het schuitje overgebleven, op te nemen en den tweeden luchtballon in evenwicht te brengen; er bleef dertig pond pemmican, eenige voorraad thee en koffie, ongeveer anderhalve gallon1 brandewijn, een ledige waterbak; al het gedroogde vleesch was weg. De doctor wist dat de stijgkracht van den nieuwen ballon door het verlies van het gas des eersten, met 900 pond was verminderd, daarop moest hij dus rekenen om zijn evenwicht tot stand te brengen. De nieuwe Victoria had 97000 kubiek voet2 inhoud en bevatte 33480 kubiek voet3 gas; de toestel voor uitzetting scheen in goeden staat te zijn; noch de batterij, noch de slang schenen iets te hebben geleden. De stijgkracht van den nieuwen ballon was dus 3000 pond ongeveer; als hij het gewicht der reizigers, van den voorraad water, het schuitje en zijn toebehooren, vijftig gallons4 water en 100 pond versch vleesch bij elkander rekende kwam hij tot een totaal van 2830 pond. Hij kon dus 170 pond ballast voor de onvoorziene gevallen medenemen, en de luchtballon was in evenwicht met de hem omringende lucht. Zijne schikkingen werden dienovereenkomstig gemaakt, en hij verving het gewicht van Joe door eene vermeerdering van ballast. Hij bracht den geheelen dag door met deze verschillende toebereidselen die eindigden bij de terugkomst van Kennedy. De jager had eene goede jacht gemaakt; hij bracht eene geheele lading ganzen, wilde eenden, kleine snippen, talingen en plevieren. Hij hield zich bezig dit wild te bereiden en te rooken. Elk stuk aan een dunnen stok gestoken, werd boven een vuur van groen hout gehangen. Toen het gereed was, bracht Kennedy het [184]in het schuitje. Des anderen daags moest de jager zijn voorraad aanvullen. Des avonds waren de reizigers nog met dit werk bezig. Hun maal bestond uit pemmican, beschuit en thee. De vermoeienis, die hun honger had doen krijgen, verschafte hun een vasten slaap. Ieder trachtte gedurende zijne wacht de duisternis te doorboren, als hij soms de stem van Joe scheen te hooren, maar helaas! die stem, die zij zoo gaarne hadden willen hooren, was ver verwijderd. Bij de eerste stralen der zon wekte de doctor Kennedy.—“Ik heb lang nagedacht,” zeide hij, “over hetgeen wij moeten doen, om onzen reisgezel weder te vinden.”—“Wat ook uw voornemen zij, het is mij wel, spreek.”—“Voor alles is het van belang dat Joe weet waar wij zijn.”—“Zonder twijfel!”—“Als die waardige jongen zich eens ging verbeelden, dat wij hem verlieten!”—“Hij! hij kent ons te goed! Nooit zal zoo iets hem in de gedachte komen, maar hij moet onze verblijfplaats weten!”—“Hoe dat?”—“Wij zullen weder in het schuitje gaan zitten en opstijgen.”—“Maar als de wind ons uit den koers voert?”—“Dit zal gelukkig niet zoo zijn. Zie, Dick, hij voert ons naar het meer terug, en deze omstandigheid, die gisteren onaangenaam zou geweest zijn, is heden gunstig. Onze pogingen zullen zich dus daartoe bepalen den geheelen dag boven deze uitgestrekte wateroppervlakte te blijven. Joe moet ons daar zien; zijne blikken zullen ons daar onophoudelijk zoeken. Misschien zelfs zal hij ons van zijne verblijfplaats kunnen onderrichten.”—“Als hij alleen en vrij is, zal hij het zeker doen.”—“En als hij gevangen is,” hernam de doctor, “zal hij, daar de inlanders hier hunne gevangenen niet opsluiten, ons zien, en het doel van ons onderzoek begrijpen.”—“Maar,” zeide Kennedy, “want wij moeten alle mogelijke gevallen voorzien, als wij geen spoor vinden door hem op zijn weg achtergelaten, wat zullen wij dan doen?”—“Wij zullen beproeven het noordelijke gedeelte van het meer weder te bereiken en ons zooveel mogelijk in het gezicht houden. Daar zullen wij wachten, de oevers onderzoeken, welke Joe zeker zal trachten te bereiken, en wij zullen de plaats niet verlaten voordat wij alles hebben gedaan om hem weder te vinden.”—“Laat ons dan vertrekken,” antwoordde de jager.
De doctor nam nauwkeurig hoogte van dit stuk vasten grond dat hij ging verlaten; volgens zijne kaart geloofde hij ten noorden van het meer Tchad te zijn, tusschen de stad Lari en het dorp Ingemini, welke beiden door majoor Denham waren bezocht. In dien tijd vulde Kennedy zijn voorraad vleesch aan. Hoewel de omringende moerassen sporen van rhinocerossen, lamentynen en rivierpaarden vertoonden, had hij geene gelegenheid een dezer groote dieren te ontmoeten. Ten zeven uur des avonds werd het anker van den boom losgemaakt, niet zonder groot bezwaar, dat Joe goed wist te boven te komen; de nieuwe ballon steeg tweehonderd voet. [185]Hij aarzelde eerst, terwijl hij ronddraaide, maar eindelijk in een vrij snellen luchtstroom gekomen, ging hij over het meer met eene snelheid van twintig mijlen per uur.
De jacht was niet vruchteloos. Blz. 183.
[186]
De doctor hield zich standvastig op eene hoogte tusschen de 200 en 500 voet; Kennedy loste dikwijls zijne karabijn; boven de eilanden naderden de reizigers zelfs onvoorzichtig, met hunnen blik het kreupelhout, de struiken doorzoekende, overal waar maar eenig lommer, of eenige kromming in eene rots tot schuilplaats aan hun reisgezel had kunnen dienen. Zij daalden bij lange prauwen, die het meer doorploegden. De visschers wierpen zich, op hun gezicht, in het water en gingen naar hun eiland terug met weinig verholen teekenen van vrees. “Wij zien niets,” zeide Kennedy na twee uren zoekens. “Wachten wij, Dick, en verliezen wij den moed niet, wij moeten niet ver zijn van het eiland waar het ongeluk ons trof.”
Ten elf uur was de ballon 90 mijlen gevorderd; toen ontmoette hij een nieuwen luchtstroom, die hem onder een bijna rechten hoek zestig mijlen ver naar het oosten voerde. Hij zweefde boven een zeer groot en bevolkt eiland, dat de doctor voor Farram hield, waar de hoofdstad der Biddiomahs ligt. Hij verwachtte Joe uit deze struiken te voorschijn te zien komen, hen roepende. Als hij vrij was kon men hem zonder moeite ontvoeren, gevangen zijnde zou hij, door dezelfde list te bezigen die gediend had om den zendeling te redden, weldra bij zijne vrienden teruggekeerd zijn, maar men zag niets, het was om wanhopig te worden. De ballon kwam ten half drie in het gezicht van Tangalia, een dorp op den oostelijken oever van het meer gelegen en dat het uiterste punt was dat Denham op zijn tocht had bereikt. De doctor werd ongerust over deze standvastige richting van den wind, hij voelde zich naar het oosten teruggevoerd, naar het midden van Afrika en de eindelooze woestijnen.—“Wij moeten volstrekt stil houden,” zeide hij, “en zelfs op de aarde nederdalen; in het belang van Joe vooral moeten wij boven het meer terugkomen, maar laat ons vooraf trachten een tegenovergestelden luchtstroom te vinden.”
Gedurende meer dan een uur zocht hij op verschillende hoogten. De Victoria week steeds af naar den vasten grond, maar gelukkig voerde een zeer hevige luchtstroom, op duizend voet hoogte, hem terug naar het noordwesten. Het was niet mogelijk dat Joe op een der eilanden van het meer werd teruggehouden, want dan zou hij zeker wel een middel hebben gevonden om van zijne tegenwoordigheid kennis te geven; misschien had men hem op het land gesleept. Dus redeneerde de doctor, toen hij den noordelijken oever van het meer Tchad weder zag. Te denken dat Joe verdronken was, dit was van allen grond ontbloot. Er was een afgrijselijk denkbeeld in den geest van Ferguson en Kennedy opgekomen; de kaaimannen zijn talrijk in die streken! Maar geen van beiden had den moed zijne gedachten in woorden uit te drukken. Echter zeide de doctor zonder eenige inleiding: “De krokodillen ontmoet men slechts op de oevers der eilanden van het meer; Joe zal behendig genoeg [187]geweest zijn om hen te ontwijken; overigens zijn zij niet zeer gevaarlijk, en de Afrikanen baden zich ongestraft zonder hunne aanvallen te vreezen.” Kennedy antwoordde niet, hij wilde liever zwijgen dan over deze vreeslijke mogelijkheid redeneeren.
De doctor wees tegen vijf uren des avonds de stad Lari aan. De inwoners waren bezig met de inzameling van katoen, voor hunne hutten van gevlochten riet, te midden van zindelijk en goed onderhouden omheinde plaatsen. Deze vereeniging van een vijftigtal hutten was gelegen op een kleine daling van den grond in een uitgestrekt dal tusschen lage bergen. De hevige wind dreef hen verder voort dan den doctor aangenaam was, maar hij veranderde nogmaals en bracht hem terug naar zijn punt van vertrek, op dat eiland, waar hij den vorigen nacht had doorgebracht. Het anker hechtte zich in plaats van in boomtakken in sterke rietbosschen vast. De doctor had veel moeite om den luchtballon tegen te houden, maar eindelijk ging de wind bij het begin van den nacht liggen en de twee vrienden waakten te zamen, bijna wanhopig.
[Inhoud]
De orkaan.—Gedwongen vertrek.—Verlies van een anker.—Treurige overdenkingen.—Genomen besluit.—De hoos.—De verzwolgen karavaan.—Tegenwind en gunstige wind.—Terugkeer naar het Zuiden.—Kennedy op zijn post.
Ten drie uur des morgens werd de wind hevig, hij keerde met eene zoo groote kracht terug, dat de ballon zonder gevaar niet beneden kon blijven; hij lag bijna horizontaal en het riet dreigde zijn omkleedsel te verscheuren.—“Wij moeten vertrekken, Dick,” zeide de doctor, “wij kunnen in dezen toestand niet blijven.”—“Maar Joe? Samuel.”—“Ik verlaat hem niet! Zeker niet! en al zou de orkaan ons 100 mijlen naar het noorden voeren, ik zal terugkomen. Maar hier stellen wij aller veiligheid in de waagschaal.”—“Vertrekken zonder hem!” riep de Schot uit op den toon van diepe smart.—“Gelooft gij dan,” antwoordde Ferguson, “dat mijn hart niet bloedt als het uwe? Gehoorzaam ik niet aan eene gebiedende noodzakelijkheid?”—“Ik ben tot uw dienst,” antwoordde de jager.—“Laat ons vertrekken.” [188]
Maar het vertrek had groote moeielijkheden; het anker, stevig vastgehecht, weerstond alle pogingen, en de ballon, naar den tegenovergestelden kant trekkende, deed het nog vaster zitten; Kennedy kon het niet losrukken en in zijn tegenwoordigen toestand werd zijn manoeuvre zeer hachelijk, want hij liep gevaar dat de Victoria stijgen zou voordat hij er weder in kon klimmen. De doctor dit gevaar willende vermijden, deed den Schot in het schuitje gaan en besloot het ankertouw door te snijden. De Victoria steeg 300 voet en nam terstond de richting naar het noorden. Ferguson kon slechts aan dien storm gehoorzamen, hij kruiste de armen over de borst en verdiepte zich in zijne treurige overdenkingen. Na eenige oogenblikken van een diep stilzwijgen wendde hij zich tot Kennedy, die even stil was.—“Wij hebben misschien God verzocht,” zeide hij, “het was geen menschenwerk eene dergelijke reis te ondernemen!” En een zucht van smart ontsnapte hem.—“Nauwelijks eenige dagen geleden,” antwoordde de jager, “wenschen wij elkander geluk aan vele gevaren ontkomen te zijn. Wij gaven elkander de hand!”—“Arme Joe! goede brave jongen! Een oogenblik door zijne schatten verblind, offerde hij ze gaarne allen op! Daar is hij nu ver van ons! En de wind voert ons mede met onweerstaanbare snelheid!”—“Laat ons zien, Samuel, als wij aannemen dat hij eene schuilplaats heeft gevonden bij de stammen aan het meer, zal hij dan niet kunnen doen even als de reizigers, die hen vóór ons hebben bezocht, zoo als Denham en Barth? Die hebben hun vaderland wedergezien.”—“Mijn arme Dick, Joe kent geen woord van de taal, hij is alleen en zonder hulpmiddelen. De reizigers waarvan gij spreekt, naderden de opperhoofden slechts door hun groote geschenken te zenden, te midden van een geleide, gewapend en voorbereid op deze tochten. En nog konden zij de kwellingen en ellende van de ergste soort niet ontgaan!”—“Wat wilt gij dan dat er van onzen ongelukkigen reisgezel zal worden? Het is eene verschrikkelijke gedachte.”—“Maar wij zullen terugkeeren, Samuel.”—“Zeker, Dick, al moesten wij de Victoria verlaten, al moesten wij te voet weder naar het meer Tchad gaan en ons in betrekking stellen met den Sultan van Bornou! De Arabieren kunnen geene slechte herinnering hebben aan de eerste Europeanen.”—“Ik zal u volgen, Samuel,” antwoordde de jager, “gij kunt op mij rekenen, wij zullen liever er van afzien deze reis ten einde te brengen! Joe heeft zich voor ons opgeofferd, wij zullen ons voor hem opofferen.”—Dit besluit gaf weder eenigen moed aan die twee mannen, zij gevoelden zich gesterkt door hetzelfde denkbeeld. Ferguson stelde alles in het werk om een tegenovergestelden luchtstroom te vinden, die hem nader bij het meer Tchad kon brengen, maar dit was toen onmogelijk en de daling zelfs werd onuitvoerbaar op een kalen grond en bij een zoo hevigen orkaan. [189]
De ballon ging dus door het land der Tibbous, hij stak de Beladel Djérid over, eene woestijn, die de grens uitmaakt van Soudan, en kwam in eene zandwoestijn doorploegd met lange sporen van karavanen; de laatste linie van plantengroei smolt weldra samen met den zuidelijken horizon, niet ver van de voornaamste oase van dit gedeelte van Afrika, wier vijftig putten door prachtige boomen zijn overschaduwd, maar het was onmogelijk stil te houden. Een arabisch legerkamp, bestaande uit tenten van gestreepte stoffen, eenige kameelen die hun kop op het zand hadden uitgestrekt, verlevendigde deze eenzaamheid; maar de Victoria ging er overheen als een luchtverheveling en doorliep dus een afstand van zestig mijlen in drie uren, zonder dat het Ferguson gelukte zijn vaart te stuiten.—“Wij kunnen geen halt houden,” zeide hij, “wij kunnen niet dalen? hier is geene enkele boom, geene enkele verhevenheid van den grond! Zullen wij dan de Sahara oversteken? Zeker, de hemel is tegen ons.”—Hij sprak aldus met eene wanhopige woede, toen hij in het noorden het zand der woestijnen zag opstijgen in een dik stof; het dwarrelde onder den invloed van tegengestelde luchtstroomen. Te midden van een dwarlwind verdween eene geheele karavaan onder eene lawine van zand, de kameelen kermden erbarmelijk; kreten van wanhoop kwamen uit dien verstikkenden stofwolk. Soms stak een bont kleed met zijne levendige kleuren scherp af tegen dien chaos van zand, en het geloei van den storm beheerschte dit [190]tooneel van verwoesting. Weldra hoopte het zand zich in dichte massa’s opeen; daar waar vroeger eene effene vlakte was, verhief zich een heuvel van stuifzand, onmetelijk graf eener verzwolgen karavaan.
De doctor en Kennedy waren bij dit verschrikkelijk schouwspel tegenwoordig. Zij konden hun ballon niet meer sturen, daar hij in tegenovergestelde luchtstroomen ronddraaide en niet meer gehoorzaamde aan de verschillende uitzettingen van het gas. Door deze bewegingen der lucht dwarrelde hij met duizelende snelheid, en het schuitje slingerde geweldig; de instrumenten, die onder de tent waren opgehangen, stieten tegen elkander met gevaar van te breken; de buizen der slang kromden zich, de waterbakken gingen met groot geraas van hunne plaats; de reizigers konden elkander op een afstand van twee voet niet verstaan en zij beproefden, door zich krampachtig aan de touwen vast te houden, aan de woede van den orkaan weerstand te bieden. Kennedy met verwilderde haren staroogde zonder te spreken, de doctor had zijne koelbloedigheid herkregen te midden van het gevaar en niet de minste ontroering was op zijne trekken te lezen, zelfs niet toen de Victoria, na eene laatste draaiing, plotseling stil bleef; de noordewind had de overhand gehouden en voerde hen terug langs den tegenovergestelden weg van dien van des morgens met eene voor het minst even groote snelheid.—“Waarheen gaan wij?” vroeg Kennedy.—“Laat dat aan de Voorzienigheid over, mijn waarde Dick, ik heb ongelijk gehad aan haar te twijfelen; zij weet beter dan wij wat goed voor ons is en wij keeren terug naar de plaatsen, die wij niet hoopten weder te zien.” Op den grond, die eerst zoo vlak en effen was, vertoonden zich na den storm kleine bergjes; de wind woei hevig en de Victoria vloog door de ruimte. De richting, die de reizigers volgden, verschilde een weinig van die, in welke zij des morgens waren gegaan, en tegen negen uur zagen zij, in plaats van het meer Tchad, de woestijn zich voor hen uitstrekken. Kennedy deed dit opmerken.—“Het komt er weinig op aan,” antwoordde de doctor, “het voornaamste is in het zuiden terug te komen, wij zullen de steden van Bornou, Wouddie of Kouka ontmoeten en ik zal niet aarzelen daar stil te houden.”—“Als gij tevreden zijt, ik ben het ten volle,” antwoordde de jager, “maar geve de hemel dat wij niet de woestijn moeten doortrekken, zoo als die ongelukkige Arabieren. Wat wij gezien hebben was verschrikkelijk.”—“En gebeurt dikwijls, Dick; het doortrekken van de woestijn is met andere gevaren gepaard dan het oversteken van den oceaan; de woestijn heeft alle gevaren der zee, zelfs het verzwelgen, en daarenboven onuitstaanbare ontberingen en vermoeienissen.”—“Het komt mij voor,” zeide Kennedy, “dat de wind gaat liggen, het stof van het zand is minder dicht opeengepakt, zijne golvingen verminderen en de horizon [191]klaart op.”—“Des te beter, wij moeten hem oplettend met den verrekijker onderzoeken, en niets moet ons oog ontsnappen.”—“Daar belast ik mij mede, Samuel, en de verste boom zal niet door mij worden gezien, zonder dat gij er van verwittigd wordt.” En Kennedy ging, met den verrekijker in de hand, voor in het schuitje staan.
[Inhoud]
Geschiedenis van Joe.—Het eiland der Biddiomahs.—De aanbidding.—Het verzwolgen eiland.—De oever van het meer.—De slangenboom.—Voetreis.—Lijden.—Muskieten en mieren.—De honger.—Voorbijgang van den Victoria.—Verdwijning van den Victoria.—Wanhoop.—Het moeras.—Een laatste kreet.
Wat was er van Joe geworden gedurende de vergeefsche nasporingen van zijn meester? Toen hij zich in het meer had geworpen was zijne eerste beweging, nadat hij op de oppervlakte was gekomen, de oogen omhoog te slaan; hij zag den Victoria, reeds zeer hoog boven het meer, snel stijgen, langzamerhand kleiner worden en eindelijk door een snellen luchtstroom medegevoerd in het noorden verdwijnen. Zijn meester, zijne vrienden waren gered.—“Het is gelukkig,” zeide hij tot zich zelven, “dat ik het denkbeeld heb gehad mij in het meer Tchad te werpen, het zou zeker ook bij mijnheer Kennedy opgekomen zijn en hij zou zeker niet geaarzeld hebben te doen zoo als ik, want het is zeer natuurlijk dat één mensch zich opoffert om twee anderen te redden.” Hieromtrent gerustgesteld, begon Joe om zich zelven te denken; hij was in een onmetelijk meer, omringd door onbekende volkeren waarschijnlijk woeste stammen. Dit was eene reden te meer om zich uit de verlegenheid te redden door slechts op zich zelven te rekenen, hij maakte zich dus niet beangst. Voor den aanval der roofvogels, die volgens hem zich als ware condors hadden gedragen, had hij een eiland aan den horizon gezien; hij besloot dus zich daarheen te richten en al zijne zwemkunst in het werk te stellen, na zich van de kleederen ontdaan te hebben die hem het meest hinderden; eene wandeling van vijf of zes mijlen hinderde hem niet, daarom dacht [192]hij, zoolang hij in het volle meer was, nergens anders aan dan om te zwemmen. Na een anderhalf uur was de afstand die hem van het eiland scheidde, zeer verminderd. Maar naarmate hij het land naderde, maakte zich eene eerst vluchtige, daarna ernstige gedachte van zijn geest meester. Hij wist dat de oevers van het meer bezocht werden door ontzaglijke alligators, hij kende de vraatzucht dezer dieren. Hoe natuurlijk hij ook alles in deze wereld mocht vinden, gevoelde de waardige jongen zich echter levendig ontroerd; hij vreesde dat het blanke vleesch bijzonder naar den smaak der krokodillen zou zijn en ging dus slechts met de grootste voorzorgen voorwaarts, steeds een oog in het zeil houdende. Hij was slechts honderd vademen verwijderd van het met groene boomen overschaduwde strand, toen een sterke lucht van muskus zijne reukzenuwen aandeed. “Mooi!” zeide hij bij zichzelven, “dat is het juist wat ik vreesde, de kaaiman is niet ver meer.” En hij dompelde zich snel onder, maar niet spoedig genoeg om de aanraking van een groot lichaam te ontgaan, wiens schubbige huid hem in het voorbijgaan schampte. Hij achtte zich verloren en begon met wanhopige snelheid te zwemmen; hij kwam boven water om adem te halen en verdween weder. Daar stond hij een kwartier lang een onuitsprekelijken angst uit, dien hij met al zijne koelbloedigheid niet kon verdrijven; hij meende achter zich het geluid te hooren van dien grooten muil gereed om hem te verslinden. Nu zwom hij, zoo stil mogelijk, onder water, toen hij zich eerst bij een arm, vervolgens om zijn middel voelde grijpen.
Arme Joe! hij dacht voor de laatste maal aan zijn meester en begon wanhopig te worstelen, daar hij zich niet naar den bodem van het meer voelde trekken, zooals de krokodillen doen om hunne prooi te verslinden, maar naar de oppervlakte. Nauwelijks had hij kunnen ademhalen en de oogen openen, of hij zag zich tusschen twee negers, zwart als ebbenhout, die hem stevig vasthielden en vreemde kreten slaakten.—“Welnu, komaan!” riep Joe uit, “negers in plaats van kaaimans! Ik heb dit waarachtig liever! Maar hoe durven die kerels zich hier baden?” Joe wist niet dat de inwoners van de eilanden van het meer Tchad, even als vele negers, straffeloos zich baden in wateren waar zich alligators bevinden, zonder zich om hunne tegenwoordigheid te bekommeren; de tweeslachtige dieren van dit meer staan algemeen bekend als onschadelijk. Was Joe dus nu het eene gevaar ontkomen, om in het andere te vervallen? Dit liet hij aan de toekomst over, en daar hij niet anders kon doen, liet hij zich zonder eenige vrees te toonen naar den oever slepen.—“Klaarblijkelijk,” zeide hij in zich zelven, “hebben deze menschen den Victoria over de wateren van het meer zien gaan even als een monster uit de lucht, en zij moeten eerbied hebben voor een man, die uit den hemel is gevallen. Laat hen dus begaan!” [193]
Joe in het meer Tchad. Blz. 192.
Tot zoover was Joe met zijne overdenkingen gevorderd, toen hij aan land stapte te midden eener huilende menigte van beide seksen en allerlei leeftijd, maar niet van alle kleuren; hij bevond zich onder [194]een stam van Biddiomahs van een prachtig zwarte kleur. Hij behoefde zelfs niet te blozen over de luchtigheid zijner kleeding, hij was naar de laatste mode van het land “ontkleed.” Maar, voordat hij den tijd had om zich van zijn toestand rekenschap te geven, kon hij zich niet vergissen in de aanbidding waarvan hij het voorwerp werd. Dit stelde hem gerust, hoewel de geschiedenis van Kazeh1 hem in het geheugen kwam. “Ik heb een voorgevoel dat ik weder een god, de een of andere Zoon der Maan zal worden! Welnu, dit ambacht is even goed als een ander, als men geene keus heeft. Het voornaamste is tijd te winnen. Als de Victoria weder voorbijkomt, zal ik van mijne nieuwe positie gebruik maken om aan mijne aanbidders het schouwspel te geven van eene wonderbare hemelvaart.” Terwijl Joe aldus nadacht, verdrong de menigte zich rondom hem, zij viel op de knieën, huilde, betastte hem en werd zeer gemeenzaam, maar zij was ook zoo goed hem een prachtig gastmaal aan te bieden, bestaande uit zure melk met gepelde rijst en honig. De waardige jongen, zich in alles schikkende, deed een der beste malen van zijn leven en gaf aan het volk een hoog denkbeeld van de wijze, waarop de goden bij plechtige gelegenheden eten.
Toen de avond gekomen was, namen de toovenaars van het eiland hem eerbiedig bij de handen en geleidden hem naar eene soort van hut, door talismans omringd; voordat hij er binnen ging, sloeg Joe een onrustigen blik op de hoopen beenderen, die rondom dit heiligdom lagen; overigens had hij al den tijd om over zijn toestand na te denken toen hij in zijne hut was opgesloten. Gedurende den avond en een gedeelte van den nacht hoorde hij feestzangen, het geluid van eene soort van trom en een geraas van ijzer, dat zeer aangenaam is voor afrikaansche ooren; huilende koren begeleidden eindelooze dansen van de negers, die de heilige hut met hunne lichaamsverdraaiingen en grimassen omringden.
Joe kon dit waarnemen door de muren van slijk en riet; misschien zou hij, in andere omstandigheden groot behagen hebben geschept in deze vreemde plechtigheden, maar eene onaangename gedachte bekroop hem weldra. Hoewel alles van de goede zijde beschouwende, vond hij het toch droevig in dit wilde land en bij dergelijke stammen te zijn. Weinige reizigers, die zich in deze streken hadden gewaagd, hadden hun vaderland wedergezien. Kon hij zich wel verlaten op de aanbidding waarvan hij het voorwerp was! Hij had goede redenen om aan de ijdelheid van aardsche grootheid te gelooven. Hij vroeg zich af, of de aanbidding in dit land niet zoover ging dat men den aangebedene opat! Ondanks dit onaangenaam vooruitzicht en na eenige uren van overdenking, kreeg [195]de vermoeienis de overhand over de akelige gedachten en Joe viel in een diepen slaap, die zonder twijfel tot aan het krieken van den dag zou hebben geduurd, als eene onverwachte vochtigheid den slaper niet had wakker gemaakt. Weldra werd dit vocht water, dat zoo hoog steeg, dat Joe tot aan zijn midden daarin stond. “Wat is dat?” zeide hij, “eene overstrooming, eene hoos, eene nieuwe marteling der negers! Waarachtig, ik zal niet wachten totdat het mij aan den hals komt.” Dit zeggende stootte hij den muur met zijn schouder in en waar bevond hij zich toen? midden in het meer. Er was geen spoor meer van het eiland te zien. Het was in den nacht ondergeloopen.—“Dit is een naar land voor de bewoners,” zeide Joe, en hij begon op nieuw met alle kracht te zwemmen. Een dezer vrij algemeene verschijnsels op het meer Tchad had den braven jongen bevrijd; meer dan één eiland, dat vast als een rots scheen, is op deze wijze verdwenen, en dikwijls moesten de volkeren aan de oevers de ongelukkigen opnemen, die aan deze verschrikkelijke ramp waren ontkomen. Joe was onbekend met deze bijzonderheid, maar hij maakte er gebruik van. Hij bemerkte een dobberend schuitje en begaf zich spoedig daarheen, het was eene soort van ruw uitgeholde boomstam. Een paar riemen waren er gelukkig in, en Joe, van een snellen stroom gebruik makende, liet zich drijven. “Laat ons goed onze stelling opnemen,” zeide Joe. “De poolster, die als een eerlijk man zijn plicht doet om iedereen het noorden aan te wijzen, zal mij wel te hulp willen komen.”
Hij zag met blijdschap dat de stroom hem naar den noordelijken oever voerde en liet hem begaan. Tegen twee uur des morgens zette hij voet aan wal op een voorgebergte, bedekt met doornachtig riet, dat zeer lastig scheen, maar een boom stond daar juist van pas, om hem een bed in zijne takken aan te bieden. Joe klom er in voor meerdere veiligheid en wachtte daar, zonder veel te slapen, de eerste zonnestralen af. Toen de dag was aangebroken met dien snelheid, eigen aan de landen onder en bij den evenaar gelegen, sloeg Joe een blik op den boom, die hem gedurende den nacht had beschut; een onverwacht schouwspel deed hem schrikken. De takken van dezen boom waren letterlijk geheel bedekt met slangen en kameleons; de bladeren waren onzichtbaar; men zou het een boom van eene nieuwe soort hebben genoemd, die kruipend gedierte voortbracht; onder de stralen der zon kroop dit alles door en over elkander. Joe ondervond een levendig gevoel van schrik, gemengd met walging en sprong ter aarde, te midden van het gesis van den troep. “Dat is iets,” zeide hij, “dat men nooit zal willen gelooven.”
Hij wist niet dat de laatste brieven van doctor Vogel deze bijzonderheid van de oevers van het meer Tchad, waar de kruipende dieren talrijker zijn dan in eenig ander land ter wereld, hadden doen kennen; na hetgeen hij gezien had, besloot Joe in het vervolg [196]omzichtiger te zijn en, zich naar de zon richtende, begaf hij zich op weg naar het noordoosten, hij ontweek zorgvuldig alle mogelijke hutten en holen, in een woord alles wat tot menschelijke woning zou hebben kunnen dienen.
Hoe dikmaals zag hij naar de lucht! Hij hoopte den ballon te ontdekken en, hoewel hij hem dien geheelen dag te vergeefs had gezocht, verzwakte dit zijn vertrouwen op zijn meester niet; hij had eene groote vastheid van karakter noodig om zoo koelbloedig te zijn. De honger voegde zich bij de vermoeienis, want wortelen, merg van heesters, zoo als de “mélé,” of vruchten van den palmboom “doum”, versterken iemand niet, en echter kon hij, volgens zijne schatting ongeveer twintig mijlen westwaarts gaan. Zijn lichaam droeg op twintig plaatsen de sporen van duizenden doornen, waarmede het riet van het meer, de acacia’s en de mimosa’s bezet zijn, en zijne bebloede voeten maakten zijn gang uiterst pijnlijk. Maar eindelijk wist hij zijne smarten te overwinnen en des avonds besloot hij den nacht aan de oevers van het meer Tchad door te brengen.
Daar had hij de steken door te staan van duizenden insecten; vliegen, muskieten, mieren van een halve duim lengte, bedekten daar letterlijk de aarde; na twee uren bleef aan Joe geen stuk over van de weinige kleederen die hem bedekten; de insecten hadden alles verslonden; het was een verschrikkelijke nacht, die den vermoeiden reiziger geen uur slaap veroorloofde; al dien tijd woedden de wilde zwijnen en buffels, de ajoub, eene soort van lamentyn, die zeer gevaarlijk is, in de struiken en onder het water van het meer. Joe durfde zich niet bewegen. Hij had moeite zijn kalmte en geduld te behouden. Eindelijk brak de dag weer aan; Joe stond spoedig op en men oordeele over zijn afgrijzen toen hij zag dat een vuil dier zijne legerstede had gedeeld; eene pad, maar eene van vijf duim breed, met een monsterachtigen, afschuwelijken kop, die hem met groote oogen aanstaarde. Joe voelde zich het hart in het lijf omdraaien, en door walging voortgedreven, liep hij met groote stappen naar het meer, om zich te baden. Dit bad deed het jeuken dat hem kwelde een weinig bedaren en, na eenige bladeren te hebben gekauwd, ging hij weder op weg met eene volharding, waarvan hij zich geene rekenschap wist te geven; hij had geen gevoel meer van hetgeen hij deed en desniettemin voelde hij dat zijne kracht sterker was dan zijne wanhoop. Echter deed een verschrikkelijke honger zich bij hem voelen; zijne maag, minder geduldig dan hij, klaagde; hij was verplicht eene klimplant stevig om zijn lichaam te binden; gelukkig kon hij zijn dorst bij iedere schrede lesschen en, zich het lijden in de woestijn herinnerende, vond hij het betrekkelijk gelukkig dat hij de kwellingen van den dorst niet had te doorstaan.—“Waar kan de Victoria zijn?” vroeg hij zich af..... “De wind is noord, hij moest naar het meer terugkeeren. Zonder twijfel zal mijnheer Samuel het evenwicht hebben moeten herstellen; maar de dag van gisteren zal daarvoor wel voldoende zijn geweest, het zou dus niet onmogelijk zijn dat heden.... Maar [198]laat ons doen als of ik hem nooit moest wederzien. Alles wel bezien, als ik eene der groote steden van het meer bereik, zou ik in het geval verkeeren van de reizigers, van welke mijn meester ons heeft gesproken. Waarom zou ik er niet even goed afkomen als zij? Er zijn er die terug zijn gekomen. Komaan, moed!” Aldus sprekende en steeds voortgaande, kwam de onverschrokken Joe in het midden van het bosch nabij een troep wilden terecht. Hij bleef bij tijds staan en werd niet gezien. De negers hielden zich bezig hunne pijlen te vergiftigen met het sap der wolfsmelk, hetgeen eene voorname bezigheid is voor de stammen dezer streek, en dat met zekere plechtigheid geschiedt. [197]
De slangenboom. Blz. 195.
Joe verbergde zich en bleef onbeweeglijk, zijn adem inhoudende, in eene dicht begroeide plaats, toen hij, de oogen opheffende, door de bladeren heen den Victoria bemerkte, die zich naar het meer richtte, nauwelijks honderd voet boven hem. Maar het was onmogelijk zich te doen hooren of te laten zien. Tranen kwamen hem in de oogen, niet van wanhoop, maar van dankbaarheid; zijn meester zocht hem! Zijn meester verliet hem niet! Hij moest het vertrek der zwarten afwachten, dan kon hij zijne schuilplaats verlaten en naar de oevers van het meer loopen. Maar de ballon verdween toen in het blauw des hemels. Joe besloot hem te wachten, hij zou zeker wel weder voorbijkomen! Hij kwam inderdaad weder voorbij, maar meer naar het oosten. Joe liep, maakte gebaren, schreeuwde.—Te vergeefs! Een hevige wind voerde den ballon mede met eene snelheid, die hem alle hoop ontnam. Voor de eerste maal verlieten de kracht en de hoop den ongelukkige; hij zag zich verloren, hij geloofde dat zijn meester was vertrokken zonder terug te keeren, hij durfde niet meer denken. Als een krankzinnige liep hij met bloedende voeten en een gewond lichaam den geheelen dag en een gedeelte van den nacht. Hij sleepte zich nu eens op de knieën, dan eens op de handen voort, hij zag het oogenblik nabij dat de kracht hem zou ontbreken, dat hij ging sterven. Dus voortgaande bevond hij zich eindelijk bij een moeras, hij viel onverwachts in een taai slijk; ondanks zijne pogingen, ondanks zijn wanhopigen tegenstand, voelde hij zich langzamerhand in dien modderigen grond zuigen, eenige minuten later stak hij er tot zijn midden in.—“Daar is dan de dood,” zeide hij tot zich zelven, “en welk een dood!....”
Hij worstelde woedend, maar dit deed hem nog dieper zinken in dit graf, dat de ongelukkige zich zelven groef! Er was geen enkel stuk hout, dat hem kon tegenhouden, geen riet om zich aan vast te houden!—Hij begreep dat het met hem gedaan was!... Zijne oogen sloten zich.—“Meester! meester!... help!” riep hij uit. En die wanhopige stem, reeds half versmoord, verloor zich in den nacht. [199]
[Inhoud]
Eene verzameling aan den horizon.—Een troep Arabieren.—De vervolging.—Hij is het!—Val van het paard.—De gewurgde Arabier.—Een kogel van Kennedy.—Manoeuvreeren.—Ontvoering in de vlucht.—Joe wordt gered.
Sedert Kennedy zijn waarnemings-post voor in het schuitje had ingenomen, onderzocht hij oplettend den horizon. Na eenigen tijd wendde hij zich tot den doctor en zeide: “Als ik mij niet bedrieg zie ik daar ginds een troep menschen of beesten zich bewegen, het is nog onmogelijk hen te onderscheiden. In allen gevalle loopen zij snel, want zij jagen eene wolk van stof op.”—“Zou het weer een andere wind zijn?” zeide Samuel, “of eene hoos, die ons naar het noorden zal voeren?” Hij stond op om den horizon te onderzoeken.—“Ik geloof het niet, Samuel, het is een troep gazellen of wilde ossen.”—“Misschien, Dick, maar zij zijn ten minste negen of tien mijlen van ons verwijderd en zelfs met den verrekijker kan ik niets onderscheiden.”—“In allen gevalle zal ik hen niet uit het oog verliezen, er is iets bijzonders, dat mij vreemd voorkomt, men zou zeggen dat het ruiterij was! Ik bedrieg mij niet, het zijn wel ruiters! Zie!” De doctor keek oplettend naar den hem aangewezen troep.—“Ik geloof dat gij gelijk hebt,” zeide hij, “het is een detachement Arabieren of Tibbous, zij gaan in dezelfde richting als wij, maar wij gaan sneller en komen hen gemakkelijk vooruit. In een half uur zullen wij in staat zijn te zien en te oordeelen wat wij moeten doen.”—Kennedy had weder zijn verrekijker genomen en keek oplettend. De ruiters werden meer zichtbaar, eenigen zonderden zich af.—“Het is blijkbaar,” hernam Kennedy, “eene manoeuvre of eene jacht, het schijnt wel dat die lieden iets vervolgen. Ik zou wel willen weten wat daarvan is.”—“Geduld Dick, spoedig zullen wij hen inhalen en zelfs voorbijkomen als zij dezen weg blijven volgen, wij gaan met eene snelheid van twintig mijlen in het uur en geene paarden kunnen zoo snel loopen.”—Kennedy ging weder op zijn post en eenige oogenblikken daarna zeide hij: “Het zijn Arabieren, die met de grootste snelheid rijden, ik kan het volmaakt goed onderscheiden, zij zijn vijftig in getal. Ik zie hunne burnous in den wind fladderen. Het is eene exercitie van ruiters, hun opperhoofd gaat hen op honderd schreden vooruit en zij volgen hem.”—“Wie zij ook mogen zijn, Dick, zij zijn niet te vreezen en, als het noodzakelijk is, zal ik stijgen.”—“Wacht nog wat, Samuel.—Dat is zonderling,” voegde Dick er, na een nieuw onderzoek bij, “er is iets waarvan ik mij geene rekenschap kan geven; aan hunne pogingen en de [200]ongeregeldheid hunner linie schijnen deze Arabieren eerder iemand te vervolgen dan te volgen.”—“Zijt gij er zeker van, Dick?”—“Ja. Ik bedrieg mij niet, zij volgen geen opperhoofd, die hen voorgaat, maar een vluchteling.”—“Een vluchteling,” zeide Samuel ontroerd.—“Ja.”—“Laat ons hem niet uit het oog verliezen en wachten.”—Men won spoedig drie of vier mijlen op die ruiters, die echter pijlsnel reden.—“Samuel! Samuel!” riep Kennedy met bevende stem uit.—“Wat is er, Dick?”—“Is het een zinsbedrog?”—“Is het mogelijk?”—“Wat wilt gij zeggen?”—“Wacht.”—En de jager veegde spoedig de glazen van den verrekijker af en begon weder te kijken.—“Welnu?” zeide de doctor.—“Hij is het, Samuel!”—“Hij!” zeide deze laatste.—“Dit woord ‘hij’ zeide alles, het was niet noodig hem te noemen.”—“Hij is het, te paard! nauwelijks 100 schreden van zijne vijanden! Hij vlucht!”—“Het is wel Joe!” zeide de doctor verbleekende.—“Hij kan ons in zijne vlucht niet zien.”—“Hij zal ons zien,” antwoordde Ferguson, de vlam van zijne gaspijp doende minderen.—“Maar hoe?”—“In vijf minuten zullen wij op vijftig voet van den grond en in vijftien boven hem zijn.”—“Wij moeten hem waarschuwen door een schot.”—“Neen! hij kan niet op zijne schreden terugkeeren, de mogelijkheid daartoe is hem afgesneden.”—“Wat dan te doen?”—“Wachten!”—“Wachten! En deze Arabieren?”—“Wij zullen hen inhalen en voorbijkomen! Wij zijn geen twee mijlen van hen af en als het paard van Joe volhoudt!”—“Groote God!” zeide Kennedy.—“Wat is er?”—Kennedy had een kreet van wanhoop geslaakt, toen hij Joe ter aarde zag vallen. Zijn paard, blijkbaar uitgeput, was nedergestort.—“Hij heeft ons gezien!” riep de doctor uit, “toen hij opstond heeft hij ons een teeken gegeven.”—“Maar de Arabieren zullen hem bereiken? waarom wacht hij? O! die moedige jongen! Hoezee?” zeide de jager, die zich niet meer kon inhouden.
“Meester! meester!..... help!” Blz. 198.
Joe, onmiddellijk na zijn val opgestaan zijnde, op het oogenblik dat een der vlugste ruiters zich op hem wierp, sprong op als een panther, ontweek hem door een zijsprong, wierp zich achter op zijn paard, greep den Arabier bij de keel en wurgde hem met zijne gespierde armen en ijzeren vingers, wierp hem in het zand en vervolgde pijlsnel zijn weg. Een schrille kreet der Arabieren klonk door de lucht, maar geheel met hunne vervolging bezig zijnde, hadden zij den Victoria op 500 schreden achter zich en nauwelijks dertig voet van den grond niet bemerkt; zij zelven waren op nauwelijks twintig paardelengten van den vluchteling af. Een van hen naderde Joe meer en meer en was op het punt hem met zijne lans te doorboren, toen Kennedy met vast oog en vaste hand hem door een kogel ter aarde deed buitelen. Joe keerde op het gehoor van dien val zich zelfs niet om. Een deel der bende staakte zijn loop en viel voorover in het stof op het zien van den Victoria, de overigen [201]zetten hunne vervolging voort.—“Wat doet Joe toch?” riep Kennedy uit, “hij houdt niet stil.”—“Hij doet beter dan dat, Dick, ik heb hem begrepen! hij blijft in de richting van den luchtballon en [202]rekent op ons vernuft! Ah, die brave jongen. Wij zullen hem voor den neus van die Arabieren ontvoeren, wij zijn niet meer dan tweehonderd schreden van hem af.”—“Wat moeten wij doen?” vroeg Kennedy.—“Laat uw geweer liggen.”—“Daar,” zeide de jager, zijn wapen nederleggende.—“Kunt gij 150 pond ballast in uwe armen houden?”—“Nog wel meer.”—“Neen! dat is voldoende.”—De doctor stapelde zakken met zand op tusschen de armen van Kennedy.—“Blijf achter in het schuitje en houd u gereed dien ballast in eens weg te werpen. Maar bij uw leven, doe het niet vóór mijn bevel.”—“Wees gerust!”—“Zonder dat zouden wij Joe niet kunnen bereiken, hij zou verloren zijn!”—“Reken op mij.”
De Victoria was toen bijna boven de ruiters, die met lossen teugel Joe achtervolgden. De doctor hield voor in het schuitje de ladder klaar, gereed om haar uit te werpen op het gepaste oogenblik. Joe had den afstand tusschen zich en zijne vervolgers behouden, dat is ongeveer vijftig voet. De Victoria trok hen voorbij.—“Opgepast!” zeide Samuel tot Kennedy.—“Ik ben gereed.”—“Joe! pas op!...” riep de doctor met zijn heldere stem, terwijl hij de ladder uitwierp, wier eerste sporten het stof van den grond opjoegen. Op den roep van den doctor keerde Joe, zonder zijn paard stil te doen staan, zich om, de ladder bereikte hem en op het oogenblik dat hij er zich aan vast klampte riep de doctor tot Kennedy:—“Werp uit!”—“Het is gedaan...” En de Victoria, ontdaan van een gewicht dat zwaarder was dan Joe, steeg 150 voet in de lucht.
Joe hield zich stevig aan de ladder vast gedurende de hevige schommelingen die de ballon beschreef; vervolgens een voor de Arabieren onbegrijpelijk gebaar makende en met de vlugheid van een clown klimmende, kwam hij bij zijne reisgezellen, die hem in hunne armen ontvingen. De Arabieren slaakten een kreet van verwondering en woede. De vluchteling was hun in de vlucht ontvoerd en de Victoria verwijderde zich snel.—“Meester! meester!” zeide Joe.—En van ontroering en vermoeienis bezwijkende, viel hij in zwijm, terwijl Kennedy, bijna waanzinnig van vreugde, uitriep: “Gered! gered!”—“Zeker!” zeide de doctor, die zijne koelbloedigheid had teruggekregen.
Joe was bijna naakt, zijne bebloede armen, zijn lichaam met wonden bedekt, dit alles getuigde van zijn lijden. De doctor verbond zijne wonden en legde hem onder de tent neder.
Hij kwam weldra bij, vroeg een glas brandewijn, dat de doctor geloofde hem niet te moeten weigeren, daar Joe niet iemand was dien men als iedereen moest behandelen. Na gedronken te hebben, drukte Joe de hand zijner twee reisgezellen en verklaarde zich bereid zijne avonturen te verhalen. Maar men veroorloofde hem niet te spreken en hij viel in een diepen slaap, waaraan hij groote behoefte scheen te hebben. De Victoria nam toen een richting naar het [203]westen. Door een sterken wind voortgestuwd, zag men de grens van de doornachtige woestijn terug, boven de palmboomen, die door den storm gekromd of uit den grond gerukt waren, en toen men na de redding van Joe bijna 200 mijlen had afgelegd, kwam men tegen den avond voorbij den tienden graad breedte.
[Inhoud]
De weg naar het westen.—Het ontwaken van Joe. Zijne koppigheid.—Einde der geschiedenis van Joe.—Tagelet.—Ongerustheid van Kennedy.—Weg naar het noorden.—Een nacht dicht bij Aghadés.
De wind werd bedaarder gedurende den nacht en de Victoria bleef stil boven een grooten wilden vijgenboom. De doctor en Kennedy waakten beurtelings en Joe maakte van die gelegenheid gebruik om een goeden slaap te doen, vier-en-twintig uren achtereen.—“Dit geneesmiddel heeft hij noodig,” zeide Ferguson, “de natuur zal zich met zijne genezing belasten.” Op den dag werd de wind weder vrij sterk maar veranderlijk, dan eens was hij noord, dan weder zuid, maar ten laatste werd de Victoria westwaarts gevoerd. De doctor met de kaart in de hand, herkende het koninkrijk Damerghou, een golvenden grond van groote vruchtbaarheid, met de hutten der dorpen, vervaardigd van riet en takken van de asclepia; de korenmolens verhieven zich in de bebouwde velden op kleine stellages, die bestemd waren om hen tegen de muizen en termiten te beschermen. Weldra bereikte men de stad Zinder, herkenbaar aan haar uitgestrekt plein van strafoefeningen; in het midden verheft zich de boom des doods, de beul waakt aan zijn voet, en al wie onder zijn lommer doorgaat, wordt terstond opgehangen. Het kompas raadplegende, kon Kennedy niet nalaten te zeggen: “Nu nemen wij weder een weg naar het noorden!”—“Wat beteekent dat? Als hij ons naar Tombuctou voert, zullen wij ons niet te beklagen hebben! Nooit zal er schooner reis onder betere omstandigheden volbracht zijn!....”—“Noch in betere gezondheid,” antwoordde Joe, die zijn opgeruimd gelaat door de gordijnen van de tent stak. “Daar is onze brave vriend!” riep de jager uit, “onze redder! Hoe gaat het?”—“Zeer natuurlijk, mijnheer Kennedy, zeer natuurlijk, nooit ben ik zoo wel geweest! Er is niets dat een mensch zoozeer op zijn streek brengt, als een klein uitspanningsreisje, voorafgegaan door een bad in het meer Tchad! Is het niet zoo, meester?”—“Edel hart!” antwoordde Ferguson hem de hand drukkende. “Hoeveel [204]angst en onrust hebt gij ons veroorzaakt.”—“Welnu, en gij dan! gelooft gij dat ik gerust was over uw lot? Gij kunt u beroemen mij een grooten schrik te hebben aangejaagd!”—“Wij zullen elkander nooit verstaan, Joe, als gij de zaken zoo opvat.”—“Ik zie dat zijn val hem niet heeft veranderd,” voegde Kennedy er bij. “Uwe opoffering is verheven geweest, mijn jongen, en heeft ons gered, want de Victoria zou in het meer zijn gevallen en eens daar zijnde, had niemand hem er uit kunnen halen.”—“Maar als mijne opoffering, zoo als het u behaagt mijne buiteling te noemen, u gered heeft, heeft het mij dan ook niet gered, daar wij allen eene goede gezondheid genieten? Bij gevolg hebben wij elkander niets te verwijten.”—“Men zal zich nooit met dien knaap verstaan,” zeide de jager.—“Het beste middel om elkander eens te verstaan,” zeide Joe, “is niet meer daarover te spreken; wat gedaan is, is gedaan, hetzij goed of slecht, er valt niets aan te veranderen.”—“Stijfkop,” zeide de doctor lachend, “gij zult ons toch wel uwe avonturen willen verhalen?”—“Als gij er veel aan hecht! Maar vooraf zal ik deze vette gans braden, want ik zie dat mijnheer Dick zijn tijd niet heeft laten verloren gaan.”—“Zoo als gij zegt, Joe.”—“Welnu! wij zullen weldra zien hoe dit afrikaansche wild zich in een europeesche maag gedraagt.”
De gans was weldra gebraden en opgegeten; Joe nam er een goed deel van, als een mensch, die in vele dagen niets heeft genuttigd. Na het gebruik van thee en grog verhaalde hij zijn reisgezellen zijne avonturen; hij sprak met eene zekere ontroering; terwijl hij de zaken op zijne hem gewone wijze beschouwde. De doctor drukte hem herhaalde malen de hand, toen hij dezen waardigen dienaar meer bekommerd zag over het lot zijns meesters, dan over het zijne; de overstrooming van het eiland der Biddiomahs verklaarde hij hem uit de menigvuldigheid van dit verschijnsel op het meer Tchad. Eindelijk kwam Joe aan het oogenblik waarin hij in het moeras stekende een laatsten kreet van wanhoop slaakte.
De wegvoering van Joe. Blz. 202.
“Ik hield mij voor verloren,” zeide hij, “en mijne gedachten waren u gewijd, meester; en ik begon te worstelen om er uit te komen. Hoe? dat zal ik u niet zeggen, ik was vast besloten mij niet te laten verzwelgen zonder pogingen te doen om mij te redden, toen ik op twee schreden afstands van mij een stuk pas afgesneden touw bemerkte: ik deed eene laatste poging, en zoo goed en zoo kwaad als het ging gelukte het mij dat te grijpen; ik trok en eindelijk was ik weder op vasten grond. Aan het einde van het touw vond ik een anker! O, meester, ik heb wel recht om ’t het anker der redding te noemen, als gij daar ten minste niets tegen hebt. Ik herkende het voor een anker van den Victoria, gij waart dus daar geweest. Ik volgde de richting van het touw, dat mij uwe richting aanwees, en na nieuwe pogingen trok ik mij uit het slik. [205]Ik had met mijn moed ook mijne krachten herkregen en ik liep gedurende een gedeelte van den nacht, mij van het meer verwijderende; eindelijk kwam ik aan den zoom van een onmetelijk woud. [206]Daar was eene beslotene ruimte, waar paarden graasden zonder eenig kwaad te vermoeden; er zijn oogenblikken in het leven, dat iedereen kan paard rijden, is het niet waar? Ik bedacht mij geene minuut, sprong op den rug van een dezer dieren, en joeg met alle snelheid naar het noorden. Ik zal u niet spreken van steden, die ik niet heb gezien, noch van de dorpen die ik heb vermeden. Neen. Ik snelde over bezaaide velden, ik sprong over kreupelhout, beklom pallissaden, en zette mijn paard steeds aan. Ik kwam eindelijk aan de grens der bebouwde velden. Mooi, daar was de woestijn! dat stond mij aan, want toen kon ik beter en verder voor mij uitzien. Ik hoopte altijd den Victoria te ontdekken. Maar niets daarvan. Na drie uren belandde ik als een gek in eene legerplaats van Arabieren! Welk eene jacht!.... Ziet gij, mijnheer Kennedy, een jager weet niet wat eene jacht is, als men nooit op hem zelven jacht gemaakt heeft! En echter geef ik hem den raad het nooit te beproeven. Mijn paard viel neer van vermoeienis, men drong op mij aan, ik spring achter een Arabier op het paard! Ik was niet boos op hem en ik hoop dat hij het mij vergeven zal dat ik hem heb gewurgd; maar ik had u gezien en gij weet het overige. De Victoria volgde mijn spoor en gij naamt mij op in de vlucht, even als een ruiter een ring bij het ringsteken. Had ik niet gelijk op u te rekenen? Welnu, mijnheer Samuel, gij ziet hoe eenvoudig dat alles is. Niets ter wereld is natuurlijker! Ik ben gereed weder te beginnen, als het u nogmaals een dienst kan bewijzen! En overigens, zooals ik u zeide, meester, het is niet der moeite waard daarover te spreken.” “Mijn brave Joe!” antwoordde de doctor ontroerd, “edel hart! Wij hadden geen ongelijk vertrouwen te stellen in uw vernuft en uwe behendigheid.”—“Bah! mijnheer, men laat zich slechts door de omstandigheden leiden, en men redt zich uit den brand! Het veiligste, ziet gij, is nog de zaken te nemen zoo als zij zich voordoen.”
Gedurende deze geschiedenis van Joe had de ballon snel eene groote uitgestrektheid doorloopen. Kennedy maakte weldra aan den horizon op eene verzameling hutten opmerkzaam, die het aanzien van eene stad hadden. De doctor raadpleegde zijne kaart en herkende Tagelel in Damerghou. “Wij vinden hier,” zeide hij, “den weg van Barth weder. Daar scheidde hij van zijne twee reisgezellen, Richardson en Overweg; de eerste moest den weg van Zinder, de tweede dien van Maradi volgen en gij herinnert u dat Barth de eenige van deze drie reizigers is, die Europa wederzag.”—“Dus,” zeide de jager, “als wij op de kaart de richting van den Victoria volgen, gaan wij recht noordwaarts.”—“Ja, mijn waarde Dick.”—“En verontrust u dit niet een weinig?”—“Waarom?”—“Omdat die weg ons naar Tripoli voert en boven de groote woestijn.”—“O! wij zullen zoo ver niet gaan, mijn vriend, ten minste ik hoop [207]het.”—“Maar waar wilt gij stil houden?”—“Laat eens zien, Dick, zoudt gij niet nieuwsgierig zijn om Tombuctou te bezoeken?”—“Tombuctou?”—“Zonder twijfel,” zeide Joe, “men mag geene reis door Afrika doen, zonder Tombuctou te bezoeken.”—“Gij zult de vijfde of zesde Europeaan zijn, die deze geheimzinnige stad heeft gezien!”—“Naar Tombuctou dan.”—“Laat ons dan tusschen 17° en 18° breedte aankomen en daar zullen wij een gunstigen wind zoeken, die ons naar het westen voert.”—“Goed,” antwoordde de jager; “maar moeten wij nog een langen weg noordwaarts afleggen?”—“Ten minste 150 mijlen.”—“Dan ga ik een weinig slapen,” zeide Kennedy.—“Slaap, mijnheer,” antwoordde Joe, “gij, meester, doe even als mijnheer Kennedy, gij zult rust noodig hebben, want ik heb u op eene onbescheidene wijze wakker gehouden.”
De jager strekte zich onder de tent uit, maar Ferguson, op wien de vermoeienis weinig invloed had, bleef op zijn post als waarnemer. Na drie uren trok de Victoria buitengewoon snel over dat keisteenachtige land, met rijen hooge en naakte bergen met grondvlakken van graniet; enkele toppen bereikten zelfs eene hoogte van 4000 voet; de giraffen, antilopen en struisvogels sprongen zeer vlug in de bosschen van acacia’s, mimosa’s en dadelboomen; na de dorheid der woestijn hernam de plantengroei zijn rijk. Het was het land der Kailouas, die zich het gezicht bedekken met een band van katoen, even als hunne gevaarlijke buren de Touaregs.
Ten tien uur des avonds, na een tocht van 250 mijlen, hield de Victoria stil boven eene belangrijke stad; de maan deed zien dat een gedeelte half verwoest was; eenige toppen van moskeeën verhieven zich door den maneschijn verlicht; de doctor nam de hoogte der sterren waar, en bevond dat hij op de breedte van Aghadès was. Deze stad, eertijds het middelpunt van een levendigen handel, begon reeds te vervallen toen doctor Barth haar bezocht. Daar men den ballon in den donker niet had bemerkt, daalde hij neder op twee mijlen ten noorden van Aghadès, op een groot gierstveld. De nacht was vrij rustig en verdween tegen drie uur des morgens, terwijl een lichte wind den ballon naar het oosten en zelfs een weinig naar het zuiden voerde. Ferguson haastte zich van deze goede gelegenheid gebruik te maken; hij steeg spoedig en ging voort te midden van heldere zonnestralen. [208]
[Inhoud]
Snelle tocht.—Voorzichtige besluiten.—Aanhoudende plasregens.—Gao.—De Niger.—Golberry, Geoffroy, Gray.—Mungo-Park.—Laing.—Réné Caillié.—Clapperton.—John en Richard Lander.
De dag van den 17den Mei was kalm en er had geen merkwaardig voorval plaats; de woestijn begon weder; een zachte wind voerde den ballon naar het zuidwesten, hij week noch rechts noch links af, zijne schaduw beschreef op het zand eene volkomen rechte lijn. Voor zijn vertrek had de doctor voorzichtig zijn voorraad water hernieuwd, daar hij vreesde niet te zullen kunnen dalen in deze streken, die onveilig werden gemaakt door de Aoueglimminiaansche Touaregs. De vlakte, die 1800 voet boven het oppervlak der zee verheven was, daalde in het zuiden. De reizigers, den weg van Aghadès naar Mourzouk, die dikwijls door kameelen werd bereden, afgesneden hebbende, kwamen des avonds op 16° breedte en 4°55′ lengte, na een eentonigen tocht van 190 mijlen. Gedurende dien dag maakte Joe de laatste stukken wild gereed, hij gaf bij het avondmaal eenige zeer lekkere kleine snippen. Daar de wind goed was, besloot de doctor zijn tocht dezen nacht voort te zetten, terwijl de maan, die nog bijna vol was, helder scheen. De Victoria steeg tot op 500 voet hoogte en, op dien nachtelijken tocht van zestig mijlen zou de lichte slaap van een kind zelfs niet zijn gestoord. Zondagmorgen was er weder eene verandering in de richting van den wind, die hen naar het noordwesten voerde; eenige raven vlogen in de lucht en aan den horizon een troep gieren, die gelukkig veraf bleven. Het gezicht van die vogels gaf Joe aanleiding zijn meester zijn compliment te maken over zijn denkbeeld der twee ballons.—“Wat zou er van ons geworden zijn,” zeide hij, “met een enkel omkleedsel? Deze tweede ballon is even als de sloep van een schip, welke men in geval van schipbreuk bij de hand heeft om zich te redden.”—“Gij hebt gelijk, mijn vriend, maar mijne sloep verontrust mij een weinig, zij is niet zoo goed als het schip zelf.”—“Wat wilt gij zeggen?” vroeg Kennedy.—“Ik wil zeggen dat de nieuwe Victoria niet zoo goed is als de oude; het zij dat het weefsel te veel is op de proef gesteld, hetzij dat de gutta percha gesmolten is door de hitte der slang, ik bemerk een zeker verlies van gas; tot hiertoe bedraagt dit niet veel, maar eindelijk wordt het beduidend; wij hebben eene neiging tot dalen, en om op dezelfde hoogte te blijven ben ik gedwongen het gas meer te doen uitzetten.”—“Duivels!” zeide Kennedy, “daartegen zie ik geen hulpmiddel.”—“Er is er geen, mijn waarde Dick, daarom zullen wij wel doen ons te haasten en [209]zelfs den nacht door te reizen.”—“Zijn wij nog ver van de kust?” vroeg Joe.—“Welke kust? mijn jongen? Weten wij dan waarheen het toeval ons zal voeren; al wat ik u kan zeggen is, dat Tombuctou [210]nog 400 mijlen westwaarts van ons ligt.”—“En hoeveel tijd zullen wij besteden om er te komen?”—“Als de wind ons niet te veel afvoert, reken ik die stad tegen Dinsdagavond te bereiken.”—“Dan zullen wij,” zeide Joe, terwijl hij eene lange rij menschen en beesten aanwees, die midden door de woestijn trokken, “spoediger aankomen dan die karavaan.”
Het land der Kailouas. Blz. 207.
Ferguson en Kennedy keken naar omlaag en zagen een groote verzameling van wezens, van allerlei soort; er waren meer dan honderd vijftig kameelen, en wel van die welke voor twaalf gouden mutkals1 van Tombuctou naar Tafilet gaan, beladen met 500 pond; allen droegen onder de staart een kleinen zak, bestemd om hunne uitwerpsels op te vangen, hetgeen de eenige brandstof is, waarop men in de woestijn kan rekenen. Deze kameelen der Touaregs zijn van het beste ras; zij kunnen van drie tot zeven dagen zonder drinken blijven en twee dagen zonder eten; hunne vlugheid overtreft die der paarden en zij gehoorzamen vernuftig aan de stem van den Khabir, den aanvoerder der karavaan. Men kent hen in het land onder den naam van Mehari. Deze bijzonderheden verhaalde de doctor, terwijl zijne reisgezellen deze menigte mannen, vrouwen en kinderen beschouwden, die met moeite liepen op half beweeglijk zand, dat nauwlijks werd tegengehouden door eenige distels, verdord gras en lage doornstruiken. Joe vroeg hoe de Arabieren zich in de woestijn konden richten en de hier en daar in deze onmetelijke eenzaamheid verspreide putten bereiken.—“De Arabieren,” antwoordde Ferguson, “hebben van de natuur een wonderbaar instinct ontvangen om hun weg te herkennen. Daar waar een Europeaan geheel van de wijs zou zijn, aarzelen zij nooit. Een onbeduidende steen, een keisteen, eenige boomen, de verschillende kleuren van het zand zijn hun voldoende om veilig te reizen; des nachts richten zij zich naar de poolster; zij leggen niet meer dan twee mijlen per uur af en rusten slechts bij de groote middaghitte; denk nu eens hoeveel tijd zij noodig hebben om de Sahara, die meer dan 900 mijlen lang is, door te trekken.” Maar de ballon was reeds uit de oogen der verbaasde Arabieren verdwenen, die zijne snelheid moesten benijden. Des avonds passeerde hij op 2° 20′ lengte2 en legde des nachts nog meer dan een graad af.
Des Maandags veranderde het weder geheel; er begon een hevige regen te vallen; men moest weerstand bieden aan dien stortvloed en de vermeerdering van gewicht waarmede de ballon en het schuitje belast werden; deze voortdurende stortregen verklaarde het aanwezig zijn der moerassen en poelen die de oppervlakte van het land [211]bedekten; de plantengroei verscheen er weder met de mimosa’s en de tamerindenboomen.
Dit was Sonray met zijne dorpen, bedekt met omgekeerde daken even als armenische mutsen; er waren weinig bergen, maar juist heuvels genoeg om kloven en beken te vormen, welke de afrikaansche hoenders en de kleine snippen in hunne vlucht doorkliefden; hier en daar doorsneed een hevige stortvloed de wegen; de inlanders trekken die over door zich aan eene kleine plant, die van den eenen boom tot den anderen loopt, vast te houden; de bosschen maakten plaats voor biezen, waarin zich alligators en rivierpaarden bewogen. “Wij zullen weldra den Niger zien,” zeide de doctor; “de landstreek verandert bij het naderen der groote rivieren. Deze wegen, die als het ware loopen, hebben eerst den plantengroei met zich medegevoerd, zooals zij later de beschaving zullen brengen. Dan heeft de Niger in zijn loop van 2500 mijlen aan zijne oevers de belangrijkste steden van Afrika.”—“Kijk,” zeide Joe, “dat herinnert aan de geschiedenis van dien grooten bewonderaar der goedheden van de Voorzienigheid, die hij prees omdat zij gezorgd had dat de rivieren in het algemeen door de groote steden loopen.”—Des middags zweefde de Victoria boven eene vereeniging van vrij ellendige hutten, Gao, dat vroeger eene groote hoofdstad was. “Daar stak Barth den Niger over bij zijne terugkomst van Tombuctou,” zeide de doctor. “Zie hier dus dien stroom, zoo beroemd in de oudheid, als de mededinger van den Nijl, aan wien het heidensche bijgeloof een goddelijken oorsprong toekende; evenals de Nijl, en meer zelfs, heeft zijn onderzoek talrijke slachtoffers gekost.” De Niger liep tusschen twee ver van elkander gelegen oevers, zijne wateren stroomden met eene zekere snelheid zuidwaarts; maar de reizigers konden, daar zij snel mede werden gevoerd, er nauwelijks de omtrekken van zien. “Ik zal u van dien stroom iets vertellen,” zeide Ferguson, “en hij is reeds ver van ons! Hij doorloopt onder den naam van Dhiouleba, Mayo, Egghirreou, Quorra en nog anderen eene ontzaglijke uitgestrektheid lands, hij zou bijna in lengte met den Nijl gelijk zijn. Deze namen beteekenen eenvoudig ‘den stroom’, volgens de taal der landstreken, die hij doorloopt.”—“Had doctor Barth dien weg gevolgd?” vroeg Kennedy.—“Neen, Dick, toen hij het meer Tchad verliet, ging hij door de voornaamste steden van Bornou en den Niger over te Say, vier graden beneden Gao; vervolgens drong hij in die ondoorzochte streken, welke de Niger in zijn elleboog omsluit, en na acht maanden van nieuwe vermoeienissen, kwam hij te Tombuctou; dit zullen wij met dezen snellen wind, in minder dan drie dagen doen.”—“Heeft men de bronnen van den Niger ontdekt?” vroeg Joe.—“Reeds sedert langen tijd,” antwoordde de doctor; “de kennis van den Niger en zijne takken gaf aanleiding [212]tot talrijke expeditiën, en ik kan u de voornaamste opnoemen. Van 1749 tot 1758 bezocht Adamson de rivier en Gorea; van 1785 tot 1788 doorkruisten Golberry en Geoffroy de woestenijen van Senegambië en drongen door tot het land der Mooren, die Sagnier, Brisson, Adam, Riley, Cochelet en zoo veel andere ongelukkigen vermoordden. Daarna volgt de beroemde Mungo Park, de vriend van Walter Scott en even als deze Schot. In 1795 door het Afrikaansch gezelschap te Londen gezonden, kwam hij te Bambarre, bezocht den Niger, reisde 500 mijlen met een slavenhandelaar, verkende de rivier Gambia en kwam in 1797 in Engeland terug. Hij vertrok weder den 30sten Januari 1805 met zijn schoonbroeder Anderson, Scott den teekenaar en eenige werklieden; hij kwam te Gorea, voegde zich bij een detachement van 35 soldaten, zag den 19den Augustus nogmaals den Niger, maar toen bleven er, ten gevolge der vermoeienissen, ontberingen, slechte behandelingen, de guurheid van het weder en de ongezondheid van het land slechts elf van de veertig Europeanen over; den 16den November ontving de vrouw van Mungo Park zijne laatste brieven en een jaar later vernam men door middel van een handelaar, dat de ongelukkige reiziger, den 23sten te Boussa aan den Niger gekomen, zijne boot zag omverwerpen door de watervallen der rivier en dat hij zelf door de inboorlingen werd vermoord.”—“En dit verschrikkelijke einde schrikte de onderzoekers niet af?”
De Niger. Blz. 215.
“Integendeel, Dick, want toen moest men niet alleen de rivier opnemen, maar ook de papieren van den reiziger wedervinden. In 1816 werd eene expeditie te Londen uitgerust, waaraan majoor Gray deel nam; deze kwam aan den Senegal, drong in Fouta-Djallon door, bezocht de Foullahs en Mandingo’s en kwam onverrichter zake in Engeland terug. In 1822 onderzocht majoor Laing het geheele westelijk gedeelte van Afrika, dat aan de Engelsche bezittingen grenst en hij was de eerste, die de bronnen van den Niger bereikte; volgens zijne aanteekeningen zijn de bronnen van die onmetelijke rivier geene twee voet breed.”—“Gemakkelijk om over te springen,” zeide Joe.—“He! he! gemakkelijk!” antwoordde de doctor. “Als men aan de overlevering geloof slaat, wordt hij, die beproeft deze bronnen over te springen, onmiddellijk verzwolgen, en die er water uit wil putten, wordt door eene onzichtbare hand teruggestooten.”—“En het staat ons vrij, daarvan geen woord te gelooven?” vroeg Joe.—“Zeker. Vijf jaar later moest majoor Laing de Sahara doortrekken; te Tombuctou gekomen en eenige mijlen hooger op, werd hij gewurgd door de Ouelad-Shiman, die hem wilden dwingen muselman te worden.”—“Weder een slachtoffer!” zeide de jager.—“Toen ondernam een moedig jongeling met zijne zwakke hulpmiddelen de verbazendste der hedendaagsche reizen, dat was de Franschman Réné Caillië. Na verschillende [213]pogingen in 1819 en 1824 vertrok hij op nieuw den 19den April 1827 van den Rio-Nunez; den 3den Augustus kwam hij zoo uitgeput en ziek te Timé, dat hij niet vóór Januari 1828, dat is zes [214]maanden daarna, zijne reis kon hervatten; hij voegde zich toen bij eene karavaan, beschermd door zijn oostersch kleed, bereikte den 10den Maart den Niger, drong in de stad Jenné door, scheepte zich op de rivier in en zakte haar af tot aan Tombuctou, waar hij den 30sten April aankwam. Een ander Franschman, Imbert, in 1670, een Engelschman, Robert Adams in 1810, hadden misschien deze merkwaardige stad gezien; maar Réné Caillié was de eerste Europeaan, die nauwkeurige berichten heeft gegeven; den 4den Mei verliet hij de koningin der woestijn, den 9den herkende hij de plaats, waar de majoor Laing was vermoord, den 19den kwam hij te El-Araouan en verliet de handelsstad om, te midden van duizend gevaren de uitgestrekte woestenijen tusschen Soudan en de noordelijke streken van Afrika door te trekken; eindelijk kwam hij te Tanger en den 28sten September scheepte hij zich in naar Toulon; in 19 maanden, ondanks 180 dagen ziekte, had hij Afrika van het westen tot het noorden doorkruist. Als Caillié in Engeland was geboren, zou men hem vereerd hebben als den onverschrokkensten reiziger der hedendaagsche tijden, even als Mungo Park! Maar in Frankrijk werd hij niet op rechten prijs gesteld3.”—“Het was een moedig man.” zeide de jager. “Wat is er van hem geworden?”—“Hij is 39 jaar oud gestorven aan de gevolgen zijner vermoeienissen; men geloofde genoeg gedaan te hebben met hem den prijs van het Aardrijkskundig Gezelschap in 1828 toe te kennen; de grootste eer zou hem in Engeland bewezen zijn. Voor het overige beraamde een Engelschman, terwijl Caillié zijne verwonderlijke reis volbracht, dezelfde onderneming en beproefde haar met evenveel moed, al is het dan niet met evenveel geluk. Het was kapitein Clapperton, de reisgezel van Denham. In 1829 ging hij weder naar Afrika langs de westkust van de golf van Benin, volgde het spoor van Mungo-Park en Laing, vond in Boussa de aanteekeningen, betrekking hebbende op den dood des eersten weder, kwam den 20sten Augustus te Sackatou, waar hij gevangen gehouden zijnde den laatsten adem uitblies in de armen van zijn getrouwen bediende Richard Lander.”—“En wat werd er van dien Lander?” vroeg Joe belangstellend.—“Het gelukte hem de kust weder te bereiken en te Londen terug te komen, de papieren van den kapitein en een nauwkeurig verhaal zijner eigene reis medebrengende; toen bood hij aan het gouvernement zijne diensten aan om de kennis van den Niger te voltooien; hij nam zijn broeder John, tweeden zoon van arme lieden uit Corn-Wallis mede, en beiden zakten zij van 1829 tot 1831 de rivier af van Boussa tot aan hare uitwatering, dorp voor dorp, mijl [215]voor mijl beschrijvende.”—“Dus ontsnapten die twee broeders aan het algemeene lot?” vroeg Kennedy.—“Ja, ten minste op deze expeditie; want in 1833 ondernam Richard eene derde reis naar den Niger en stierf, door een onbekenden kogel getroffen, aan den mond der rivier. Gij ziet dus, mijne vrienden, dat dit land, dat wij doortrekken, getuige is geweest van edele zelfopofferingen, die al te dikwijls slechts den dood tot belooning hebben gehad.”
1 Honderd vijf en twintig francs, ongeveer ƒ60.
2 Meridiaan van Parijs.
3 Doctor Ferguson, in zijne hoedanigheid als Engelschman, overdrijft misschien; niettemin moeten wij erkennen dat Réné Caillié in Frankrijk onder de reizigers geene vermaardheid geniet zijn moed waardig.
[Inhoud]
Het land van den elleboog van den Niger.—Phantastisch gezicht van het gebergte Homberi.—Kabra.—Tombuctou.—Plan van doctor Barth.—Val.—Waarheen de hemel wil.
Gedurende dien Maandag deed doctor Ferguson aan zijne reisgezellen talrijke mededeelingen aangaande de streek, welke zij doortrokken; de grond, die vrij vlak was, stelde hun tocht geen hinderpaal in den weg. De eenige zorg des doctors was over dien noordoosten wind, die hevig woei en hem van de breedte van Tombuctou verwijderde. De Niger, na tot aan deze stad noordwaarts op te zijn gegaan, kromt zich even als een groote straal water, en valt in den Atlantischen Oceaan; in dien elleboog is het land zeer verscheiden, nu eens weelderig vruchtbaar, dan eens uiterst dor; de onbebouwde velden volgen op maïsvelden, die vervangen worden door uitgestrekte velden met bremstruiken bedekt; alle soorten van watervogels, pelikanen, talingen, martijnsvogels, leven in talrijke troepen op de oevers der stroomsnellingen en moerassen.
Van tijd tot tijd zag men een kamp van Touaregs, die onder hunne lederen tenten bleven, terwijl de vrouwen het werk daar buiten verrichtten, de kameelen melkende, en pijpen rookende. De Victoria was tegen acht uur des avonds meer dan 200 mijlen naar het westen getrokken, de reizigers waren toen getuigen van een prachtig schouwspel. Eenige stralen der maan baanden zich een weg door eene opening in de wolken en, tusschen de regendruppels doorgaande, vielen zij op de bergketen Homboria. Geen vreemder gezicht dan deze kruinen van een bazaltachtig voorkomen; zij weerkaatsten in phantastische beelden op den verduisterden hemel; men zou gezegd hebben dat het ruïnen waren eener onmetelijke stad uit de middeleeuwen, even als de ijsbanken der ijszeeën die in donkere nachten aan de verbaasde blikken vertoonen.—“Daar is eene plaats uit de Geheimen van Udolpho,” zeide de doctor, “Anna Radciliffe zou deze bergen niet vreeslijker hebben kunnen afschilderen.”—“Waarachtig,” antwoordde Joe, “ik zou des avonds niet gaarne in [216]dit land van spoken wandelen. Als het niet te zwaar was, zou ik dit geheele landschap naar Schotland overbrengen, dat zou een goed effect geven op de oevers van het meer Lomond, en de reizigers zouden er in menigte heen snellen.”—“Onze ballon is niet groot genoeg om u dit te veroorlooven, maar het komt mij voor dat onze richting verandert. Mooi! de nachtspoken dezer plaats zijn zeer lief, zij voeren ons een aardigen zuidoosten wind toe, die ons op den goeden weg zal terugbrengen.” Inderdaad sloeg de ballon een meer noordelijken weg in, en den 20sten des morgens zweefde hij over een groot net van kanalen en rivieren, de geheele ineenstrengeling der takken van den Niger; verscheidene van deze kanalen, bedekt met dik gras, hadden het voorkomen van vette weiden. Daar vond de doctor den weg terug van doctor Barth, toen deze zich op de rivier inscheepte om haar tot aan Tombuctou af te zakken. De Niger, die hier 800 vaâm1 breed is, stroomde tusschen twee oevers rijk in kruisplanten en tamarindeboomen; de huppelende kudden der gazellen vereenigden haar geringde horens met het lange gras, waartusschen de alligator haar in stilte bespiedde. Lange rijen ezels en kameelen, beladen met koopwaren van Jenné, liepen onder schoone boomen; weldra vertoonde zich bij een kromming der rivier een amphitheater van huizen; op hunne terrassen en daken was de geheele voorraad, die in de omringende streken was ingezameld, opgehoopt.—“Het is Kabra,” riep de doctor [217]vroolijk uit, “het is de haven van Tombuctou, de stad zelve is geen vijf mijlen van hier!”—“Dan zijt gij tevreden, mijnheer?” vroeg Joe.—“Verrukt, mijn jongen.—Alles gaat goed.”
Een wolk van sprinkhanen. Blz. 220.
[218]
Inderdaad ontrolde zich de koningin der woestijn, het geheimzinnige Tombuctou, dat even als Rome en Athene hare scholen van geleerden en leerstoelen van wijsbegeerte heeft gehad, voor de blikken der reizigers. Ferguson volgde de minste bijzonderheden op den platten grond, door Barth zelf geteekend en erkende de uiterste nauwkeurigheid daarvan. De stad vormt een grooten driehoek beschreven in eene onmetelijke vlakte van wit zand, de top richt zich naar het noorden en loopt een eind de woestijn in; in de omstreken vertoonen zich nauwlijks eenige grasplanten, kleine mimosa’s en heesters. Wat het gezicht van de stad betreft, dit heeft veel van een opeenhooping van ballen en dobbelsteenen; zoo ziet zij er uit als men haar uit een luchtballon overziet, de vrij nauwe straten zijn omzoomd met huizen, die slechts eene verdieping hoog, en gebouwd zijn van in de zon gebakken tichelsteenen, en hutten van stroo en riet, eenige kegelvormig, anderen vierkant; op de terrassen zijn eenige mannen in hun schitterenden mantel gehuld, achteloos uitgestrekt, met de lans of het musket in de hand; op dit uur van den dag ziet men geene vrouwen. “Maar men zegt dat zij schoon zijn,” voegde de doctor daarbij. “Gij ziet de drie torens der drie moskeën, die alleen van een groot aantal zijn overgebleven; de stad heeft zeer veel van haren ouden luister verloren. Aan den top des driehoeks verheft zich de moskee van Sankore met hare galerijen, die op vrij schoone bogen rusten; verder, bij de wijk Sane-Gungu, is de moskee van Sidi, Jahia en eenige huizen met twee verdiepingen; zoekt geene paleizen noch monumenten; de Scheik is een eenvoudig handelaar en zijne koninklijke woning een kantoor.”—“Ik meen half omvergeworpen wallen te zien,” zeide Kennedy.—Zij zijn in 1826 door de Foullanahs verwoest; toen was de stad een derde grooter; want Tombuctou, sedert de elfde eeuw het voorwerp der algemeene begeerlijkheid, heeft achtereenvolgens toebehoord aan de Touaregs, de Sonrayers, de Marokkanen, de Foullanahs. En dit groote middelpunt der beschaving, waar een geleerde als Ahmed-Baba in de zestiende eeuw eene bibliotheek van 1600 handschriften bezat, is nu slechts eene stapelplaats van den handel van Midden-Afrika.
De stad scheen inderdaad zeer zorgeloos bewaakt te worden, zij kenmerkte de aanstekende achteloosheid van steden, die vervallen; onmetelijke puinhoopen waren in de voorsteden opeengestapeld en vormden met den heuvel van de markt de eenige oneffenheden van den grond. Toen de Victoria voorbijtrok, ontstond er wel eenige beweging, de trom werd geroerd, maar nauwlijks had de laatste geleerde dier plaats den tijd dit verschijnsel waar te nemen; de reizigers, door den wind der woestijn teruggedreven, hernamen den kronkelenden loop der rivier en weldra was Tombuctou niets meer dan eene der vluchtige herinneringen hunner reis.—“En nu geleide de hemel ons, waar het hem behage.”—“Als het maar naar het [219]westen is,” antwoordde Kennedy.—“Bah!” zeide Joe, “al kwamen wij te Zanzibar langs denzelfden weg terug, of al moesten wij den Oceaan oversteken naar Amerika, dat zou mij niet bevreesd maken.”—“Men zou het eerst moeten kunnen, Joe.”—“En wat ontbreekt ons daarvoor?”—“Gas, mijn jongen; de stijgkracht van den ballon vermindert merkbaar, en wij zullen dus zeer zuinig daarmede moeten zijn, opdat hij ons naar de kust voere. Ik zal zelfs genoodzaakt zijn ballast uit te werpen. Wij zijn te zwaar.”—“Dat is het gevolg van het niets doen en van den geheelen dag als een luiaard in zijne hangmat te blijven liggen, meester, men wordt vet en zwaar. Onze reis is eene reis van luiaards en als wij terugkomen zal men ons afschuwelijk dik en vet vinden.”—“Ziedaar opmerkingen, die Joe waardig zijn,” antwoordde de doctor; “maar wacht op het einde; weet gij wat de hemel ons weglegt? Wij zijn nog ver van het einde onzer reis.”—“Waar gelooft gij de kust van Afrika te bereiken, Samuel?”—“Ik zou zeer in verlegenheid zijn om te antwoorden, Dick! wij zijn aan de genade van zeer veranderlijke winden overgegeven, maar ik zal mij gelukkig achten als ik tusschen Sierra-Leona en Portendick aankom; daar is eene streek waar wij vrienden zullen ontmoeten.”—“En het zal ons genoegen doen hun de hand te drukken; volgen wij nu de begeerde richting?”—“Niet volkomen, Dick; zie de magneetnaald; wij gaan naar het zuiden en gaan den Niger opwaarts naar zijne bronnen.”—“Eene fraaie gelegenheid om die te ontdekken,” zeide Joe, “als zij niet reeds bekend waren; zou men geene andere bronnen van hem kunnen vinden?”—“Neen, Joe, maar wees gerust, ik hoop dat wij zoo ver niet zullen gaan.”
Toen de nacht viel, wierp de doctor de laatste zakken ballast uit; de ballon steeg; de gaspijp, hoewel met volle vlam werkende, kon hem nauwelijks op zijne hoogte houden; hij was toen zestig mijlen bezuiden Tombuctou, en des anderen daags ontwaakte men aan de oevers van den Niger, niet ver van het meer Debo.
1 1559.24 Meter.
[Inhoud]
Ongerustheid van doctor Ferguson.—Standvastige richting naar hot zuiden.—Eene wolk sprinkhanen.—Gezicht van Jenné.—Gezicht van Ségo.—Verandering van wind.—Verdriet van Joe.
De bedding der rivier was toen door groote eilanden in nauwe takken verdeeld, waar een snelle stroom ging. Op een daarvan zag men eenige herdershutten, maar het werd onmogelijk, nauwkeurig hoogte daarvan te nemen, want de snelheid van den Victoria nam steeds toe. Ongelukkig ging hij nog meer naar het zuiden en stak [220]in eenige oogenblikken het meer Debo over. Ferguson zocht op verschillende hoogten andere luchtstroomen in den dampkring, maar te vergeefs. Hij liet deze manoeuvre spoedig varen, daar zij nog meer gas deed verliezen. Hij zeide niets maar werd zeer ongerust. Deze standvastige zuidewind verijdelde zijne berekeningen: hij wist niet meer waarop hij moest rekenen. Als hij de Engelsche of Fransche bezittingen niet bereikte, wat zou er dan van hen worden te midden der woeste volken, die de kusten van Guinea onveilig maakten? Hoe kon hij daar een schip wachten om naar Engeland terug te keeren? En de richting van den wind voerde hem naar het koninkrijk Dahomey; onder de meest woeste stammen, in handen van een koning, die bij openbare feesten duizenden menschenoffers slachtte! Daar zouden zij verloren zijn. Van een anderen kant voelde de doctor dat de ballon zijne kracht verloor. Echter hoopte hij dat het einde van den regen eene verandering in de stroomen van den dampkring zou ten gevolge hebben. Hij werd dus op eene onaangename wijze tot het juist begrip van den toestand teruggebracht door deze opmerking van Joe: “Goed?” zeide deze, “daar wordt de regen heviger en ditmaal zal het een zondvloed zijn, te oordeelen naar die wolk, die daar ginds nadert.”—“Nog eene wolk!” zeide Ferguson.—“En eene groote,” antwoordde Kennedy.—“Zoo als ik er nooit eene heb gezien,” zeide Joe, “met een zelfkant.”—“Ik heradem,” zeide de doctor, zijn verrekijker nederleggende, “dat is geene regenwolk.”—“Niet!” zeide Joe.—“Neen, het is eene wolk sprinkhanen.”—“Zijn dat sprinkhanen!”—“Millioenen sprinkhanen, die even als eene hoos over dit land zullen trekken, en wee! den bodem, want als zij er op neerstrijken, zal hij vernield worden.”—“Ik zou dat wel willen zien!”—“Wacht een weinig Joe, binnen tien minuten zal deze wolk ons hebben bereikt en gij zult er zelf over kunnen oordeelen.” Ferguson zeide de waarheid; die dikke, donkere wolk van eene uitgestrektheid van verscheidene mijlen, kwam met een oorverdoovend geraas aan, op den grond hare ontzaglijke schaduw werpende; het was eene ontelbare menigte sprinkhanen; op honderd schreden van den Victoria sloegen zij op een groen land neder, een kwartier later hernamen zij hunne vlucht en de reizigers konden nog van verre de geheel kaal gegeten boomen en struiken en de als afgemaaide weiden zien. Men zou gezegd hebben dat een plotselinge winter het veld onvruchtbaar had gemaakt.—“Welnu, Joe?”—“Welnu, mijnheer! het is zeer merkwaardig, maar zeer natuurlijk; wat ééne sprinkhaan in het klein zou doen, doen millioenen in het groot.”—“Het is een verschrikkelijke regen,” zeide de jager, “die nog meer verwoestingen aanricht dan de zwaarste hagelbui.”—“En het is onmogelijk zich er voor in te bewaren,” antwoordde Ferguson; “somtijds zijn de inwoners op het denkbeeld gekomen bosschen, ja zelfs oogstvelden in brand te steken om de vlucht [221]dezer insecten te stuiten, maar de eerste rijen zich in de vlammen werpende, dooven die uit door hunne massa, en de overigen gaan daar bedaard over heen. Gelukkig is er in deze streken eene schadeloosstelling [222]voor hunne verwoestingen; de inlanders verzamelen deze insecten in menigte en eten ze met graagte.”—“Het zijn de reegeiten der lucht,” zeide Joe, die, om zich te onderrichten, zeide spijt te hebben dat hij ze niet kon proeven.
Joe wierp de tent naar beneden. Blz. 224.
Het land werd tegen den avond moerassiger; de wouden maakten plaats voor boschjes van opgaande boomen; op de oevers der rivier zag men eenige tabaksplantages. Op een groot eiland zag men toen de stad Jenné met de twee torens harer van aarde gebouwde moskee en den verpestenden reuk der millioenen zwaluwnesten op hare muren. Eenige kruinen van baobabs, mimosa’s en dadelboomen kwamen tusschen de huizen te voorschijn; zelfs des nachts scheen de werkzaamheid zeer groot. Jenné is inderdaad eene groote handelsplaats, het voorziet in alle behoeften van Tombuctou; zijne booten voeren op de rivier, zijne karavanen langs lommerrijke wegen de verschillende voortbrengselen zijner nijverheid daarheen.—“Als dit onze reis niet te veel verlengde,” zeide de doctor, “zou ik beproefd hebben in deze stad te dalen; er moet zich daar meer dan een Arabier bevinden, die in Frankrijk of Engeland heeft gereisd en aan wien onze wijze van reizen niet geheel onbekend kan zijn. Maar het zou niet voorzichtig zijn.”—“Dan zullen wij dit bezoek tot eene volgende reis uitstellen,” zeide Joe lachende. “Overigens, als ik mij niet bedrieg, mijne vrienden, schijnt de wind meer uit het oosten te komen, wij moeten deze gelegenheid niet voorbij laten gaan.”
De doctor wierp eenige voorwerpen uit, die nutteloos waren geworden, ledige flesschen en eene kist voor vleesch, die niet meer werd gebruikt; het gelukte hem den Victoria op eene hoogte te houden, die gunstiger was voor zijne plannen. Ten vier uur des morgens verlichtten de eerste zonnestralen Sego, de hoofdstad van Bambarra, die volmaakt herkenbaar was aan de vier steden waaruit zij bestaat, aan hare moorsche moskeeën en aan het onophoudelijk heen en wedergaan der ponten, die de inwoners naar de verschillende wijken overbrengen. Maar de reizigers werden evenmin gezien als zij zelf iemand zagen; zij snelden voorbij en rechtstreeks naar het noordwesten, waardoor de ongerustheid des doctors langzamerhand bedaarde.—“Nog twee dagen in deze richting en met deze snelheid zullen wij de rivier Senegal bereiken.”—“En zullen wij dan in een bevriend land zijn, Samuel?”—“Nog niet geheel; maar als de Victoria ons in den steek liet, konden wij de Fransche etablissementen bereiken! Maar ik wensch dat hij het nog eenige honderd mijlen uithoudt, dan zullen wij zonder vermoeienis, zonder vrees of gevaren de westkust bereiken.”—“En dan is het uit,” zeide Joe. “Welnu! des te erger! Als het niet was om het vermaak van te vertellen, zou ik nooit weer een voet op de aarde zetten. Denkt gij dat men onze verhalen zal gelooven, meester?”—“Wie weet het, mijn beste Joe? Eene zaak zal ten minste onbetwistbaar [223]zijn, duizend getuigen hebben ons van den eenen kant van Afrika zien vertrekken; duizend getuigen zullen ons aan den anderen kant zien aankomen.”—“In dat geval,” antwoordde Kennedy, “komt het mij moeielijk voor te zeggen dat wij er niet zijn doorgetrokken.”—“Ach! mijnheer Samuel,” hernam Joe met een diepen zucht, “ik zal meer dan eens mijn gouderts betreuren! Dat zou gewicht bijgezet hebben aan onze verhalen en de waarschijnlijkheid onzer reis. Voor een wichtje goud per toehoorder, zou ik eene menigte menschen bijeenbrengen om mij te hooren en te bewonderen.”
[Inhoud]
Men nadert den Senegal.—De Victoria daalt meer en meer.—Men werpt steeds ballast uit.—De marabout El-Hadji.—De heeren Pascal, Vincent, Lambert.—Een mededinger van Mohammed.—De moeielijk te beklimmen bergen.—De wapenen van Kennedy.—Een manoeuvre van Joe.—Halt boven het woud.
Den 27sten Mei tegen negen uur des morgens kreeg het land een anderen aanblik, de zachte hellingen veranderden in heuvels, die het voorteeken waren van nabij zijnde bergen. Men zou den keten moeten overtrekken, die het dal van den Niger van dat van den Senegal scheidt en den loop der wateren bepaalt, hetzij naar de golf van Guinea, hetzij naar de baai van Kaap Verd. Tot aan den Senegal wordt dit gedeelte van Afrika als gevaarlijk beschouwd. Doctor Ferguson wist het door de verhalen zijner voorgangers: zij hadden duizend ontberingen geleden, duizend gevaren geloopen te midden dezer barbaarsche negers. Dit noodlottige klimaat deed het grootste deel der reisgezellen van Mungo Park omkomen. Ferguson had dus meer dan ooit besloten in deze ongastvrije landstreek geen voet op de aarde te zetten. Maar hij had geen oogenblik rust; de Victoria daalde merkbaar, hij moest nog eene menigte meer of minder onnutte voorwerpen wegwerpen, vooral wanneer hij een bergtop moest overtrekken. Dit duurde langs een weg van 120 mijlen; men werd vermoeid van het reizen en dalen; de ballon, die nieuwe rots van Sisyphus1, daalde onophoudelijk. De luchtballon, weinig gezwollen, werd langwerpiger en de wind maakte groote plooien in zijn omkleedsel. Kennedy merkte dit op en zeide: “Zou er een scheur in den ballon zijn?”—“Neen,” antwoordde de doctor, “maar de gutta-percha is blijkbaar zachter geworden of gesmolten door de hitte, en het waterstofgas dringt door de taf.”—[224]“Hoe kunnen wij dit verhinderen?”—“Dat is onmogelijk. Wij moeten ons lichter maken, dat is het eenige middel; laat ons wegwerpen wat wij missen kunnen.”—“Maar wat?” zeide de jager, in het schuitje ziende, dat reeds voor een goed deel ledig is.—“Laten wij de tent wegwerpen, wier gewicht vrij aanzienlijk is.”—Joe, wien dit bevel gold, klom boven den cirkel, waaraan de koorden van het net bevestigd waren. Vandaar gelukte het hem gemakkelijk de dikke zeilen der tent te verwijderen en hij wierp ze naar beneden.—“Dat zal het geluk uitmaken van een geheelen negerstam;” zeide hij, “daar is genoeg om een duizendtal inlanders te kleeden, want zij hebben niet veel noodig.”—De ballon was een weinig gerezen, maar weldra werd het blijkbaar dat hij nog den grond naderde.—“Laat ons dalen,” zeide Kennedy, “en zien wat aan dit omkleedsel te doen is.”—“Ik herhaal het u, Dick, wij hebben geen middel om het te herstellen.”—“Wat zullen wij dan doen?”—“Wij zullen alles opofferen, wat ons niet onmisbaar is; ik wil tot elken prijs een oponthoud in deze streken vermijden; de wouden, wier kruin wij thans overtrekken, zijn niets minder dan veilig.”—“Hoe! leeuwen? hyena’s!” zeide Joe met verachting.—“Erger dan dat, mijn jongen, menschen en wel de wreedsten die in Afrika zijn.”—“Hoe weet men dat?”—“Door de reizigers, die ons zijn voorgegaan; vervolgens hebben de Franschen, die de kolonie van den Senegal bewonen, betrekkingen met de omringende volksstammen; onder het bestuur van den kolonel Faidherbe heeft men ver in het land onderzoekingen gedaan, officieren, zooals Pascal, Vincent, Lambert hebben kostbare aanteekeningen hunner expeditie medegebracht. Zij hebben de streken van den elleboog van den Senegal doorzocht, waar de oorlog en de plundering alles heeft verwoest.”—“Wat is daar dan gebeurd?”—“In 1854 hitste een marabout van het Senegalsche Fouta, met name Al-Hadji, die even als Mohammed eene roeping zeide ontvangen te hebben, alle stammen aan tot den oorlog tegen de ongeloovigen, dat is de Europeanen; hij verspreidde dood en verwoesting, tusschen den Senegal en zijn tak, den Falémé. Drie benden dweepers, door hem aangevoerd, doorkruisten het land, spaarden dorp noch hut, maar plunderden en vermoordden alles; hij naderde zelfs het dal van den Niger tot aan Sego, dat lang bedreigd werd. In 1857 ging hij meer noordwaarts en tastte het fort Medina aan, dat door de Franschen op de oevers der rivier was gebouwd; dit etablissement werd verdedigd door een held, Paul Holl, die gedurende verscheidene maanden bijna zonder voedsel en ammunitie, volhield tot de kolonel Faidherbe hem kwam ontzetten. Al-Hadji en zijne benden staken toen den Senegal weder over en kwamen in Kaärta terug, om hunne rooverijen en moorden te vervolgen; hier zijn de streken, waarin hij gevlucht is met zijn troep bandieten, en ik verzeker u [225]dat het niet goed zou zijn in zijne handen te vallen.”—“Wij zullen niet in zijne handen vallen,” zeide Joe, “al moesten wij onze schoenen en kousen opofferen om den Victoria te doen rijzen.”[226]—“Wij zijn niet ver van de rivier,” zeide de doctor, “maar ik voorzie dat onze ballon ons tot daar niet zal kunnen brengen.”—“Laat ons maar eerst op den oever komen,” antwoordde de jager, “dat zal altijd iets gewonnen zijn.”—“Dat zullen wij beproeven,” zeide de doctor, “maar iets verontrust mij.”—“Wat dan?”—“Wij zullen bergen moeten oversteken en dat zal moeielijk zijn, daar ik de stijgkracht van den luchtballon niet kan vermeerderen, zelfs met de grootste hitte.”—“Laat ons wachten,” zeide Kennedy, “daarna zullen wij zien.”—“Arme Victoria!” zeide Joe, “ik ben er aan gehecht, even als een zeeman aan zijn schip, ik zal niet zonder verdriet van hem scheiden. Hij is niet meer wat hij bij zijn vertrek was, goed! maar wij moeten geen kwaad van hem spreken! Hij heeft ons groote diensten bewezen en het hart zal mij breken als ik hem verlaten moet.”—“Wees gerust, Joe, als wij hem verlaten, zal dit zeker ondanks ons zelven zijn, Hij zal ons tot het eind zijner krachten dienen. Ik vraag hem nog slechts 24 uren.”—“Hij put zich uit,” zeide Joe, hem beschouwende, “hij wordt dunner, zijn leven vliedt heen! arme ballon!”—“Als ik mij niet bedrieg,” zeide Kennedy, “zie ik aan den horizon de bergen, waarvan gij hebt gesproken, Samuel.”—“Zij zijn het,” zeide de doctor, na hen met zijn verrekijker te hebben onderzocht, “zij komen mij zeer hoog voor, het zal ons moeite kosten er over te trekken.”—“Kunnen wij ze niet mijden?”—“Ik geloof het niet, Dick, zie eens de groote ruimte die zij beslaan, bijna de helft van den horizon.”—“Zij schijnen zich zelfs om ons te vernauwen,” zeide Joe.—“Wij moeten er volstrekt over!”
“Dat is niet moeielijk.” Blz. 227.
Deze zoo gevaarlijke hinderpalen schenen zeer ras te naderen, of liever de sterke wind dreef den Victoria naar een der steilsten. Men moest tot elken prijs stijgen.—“Laat ons den waterbak ledigen,” zeide Ferguson, “en slechts zooveel behouden als voor een dag noodig is!”—“Ziedaar!” zeide Joe.—“Stijgt de ballon?” vroeg Kennedy.—“Een weinig, omtrent vijftig voet,” antwoordde de doctor, die den barometer niet uit het oog verloor. “Maar het is niet genoeg.”
Inderdaad schenen de hooge toppen zich op de reizigers te willen storten. Dezen waren er bij lange na niet boven, er ontbraken nog 500 voet aan. De voorraad water van de gaspijp werd eveneens weggeworpen, men behield slechts eenige pinten, maar dit was nog onvoldoende.—“Wij moeten er echter over,” zeide de doctor.—“Laat ons de kisten wegwerpen, daar wij ze hebben geledigd,” zeide Kennedy.—“Werp ze weg!”—“Ziedaar!” zeide Joe. “Het is verdrietig dat dat alles zoo stuk voor stuk weg gaat.”—“Wat u betreft, hernieuw uwe opoffering niet. Wat er gebeure, zweer mij ons niet te verlaten.”—“Wees gerust, meester, wij zullen elkander niet verlaten.”
De Victoria had weder eenige voeten in hoogte gewonnen, maar de top der bergen was nog altoos hooger; het was een rechtopgaande [227]kant, die in een werkelijk steil opgaanden muur eindigde. Hij was nog 200 voet boven de reizigers.—“In tien minuten,” zeide de doctor tot zich zelven, “zal ons schuitje verbrijzeld zijn tegen deze rotsen, als het ons niet gelukt die over te trekken.”—“Welnu, mijnheer Samuel?” zeide Joe.—“Behoud slechts onzen voorraad pemmican en werp al het overige vleesch weg.”
De ballon werd nog een vijftigtal ponden lichter en steeg merkbaar, maar dit hielp niets als zij niet over de bergen heen konden gaan. De toestand was verschrikkelijk, de Victoria ging zeer snel; men gevoelde dat hij zou verbrijzeld worden, de schok zou verschrikkelijk zijn. De doctor zag rondom zich in het schuitje, het was bijna ledig.—“Als het noodig is, Dick, zult gij u gereed houden uwe wapenen op te offeren.”—“Mijne wapenen!” antwoordde de jager ontroerd.—“Mijn vriend, als ik het u vraag is het noodig.”—“Samuel, Samuel!”—“Uwe wapenen, uw voorraad kruit en lood kunnen ons het leven kosten.”—“Wij naderen!” riep Joe uit, “wij naderen!”—Zestig voet was de berg nog hooger dan de Victoria. Joe nam de dekens en wierp die weg, zonder iets aan Kennedy te zeggen wierp hij ook verscheidene zakken kogels en lood weg. De ballon steeg boven den gevaarlijken top, maar het schuitje was nog een weinig beneden de rotsen, waartegen het onvermijdelijk moest breken. “Kennedy! Kennedy!” riep de doctor uit, “werp uwe wapenen weg, of wij zijn verloren.”—“Wacht, mijnheer Dick!” zeide Joe. En Kennedy zich omkeerende zag hem buiten het schuitje verdwijnen. “Joe! Joe!” riep hij uit.—“De ongelukkige!” zeide de doctor. De vlakte boven op den berg had op deze plaats ongeveer twintig voet uitgestrektheid en aan den anderen kant had hij eene geringere helling. Het schuitje kwam juist op de hoogte van die vlakte, het gleed over den grond bestaande uit scherpe keisteenen.—“Wij gaan er overheen,” riep eene stem, die het hart van Ferguson deed kloppen.—De onverschrokken Joe hield zich met de handen aan den ondersten rand van het schuitje vast, hij ging te voet over den bergtop, waardoor hij den ballon met de geheele zwaarte van zijn lichaam verlichtte; hij was zelfs verplicht het stevig vast te houden, want het ontsnapte hem bijna. Toen het aan den tegenovergestelden kant was gekomen, heischte Joe zich door eene krachtige greep zijner handen in de hoogte, en aan de touwen zich vasthoudende klom hij weder bij zijne metgezellen. “Dat is niet moeielijk,” zeide hij.—“Mijn brave Joe! mijn vriend!” zeide de doctor op hartelijken toon.—“Wat ik gedaan heb,” antwoordde hij, “was niet voor u, het was voor de karabijn van mijnheer Dick! ik was hem dit schuldig voor de zaak van den Arabier! Ik betaal gaarne mijne schulden en nu zijn wij quitte,” voegde hij er bij, den jager zijn geliefkoosd wapen aanbiedende. “Het zoude mij te veel verdriet doen, u daarvan te zien scheiden.” Kennedy drukte hem krachtig de hand zonder een [228]woord te kunnen spreken. De Victoria behoefde nu slechts te dalen; dat was hem gemakkelijk; hij was weldra weder op tweehonderd voet hoogte van den grond en bevond zich toen in evenwicht. De grond had verschillende oneffenheden, die des nachts moeielijk waren te ontwijken met een ballon, die niet meer te besturen was. De avond daalde schielijk, en ondanks zijn tegenzin moest de doctor besluiten tot den anderen morgen stil te houden.—“Wij zullen eene gunstige plaats zoeken om stil te houden,” zeide hij.—“Ah,” antwoordde Kennedy, “gij neemt eindelijk een besluit?”—“Ja, ik heb lang nagedacht over een plan dat wij ten uitvoer zullen leggen. Het is pas zes uur ’s morgens, wij zullen den tijd hebben. Joe, werp de ankers uit.”—Joe gehoorzaamde en de beide ankers gingen buiten het schuitje.—“Ik bemerk groote wouden,” zeide de doctor, “wij zullen over hunne kruinen gaan en ons aan een of anderen boom vasthechten, voor niets ter wereld zou ik er in toestemmen den nacht op aarde door te brengen.”—“Zullen wij kunnen dalen?” vroeg Kennedy.—“Waartoe zou dat dienen? Ik herhaal het u, het zou gevaarlijk zijn te scheiden. Overigens verzoek ik uwe hulp voor een moeielijk werk.”—De Victoria, die strijkelings langs den top van onmetelijke bosschen ging, bleef weldra plotseling stil staan; zijne ankers hadden gevat; daar de wind ging liggen bleef hij bijna onbeweeglijk boven dit uitgestrekte groene veld, gevormd door de kruinen van een bosch wilde vijgeboomen.
1 Sisyphus werd om zijne misdaden veroordeeld om in de onderwereld een steen tegen eene rots op te wentelen. Als deze bijna den top had bereikt, viel hij weder naar beneden.
[Inhoud]
Edelmoedige strijd.—Laatste opoffering.—De toestel tot uitzetting.—Behendigheid van Joe.—Middernacht.—De wacht van den doctor.—Hij slaapt in.—De brand.—Het gehuil.—Buiten bereik.
Doctor Ferguson begon den stand op te nemen volgens de hoogte der sterren, hij bevond zich nauwelijks op 25 mijlen van den Senegal.—“Al wat wij kunnen doen, mijne vrienden,” zeide hij, na op zijne kaart te hebben gezien, “is de rivier over te steken; maar daar er geene schuit noch brug is, moeten wij haar tot elken prijs in den ballon oversteken, daarom moet deze nog meer verlicht worden.”—“Maar ik zie niet hoe wij dit zullen kunnen doen,” antwoordde de jager, die voor zijne wapens vreesde, “of een van ons moest besluiten zich op te offeren en achterblijven, en op mijne beurt verzoek ik die eer.”—“Wel nu nog mooier,” antwoordde Joe, “ben ik daaraan niet gewoon!”—“Er is geen sprake van om [229]er uit te springen, mijn vriend, maar enkel om te voet de kust van Afrika te bereiken, ik ben een goed looper en goed jager.”—“Ik zal er nooit in toestemmen,” antwoordde Joe.—“Uw edelmoedige strijd is noodeloos, mijn brave vrienden,” zeide Ferguson; “ik hoop dat wij niet tot dit uiterste zullen komen, overigens, als het noodig was, zouden wij te zamen dit land doortrekken en niet scheiden.”—“Dit noem ik spreken,” zeide Joe, “eene kleine wandeling zal ons geen kwaad doen.”—“Maar vooraf,” zeide de doctor, “zullen wij een laatste middel beproeven om den Victoria te verlichten.”—“Welk?” zeide Kennedy, “ik ben nieuwsgierig het te vernemen.”—“Wij moeten ons van de kisten der gaspijp, van de Bunsensche batterij en de slang ontdoen; wij hebben daar meer dan 900 pond.”—“Maar, Samuel, hoe zult gij daarna het gas doen uitzetten?”—“Dat zullen wij niet meer doen!...”—“Maar...”—“Luistert, mijn vrienden, ik heb nauwkeurig berekend welke stijgkracht ons overblijft, zij is voldoende om ons drieën te vervoeren met de weinige voorwerpen, die ons overblijven. Wij wegen nauwlijks 500 pond, de twee ankers medegerekend, die ik gaarne wil behouden?”—“Mijn waarde Samuel,” antwoordde de jager, “gij weet het beste over onzen toestand te oordeelen, zeg ons wat wij moeten doen, wij zullen u gehoorzamen.”—“Tot uwe orders, meester.”—“Ik herhaal het u, mijne vrienden, hoe ernstig dit besluit ook zij, wij moeten onzen toestel opofferen.”—“Het zij zoo,” antwoordde Kennedy.—“Aan het werk!” zeide Joe.
Het was geen geringe arbeid, men moest den toestel stuk voor stuk uit elkander nemen; eerst nam men de mengkist weg, vervolgens die der gaspijp en eindelijk de kist, waarin het water ontleed werd; er was niets minder dan de vereenigde kracht der drie reizigers noodig om den toestel, die vast aan den bodem van het schuitje was bevestigd, los te rukken. Eindelijk gelukte het hun en zij wierpen hem er uit.—“De negers zullen zeer verbaasd zijn,” zeide Joe, “dergelijke voorwerpen in het bosch te zien hangen, zij zijn in staat er afgodsbeelden van te maken.”—Vervolgens moest men zich bezig houden met de buizen, die in den ballon vast zaten en die aan den slang waren bevestigd. Het gelukte Joe eenige voeten boven het schuitje de geledingen van caoutchouc door te snijden, maar met de buizen ging dat moeielijker, want zij werden aan haar boveneinde vastgehouden en bevestigd door de draden van geel koper en den ring der klep. Toen toonde Joe eene groote behendigheid; blootvoets om het omkleedsel niet te beschadigen, klom hij met behulp van het net en ondanks de schommelingen, boven op den luchtballon en daar maakte hij, na tallooze moeielijkheden, zich met eene hand aan deze glibberige oppervlakte vasthoudende, de buitenste banden los, die de buizen vasthielden. Dezen gingen nu gemakkelijk los en werden door het onderste gedeelte van den [230]toestel weggetrokken die door een sterken band hermetisch werd gesloten. De Victoria van dit aanzienlijk gewicht bevrijd, steeg in de lucht en spande het ankertouw sterk. Te middernacht was al het werk gelukkig geëindigd ten koste van vele vermoeienissen, men nam in haast een maal van pemmican en kouden grog, want de doctor kon geene warmte ter beschikking van Joe stellen. Deze en Kennedy bezweken bijna van vermoeienis.—“Gaat slapen, mijne vrienden,” zeide Ferguson tot hen, “ik zal de eerste wacht nemen, ten twee uur zal ik Kennedy wekken; ten vier uur zal Kennedy Joe wekken; ten zes uur zullen wij vertrekken, en de hemel wake dan nog dezen laatsten dag over ons.”—Zonder zich langer te doen noodigen, strekten de beide reisgezellen des doctors zich op den bodem van het schuitje uit en vielen spoedig in een diepen slaap.
De nacht was kalm, eenige wolken braken tegen het laatste kwartier der maan, wier onzekere stralen nauwelijks de duisternis eenigszins braken. Ferguson op den rand van het schuitje geleund, sloeg zijne blikken rondom zich; hij keek met oplettendheid naar het donkere gebladerte, dat zich onder hem ver uitstrekte; het minste gerucht scheen hem verdacht en hij zocht zich zelfs het minste geritsel der bladeren te verklaren.
Hij bevond zich in dien geestestoestand, die door de eenzaamheid nog gevoeliger wordt gemaakt, en gedurende welken eene onbestemde vrees onze zinnen ontroert. Op het einde van eene dergelijke reis, na zoovele hinderpalen te boven te zijn gekomen, op het oogenblik van het doel te bereiken, is de vrees levendiger en de ontroering sterker, het punt van aankomst schijnt voor de oogen te vlieden. Overigens was hun tegenwoordige toestand alles behalve veilig te midden van een barbaarsch land en met een vervoermiddel dat, per slot van rekening, hen elk oogenblik kon in den steek laten. De doctor rekende niet volkomen meer op zijn ballon, de tijd was voorbij dat hij hem stoutmoedig bestuurde, omdat hij zeker van hem was. Onder deze indrukken meende de doctor soms eenig onbestemd gerucht te hooren in die groote wouden; hij meende zelfs een plotseling verdwijnend vuur tusschen die boomen te zien glinsteren; hij keek oplettend en richtte zijn nachtkijker naar dien kant, maar zag niets en er heerschte zelfs een diepe stilte. Hij had zonder twijfel verkeerd gezien; hij luisterde zonder het minste gerucht te vernemen; daar de tijd van zijne wacht toen was verstreken, wekte hij Kennedy, beval hem eene uiterste waakzaamheid en ging naast Joe liggen, die vast sliep. Kennedy stak bedaard zijne pijp aan, terwijl hij zich de oogen uitwreef, die hij moeite had om open te houden, ging in een hoek zitten en begon sterk te rooken om den slaap te verdrijven. De diepste stilte heerschte rondom hem; een zacht windje bewoog de [231]kruinen der boomen en slingerden een weinig het schuitje, hetgeen hem nog meer slaap veroorzaakte; hij wilde weerstand daaraan bieden; opende herhaalde malen zijne oogen, en eindelijk door de vermoeienis bezwijkende viel hij in slaap.
Hoelang duurde dit? Hij kon zich daarvan geene rekenschap geven bij zijn ontwaken, dat plotseling door een onverwacht geknetter werd veroorzaakt. Hij wreef zich de oogen uit en stond op, eene groote hitte deed zich voelen. Het woud stond in brand.—“Brand! brand!” riep hij, zonder het voorval te begrijpen.—Zijne twee reisgezellen stonden op.—“Wat is het dan?” vroeg Samuel.—“De brand,” zeide Joe..... “Wie kan.....” Op dit oogenblik brak onder het hel verlichte gebladerte een gehuil uit.—“O! de wilden,” riep Joe uit, “zij hebben het woud in brand gestoken om ons des te zekerder te verbranden.”—“De Talibas de marabouts van Al-Hadji zonder twijfel,” zeide de doctor.
Een kring omringde den Victoria, het gekraak van dood hout vermengde zich met het smeulen der groene takken; de klimplanten, [232]de bladeren, al wat leven had in dit bosch was door het verwoestende element aangetast; de groote boomen teekenden zich donker af in dit fornuis, met hunne takken, die met gloeiende kolen waren bedekt; deze brandende massa weerkaatste in de wolken, en de reizigers meenden dat zij door een bal van vuur omringd waren.—“Laat ons vluchten!” riep Kennedy uit! “op de aarde is onze eenigste kans op behoud.”—Maar Ferguson hield hem met vaste hand terug en hij sneed het ankertouw met een bijlslag door. De vlammen, zich naar den ballon uitstrekkende, lekten reeds zijne verlichte zijden, maar de Victoria, ontdaan van zijne banden, steeg meer dan 1000 voet. Vreeslijke kreten weergalmden in het woud, met hevige losbrandingen; de ballon ging met behulp van een luchtstroom naar het westen. Het was vier uur des morgens.
[Inhoud]
De Talibas.—De vervolging.—Een verwoest land.—De Victoria daalt.—De laatste mondbehoeften.—De sprongen van den Victoria.—Verdediging met geweerschoten.—De wind wakkert aan.—De rivier Senegal.—De watervallen van Gouina.—De heete lucht.—Overtocht der rivier.
“Als wij gisteren de voorzorg niet hadden genomen om den ballon lichter te maken zouden wij nu zonder genade verloren zijn geweest,” zeide Ferguson.—“Dat heet ik de zaken op zijn tijd doen,” zeide Joe, “men redt zich, en niets is natuurlijker.”—“Wij zijn niet buiten gevaar,” antwoordde Ferguson.—“Wat vreest gij dan?” vroeg Dick.—“De Victoria kan zonder uw verlof niet dalen, en als hij al daalde?”—“Als hij daalde!” zei Dick.
Verdediging met geweervuur. Blz. 234.
Den zoom van het bosch waren zij overgetrokken en de reizigers konden een dertigtal ruiters ontdekken, gekleed met een langen pantalon en golvende bornous; zij waren gewapend, de eenen met lansen, de anderen met lange musketten; zij volgden in een lichten galop op hunne vlugge paarden de richting van den Victoria, die met eene matige snelheid voortging. Op het gezicht der reizigers stootten zij woeste kreten uit, terwijl zij hunne wapens slingerden; de woede en de bedreigingen teekenden zich op hun bruin gezicht, dat nog woester werd door een kleinen maar puntigen baard; zij doortrokken zonder moeite die lage vlakten en die zachte hellingen, die tot aan den Senegal afdalen.—“Zij zijn het wel,” zeide de [233]doctor, “de wreede Talibas! de woeste marabouts van Al-Hadji! Ik zou liever in het midden van een woud, omringd door een troep wilde dieren willen wezen, dan in handen dezer bandieten te vallen.”[234]—“Zij zien er niet zeer inschikkelijk uit,” zeide Kennedy, “en het zijn stevige knapen.”—“Gelukkig vliegen die beesten niet,” antwoordde Joe, “dat is altoos iets.”—“Ziet,” zeide Ferguson, “deze verwoeste dorpen en verbrande hutten, dat is hun werk, en daar waar zich groote bouwvelden uitstrekten, hebben zij de verwoesting gebracht.”—“Zij kunnen ons niet bereiken,” hernam Kennedy, “en als wij den stroom tusschen hen en ons kunnen brengen, zijn wij in veiligheid.”—“Zeer juist. Dick, maar wij moeten niet vallen,” antwoordde de doctor, de oogen op den barometer slaande.—“In alle gevallen, Joe,” hernam Kennedy, “zullen wij geen kwaad doen onze wapenen gereed te maken.”—“Dat kan niet schaden, mijnheer Dick, wij zullen er ons wel bij bevinden ze niet te hebben weggeworpen.”—“Mijne karabijn!” riep de jager uit, “ik hoop mij er nooit van te scheiden.”—En Kennedy laadde ze met de grootste zorg, er bleef hem ammunitie genoeg over.—“Op welke hoogte zijn wij?” vroeg hij aan Ferguson.—“Op ongeveer 750 voet, maar wij hebben geene macht meer om gunstige luchtstroomen te zoeken door te reizen of te dalen, wij hangen geheel van den ballon af.”—“Dat is verdrietig,” zeide Kennedy, “de wind is niet sterk, en als wij door een orkaan gelijk aan dien der vorige dagen waren overvallen, zouden die afschuwelijke bandieten reeds lang uit het gezicht zijn.”—“Deze schelmen volgen ons zonder zich te generen,” zeide Joe, “in kleinen galop.”—“Als wij op een kleinen afstand waren,” zeide de jager, “dan zou ik er schik in hebben hen achter elkander van het paard te doen tuimelen.”—“Ja zeker!” antwoordde Ferguson, “maar zij zouden ook ons onder schot hebben, en onze Victoria zou een te goed mikpunt zijn voor hunne kogels; als zij hem verscheurden, dan laat ik aan uw oordeel over welke onze toestand zou zijn.”—De vervolging der Talibas ging den geheelen morgen voort. Tegen elf uur waren de reizigers nauwelijks 15 mijlen naar het westen gevorderd. De doctor bespiedde de minste wolken aan den horizon; hij vreesde altijd eene verandering in den dampkring. Als hij naar den Niger werd teruggevoerd, wat zou er dan van hem worden? Hij bemerkte dat de ballon merkbaar daalde; sedert zijn vertrek had hij reeds meer dan 300 voet verloren en de Senegal moest nog een twaalftal mijlen verwijderd zijn; met hunne tegenwoordige snelheid, moesten zij nog op drie uren reis rekenen.
Op dit oogenblik werd hunne oplettendheid opgewekt door nieuwe kreten; de Talibas zetten hunne paarden meer aan. De doctor raadpleegde den barometer en begreep de oorzaak van dit gehuil.—“Wij dalen,” zeide Kennedy.—“Ja,” antwoordde Ferguson.—“Duivels!” dacht Joe.—Na een kwartier was het schuitje geene 150 voet meer van den grond, maar de wind stak meer op.—De Talibas spoorden hunne paarden aan en weldra barstten er geweerschoten [235]los.—“Te ver, ezels,” riep Joe uit, “het komt mij goed voor die schurken op een afstand te houden.”—En op een der voorste ruiters mikkende, gaf hij vuur, de Taliba stortte ter aarde, zijne metgezellen bleven staan en de Victoria won weder op hen.—“Zij zijn voorzichtig,” zeide Kennedy.—“Omdat zij zich zeker wanen ons te bereiken,” antwoordde de doctor, “en zij zullen slagen, als wij nog meer dalen! Wij moeten volstrekt stijgen.”—“Wat zullen wij wegwerpen?” vroeg Joe.—“Alle pemmican die ons overblijft, dat bedraagt nog dertig pond.”—“Al klaar,” zeide Joe, de bevelen zijns meesters gehoorzamende. Het schuitje, dat bijna den grond raakte, steeg in de hoogte, te midden der kreten van de Talibas; maar een half uur later daalde de Victoria weder snel; het gas ontsnapte door de poriën van het omkleedsel. Weldra ging het schuitje rakelings langs den grond; de negers van Al-Hadji stortten er op los, maar, zoo als in dergelijke gevallen gebeurt, nauwelijks had het den grond aangeraakt of de Victoria steeg plotseling om eene mijl verder weder te dalen.—“Zullen wij hen dan niet ontkomen?” vroeg Kennedy woedend.—“Werp onzen brandewijn weg, Joe,” zeide de doctor, “onze instrumenten, alles wat eenige zwaarte heeft, en ons laatste anker, omdat het noodig is.” Joe rukte de barometers en thermometers los, maar dat beteekende weinig, en de ballon, die een oogenblik steeg, daalde weldra weder. De Talibas snelden hem na en waren slechts tweehonderd schreden van hem af.—“Werp de twee geweren weg,” beval de doctor. En vier achtereenvolgende schoten troffen vier Talibas, die vielen te midden van de razende kreten der bende.
De Victoria steeg weder. Hij maakte groote sprongen even als een groote elastieke bal. Het was een vreemd schouwspel deze ongelukkigen te zien, die met reusachtige schreden poogden te vluchten en die, aan Anteus gelijk, eene nieuwe kracht schenen te bekomen, zoodra zij de aarde aanraakten. Maar aan dezen toestand moest een einde komen, het was bijna middag; de Victoria verloor zijn gas, zijn omkleedsel begon te fladderen, de plooien van het taf sloegen over elkander heen.—“De hemel verlaat ons,” zeide Kennedy, “wij zullen moeten vallen.”—Joe antwoordde niet, hij zag zijn meester aan. “Neen,” zeide deze, “wij kunnen nog meer dan 150 pond wegwerpen.”—“Wat dan?” vroeg Kennedy, die geloofde dat de doctor gek werd.—“Het schuitje,” antwoordde deze. “Laten wij ons aan het net vasthouden, de mazen kunnen ons wel houden totdat wij aan den stroom komen. Spoedig! Spoedig!”—En de stoutmoedige mannen aarzelden niet om een dergelijk middel tot behoud te beproeven; zij gingen aan de mazen van het net hangen, zoo als de doctor dit had aangewezen, en Joe, zich met eene hand vasthoudende, sneed de touwen van het schuitje door, het viel op het oogenblik dat de luchtballon weder ging dalen. “Hoezee! hoezee!” [236]riep hij uit, terwijl de ballon tot op 300 voet steeg.—De Talibas hitsten hunne paarden aan; zij liepen ventre à terre, maar de Victoria, een sterkeren wind ontmoetende, snelde hen vooruit naar een heuvel in het westen. Dit was eene gunstige omstandigheid voor de reizigers, want zij konden hem overtrekken, terwijl de bende van Al-Hadji genoodzaakt was hem om te trekken. De drie vrienden hielden zich vast aan het net. Zij hadden het onder zich kunnen vast maken, het vormde als het ware een drijvenden zak. Plotseling riep de doctor, na den heuvel te zijn overgetrokken, uit: “De rivier! de rivier! de Senegal, mijne vrienden!”
Twee mijlen voor hen was de rivier; de tegenover gelegen oever, laag en vruchtbaar, bood hun eene zekere schuilplaats aan. “Nog een kwartier,” zeide Ferguson, “en wij zijn gered.” Maar het moest niet zoo zijn; de ledige ballon viel langzamerhand op den grond, die bijna geheel beroofd was van plantengroei; het waren lange hellingen en rotsachtige vlakten; nauwelijks zag men eenige struiken, een zwaar en door de zonnestralen verdroogd gras. De Victoria raakte dikwijls den grond en verhief zich weder; zijne sprongen werden korter en lager; bij den laatsten bleef het bovenste gedeelte van het net aan de hooge takken van een baobab vast zitten.—“Het is gedaan,” zeide de jager.—“En op honderd schreden van de rivier.”—De drie ongelukkigen zetten voet op de aarde en de doctor sleepte zijne twee reisgezellen mede naar den Senegal. Op die plaats deed de rivier een sterk geloei hooren; aan de oevers gekomen herkende Ferguson den waterval van Gouina. Er was geene schuit op den oever, geen levend wezen. Op eene breedte van 2000 voet stortte de Senegal zich van eene hoogte van 150 voet, met een schelklinkend geraas; hij stroomde van het oosten naar het westen, en de rotsen, die zijn loop tegenhielden, strekten zich van het noorden naar het zuiden uit. In het midden van den waterval verhieven zich rotsen van eene vreemde gedaante, even als groote dieren uit de tijden vóór den zondvloed, die versteend zijn te midden der wateren. De onmogelijkheid om dien kolk over te steken was duidelijk. Kennedy kon een gebaar van wanhoop niet weerhouden. Maar de doctor riep met krachtige stem uit: “Alles is nog niet gedaan!”—“Ik wist het wel,” zeide Joe, met dat vertrouwen op zijn meester dat hem nooit verliet.
De overtocht van den waterval. Blz. 238.
Het gezicht van dat droge gras had den doctor op een gewaagd denkbeeld gebracht; het was het eenige voor hun behoud. Hij bracht zijne metgezellen spoedig naar het omkleedsel van den luchtballon terug.—“Wij zijn dien bandieten ten minste een uur vooruit,” zeide hij, “laat ons geen tijd verliezen mijne vrienden, raapt eene hoeveelheid van dit droge gras op, ik heb ten minste honderd pond noodig.”—“Waarvoor?” vroeg Kennedy.—“Ik heb geen gas meer, welnu! ik zal de rivier oversteken met heete lucht.”—“Mijn [237]brave Samuel!” riep Kennedy uit, “gij zijt waarlijk een groot man.”—Joe en Kennedy sloegen handen aan het werk en hadden weldra eene groote menigte gras bij den baobab opeengestapeld. Gedurende [238]dien tijd had de doctor de opening van den luchtballon verwijd, door hem van onderen in te snijden; hij droeg vooraf zorg al het aanwezige gas door de klep te doen ontsnappen, vervolgens stapelde hij eene hoeveelheid gras op onder het omkleedsel en stak het in brand. Er is weinig tijd noodig om een ballon met warme lucht te vullen, eene hitte van 180 graden is voldoende om de zwaarte der lucht voor de helft te verminderen; de Victoria begon dan ook merkbaar weder eene ronde gedaante aan te nemen; er ontbrak geen gras, het vuur werd onderhouden door de zorgen des doctors en de luchtballon werd zichtbaar grooter. Het was toen kwartier voor eenen. Op dit oogenblik verscheen de bende der Talibas in het noorden, men hoorde kreten en den galop hunner pijlsnel rijdende paarden.—“In twintig minuten zullen zij hier zijn,” zeide Kennedy. “Gras! gras! Joe, in tien minuten zullen wij in de lucht zijn.”—“Daar, mijnheer.”—De Victoria was voor twee derde gevuld.—“Mijne vrienden, laten wij ons aan het net vasthechten, zooals wij reeds hebben gedaan.”—“Het is in orde,” antwoordde de jager.
Na tien minuten gaven eenige schokken aan den ballon de neiging te kennen om te rijzen. De Talibas naderden, zij waren nauwlijks 500 schreden van hen af.—“Houdt u goed vast,” zeide Ferguson.—“Vrees niet, meester.”—En met den voet stootte de doctor eene nieuwe hoeveelheid gras bij den reeds brandenden hoop. De ballon, geheel uitgezet door de hoogere temperatuur, ging in de hoogte.—“Op weg,” riep Joe.
Eene losbranding van musketten antwoordde hem, een kogel raakte zelfs zijn schouder, maar Kennedy, zijne karabijn lossende, wierp weder een vijand ter aarde. Kreten van woede vergezelden het ontsnappen van den luchtballon, die bijna 800 voet steeg. Een sterke wind voerde hem weg; hij beschreef verontrustende schommelingen, terwijl de onverschrokken doctor en zijne gezellen den waterval onder hen beschouwden. Tien minuten daarna daalden zij langzamerhand dicht bij den anderen oever der rivier. Daar stonden verbaasd, verwonderd en verschrikt een tiental mannen, die de Fransche uniform droegen. Men oordeele over hunne verbazing toen zij den ballon aan den rechteroever der rivier zagen opstijgen, zij geloofden bijna aan een hemelsch verschijnsel. Maar hunne bevelhebbers, een luitenant van de marine en een cadet, kenden uit de dagbladen van Europa de stoutmoedige poging van doctor Ferguson en zij begrepen het geval terstond.
De ballon, langzamerhand kleiner wordende, daalde weder met de onverschrokken reizigers, die zich aan zijn net vasthielden, maar het was twijfelachtig of hij wel het land zou bereiken, daarom wierpen de Franschen zich in de rivier en ontvingen de drie Engelschen in hunne armen, op het oogenblik dat de Victoria op eenige [239]voeten afstands van den linker oever der rivier nederviel.—“Doctor Ferguson!” riep de luitenant uit.—“Hij zelf,” antwoordde de doctor bedaard, “en zijne vrienden.”
De Franschen droegen de reizigers naar de andere zijde der rivier, terwijl de ballon, half ledig, door een snellen stroom medegesleept, als een ontzaglijke waterbel met de wateren van den Senegal in de watervallen van Gouina verzwolgen werd.—“Arme Victoria!” zeide Joe.
De doctor kon een traan niet weerhouden; hij opende zijne armen en zijne twee vrienden wierpen er zich diep ontroerd in.
[Inhoud]
Besluit.—Het proces-verbaal. De Fransche etablissementen.—De post van Medina.—De Basilic.—Saint-Louis.—Het Engelsche fregat.—Terugkeer naar Londen.
De expeditie, die zich aan den oever der rivier bevond, was door den gouverneur van den Senegal gezonden. Zij bestond uit twee officieren, de heeren Dufraisne, luitenant der mariniers en Rodamel, [240]cadet, een sergeant en zeven mariniers. Sedert twee dagen hielden zij zich bezig met het opnemen eener gunstige plaats voor een fort te Gouina, toen zij getuigen waren van de aankomst van doctor Ferguson. Men kan zich gemakkelijk de gelukwenschingen en de omhelzingen voorstellen, die aan de drie reizigers te beurt vielen. De Franschen uit eigen ondervinding de vervulling van dit stoutmoedige plan hebbende kunnen bevestigen, werden de natuurlijke getuigen van Samuel Ferguson. Derhalve verzocht de doctor hen terstond zijne aankomst aan de watervallen van Gouina officieel te bewijzen.—“Gij zult niet weigeren een proces-verbaal te onderteekenen?” vroeg hij aan den luitenant Dufraisne.—“Ik ben tot uw dienst,” antwoordde die heer.—De Engelschen werden naar den voorloopigen post op den oever der rivier gebracht; zij vonden daar de oplettendste zorgen en overvloedig levensmiddelen. Daar werd in de volgende bewoordingen dat proces-verbaal opgemaakt, hetwelk zich thans in de archieven van het Aardrijkskundig Genootschap te Londen bevindt:
“Wij ondergeteekenden verklaren, dat wij op onderstaanden datum hebben zien aankomen doctor Ferguson en zijne twee reisgezellen, Richard Kennedy en Jozef Wilson1 aan het net van een ballon hangende, welke ballon op eenigen afstand van ons in de rivier gevallen, door den stroom medegesleept en in de watervallen van Gouina verzwolgen is. Ten bewijze waarvan wij dit proces-verbaal hebben opgemaakt, en in tegenwoordigheid der boven genoemden onderteekend. Gedaan den 24sten Mei 1862 aan de watervallen van Gouina.
“Samuel Ferguson, Richard Kennedy, Jozef Wilson; Dufraisne, luitenant der mariniers; Rodamel, cadet; Dufais, sergeant; Filippeau, Mayor, Pelissier, Rascagnet, Guillon, Lebel, soldaten.”
Hier eindigt de verbazende reistocht van doctor Ferguson en zijne moedige gezellen, door onwederlegbare getuigen bewezen. Zij bevonden zich bij vrienden, te midden van meer gastvrije stammen, en die veel gemeenschap hebben met de Fransche etablissementen. Zij waren Zaturdag den 24sten Mei aan den Senegal gekomen en den 27sten van diezelfde maand bereikten zij den post van Medina, een weinig noordelijker aan de rivier gelegen.
Daar ontvingen de Fransche officieren hen met open armen en bewezen hun alle soorten van beleefdheden en gastvrijheid; de doctor en zijne reisgezellen konden zich bijna onmiddellijk inschepen op de kleine stoomboot, de Basilic, die den Senegal tot aan zijne monding afzakte. Veertien dagen daarna kwamen zij, den 10den Juni, [241]te Saint-Louis, waar de gouverneur hen uiterst goed ontving; zij waren geheel bekomen van hunne overspanning en vermoeienissen. Overigens zeide Joe tot ieder die hem wilde hooren: “Onze reis is [242]eene armzalige reis, en als iemand begeerig is naar ontroeringen, raad ik hem niet haar te ondernemen, dat wordt op het laatst vervelend; en zonder de avonturen van het meer Tchad en den Senegal, geloof ik waarlijk dat wij van verveling zouden gestorven zijn.”
De post te Gouina. Blz. 240.
Een Engelsch fregat was op het punt om te vertrekken; de drie reizigers namen plaats aan boord; den 25sten Juni kwamen zij te Portsmouth en des anderen daags te Londen aan. Wij zullen niet beschrijven hoe men hen in het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap ontving. Kennedy vertrok terstond naar Edinburg met zijne karabijn, hij wilde spoedig zijne oude gouvernante gerust stellen.
Doctor Ferguson en zijn getrouwe Joe bleven dezelfde mannen zoo als wij hen hebben gekend. Maar er had buiten hun weten eene verandering bij hen plaats gehad, zij waren twee vrienden geworden. De dagbladen van geheel Europa zwaaiden allen den hoogsten lof toe aan de moedige reizigers en de “Daily Telegraph” verkocht eene oplage van 370,000 exemplaren op den dag, toen hij een uittreksel uit de reis bekend maakte.
Doctor Ferguson deed in eene openbare zitting van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap verslag van zijne luchtreis en hij en zijne twee reisgezellen verkregen de gouden medaille voor de merkwaardigste expeditie in 1862.
De reis van doctor Ferguson heeft op het nauwkeurigst de aardrijkskundige opnemingen van Barth, Burton, Speke en anderen bevestigd.
1 Dick is het verkleinwoord van Richard en Joe dat van Jozef.
[Inhoud]
Vijf weken in een luchtballon.
[245]
[Inhoud]
I. Einde van eene zeer toegejuichte redevoering.—Voorstelling van doctor Ferguson.—“Excelsior.”—Persoonsbeschrijving van den doctor.—Een overtuigd fatalist.—Maaltijden in den Club der Reizigers.—Tallooze toosten. ... 1
II. Een artikel van den “Daily Telegraph.”—Oorlog der geleerde dagbladen.—De heer Petermann ondersteunt zijn vriend Dr. Ferguson.—Antwoord van den geleerden Koner.—Aangegane weddenschappen.—Verschillende voorstellen aan Ferguson gedaan. ... 6
III. De vriend van den doctor.—Van welken tijd hunne vriendschap dagteekende.—Dick Kennedy te Londen.—Onverwacht, maar niet geruststellend voorstel.—Weinig troostend spreekwoord.—Eenige namen uit het martelaarsboek van Afrika.—Voordeelen van een luchtballon.—Het geheim van doctor Ferguson. ... 9
IV. Afrikaansche onderzoekingen.—Barth, Richardson, Overweg, Werne, Brun-Rollet, Peney, Andrea Debono, Miani, Guillaume Lejean, Bruce, Krapf en Rebmann, Maizan, Roscher, Burton en Speke. ... 15
V. Droomen van Kennedy.—Lidwoorden en voornaamwoorden in het meervoud.—Vleierijen van Dick.—Wandeling over de kaart van Afrika.—Wat er tusschen de twee punten van den passer blijft.—Hedendaagsche tochten.—Speke en Grant.—Krapf, de Decken, de Heuglin. ... 19
VI. Een ongewoon bediende.—Hij ziet de wachters van Jupiter.—Dick en Joe twisten.—De twijfel en het geloof.—De weging.—Joe Wellington.—Hij ontvangt eene halve kroon. ... 24
VII. Wiskundige bijzonderheden.—Berekening van den inhoud des ballons.—De dubbele ballon.—Het omkleedsel.—Het schuitje.—De geheimzinnige toestel.—De levensmiddelen.—De optelling. ... 28
VIII. Gewicht van Joe.—De bevelhebber der Resolute.—Het tuighuis van Kennedy.—Vervoer.—Het afscheidsmaal.—Het vertrek van den 21sten Februari.—Wetenschappelijke zittingen van den doctor.—Duveyrier, Livingstone.—Bijzonderheden der luchtreis.—Kennedy tot zwijgen gebracht. ... 32
IX. Men zeilt de Kaap om.—De potsenmaker voorin.—Cursus van wereldbeschrijving door Professor Joe.—Over de richting der ballons.—Over het zoeken der luchtstroomen.—Εὕρηκα. ... 38 [246]
X. Voorafgaande proeven.—De vijf kisten van den doctor.—De warmteleider.—Wijze van uitvoering.—Zeer goede uitslag. ... 42
XI. Aankomst te Zanzibar.—De engelsche consul.—Slechte stemming der inwoners.—Het eiland Koumbeni.—De regenmakers.—Vulling van den ballon.—Vertrek op den 18den April.—Laatst vaarwel.—De Victoria. ... 47
XII. Overtocht der zee-engte.—De Mrima.—Gesprekken van Dick en voorstel van Joe.—Recept voor koffie.—De Uzaramo.—De ongelukkige Maizan.—De berg Duthumi.—De kaarten van den doctor.—Nacht op een Konzenilje-Kaktus. ... 54
XIII. Verandering van weder.—Koorts van Kennedy.—Het geneesmiddel van den doctor.—Reizen te land.—De kom van Imengé.—De berg Rubeho.—Op zesduizend voet.—Een halt van een dag. ... 63
XIV. Het bosch van gomboomen.—De blauwe antiloop.—Het verzamelingsteeken.—Een onverwachte aanval.—De Kanyenye.—Een nacht in de lucht.—De Manunguru.—Jihoue la Mkao.—Voorraad water.—Aankomst te Kazeh. ... 68
XV. Kazeh.—De woelige markt.—Verschijning van den Victoria.—De Wanganga.—De zonen der Maan.—Wandeling des doctors.—Bevolking.—De koninklijke tembé.—De vrouwen des Sultans.—Eene koninklijke dronkenschap.—Joe wordt aangebeden.—Hoe men in de maan danst.—Omkeering.—Twee manen aan het uitspansel.—Vergankelijkheid der goddelijke grootheid. ... 75
XVI. Voorteeken van onweer.—Het land der Maan.—De toekomst van Afrika.—Het werktuig van het laatste uur.—Gezicht van het land bij ondergaande zon.—Bloemen en planten.—Het onweder.—De vuurgordel.—De sterrenhemel. ... 84
XVII. Het Maangebergte.—Een oceaan van groen.—Men werpt het anker.—De olifant als stoomsleper.—Onderhouden vuur.—Dood van het dier.—De veldoven.—Maaltijd op het gras—Een nacht op de aarde. ... 91
XVIII. Karagwah.—Het meer Ukeréoué.—Een nacht op een eiland.—De Evenaar.—Overtocht van het meer.—De watervallen.—Gezicht van het land.—De bronnen van den Nijl.—Het eiland Benga.—De handteekening van Andreas Debono.—Het Paviljoen met de wapenen van Engeland. ... 99
XIX. De Nijl.—De bevende berg.—Herinnering aan het land.—De verhalen der Arabieren.—De Nyam-Nyam.—Verstandige overleggingen van Joe.—De opstijging van luchtballons.—Mevrouw Blanchard. ... 107
XX. De hemelsche flesch.—De vijgepalmboomen.—De “mammouthboomen.”—De oorlogsboom.—Het gevleugelde span.—Gevecht van twee volksstammen.—Slachting.—Goddelijke tusschenkomst. ... 111
XXI. Vreemde geruchten.—Een nachtelijke aanval.—Kennedy en Joe in den boom.—Twee schoten.—Help! Help!—Antwoord in het Fransch.—De morgen.—De zendeling.—Het plan van redding. ... 116
XXII. Het electrieke licht.—De zendeling.—Ontroering te midden van een lichtstraal.—De lazaristenpriester.—Weinige hoop.—[247]Zorgen des doctors.—Een leven van verloochening.—Overtocht van een vulkaan. ... 123
XXIII. Toorn van Joe.—De dood eens rechtvaardigen.—De wacht bij het lijk.—Dorheid.—De begrafenis.—De stukken kwarts.—Zinsbedrog van Joe.—Een kostbare ballast.—Hoogte-opneming der goudbergen.—Begin der wanhoop van Joe. ... 130
XXIV. De wind gaat liggen.—Men nadert de woestijn.—De vermindering van den voorraad water.—De nachten onder den evenaar.—Ongerustheid van Samuel Ferguson.—Hoe de toestand is.—Krachtige antwoorden van Kennedy en Joe.—Nog een nacht. ... 136
XXV. Een weinig wijsbegeerte.—Een wolk aan den horizon.—Te midden van een mist.—De onverwachte ballon.—De teekens.—Nauwkeurig gezicht van den Victoria.—De palmboomen.—Spoor van eene karavaan.—De put in de woestijn. ... 142
XXVI. Honderd dertien graden.—Overdenkingen van den doctor.—Wanhopig zoeken.—De gaspijp gaat uit.—Honderd-twee-en-twintig graden.—De beschouwing der woestijn.—Eene wandeling in den nacht.—Eenzaamheid.—Bezuinigings ontwerpen van Joe.—Hij wil nog een dag wachten. ... 147
XXVII. Vreeslijke hitte.—Zinsbedrog.—De laatste droppels water.—Nachten van wanhoop.—Poging tot zelfmoord.—De Simoem.—De oase.—Leeuw en Leeuwin. ... 151
XXVIII. Aangename avond.—De keuken van Joe.—Verhandeling over rauw vleesch.—Geschiedenis van James Bruce.—Het bivouak.—De droomen van Joe.—De barometer daalt.—De barometer rijst.—Toebereidselen tot het vertrek.—De orkaan. ... 156
XXIX. Verschijnselen van plantengroei.—Phantastisch denkbeeld van een franschen schrijver.—Prachtig land.—Het koninkrijk Adamova.—De onderzoekingen van Burton en Speke vereenigd met die van Barth.—De bergen van Atlantika.—De rivier Benoké.—De stad Yola.—De Bagélé.—De berg Mendif. ... 161
XXX. Mosfeia.—De Scheik.—Denham, Clapperton, Oudney.—Vogel.—De hoofdstad van Loggoum.—Toole.—Windstilte boven Kernak.—De landvoogd en zijn hof.—De aanval.—De brandduiven. ... 167
XXXI. Vertrek in den nacht.—Alle drie.—Het instinct van Kennedy.—Voorzorgen.—De loop van den Shari.—Het meer Tchad.—Het water van het meer.—Het rivierpaard.—Een verloren kogel. ... 173
XXXII. De hoofdstad van Bornou.—De eilanden der Biddiomahs.—De Kondors.—De ongerustheid van den doctor.—Zijne voorzorgen.—Een aanval in de lucht.—Het gescheurde omkleedsel.—De val.—Verhevene opoffering.—De noordelijke kust van het meer. ... 176
XXXIII. Gissing.—Herstel van het evenwicht van de Victoria.—Nieuwe berekeningen van doctor Ferguson.—Jacht van Kennedy.—Volledig onderzoek van het meer Tchad.—Tangalia.—Terugkeer.—Lari. ... 182
XXXIV. De orkaan.—Gedwongen vertrek.—Verlies van een anker.—[248]Treurige overdenkingen.—Genomen besluit.—De hoos.—De verzwolgen karavaan.—Tegenwind en gunstige wind.—Terugkeer naar het Zuiden.—Kennedy op zijn post. ... 187
XXXV. Geschiedenis van Joe.—Het eiland der Biddiomahs.—De aanbidding.—Het verzwolgen eiland.—De oever van het meer.—De slangenboom.—Voetreis.—Lijden.—Muskieten en mieren.—Voorbijgang van den Victoria.—Verdwijning van den Victoria.—Wanhoop.—Het moeras.—Een laatste kreet. ... 191
XXXVI. Eene verzameling aan den horizon.—Een troep Arabieren.—De vervolging.—Hij is het!—Val van het paard.—De gewurgde Arabier.—Een kogel van Kennedy.—Manoeuvreeren.—Ontvoering in de vlucht.—Joe wordt gered. ... 199
XXXVII. De weg naar het westen.—Het ontwaken van Joe.—Zijne koppigheid.—Einde der geschiedenis van Joe.—Tagelet.—Ongerustheid van Kennedy.—Weg naar het noorden.—Een nacht dicht bij Aghadés. ... 203
XXXVIII. Snelle tocht.—Voorzichtige besluiten.—Aanhoudende plasregens.—Gao.—De Niger.—Golberry, Geoffroy, Gray.—Mungo-Park.—Laing.—Réné Gaillié.—Clapperton.—John en Richard Lander. ... 208
XXXIX. Het land van den elleboog van den Niger.—Phantastisch gezicht van het gebergte Homberi.—Kabra.—Tombuctou.—Plan van doctor Barth.—Val.—Waarheen de hemel wil. ... 215
XL. Ongerustheid van doctor Ferguson—Standvastige richting naar het zuiden.—Eene wolk sprinkhanen.—Gezicht van Jenné.—Gezicht van Ségo.—Verandering van wind.—Verdriet van Joe. ... 219
XLI. Men nadert den Senegal.—De Victoria daalt meer en meer.—Men werpt steeds ballast uit.—De marabout El-Hadji.—De heeren Pascal, Vincent, Lambert.—Een mededinger van Mohammed.—De moeielijk te beklimmen bergen.—De wapenen van Kennedy.—Een manoeuvre van Joe.—Halt boven een woud. ... 223
XLII. Edelmoedige strijd.—Laatste opoffering.—De toestel tot uitzetting.—Behendigheid van Joe.—Middernacht.—De wacht van den doctor.—Hij slaapt in.—De brand.—Het gehuil.—Buiten bereik. ... 228
XLIII. De Talibas.—De vervolging.—Een verwoest land.—De Victoria daalt.—De laatste mondbehoeften.—De sprongen van den Victoria.—Verdediging met geweerschoten.—De wind wakkert aan.—De rivier Senegal.—De watervallen van Gouina.—De heete lucht.—Overtocht der rivier. ... 232
XLIV. Besluit.—Het proces-verbaal.—De fransche etablissementen.—De post van Medina.—De Basilic.—Saint-Louis.—Het Engelsche fregat.—Terugkeer naar Londen. ... 239 [249]
[Inhoud]
Bekroond door de Fransche Academie.
Wie zou ooit gedacht hebben dat de fiere natuurwetenschap ooit een huwelijk zou hebben aangegaan met de luchtige, luchtigere en luchtigste fantazie.... der dichters? De handige fransche romancier en geleerde, die Jules Verne heet, heeft dit snood verraad gepleegd. Hij legde de hand op de schatten der geographische, ethnologische, fyzische en astronomische wetenschap van den dag en hij slaagde met benijdenswaardige takt.
Voor jongelieden zijn zulke boeken onbetaalbaar—de strenge Muze der exacte wetenschappen schenkt hun in die bladzijden haren eersten glimlach.
Dr. Jan ten Brink (Zondagsblad).
Reisbeschrijvingen en zwerftochten door vreemde en onbekende streken hebben altoos iets aantrekkelijks, en dubbel is dat het geval, wanneer de schrijver van avontuurlijke lotgevallen te verhalen heeft, en door eene levendige voorstelling zijne lezers weet te boeien. Jules Verne nu, levert reisverhalen die ons al dadelijk in spanning brengen en die men met onverminderde belangstelling verder leest. Merkwaardige natuurschilderingen en velerlei bijzonderheden aangaande het planten-, dieren- en menschenleven in ver verwijderde en schaars bezochte streken, vinden wij bij VERNE in overvloed. Zijn uitnemend geestig en onderhoudend geschreven boeken mag men aan ieder in handen geven, en al zeer bedorven moet de smaak zijn van hen, die geen genoegen scheppen in zulke degelijke lectuur.
Leeskabinet.
Onder de beste jongens-lectuur, honderdmaal beter en toch even boeiend als de overprikkelende Aimard-romans, stellen wij gaarne in de eerste plaats Jules Verne’s werken.
Steenwijker Courant. [250]
De jongens zullen groot behagen scheppen in deze grillige reisverhalen, waarin wetenschappelijke waarheid hand aan hand gaat met de uitbundigste verbeelding.... ’t Zijn uitmuntende jongensboeken, en we zouden dolgraag weer eens jongen willen worden om Verne’s werken ten volle te genieten. Times.
De uitmuntende werken van Jules Verne behooren onder de weinige, die men onbeschroomd, ja wij durven zeggen met rechtmatigen trots, aan het thans levend geslacht in handen kan geven. Onder al de geschriften van onzen tijd is er niet één, dat beter beantwoordt aan de dringende behoeften der tegenwoordige maatschappij om eindelijk bekend te worden met de wonderen van dat wereldrond, waarop zij geroepen is haar rol te spelen. Niet één heeft met meer recht dien snellen en schitterenden opgang gemaakt, waarmede Verne’s werken reeds bij hun eerste verschijning worden begroet.
Jules Verne beschikt over een reusachtige natuurphantasie, waarvoor alle wetten verstommen, en is als de schepper van natuurwetenschappelijke romans te beschouwen.
Illustrirte Zeitung, 2 Nov. 1875.
.... En de inhoud? Ja, die is alleraardigst, wat den vorm betreft; gemakkelijk en vloeiend en geleidelijk. Wil men op deze wijze enkele weinig bekende gedeelten van den aardbodem beschrijven, dan is zekerlijk het middel uitstekend gehanteerd, want jong en oud zal zich aan de lectuur letterlijk vergasten, terwijl de tijd, er aan besteed, nuttig doorgebracht is tevens. Waarlijk geen schrale lof.
De Gids.
“Jules Verne heeft ons aan veel wonderbaarlijks gewend! ’t Zij wij met de kinderen van kapitein Grant het geheel zuidelijk halfrond doortrekken om den verloren reiziger terug te vinden, of dat wij met hem in een luchtballon over Afrika heenzweven, of wel eindelijk onder zijn geleide ronddolen onder de oppervlakte der zee, zoodat de geheimen der peillooze diepte ontraadseld voor onze oogen staan, voortdurend zullen wij den aardigen Franschman geloovig en in stomme verbazing vergezellen.”
De Gids.
De werken van Jules Verne zijn alom afzonderlijk verkrijgbaar in post 80. boekdeelen van 200 bladz. met 50 à 60 fraaie Houtgravures à ƒ 1,50, in linnen ƒ 1,75.
De Reis om de Wereld in 80 dagen.
5e druk. Met 52 houtgravuren ... ƒ 1.50.
De Reis naar de Maan in 28 dagen en 12 uren.
2e druk. Met 60 houtgravuren ... ƒ 1.50.
De Kinderen van Kapitein Grant. Zuid-Amerika.
Met 60 houtgravuren ... ƒ 1.50.
De Kinderen van Kapitein Grant. Australië.
Met 50 houtgravuren ... ƒ 1.50.
De Kinderen van Kapitein Grant. Stille Z.-Zee.
Met 52 houtgravuren ... ƒ 1.50.
20,000 mijlen onder Zee. Oost. Halfrond.
Met 50 houtgravuren ... ƒ 1.50.
20,000 Mijlen onder Zee. West. Halfrond.
Met 60 houtgravuren ... ƒ 1.50.
Vijf Weken in een Luchtballon. Ontdekkingsreis in de Binnenlanden van Afrika. Met 75 houtgravuren ... ƒ 1.50.
Het Geheimzinnige Eiland. De Luchtschipbreukelingen.
Met 54 houtgravuren ... ƒ 1.50.
Het Geheimzinnige Eiland. De verlatene.
Met 54 houtgravuren ... ƒ 1.50.
Naar het Middelpunt der Aarde.
Met 53 houtgravuren ... ƒ 1.50.
Michael Strogoff. De Koerier van den Czaar.
Met 60 houtgravuren ... ƒ 1.50.
Het Zwarte Goud.
Met 55 houtgravuren ... ƒ 1.50.
Ter perse:
Hector Servadac.