Title: De Wereld vóór de schepping van den mensch
Author: Camille Flammarion
Editor: Boudewijn Casper Goudsmit
Release date: October 18, 2006 [eBook #19585]
Most recently updated: January 8, 2023
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the European Online
Distributed Proofreading Team at http://dp.rastko.net/ for
Project Gutenberg.
De eerste eeuwen der menschheid
Tijdperk van den holenbeer
Inleiding. 1
EERSTE BOEK.
TWEEDE BOEK.
HOOFDSTUK I.
Bloedverwantschap en afstamming. Begin van het leven. De eerste organismen. 41
HOOFDSTUK II.
Ontwikkeling van het leven. 77
HOOFDSTUK III.
Eerste planten en eerste dieren. 126
DERDE BOEK.
HOOFDSTUK I.
De tijdperken in de schepping. De formaties, hare verdeeling. 171
HOOFDSTUK II.
De veranderingen van den bodem in onzen tijd. 190
HOOFDSTUK IV.
De steenkoolperiode. 269
HOOFDSTUK V.
De Permische periode. 312 [VI]
VIERDE BOEK.
HOOFDSTUK I.
De triasperiode. 327
HOOFDSTUK II.
De Juraperiode. 369
HOOFDSTUK III.
De krijtperiode. 445
VIJFDE BOEK.
HOOFDSTUK I.
De Eocene periode. 484
HOOFDSTUK II.
De Miocene periode. 529
HOOFDSTUK III.
De Pliocene periode. 556
ZESDE BOEK.
HOOFDSTUK I.
Het vierde tijdperk van het leven op aarde en de eerste dagen van het tegenwoordige tijdperk. 571
HOOFDSTUK II.
PLAAT I.
De eerste eeuwen der menschheid. Titelplaat.
PLAAT II.
Een bosch uit de steenkoolperiode. Tegenover. 272
PLAAT III.
Tooneel uit de secundaire periode. Tegenover. 365
PLAAT IV.
Europeesch landschap der tertiaire periode. Tegenover. 489 [1]
Er was een tijd, dat de menschheid nog niet bestond. De aarde bood toen eenen aanblik aan, die geheel afweek van dien, welken zij thans aanbiedt. In de plaats van het verstandige, [2]nijvere en werkzame leven, dat thans op hare oppervlakte heerscht; in de plaats van die bevolkte steden, dorpen en woningen, van die bebouwde akkers, die wijngaarden en tuinen, van die wegen, die spoorbanen, schepen, fabrieken en werkplaatsen; van die paleizen, tempels en monumenten; in de plaats van die voortdurende werkzaamheid, die tegenwoordig alle natuurkrachten aan zich dienstbaar maakt, in de diepten der aarde doordringt, de raadselen des hemels ontsluiert, de wonderen van het heelal bestudeert en de geheele geschiedenis der schepping in zich schijnt te vereenigen: bestonden er slechts woeste en ondoordringbare wouden, rivieren, die in de doodsche stilte stroomden tusschen eenzame oevers, nooit beklommen bergen, valleien zonder hutten, avonden zonder droomen, sterrenrijke nachten zonder waarnemers. Er bestond geen wetenschap en geene letterkunde; geene schoone kunsten en geene nijverheid; geene politiek en geene geschiedenis; geen taal, geen verstand, geene gedachte. In dien tijd waren de treur- en kluchtspelen van het menschelijk leven op aarde onbekend. Genegenheid en haat, liefde en nijd, deugd en boosheid, zelfopoffering, geestdrift en toewijding, in één woord alle hartstochten, die het stramien van het weefsel des menschelijken levens vormen, bestonden nog niet. De bewoners der aarde bestonden zonder het te weten en arbeidden zonder doel. Hier was het de logge mastodon, die onder zijne voetstappen de bloemen vertrad, die reeds te voorschijn gekomen waren, of het ontzaglijke megatherium, dat met zijnen snuit de wortelen der boomen opdolf, of de mylodon robustus, die knaagde aan de lage takken der cederen, of het Dinotherium Giganteum, het grootste van de zoogdieren, die ooit bestaan hebben, dat zijne lange slagtanden in de diepe wateren onderdompelde om er de bezonken planten uit te voorschijn te halen; daar waren het de voorwereldlijke apen, die hunne kromme sprongen maakten op de heuvelen van het voorwereldlijke Griekenland en hun geslacht voortplantten op de hoogten van het Parthenon. [3]
In die vervlogen tijden sluimerde Nederland nog in eene onbekende toekomst. Een oud bosch had zijnen donkeren mantel over Frankrijk, België en Duitschland uitgestrekt; visschen, die thans niet meer bestaan, vervolgden elkander in de breede wateren; thans uitgestorven vogels zongen in de eilanden; voorwereldlijke kruipende dieren bewogen zich over de rotsen. Andere planten en dieren waren over het aardrijk verspreid, er heerschte eene andere temperatuur, een ander klimaat, eene geheel andere wereld.
Gaan wij nog verder terug in de geschiedenis der aarde, dan komen wij op een tijdstip, waarop de oppervlakte van Europa nog veel meer afweek van hare tegenwoordige gedaante, een tijdstip, waarop planten en dieren zóózeer van de tegenwoordige verschilden, dat misschien de bewoners van Venus of Mars meer met ons overeenkomen dan deze. Reusachtige vleugelvingerigen met breede vleugels sprongen door de lucht, en die vliegende draken, die ontzaglijke vleermuizen, waren toen de vorsten van den dampkring. De Dimorphodon Macronyx, de Ramphorynchus, en andere dieren, nog barbaarscher dan hunne namen, zetten zich op de boomen neder en klommen met handen en voeten tot boven op de rotsen, wierpen zich in de lucht, terwijl zij hunne vliezige valschermen openden, en wierpen zich als amphibiën in de wateren. In dien tijd ook, leverden de reusachtige vischhagedissen, de Ichthyosaurus en Plesiosaurus slag in de bewogen wateren, de lucht vervullende met hun woest gebrul, breedkoppige monsters met ontzaglijke kaken, van tien tot twaalf meters lengte, en somtijds met tweeduizend tanden in hunnen bek. De Iguanosaurus en de Megalosaurus bewoonden de wouden, waarin reusachtige boomen, varens en duizenden kegeldragende boomen hunne pyramidale toppen verhieven. De Iguanodon, een monster, dat op onzen Kanguro gelijkt, had eene lengte van veertien meters: met de pooten tegen onze tegenwoordige huizen staande, zou hij tot boven de bovenste verdieping reiken. Wat verbazende massa’s, vergeleken met die van onzen [4]tijd! Wel overtreffen die fantastische wezens die, welke de menschelijke verbeelding heeft uitgevonden, zooals de Centaur, de Chimaera, de Draak, de Griffioen, de Cerberus, de Vampyr: en zij hebben werkelijk geleefd in de oorspronkelijke wouden; zij hebben de Alpen en de Pyreneën zien oprijzen uit de zee en zich tot boven de wolken zien verheffen en daaruit zien nederdalen.
Grootsche landschappen van vervlogen eeuwen! geen menschenblik heeft u aanschouwd, geen oor heeft uwe harmoniën begrepen, uwe tooverachtige panorama’s hebben geene enkele gedachte opgewekt. Des daags verlichtte de zon alleen de gevechten en spelen van het dierlijk leven; des nachts bescheen de maan den slaap der zich onbewuste natuur.
Sedert de geboorte der aarde, sedert het tijdstip, waarop zij, losgerukt van de zonnenevelvlek, als planeet een zelfstandig bestaan verkreeg, en zich tot eenen bol verdichtte, afkoelde, vast en bewoonbaar werd, zijn zóóvele millioenen jaren voorbijgegaan, dat de geheele geschiedenis der menschheid bij dien ontzaglijken tijdkring in het niet verzinkt. De vijftien- tot twintigduizend jaren geschiedenis der menschheid zijn zelfs slechts een klein gedeelte van de tegenwoordige geologische periode. Indien wij slechts honderdduizend jaren rekenen (en dit is matig berekend) voor den duur der tegenwoordige periode, het quaternaire tijdstip genaamd, de vierde sedert het ontstaan der aarde, dan moet de tertiaire periode driehonderdduizend jaren geduurd hebben, de secundaire periode twaalfhonderdduizend en de primaire periode meer dan drie millioen jaren. Dit is dus te zamen viermillioen zevenhonderdduizend jaren sedert den oorsprong van betrekkelijk reeds ontwikkelde planten en dieren. Doch die perioden waren reeds voorafgegaan door eene azoïsche periode, waarin het ontstaande leven alleen wordt voorgesteld door lagere soorten van zeewier, schaaldieren, weekdieren, ongewervelde dieren of koplooze gewervelde dieren, en die azoïsche periode schijnt 53 honderdsten van [5][6]de dikte der geologische formaties uit te maken, en dus alleen reeds meer dan vijfmillioen jaren geduurd te hebben!
De bosschen waren woest en ondoordringbaar, de logge mastodon vertrapte de bloemen, die reeds in de open ruimte ontloken.
Die tienmillioen jaren stellen dus den ouderdom van het leven op aarde voor. Maar de voorbereiding tot die wordingsgeschiedenis heeft nog heel wat langer geduurd. De periode, vóórdat eenig levend wezen op onze planeet verscheen, overtreft in duur verreweg de periode, waarin zich de verschillende soorten hebben opgevolgd. Met zorg en oordeelkundig gedane proefnemingen hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat onze aarde minstens driehonderdvijftig millioen jaren noodig had, om van tweeduizend tot tweehonderd graden af te koelen.
Hoe belangrijk is de geschiedenis eener wereld! Hoe loffelijk is de eerzucht, om ingewijd te worden in de belangrijke geheimen der natuur, om te willen doordringen tot den raad der oude goden, die het bestuur van het heelal onder elkander verdeeld hadden. En moet men geen belang stellen in die schitterende veroveringen der moderne wetenschap, die de graven der aarde opdelvende, onze verdwenen voorouders heeft weten te doen herleven? Op de roepstem van het menschelijke genie hebben die voorwereldlijke monsters gesidderd in hunne donkere graven, en vooral sedert eene halve eeuw zijn zij één voor één uit hunne graven verrezen, te voorschijn getreden uit de steengroeven, de mijnen en de tunnels, om weder het daglicht te aanschouwen. Van alle zijden hebben die oude lijken, die reeds in den tijd van den zondvloed versteend waren, en die tot stukken waren verbrijzeld, de kop hier, andere deelen ginds, het bazuingeschal gehoord van het gericht, het gericht der wetenschap, en zijn zij uit den doode opgestaan, en hebben zij zich verbonden als een leger, samengesteld uit vreemde legioenen van alle landen en alle eeuwen, en trekken zij in gelederen voor ons voorbij, vreemdsoortig, wonderlijk, links, onhandig, monsterachtig, als kwamen zij uit eene andere wereld, maar daarbij krachtig, sterk, zelfvoldaan, alsof zij zich van hunne waarde bewust [7]waren, en ons wilden toeroepen: „Hier zijn wij, wij, uwe voorouders, wij, die u het aanzijn geschonken hebben. Ziet ons aan en zoekt in ons den oorsprong van uw bestaan. Uwe oogen, waarmede gij het oneindig groote peilt en het oneindig kleine uitmeet, gij vindt ze bij ons in wording en nederig, maar toch belangrijk, want indien die eerste pogingen bij ons niet gelukt waren, zoudt gij blind zijn. Ziet naar uwe handen, zoo sierlijk en zoo knap, en aanschouwt dan onze klauwen, waarvan zij de volmaking zijn; lacht niet te zeer over onze klauwen, indien gij uwe handen nuttig en aangenaam vindt. Uw mond, uwe tong, uwe tanden, dat alles is fijn, sierlijk, lief, maar het zijn onze muilen, onze snuiten, onze bekken, die uw mond geworden zijn. Uwe harten slaan zacht, geheimzinnig, en die kloppingen van het menschenhart, die wij niet kennen, verschaffen u, zooals men zegt, zulke diepe aandoeningen, dat gij somtijds de geheele wereld zoudt willen geven, om aan de nietigste dier aandoeningen te kunnen voldoen; welnu, ziet hier, hoe de bloedsomloop begonnen is, ziet hier het eerste hart, dat geklopt heeft! En in uwe hersens bewondert gij den zetel der ziel en der gedachte, en zóózeer waardeert gij hunne onvergelijkelijke gevoeligheid, dat gij nauwelijks hunnen fijnen bouw durft doorgronden; maar bedenkt, dat uwe hersenen ons ruggemerg is, het merg onzer wervelen, dat zich ontwikkeld, volmaakt, gezuiverd heeft, en bedenkt, dat zonder ons de natuurkundige, de geoloog, de astronoom, de wijsgeer, de dichter niet zouden bestaan. Ja, hier zijn wij, begroet in ons uwe voorouders!”
Zoo zouden die versteende wezens, de apen, de halfapen, de buideldieren, de vogels, de kruipende dieren, de slangen, de amphibiën, de visschen, de weekdieren spreken, en terecht, want de mensch is de hoogste tak van den stamboom der natuur, zijne wortels zijn vastgehecht aan den gemeenschappelijken bodem, en de boom, welke die schoone vrucht draagt, is gevormd uit al die soorten, die in schijn zoo verschillend zijn, maar in werkelijkheid zoo nauw verwant.—Zij [8]zijn uit den doode opgestaan, en de beoefenaar der natuur rangschikt ze.
Vleugelvingers (Pterodactyli) met breede vleugels sprongen door de lucht.
En welk denkend en belangstellend wezen, welke denker, ja zelfs welk eenvoudig lezer van mengelwerk en romans, zou niet boven onvruchtbare lectuur het groote boek der natuur verkiezen, dat voor een ieder geopend is, en dat door zijne openbaringen zoo belangrijk, door zijne verrassingen zoo boeiend en zoo verheven is boven alle verdichtselen en sproken? Wie zou niet willen ingewijd worden in het groote geheim van den oorsprong van den mensch, van de geboorte der aarde en de wieg van het [9]heelal? Is er één onderwerp, dat ons meer van nabij raakt, en onze belangstelling meer kan opwekken?
De geschiedenis der aarde bestudeeren, beteekent eveneens het heelal en den mensch bestudeeren, want de aarde is eene ster in het heelal, en de mensch is het voortbrengsel van aardsche krachten. Hij is niet de vrucht van een wonder, hij is het kind der natuur.
De dieren zijn niet plotseling op de roepstem van den Schepper geheel gevormd en volwassen voortgekomen en paarsgewijze, van den olifant tot de vloo en tot de mikroskopische mikroben; het eerste paard is niet plotseling van eenen heuvel afgesprongen; de eerste eik is niet als een honderdjarige geschapen. Neen, de thans bestaande dieren zijn voorafgegaan door oorspronkelijke, zeer verschillende soorten; iedereen weet, dat onze aarde zeer oud is, en dat hare geologische lagen de versteeningen bevatten van vervlogen tijden; iedereen weet, dat uit een anatomisch oogpunt het lichaam van den mensch hetzelfde is als dat der zoogdieren; iedereen weet, dat wij nog sporen van organen bezitten, die ons tot niets dienen, en die de sporen zijn van die, welke nog bestonden bij onze voorouders; iedereen weet, dat wij vóór de geboorte, in de eerste maanden na de bevruchting in den moederschoot; weekdier, visch, kruipend dier, viervoetig dier geweest zijn, daar de natuur in het klein haren grooten arbeid der oude tijden samenvat; iedereen weet eindelijk, dat alle levende soorten aan elkander verbonden zijn als de schakels van eenen zelfden keten, die onmerkbaar in elkander overgaan; dat het leven op aarde begonnen is met de eenvoudigste wezens, met planten, die noch bladeren, noch bloemen, noch vruchten hadden en nauwelijks den naam van planten konden dragen, met dieren, die noch kop, noch zintuigen, noch spieren, noch maag, noch bewegingsorganen hadden, en dus nauwelijks tot het dierenrijk konden gerekend worden, en dat de wezens langzaam, ja zelfs onmerkbaar, trapsgewijze, in overeenstemming met den toestand van den dampkring en [10]het water, de temperatuur, de omgeving en de voeding, meer levend, gevoeliger, karakteristieker, volmaakter geworden zijn, om eindelijk uit te loopen op die schitterende en welriekende bloemen, die het sieraad onzer velden zijn, op de vogels, die in de bosschen zingen ... op den mensch eindelijk, die het hoogst van allen staat in de rei der levende wezens.
Meen echter niet, dat de mensch, de koning der schepping, zoo afgescheiden en zoo los is van zijne voorouders, en ook zoo hoog ontwikkeld als hij wel schijnt. Op de veertienhonderd millioen menschelijke wezens, die op aarde bestaan, zijn er zoovelen, die nooit eenig bewijs van verstandelijke ontwikkeling geven, en dat niet alleen bij de stammen van Centraal-Afrika, de Samojeden of de bewoners van Vuurland, maar zelfs bij de beschaafde natiën: menschen, die niet denken, die zich nooit rekenschap gegeven hebben van hunne bestemming, die hoegenaamd geen belang stellen in hun eigen levensdoel, in de geschiedenis der menschheid, in die onzer planeet, die niet weten, waar zij zijn, en er zich ook niet om bekommeren, in één woord, die geheel als redelooze dieren leven. Zij, die werkelijk denken en een geestesleven leiden, vormen de minderheid onder de menschheid. Toch neemt hun aantal van dag tot dag toe en ontwaakt en ontwikkelt zich het gevoel van belangstelling. De vooruitgang, die zich langzaam geopenbaard heeft in de volmaking der zintuigen en der hersenen van het dierenrijk, gaat gestadig voort, en wij zien dien aan het werk bij onze eigen soort, die eertijds ruw, grof, onbeschaafd, en thans gevoeliger, fijner en verstandiger is. De mensch verandert, en waarschijnlijk sneller dan eenige andere soort. Indien iemand over honderdduizend jaren op aarde kon terugkeeren, zoude hij de menschheid niet meer herkennen.
Indien wij den toestand van het menschdom vergelijken met dien uit het steenen tijdperk, dan bespeuren wij reeds eenen merkbaren vooruitgang, niet alleen moreel, maar ook [11]lichamelijk. Het zijn dezelfde menschen niet meer. De fijnheid van vernuft en van vormen is toegenomen. De spieren zijn minder krachtig, de zenuwen zijn meer ontwikkeld. De moderne man is minder log en ruw; onmerkbaar hebben de hersenen de overhand verkregen. De moderne vrouw is fijner en heeft meer kunstgevoel; zij is blanker, haar haar is langer en meer zijdeachtig, haar blik is helderder en hare hand is kleiner. Somtijds schijnt de ontwikkeling stil te staan in tijden van omwentelingen en beroeringen, als de hartstochten ontketend zijn. Doch die stilstand is slechts schijnbaar. Het geheel wordt medegesleept in het onbewuste zoeken naar het hoogere, in het streven naar het ideaal. Men zoekt en tast en streeft, en dat streven voert de menschheid, die nooit bevredigd is, steeds vooruit naar eenen hoogeren trap van geestesontwikkeling. De schedel modelleert de hersenen; het lichaam modelleert den geest.
De oefening der ledematen ontwikkelt juist die, welke het meest gebruikt worden, terwijl die, welke weinig geoefend worden, verminderen, om eindelijk weg te sterven. Men kan daarom over de zeden van eene bepaalde periode oordeelen uit den lichaamsbouw der individuen. Hoewel men ook in onzen tijd nog dikwijls ziet, dat macht boven recht gaat, toch is men thans overtuigd, dat dit een valsch beginsel is. De dag zal aanbreken, waarop de mensch zich er over schamen zal, dat er nog oorlogen gevoerd worden, en waarop hij zich het oorlogsbudget, dien mantel van dwaasheid en laagheid, van de schouders zal werpen.
Neen, hij, die over honderdduizend jaren op aarde zou terugkeeren, zou het menschdom niet meer herkennen. Geen onzer talen zal meer gesproken worden. Geene onzer natiën zal meer bestaan. Eene schitterende beschaving zal Centraal-Afrika verlicht hebben. De dampkring zal doorploegd zijn met luchtschepen. Nieuwe natuurkrachten zullen bedwongen zijn ... en misschien zal de een of andere photophonische telegraaf ons doen spreken met de bewoners der naburige planeten. [12]
Het bazuingeschal der wetenschap heeft weerklonken, zij zijn uit den doode opgestaan.
[13]
De aarde verandert onophoudelijk. Hier knaagt de zee aan de sterke kusten en dringt zij tot in het binnenland door; ginds daarentegen dragen de zeeën zand aan, vormen zij delta’s en baaien; regen en wind doen de bergen afdalen naar de stroomen en den Oceaan; onderaardsche krachten heffen andere bergen op; vulkanen verwoesten en bouwen op; zeestroomingen en stroomingen in den dampkring wijzigen het klimaat; de jaargetijden veranderen periodiek; de planten wijzigen haren vorm, niet alleen door kweeking, maar ook door verandering der omstandigheden; steden ontstaan, komen tot bloei en sterven; alles beweegt zich met duizelingwekkende vaart voorwaarts; in de natuur is nooit rust, steeds een harmonische, eeuwigdurende arbeid; de aarde moge onbewegelijk schijnen: zij voert ons in de ruimte voort met eene snelheid van 106000 kilometers in het uur; de sterren schijnen ons toe vast te zijn: ieder van deze vliegt vooruit met eene duizelingwekkende snelheid; de stroom aan onze voeten moge kalm schijnen als een spiegel: hij stroomt steeds voort en voert onophoudelijk het regenwater in den Oceaan, dat steeds neervalt uit de wolken, welke zich steeds vormen uit de dampen van den Oceaan, die zich altijd verheffen; het gras, waarop wij gezeten zijn, schijnt slechts een levenloos tapijt te zijn: het groeit en neemt toe, en dag en nacht, zonder een oogenblik van verpoozing bestrijden elkander of verbinden zich; de moleculen waterstof, zuurstof en koolzuur in voortdurende werkzaamheid; en wij zelf, die droomende dat groote schouwspel der natuur aanschouwen, wij wanen ons in rust en verbeelden ons, dat de natuur in ons gedurende onzen slaap eveneens slaapt, doch dit is eene dwaling: ons hart klopt, en zendt bij iederen slag het bloed door onze slagaderen; onze longen werken, en hernieuwen onophoudelijk onze levenskracht, de moleculen, waaruit ieder deel van ons lichaam is samengesteld, legeren zich naast elkander, vereenigen zich, verjagen elkander, treden onophoudelijk in elkanders plaats, en, indien wij onder den mikroskoop de weefsels onzer organen, [14]onzer spieren, onzer zenuwen, van ons bloed, ons ruggemerg konden bestudeeren, en voornamelijk de gisting in onze hersens, dan zouden wij eene voortdurende inwendige werking bijwonen, die ieder deel van ons lichaam dag en nacht doet trillen, van het oogenblik af, dat wij verwekt zijn, tot onzen laatsten ademtocht—en nog daarna; immers na onzen dood keert ons lichaam weder molecule voor molecule in den kringloop der natuur terug, om deel uit te maken van de planten, de dieren en de menschen, die na ons komen: niets gaat verloren of wordt nieuw geschapen, wij bestaan uit het stof onzer voorouders, onze kleinkinderen zullen uit ons stof samengesteld worden.
Alles verandert en neemt eene andere gedaante aan. Men wane niet, dat tegenwoordig de schepping tot rust is gekomen. De natuur is eeuwig en oneindig en steeds in wording. Nog thans ontbranden werelden in wording aan den hemel en worden andere uitgedoofd. Zwervende kometen, zich van stelsel tot stelsel bewegend, zaaien op haren weg de vallende sterren, de asch van verwoeste werelden, en de koolstof, de kiem van de toekomstige organismen. Iedere planeet heeft hare jeugd, haren rijpen leeftijd, haren ouderdom, haren doodstrijd. De dag zal komen, waarop de reiziger te vergeefs zal zoeken naar de plaats, waar Amsterdam, Londen, Parijs, Rome, New-York gedurende zoovele eeuwen geschitterd hebben als de hoofdplaatsen van bloeiende natiën, evenals de oudheidkenner thans de plaats zoekt, waar Ninive, Babylon, Tyrus, Sidon en Memphis schitterden te midden der werkzaamheid en der weelde. Zoo zal ook de dag aanbreken, waarop de menschheid na het zenith harer ontwikkeling bereikt te hebben, zal uitdooven tegelijk met de laatste levenselementen der planeet, en den doodslaap zal intreden op eene voortaan verlaten en woeste aarde, waarop de vogel niet meer zal zingen, de bloem niet meer zal bloeien, het water niet meer zal stroomen, de wind niet meer zal waaien, waarop de witte lijkwade van sneeuw en ijs zich zal uitstrekken van de [15][16]polen tot den evenaar. En zóó zal ook de zon zelf worden uitgedoofd te midden van haar stelsel.
Grootsche landschappen van vervlogen eeuwen, geen sterfelijk oog heeft u aanschouwd.
De wet van den Vooruitgang beheerscht alles. Hoewel wij er ons geen rekenschap van geven, toch gaan wij met snelheid vooruit, en wij hebben geen reden, ontevreden te zijn over den afgelegden weg. Wat is twee, drie eeuwen in vergelijking met den tijd van het bestaan van het menschdom. En in dien tijd is toch de vrijheid van geweten voor goed voor den vooruitgang veroverd.
Versteende afdruksels van den Labyrinthodon (Doolhoftandige).
Ja, de wereld beweegt zich voortdurend naar een hooger ideaal; de zeden verliezen hare ruwheid, de geest wordt verlicht, de menschheid gaat in haar geheel en in hare onderdeelen vooruit.
De geschiedenis der aarde levert de schoonste en welsprekendste getuigenis voor de wet van den vooruitgang. [17]Zij is als het ware de vooruitgang zelf, belichaamd in het leven, van het erts af tot den mensch toe. Onze planeet is begonnen als eene vormelooze nevelvlek, die zich langzamerhand tot eenen bol verdicht heeft. Die gasvormige nevelvlek, veel ijler dan de lucht die wij inademen, was gevormd uit een gas, veel lichter dan waterstof. De wederzijdsche aantrekking van alle moleculen naar het middelpunt, de verdichting, die daarvan het gevolg was, de wrijving en de omzetting van die beweging naar het middelpunt in warmte; de eerste scheikundige verbindingen, die ontstonden uit die warmteontwikkeling, de invloed der electriciteit, de veelzijdige werking der natuurkrachten, die als het ware uit elkander voortvloeiden, vormden de eerste elementen, waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof, natrium, ijzer, calcium, silicium, aluminium, magnesium en de verschillende overige mineralen, die alle in bepaalde meetkundige vormen gegoten schijnen, alsof zij veelvouden zijn van de oorspronkelijke grondstof, die het eerst tot waterstof verdicht schijnt te zijn.
Diezelfde stoffen, die onze oorspronkelijke planeet uitmaakten, toen zij als nevelachtige ster schitterde; die zuurstof, die waterstof, dat natrium, toen in gloeiing verkeerend, zooals die stoffen nu nog gloeien in de zon, hebben zich op geheel andere wijze verbonden, nadat de aarde als ster is uitgedoofd. Het vuur is water geworden. Uit een natuurkundig oogpunt zijn vuur en water uitersten, uit een scheikundig oogpunt zijn zij dezelfde. De oceaan, die nog thans zijne golven doet rollen rondom de aarde, bestaat uit waterstof, zuurstof en natrium. [18]
Ieder onzer is in den moederschoot weekdier, visch, kruipend dier, viervoetig dier geweest.
Menschelijke vrucht in de baarmoeder.
Schildpad.
Kuiken.
Visch.
Een waarnemer, buiten de aarde geplaatst, zoude onze aarde eerst hebben kunnen zien schijnen als eene bleeke nevelvlek, daarop zien schitteren als eene zon, dan eene roode, daarna eene donkere en eindelijk eene veranderlijke ster zien worden met telkens anderen glans, om ten slotte haar licht en hare warmte te verliezen en in eenen dergelijken toestand te komen, als waarin wij thans Jupiter zien.
Al die millioenen jaren waren de eerste bewoners der aarde doofstom en geslachtloos.
Reeds toen wentelde de aarde om eene as en om de zon. Toen de oorspronkelijke temperatuur was afgenomen, toen de dampen in de atmosfeer zich verdichtten en de oorspronkelijke [19][20]zee zich over de geheele aarde uitstrekte, vormden zich te midden der vulkanische schokken der nog jonge aarde, onder bliksemschichten en donderslagen, in het lauwe en vruchtbare water, de eerste planten en dieren uit koolstofverbindingen, half vast, half vloeibaar, slijmig, kneedbaar, bewegelijk en veranderlijk. Die eerste wezens zijn niets anders dan cellen of groepen van cellen, wier, zeegras, ringwormen, geleiachtige lichamen, weekdieren: het zijn nog evenzeer mineralen als planten en dieren, het zijn plantdieren, koralen, sponzen, sterkoralen, schaaldieren. De eerste dieren zijn niets anders dan planten zonder wortels. Door de langzame verbetering der levensvoorwaarden op de planeet, door de trapsgewijze ontwikkeling van enkele organen in wording, verbetert, verrijkt en volmaakt zich het leven. Gedurende het azoïsche tijdvak ziet men slechts ongewervelde dieren, drijvende in de nog lauwe wateren der oorspronkelijke zeeën. Op het einde dier periode, gedurende het silurische tijdvak, ziet men de eerste visschen verschijnen, maar dan nog slechts de kraakbeenachtige; de andere visschen komen eerst veel later. Gedurende de primaire periode ontstaan de grove amphibiën, de logge kruipende dieren, de langzame schaaldieren. Eilanden heffen zich uit de wateren op en worden met een schitterend plantenkleed bedekt. Maar het dierenrijk is nog uiterst arm. Gedurende millioenen jaren zijn alle bewoners der aarde doofstom geweest; de eerste op aarde verschenen dieren, zij, die thans beneden op de rei staan, missen stemorganen; de stem ontstaat eerst in het midden der secundaire periode, en het oor ontstaat nog veel later. Ook zijn gedurende millioenen jaren planten en dieren geslachtloos geweest. Doch trapsgewijze gaat het leven vooruit. Spoedig splitst zich het dierenrijk in afzonderlijke en talrijke soorten. De kruipende dieren ontwikkelen zich; de vleugel voert den vogel hemelwaarts; de eerste zoogdieren, de buideldieren, bewonen de wouden. Gedurende de tertiaire periode scheiden de slangen zich af van de kruipende [21]dieren en verliezen zij hare pooten (waarvan de oorspronkelijke aanhechtingen nog thans merkbaar zijn); de archeopteryx, half kruipend dier, half vogel, verdwijnt, de voorouders der apen ontwikkelen zich op het vaste land, tegelijk met de krachtige diersoorten. Maar de mensch bestaat nog niet. Deze komt eindelijk te voorschijn, wat zijn’ bouw betreft, gelijkende op het dier, maar hooger staande op den trap van den vooruitgang en bestemd om de wereld te beheerschen door de grootte van zijnen geest.
De verschillende geologische lagen der aarde, die wij in onzen tijd kunnen omslaan als de bladen van een boek, toonen ons duidelijk de opvolging der begraven versteende soorten. Die soorten zijn elkander opgevolgd, terwijl zij zich stap voor stap ontwikkelden als de takken van eenzelfden boom. Zij zijn uit dezelfde bron voortgekomen en behooren tot eene zelfde orde van zaken.
Maar laat ons niet vooruitloopen op de tooneelen, die zich voor onze oogen zullen ontrollen. Nu wij eenen voorloopigen blik geslagen hebben in die grootsche vraagstukken, moeten wij dadelijk in het hart der vraag binnendringen. In de Wonderen des Hemels1 hebben wij over het ontstaan der werelden in het algemeen gehandeld, terwijl wij daar, zoowel als in het Rijk der Sterren2 over de verschillende typen van werelden uitvoerig gesproken hebben. Wij achten het dus overbodig, hierop terug te komen. Wij zullen dan ook dadelijk ons onderzoek aanvangen met de beschouwing der aarde, van het oogenblik af, dat zij hare moeder, de zonnenevelvlek had verlaten.
De zonnenevelvlek verspreidde aan den donkeren oneindigen hemel een flauw licht, en terwijl zij zich gestadig naar haar middelpunt verdichtte, gaf de aardsche nevelvlek, uit haar voortgekomen, een even flauw licht, terwijl zij in den tijd van een jaar om de zon heenwentelde. Onze planeet was toen geheel gasvormig, zij had toen nog geene vaste kern of geene vloeistoflaag; zij bestond toen als het ware alleen uit eenen dampkring, die veel lichter was dan de lucht, die wij inademen. Hare oorspronkelijke temperatuur was even hoog als die van den zonnegordel, waaruit zij was voortgekomen. Die temperatuur nam nog toe door hare eigen verdichting. Gehoor gevend aan de wetten der zwaartekracht, verdichtten de moleculen zich nog sterker naar het middelpunt toe. Hare bolvormige gedaante werd hoe langer hoe duidelijker zichtbaar. Eindelijk werd de nevelvlek zon en verspreidde zij een schitterend licht.
De mechanische warmteleer leert ons, dat alleen de verdichting onzer nevelvlek tot bol eene verwarming moet hebben veroorzaakt van 8988 graden (Celsius). In dien tijd [23]schitterde dus de aarde in de ruimte als eene zon, door eenen flauwen nevel omgeven. Een waarnemer, toen in het heelal geplaatst, zou eene dubbelster gezien hebben, bestaande uit twee sterren van verschillende grootte; de grootste was onze eigen zon, de kleinste was onze aarde. Ongetwijfeld was dit stelsel veelvoudig, daar verscheidene andere planeten tegelijkertijd met de aarde zonnen waren. Doch waarschijnlijk waren Mercurius en Venus nog nevelvlekken, toen de aarde reeds tot zon verdicht was, zoodat tusschen de aarde en de zon geene andere ster meer gezien werd.
Eeuwen lang schitterde de aarde als eene glinsterende zon, als het brandpunt van krachtige scheikundige werkingen, en gaf zij het aanzijn aan vlekken en reusachtige uitbarstingen, overeenkomende met die, welke wij thans op de oppervlakte der zon waarnemen. Naar alle waarschijnlijkheid was zij toen niet zoo groot als thans de zon is; doch zeker was zij veel grooter dan nu, en strekte zij zich uit tot voorbij de loopbaan der maan; zij was toen niet alleen geheel gasvormig, doch ook uiterst ijl. Maar de ruimte, waarin zich de werelden bewegen, is koud en donker. Hare normale temperatuur ligt op 273° onder nul. Die temperatuur is zóó laag, dat de luchtsteenen die temperatuur inwendig behouden, niettegenstaande zij aan hunne oppervlakte sterk verhit worden bij hunne snelle beweging door onzen dampkring; indien men ze na hunnen val opneemt, brandt men zich de vingers, indien men ze aanraakt, maar als men ze doorslaat, zijn zij van binnen zóó koud, dat men zich daaraan nog heviger brandt dan aan de buitenzijde. (Dit is onder anderen opgemerkt bij den meteoor van Dhurmsalla, den 14den Juli 1860).
Bij die koude straalde de aarde hare warmte langzamerhand geheel uit; noch de voortgaande verdichting, noch de scheikundige verbindingen, noch de val van kosmische stof, die op haar neerkwam van de zonnenevelvlek en van de verschillende deelen der ruimte, waren voldoende [24]om te herstellen, wat zij door die uitstraling verloor. De aarde werd van gasvormig vloeibaar, wel nog gloeiend, maar nog steeds minder lichtgevend. In stede van wit en schitterend werd zij eerst goudgeel, daarna oranjekleurig, rossig en donkerrood. Een dikke, zware, in beroering zijnde dampkring omgaf haar. Eindelijk doofde zij uit. Als zon had zij uitgediend, maar om zich te koesteren aan den morgenstond van het leven.
In deze periode ontstond de maan, dochter der aardsche nevelvlek, evenals de aarde was voortgekomen uit den moederschoot der zon. De maan behoort bij de aarde, zooals de aarde bij de zon behoort. Zij draait om ons heen in 27⅓ dag, zooals wij om de zon draaien in 365¼ dag; als een trouwe wachter vergezelt zij ons op onze reis om de zon; zij wentelt om ons heen in dezelfde richting als waarin wij ons bewegen, d.i. van het westen naar het oosten en bijna in het vlak der aardbaan (de helling bedraagt 5°); hare geboorteakte draagt zij bij hare beweging met zich, en haar aardsche oorsprong treedt in al hare karaktertrekken voor den dag; zij is tachtigmaal lichter en vijftigmaal kleiner dan de aarde, zoodat hare dichtheid 6/10 van die der aarde is.
Zij heeft zich van de zonnenevelvlek losgemaakt op een tijdstip, waarop de beweging der aarde om hare as veel sneller was dan thans het geval is; de maan toch is zóó dicht bij ons, en hare aantrekking is zóó aanzienlijk, dat zij aanzienlijke vloeden teweegbrengt; deze vloeden werkten de beweging der aarde om hare as tegen, zooals zij dit thans nog doen, maar toen in veel sterkere mate.
Nauwkeurige berekeningen, door den zoon van den grooten Darwin gedaan, schijnen tot de gevolgtrekking te leiden, dat de maan ongeveer vijftig millioen jaren geleden van de aarde is losgerukt, in eenen tijd, waarin de aarde zich in drie uren om eene as bewoog. Reeds vóór de geboorte van de maan ondervond de aarde vloeden, die het gevolg waren van de aantrekking der zon en die onze aardnevelvlek deden zwellen in het vlak van den equator. Bovendien [25]veroorzaakte de snelle beweging onzer planeet om eene as in het vlak van den evenaar eene krachtige middelpuntvliedende kracht, zoodat de minste kracht voldoende was, om een betrekkelijk groot gedeelte van de nevelvlek los te rukken. Die kracht ging uit van de zon. Een krachtige vloed, zijnen invloed voegende bij de middelpuntvliedende kracht, heeft een gedeelte van de aarde vrijgemaakt van de aantrekking; de aarde heeft haren bolvorm hernomen en de losgerukte massa heeft zich verzameld tot ééne massa, die op hare beurt weder aantrekking uitoefende op hare samenstellende deelen, terwijl de losgerukte gordel zijne oorspronkelijke beweging behield en om de aarde bleef wentelen.
Zóó ontstond de maan. In de eerste tijden nadat zij gevormd was, was zij in de onmiddellijke nabijheid der aarde en wentelde zij om haar heen in eene periode van drie uren. Onze vloedgolven zijn slechts een flauw overblijfsel van wat zij in den eersten tijd na de vorming der maan waren. In de eerste plaats was de wachter veel dichter bij de planeet, en men weet, dat de aantrekking toeneemt in de reden van het vierkant van den afstand, zoodat op den dubbelen afstand de aantrekking viermaal zwakker, op den drievoudigen afstand negenmaal zwakker wordt. In de tweede plaats was de aarde niet zooals thans verdeeld in land en zee, maar was zij geheel vloeibaar; de vloed werkte dus op de geheele massa en deed eenen kring van water om haar heen draaien. Thans, nu onze onbeduidende vloedgolven in tegengestelde richting loopen van de omwentelingsrichting der aarde en alzoo die beweging tegenhouden, verlengt zij den dag met 22 secunden in eene eeuw. In dien tijd daarentegen werkten de reusachtige vloeden, die de geheele aarde tweemaal daags doorliepen, de beweging der aarde veel krachtiger tegen, zoodat de tijd harer omwenteling van drie tot vier, vijf, twaalf en eindelijk tot vier en twintig uren toenam. De vertraging in de beweging der aarde gaat gepaard met die der maan, en daardoor ook met eene langzame verwijdering van onzen wachter. [26]
De vloed, door de aarde op de maan uitgeoefend, was heel wat heviger, dan die door de maan op de aarde uitgeoefend; de planeet immers is 80 maal zwaarder dan de wachter. Hij heeft zóó lang gewerkt, totdat hij de maan om hare as deed wentelen in denzelfden tijd, waarin zij zich om de aarde beweegt, zoodat zij thans steeds dezelfde helft naar ons toekeert. Bovendien is zij niet volkomen bolvormig, maar een weinig gerekt in de richting der aarde. Er zijn thans geen getijden meer op de maan; zelfs indien de maan nog met water bedekt was, zou dit toch niet het geval zijn, nu de maan steeds hare zelfde zijde naar de aarde toekeert.
Sedert hare geboorte heeft zich dus de maan langzaam van de aarde verwijderd, al langzamer en langzamer rondwentelend; evenzoo is ook wederkeerig de omwentelingssnelheid der aarde afgenomen. Nog steeds doen de getijden hunne remmende werking op de aarde gevoelen. Waarschijnlijk zal eens de dag aanbreken, waarop ook de maan de beweging der aarde om hare as zóózeer zal vertraagd hebben, dat deze even lang zal duren als de beweging der maan om de aarde, zoodat dan ook de aarde steeds hare zelfde zijde naar de maan zal keeren. Indien de zeeën op aarde zóó lang zullen blijven bestaan, dat de getijden een zoodanig gevolg zullen hebben, zal de maan in 58 dagen om ons heen wentelen, en zouden wij slechts 6 dagen in het jaar hebben, ieder van 1400 uren. Welken invloed zou dit niet moeten uitoefenen op onze zeden en gewoonten!
Er zijn in het zonnestelsel twee planeten, die ons een beeld kunnen geven van die lang vervlogen tijden; hoewel zij immers lang vóór de aarde geboren zijn en dus veel ouder zijn dan zij, hebben zij zich veel langzamer verdicht, en zijn zij dus betrekkelijk jonger dan thans onze aarde is. Wij bedoelen de grootste lichamen van het zonnestelsel, Jupiter en Saturnus. De manen van Saturnus zijn nog in de onmiddellijke nabijheid van de planeet gelegen, waaruit zij zijn voortgekomen; zij zijn dan ook betrekkelijk nog eerst kort geleden ontstaan. Bovendien bestaan de ringen, die om [27][28]Saturnus heenwentelen, uit kleine lichamen, tot een kring verbonden, terwijl de deeltjes, waaruit die ringen bestaan, en die met groote snelheid om de planeet heenwentelen, in bepaalde richtingen opgehoopt zijn tot dichte banden, en in andere richtingen verspreid en verdund zijn. Men vindt zelfs eene volkomen ledige strook, die de ringen in twee afzonderlijke deelen scheidt. Men mag aannemen, dat die vreemdsoortige ringen de kiemen zijn van twee toekomstige wachters, waardoor het aantal gezellen van Saturnus tot tien zou stijgen. Waarschijnlijk is het, dat de maan, evenals de wachters der overige planeten, gevormd is uit eenen gordel, die van de planeet is losgeraakt, en die door de aantrekking harer samenstellende deelen langzamerhand in eenen bol is overgegaan.
Oorspronkelijk veroorzaakte de maan, toen zij veel dichter bij de aarde stond, ontzaglijke vloedgolven.
De duur van de periode, waarin zich eene planeet heeft gevormd, hangt af van de hoeveelheid stof, waaruit zij bestaat, terwijl de tijd, waarin zij is afgekoeld, afhangt van de temperatuur van den oorspronkelijken bol, van zijn volume en zijne oppervlakte; hierbij moet nog gevoegd worden de aard van de stoffen, waaruit de planeet bestaat, en de aard van den dampkring; de laatste toch zal, naarmate hij de warmtestralen meer of minder tegenhoudt, in meerdere of mindere mate de planeet tegen afkoeling beschermen. Eene planeet koelt natuurlijk aan de buitenoppervlakte af, en daar het volume der aarde 49 maal grooter is dan dat der maan, maar hare oppervlakte slechts dertienmaal grooter is, zoo is het afkoelend vermogen der maan bijna viermaal grooter dan dat der aarde, en inderdaad is zij ook sneller dan de aarde verkoeld.
Onze planeet moet, zooals uit de wijze van haar ontstaan volgt, eene temperatuur gehad hebben, overeenkomende met die der zon; langzamerhand moet zij begonnen zijn af te koelen, terwijl zij zich nog steeds verdichtte; daarop is zij van gasvormig vloeibaar geworden, en moet het tijdstip zijn aangebroken, waarop hare oppervlakte begon vast te worden. De aarde koelde dus van eeuw tot eeuw af van de buitenzijde naar binnen. [29]
Is die afkoeling thans geëindigd, of is er nog inwendige warmte verborgen in den schoot der aarde? Is zij niet van binnen ijskoud geworden, nu zij zich eeuwen lang heeft voortbewogen in eene ruimte van 273° onder het nulpunt? Wat is thans de inwendige temperatuur der aarde? Deze vraag is van het hoogste gewicht, en daarom zullen wij deze in bijzonderheden bestudeeren en daaraan een afzonderlijk hoofdstuk wijden, waarin wij alle gegevens zullen mededeelen, die door de wetenschap zijn verzameld omtrent den inwendigen toestand der aarde, omtrent de temperaturen in mijnen, tunnels, warme bronnen, vulkanen, enz. enz. waargenomen. Maar de geschiedenis der aarde houdt ons thans bezig, en wij zijn thans genaderd tot één der beslissende overgangen in haar bestaan.
Een ieder weet, dat de drie toestanden, waarin de stof kan voorkomen, de vaste, vloeibare en gasvormige toestand, alleen het gevolg zijn van temperatuursverschillen. Indien b.v. een blok ijs gebracht wordt tot de temperatuur van het smeltpunt (0° Celsius), houdt het op vast te zijn en gaat het in den vloeibaren toestand over; de moleculen zullen zich op andere wijze schikken en zich rangschikken, zooals dit onder den invloed der zwaartekracht noodzakelijk is. Wordt dit water verhit tot het kookpunt (100° Celsius) dan gaat het in damp over. In alle drie toestanden is het water scheikundig niet veranderd; het is nog steeds water; maar het natuurkundig voorkomen is geheel gewijzigd; in het eerste geval is het eene vaste stof, in het tweede geval eene vloeistof, in het derde geval een gas, dat snel onzichtbaar wordt. Zoo zal een stuk ijzer bij 1500° smelten, een stuk zink bij 470°, terwijl het bij 1300° gasvormig wordt.
Vorming van den dampkring. Eerste verdichting van het water.
De verschillende stoffen, waaruit de aarde bestaat, zijn eerst vloeibaar en vast geworden, toen zij voldoende waren afgekoeld. De scheikundige verbindingen, waaruit de samengestelde lichamen gevormd zijn, konden eerst ontstaan nadat de oorspronkelijke temperatuur aanmerkelijk was afgekoeld. [30][31]De dampen in den dampkring begonnen als regens neer te vallen. Bij 350° begon de kwikregen, de waterregen was eerst mogelijk bij 100°. Wanneer vielen de overige stoffen neder, zoowel de enkelvoudige als de samengestelde? Welke waren te midden van die ongelijksoortige bestanddeelen de scheikundige werkingen in dat uitgestrekte laboratorium, aan den evenaar, de polen en de tusschenliggende plaatsen? Langzamerhand werd de oppervlakte van de aarde door afkoeling vast en dik genoeg, om tot bekken te dienen voor de wateren en vloeistoffen, die voor goed den dampkring verlieten, om de zeeën te vormen. Deze vloeibare neerslag werkte evenals de dampkring zelf op de brandbare of zoutvormende stoffen van het vaste gedeelte. Door voortgezette afkoeling van de kern en door hare inkrimping, brak de omringende korst, die om eene te nauwe kern sloot, op verschillende tijdstippen door, welke doorbraken zeldzamer werden, nadat de korst dikker en steviger werd.
Niet alle gasvormige bestanddeelen onzer planeet gingen gedurende die langzame afkoeling in vloeistoffen of vaste stoffen over. Om den bol bleef een uitgestrekt gasvormig omhulsel over, bestaande uit een mengsel van zuurstof en stikstof. Dit is de lucht, die wij inademen. De dampkring, die zich eertijds tot aan de maan uitstrekte (die toen trouwens niet zoo ver als thans van ons verwijderd was), en die bezwangerd was met verbazende hoeveelheden waterdamp, die zich later tot oceanen en zeeën verdichtten, en bovendien met dampen en gassen van toekomstige mineralen, is van eeuw tot eeuw veranderd en gezuiverd, en zóó hebben wij thans het voorrecht, die doorschijnende lucht te kunnen inademen, die ons het prachtige blauw des hemels verschaft, ons de schoonheden van het luchtperspectief doet bewonderen, het daglicht tempert, de planten en dieren voedt, en wier sluier, dicht genoeg om de volkomen afkoeling in den nacht en den winter te beletten, ijl genoeg is om ons de sterren te doen zien en het heelal te doen bestudeeren. Wij geven er ons niet voldoende rekenschap van, [32]dat indien de dampkring slechts weinig anders ware, wij door eenen eeuwigdurenden nevel zouden omgeven zijn, en dat zulk een ondoorschijnend omhulsel van enkele kilometers voldoende zoude zijn, om ons van het overige deel van het heelal af te zonderen.
De oppervlakte der aarde moet toen vuurrood geweest zijn. De atmosfeer van dampen, die op haar drukte, was de zetel van uitwasemingen, van opstijgende stroomen, van diluviaansche regens en nieuwe verdampingen, die eeuwen lang van onze aarde eene reusachtige scheikundige werkplaats maakten, waar alle elementen oorspronkelijk door elkander gemengd waren. De ontzaglijke electrische ontladingen, die het gevolg waren van die omzettingen van warmte en beweging, vervulden den dampkring met hare bliksemschichten en donderslagen. Misschien was in dien tijd de maan bewoond, misschien zijn hare bewoners zelfs getuigen geweest van die titanische worsteling der elementen, die met elkander wedijverden om de heerschappij over eene nieuwe wereld te veroveren.
Maar de maan, dichter bij de aarde gelegen dan thans, veroorzaakte door hare machtige aantrekking verbazende getijden, die hooger waren, naarmate, bij afwezigheid van vast land, de vloeibare of weeke bodem geheel gehoorzaamde aan den gezamenlijken invloed van zon en maan. De ontzaglijke vloedgolf liep van het westen naar het oosten om de geheele aarde, terwijl de zware dampkring zelf nog geweldiger getijden ondervond. Het was nog geen wereld, maar een oceaan van vuur, vlammen, rook, dampen, stormen en onweders.
Doch door zich voort te bewegen in de ijskoude ruimte, koelde de planeet zelf langzamerhand af. De dag brak aan, waarop de oppervlakte van dien vloeibaren en nog brandenden bol begon vast te worden; dit geschiedde het eerst aan de polen, waar de getijden het minst heftig waren en het spoedigst ophielden, waar de dagelijksche beweging en de middelpuntvliedende kracht, die daarvan het uitvloeisel is, [33]het zwakst zijn, waar dus eene betrekkelijke kalmte de natuur in staat stelde, te herademen. De polen hadden toen dezelfde temperatuur als de evenaar. De warmte der aarde overtrof verre die, welke zij van de zon verkreeg; zij bedroeg eenige honderden graden, en was voor alle deelen der aarde dezelfde. Er waren toen noch klimaten, noch jaargetijden, hoewel de stand der aarde met betrekking tot de zon en hare helling niet veel verschilden met die van onze dagen. Maar de oven kookte in zijne eigen warmte.
De eerste vaste lagen, die in de poolstreken ontstonden, konden reeds eenigen tijd duren. Maar die, welke in de andere streken der aarde gevormd werden, en vooral die in de tropen en aan den evenaar, werden langen tijd door de getijden opgeheven en verbroken. Zij vormden slakken, op de vuurzee drijvende, die beurtelings afnamen, smolten en weder gevormd werden. Toch werd de oppervlakte tot op eene bepaalde diepte brijachtig; zij was niet meer vloeibaar als water, maar kreeg eene zekere vastheid, zooals pek of zooals het ijzer, dat uit den oven komt. Na verloop van eeuwen namen die drijvende slakken in aantal toe, groeiden zij aan elkander, namen zij in uitgebreidheid toe en werd de eerste vaste bodem gevormd.
Doch niet voor langen tijd. Nauwelijks gevormd, werd de bodem weder verbroken en gescheurd door de dampen en gassen, die zich in den inwendigen oven ontwikkelden, terwijl de getijden den bodem onder de oppervlakte in golvende beweging brachten. Hoe zoude die eerste korst weerstand hebben kunnen bieden aan de golven van die vuurzee? Wie kan zich eene voorstelling maken van de vreeselijke verwoestingen, overstroomingen en beroeringen in die eerste tijden? In den vurigen hellegloed bestreden elkander reusachtige titanen, tot waanzin gedreven door den gloeienden dampkring.
De vloeibare stroomen, die zich eenen uitweg baanden door de eerste breuken in de oorspronkelijke korst en daarbuiten [34]vast werden, waren stroomen van graniet. Zoo ontstonden de eerste bergen.
Fig. 13. De eerste opheffingen der aardkorst: het graniet.
Toen de afkoeling zóóver gevorderd was, dat water in vloeibaren toestand kon bestaan, begonnen de dampen te verdichten en vielen de eerste waterdruppels neder. Maar bij die temperatuur (welke door de grootere dampkringsdrukking 100° overtrof) verdampte de nauwelijks neergevallen regen weder. Er was toen eene langdurige periode van regen van kokend water. De verdamping bracht het water weder in dampvormigen toestand in de hoogere lagen van den dampkring, waar de temperatuur veel lager was door uitstraling in de ijskoude ruimte, en daar werd het weder tot wolken verdicht, om weder als regen neder te vallen en alzoo dien eeuwigdurenden kringloop voort te zetten. Die strijd van water en vuur duurde eeuwen en eeuwen te midden van electrische ontladingen, stormen, [35]donder en bliksem. Daardoor werd ook de afkoeling verhaast. Zóó brak de dag aan, waarop eene waterlaag van verscheidene kilometers dikte zich over de geheele aardoppervlakte uitstrekte, nadat het grootste gedeelte der dampen verdicht was.
De eerste vaste aardkorst, die den bodem der eerste wereldzee vormde, en die door hare opheffingen het aanzijn schonk aan de eerste eilanden en de eerste bergen, bestond uit graniet. Dit gesteente heeft zijnen naam ontleend aan zijne korrelige structuur (van het Italiaansche grano, korrel). Het bestaat uit veldspaat, kwarts en glimmer. Het water, zoowel koud als warm, en het koolzuur der lucht, ontleden gemakkelijk het veldspaat, dat uit een kiezelzuur zout bestaat, waarin aluminium, kalium en natrium voorkomen. Die kiezelzure zouten verweren gemakkelijk onder den scheikundigen en mechanischen invloed van het in beweging zijnde water, en zoo werd de bodem der zee bedekt met zand en klei, dat zich in oorspronkelijk horizontale lagen uitstrekte. Het graniet en het gneiss, de oorspronkelijke gesteenten, werden dus op deze wijze voor het eerst gewijzigd.
De invloed der warmte op die eerste lagen is duidelijk zichtbaar. De zoo afgezette klei kreeg onder den invloed der warmte eene bladerige structuur, en bestond toen uit gemakkelijk te scheiden horizontale lagen, evenals de leisteen. Die eerste afzettingen liggen onmiddellijk boven de terreinen van vulkanischen oorsprong. In die eerste periode van haar bestaan was onze aarde overal bedekt met eene laag lauw en modderig water, waarin zich die producten der verwering van het graniet neerzetten. De eerste opheffingen deden het graniet als eenzame eilanden boven den waterspiegel uitsteken, terwijl dit graniet verweerde onder den invloed van regen, wind en onweder.
Die oorspronkelijke bodem, dien men onder alle geologische lagen vindt, bestaat gewoonlijk uit vier op elkander liggende lagen: geheel beneden het graniet; daarboven gneiss, dat [36]slechts eene wijziging van het graniet is, waarin glimmer de overhand heeft; daarna het micaschiefer; en daarboven eene opeenvolging van lagen. In die lagen heeft men nooit eenige versteening, of schelp of plant gevonden. Het leven bestond nog niet op de oppervlakte der aarde.
Door de spleten en de scheuren, die in deze periode gevormd zijn, hebben zich metalen, onder den invloed der inwendige warmte gesmolten, in dikkere of dunnere lagen eenen weg gebaand. Men vindt daarin ijzer, goud, zilver, koper, tin en edelgesteenten, zooals granaat en robijn. Waarschijnlijk bevinden zich onder het graniet in het inwendige der aarde onmetelijke hoeveelheden ijzer en zeer dichte metalen.
De onderste lagen, die onmiddellijk op het graniet rusten, zijn blauw, en die welke zich later op de eerste afzetten, zijn groen (leisteen). Die lagen hebben zich natuurlijk horizontaal op den bodem der wateren afgezet. Als men hellende lagen vindt, dan moeten zij òf door onderaardsche krachten opgeheven zijn, òf wel zij zijn door haar eigen gewicht neergestort, toen zich door afkoeling en samentrekking ledige ruimten in het inwendige der aarde gevormd hadden. Zoo dikwijls men bij het doen boren van eene rij hellende lagen op het graniet komt, is men even zeker, de oppervlakte van dat laatste gesteente in dezelfde richting hellend te vinden, als men uit het feit, dat alle meubels eener kamer hellen, het besluit mag trekken, dat de vloer in dezelfde richting helt. Ja zelfs, de lagen, die men boven het graniet van eenen berg vindt, duiden het tijdperk zijner opheffing aan. Indien men bij voorbeeld alleen blauwe lagen vindt zonder het groene leisteen, dan is dit een bewijs, dat de opheffing van het graniet heeft plaats gevonden onmiddellijk na de eerste bezinking en vóór de tweede. Indien zich leisteenlagen boven de blauwe lagen bevinden, dan heeft de opheffing later plaats gehad. Het onderzoek der Alpen en der Pyrenëen bewijst, dat die bergen verscheidene rijzingen en dalingen hebben ondergaan. Somtijds zijn het [37]niet de vorige lagen, die met het graniet in aanraking zijn, maar bezinksels van veel latere dagteekening. Indien een granieteiland zich uit de oorspronkelijke zee heeft opgeheven vóór de vorming der lagen, waarover wij gesproken hebben, en het daarna weder gezonken is (die afwisselende bewegingen zijn in den Griekschen Archipel en in Italië niet zeldzaam), dan is het granieteiland alleen bedekt met bezinksels van lateren tijd.
Fig. 14. Versteende afdrukken van regendruppels, voor millioenen jaren gevallen.
Men vindt de blauwe lagen, waarvan wij zooeven spraken, in sommige gedeelten van Frankrijk (Finistère, Vendée); dit zijn de oudste gronden van Europa en waarschijnlijk van de geheele aarde. Men vindt ze ook in Cumberland in Engeland. De groene lei vindt men niet in Bretagne, maar wel in Wales en in Noord-Amerika. Gneiss en glimmerschiefer vindt men bij Lyon, Limoges, de Cevennes, Auvergne, Bretagne, de Vendée. Die terreinen leveren weinig [38]op voor den landbouwer, maar zijn daarentegen vruchtbaar voor den mijnwerker.
De periode, wier geschiedenis wij in groote trekken geschetst hebben, strekt zich over millioenen jaren uit. De gedenkboeken der aarde zijn kostbaar en welsprekend. De scherpzinnige onderzoekingen der geologen hebben zelfs versteende afdrukken van regendruppels voor den dag gebracht, zooals fig. 14 aanwijst. Die droppels waren op zand gevallen, dat tot zandsteen verhard is. Men vindt in Chalindrey (Haute-Marne) eene steengroeve, waarin men over eene groote oppervlakte de sporen vindt van eene golvende beweging van het water (fig. 15). Dergelijke versteeningen zijn bij Boulogne-sur-Mer gevonden.
Fig. 15. Versteende golvingen van het water.
Gedurende al de eeuwen dier eerste periode zijn wij op eene planeet, die uit een astronomisch en geologisch oogpunt belangrijk is, maar op eene planeet zonder leven. Geen dier, geen plant! Slechts eene woestenij, water of rotsen. Geen mos op die rotsen. Geen weekdier in die wateren. Is het de aarde wel? Tevergeefs zou men de gedaante, die haar thans kenmerkt, willen terugvinden. Noch Amerika, noch Europa, noch Azië, noch Afrika. Alleen de zee, overal de zee met enkele granieteilanden. Een onmetelijke vloedgolf beweegt zich tweemalen daags om de aarde. Bijna overal, bijna altijd is de lucht bedekt. De regen valt, de [39][40]donder rolt, bliksemschichten doorklieven de wolken, de wind blaast en de storm beweegt de wateren. Maar de levenselementen zijn in wording. In de uren van rust zou een helderziend profeet reeds in de diepte der lauwe wateren enkele sporen van eene vruchtbare gelei ontdekken, die reeds niet meer geheel levenloos is.
De eerste eilanden, dor en kaal, kwamen uit de wateren te voorschijn.
[41]
Te midden der oneindige eenzaamheid schijnt de natuur hare krachten te verzamelen voor de schepping van het leven. Nog is er geen enkel levend wezen op de oppervlakte der aarde: noch menschen, noch dieren, noch planten. Overal en altijd water.
In zijnen schoot zal het leven ontkiemen. Onder de wereldzee zijn de mineralen gestold tot eene dunne laag, die voortdurend opgeheven wordt en weder nederdaalt onder den invloed der getijden, eene laag, beweeglijk, veerkrachtig, van verschillende dichtheid, die reeds gedurig gespleten en weder vast geworden is en de eerste uitbarstingen van graniet, de eerste eilanden heeft doorgelaten. Die laag is nog steeds een drijvend vlot op de vloeibare aarde. Maar van eeuw tot eeuw neemt hare vastheid toe. De afkoeling doet hare dikte toenemen. De oorspronkelijke eilanden ondergaan nu ook den invloed van dampkring, wind, regen, afwisseling van dag en nacht, en terwijl zij langzaam verweren, doen [42]zij op den bodem der zee de eerste bezinksels ontstaan. De temperatuur is nog zeer hoog. Nog nauwelijks kan men verschil in temperatuur waarnemen tusschen zomer en winter, dag en nacht. Langzamerhand echter beginnen de jaargetijden en openbaart zich het verschil tusschen dag en nacht. De zon is nog steeds omsluierd door den dampkring, die met dampen, wolken en regen bezwangerd is; zij zelf is nog niet in die periode gekomen, waarin hare schijf scherp begrensd is; nog steeds is zij omgeven door eenen neveldampkring, die een gedeelte harer stralen opslorpt, en daarenboven strekt zij zich waarschijnlijk uit tot voorbij de baan van Venus, en heeft zij dus eene tweehonderd maal grootere middellijn dan thans. Maar onmerkbaar nadert zij van eeuw tot eeuw tot den toestand van lichtende ster, van brandpunt der planeten, van steun van het wereldstelsel. De dampkring der aarde wordt zuiverder en in eene nog verwijderde toekomst zal het hemelsblauw te voorschijn treden.
De wereld was toen zeer verschillend van wat zij nu is. Geen menschenoog was nog in staat haar te aanschouwen; geen wezen kon hare geheimen doorgronden. De eilanden, uit de golven te voorschijn getreden, waren dor en naakt: geen boom, geen struik, geen grassprietjes, geen zeemos. Grijze rotsen, uit het water uitstekende, weerkaatsten het licht, en ontvingen de regenvlagen en de bliksemschichten, die haar des nachts verlichtten, en die wel troffen, maar niets konden dooden, terwijl de onmetelijke maan, die nog geene schijngestalten had, maar haar eigen licht afgaf, op de golven hare vaalroode stralen verspreidde.
Wat is het leven? Hoe zijn de ontelbare diersoorten en plantensoorten op de aarde verschenen? Hoe lang bestaan zij reeds? Zijn zij aan elkander verwant en afgeleid uit enkele oorspronkelijke vormen? Men meende vroeger, dat de soorten alle van elkander verschilden en onveranderlijk waren, doch dit is eene dwaling. Niet alleen is de soort geen hoofdfactor bij de inrichting van het leven op aarde, [43]maar zelfs kan men zeggen, dat er geene soorten bestaan. In de natuur kent men slechts individuen; deze individuen veranderen naar gelang van de levensvoorwaarden, waaraan zij onderworpen zijn, en die veranderingen zetten zich van geslacht tot geslacht voort, en worden erfelijk. Het dieren- en het plantenrijk hangt met elkander samen door hunnen gemeenschappelijken oorsprong en vormen ieder ééne enkele éénheid. Dit is de groote waarheid, reeds voor tweeduizend jaren door Aristoteles vermoed, en vele eeuwen lang bestreden, totdat Lamarck haar in het begin onzer eeuw in eenen wetenschappelijken vorm goot, terwijl zij later door Darwin, Wallace en anderen op vaste grondslagen gevestigd werd.
Onze verdeeling van het planten- en dierenrijk is noodzakelijk voor de studie, maar is volkomen kunstmatig en bestaat niet in de natuur zelf. Zij komt ons slechts daarom onveranderlijk voor, omdat wij slechts één oogenblik kennen in den onmetelijken duur der eeuwen. „Indien het menschelijke leven”, zoo zeide reeds Lamarck, „zich slechts ééne secunde uitstrekte, dan zoude ieder individu onzer soort, de wijzers van een uurwerk beschouwende, deze niet van plaats zien veranderen. De waarnemingen van dertig geslachten zou nog weinig leeren omtrent de verplaatsing dier wijzers, want deze is in eene halve minuut nog niet noemenswaard, en indien oudere waarnemingen ons leerden, dat die wijzer werkelijk van plaats veranderd is, dan zouden wij het niet gelooven en aan eene vergissing denken, daar ieder die wijzers steeds op dezelfde plaats van de wijzerplaat gezien heeft.”
Als wij met een oppervlakkig oog de zoo ongelijksoortige levens beschouwen, die onze planeet bewonen, dan schijnt het alsof zij elkander en ons volkomen vreemd zijn. Indien wij de voorwereldlijke dieren beschouwen, die den mensen zijn voorafgegaan en die thans uit hunne graven verrijzen, schijnen zij ons monsters toe; en toch zijn zij aan ons verbonden door banden, die in onzen tijd hoe langer zoo meer aan het licht komen, nu men den invloed weet, door [44][45]de omgeving uitgeoefend op den vorm en den bouw der wezens. De invloed van het water, de lucht, het licht en de warmte op de bewerktuiging der dieren en planten, is niet te loochenen. Doch indien de omgeving de ontwikkeling van bepaalde organen bepaalt, die in volume toenemen door aanhoudend gebruik, en van geslacht tot geslacht steeds volmaakter worden, niet minder waar is het, dat diezelfde organen in volume afnemen, wegsterven of geheel verdwijnen, indien door wijziging der omstandigheden het orgaan niet meer gebruikt wordt.
Geleidelijke ontwikkeling der planten- en dierenwereld op aarde.
De plantkundigen hadden reeds vóór de zoölogen het groote gewicht dier rudimentaire organen begrepen. Reeds de Candolle wijdde in zijne elementaire theorie der plantkunde een afzonderlijk hoofdstuk aan de mislukking der organen. De dorens der boomen en heesters zijn mislukte takken. Onder den invloed van eenen slechten bodem, van droogte of van de nabijheid van eenen overvloed van andere planten, blijven zij kort, hard en puntig. Breng den doornachtigen pruimeboom eener haag naar eenen tuin over, bemest hem en kweek hem, en gij zult zien, dat de dorens langer worden en den vorm van gebladerde takjes aannemen, terwijl er geene nieuwe dorens meer ontstaan.
Elke jonge tak eener sering eindigt in drie knopjes; maar steeds ontwikkelen zich de twee zijdelingsche knoppen, terwijl de middelste, die tusschen de beide andere ingesloten is, niet aangroeit, zoodat de tak zich slechts in twee, niet in drie takken verdeelt.
Bij de dieren komen de redenen van wegsterving veel duidelijker aan het licht dan bij de planten, daar is het eenvoudig het gebrek aan oefening van een orgaan, het gevolg van gewijzigde levensomstandigheden van het dier. Niets is uit dit oogpunt leerzamer dan de invloed van het licht op het gezichtsorgaan. Een dier, dat steeds in de duisternis verkeert, beweegt zich niet langer met behulp van zijne oogen, maar op het gevoel; de oogen nemen dan in grootte af, gaan dieper in de kassen liggen, worden door [46]de huid bedekt en eindigen met weg te sterven en te verdwijnen. Dit is erfelijk van de ouders op hun kroost, en men ziet diersoorten die van oogen voorzien zijn zoolang zij in het licht leven, blind worden, als zij later in de duisternis komen.
Wat wij van het oog gezegd hebben, geldt van alle organen, wat ook de aard hunner verrichtingen wezen moge, zij worden door oefening ontwikkeld, en gebrek aan oefening doet ze wegsterven, terwijl die wijzigingen erfelijk zijn. Wij gebruiken gewoonlijk den linkerarm veel minder dan den rechterarm; daardoor is de laatste dan ook zwaarder en zijne beenderen, spieren, aderen en zenuwen zijn dan ook krachtiger dan die van den linkerarm; die verschillen bestaan reeds bij den jonggeborene. Bij de struisvogels, dieren die te zwaar zijn, om zich in de lucht te verheffen, zijn de pooten krachtiger en langer, de vleugels daarentegen korter geworden; deze laatste doen alleen dienst als zeilen, als de vogel in de richting van den wind loopt. Bij den casuaris zijn de vleugels teruggebracht tot een onnut deel, dat onder de veeren verborgen ligt, omdat het dier niet langer vliegt, maar loopt.
Zoo heeft men bij watervogels, zooals de vetganzen, gezien, dat de vleugels in vinnen veranderd zijn, en omgekeerd bij de vliegende visschen, dat de borstvinnen zóó wijd zijn, dat de dieren zich eenigen tijd in de lucht in evenwicht kunnen houden. Daarentegen ziet men bij de alen en de lampreien, wier langwerpig lichaam zich gemakkelijk in het water beweegt, dat de borst- en buikvinnen verdwijnen, daar de staartvinnen voor het zwemmen volkomen voldoende zijn. Bij vele insecten bestaan de vleugels alleen bij het mannetje, terwijl zij bij het wijfje onvolkomen of mislukt zijn.
Uit al deze feiten blijkt, waarom de zoöloog, zoo hij zich nauwkeurig wil uitdrukken, altijd zegt: de vogels vliegen, omdat zij vleugels hebben, en niet: de vogels hebben vleugels om te vliegen. De eerste uitdrukking drukt een eenvoudig, [47]duidelijk en onwederlegbaar feit uit; de tweede uitdrukking daarentegen onderstelt eene voorbeschikking van een bepaald dier tot eene bepaalde levenswijze. De levensomstandigheden bepalen de ontwikkeling of het wegsterven der organen; zij zijn werkzaam of buiten werking naar gelang van de omstandigheden en levensvoorwaarden van het dier. Eene algemeene wet van vooruitgang, ontwikkeling, volmaking, opklimming, van verandering der levenlooze stof in levende en denkende organismen, is gegrift in het karakter der geheele natuur; aan die wet zijn de wezens onderworpen, hun bestaan brengt reeds hunne wijziging en ontwikkeling mede.
Doch zetten wij ons onderzoek voort. Bij de kruipende dieren verdwijnen de pooten. De krokodillen en de hagedissen hebben er vier; bij enkele zijn deze zeer kort, andere hebben alleen vóór- of achterpooten, bij nog andere vindt men alleen sporen van achterste ledematen. Bij enkele slangen vindt men sporen van bekkenbeenderen, wat aan het begin van den staart door de aanwezigheid van een paar hoornachtige punten merkbaar is. Lamarck verklaart het verdwijnen der ledematen uit de gewoonte van het kruipen, die reeds bij de hagedissen bestaat, hij merkt op, dat een lichaam, zóó uitgerekt als dat van eene slang niet voldoend ondersteund zoude zijn door vier pooten, welk aantal bij geen der gewervelde dieren overtroffen wordt. Eene slang kruipt door middel van hare ribben voort. De bovenmatige verlenging van het lichaam heeft de vermindering van één der longen te voorschijn geroepen, terwijl de andere zich tot in den buik voortzet. Zelfs bij de zoogdieren zijn mislukte en onnutte organen niet zeldzaam; zóó hebben de meeste zoogdieren de drie typen van tanden, namelijk snijtanden, hoektanden en kiezen. Reeds vroeger had men opgemerkt, dat bij de walvisch, waar de tanden vervangen zijn door baleinen, de sporen der mislukte tanden bij de ongeboren vrucht aanwezig zijn; evenzoo bij de vogels. De herkauwende dieren hebben in de plaats van de [48]bovenste snijtanden eenen eeltvormigen ring, maar in de ongeboren vrucht komen de sporen dier tanden voor. De zeekoeien hebben in het geheel geen snijtanden; daar zij zich alleen met zeeplanten voedden, gebruikten zij ze niet, en daardoor zijn deze langzamerhand verdwenen.
Fig. 18 De axototl vóór en na hare verandering. Verandering van een waterdier, dat door kieuwen ademt, in een kruipend dier.
De mislukte organen, die de mensch bezit, en waarvan hij dagelijks het nuttelooze kan inzien, werden eertijds beschouwd als een bewijs voor de eenheid van het scheppingsplan. Evenals, zoo meende men, een bouwmeester op symmetrie gesteld, valsche ramen aanbrengt, of op de zijvleugels van een gebouw het gronddenkbeeld van den hoofdgevel doet uitkomen, zoo ontsluiert ons de Schepper in die organen het plan, dat hij met de schepping heeft gevolgd. De aanwezigheid echter van die sporen van organen bij den mensch, voor wien zij geheel nutteloos zijn, [49]bewijst alleen, dat zijn bouw nauw verbonden is met dien van het dierenrijk, waarvan hij het volmaaktste uitvloeisel is. Aan de zijden van den hals hebben wij eene niet volkomen ontwikkelde huidspier; bij de paarden doet die spier de huid trillen, wanneer zij de vliegen willen verjagen; bij ons maken de kleederen, bij de wilden de huiden, of het vet, waarmede zij zich besmeren, die spier overbodig; zij is dan ook zóó dun geworden, dat zij aan de huid niet de minste beweging geven kan. Hetzelfde is het geval met de spieren, die de ooren van het paard, den hond en andere dieren bewegen; ook wij bezitten ze, maar zij dienen ons tot niets. Zoo merkt men aan den binnenhoek van ons oog eene kleine plooi op; deze is het overblijfsel van het derde ooglid der roofvogels, waardoor zij, zonder hunne oogen te sluiten, in de richting der zon kunnen zien.
Het is zelfs mogelijk, dat rudimentaire organen niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk zijn. De kuit wordt gevormd door krachtige spieren, die door de Achillespees aan den hiel verbonden zijn; daarnaast bevindt zich eene lange, dunne spier, ongeschikt tot eenigen krachtigen arbeid, de voetzoolspier. Die spier gelijkt op eenen dunnen katoendraad vastgehecht aan een dik kabeltouw; als zij scheurt, hetgeen geschieden kan bij het springen of iets dergelijks, is eene langdurige rust voor de genezing noodig. Bij de kat, den tijger, den panter, den luipaard en verwante geslachten, is die spier even sterk als de beide overige, en stelt zij die dieren in staat, hunne verbazende sprongen te volvoeren. Zoo bezitten de plantenetende dieren, het paard, de koe en enkele knaagdieren een toevoegsel bij den grooten darm, dat den naam draagt van coecum: blinde darm; dit toevoegsel hangt samen met de plantaardige voeding dier dieren; bij den mensch, wiens voeding niet zuiver plantaardig is, bestaat die blinde darm alleen uit een klein cilindervormig lichaam, waarvan de opening zeer nauw is. Hij is voor de spijsvertering van geene waarde, daar het voedsel er niet in binnen kan dringen; hij kan zelfs gevaarlijk worden, indien [50][51]een hard lichaam, zooals eene pit of eene vischgraat er bij ongeluk in geraakt; daardoor wordt ontsteking veroorzaakt, en somtijds doorboring van het darmkanaal, waarvan dikwijls buikvliesontsteking het gevolg is.
Deze monsters zijn door nauwe banden aan ons verbonden.
Deze voorbeelden zijn voldoende, om de beteekenis van afgestorven organen aan te toonen. Bij den mensch en de hoogere zoogdieren zijn die rudimentaire organen herinneringen aan dieren, lager op de ladder geplaatst; maar bij de lagere gewervelde dieren zijn zij somtijds eene aanwijzing voor toekomstige volmaking.
In één woord, het geheele dierenrijk, zoowel het levende als het fossiele, doet ons dezelfde verschijnselen zien, als de ontwikkeling der vrucht, die, beginnende uit de cel, zich trapsgewijze verheft tot aan de sport, waarop de beide wezens staan, die haar het aanzijn geschonken hebben. Diezelfde ontwikkeling openbaart zich in de rij der dieren, waarvan de geologische lagen ons de overblijfselen bewaard hebben. De onderste lagen bevatten slechts ongewervelde dieren en visschen; daarop volgen de kruipende dieren, de vogels en de zoogdieren, terwijl de mensch die opklimmende reeks sluit. De fabelleer van alle tijden en van alle natiën heeft de voortzetting der reeks voorzien, door engelen te scheppen, wezens volmaakter dan de mensch, staande tusschen dezen en zijnen Schepper.
In meesterlijke bewoordingen heeft reeds Goethe hetzelfde betoogd.
Hij zegt ongeveer het volgende: „De dieren zijn gevormd naar eeuwige wetten, en iedere vorm verbergt het oorspronkelijke type in zich. De bouw van het dier bepaalt zijne gewoonten, en de levenswijze werkt weer terug op de vormen.
„Aan al die organismen ligt een gemeenschappelijke oorsprong ten grondslag, terwijl het verschil in vormen het gevolg is van de betrekking der organismen tot de buitenwereld. Wij mogen beweren, dat de volmaaktste vormen der organische natuur, zooals de visschen, de amphibiën, de vogels, de zoogdieren, en boven allen de mensch, gevormd [52][53]zijn naar een oorspronkelijk type, waarvan de schijnbaar onveranderlijke deelen slechts binnen enge grenzen veranderen, en dat die vormen zich nog dagelijks ontwikkelen en zich bij hunne voortplanting wijzigen.
Fig. 21.—Verandering der soorten. Het verlies der pooten.
1. De gewone hagedis.—2. Cicigna (Seps chalcydica).—3. De tweepootige hagedis.—4. De eenvingerige hagedis.
„Indien men de planten en dieren beschouwt, die beneden op de ladder der organismen geplaatst zijn, dan kan men ze nauwelijks van elkander onderscheiden; wij mogen dus zeggen, dat de wezens, die oorspronkelijk zóó nauw aan elkander verwant waren, dat zij niet van elkander onderscheiden konden worden, langzamerhand planten en dieren geworden zijn, terwijl zij zich in twee tegengestelde richtingen volmaakten, de eerste om te eindigen in den onbewegelijken boom, de tweede in den mensch, die het type is van den hoogsten graad van bewegelijkheid en vrijheid.”
Darwin heeft de leer van de langzame verandering der soorten en hare afstamming van eenen gemeenschappelijken oorsprong uitgewerkt, en den naam van natuurlijke teeltkeus gegeven aan de wijze, waarop de natuur daarbij te werk gaat. In zijn „Origin of species” (de oorsprong der soorten) heeft hij de algemeene en onwederlegbare wet van de verwantschap aller wezens samengevat.
De verschillende vormen der wezens zijn het resultaat van uiterst langzame wijzigingen. Het is in het groot hetzelfde, wat in het klein geschiedt met het uiterlijk en de gewoonten van de menschen naar gelang van hunne levenswijze en hunne bijzondere vermogens. Een denker, een geleerde, een dichter, een kunstenaar, een ambtenaar, een koopman, een militair, een werkman, een monnik, een losbol, een speler, een dief, een boosdoener, dragen allen op hun gelaat en in hunne wijze van zijn, de ondubbelzinnige uitdrukking van hunne plaats in de maatschappij. Dikwijls vindt men in de maatschappij wezens, wier hersenen afgestorven schijnen. De denker draagt het hoofd gewoonlijk iets voorovergebogen, als het ware iets zoekende; hij wiens hersenkas ledig is, draagt het hoofd rechtop en neemt eene kunstmatige houding aan, als een pauw. De werkman heeft [54]spieren, de dichter en de musicus zenuwen, de waarnemer oogen, en op ieders gelaat spiegelt zich de ziel in hare openbaringen af. Laten die kleine schakeeringen zich eeuwen lang overerven en ontwikkelen, en gij hebt een beeld van de verandering der soorten.
Het onderzoek der versteeningen, die de verschillende lagen der geologische terreinen karakteriseeren, toont aan, dat de bewerktuigde wezens eenvoudiger van maaksel zijn, naarmate men dieper afdaalt en men oudere lagen vindt. Wel is waar zijn nog niet alle vormen van versteeningen gevonden. De opdelvingen uit de aardkorst zijn als het ware medailles uit verschillende eeuwen; men heeft er enkele gevonden, maar er ontbreken een groot aantal. Toch zijn zij voldoende, om den loop der ontwikkeling weder terug te vinden, en iedere nieuwe vinding vindt hare plaats tusschen de ledige ruimten die nog overgebleven zijn, en dient tot verbindende schakel tusschen twee soorten, die te ver van elkander verwijderd schenen. En indien men afdaalt tot de oorspronkelijke lagen, dan vindt men geene versteeningen van planten of dieren, die gelijken op thans bestaande soorten, maar wel hoogst eenvoudige typen, laag staande op de ladder, en die als het ware slechts verzamelingen van niet georganiseerde cellen voorstellen.
De verschillende soorten vormen eene aaneengesloten keten. Niet alleen dat men van de ééne soort naar de andere kan overgaan, zoowel bij planten als bij dieren, zonder ooit groote sprongen behoeven te maken, men kan ook aanwijzen, hoe de meest volmaakte soorten verbonden zijn met de eenvoudigste, evenals men van de uiteinden der takken van eenen reusachtigen boom afdaalt tot de lagere takken, waaraan de andere hunnen oorsprong ontleenen. Doch er is meer. Indien men afdaalt tot de meest eenvoudige dieren en planten, dan ziet men, dat deze onderling niet zóó ver van elkander liggen als de hoogere dieren van de hoogere planten verwijderd zijn, en dat zij daarentegen zóózeer tot elkander naderen, dat men niet meer weet, of men ze dieren [55]of planten moet noemen. Het zijn tusschenvormen, die noch tot het dierenrijk noch tot het plantenrijk behooren, maar zelfs tot de delfstoffen naderen. Wij wijzen slechts op de koralen, de sponsen, en een groot aantal zoöphyten.
Men ziet dus, hoe alles ons op de eenheid van den geslachtsboom van het leven wijst, en op de natuurlijke schakels, die zelfs de aardwormen met den mensch verbinden. De embryologie, die ons den mensch leert kennen, zooals hij zich ontwikkeld heeft uit een ei, in overgangen, die overeenkomen met de diervormen, waaruit zijne voorouders zijn voortgekomen; de vergelijkende ontleedkunde, die aantoont, dat zijn geraamte overeenkomt met dat der hoogere gewervelde dieren; de physiologie, die ons in de hersens de gestadige ontwikkeling uit het ruggemerg doet kennen, en in ieder orgaan de vrucht van de oefening van steeds aangroeiende vermogens; de natuurlijke geschiedenis in hare volle uitgebreidheid, die ons bij planten en dieren de verandering der organen doet zien, veroorzaakt door wijziging der omgeving, der voeding, der ademhaling, van licht, temperatuur enz.; de paleontologie, die ons de versteeningen leert kennen, die zich van tijdperk tot tijdperk opvolgen, van de eenvoudigste tot de meer samengestelde, en eenen langzamen en voortdurenden vooruitgang in de ontwikkeling der soorten aanwijst; de delfstofkunde, die ons de overeenstemming doet zien tusschen de perioden en de soorten, die toen bestonden: dat alles is voor ons het bewijs van die grootsche eenheid, die algemeene verbroedering.
De leer van de verandering der soorten niet te willen aannemen, staat gelijk met de oogen te sluiten voor het licht. Indien gij in onzen tijd iemand de verwantschap tusschen mensch en aap en de overige diersoorten hoort belachelijk maken, wees dan overtuigd, dat gij een weetniet voor u hebt, of iemand, die ter kwader trouw is, of eenen bevooroordeelde, en neem u de moeite niet, hem te willen overtuigen. Zoodanige personen zoeken den adel, waar hij niet is, en wel in den achteruitgang van een min of meer [56][57]volmaakt oorspronkelijk type, in plaats van dien te erkennen, te bewonderen en te begroeten in den Vooruitgang.
Onder de onmetelijke zon der eerste eeuwen, overal en altijd water. Daarin zal het leven ontkiemen.
Zoo zijn wij dan genaderd tot eene hoogstbelangrijke vraag. Wij mogen na al het voorgaande aannemen, dat de geslachtsboomen van planten en dieren dezelfde wortels hebben; maar gaan wij steeds verder en verder terug in de afkomst der georganiseerde wezens, dan komen wij eindelijk tot een tijdstip, waarop het leven moet begonnen zijn. Het leven kon niet bestaan, zelfs niet in kiem, toen de aarde nog zon was, en licht gaf in de eenzame ruimte. Er konden toen noch kiemen van planten of van dieren bestaan, noch moleculen organische stof. Zelfs konden er toen geene scheikundige verbindingen gevormd worden. Vóórdat onze planeet zon was, was zij in gasvormigen toestand en maakte zij deel uit van de zonnenevelvlek. Nog verder teruggaande, komen wij tot een tijdstip, waarop de stof, waaruit de aarde later zou bestaan, zóózeer verdund was, dat het meest volkomen luchtledig van onze luchtpompen in vergelijking daarmede als lood zoude zijn. In die omstandigheden is het onmogelijk, zich kiemen van het leven voor te stellen, tenzij men aanneme, dat de oorspronkelijke kiemen van het leven bijzondere, levende atomen zijn. Men neemt in de scheikunde aan, dat de atomen niet vernietigd kunnen worden. Is dit zoo, dan mag men evenzeer aannemen, dat zij eeuwig bestaan hebben. Indien de oorsprong van het leven gelegen is in de eigenschap van het levende atoom, om andere atomen aan te trekken en daaruit organische moleculen te vormen, dan zou de eerste organische cel gevormd zijn, zoodra de voorwaarden voor die vorming aanwezig waren.
Maar deze onderstelling is zeer onwaarschijnlijk. Hoogst waarschijnlijk bestaan er geene atomen waterstof, zuurstof, koolstof, ijzer, maar alleen moleculen dier lichamen, d.w.z. bepaalde groepeeringen van oorspronkelijke atomen, die zelf noch waterstof, noch zuurstof, noch ijzer zijn. De lichamen, in de scheikunde enkelvoudig genoemd, zijn waarschijnlijk samengesteld uit groepen van grondatomen. Is dit waar, [58]dan zoude er slechts ééne soort van oorspronkelijke atomen bestaan.
De oorspronkelijke kosmische stof moet bestaan uit gelijkslachtige atomen. De lichamen, die wij enkelvoudig noemen, moeten bestaan uit groepen van atomen, uit moleculen, die onderling verschillen in volume, vorm en gewicht. Eene molecule waterstof weegt 8 maal minder dan eene molecule zuurstof, 14 maal minder dan stikstof, 100 maal minder dan kwik. Maar dit zijn waarschijnlijk moleculen en geen atomen, en hun verschil in eigenschappen komt voort uit verschil in atomistischen bouw. Die moleculen vormen weder deeltjes van lichamen, die vroeger als enkelvoudig beschouwd werden en waarvan men thans weet, dat zij samengesteld zijn. Twee volumina waterstof, verbonden met één volume waterstof, vormen water, 21 deelen zuurstof, vermengd met 79 deelen stikstof, vormen de lucht. Alle lichamen, die ons omgeven, hetzij organisch, hetzij anorganisch, zijn samengesteld, en bestaan uit moleculen gevormd uit de stoffen, die men in de scheikunde enkelvoudige stoffen noemt.
Overal en altijd klimt de natuur van het enkelvoudige tot het samengestelde op. Wij moeten dus bij ons onderzoek naar den oorsprong der dingen tot den meest eenvoudigen toestand afdalen.
Bij den oorsprong van het zonnestelsel bestond de kosmische stof uit gelijkslachtige atomen; de tegenwoordige toestand van het heelal is een gevolg van de latere schikking dier atomen onderling.
Wij nemen verder aan, dat de moleculen der lichamen, die wij thans nog enkelvoudig noemen, uit atomen bestaan, en dat de verschillen in de lichamen het gevolg zijn van de rangschikking dier atomen tot moleculen.
Die rangschikking is niet willekeurig, maar het gevolg van de natuurkrachten, zooals de aantrekkingskracht der stof (wat die ook wezen moge), de warmte, het licht, de electriciteit, het magnetisme en de andere vormen van beweging [59]der atomen. Het is dus niet te verwonderen, dat dezelfde combinaties van atomen voorkomen op verschillende wereldstelsels, en dat de spectraalanalyse de aanwezigheid van ijzer, waterstof, natrium, magnesium, zuurstof en koolstof, en van andere op aarde voorkomende elementen heeft aangewezen op de zon, de sterren, de planeten en de kometen. De wetten der natuur zijn overal dezelfde, al zijn ook de omstandigheden, waaronder zij optreden, verschillend. Doch diezelfde oorspronkelijke atomen kunnen zich tot andere soorten van moleculen verbonden hebben, die op aarde niet bestaan. Zoo wijst ons de spectroskoop in Saturnus, in Uranus en in enkele nevelvlekken, op lichamen, die op aarde niet voorkomen. In het zonnespectrum toonen de strepen van het helium aan, dat er op de zon lichamen zijn, welke niet overeenkomen met die, welke wij op aarde kennen.
De meetkundige groepeering van atomen heeft het aanzijn geschonken aan de oorspronkelijke moleculen der organische stoffen, zooals waterstof, zuurstof, stikstof, koolstof, ijzer, zwavel, phosphorus, arsenicum, zilver, goud, lood, zink, enz.
De vereeniging der moleculen, waartoe in de eerste plaats de koolstof, het water en de lucht behooren, heeft de eerste organische stof gevormd. De kracht, die oorspronkelijk in de beweging der elementaire atomen zuiver mechanisch is, wordt verwantschap, physisch-chemische kracht in de verbinding der moleculen, levenskracht in den bouw der planten- en dierenorganismen, en later denkkracht bij de dieren en menschen. Er bestaat ongetwijfeld slechts ééne kracht, zooals er slechts ééne soort van atomen bestaat. Maar die kracht openbaart zich op verschillende wijzen, en die verschillende uitingen kunnen van de ééne in de andere overgaan, zonder dat het arbeidsvermogen der stof vernietigd wordt.
Het scheikundig onderzoek der plantaardige en dierlijke weefsels bewijst, dat zij uit anorganische moleculen bestaan. Alle levende wezens bestaan uit anorganische moleculen, [60]waaronder de waterstof, de zuurstof, de koolstof en de stikstof de overhand hebben.
Indien men nu die weefsels nauwkeuriger onderzoekt, dan blijkt het, dat zij bestaan uit aan elkander verbonden slijmige bolletjes. Deze eiwitachtige bolletjes, cellen genaamd, zijn mikroskopische eitjes, waarin men alles onderscheiden kan, wat ieder ei kenmerkt: een omhulsel, eene vloeistof en eene kern. Dit is het materiaal, waaruit alle levende wezens zijn opgebouwd, zoowel planten als dieren. Allen (de mensch evenzeer) ontstaan nog thans uit een mikroskopisch eitje, eene cel.
Wij worden er dus van zelf toe gebracht, aan te nemen, dat het leven op aarde begonnen is uit elementaire cellen. Maar hoe en waaruit zijn die cellen gevormd?
Deze vraag is van zóóveel belang, dat zij steeds allen heeft beziggehouden, die belangstellen in de kennis der waarheid. Men heeft de oplossing dikwijls zeer ver gezocht. Zoo heeft Sir William Thomson de onderstelling geuit, dat de eerste kiemen van het leven op onze planeet konden gebracht zijn door de vallende sterren en de meteoren. De stelling is zeer oorspronkelijk doch niet waarschijnlijk, hoewel het niet onmogelijk is, dat een stuk van eene doode planeet uit den hemel valt en ons eene nog niet onvruchtbaar geworden kiem brengt. Maar de voorwaarden van bewoonbaarheid der verschillende werelden verschillen onderling zoozeer, dat zelfs indien zoo iets plaats vond, het nog niet gezegd is, dat de plek in zee of op het vaste land, waar een zoodanige steen zou neerkomen, daarom geschikt zou zijn, om de bovenaardsche kiem te doen ontkiemen. Doch eene zoodanige onderstelling verplaatst bovendien slechts de moeilijkheid. Immers indien het leven zijnen oorsprong had op eene andere wereld, dan zou nog altijd de vraag overblijven, hoe dat leven op die andere wereld ontstaan is, en zóó zoude men eindeloos voort kunnen gaan.
Doch komen wij op de vraag zelf terug; om haar op te lossen hebben wij de volgende gegevens: ten eerste het [61]onderzoek der versteeningen, tot de oudste lagen behoorende; dan den stamboom der plant- en diersoorten, en bovendien het onderzoek van den tegenwoordigen bouw der bewerktuigde wezens en van de stoffen, waaruit zij gevormd zijn.
Één der merkwaardigste resultaten der moderne wetenschap is, zooals wij zooeven opmerkten, dat er geene afzonderlijke organische stof bestaat, omdat planten en dieren uit bekende anorganische elementen zijn samengesteld, waarvan de belangrijkste zijn: koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, kalk, kiezel, phosphorus, zwavel. Alle levende wezens, van den mensch tot de meest eenvoudige plant, bestaan uit anorganische bouwstoffen. Wat hen van de delfstoffen onderscheidt, is niet de samenstelling, de stof, maar de wijze van rangschikking, die er noch vaste, noch vloeistoffen, noch gassen van maakt, zooals bij de anorganische lichamen, maar half vaste, half vloeibare stoffen; die bijzondere toestand is voornamelijk toe te schrijven aan het water, dat in groote hoeveelheid in alle bewerktuigde lichamen aanwezig is, en dat door zijne verbinding met de hoofdelementen der stof de voornaamste rol speelt in de verklaring der verschijnselen van het leven.
Dit is een zeer belangrijk feit voor de oplossing van het groote vraagstuk. Een tweede, niet minder belangrijk feit is, dat die wezens zich voortplanten. Maar men moet dit vermogen kunnen verklaren, en zich niet door den schijn laten verblinden.
Men gelooft gewoonlijk, dat alle levende wezens, menschen, dieren, planten, tegenwoordig geboren worden uit eenen vader en eene moeder, en men ziet daarin een onoverkomelijk bezwaar tegen de vorming van het eerste levende wezen. Dit is eene dwaling. Alleen de hoogere wezens planten zich langs sexueelen weg voort. De lagere wezens planten zich door deeling voort. Nemen wij b. v. de moneren, de zoöphyten, de amoeben, de polypen en andere. Wat zien wij bij een groot aantal van deze? Eenvoudig dit: het lichaam verdeelt zich in twee gelijke helften, zoodra [62]het door groei een zeker volume gekregen heeft; daarna groeit ieder der twee helften aan en wordt weder een volledig wezen. Dezelfde wijze van voortplanting ontmoet men bij sommige gelede dieren. Dit is dan ook de gewone toedracht bij de cel, het grondlichaam der bewerktuigde wezens. Oorspronkelijk waren er noch delfstoffen, noch dieren, maar alleen cellen, of misschien nog minder, de moneren van Haeckel.
Fig. 23. De eerste organismen, de moneren, naar Haeckel.
A. Eene geheele monere. B. De eerste monere in twee helften verdeeld door insnoering. C. De twee helften hebben zich gesplitst, en vormen nu afzonderlijke lichamen.
De moneren zijn de eenvoudigste lichamen, die tot nu toe zijn waargenomen. Zij zijn in 1864 in de Middellandsche zee ontdekt, in de prachtige baai van Villafranca bij Nizza, en wel door Haeckel, hoogleeraar in de dierkunde aan de hoogeschool te Jena; het zijn kleine slijmachtige bolletjes, met het bloote oog onzichtbaar of zeer klein, (zelden grooter dan 1 millimeter in middellijn). Zij bestaan uit eene eiwitachtige koolstofverbinding en zijn aan elkander verbonden als de moleculen van een blad, men vindt ze in den vorm van kleine geleiachtige lichamen op de rotsen en in de zee. Het is een wezen zonder organen, kop, leden, maag, hart, zenuwstelsel of spieren. Het is stof zonder bouw, gelijkslachtig en eenvoudig, zoowel plant als dier. Het heeft eene ongeloofelijke levensvatbaarheid, en men heeft het gevonden tot op 8000 Meters onder de oppervlakte der zee. Het is bolvormig en bewegelijk. Als het zich gaat bewegen, vormen zich op de oppervlakte [63]vingervormige uitsteeksels, die het in staat stellen zich te verplaatsen. Het voedt zich zonder mond, zonder darmkanaal door endosmose, evenals de planten; het voedsel, dat moet worden opgenomen, dringt dus door aanraking binnen in het lichaam. Het plant zich voort, door verdeeling in twee deelen, die zich door insnoering vormen, zooals men kan waarnemen door het beschouwen der vorige figuur.
Deze wijze van voortplanting is niets anders dan een overmaat van groei van het organisme, dat zijne normale grootte overtreft. De voortplanting door deeling is eigenlijk de meest verspreide wijze van voortplanting; op deze wijze toch planten zich de cellen voort, uit wier opeenhooping de meeste organismen, en ook het menschelijke lichaam gevormd is. Beschouwen wij bijvoorbeeld een eitje van een zoogdier. Het is niets dan eene enkele cel. De buitenste omtrek is een vlies, dat de geleiachtige massa omgeeft, waarin men eene kleine kern of een kiemblaasje opmerkt.
Fig. 24. Eitje van een zoogdier.
In het eerste tijdperk der vorming van het levende wezen verdeelt zich dat kiemblaasje in twee kernen en volgt de celstof, de dooier van het ei, de beweging (fig. 25, A). Zoo verdeelen de twee cellen zich weder in vier (B), deze in acht (C), in zestien enz., en eindelijk komt daaruit voort een bolvormige hoop, op eene framboos gelijkend (D). Zoo begint nog thans ieder levend wezen, ook de mensch.
Deze zelfde wijze van voortplanting kan ook bij eene groote menigte afgietseldiertjes worden waargenomen, zooals fig. 26 aantoont. In den tijd van eenige dagen ziet men in een glas zeewater millioenen wezens ontstaan, langs dezen eenvoudigen weg voortgebracht.
In nauw verband met de voortplanting door verdeeling staat de voortplanting door knopvorming, die zeer verspreid is in het plantenrijk en in enkele lagere klassen van het [64]dierenrijk, zooals bij wormen, polypen en andere. Maar terwijl in het eerste geval de twee wezens, ontstaan uit de splitsing der oorspronkelijke cel, aan elkander gelijk zijn, is bij de voortplanting door knopvorming het tweede wezen een product van het eerste; het is kleiner, en moet eerst nog groeien, vóórdat het aan het eerste gelijk wordt.
Fig. 25.—Eerste trappen van ontwikkeling van een zoogdier.
Fig. 26.—Voortplanting van een afgietseldiertje door deeling.
Zóó was het begin van het leven. De lagere organismen, zoowel planten als dieren, zijn geslachtloos. Gedurende millioenen jaren plantten zij zich voort door deeling, door knopvorming en vervolgens door kiemen. Het bestaan van geslachten en de scheiding in twee verschillende wezens is eerst van veel latere dagteekening. De tweeslachtigheid bestond lang vóór de scheiding der geslachten; zij bestaat nog bij de meeste planten en enkele lagere dieren (de slak, de pier en verscheidene [65]andere wormen). Daarentegen bestaat de scheiding der geslachten bij de hoogere planten, de mimoseën, de orchideën, de wilgen, de peppels, de kastanjes en andere. De voortplanting zonder geslacht grenst trouwens aan de geslachtsvoortplanting, en de tweede komt uit de eerste voort, langs den weg der afwisselende voortplanting. De parthenogenesis bestaat bij een groot aantal volkomen insecten (iedereen kent de bladluizen). Zoo brengen bij de bijen, de eieren der koningin mannelijke wezens voort, als zij niet bevrucht zijn, en vrouwelijke zoo dit wel het geval is geweest.
Hieruit volgt, dat de oude bedenking, gegrond op het denkbeeld, dat alle levende wezens voortkomen uit voortbrengende ouders, geene wetenschappelijke waarde heeft, omdat gedurende eene lange rij van eeuwen de oorspronkelijke bewoners der aarde zonder ouders geboren zijn. De moeilijkheid, om de vorming van organische cellen aan te nemen, is niet meer zóó groot, als toen men de wereld in eenen te nauwen kring insloot. Die vorming schijnt nauwelijks ingewikkelder, dan die der mineralen, die in prachtige, meetkunstige vormen kristalliseeren, of die der scheikundige voortbrengselen, die onder bepaalde voorwaarden van verzadiging en temperatuur, het aanzijn geven aan die prachtige rangschikking van moleculen, waarvan de mikroskoop ons de schoonheid en harmonie heeft leeren kennen.
De moneren van Haeckel zijn de eenvoudigste organismen, die men ooit heeft waargenomen. Men kan hier nog aan toevoegen de mikroskopische wezens, die men eerst als schimmel heeft beschouwd, doch welke langs scheikundigen weg de opgeloste suiker omzetten, om de azijnmoer te vormen, in één woord: om de organische stoffen te doen gisten. Die organische korrelingen dragen den naam van micrococcus. Zij zijn niet grooter dan duizendsten van millimeters. De aard van die organismen staat nog niet volkomen vast, maar hetzij zij het onvernietigbare leven in zich dragen, zooals door sommigen beweerd wordt, hetzij zij alleen dienen voor [66]den bouw der wezens, zij moesten hier, al is het slechts oppervlakkig, aangestipt worden.
Maar moneren, cellen, micrococci, zij alle zijn uit iets gevormd. Dat iets bezit eene zekere werkzaamheid, dat de delfstoffen missen. Welnu! dat is de eerste levende stof, en de eenvoudigste: zij draagt den naam van protoplasma, de physiologen toonen aan, dat dit aan alle weefsels, hetzij dierlijke hetzij plantaardige ten grondslag ligt.
Het protoplasma is eene stof, die behoort tot de groep der eiwitverbindingen, dat wil zeggen, het is samengesteld uit koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof. Daarbij komen nog dikwijls in veranderlijke hoeveelheid zwavel, ijzer en phosphorus. Dat protoplasma leeft, wordt geboren, groeit aan, plant zich voort, sterft, is gevoelig, beweegt zich en reageert tegen prikkels. De stof dient, terwijl zij zich op verschillende wijzen wijzigt, tot opbouwing der weefsels en der organen van alle levende wezens. Als de levende wezens sterven, dan ontleedt het protoplasma, en keert het terug tot de anorganische wereld, waaraan het ontleend was.
De gevoeligheid is het uitgangspunt van het leven geweest. Planten, zoowel als dieren, zijn gevoelig; het protoplasma is gevoelig, en dit is juist het groote verschil tusschen die stof en de anorganische stoffen, die het meest er op gelijken.
De moneren, die nog thans het zoute water bewonen, bestaan alleen uit eene klont protoplasma. Het zijn de eenvoudigste wezens, die wij kennen. Het leven is begonnen in eenen tijd, toen de aardbol geheel omringd was door het lauwe water van den oorspronkelijken oceaan. De eerste levende wezens, die zeer waarschijnlijk overeenkwamen met de tegenwoordige moneren, waren bewoners der zee. Daaruit zijn de land- en waterplanten voortgekomen, de wezens, die thans alleen slechts kunnen leven in het zoetwater van meren, rivieren en stroomen, en de geheele planten- en dierenwereld, die thans het vaste land versiert en leven schenkt. Nog thans bestaan alle wezens voornamelijk uit water. [67]
De studie der natuur geeft dus een antwoord op de zooeven gestelde vraag. Wij weten, dat de eerste organismen gevormd zijn in het lauwe water der oorspronkelijke zee en slechts geleiachtige, vormlooze lichamen geweest zijn zonder structuur, scheikundige lichamen, waarin de bijzondere eigenschappen der koolstof, en vooral de halfvloeibaarheid en de onbegrensde buigzaamheid der eiwitbestanddeelen, eene splitsing hebben doen ontstaan met de uitsluitend minerale lichamen en de verschijnselen van het leven hebben voortgebracht.
Fig. 27. De oorsprong van het leven. Protoplasma, uit de diepten der zee opgedolven.
Hunne nog weifelende vormen zijn als het ware het beeld der weifelende schreden van het juist ontstane leven. Bij hen bestaat zelfs de cel nog niet met hare kern en haar [68]vlies. De protoplasmastof, weifelend en vormloos, geeft ons nauwelijks een denkbeeld van werkelijke wezens.
Toen men den eersten kabel in den Atlantischen oceaan legde, vond men vermengd met het grijze slib, op den bodem gelegen, eene vormlooze geleiachtige massa, die kalklichaampjes bevatte. Die gelei werd in alcohol bewaard. Huxley herkende daarin het vormlooze protoplasma, de laagst staande monere, den Bathybius Haeckelii.
De merkwaardige onderzoekingen in 1868 en 1869 door Thompson en Carpenter gedaan op de schepen Lightning en Porcupine, die al de vroeger algemeen aangenomen denkbeelden omverwierpen omtrent de afwezigheid van het leven in de diepte der zee, deden op eene diepte van drie- tot vier duizend meters op den bodem der zee dat protoplasma kennen, dat uit eene groote hoeveelheid geleiachtige, organische stof bestond, en dat in zóó groote hoeveelheid voorkwam, dat het aan het slib eene zekere kleverigheid mededeelde. Indien men dit slib met verdunden wijngeest schudt, zetten zich zeer fijne vlokken af, die het voorkomen hebben van eene slijmerige eiwitstof. Indien men een weinig van dat slib in eenen druppel zeewater onder den mikroskoop brengt, dan ziet men gewoonlijk na eenigen tijd een onregelmatig net van eiwitachtige stof met scherp begrensde omtrekken, dat zich niet met het water vermengt; men kan zien, hoe die stof langzamerhand van gedaante verandert, en hoe de op zich zelf staande korreltjes en de vreemde lichamen onderling van plaats veranderen. Die stof is dus in staat zich eenigszins te bewegen, en het is niet twijfelachtig, of zij vertoont verschijnselen van eenen nog weinig ontwikkelden vorm van het leven (Fig. 27).
Langen tijd bleef men twijfelen aan de juistheid der hier medegedeelde resultaten. Daar de scheikundigen hadden aangetoond, dat alcohol, in zeewater gestort, een slijmerig neerslag gaf, meende men, dat de zooeven genoemde stof eenzelfde neerslag was. Doch in 1875 werden dezelfde waarnemingen herhaald door den Duitschen natuuronderzoeker [69]Bossels bij eene Noordpool-expeditie, op eene diepte van 92 vademen. De toen gevonden stof was werkelijk protoplasma, waarin toevallig enkele kalklichaampjes voorkwamen.
Fig. 28. De eerste wezens. Samenvoeging van moneren.
De moneren zijn niet anders dan protoplasma. Een klonter gelei is het eenige, wat onze krachtigste mikroskopen ons doen zien; maar die gelei leeft, men ziet haar ieder oogenblik van vorm veranderen, zich meester maken van andere infusiediertjes, ze oplossen en ze opnemen in haar eigen stof. In de omringende vloeistof gelijken zij op die dunne strepen, die in een glas water ontstaan boven een stukje suiker, dat oplost. De moneren zijn kleine bolletjes. Moeten zij zich verplaatsen, dan groeien er stralen aan, die als pooten dienst doen. Men kent reeds verschillende soorten. Zij hebben, zooals wij zeiden, trilharen, die als pooten dienst doen, doch kort en onregelmatig zijn, in alle richtingen uitspringen, zich inkorten en naar binnen treden, als het [70]wezen ze niet meer noodig heeft. De beweging is als het ware eene soort van kruipen, hetwelk geschiedt door het uitrekken van een trilhaar, dat met zijn uiteinde een steunpunt zoekt, zich daarna inkort en zóó het geheele lichaam medetrekt, dat zich beweegt als een oliedroppel, dat op een stukje glas voortgeblazen wordt. Als een zonnestraal het vat treft, dat één dier wezens bevat, dan beweegt het zich steeds naar het licht toe. De veerkracht van het levende protoplasma, zijne uitzetting en samentrekking onder den invloed der warmte, zijn voldoende om rekenschap te geven van de wijze van beweging.
Wij noemen ten slotte onder de moneren het myxodictyum sociale (fig. 28). Daar bestaat het protoplasma uit afzonderlijke wezens, kleine min of meer bolvormige klonters, die van alle zijden omgeven zijn van vertakte en straalvormige trilharen en zich door deeling voortplanten, maar toch in koloniën vereenigd blijven door hunne vezels.
Dit zijn de oorspronkelijke wezens. Het organische komt uit het anorganische voort. De levenskracht is uit de physisch-chemische kracht ontstaan.
De electriciteit is waarschijnlijk niet vreemd geweest aan dien vooruitgang der stof; in den toestand, door de warmte, de drukking van het water, en andere factoren voorbereid, heeft zij nog ingewerkt door aan de moleculen inwendige bewegingen mede te deelen. Nog thans speelt zij eene belangrijke, nog niet genoeg doorgronde rol in de hoogere levensverschijnselen.
De bevruchting der planeet is echter geen gewoon scheikundig proces, evenmin als eene scheikundige verbinding een gewoon mechanisch proces is, het is iets meer. Het leven is een nieuwe vorm van beweging; het is eene nieuwe schepping, voortgebracht door de scheikundige verhoudingen, die het bepaald hebben. Door de voortdurende veranderingen in samenstelling, door de bewegingen, waarvan het de zetel is, door zijn vermogen om zich te voeden, zich in afzonderlijke wezens te verdeelen, en zich voort te planten, [71]onderscheidt zich het protoplasma van alle scheikundige stoffen en vormt het eene klasse van lichamen op zich zelf. De afstand tusschen de levende stof en de scheikundige verbindingen is groot, maar toch weet men thans, dat het leven met al zijne kenmerken in eene soort stof aanwezig is, die even eenvoudig van bouw is als de scheikundige verbindingen.
Voor den denker, die de geheimen der natuur tracht te ontwarren, is het niet vreemder, de koolstofverbindingen het aanzijn te zien schenken aan geleiachtige lichaampjes, dan de kristallen uit eene zoutoplossing te zien aangroeien naarmate het water verdampt, of den loodboom te zien aangroeien, die ontstaat, indien men eene zinkstaaf in eene oplossing van azijnzuur lood hangt, of den waterdamp heesters te zien teekenen op de glazen van een bevroren venster, of de sneeuwkristallen te zien vormen in de lucht, of den zwavel te zien kristalliseeren, of het bismuth, het goud en het koper. Het verschil tusschen de organische en de anorganische stoffen bestaat niet in hare samenstelling, want de levende wezens zijn alle samengesteld uit dezelfde elementen als de anorganische stoffen; het verschil bestaat alleen in de lenigheid der weefsels, in haar vermogen, om de omringende middenstof te kunnen opnemen en van binnen aan te groeien, terwijl de kristallen aangroeien door uitwendige aanzetting, en in haar vermogen, om zich te verlengen, te verkorten en te bewegen. Het kenmerkend onderscheid schuilt voornamelijk in het vermogen van voortplanting, maar zooals wij zeiden, oorspronkelijk openbaarde zich dat vermogen door eenvoudige verdeeling van het aangegroeide voorwerp. Men kan een organisch lichaampje, dat zóó weinig ontwikkeld is als een protoplasmakorrel, noch onder de dieren, noch onder de planten rangschikken, maar toch verschilt het in wezen van de overige scheikundige voortbrengselen en is het de kiem van het leven, dat zich later over de oppervlakte der aarde verspreid heeft.
Voor de natuur bestaat er geene scheikunde of natuurkunde, [72]of werktuigkunde, of sterrenkunde, of plant- en dierkunde, evenmin als er zuivere soorten van planten, dieren of delfstoffen bestaan. Dit zijn verdeelingen, door de menschen uitgedacht om de studie te vergemakkelijken en de voorwerpen van studie te kunnen splitsen. Hoewel een groot aantal geleerden zich illusiën scheppen en hunne eigene vindingen als feiten aannemen, is het wenschelijk, niet het slachtoffer te worden van eene dwaling, die voor onzen geest den prachtigen eenvoud der natuur zou verwoesten. Voor haar is het bewerktuigde wezen, evenals de onbewerktuigde wereld de ontwikkeling van een zelfde wezen; de geheele wereld wordt door eene onmetelijke éénheid beheerscht.
Het heelal bestond langen tijd in eenen zuiveren mechanischen toestand, als in werking zijnde nevelvlek, als eene verzameling van bewegende atomen, als onderworpen aan de algemeene aantrekkingskracht. De warmte, het licht, de electriciteit, de vorming der moleculen, hebben het aanzijn geschonken aan den natuurkundigen toestand, tijdens welken de planeet haar karakter als nevelvlek verloor. De verbindingen, de verwantschap der stoffen hebben den scheikundigen toestand doen geboren worden; de voorwaarden voor het leven werden gunstig. Op die drie tijdperken, die uit elkander voortvloeiden, is de organische toestand gevolgd, die weer het noodzakelijk gevolg was van het vorige tijdperk.
Van den dag af, waarop de voorwaarden van het leven alle aanwezig waren, moest zich het protoplasma even zeker vormen als eene scheikundige verbinding het gevolg is van de voorwaarden, die haar bepalen. En van den dag af, waarop het leven verschenen is met zijne karakteristieke eigenschap van eeuwigdurende voortplanting, moest het zich uitbreiden en vermenigvuldigen over de geheele oppervlakte der aarde. Evenals het licht, de warmte, de verwantschap, de moleculaire beweging, zoo ook werkt het leven onophoudelijk voort en wordt het nooit meer uitgedoofd. Tot aan den laatsten dag van het bestaan der aarde zal het [73]de natuur bezielen, steeds van vorm veranderen en nooit vernietigd worden. Welke onweerstaanbare kracht! Zoodra een organisme tot den volwassen leeftijd gekomen is, dan gevoelt het oogenblikken van wellust, zonder welken de stroom des levens in zijnen loop zoude gestuit worden. Het is niet genoeg te leven, het leven moet worden voortgeplant.
Van dit tijdstip af is onze planeet van vorm veranderd. Tot nu toe behoorde zij tot het rijk der delfstoffen, doof, blind, zich zelf niet bewust; van nu af aan draagt zij het leven, en het eerste flauwe begrip van persoonlijk bestaan, dat zich bij de vorming der eerste wezens openbaart, ontwikkelt zich en neemt toe, totdat het eindelijk den trap bereikt, waarop verstand en zedelijkheidsbegrippen haar beheerschen.
In de zee is het leven begonnen; en daar is het steeds het vruchtbaarst geweest. De wateren bezitten veel meer bewoners dan het vasteland. Overal zijn de zeeën bewoond; overal, tot op den bodem van den afgrond, bewegen zich schepselen, die met elkander in harmonie zijn; overal vindt de natuuronderzoeker stof tot leering en de wijsgeer stof tot nadenken. De diepten van den oceaan, zijne bergen en dalen, zijne valleien en duisternissen, zelfs zijne puinhoopen zijn bezield en versierd met ontelbare bewerktuigde wezens. Het zijn eenzame of samenlevende planten, zich tot weiden uitstrekkend of tot onmetelijke bosschen verbindend. Die planten beschermen en voeden duizenden dieren, die kruipen, loopen, zwemmen, vliegen, zich bedelven in het zand, zich aan rotsen vasthechten, in ravijnen wonen, elkander zoeken en ontvluchten, bestrijden of vervolgen, elkander minnend liefkoozen of meedoogenloos verscheuren. Onze wouden op het vaste land bevatten lang niet zooveel dieren als die der zee. De oceaan, waarin de mensch het leven niet kan behouden, is voor duizenden dieren de bron van leven en gezondheid.
Op groote diepten is de temperatuur van het water op alle breedten ongeveer dezelfde (0°) van den aequator tot [74]aan de polen. De meeste beroeringen harer oppervlakte dringen niet dieper door dan 25 meters, waarvan het gevolg is, dat de planten en dieren, door meer of minder diep af te dalen, steeds eene omgeving kunnen vinden, die hun past.
De monsters, die men in de zee vindt, de walvisch, de potvisch, de dolfijn, de haai, maken niet het belangrijkste deel uit van de bevolking der zee. De oceaan is bevolkt met ontelbare, oneindig kleine wezens, mikroskopische afgietseldiertjes, zóó klein, dat een droppel vloeistof er millioenen bevat. Alle wateren zijn er vol van, zoowel het rivier- als het zeewater, bij hooge en bij lage temperatuur. De groote stroomen voeren steeds oneindige hoeveelheden naar zee. Alleen reeds de Ganges voert in een jaar tijds eene hoeveelheid naar zee, die zes- tot achtmaal grooter is, dan de massa der hoogste pyramide van Egypte.
Fig. 29. Laagste afgietseldiertjes.
(Monaden).
Fig. 30. Laagste afgietseldiertjes.
Volvoceën.
In de nabijheid der polen, waar groote organismen niet zouden kunnen bestaan, vindt men nog duizenden infusiediertjes. Zelfs in de overblijfselen van het gesmolten ijs, dat op 70° breedte drijft, heeft men meer dan vijftig verschillende soorten gevonden.
Op plaatsen der zee, dieper gelegen dan de hoogte der hoogste bergen bedraagt, leven in iedere waterlaag ontelbare scharen van bijna onzichtbare bewoners. [75]
Daar is de bakermat van het leven, en daar zijn de eerste levende wezens geweest. De oceaan is hun wieg geweest, en de geleiachtige stof, waaruit de afgietseldiertjes bestaan, is de vruchtbare stof geweest, waaruit zich het levend organisme heeft ontwikkeld. Nog thans zijn de infusiediertjes de talrijkste dieren der natuur, en die wier levenskracht het grootst is. Letten wij b.v. op de amoeben (fig. 31). Stelt u voor een droppel, half-vaste, half-doorschijnende, half-geleiachtige, gelijkslachtige stof, tot willekeurige beweging in staat. Zij beweegt zich in verschillende richtingen, zet zich uit of krimp weer in, en neemt de meest onregelmatige, meest onverwachte gedaanten aan. Als men het diertje plaatst op het voorwerpglaasje van eenen mikroskoop, glijdt het voort als een oliedroppel en verandert het telkens van gedaante. Als een ware Proteus is het nu eens rond, dan weer langwerpig, of gesterd, of gelobd.
Fig. 31. Amoeben.
Al die infusiediertjes zijn van trilharen voorzien, die hun voor alles dienen, zoowel voor de beweging, als voor de voeding en de ademhaling.
Deze wezens hebben als het ware het leven in ieder hunner deelen. Men kan somtijds een zoodanig diertje zich zien oplossen in deelen, die voortzwemmen als ware er niets geschied. Nadert men het water, waarin zij zwemmen, met een’ penneveer in ammoniak gedompeld, dan staat het [76]diertje stil, maar blijft het de trilharen bewegen. Plotseling ontstaat er eene insnijding op een punt van den omtrek; deze wordt langzamerhand grooter, totdat het geheele dier als het ware opgelost is. Voegt men hier eenen droppel zuiver water bij, dan houdt de ontleding plotseling op, en wat er van het dier nog over is, begint zich weer te bewegen en te zwemmen, als ware er niets geschied.
Er zijn van die organismen, die na gedurende jaren op eenen zolder vergeten en verdroogd te zijn, na bevochtiging weder herleven.
Al die kleine wezens kunnen tot de oudste der planeet gerekend worden. Op alle breedten en op iedere diepte vindt men in onmetelijke banken versteende foraminiferen. De steengroeven van Gentilly bevatten er wel 20 milliard op eenen cubieken meter! Indien wij een huis voorbijgaan, dat afgebroken, of een gebouw, dat opgetrokken wordt, dan ademen wij in de stofwolk, die ons tegemoet waait, duizenden van die diertjes in. Die oneindig kleine wezens hebben eilanden en bergen gebouwd, en eene meer belangrijke rol gespeeld bij de vorming der aarde dan de grootste en schijnbaar belangrijkste dieren. Die kleine wezens zullen ons in het volgende hoofdstuk onderrichten over de geschiedenis van het leven op onze planeet; thans was het ons slechts te doen, den oorsprong van het leven vast te stellen.
Geven wij dus in korte trekken het vorige weer: Wij kennen thans den oorsprong van het leven op aarde; wij weten, dat alle levende wezens, en ook de mensch, met elkander verwant zijn en aan dien oorsprong hun bestaan ontleenen; wij weten ook, dat die oorsprong eene nederige organische stof is, het gevolg van de physisch-chemische omstandigheden, die haar het aanzijn geschonken hebben; wij weten ten slotte, dat de wet van den vooruitgang de geheele schepping beheerscht. [77]
Ten gevolge van den reusachtigen arbeid der laatste tijden zijn wij door verbinding en vergelijking van al de wetenschappelijke veroveringen, die elkander aanvullen, zóóver gekomen, dat wij eenen tip van den sluier kunnen opheffen, die het geheim verborg, dat zoovele eeuwen bedolven was onder de menigte schijnbaar ondoordringbare raadselen der natuur; wij hebben een blik geslagen in de vorming der eerste organische stoffen, die weder uit de verbinding van vroegere stoffen zijn afgeleid, welke zelf weer ontstaan waren uit de verschillende groepeeringen der moleculen; wij hebben in gedachte de trapsgewijze gedaanteverwisseling der aardnevelvlek gevolgd, van den gasvormigen, als het ware onweegbaren toestand af tot aan den bouw van de moleculen der als enkelvoudig beschouwde lichamen, en tot aan de verschillende verbindingen, de omzettingen van kracht en stof, de bakermat van het leven en de eerste bewerktuigde wezens, planten en dieren.
Die oorspronkelijke organische stof blijft na hare vorming niet onvruchtbaar. Gehoorzamende aan de wet van den vooruitgang, ondergaat zij zelf vervormingen, die de trapsgewijze [78]ontwikkeling van het leven, de verscheidenheid in organismen, de volmaking der wezens ten gevolge heeft. Mogen al sommige geleerden beweerd hebben, dat de hoeveelheid leven op aarde standvastig is, dit is eene dwaling. Bij den oorsprong van het leven was er niet de minste verscheidenheid en geen verschil in soorten. Het aantal soorten is van eeuw tot eeuw toegenomen door splitsing in de vorming der bewerktuigde wezens, en ook het aantal levende wezens is van geslacht tot geslacht toegenomen. Sedert de eerste vorming van het protoplasma is de hoeveelheid leven, het aantal en de verscheidenheid der levende wezens, steeds toegenomen.
Van den dag af, waarop zich de eerste hoeveelheid protoplasma gevormd heeft, heeft het leven iets aan de aarde toegevoegd, iets onweegbaars, maar toch eenen nieuwen vorm van werkzaamheid, iets wat de planeet voorheen niet bezat: het leven, het gevoel, en later de gedachte. De volmaking van het leven heeft voortdurend iets aan de natuur toegevoegd. De invloed van het licht en de vorming van de gezichtszenuw; de invloed van het geluid en de vorming van de gehoorzenuw; de langzame ontwikkeling der vijf zintuigen, de vorming en de ontwikkeling van het zenuwstelsel, het ontstaan der eerste indrukken, het zelfbewustzijn, eerst nog duister en onbepaald, langzamerhand beter ontwikkeld, de gedachte, het geheugen, ziedaar langzame veroveringen der levende wezens. Niets hiervan bestond op onze planeet vóór het ontstaan van het leven. Het is dus inderdaad de geschiedenis eener doorloopende schepping, welke wij hier beschrijven.
De opklimming in het leven.
De geleerden, die op het voorbeeld van Haeckel meenen, dat het leven slechts eene mechanische functie is, een bepaalde vorm van beweging, behoorende tot het gebied der natuur- en scheikunde, tasten mis. De ontwikkeling van het ei, dat een zoogdier, een’ vogel of een’ visch zal voortbrengen, behoort niet uitsluitend tot het gebied dier wetenschappen. De werkzaamheid van plant of dier, dat in zich [79][80]de luchtmoleculen opneemt, of water, koolstof en andere stoffen aan de omgeving onttrekken, waardoor het organisme in zijne kracht en schoonheid onderhouden wordt, behoort niet uitsluitend tot het gebied der natuur- en scheikunde, hoewel de levensverschijnselen er door beheerscht worden. Er is nog iets meer.
De kracht, die de plant, het dier, den mensch doet leven, is eene omzetting der natuurkrachten, die in de anorganische wereld werkzaam zijn. Sedert Lavoisier is de oude vergelijking van het leven met eene brandende vlam werkelijkheid geworden. Dezelfde scheikundige processen, die het vuur in de onbewerktuigde natuur onderhouden, onderhouden het leven in de organische natuur; de zuurstof oefent daarbij hare werking uit. Maar evenmin als het zuur in het galvanisch element, of het zink en het koper, het electrisch uurwerk de uren doet aanwijzen, evenmin brengt de stof de verschijnselen voort, die zich in het leven openbaren, de stof is slechts de draagster van het leven.
De scheikundige verbindingen en de verwantschap der moleculen zijn ontstaan na de zuiver mechanische periode van de geboorte der aarde, en zijn het gevolg van den toestand, waarin kracht en stof toen verkeerden. Ook zij hadden reeds iets nieuws toegevoegd aan den chaos der azoïsche periode. De eerste vorming van het protoplasma, ontstaan uit de vroegere scheikundige verbindingen, was tevens het begin van het leven. Er was toen noch ziel, noch gedachte. De gedachte is bij de lagere dieren, de insecten, en de eerste gewervelde dieren: visschen en kruipende dieren, ongetwijfeld het uitvloeisel geweest van de ontwikkeling der zintuigen. Het leven is begonnen met eene eenvoudig samengestelde stof, die nauwelijks de eigenschappen bezat, die wij thans als uitingen van het leven kennen, en de kiem, de voortbrengster dier oorspronkelijke organismen, is niets anders geweest, dan eene gelukkige vereeniging van elementen, waardoor die nieuwe vorm van werkzaamheid in het werk der schepping bepaald is. Evenals de electriciteit te voorschijn treedt uit [81]eene daartoe geschikt gemaakte batterij, zoo is ook de levenskracht voortgekomen uit de groote werkplaats der natuur. Het protoplasma ondervindt op zijne beurt den invloed, waardoor het zich langzamerhand boven zijnen nederigen oorsprong verheft. Door zijn vermogen, om zich te voeden, ontwikkelt het zich en verdeelt het zich: dit is de eerste wijze van voortplanting geweest. Wel is het nog geene plant, maar het leeft, hernieuwt zijn weefsel en plant zich voort.
Fig. 34. Microben in den dampkring, 1000 maal vergroot: a, b, Vibrionen; c, d, Bacteriën; f, g, h, Micrococci.
Fig. 35.—1. Bacillen, 1000 maal vergroot; 2. gewone bacteriën, 1500 maal vergroot.
Die eiwitstof, die geleiachtige verbinding van koolstof, stikstof en zuurstof, zal weldra andere stoffen, zooals zwavel, phosphorus, ijzer, zouten, in zich opnemen, en van [82]vorm en eigenschappen veranderen. Zoo zal het protoplasma, na zich verdeeld te hebben in verschillende lichamen, die in eigenschappen verschillen, het aanzijn schenken aan de moneren, de foraminiferen, de eerste cryptogamen, de myxomyceten, de sponsen, het wier, enz.
Fig. 36.—Verschillende vormen van Diatomeën.
Wij hebben reeds kennis gemaakt met de verschillende moneren en gezien, dat er een aantal verschillende soorten bestaan, die zich bijna alle voortplanten door verdeeling van hun lichaam in twee gelijke deelen. Er zijn er echter enkele, zooals de protomonas, de vampyrilla en de protomyxa, die zich op eene andere wijze voortplanten. Op een bepaald tijdstip van hun leven trekken zij hunne kleine trilharen in, die hun voor de beweging en als grijporganen dienen, en veranderen zij in bolletjes. De buitenste laag dier bolletjes wordt taaier dan die van het protoplasma en [83]vormt eene soort van omhulsel, waarbinnen het protoplasma zich verdeelt in een groot aantal kleine bolvormige massa’s. Daarna breekt het omhulsel en komen de nieuw gevormde lichamen naar buiten. Zoo vormen zich de zoösporen.
Fig. 37. Verschillende vormen van Diatomeën.
De microben, waarvan men vooral in de laatste jaren zooveel spreekt, schijnen ook niets anders dan moneren te zijn. Men heeft gewoonlijk geen denkbeeld, hoe groot het aantal wezens is, dat overal in de lucht en in het water krioelt. Gemiddeld bevat een cubieke meter lucht in eene volkrijke stad van drie- tot vierduizend. Maar deze zijn eerst van jongeren datum, daar zij als parasieten bij samenhoopingen van menschen gevonden worden en in volle zee en op de bergen verdwijnen. Hunne levensvatbaarheid is verbazend, evenals die van de meeste afgietseldiertjes. Eene [84]enkele bacterie kan in 24 uren meer dan 15 millioen bacteriën voortbrengen! Sommige afgietseldiertjes kunnen als het ware niet sterven. Spallanzani heeft door bevochtiging rotiferen doen herleven, die dertig jaren lang uitgedroogd waren.1
De stamboom van het dierenrijk heeft zich evenmin als die van het plantenrijk, gemakkelijk en spoedig ontwikkeld. Er was eene verbazende ontwikkeling noodig, eer bepaalde moneren, die hun geheele leven het omhulsel behielden, dat het protoplasma van enkele hunner tijdelijk beschermt, in staat geworden waren, om onmiddellijk van het water en de lucht, die meer of min met minerale stoffen bezwangerd waren, de grondstoffen voor hunnen bouw te verkrijgen. Van dien dag af is het plantenrijk op de aarde verschenen langen tijd waren de moneren de eenige bewoners der aarde, en daaruit zijn langzamerhand naast elkander te voorschijn getreden de wezens, die later de aarde zouden bedekken met haar groen kleed of aan de weiden en de bosschen hunne tallooze bewoners zouden verschaffen.
Fig. 38. Verschillende vormen van Diatomeën.
De planten zijn niet de voorouders der dieren. Het zijn twee verschillende werelden, die alleen denzelfden oorsprong hebben. Het zou mogelijk geweest zijn, dat alleen dieren bestonden, hetgeen het geval zou geweest zijn, als geen [85]der oorspronkelijke organismen zich aan den bodem had vastgehecht. Ook zou het mogelijk geweest zijn, dat alleen planten gevormd waren, hetgeen het geval geweest ware, indien alle oorspronkelijke organismen uit den bodem gevormd waren, hetzij in de vrije lucht, hetzij in de diepte der wateren. Ook had het kunnen zijn, dat het dierenrijk evenals het plantenrijk zich geheel anders had ontwikkeld, dan het geval geweest is; daartoe hadden slechts de omstandigheden, zooals de elementen, de warmte, de zwaartekracht, de dichtheid, het licht en andere moeten verschillen van die, waaronder de organismen thans gevormd zijn. De vormen, waaronder het leven op de overige werelden optreedt, moeten geheel verschillend zijn van die op aarde. Hoe moeten wij ons deze echter denken? Zouden wij ons boomen, vruchten en bloemen kunnen voorstellen, indien er geen plantenwereld op onze planeet bestond? [86]
Fig. 39. Diatomëe (400 malen vergroot).
Wat ons het meeste treffen moet bij onze studie der eerste bewerktuigde wezens op aarde, zijn hunne bijzonder kleine afmetingen: de meeste zijn mikroskopisch klein. De eerste uiting der levenskracht was hoogst bescheiden, alsof de natuur eerst hare krachten beproeven wilde, vóórdat zij zich te ver van het onbewerktuigde rijk verwijderde. Minerva is niet in volle wapenrusting uit het hoofd van Jupiter te voorschijn getreden. Maar al zijn die wezens klein, zij zijn ontelbaar in aantal. Enkele terreinen bestaan uitsluitend uit mikroskopische versteeningen van die oude wezens, waarvan een groot aantal soorten nog in onzen tijd voorkomen. Ehrenberg heeft in éénen cubieken centimeter krijt vijfhonderdduizend versteende foraminiferen gevonden; Max-Schultze schatte het aantal van die skeletten in 30 grammen zand van de haven van Gaeta op 1½ millioen. Zij vormen dikwijls geheele bergen. Geheele eilanden, zooals [87]Barbados, bestaan uitsluitend daaruit. Het krijt bestaat uit de overblijfselen van mikroskopische dieren en planten; geen stamper is fijn genoeg om de kleine wezens te verbrijzelen. Fig. 40 is een deel van het oppervlak van een geglaceerd visitekaartje, tweehonderd malen vergroot, zooals dit door Ehrenberg reeds in 1842 is waargenomen. Foraminiferen, diatomeën en andere lagere diertjes zijn bij duizenden opgehoopt in de krijt- en kiezelrijke terreinen; volgens Ehrenberg kan een cubieke duim 40 millioen diertjes bevatten. Ook hier zijn de moleculen meetkundig gerangschikt.
Fig. 40. Krijtschelpen van een geglaceerd visitekaartje.
De foraminiferen, zoo genoemd omdat hunne schaal van kiezel tallooze gaatjes bevat; de rhizopoden (wortelpootigen), die stralen, stekels, haartjes om zich heen hebben, bestaan evenals de moneren alleen uit protoplasma, en hun skelet bestaat uit kiezel evenals het bergkristal. De organische draden van deze dieren houden reeds door hunne aanraking de afgietseldiertjes of de kleine schaaldieren tegen, die om hen heen drijven; zij grijpen ze vast, omringen ze met hun slijmerig [88]net, lossen ze op en voeden zich er mede. De foraminiferen zijn mikroskopische diertjes; de rhizopoden kunnen somtijds de grootte van eenen speldeknop bereiken. De eerste onttrekken het kiezel aan het omringende water; de tweede scheiden koolzure kalk af. Beide leven nog steeds in de diepte der zee. Deze oorspronkelijke wezens zijn niet uitsluitend uit de anorganische wereld voortgekomen. De koolzure kalk kristalliseert bij de rhizopoden in meetkundige vormen, die gewijzigd worden onder den scheikundigen invloed van het eiwitachtige protoplasma, maar toch in meetkundige vormen, evenals de sneeuw, het ijs, de kristallen enz. Beide soorten van dieren komen in tallooze vormen voor. Zij zijn geslachtloos en planten zich, evenals vele planten, door insnoering voort. Geene enkele der voorwaarden voor vooruitgang is in haar aanwezig, geen strijd om het bestaan of wedijver, want zij hebben eeuwen bestaan zonder te veranderen, en zijn dus niet de stamvaders geworden van eene volmaakter soort.
Die kleine wezens verdienen reeds den naam van dieren. De amoeben, waarmede wij reeds vroeger kennis gemaakt hebben, die niets anders zijn dan protoplasma, en die zich eenvoudig voortplanten door eene verdeeling in twee deelen, verdienden evenmin dien naam, als dien van planten. Een eerste stap voorwaarts was het, toen het protoplasma geschikt werd, om een vliezig omhulsel af te scheiden, waarbinnen het zich in meer of minder deelen verdeelen kon. Is het omhulsel van eiwitachtigen aard, dan is het wezen, dat dit omhulsel voortbracht, van dierlijken aard; is het daarentegen celstof, dan nadert het wezen tot het plantenrijk. De eiwitstoffen zijn meer of min buigzaam, de celstof is dit niet; hieruit volgt, dat in het eerste geval de bewegingen van het protoplasma zich naar buiten kunnen openbaren; in het tweede geval daarentegen niet. Daarom zijn de dieren in staat zich te bewegen, terwijl het grootste aantal planten haar geheele leven onbewegelijk zijn.
Fig. 41. Protisten. (Tusschenvormen tusschen dieren en planten).
Zweepdragende afgietseldiertjes.—1. Astasia.—2. Phacus.—3. Euglena.—4. Dinobryon sertularia.
Vóór dien stap voorwaarts, waren de organismen noch [89]planten, noch dieren, hoewel zij reeds samengestelder waren dan de moneren en de amoeben. Er bestaan nog heden talrijke afstammelingen van die wezens, die een ieder kan bestudeeren. De zweepdragende afgietseldiertjes, zoo genoemd, omdat zij gewoonlijk eene soort zweep aan hun uiteinde dragen, behooren tot die tusschenvormen, die protisten, die [90]noch plant noch dier zijn. Zij nemen alle mogelijke vormen aan. Enkele zijn eivormig en roodachtig, andere zijn bladvormig plat; weer andere zijn uitgerekt in den vorm van staafjes; nog andere leven in kokers, die in boomvormige koloniën vertakt zijn. Die organismen zijn dikwijls de oorzaak van het roodkleuren van den regen of de sneeuw, welk verschijnsel eertijds door het bijgeloof van het angstige volk aan bloed werd toegeschreven.
Fig. 42. Magosphaera planula.
Tot dezelfde klasse van tusschenvormen behoort ook de Magosphaera planula, in 1869 door Haeckel in de Noordzee ontdekt. Het is een lichaam bestaande uit 32 pyramiden, [91]met hare toppen onderling verbonden (fig. 42 nº. 1; nº. 2 is eene doorsnede door het middelpunt gaande). Met behulp der trilharen zwemt het evenals de volvox ronddraaiend voort. Op een bepaald oogenblik valt het lichaam uiteen, de vrijgeworden cellen gaan weg, verschillende grootten en vormen aannemend (nº. 3, 4 en 5), daarna nemen zij den bolvorm aan en gelijken zij op kleine eieren (nº. 6). Die eieren behoeven niet bevrucht te worden. Ieder van deze verdeelt zich weder in 2, 4, 8, 16 en 32 cellen (nº. 7) en brengt weder een wezen voort, dat overeenkomt met dat, waaruit het is voortgekomen.
Wij zeiden reeds, dat die organismen geen der karakteristieke kenteekenen van het planten- of dierenrijk bezitten. Tot dezelfde soort van wezens behooren ook de myxomyceten, die zich des zomers in menigte ontwikkelen op de eikenkrullen. Het zijn slijmachtige, oranjekleurige massa’s, die verlengsels bezitten evenals de pseudopoden der amoeben, en die zich kunnen verplaatsen en zich voeden door vreemde stoffen op te nemen. Het zijn ongetwijfeld de voorouders der paddestoelen, die reeds tot het plantenrijk behooren.
Fig. 43. Noctiluca miliaris.
De Noctiluca miliaris (zeevonk) en het Peridinium, waaraan grootendeels het phosphoresceeren der zee moet worden toegeschreven, zijn eveneens tusschenvormen. Allen, die een tijd lang des zomers aan het strand der zee hebben doorgebracht, kennen dit schoone verschijnsel. Voornamelijk na warme en na stormachtige dagen treedt het zeer sterk op. Het zeewater bevat somtijds 25000 van die wezens in 30 cub. centimeters water. De zee schijnt dan verlicht, alsof eene Najade over de golven glijdt en het phosphoresceerende licht ontsteekt. Die protist [92]is als het ware slechts een bolletje doorschijnend gelei.
Indien men het water beweegt, spatten er duizenden vonken uit: als men de armen dompelt in eenen emmer zeewater, dan ziet men het vuur langs de huid opkruipen.
Dit zijn de ware zoöphyten, plantdieren, de eerste pogingen der natuur, om aan het leven vorm te geven.
Fig. 44. Men zou meenen, eene Najade over de golven te zien voortglijden, het phosphoresceeren veroorzakend.
Verder ontwikkeld dan de vorige organismen zijn de sponsen, die nog op de grens gelegen zijn van beide rijken; zij zijn aan den grond bevestigd als planten, maar voeden zich op de wijze der dieren. De spons is eene verzameling van amoeben en zweepdragende afgietseldiertjes, die hunne persoonlijkheid verliezen, om op te gaan in de gemeenschappelijke massa. Deze massa leeft, ondervindt indrukken, kan zich samentrekken of uitzetten, ontvangt het water, dat haar voedt, doet het door haar lichaam stroomen en verjaagt het [93]weer. Het plant zich zelf voort, schenkt het aanzijn aan amoebencellen, die in het water drijven en zich vasthechten aan oneffenheden van den bodem, om eene nieuwe spons te vormen. Er is echter nog geene geslachtsvoortplanting, en dus nog geene vaststaande soortkenmerken.
Die kenmerken komen eerst voor den dag bij de hydra’s.2 Hier treedt de persoonlijkheid veel sterker op den voorgrond dan bij de vorige organismen. De hydra’s of zoetwaterpolypen [94]worden in poelen gevonden. Het voedsel treedt weer uit dezelfde opening, waardoor het is binnengetreden. Om zich te verplaatsen buigt het dier zijn lichaam in eenen boog, hecht het den mond vast tegen het voorwerp, waartegen het steunt, maakt den voet los, trekt dien weer naar den mond, plaatst den mond weer wat verder en zoo vervolgens. Gewoonlijk volbrengen zij die bewegingen, om in het licht te komen, hoewel zij geene oogen bezitten, somtijds ook om hunne prooi te zoeken.
En toch, wat vreemde wezens! Men kan ze in stukken snijden, zonder ze te dooden; integendeel: uit ééne enkele hydra kan men er twee, drie, ja zelfs tien maken. Men kan ze ook als een handschoen omkeeren, zonder dat dit invloed heeft op hare spijsvertering: de buitenoppervlakte wordt dadelijk maag. Men kan ze aan elkander vastmaken, ze enten als boomtakken enz.
Fig. 45. De zoetwaterhydra en hare beweging.
Is eene hydra overlangs in twee helften gesneden, dan zal iedere helft in minder dan vier-en twintig uren zich weer sluiten en zoo eene nieuwe hydra vormen, in staat eene prooi te grijpen. Indien men haar overdwars doorsnijdt, dan zal de voorste helft in twee dagen weder eenen voet verkrijgen, en de achterste helft weer nieuwe armen. Indien men eene hydra eerst overlangs doorsnijdt, en daarna elk der helften overdwars, dan heeft men na verloop van acht dagen vier hydra’s. Zoo heeft Trembley uit ééne hydra vijftig nieuwe wezens gevormd. [95]
Fig. 46. Zoetwaterhydra. (Cordylophora lacustris).
Men kan ook, zoools wij zooeven opmerkten, dat vreemde dier omkeeren. Terwijl bij de sponsen, het endoderm (de binnenste cellaag) zeer veel van het ectoderm (de buitenoppervlakte) verschilt, komen beide bij de hydra’s bijna geheel overeen. Men kan van het ectoderm naar willekeur endoderm maken en omgekeerd. Daarvoor behoeft men de polyp slechts om te keeren. Dan moet de vroegere buitenoppervlakte het voedsel kunnen verteren, en de vroegere binnenoppervlakte het beschermende en gevoelige deel van het lichaam worden. [96]
Toch heeft dat omkeeren niet de minste schadelijke uitwerking. Eenige uren lang schijnt het dier minder op zijn gemak en doet het pogingen, (die dikwijls gelukken), om in zijnen vroegeren toestand terug te keeren. Maar gelukt dit niet, dan weet het zich in zijnen nieuwen toestand te schikken, en ziet men het de armen uitstrekken om een ruim maal te doen en den verloren tijd in te halen. Indien men eene hydra omkeert en dan door eene andere laat inslikken, dan raken de beide binnenoppervlakten elkander aan, en zullen deze zich zóódanig aan elkander vasthechten, dat de twee dieren na verloop van enkele dagen één wezen vormen! Men ziet, hoe die weefsels zich schikken in de verandering hunner omgeving, en veranderen. Hunne physiologische eigenschappen, hunne scheikundige samenstelling worden meer of minder gewijzigd, en dit is dan ook één der vruchtbaarste bronnen voor de splitsing van het dierenrijk.
De hydra’s planten zich voort door knopvorming; eene kleine hydra groeit op bet lichaam der eerste en ontwikkelt daar; na eenigen tijd geraakt zij los en leeft zij afzonderlijk. Somtijds dragen zij tot vijf jongen op verschillende trappen van ontwikkeling. Er zijn nog geene geslachten: de jongen groeien naarmate van het voedsel, dat de polyp heeft opgenomen, en de temperatuur. Maar reeds openbaart zich de neiging tot geslachtsvoortplanting. In het laatst van den zomer ziet men dikwijls bij de Cordylophora eene wijze van voortplanting, die van de vorige verschilt. De jeugdige polypen veranderen, in stede van zich tot individuen te ontwikkelen, in bolronde zakjes, waarvan sommige eitjes en andere mannelijke organen bevatten. Dit is een nieuwe stap der natuur op het gebied der uitingen van het leven.
Fig. 47. De vorming van Medusen. (Bougainvillia ramosa).
1. De polypvormige voedster draagt medusen op verschillende trappen van ontwikkeling.—2. Losgelaten medusa.
Die stap tot de vorming der geslachten vormt den overgang tusschen de polypen en de medusen, die vreemdsoortige schijven gelei, die iedereen dikwijls aan het strand gezien heeft, of in den vorm van halve bollen in het water heeft zien drijven. Langen tijd hebben de beoefenaars der [97]dierkunde gezocht naar de wijze van ontstaan van die wezens; men had ze zorgvuldig van de polypen onderscheiden, terwijl zij inderdaad dochters daarvan zijn. Zij ontstaan uit bepaalde polypen, Scyphistomen, langs een rij van vreemdsoortige overgangen, die men aldus kan samenvatten: de scyphistoma, die zeer veel op de andere zoetwaterhydra’s gelijkt, verandert in eene geheel andere polyp, Strobila genaamd; deze verandert in eene reeks segmenten, die men niet beter vergelijken kan dan met eenen stapel borden, [98]die één voor één losraken en nieuwe medusen worden. Deze worden grooter, haar scherm neemt toe, krijgt insnijdingen en vangarmen. Volwassen geworden, verkrijgen zij eieren en mannelijke organen, en die eieren geven weder het aanzijn aan waterpolypen, waaruit nieuwe medusen ontstaan. Dit zijn geene gedaanteverwisselingen als bij de insecten (die toen trouwens nog niet bestonden), het zijn merkwaardige voortbrengselen van wisselende voortplanting. Wat zijn de oorzaken dier wisselingen? De hydra’s ontstaan uit bevruchte eieren, de medusen uit hydra’s zonder voorafgaande bevruchting, door eenvoudige verdeeling van het lichaam, door knopvorming en loslating.
Fig. 48. Polypen: 1. Campanularia.—2. Hydra viridis.
[99]
Niet alle medusen gelijken op elkander. Er zijn een aantal verschillende vormen, en hoewel alle door hare geboorte aan de hydra’s verwant zijn, ontstaan zij niet op dezelfde wijze. De kleine klokvormige medusen ontstaan niet als de groote paddestoelvormige medusen door deeling uit eene strobila; zij groeien als bloemen op hydra’s, die in boomvormige koloniën leven; andere ontstaan in den vorm van trossen of kraagjes, en raken los en drijven in het water. Zij gelijken volkomen op zeeplanten, takken, knoppen en vruchten. De medusa verhoudt zich tot de hydra als de bloem tot den tak; haar scherm is als het ware eene bloemkroon. Evenals de bloem gevormd is uit gewijzigde bladeren, die zich straalsgewijze gerangschikt hebben om de as, die ze draagt, zoo is ook de medusa gevormd uit gewijzigde waterpolypen, die zich straalsgewijze gerangschikt hebben door verkorting van den oorspronkelijken afstand. Toch hebben de polypen, in fig. 48 afgebeeld, geene andere overeenkomst met de planten, dan dat zij aan een vast punt zijn vastgehecht, op de wijze der koralen.
Die plantdieren, wier vorm en wezen zoozeer verschillen naar gelang der voeding, der temperatuur en andere omstandigheden, zijn eene belangrijke les der natuur. De zoetwaterhydra, die gewoonlijk eenzaam is, sticht koloniën, als men haar plaatst in eene omgeving van eene hooge temperatuur en rijk aan voedingsstoffen. Is dit niet een krachtig bewijs voor de veranderlijkheid der soorten? De waterpolypen maken ons duidelijk, hoe een eenvoudig organisme de meest verschillende vormen kan aannemen, de ladder der bewerktuiging kan afdalen en opklimmen; zij doen ons nog heden stap voor stap die wonderlijke gedaanteverwisseling volgen.
Fig. 49. Medusa Rhizostoma.
Denzelfden naam van plantdier kan men geven aan de koraalpolypen, die in de zee gebouwen van schitterende bloemen optrekken en bouwmateriaal afscheiden, zoodat geheele eilanden uitsluitend daaruit gevormd zijn. Het zijn meer of minder talrijke koloniën, waarvan ieder inwoner [100]zijn eigen huis bouwt en bewoont. Die ontelbare koraaltakken waren langen tijd een raadsel voor de wetenschap, en de schoonheid hunner kleuren heeft de schoonste beschrijvingen in het leven geroepen. Thans weet men, dat het polypenkoloniën zijn, wier verscheidenheid in vorm en wier organische eigenschappen niet minder welsprekend zijn dan die der vorige wezens. Evenals zij bestaan zij uit eene buis, wier uiteinde beschouwd kan worden als een mond en waarvan de binnenzijde als de maag kan worden aangemerkt. [101]Een aantal vangarmen zijn aanwezig; de kop ontbreekt nog. Gehoor- en gezichtsorganen worden nog gemist. Van de vijf zintuigen bestaat nog slechts alleen de tastzin; dat van den smaak begint eerst. Enkele spieren worden gevonden; de zenuwen verkeeren nog in rudimentairen toestand, en zijn weinig gevoelig. Iedere kleine polyp leeft afzonderlijk, maar haar leven smelt ineen met het doodsche bestaan van de kolonie, waarvan zij deel uitmaakt, Evenals bij de medusen heeft de voortplanting plaats door middel van eieren en kleine bevruchtende lichamen, hetgeen het begin der geslachtsvoortplanting is, doch slechts in sluimerenden toestand. Die wezens zijn tweeslachtig, doch onbewust. Gevoelen zij zelfs iets van [102]het leven? Zeker is het, dat zij er geheel onverschillig voor schijnen. Somtijds slorpt de ééne polyp de andere op zonder dat deze den minsten tegenstand biedt. Somtijds sterft de polyp in hare woning en wordt zij dadelijk weder vervangen door eene andere, door die woning zelf voortgebracht: de woning zelf brengt hare eigene bewoners voort.
Fig. 50. Koraalpolypen.
Alsof de natuur langzamerhand hare krachten beproefde bij de ontwikkeling van het leven, staan naast de vorige wezens, doch iets hooger in ontwikkeling, de tunicata (manteldieren, huidzakdieren), wier omhulsel evenals bij de planten uit cellulose bestaat, wier spijsverteringskanaal twee openingen heeft, ééne voor het intreden van het voedingswater, de andere voor het uitstroomen, en die behalve de spijsverterings- en voortplantingsorganen een begin van een hart en van bloedsomloop bezitten. Die kleine weekdieren zijn als het ware niets anders dan levende zakken, maar hun leven is reeds iets ontwikkelder dan dat der vorige. Het vreemdste is, dat in dit beginsel van een hart, zonder kleppen, zonder hartkamers, het bloed nog geene bepaalde richting volgt: het hart slaat een tijdlang in de ééne richting, staat stil, slaat dan in tegengestelde richting, zoodat de bloedvaten, die in het eerste geval de rol van slagaderen vervulden, in het tweede geval als aderen dienst doen. Het dier ademt en zijne ademhalingswerktuigen (kieuwen) zijn gevormd ten koste van het voorste gedeelte van de spijsverteringsorganen. Het schijnt, dat deze van alle ongewervelde dieren het dichtst aan de gewervelde dieren grenzen, en hunne stamvaders zijn. Nog altijd zijn het de trilharen, die het water, dat de voedingsstoffen bevat, naar den mond voeren. Hunne gedaante en afmetingen bieden de grootste verscheidenheid aan. Verschillende soorten zijn mikroskopisch; enkele scheiden kleine schelpen af; andere, zooals de Pyrosoma (vuurlichaam), zijn phosphoresceerend, en verspreiden zelfs, indien zij hunne volle levenskracht hebben, een helder, rood licht; sommige zijn geheel vrij en brengen hun leven zwemmende door; andere hechten zich aan de rotsen vast [103]op het oeverzand: het zijn de Ascidiën, die in grooten getale op onze kusten voorkomen en somtijds de grootte van kippeneieren bereiken; zij hechten zich onder de steenen vast als stukken gelei, en indien men den steen omkeert, werpen zij water om zich heen.
Bij die wezens is de voortplanting even onregelmatig, en als het ware nog even weifelend als de bloedsomloop. Zij zijn tweeslachtig, geven het aanzijn aan eieren, die zij bevruchten, en uit het ei komt niet de zoon, maar de kleinzoon voort van het dier, dat het heeft voortgebracht, daar de zoon in het ei alleen ontstaat om zich daarin voort te planten en dadelijk te sterven! Het ei brengt een wezen voort, dat nooit het daglicht zal zien, het omhulsel van dat ei is tegelijkertijd de wieg en het graf van een wezen, dat zich daarbinnen voortplant als ongeboren vrucht, en waarvan de overblijfselen tot voedsel dienen voor het nieuwe geslacht, dat het eenige is dat bestemd is, naar buiten te treden. Dit merkwaardige en vreemde feit is van groot gewicht voor de ontwikkelingsleer. Het toont ons aan, dat die wezens behooren tot die periode in de geschiedenis der natuur, waarin de levenskracht na duizenden pogingen en aarzelingen de grens had overschreden, die de weekdieren onderscheidt van de dieren, door een geraamte gesteund, de ongewervelde van de gewervelde dieren.
Reeds heeft de natuur eenen langen weg doorloopen in de ontwikkeling der bewerktuigde wezens. Toch hebben wij tot nu toe nog slechts vormelooze wezens beschouwd, die leven in de diepten der zee. Sommige zijn kleine geleiachtige bolletjes, die door middel van hunne trilharen, die hun voor alles dienen, voortzwemmen; andere zijn tot koloniën verbonden en vormen als het ware levende boomen. Wel hebben zij een spijsverteringsorgaan, voortplantingsorganen en organen voor den bloedsomloop, zenuwen en spieren, maar geen spoor van symmetrie. Overbodig is het, hierbij te voegen, dat zij nog geen hoofd hebben. Tot nu toe zijn al die wezens blind, doof en stom. [104]
Een begin van een kop en een begin van symmetrie openbaart zich bij de wormen, wier voorouders in het slijk van zeeën en rivieren woonden. Die weekdieren onderscheiden zich van de vorige door twee eigenschappen: zij zijn gerekt en zij verplaatsen zich. Beschouwen wij b.v. den eenvoudigen aardworm. Het feit reeds, dat hij kruipt, geeft hem meerdere voortreffelijkheid. Hij bestaat uit gelijke ringen en zijne toename in lengte wordt alleen verkregen door eene toename in het aantal dier ringen, waarvan elke zoowel kop als staart kan worden. Maar het feit alleen, dat de voorste ring tot taak heeft het eerst het voedsel op te nemen, dat den geheelen worm moet doorloopen, plaatst dien ring in zoodanige omstandigheden, dat zijn bevattingsvermogen gedurig werkzaam is en zich ontwikkelen moet. Het is een mond, die zich vooruit beweegt, die eene zekere verantwoordelijkheid draagt tegenover de geheele kolonie, die altijd vooraan moet staan in het gelid, om het beste uit den grond te zoeken, en reeds daardoor veroorzaakt, dat in dat dier eene buikzijde, eene rugzijde, een voorste gedeelte, een links en een rechts bestaat.
Fig. 51. De oorspronkelijke weifelingen bij de voortplanting. Syllis amica, bestaande uit twee deelen, het voorste deel geslachtloos, het tweede deel van geslachtsdeelen voorzien.
De kop krijgt eene afzonderlijke taak. Hij zal hindernissen ontmoeten, zal van tijd tot tijd geroepen worden tot den strijd en somtijds aan groote gevaren zijn blootgesteld. Zijne kracht en zijn weerstandsvermogen zullen langzamerhand toenemen. Toch is dat orgaan nog niet van zoo groot gewicht, of het kan, indien het verminkt is, van zelf weer aangroeien. Indien men van eenen worm den kop afsnijdt, [105]dan groeit hij weder aan; snijdt men eenen worm in tweeën, dan worden beide deelen weder aangevuld (ook het achterste deel, dat weder organen voor den bloedsomloop en hersenen moet verkrijgen). Er bestaan zelfs ringwormen, die men in zoovele deelen kan snijden als men verkiest, en waarbij dan ieder deel weer eenen kop en eenen staart zal krijgen en een dier zal worden, dat volkomen levensvatbaar is.
Sommige ringwormen kunnen eene lengte van 1½ meter tegen eene dikte van 3 centimeter bereiken, en bestaan uit honderden ringen. Men vindt in zee dikwijls ringwormen, die zóó lang zijn, dat de staart als het ware niet meer in betrekking staat tot den kop, zoodat zij zich kunnen bijten, zonder het zelf te gevoelen. Enkele soorten, zooals de Naïdinen, planten zich door knopvorming voort; veertig tot zestig ringen groeien na elkander aan, en daarna verdeelt het dier zich van zelf in twee deelen, terwijl aan het voorste deel van het nieuwe wezen een kop groeit; maar merkwaardig is het, dat in den herfst die wijze van voortplanting plaats maakt voor geslachtsvoortplanting. Sommige Nereïden zijn nog merkwaardiger: zij bestaan uit twee wezens, met hunne uiteinden aan elkander gehecht, het ééne van geslachtsdeelen voorzien, het andere niet. Hetzelfde is het geval bij de Syllideën (fig. 51). Het is, alsof de natuur niet gemakkelijk eene keuze heeft kunnen doen tusschen de verschillende wijzen van voortplanting.
Later, bij de insecten, zal de voortplanting alleen geschieden bij het volmaakte wezen, de kapel uit de pop voortgekomen, terwijl de larven zich niet kunnen voortplanten. Hier echter planten de larven zich wel voort. De onderlinge onafhankelijkheid der ringen is somtijds zóó groot, dat bij eenzelfde dier enkele ringen mannelijk, andere vrouwelijk, weer andere van geslachtsdeelen voorzien zijn, andere niet. (Spirorben, Autoliten).
De kop vormt zich onmerkbaar. Het beginsel der hersenen is gelegen in den eersten ring bij de ringwormen, in den derden, somtijds in den vierden, bij de regen wormen; bij de [106]ringwormen ligt de mond aan den tweeden ring. De trilharen zijn voelhorens, grijporganen, geworden. De oogen, nog in rudimentairen toestand, komen voor den dag; het zijn zenuwen, gevoelig voor het licht, die zich beginnen te ontwikkelen, en dat wel aan de beide uiteinden, aan de uiterste ringen. De Nematonereïs contorta, de Oria armandi, de Fabricia hebben gewoonlijk twee oogen op het achtergedeelte; de Amphicorina, de Myxicola hebben er vier, de Amphiglena mediterranea zes of acht. De lintwormen, parasieten, die zich aan een ander organisme vasthechten, en die dus hun voedsel nooit behoeven te zoeken, dat zij van zelf binnen hun bereik hebben, hebben in het geheel geen kop, maar alleen een soort zuiggat, waaruit het lichaam van het dier zich ontwikkelt door de vorming van nieuwe ringen. Ook de gehoorwerktuigen beginnen voor den dag te komen, nu eens op den eersten ring, dan weder op een volgenden. Doch langzamerhand beginnen zich de verschillende zintuigen te beperken tot het voorste gedeelte van het lichaam.
Zoo wonen wij van stap tot stap de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven bij, terwijl iedere bijzonderheid van de vorming van nieuwe organismen zich aan onze blikken vertoont als eene openbaring van den oorsprong, waaruit alle thans levende schepselen zijn voortgekomen. Als wij aan de insecten komen, dan zien wij ook daar denzelfden oorspronkelijken bouw: meer of minder met elkander verbonden ringen. De duizendpooten hebben gewoonlijk bij hun uittreden uit het ei slechts negen ringen; de overige ringen groeien na elkander aan het achterdeel van het lichaam; maar deze insecten treden reeds meer als afzonderlijke individuen op: wel kunnen de twee helften eener Scolopendra, die dwars doorgesneden is, eenigen tijd blijven leven en zich bewegen, maar zij eindigen toch met beide te sterven zonder te zijn aangegroeid. De geslachtsvoortplanting treedt meer op den voorgrond.
Bij alle insecten bestaat het lichaam uit drie kenmerkende deelen: kop, borststuk en achterlijf; de kop bestaat uit aan [107]elkander gehechte ringen, het borststuk uit drie en het achterlijf uit zes tot twaalf ringen. Bij de spinnen zijn de ringen alleen waar te nemen in de vrucht. Doch de eenheid van oorsprong der gelede dieren is duidelijk aan te toonen.
Fig. 52. Zeester in hare ontwikkeling. Gewone zeester.
Maar wij moeten niet te snel vooruitgaan, opdat wij met oordeel den gang van zaken kunnen volgen bij die langzame en grootsche ontwikkeling van het leven. Even laag op de trap der organische wezens staan de Echinodermen of stekelhuidigen, crinoïdeën, zeeëgels, holothuriën, enz. Zij hebben nog beide soorten van voortplanting, dat wil zeggen, zij hebben eensdeels eieren en anderdeels vermenigvuldigen zij zich door knopvorming. Visschers, die dikwijls lastig gevallen worden door zeesterren, snijden ze in stukken, indien zij zich vasthechten aan hunne netten, doch vergeten, dat zij zoodoende vier of vijf voor ééne in de plaats krijgen. Zij kunnen zich door middel van hunne kleine voelhorens langzaam [108]bewegen. De zeesterren en zeeëgels hebben rudimentaire oogen: het zijn roode vlekken, gelegen aan de benedenzijde der stralen, vlak onder de uiterste voelhorens. Het licht wordt sterk daarin gebroken. Zij verdienen nauwelijks den naam van oogen, maar toch zijn zij het reeds.
De zeesterren zijn oorspronkelijk polypen, met den kop vastgehecht aan het midden van de ster. De arm eener ster, losgemaakt van de middenschijf, groeit weder tot een geheel lichaam aan. De vijf armen (bij sommige soorten zelfs meer) groeien eveneens weder aan. Iedere arm leeft en kan op zijne beurt het leven schenken aan een’ knop, die weder middenschijf wordt en zich zoo tot eene zeester vormt. Er is nog geen kop en evenmin zijn er ademhalingswerktuigen.
De weekdieren in engeren zin, de Cephalopoden, koppootigen, die op hun’ kop loopen, de Gasteropoden, buikpootigen, die op den buik voortgaan, schelpslakken en andere, de Acephalen, koploozen, oesters, mossels enz. schijnen af te stammen van de ringwormen. Volgens Perrier toch bewegen zich al die weekdieren op een aanhangsel van hunnen kop en zouden de armen van de cephalopoden, de afgeplatte voet der gasteropoden en de tongvormige voet der acephalen aanhangsels zijn van het weekdier; hunne vormen zouden alleen de vrucht zijn van de omgeving, waarin zij moesten leven. De weekdieren en de cephalobranchiaten (kopkieuwigen) zouden beide afstammelingen zijn van wezens, die in kokers wonen, en die in geene betrekking tot de buitenwereld staan dan door de openingen in die kokers en voornamelijk door de voorste opening. De koploozen zouden ontaarde buikpootigen zijn, bij wie de kop geatrophieerd is, toen hij geene taak meer te verrichten had. De brachiopoden (armpootigen), die evenals de koploozen, in eene tweekleppige schelp zijn opgesloten, maar van de eerste uit een anatomisch oogpunt zeer verschillen, zouden van de ringwormen langs eenen anderen tak afstammen, en het dichtst bij den gemeenschappelijken oorsprong gebleven zijn. [109]
Fig. 53. De Amphyoxus, koploos gewerveld dier, overgang tusschen de gewervelde en de ongewervelde dieren.
Fig. 54. De prik of lamprei, laagst ontwikkelde visch.
Bij de weekdieren is het zenuw- en spierstelsel nog slecht ontwikkeld. Het zenuwstelsel bestaat uit knoopen en strengen, en deze centrale deelen zijn onder het darmkanaal gelegen. Ééne der bijzondere eigenschappen van het bekleedsel der weekdieren is, dat het vaste stoffen afscheidt, die de zoo verschillende schelpen vormen, en die voor hen steunsels vormen, onafhankelijk van het spierstelsel. De zintuigen beginnen zich sterk te ontwikkelen. De tastzin is reeds ver gevorderd. De reuk onderscheidt zich langzamerhand van den smaak. Het gehoor heeft tot zintuig blaasjes, waarin reeds gehoorsteentjes gevonden worden. Het oog bezit een netvlies, eene kristallens, een regenboogvlies, eenen oogrok en glasachtig vocht. Het gedeelte van het lichaam, waarop de oogen gevonden worden, is gewoonlijk de aanhechtingsplaats der voelhorens; dikwijls zijn zij aan de uiteinden gelegen. Zij hebben alle een hart of een orgaan voor den bloedsomloop, dat de plaats daarvan inneemt. Zij zijn van geslachtsorganen voorzien en planten zich door eieren voort, maar de geslachten zijn niet altijd gescheiden in twee individuen: bij de koppootigen zijn de geslachten gescheiden, de buikpootigen zijn bijna alle tweeslachtig. De slakken zijn tweeslachtig, dat wil zeggen: ieder individu [110]bezit beide organen, maar de innige vereeniging van twee wezens is voor de voortplanting noodig, daar ieder tegelijkertijd als mannetje en wijfje optreedt.
Op de grens der gewervelde en ongewervelde dieren ontmoet men den Amphyoxus, lancetvischje, „den eerwaardigen amphyoxus”, zooals Haeckel hem begroet, die nog meer van de visschen verschilt, dan de visschen van den mensen. Het is een gewerveld dier zonder kop. De amphyoxus leeft op de zandige oevers der zee, gedeeltelijk in het zand begraven, men vindt hem aan de Noordzee, aan de kusten van Engeland, die der Middellandsche zee, in Brazilië, Peru, Borneo, China, bijna overal. Het geraamte bestaat uit eene kraakbeenige ruggestreng; een cilindervormige buis vormt de as van het lichaam, daarin ligt het centrale zenuwstelsel. Een kleine vlek aan het uiteinde van de ruggestreng is het begin van een oog, ook het reukorgaan komt in primitieven toestand voor, het gehoor bestaat nog niet; hersens zijn nog niet te ontdekken. De anatomische eigenschappen wijzen er op, dat hij de waarschijnlijke stamvader is van de gewervelde dieren, de laatste afstammeling van het oude ras der koplooze gewervelde dieren, de verbindingsschakel tusschen de gewervelde en de ongewervelde dieren. Onmiddellijk achter dezen stamvader kunnen de Cyclostomen (rondbekken) gerangschikt worden, waartoe de prik of lamprei behoort. Hun lichaam is wormvormig, zonder ledematen; hun bek bevat geene tanden, hunne huid is naakt en zonder schubben. Zij missen een beenig skelet, maar hebben reeds een begin van kieuwen en van hersenen.
Naarmate wij in ons onderzoek vooruitgaan, zullen wij het leven meer beperkt zien tot bepaalde organen, en de bestanddeelen, waaruit de dieren bestaan, hunne oorspronkelijke eigenschappen zien verliezen, om zich over te geven aan de leiding van het met hersenen voorziene wezen. De gewervelde dieren, zooals de zoogdieren, vogels, kruipende dieren, visschen, bestaan in hoofdzaak uit een gebouw van wervels, dat het ruggemerg beschermt, en eindigt in eenen [111]schedel, die zelf uit gewijzigde wervels bestaat, en de hersenen bevat, die niets anders zijn dan de oorsprong van het ruggemerg. Geboren uit de ongewervelde dieren, en ongetwijfeld voortgekomen uit de laagste dezer dieren, de ringwormen, wier anatomische bouw de meeste overeenkomst heeft met de lagere gewervelde dieren, vertoonen zij zich aan ons als de meest volmaakte ontwikkeling van het leven op onze planeet. Het is hieruit, dat men zich niet alleen den vorm der wezens kan verklaren, maar ook de schikking van ieder orgaan in het lichaam. Het hoofd, de zoo fijne organen van het gezicht en het gehoor, het hart, de longen, de nieren hebben zich langzaam gevormd. De vorm van ieder wezen, zoowel in- als uitwendig, is de vrucht van zijne levenswijze en die zijner voorouders. Wij zagen, dat gedurende eene reeks van eeuwen de organismen zich hebben voortgeplant door knopvorming en verdeeling. Daarna hebben wij bij wezens, die zich nog steeds op die wijze voortplantten, organen zien ontstaan, die het aanzijn schonken aan kleine eieren of aan klieren. Van toen af begon de geslachtsvoortplanting, bij dezelfde wezens met de vorige wijze van voortplanting afwisselende, en die optrad bij dieren, die beide geslachtsorganen bezaten en tweeslachtig waren. Daarna treedt de voortplanting op door de verbinding van twee verschillende wezens, die, om het voortbestaan der soort te verzekeren, tot elkander moeten naderen en zich tijdelijk tot één lichaam moeten vereenigen, en juist door deze wijze van voortplanting splitsen zich de wezens tot verschillende soorten. De ligging der voortplantingsorganen in de nabijheid van de organen, die dienen tot de afscheiding van stoffen, die geen nut meer hebben voor het organisme, is niet zeer gelukkig, zij is het gevolg van den bouw der aardwormen, bij welke de oorspronkelijke organen voor de voortplanting verbonden zijn met de organen tot afscheiding. Bij de ringwormen vinden de eitjes, die zich in alle kanalen van het lichaam vormen, in die afscheidingskanalen eenen doorgang naar buiten. De langzame [112]volmaking van het dierenrijk heeft dien oorsprong nog niet uitgewischt.
Fig. 55. Het baren van levende jongen heeft zich ontwikkeld uit de voortplanting door eieren. Eierleggende viervoetige dieren: Krokodil met eieren.
De voortplanting door eieren heeft voortgeduurd tot den dag, waarop levende jongen werden voortgebracht. Ieder levend wezen kwam van toen af voort uit een bevrucht ei, en heeft eenen vader en eene moeder. Deze behoeven elkander echter daarom niet te kennen. De visschen leggen hare eieren in het water; op den eenen of anderen tijd worden die eieren bevrucht, zonder dat de visch, die zich daartoe leent, ooit de moeder dier eieren gekend heeft. Hierop maken de roggen en andere eene uitzondering; [113]deze liggen tusschen de levend barenden en de eieren leggende dieren in, daar het ei uitgebroed wordt in den moederschoot. In andere gevallen, zooals bij de kikvorschen, de watersalamanders en andere dieren, naderen de ouders tot elkander zonder elkander aan te raken, en toch worden de eieren bevrucht vóórdat zij gelegd zijn, of op het oogenblik van het leggen. De innige vereeniging van twee wezens, het huwelijk, hetzij tijdelijk, hetzij duurzaam, is de vrucht van den vooruitgang. Die teedere band, reeds opmerkelijk bij een groot aantal vogels, is begonnen bij de eierleggende dieren, waaronder men een groot aantal viervoetige dieren vindt. De schildpadden, de krokodillen, de kikvorschen, de slangen, de vogels leggen eieren. Men kan de ontwikkeling der voortplanting door eieren volgen van de laagste insecten tot aan de zoogdieren. Deze brengen wel levende jongen voort, maar iedereen weet, dat ook daar in den moederschoot ieder levend wezen als ei begonnen is. Het baren van levende jongen is de tot volkomenheid gebrachte voortplanting door eieren; de eerste wijze van voortplanting is zelfs nog weifelend bij de eerste zoogdieren, de buideldieren, die hare jongen dragen in eenen uitwendigen zak, en vooral bij de vogelbekdieren (ornithorhynchus paradoxus). Van welk oogpunt wij dus ook de zaak beschouwen, wij zien in het leven op aarde steeds de ontwikkeling uit éénen zelfden stamboom.
De eierleggende viervoetige dieren vormen den overgang tusschen de voortplanting door eieren en door het baren van levende jongen; men weet zelfs nu nog niet, of de ornithorhynchus altijd eieren legt of somtijds ook levende jongen voortbrengt. De buideldieren, zooals de kangoeroe’s en andere, schijnen met de vogelbekdieren de oudste zoogdieren der wereld te zijn.
Fig. 56. Buideldieren, eerste zoogdieren, De jonggeborenen worden in een zak bewaard.
Die wezens, die in de ontwikkeling van het leven zijn blijven stilstaan, brengen jongen voort, die zich eerst ontwikkelen na hunne geboorte. De moeder grijpt met de lippen hare jongen, die op zich zelf nog niet levensvatbaar zijn, en legt ze in den zak, dien zij vóór haren buik draagt. [114]Daar hechten zij zich vast, ieder aan eenen tepel, en blijven daaraan vast, totdat hunne ledematen en organen voldoende ontwikkeld zijn. Die buidelzak is als het ware eene tweede baarmoeder, waarin de ontwikkeling der vrucht ten einde gebracht wordt. Indien de jongen alleen kunnen loopen, vergeten zij toch dat nest niet en vluchten zij daarin bij het eerste alarm; zij brengen daarin een groot gedeelte van hunne kindsheid door. Men ziet, hoe wij geleidelijk de ontwikkeling van alle organen bijwonen. Men kan stap voor stap de vorming van den boezem volgen, te beginnen met de vogelbekdieren tot aan de schitterende Venus van Milo; de volmaking van den kop, van den eenvoudigen worm tot dien van Apollo of Antinoüs, en zoo verder van het geheele lichaam en van ieder orgaan, hand, oog, oor enz. Stap voor [115]stap begint elk orgaan, ontwikkelt het zich en wordt het volmaakter.
De levenskracht, eerst in het geheele organisme verspreid, beperkt zich langzamerhand in enkele organen. Wij zagen reeds, dat men eenen ringworm in zooveel deelen kan snijden als men wil, zonder dat het dier zijn leven verliest. Men kan toch het dier beschouwen als eene verzameling van kleine deelen, die ieder hunne eigene levensvatbaarheid bezitten: de rugstukken eener naïdine vormen eenvoudig dertig dieren; elk deel verkrijgt eenen kop, eenen staart en nieuwe ringen. Zoo ook zagen wij, dat enkele lange ringwormen zich in hunnen eigen staart bijten zonder dat zij het zelf bemerken; dat men eene hydra in stukken kan snijden, kan omkeeren, twee hydra’s op elkander kan enten, enz. De aardworm heeft niet meer die verbazende levensvatbaarheid in ieder zijner deelen; toch groeit de kop weer aan, als deze afgesneden is. Charles Bonnet verhaalt, hoe hij van eenen zelfden worm twaalf malen den kop heeft afgesneden, en hoe deze twaalf malen weder aangroeide. Iedere straal van eene zeester vormt weder eene nieuwe zeester. Naarmate wij verder komen in ons onderzoek naar de ontwikkeling der wezens, beperkt zich de levenskracht meer en meer. Bij de salamanders groeien zoowel de pooten als de staart weer aan en zelfs ook de oogen en een deel van den kop.
Onder de insecten bezitten de sprinkhanen eene verbazende levensvatbaarheid. Van 31 onthoofde sprinkhanen leefden alle nog na twee dagen en waren zij nog even vlug als vóór de operatie, 29 leefden drie dagen, 23 vier dagen, 10 vijf dagen, 4 zes dagen, 2 zeven dagen. De laatste leefde nog vijftien dagen na de onthoofding. Die zelfde dieren kunnen in het leven blijven, als alle organen er uit genomen zijn, (en zelfs ook als zij daarna opgevuld worden): leeggemaakt vijf dagen, leeggemaakt en onthoofd vier dagen. De enkele kop leeft nog vier en twintig uren. De kop met den eersten ring kan 30 uren leven. De kop met de twee [116]eerste ringen drie dagen. De eerste ring, van den kop en het lichaam gescheiden, leeft nog verscheidene uren. De derde ring met het achterdeel van het lichaam sterft dadelijk. Het blijkt dus, dat de levenscentra in den kop en de twee eerste ringen gelegen zijn. Opmerkelijk is het, dat die dieren niet de minste stuiptrekkende beweging openbaren als men ze den kop afsnijdt, of de ingewanden uitneemt. Een sprinkhaan, wien de kop is afgesneden, merkt daar waarschijnlijk niets van.
Fig. 57. Onthoofde sprinkhanen, nog vijftien dagen levend.
Zoo ziet men ook, dat de twee helften van eenen doorgesneden kikvorsch niet dadelijk sterven: de voorste helft, [117]de kop en de twee voorpooten, loopt weg, terwijl de achterste helft hare gevoeligheid behoudt; niet zelden kan men in een laboratorium eenen onthoofden kikvorsch met den poot de tang zien wegduwen, die hem doet lijden. Ook ziet men dikwijls een onthoofd hoen wegvliegen, een spoor van bloed op zijnen weg achterlatend. Een gevilde en in stukken gesneden paling beweegt zich nog langen tijd. Het hart van eene schildpad, uit het lichaam verwijderd, blijft nog eenige uren kloppen. Vroeger hebben wij reeds gezien, dat men bij de lagere dieren de hersenen kan wegnemen, en dat deze weder aangroeien; diezelfde proef kan ook bij duiven genomen worden. Indien men bij eene duif de hersenen wegneemt, verliest het dier onmiddellijk het gebruik zijner zintuigen en het vermogen, om zijn voedsel te zoeken. Doch indien men het dier voedsel ingiet, kan het blijven leven, omdat de voedingsfuncties ongestoord blijven, als men de daarmede samenhangende zenuwcentra niet geschonden heeft. Langzamerhand groeien de hersenen weder aan, en naarmate [118]die aangroeiing voortgaat, ziet men het gebruik der zintuigen, het bewustzijn en het instinct van het dier weder terugkeeren.
Fig. 58. Duif na het wegnemen der hersenen. (De hersenen groeien weder aan en het bewustzijn keert terug).
Indien de lezer ons wel heeft willen volgen in ons onderzoek over de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven, dan zal hij doordrongen zijn van het denkbeeld, dat er een nauw verband bestaat tusschen de verschillende onderdeelen der natuur, van de gesteenten tot aan den mensch; wij herhalen het, van de gesteenten af. Zoo zal een stuk gebroken kristal weer evenzeer aangroeien, alsof het een plantaardig of dierlijk weefsel ware. Pasteur heeft aangetoond, dat indien men een gebroken kristal in de vloeistof plaatst, waaruit het gekristalliseerd is, men het kristal in alle richtingen ziet aangroeien door een afzetsel van kristallijne deeltjes, maar dat men tevens eene sterke werking waarneemt aan het gebroken gedeelte, zoodat het verminkte deel na verloop van enkele uren weer zijne regelmatige gedaante heeft herwonnen.
In die onafgebroken reeks openbaringen der scheppende natuur, heeft er van de mechanische, physische en chemische periode vóór het leven, tot aan onzen tijd, zoo rijk aan de vruchten van verstand en gedachte, geene verbreking plaats gehad in den samenhang, geene enkele gaping, geene verandering van plan, geen onoverkomelijke afgrond, geene spontane schepping. De geheele natuur op aarde is naar een zelfde plan gebouwd en vertoont overal de uitdrukking van eenzelfde gronddenkbeeld. Komt men eindelijk tot den mensen, dan staat men niet meer tegenover eenen onoverkomelijken afgrond. De mensen is het kind der natuur, evenals alle voorgaande voortbrengselen. Hij is door onverbreekbare banden verbonden aan de wezens, die hem zijn voorgegaan, aan de gesteenten, de planten en de dieren. Later zullen wij onderzoeken, wie zijn onmiddellijke stamvader geweest is. Maar terwijl wij dit onderzoek sluiten, moeten wij duidelijk die verwantschap van den mensch met de geheele natuur der aarde verstaan. [119]
De geest zoowel als het lichaam zijn de producten van de levenskracht, zooals zij langzamerhand ontwikkeld is. Wel beperkt zich het leven meer en meer in het hart en in de hersenen, wel beperkt zich het bewustzijn meer en meer in de hersenen, maar daarom is dit nog geene nieuwe wereld, het is slechts de voortzetting en ontwikkeling van oude vormen.
Wij merkten zooeven op, dat het hart van eene schildpad nog blijft kloppen, nadat het uit het lichaam van het dier verwijderd is; hezelfde is met het hart van den mensch het geval. Indien men het hart van eenen ter dood gebrachte enkele minuten na de terechtstelling uitneemt, kan men de kloppingen, ten getale van 40 tot 45 in de minuut, nog wel een uur lang waarnemen, zelfs indien de lever, de maag, de ingewanden verwijderd zijn. Eenige jaren geleden zag een betrouwbaar en bekwaam ooggetuige bij eene terechtstelling in Japan, hoe de oogen van het hoofd van den onthoofde, nadat het op het zand gevallen was, hem strak aanstaarden, en hem 15 tot 20 seconden lang bij zijne bewegingen volgden. Men houde in het oog, dat het hoofd met de scheidingsvlakte dadelijk op het zand was neergekomen, zoodat er bijna geen bloedverlies had plaats gegrepen.
De ledematen, de organen van den mensch hernieuwen zich niet, zooals dit met de lagere dieren het geval was; de weefsels echter herstellen zich weer vanzelf, wonden heelen, het vleesch sluit zich weder; door aanhechting van andere weefsels heeft men enkele deelen van organen weder kunnen herstellen, en bekend is het, hoe de transfusie van bloed reeds in vele gevallen het leven gered heeft. Naarmate de centralisatie duidelijker uitkomt, worden een aantal bewegingen onwillekeurig verricht. Het hart klopt, de longen ademen, de maag verteert het voedsel, zonder dat de wil zich openbaart. Langzamerhand heeft de gedachte zich tot de hersenen beperkt, langzamerhand verkrijgt het individu het bewustzijn zijner persoonlijkheid.
Die persoonlijkheid, dat bewustzijn is reeds begonnen op [120]de laagste trappen van het dierenrijk3. De weekdieren, de visschen, de kruipende dieren, zij allen weten, dat zij bestaan, zij allen verdedigen hun leven en brengen de geheele wereld in verband met hunne persoonlijkheid. Zij beginnen [121]reeds te denken. De gedachte ontwikkelt zich met het zelfbewustzijn. Niemand trekt tegenwoordig het verstand der dieren meer in twijfel. De waarneming der gewoonten, de ontleding der willekeurige handelingen en van de gevoelsuitingen der apen, der honden, mieren, katten, olifanten, bijen enz. toonen onwederlegbaar aan, dat naast en boven het erfelijk instinkt de ziel der dieren begaafd is met al de eigenschappen, waarop zich de menschelijke ziel verhoovaardigt, hoewel dan ook gewoonlijk in mindere mate. Wij zeggen gewoonlijk, omdat het niet zelden voorkomt, zelfs bij beschaafde volken, dat de ouders door hunne daden toonen, dat hunne liefde en offervaardigheid voor hunne kinderen verre beneden die der katten, leeuwen en tijgers staat. Niet zelden ontmoeten wij menschen, minder verstandig dan mieren, minder goedaardig dan honden, minder slim dan apen. [122]
De Bosjesmannen, Hottentotten en Papoea’s staan op eenen zóó lagen trap van ontwikkeling, dat men zoude meenen, dat zij in het geheel niet denken. Een groot aantal van die stammen hebben geen woord voor het begrip dier, plant, geluid, kleur, terwijl zij wel uitdrukkingen hebben, om ieder dier, iedere plant, iederen toon, iedere kleur te onderscheiden. Zij missen volkomen het vermogen om te abstraheeren. Zij kunnen tot vijf tellen; verder dan vijf hebben zij geene voorstelling meer van een getal. Andere wilde volken kunnen tot tien tellen, of tot twintig: sommige dieren hebben het wel verder gebracht. Men vindt in Zuid-Azië en Oost-Afrika stammen, die evenals de apen slechts tijdelijke vereenigingen vormen, zonder dat zij nog een begrip hebben van familieleven of huwelijk, de grondslagen der menschelijke beschaving. De halfaapachtige negers, die in de hoogere Nijlstreken leven, zijn volgens de berichten van vele zendelingen niet vatbaar voor eenig begrip; niet alleen dat zij niet kunnen nadenken, zij hebben zelfs geen begrip van dankbaarheid en staan dus in dat opzicht beneden de honden. Men behoeft slechts de verhalen na te lezen van reizigers, die deze primitieve volksstammen hebben gadegeslagen, om een oordeel te kunnen vellen over den lagen trap van hunne zedelijke en verstandelijke ontwikkeling.
Indien wij de zielkundige processen bestudeeren, door de dieren in toepassing gebracht bij het openbaren van hunnen wil en hun gevoel, dan zien wij, dat zij evenals wij langs inductieven en deductieven weg besluiten trekken. Het is slechts een verschil in hoeveelheid, niet in aard. Ook het kind gaat slechts uiterst langzaam vooruit in het overwegen, en zijne eerste redeneeringen berusten eveneens slechts op vergelijking. Een kind van een jaar is uit dat oogpunt beschouwd nog een klein dier; zijne verstandelijke vermogens zijn nog in kiem en zullen zich eerst trapsgewijze ontwikkelen. In het eerst zal het als een jonge aap alles willen nabootsen, en dit is de eerste stap tot vooruitgang. Daarna eerst begint het te oordeelen over oorzaken en gevolgen, [123]en gewoonlijk zal dat oordeel zeer juist zijn. Eerst later wordt het door onze valsche maatschappelijke opvoeding met dwalingen en vooroordeelen omgeven en daardoor verhinderd, op den weg van den vooruitgang voort te schrijden.
Even zeker als de eerste scheikundige verbindingen ontstaan zijn uit de samenvoeging der moleculen onderling, en even zeker als de scheikundige verwantschap afgeleid is uit de verbindingen, en de oorspronkelijke organismen met hunne levenskracht uit die verwantschap geboren zijn, even zeker is de menschelijke ziel eene volmaking van die van het dier.
Toch zoude geen enkele onzer lezers voldaan zijn, indien wij dit hoofdstuk over de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven, dat ons stap voor stap van het protoplasma tot den mensch voerde, hiermede eindigden. En waarom? omdat ieder onzer gevoelt, dat hij nog iets anders is dan een dier, evenzeer als het dier geene plantaardige stof, of de plant iets anders is dan een voorwerp uit het delfstoffenrijk.
Reeds bij het dier, en vooral bij het hoogere dier, is de ziel eene leidende kracht en niet eene eigenschap. De stof, die het lichaam vormt, heeft scheikundige en natuurkundige eigenschappen, en die eigenschappen zijn voortdurend in het organisme werkzaam. Een levend wezen is evenals alle lichamen onderworpen aan de zwaartekracht, en de wetten der mechanica zijn evenzeer van toepassing bij de beweging van de spier, die den arm opheft, als bij de beweging van het voedsel van den mond naar de maag. Maar die eigenschappen der stof geven een levend wezen niet zijnen vorm, zijne levenskracht, zijne persoonlijkheid. Men moet de eigenschappen der stof, zoo schreef Claude Bernard, niet verwarren met de functies, die verricht worden. Zoude men het niet ongerijmd vinden, als men hoorde zeggen, dat de stembanden de eigenschap hebben van te spreken en te zingen, of het middelrif de eigenschap heeft [124]van te ademen? Zoo is het ook met de hersencellen: men kan niet zeggen, dat zij de eigenschap hebben van te gevoelen, te denken of te willen!
Het leven heeft de gedachte voortgebracht. Ook de gedachte bestaat; het is eene kracht, die zelfbewust is, die gevoelt, wil en handelt. Zij is geen stof. Het lichaam en de beweging zijn zuiver verschijnselen: het eerste is het beeld der stof, het tweede het beeld der handeling; maar beide zijn de gevolgen der kracht. Op den bodem van ons onderzoek is de kracht gelegen. Wij hebben haar zien ontstaan, nederig, zwak, onbewust in het protoplasma. Wij hebben haar langzaam zien toenemen, zich bevestigen en heerschen bij de ontwikkeling van het dierenrijk. Wij zien haar op haar toppunt bij den mensch. De menschelijke gedachte is het eindresultaat van alle natuurkrachten, omdat zij die alle in zich heeft opgenomen.
Het wezen der kracht is ons onbekend. Wij houden eenen steen in de hand: hij valt; waar is de onzichtbare band, die hem naar de aarde heeft toegetrokken. Onze planeet draait met groote snelheid om de zon: waar is de slinger, die haar aan het draaien gebracht heeft? Hier is een regelmatig veelvlak, eene ster van sneeuw, eene ijsbloem, waar is de hand, die de moleculen in bepaalde vormen rangschikt? Hier zijn twee zaadkorrels; uit een natuur- en scheikundig oogpunt zijn zij gelijk; de één zal echter het aanzijn schenken aan een plantje, dat in den herfst niet meer zal leven, de andere aan eenen reusachtigen boom, die jaren en eeuwen zal voortbestaan: waarin ligt het verschil der beide kiemen? in eene onzichtbare kracht, die de ontwikkeling der plant van hare geboorte tot aan haren dood beheerscht. Het wezen der dingen is dus niet de stof, maar de kracht.
De wetenschap veroordeelt dus niet ons gevoel, onze hoop, onze neigingen. Haar doel is integendeel, ze te verklaren en te rechtvaardigen. De wetenschap is nog zoo jong, en laat dus nog zoovele raadselen onopgelost. Maar naarmate [125]zij meer vooruitgaat, zal zij ons meer licht verschaffen. De wetenschap is echter niet de slavin van eene secte of van een stelsel; zij brengt ons voortdurend nader tot het ideaal, om ons in de natuur wetten en krachten te doen bewonderen, waarvan het wezen ons verborgen is en tot het gebied van het onzichtbare en oneindige behoort. [126]
1 De in fig. 34 en 35 geteekende wezens zijn die, welke in de lucht het meest verspreid zijn. Op bewoonde plaatsen is hun aantal zeer groot, terwijl het op de bergen en in volle zee uiterst gering is, zooals de volgende tabel leert:
Op de bergen | 1 tot 10 |
Boven op het Pantheon te Parijs | 200 |
Park van Montsouris | 500 |
Lucht in de rue Rivoli te Parijs | 3 480 |
Lucht in de nieuwe huizen te Parijs | 4 500 |
Lucht in het laboratorium te Montsouris | 7 420 |
Lucht in de oude huizen te Parijs | 36 000 |
Lucht in het nieuwe hospitaal te Parijs | 40 000 |
Lucht in het hospitaal la Pitié te Parijs | 79 000 |
2 Bij de hydra’s vindt men reeds eene sterke ontwikkeling der levenskracht. Zij zijn zeer gulzig en gevaarlijk voor hare even groote naburen. De mond aan het vooreinde is omzet met een krans van bewegelijke, lange vangarmen; aan de oppervlakte en in de nabijheid daarvan vindt men een aantal netelorganen. De draad, in die netelorganen besloten, eindigt in een peervormig blaasje, waarachter drie of vier weerhaakjes staan; de polyp kan naar willekeur die weerhaakjes uitslaan en intrekken. Als een infusiediertje in de nabijheid der hydra komt, grijpen de vangarmen het aan, haken de weerhaakjes daarin vast en wordt het in den mond van het monster gesleept. Geen enkel dier op het land, zelfs niet de ontzaglijkste verscheurende dieren, bezit zulke gevaarlijke wapenen als die bijna onmerkbare polyp, wier gulzigheid en verterend vermogen zonder wederga zijn.
Door middel van den mikroskoop heeft men waargenomen, dat die diertjes, na hunne prooi te hebben verslonden, eenige minuten later de overblijfselen weder uitwerpen, die dan hunne voedende eigenschappen verloren hebben; somtijds verslinden zij lichamen, grooter dan zij zelf zijn; men ziet dan de mondopening, en de holte, die het lichaam vormt, zich uitzetten tot driemaal het gewone volume; indien het verslonden dier een omhulsel bevat, dan wordt dit in de maag van de polyp door het maagsap week gemaakt en zoo voor de voeding geschikt.
Opmerkelijk is het, dat dit verterend vermogen alleen werkt op vreemde lichamen en niet op polypen. Trembley had dit reeds in het midden der vorige eeuw opgemerkt. Eene polyp had tegelijk met hare prooi éénen harer eigen vangarmen ingeslikt: na verloop van eenige oogenblikken kwam de vangarm ongedeerd uit de mondopening, terwijl de prooi in het lichaam van de polyp werd opgelost. Harting vertelt, dat twee polypen elkander eene prooi betwistten; geene van beide wilde de prooi loslaten; de sterkste slikte toen de zwakste op met de prooi, waaraan zij zich had vastgeklemd. Eenigen tijd later wierp de overwinnaar de overblijfselen van zijnen maaltijd uit, en tegelijkertijd kwam de andere polyp ongedeerd te voorschijn, die weer na korten tijd jacht ging maken op andere dieren, als ware er niets geschied.
3 Zij heeft reeds eenen aanvang genomen bij de planten. De plant is lang zoo werkeloos niet als men zich dit gewoonlijk voorstelt; zij ademt, eet, drinkt en slaapt. Zij ademt evenals wij de dampkringslucht in, maar juist in omgekeerde volgorde; zij ademt koolzuur in, dat voor ons doodende gas, en herstelt zoo het evenwicht in de samenstelling van den dampkring.
Zij eet en drinkt; haar voedsel is koolstof, ammoniak, zwavel, phosphorus. De krachtige bouw harer wortels en bladeren stelt haar in staat, haar voedsel te nemen en zelfs te halen uit de lucht en den bodem, zoover hare armen zich kunnen uitstrekken.—Zij slaapt: de meeste planten volgen gehoorzaam de natuur en slapen van het ondergaan tot aan het opkomen van de zon, andere echter waken tot laat in den nacht, staan niet vóór ’s middags op, en ontwaken zelfs in het geheel niet bij regenachtig weder.
Een geheime band verbindt de plant aan het licht; het uur van haar ontwaken en ontluiken wijzigt zich naar de families; er zijn er, die daarin de jaargetijden en de afwisselingen in temperatuur volgen; andere echter onderwerpen zich als gehoorzame dochters aan den schijnbaren loop der zon. Hieruit heeft Linnaeus zijn bekend uurwerk van Flora vervaardigd.
De plant heeft het vermogen, het voedsel te kiezen, dat haar past. Tot voorbeeld diene het volgende:
Op de puinhoopen van New-Abbey in het Graafschap Galloway groeide op eenen ouden muur een ahornboom. Daar leed de arme ahorn, eenige voeten boven den vruchtbaren bodem, honger, eene ware tantalusbeproeving, nu de vruchtbare aarde zoo dicht in zijne nabijheid lag. Wie kan ons de stuiptrekkingen schetsen van het arme wezen, strijdende tegen den dood, de kwellingen, die het niet kon uiten, zijn versmachten en lijden? Wie kan zeggen, wat er in het organisme van den armen lijder omging; welke vermogens werden geprikkeld en geoefend, welke gaven zich gingen openbaren?.... Zeker is het, dat de ahorn, de onbewegelijke, de geketende, nu hij de aarde niet tot zich kon trekken, zich naar die aarde voortbewoog.
Liep hij? Neen, hij rekte zich uit en strekte wanhopig zijne armen uit. Een voor dat doel gevormde wortel werd op verkenning uitgezonden, naar den grond gericht, en.... bereikte dien. Met hoeveel vreugde drong hij daarin door! De boom was gered. Door dien nieuwen wortel gevoed, verplaatste hij zich, liet hij de wortels, die doelloos waren, afsterven, en verliet hij de steenen van den ouden muur, om voort te leven op [126n]het reddende orgaan, dat weldra in eenen stam veranderde. Is de overeenstemming van dien drang met den menschelijken wil niet treffend?
Licht! licht! riep Goethe uit, toen hij den laatsten adem uitblies. Die kreet, die uiting van eene heerlijke symboliek, die dorst naar licht, het is de voortdurende smeekbede van de plant, van den groengebladerden tak, van de welriekende bloem.
Men heeft waargenomen, hoe eene heldhaftige jasmijn telkens eene plank, van gaten voorzien, doortrok, om het licht te zoeken, zoo dikwijls men haar, door de plank om te keeren, van het licht afwendde.
En dan het kruidje-roer-mij-niet, dat bij de minste aanraking in doodslaap geraakt! In de tropen vindt men soms velden vol van die planten, welke reeds bij de stappen van een paard in de verte samentrekken, als werden zij verschrikt. Verdoovende middelen verminderen hare gevoeligheid. Met opium besproeid slapen zij in. Eene electrische ontlading kan ze dooden. Een waarnemer deelt mede, hoe zij in een rijtuig geplaatst, zich onder den invloed der schokken eerst verschrikt samentrokken, en na er aan gewoon geraakt te zijn, weer rustig werden. Zoo dikwijls het rijtuig stil hield, schenen zij zich weer opnieuw te verbazen en te schrikken, en trokken zij weer samen.
Wij zouden te ver afdwalen, indien wij de aandacht onzer lezers vestigden op de vleeschetende planten. Genoeg zij het, er op gewezen te hebben, hoe ook de plantenwereld hare stem doet hooren in het harmonische koor der natuur.
De oudste versteeningen. Laurentische, Cambrische en Silurische tijdperken.
Wij moeten, nadat wij in groote trekken de ontwikkeling van het leven op aarde besproken hebben, thans hare geologische geschiedenis bestudeeren. Wij hebben den oorsprong, de langzame ontwikkeling en de schitterende vorderingen van het leven bijgewoond, van het nederige protoplasma tot aan de menschelijke ziel. Wij zullen in de versteeningen, die bij iedere laag behooren, de onwraakbare getuigenis vinden van den vooruitgang van het leven, van de oudste tijden af tot op onzen tijd.
Reeds zagen wij, dat de aardbol, die zich uit de zonnevlek verdicht heeft, eeuwen lang in gloeienden toestand geweest is, langzaam is afgekoeld en aan de oppervlakte hard is geworden; in dien tijd was er geen leven op de aarde mogelijk. Doch toen de dampkring, die de aarde omringde, zich verdicht had, toen de afgekoelde dampen vloeibaar geworden waren, en de zoo ontstane wateren de zeeën gevormd hadden, toen de temperatuur van het water tot 60° was [127]afgekoeld, toen gaven de koolstofverbindingen en de stoffen die in dat water dreven, het aanzijn aan de eerste organismen. Die eiwitrijke, geleiachtige organismen konden niet versteenen en dus niet bewaard blijven tot leering voor toekomstige eeuwen. De eerste fossielen zijn die van wezens, die op den bodem der zee onttrokken waren aan den vernielenden invloed van de destijds levende dieren, het water en de lucht, en die zich in eenen zoodanigen grond bevinden, dat zij daarin konden versteenen. In eenen doordringbaren grond, zooals van zand of zandsteen, heeft de versteening, die hand aan hand gaat met de verharding van den grond, niet op dezelfde wijze plaats als in ondoordringbare lagen, zooals klei. Somtijds ontstaat er alleen een getrouwe afdruk van het dier; in andere gevallen maakt ieder der moleculen plaats voor eene delfstofmolecule, door de laag geleverd, die op het lijk, het geraamte, de schelp drukt. Somtijds ook worden de schelpen tegelijkertijd omgeven en doordrongen met kalk; ook geschiedt het wel, dat er als het ware eene aantrekking van zwavelijzer rondom of in de versteening plaats grijpt. Steeds dus ondergaan de lichamen meer of minder belangrijke wijzigingen. Indien het beschermende afzetsel volkomen ondoordringbaar ware, dan zouden zij eeuwen en eeuwen ongeschonden bewaard kunnen blijven. Dit is het geval met het steeds bevroren slijk van Siberië, waar geheele lijken van mammouths geheel onveranderd zijn teruggevonden, zonder dat het vleesch of de haren iets van hunne frischheid verloren hadden; ook ziet men dit bij de insecten, die in de hars en het barnsteen zijn opgesloten.
Hoe hebben zich de lagen gevormd?
De oorspronkelijke aardbol bestaat ongetwijfeld voornamelijk uit ijzer. De dichtheid der planeet (5,5 maal zoo groot als water) bewijst, dat zij bestaat uit elementen, die zwaarder zijn, dan die welke in de korst voorkomen. Het graniet weegt tusschen 2,6 en 2,7; zoo ook gneiss, kwarts en schiefer. De dichtheid van lei is van 2,6 tot 2,9, van bazalt van [128]2,8 tot 3,1, van zandsteen 2,2, van marmer 2,6 tot 2,8, van gips 2,2. Deze getallen zijn veel kleiner dan de gemiddelde dichtheid der aarde, en indien onze planeet hoofdzakelijk bestond uit graniet, zou zij nauwelijks driemaal zooveel wegen als een even groote bol water, terwijl zij thans 5,5 maal zooveel weegt. Dit zoude eene reeks van merkwaardige gevolgen hebben. Wij zelf zouden minder wegen; met dezelfde spierkracht zouden wij lichter zijn, de maan zoude langzamer om ons heen draaien, de maanden zouden dus langer zijn enz.
Fig. 60. Eerste lagen op den aardbol afgezet na zijne afkoeling. Azoïsche periode.
De groote hoeveelheden ongemengd ijzer, somtijds (zooals in Siberië) uit de diepten der aarde naar de oppervlakte [129]gebracht, de verschijnselen van het aardmagnetisme, de samenstelling der meteoorsteenen, zijn even zoovele getuigenissen, die gevoegd bij het feit, dat de dichtheid der aarde zoo aanzienlijk is, ons er toe leiden aan te nemen, dat het ijzer één der hoofdbestanddeelen onzer aarde is. Zijne dichtheid (7,2) is juist zoo groot, dat wij voor het soortelijk gewicht der geheele aarde 5,5 vinden.
Laten wij nog even terugkeeren tot den tijd, toen de aarde, na haar licht en hare warmte verloren te hebben, hare eigenschappen als zon verloren had, en in den toestand van planeet overging, nog steeds vloeibaar, maar afkoelende.
De lichtste gedeelten der gesmolten massa, die door hun gering soortelijk gewicht tot de oppervlakte moesten naderen, waren tevens samengesteld uit de moeilijkst smeltbare stoffen, en indien enkele lichte metalen daarmede vermengd waren, dan waren het metalen, die gemakkelijk zuurstof opnamen en zich ook gemakkelijk met kiezel en aluminium konden verbinden. Naarmate dus het warmteverlies door uitstraling toenam, begon die soort kiezelschuim gedeeltelijk vast te worden. Daar de gesteenten bij het vast worden in het algemeen een grooter soortelijk gewicht verkrijgen, begonnen de eerste vaste stukken eerst te zinken, maar niet zeer diep; daar immers de stoffen in gesmolten toestand op elkander lagen in de volgorde harer dichtheid, vond ieder stuk spoedig eene gesmolten laag om zich heen van dezelfde dichtheid. De stukken begonnen toen geheel of gedeeltelijk weder opnieuw te smelten, maar ten koste van de warmte der omringende stoffen. Dit verschijnsel, zich tegelijkertijd op de geheele aardoppervlakte herhalend, had ten gevolge, dat er eene bolvormige korst ontstond, bestaande uit een mengsel van de lichtste stoffen en andere, die behoorden tot iets zwaardere lagen. Het gesmolten graniet werd vast, toen de temperatuur der aardoppervlakte tot 1500° gedaald was.
Vóórdat die korst vast geworden was, was al het water [130]onzer zeeën in dampvormigen toestand in den oorspronkelijken dampkring, wiens drukking 250 tot 300 maal grooter was dan thans, zoodat ook deze eenen grooten invloed uitoefende op de wijze van vast worden van de kiezelmassa. Met den waterdamp vermengd vond men verschillende vluchtige zelfstandigheden, die thans in den oceaan of in de aardschors gebonden zijn, voornamelijk alcalische chloor- en fluorium-verbindingen.
Nauwelijks was de korst gevormd, of de vluchtige stoffen, van nu af aan afgesloten van de warmtebron, die ze in gasvormigen toestand hield, begonnen te verdichten. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe verbazend de kracht was, waarmede in dien eersten oceaan, die bijna de temperatuur van het kookpunt had, de stoffen kristalliseerden. Vandaar dus eene zoowel scheikundige als mechanische vervorming der stoffen, waaruit de nauwelijks vast geworden aardschors bestond. Bovendien konden de mineralen der schors, die eene soort van kleverig deeg vormden, zich niet onttrekken aan de verschijnselen van moleculaire samentrekking, die steeds optreden in alle ongelijkslachtige stoffen, die niet volkomen onbewegelijk zijn. Het is dus mogelijk, dat er op die wijze eene meer of minder volkomen scheiding heeft plaats gevonden van de verschillende elementen, en dat wel bij voorkeur in den vorm van lensvormige in horizontalen zin gerekte strooken. Daar eindelijk die eerste korst in het begin weinig weerstand kon bieden aan uitwendige krachten, zoo moesten de stoffen, die daaronder in vloeibaren of weeken toestand gelegen waren, zich als aderen of als massieve stukken daar door heen verspreiden en zoo door hare aanraking de omringende deelen wijzigen.
Zoo kunnen wij ons de omstandigheden denken, waaronder zich die schors moet gevormd hebben, die als voetstuk moest dienen voor de sedimentlagen.1
Die aardkorst, die oorspronkelijke formatie, bestaat, zooals [131]wij reeds vroeger zagen, uit graniet, gneiss, micaschiefer en gesteenten, waarin kwarts, veldspaat en mica de hoofdrol vervullen (Plutonische formatie). Men vindt die oorspronkelijke formatie overal, op alle breedten terug, als grondslag voor de sedimentlagen, die zich later in het water hebben gevormd en op die oorspronkelijke formatie hebben afgezet. Terwijl die sedimentlagen zeer verschillend zijn en niet overal gevonden worden, bestaat de oorspronkelijke formatie overal in de diepten van den bodem. Die formatie is dus zonder twijfel de oppervlakte onzer planeet, op het tijdstip toen de wateren zich verdichtten.
Op die oorspronkelijke gesteenten, wier oppervlakte zeer gewijzigd is door uitwendige verschijnselen, zooals de drukking van het water, de zuurstof der lucht en andere, op dat voetstuk, dat reeds bestond vóórdat er nog leven op aarde was, hebben zich de formaties afgezet, die gelijktijdig bestonden met het leven.
De oorsprong van die sedimentlagen verschilt ten eenenmale van dien der vorige. Het zijn bezinksels en stoffen, die van andere plaatsen zijn aangebracht en die onafhankelijk zijn van de inwendige samenstelling der planeet. Regen, wind, zonnestralen, koude, ontleden langzamerhand alles wat daaraan is blootgesteld. Nauwelijks waren de eerste rotsachtige eilanden, die nog elken plantengroei misten, uit de wereldzee opgestegen, nauwelijks waren de eerste graniet- of gneissrotsen uit het water te voorschijn getreden, nauwelijks verhieven zich de eerste bergen in de lucht, of die verwering nam een aanvang. De regen gaf het aanzijn aan bronnen, de bronnen aan beken, de beken aan stroomen, en later aan de groote rivieren. De wateren verbrijzelden de steenen, en veranderden ze in keien en in zand. De zee, die aan de kusten knaagde, de vloed en de eb, veranderden tweemalen daags de grenzen en de vormen der kusten. Daardoor hebben de elementen der aardoppervlakte, meer of minder verdeeld, zich neergezet op den bodem van den oceaan, van de stroomen en de meren, alle [132][133][134]overblijfselen met zich mede voerende, waarmede zij vermengd waren.
Fig. 61. Agaatsteenen met merkwaardige figuren.
Fig. 62. Merkwaardige steenen, met afdruksels van planten.
Wij zeiden reeds, dat de verschillende sedimentformaties onderling zeer verschillen. Enkele zijn gevormd uit zeer fijn zand, dat zweefde in de kalme wateren, en dat zich zeer langzaam neerzette op eenen horizontalen bodem. Andere, als het zandsteen, zijn de vrucht van het samenkleven van zand met de ééne of andere bindende stof: men onderscheidt kwartszandsteen, ijzerzandsteen, leemzandsteen, kalkzandsteen enz. Nog andere, en deze worden bijna overal gevonden, zijn bezonken opeenhoopingen van keisteenen, kiezel, ijzeroxyde enz. door het water medegevoerd. Weer andere zijn kleiachtige afzetsels, of kalkformaties, bestaande uit koolzure kalk, en die zeer dikwijls uitsluitend ontstaan uit opeengehoopte schelpen. Daartoe behoort het krijt, een broos gesteente, dat bestaat uit eene verzameling van protozoën: men vindt daarin stukken van foraminiferen, met overblijfselen van polypen, stekelhuidigen, weekdieren, verbonden met kiezelrijke overblijfselen van straaldieren, sponsen en diatomeën. Sommige kalkformaties bestaan geheel en al uit eene opeenhooping van kleine schilden van zoetwaterschaaldieren. De kristallisatie der kalksteenen brengt het marmer voort. Tripelaarde bestaat geheel uit diatomeën, mikroskopisch kleine kiezelrijke wieren, bacillen enz. De steenkool is eene sedimentformatie, bestaande uit overblijfselen van dicht opeengehoopte planten, onder eene verbazende drukking begraven.
Die lagen hebben zich in volgorde op elkander gerangschikt. De overblijfselen van dieren en planten, die men er ontmoet, behoorden tot wezens, die leefden op de tijdstippen, waarop die lagen gevormd zijn, en die behoudens enkele uitzonderingen niet ver van de plaatsen leefden, waar men ze vindt; want groote verplaatsingen kunnen zij niet zonder nadeel weerstaan. Meesttijds is het lichaam bewaard gebleven door in de plaatstreding van andere moleculen, zoodat het geheel versteend is, en van de stof zelf niets is overgebleven, [135]maar de vorm, zoowel in- als uitwendig, geheel is behouden gebleven. De bezinking groeit van boven aan, zoodat zij ouder is, naarmate zij dieper ligt.
Terecht noemt men de oorspronkelijke gesteenten, graniet, gneiss, micaschiefer, die de kristallijnen stoffen voorstellen van de kern der aarde, toen deze nog gloeiend was en het leven ontbrak, azoïsch (zonder leven), en de eerste sedimentformaties, die ontstaan zijn na de verdichting van het water, paleozoïsch (oudste leven).
De wetenschap der fossielen is nog jong. Eeuwen lang heeft men gestreden tegen de meening, als zouden die overblijfselen van dieren en planten werkelijk aan levende wezens behoord hebben. Men zeide, dat het spelingen der natuur waren, ontstaan onder den invloed der sterrenbeelden, de zon, maan en planeten, door eene geheimzinnige kracht, aan de aarde eigen. Eerst in de eerste helft der zestiende eeuw begonnen de geologische verschijnselen de aandacht te trekken. Toen ontbrandde een hevige strijd in Italië over den waren aard en den oorsprong der zeeschelpen en andere bewerktuigde versteeningen, die men in menigte in de formaties van dat land vindt. De beroemde schilder Leonardo de Vinci, die in zijne jeugd de plannen had gemaakt voor verscheidene bevaarbare kanalen in het noorden van Italië, die door hem werden uitgevoerd, was één der eersten, die op gezonde en logische wijze over dit onderwerp oordeelde. „Het slijk der rivieren,” zoo sprak hij, „heeft de fossiele schelpen bedekt en is daar in binnengedrongen, toen zij nabij de kusten op den bodem der zee lagen. Men beweert, dat die schelpen gevormd zijn op de heuvels, onder den invloed der sterren, maar dan vraag ik, of men thans nog de sterren op de heuvels schelpen ziet vormen van verschillende tijden en soorten. Hoe zouden daarenboven de sterren den oorsprong van het grint kunnen verklaren, dat men op verschillende hoogten vindt, en dat bestaat uit keisteenen, die door de beweging van het stroomende water afgerond schijnen? Hoe eindelijk is op deze wijze op die [136][138]heuvels de versteening te verklaren van de bladeren, de planten en de zeekrabben?” De opgravingen, in 1517 gedaan ten behoeve van de herstellingswerken van Verona, brachten een aantal merkwaardige versteeningen aan het licht en leverden aan verschillende schrijvers stof op voor bespiegelingen. Zoo zeide o.a. Frascatoro, dat de fossiele schelpen alle aan wezens hadden behoord, die moesten geleefd hebben op de plaatsen, waar men hunne overblijfselen gevonden had. Hij toonde aan, hoe dwaas het was, zijne toevlucht te nemen tot de „plastische kracht” der natuur, die het vermogen zoude gehad hebben, om organische vormen aan de steenen te geven, en bewees met tal van on wederlegbare bewijzen, dat het bespottelijk was, om de ligging der schelpen toe te schrijven aan den zondvloed, zooals sommigen volhielden.
Fig. 63. Leisteenen met versteeningen.
[137]
Fig. 64. Fossielen, in het jaar 1761 nageteekend.
Doch deze verstandige denkbeelden werden niet begrepen, en drie eeuwen lang duurde de strijd voort, of de fossiele overblijfselen eertijds hadden toebehoord aan levende wezens, en of, als dit eenmaal vaststond, alle verschijnselen niet konden verklaard worden uit den zondvloed. Tot dien tijd toch meende men algemeen, dat sedert de schepping de zondvloed de eenige oorzaak was, dat eene belangrijke verandering op de oppervlakte der aarde had plaats gegrepen. Men vindt dan ook in de bespiegelingen der oude geologen overal toespelingen op den invloed van den zondvloed en op de spoedige nadering van den ondergang der wereld, die eerst reeds tegen het jaar 1000 voorspeld was. Wat den ouderdom der aarde betrof, bleef de meening der geleerden eeuwen lang ongewijzigd. De eerste poging, om door middel van natuurkundige bewijzen een zoo algemeen verspreid geloofsartikel af te breken, verwekte eene verbazende opschudding; maar door de verdraagzaamheid der Italiaansche geestelijkheid was het veroorloofd dat onderwerp volkomen vrij te bespreken. Zelfs de priesters namen deel aan het twistgeding en namen daarbij zelfs niet allen hetzelfde standpunt in.
Te betreuren is het, dat dergelijke vraagpunten niet werden [139]gesteld met het doel om de waarheid te zoeken, maar voornamelijk om de handigheid der stellers in het debat te doen uitkomen. Elke theorie, hoe dwaas ook, vond aanhangers, zoodra zij op het groote publiek indruk kon maken. Zoo verdedigde Mattioli, een uitnemend plantkundige, de stelling, dat eene vette zelfstandigheid, in gisting gebracht door de warmte, het aanzijn schonk aan fossiele organische vormen. En toch hadden hem zijne eigene waarnemingen geleerd, dat poreuze lichamen, zooals beenderen en schelpen, in steenen konden veranderen, daar zij doordringbaar waren voor wat hij het versteenende sap noemde. Zoo beweerde Faloppio, van Padua, dat versteende schelpen door gisting ontstonden op de plaatsen waar men ze vindt, of dat zij in bepaalde gevallen hare vormen verkregen hadden door de beroeringen van aardsche uitwasemingen. Hoewel zelf een verdienstelijk hoogleeraar in de ontleedkunde, beweerde hij toch, dat sommige slagtanden van olifanten, in zijnen tijd opgegraven, niets anders waren dan verhardingen der aarde. Zoo beweerde men zelfs, dat de muntschelpen (nummuliten), in Egypte gevonden, linzen waren, door de Pharao’s opgehoopt tot voedsel voor de slaven, die gebruikt werden voor den bouw der pyramiden!
Eindelijk echter brak de waarheid door. Een eenvoudig pottenbakker, Bernard Palissy, neemt de natuur zelf waar en heeft den moed te Parijs te verkondigen, ten aanhoore van alle doctoren, dat de fossiele schelpen niets anders waren clan gewone schelpen, eertijds door de zee neergelegd op de plaatsen, waar zij gevonden werden, dat dieren, en vooral visschen aan de steenen hunne verschillende vormen gegeven hadden, en hij tartte de geheele Aristotelische school, zijne bewijzen te weerleggen. „En al vindt men steenen, met schelpen gevuld op de toppen der hoogste bergen,” zoo sprak hij, „daarom meene men niet, dat de schelpen gevormd zijn op zoodanige vreemde wijze, als sommigen meenen. Geen enkele steen kan den vorm van eene schelp of van een dier aannemen, als niet het dier [140]zelf dien vorm gebouwd heeft. Vóórdat dus die schelpen versteend waren, leefden de visschen, die ze gevormd hebben, in het water, en de visschen en het water zijn gelijktijdig versteend.”
Toch bleef men twijfelen. Hoewel reeds Steno in 1669 eene verklaring gegeven had van de sedimentformaties en de fossielen, twijfelen Fontenelle, Buffon en anderen nog aan den aard der fossielen, en hebben zij geen denkbeeld van de wijze van ontstaan der sedimentformaties. Doch langzamerhand trekt het geheimzinnig waas weg, dat altijd de fossielen bedekt had. De onderzoekingen van Steno, Pallas, Saussure, Werner, Deluc, Hutton, Playfair, Smith, Humboldt, Cuvier, Lyell, Elie de Beaumont en anderen verhieven de leer der fossielen tot de positieve wetenschap, die een belangrijk onderdeel der aardkunde uitmaakt. Cuvier was in waarheid de schepper der paleontologie. Na hem durfde niemand meer te twijfelen aan het wezen der fossielen, en moest iedereen erkennen, dat zij de overblijfselen waren van dieren en planten, die geleefd hadden in eenen tijd, toen de mensch nog niet op aarde verschenen was, en die bewaard gebleven waren in de sedimentformaties, die zich achtereenvolgens hadden afgezet. Toch had reeds Ovidius geschreven:
Vidi, ego, quod fuerat quondam solidissima tellus
Esse fretum; vidi factas ex æquore terras;
Et procul a pelago conchæ jacuere marinæ
Et vetus inventa est in montibus anchora summis.2
Maar de waarheid breekt eerst langzamerhand baan; het oog gewent eerst geleidelijk aan het licht.
Naar aanleiding van dit overzicht is het niet van belang ontbloot, op te merken, hoe groote geesten eenen eigenaardigen [141]luister geven aan ieder onderwerp, door hen behandeld. Somtijds wel breiden zij hunnen horizon zóózeer uit, dat zij het doel nooit bereiken, maar op hunnen weg vinden zij eenen zóó ruimen oogst, dat die oogst, oorspronkelijk bijzaak, zóó belangrijk is, dat deze hoofdzaak wordt. Zoo werd aan Leibnitz in 1680 door hertog Ernst August van Brunswijk opgedragen, de geschiedenis van het huis van Hannover en het hertogdom Brunswijk te schrijven, en hij wilde die geschiedenis beginnen met die van den bodem zelf; zoo kwam hij tot dien van den geheelen aardbodem. Aldus ontstond zijn geschrift over de vormingen en omwentelingen van den aardbodem, als inleiding tot de geschiedenis van Hannover.... en kwam hij zelfs niet tot aan den zondvloed. Toch is dit boekje onvergelijkelijk belangrijker dan de geschiedenis eener dynastie van hertogen, of keizers, en zoo was Leibnitz zijnen tijd twee eeuwen vooruit. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug.
De oudste sedimentformaties zijn die, welke op de oorspronkelijke gesteenten rusten. Zij zijn de bezinkingen in de azoïsche periode en kunnen in drie lagen verdeeld worden. Zij hebben haren oorspronkelijken horizontalen vorm niet behouden, maar zijn door verschillende oorzaken telkens veel vervormd geworden. De doorsnede van den aardbol in figuur 60 is dan ook meer theoretisch, dan dat zij in werkelijkheid zoo bestaat.
De diepste formatie heet de Laurentische. Zij is haren naam verschuldigd aan de opgravingen oan de Sint-Laurensrivier in Canada; de tweede formatie, de Cambrische, heet naar Wales (Cambria) in Engeland, waar die lagen bijzonder bestudeerd zijn; de derde, de Silurische, heet naar de Celtische volksstam de Siluriërs, die in Shropshire woonden tijdens den inval der Romeinen in Engeland, waar die sedimentformaties zeer verspreid zijn.
De betrekkelijke dikte dier drie lagen kan een denkbeeld geven van de verhouding van den duur der perioden, waarin zij gevormd zijn. De Laurentische formatie is negen kilometers [142]dik, de Cambrische zes kilometers, de Silurische acht kilometers, te zamen dus 23 kilometers, geheel gevormd door de bezinking in de zee. Alle nieuwere formaties, op de andere gelegen, en behoorende tot de volgende perioden, de primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire periode, zijn slechts 20 kilometers dik. Hieruit volgt reeds, dat de azoïsche periode langer geduurd heeft dan de vier nieuwere perioden te zamen.
Uit de waarnemingen van den tijd, dien regen en wind noodig hebben om de boven het water uitstekende deelen der aarde te verweren, van den tijd, waarin de stroomen en rivieren de ontlede stoffen naar zee voeren, en waarin de in het water zwevende stoffen bezinken, kan men zich bij benadering een denkbeeld vormen van den duur dier praehistorische tijden. Ons leven is zóó kort, de geschiedenis der volken gaat zóó snel voort, dat wij steeds de neiging hebben, de werken der natuur terug te brengen tot de schaal van onzen mikrokosmos, en daar ééne eeuw ons zeer lang toeschijnt, meenen wij ook, dat dit werkelijk ook voor de natuur eene lange periode is. Maar de studie van het heelal en zijne bewegingen en vervormingen leert ons, dat in de geschiedenis van het heelal de eeuwen minder zijn dan secunden in ons leven. Toch nemen wij als grondslag voor onze redeneering eene nauwe doch voor ons te bevatten grens aan. Onze historische herinnering is zóó kort, dat indien wij voor het quaternaire tijdperk, het tijdperk, waarin de mensch leefde, honderdduizend jaren nemen, wij vreezen te overdrijven, en toch is het zeker, dat dit cijfer beneden de werkelijkheid is. De menschheid heeft reeds onmetelijke tijden bestaan, vóórdat de geschiedenis begon, vóórdat zij kon spreken en schrijven, vóórdat zij zich vereenigde tot volken. Doch nemen wij als grondslag voor de tegenwoordige periode sedert den oorsprong der menschheid honderdduizend jaren aan. In dat geval heeft de tertiaire periode 460 000 jaren, de secundaire 2 300 000 jaren, de primaire periode 6 420 000 jaren, de azoïsche periode 10 720 000 jaren geduurd, zooals blijkt uit de volgende tabel: [143]
Dikte. | Verhouding. | Duur. | |
(100 000 jaren voor de quaternaire periode gerekend). | |||
Azoïsche periode. | 23 000 Meters | 53,6 | 10 720 000 jaren. |
Primaire periode. | 14 000 Meters | 32,1 | 6 420 000 jaren. |
Secundaire periode. | 5 000 Meters | 11,5 | 2 300 000 jaren. |
Tertiaire periode. | 1 000 Meters | 2,3 | 460 000 jaren. |
Quaternaire periode. | 200 Meters | 0,5 | 102 000 jaren. |
43 200 Meters | 100 | 20 002 000 jaren.3 |
Wij hebben als grondslag voor deze getallen de gegevens van Haeckel omtrent de dikte der formaties genomen. De cijfers, door verschillende geologen gegeven, wijken in enkele opzichten af, maar het eindresultaat blijft ongeveer hetzelfde.
Laat ons thans de azoïsche periode wat nader beschouwen en de sporen van planten en dieren onderzoeken, die men daarin aantreft.
Fig. 65. Oudste bezinkingen. Laurentische formatie. Eozoön canadense.
De azoïsche periode wordt in de aardkunde vertegenwoordigd door drie formaties, die in de volgorde harer vorming op elkander liggen en de volgende betrekkelijke dikte hebben: [144]
Formaties. | Dikte. | |
Azoïsche periode | laurentisch | 9 000 Meters, |
cambrisch | 6 000 Meters, | |
silurisch | 8 000 Meters. |
Fig. 66. De raadselachtige organismen der oude zeeën. (Bilobiten).
In de laurentische formatie heeft men tot nu toe niets met volkomen zekerheid gevonden. Verscheidene geologen, vooral Dawson en Carpenter, meenden, dat die lagen in Canada bestonden uit organische overblijfselen; men heeft aan die gesteenten den naam gegeven van Eozoön Canadense (organisme van den dageraad). Men meent diezelfde organismen ook gevonden te hebben in Ierland, Zweden, Boheme en Beieren. Hoewel [145]nu het bestaan van die organismen niet volkomen zeker is, zoo staat het toch vast, dat de eerste organismen in die periode gevormd zijn. Wij mogen dus aannemen, dat wij op den drempel staan van het gebouw des levens.
Daar de geologische onderzoekingen zich nog nauwelijks uitstrekken over het duizendste deel van de oppervlakte der aarde, zoo is het niet vreemd, dat men zoo weinig fossielen gevonden heeft, behoorende tot de eerste tijden van het leven op aarde; daarenboven zijn die oorspronkelijke formaties zóózeer verhit en zóózeer gewijzigd door de inwendige warmte der aarde, dat de groote meerderheid van de overblijfselen van levende wezens onder die omstandigheden verwoest zijn. Toch behoeft men niet te wanhopen, dat er meer bewijsstukken voor den dag zullen komen, naarmate de geologen hun onderzoek verder zullen uitstrekken, en dat zij met zekerheid zullen aantoonen, dat het leven begonnen is in de Laurentische periode.
Het is niet overbodig, hierbij op te merken, dat de eerste geleiachtige organismen nog niet genoeg vastheid bezaten, om te versteenen; hunne omzetting en bewaring zouden ten minste moeten plaats gegrepen hebben onder zeer moeilijk te verwezenlijken omstandigheden, zoodat het niet vreemd is, dat de bewijsstukken voor het bestaan van organische lichamen zeldzamer worden, naarmate de lagen ouder zijn.
Die laurentische laag vertegenwoordigt eene langdurige periode van bezinking op den bodem der wateren; zij is immers negen kilometers dik. De laagste schatting geeft voor die periode eenen duur van verscheidene millioenen jaren. Die rekening kan niet volkomen nauwkeurig zijn, daar die bezinking sneller of langzamer plaats vindt naar gelang van den afstand tot de kusten, van de diepte van het water en van de rijzingen en de dalingen van den bodem. In de aardkunde is men lang niet op zulk een bekend terrein als in de sterrenkunde.
Fig. 67. De raadselachtige organismen der oude zeeën. (Brachyphyllum gracile).
De eerste zekere sporen van organische wezens zijn in de [146]cambrische lagen gevonden, hoofdzakelijk in Engeland en Zweden. Het zijn afdruksels van zeer laag staande zeeplanten en zeedieren, wieren, ringwormen, weekdieren, sponsen, polypen, zeeëgels. Bij het aanschouwen van die eerste afdruksels aarzelt men te beslissen, of het wieren of buizen van ringwormen zijn, ja zelfs of het misschien strepen zijn van zuiver levenlooze voorwerpen, door de golven voortbewogen langs den slibbigen bodem. Alles schijnt [147]geheimzinnig, en toch gevoelt men, dat men die niet te ontcijferen teekens niet aan het toeval kan toeschrijven, en dat men daar de sporen van de eerste planten en de eerste dieren vóór zich heeft.
Fig. 68. Eerste planten: Wieren.
De raadselachtige wezens der oude zeeën, de bilobieten, de gyrolithen, de vexilleën, die men versteend in de oudste formaties, voornamelijk in de silurische vindt, en waarin enkele geologen en natuurkundigen slechts versteende sporen zien van voetstappen van dieren, zijn naar de uitstekende onderzoekingen van den markies de Saporta werkelijke organismen, die wel zeer laag staan, doch het karakter vertoonen van planten en de voorouders zijn der wieren. Men mag aannemen, dat die eerste zeeplanten, hetzij plat liggende, hetzij schuin geplaatst tegen den bodem der zee, op het slijk elkander kruisende hoopen vormden, als het ware om elkander kruipende koloniën. Evenals men het meest vaatcryptogamen vindt onder de eerste planten op aarde; evenals men de kraakbeenige visschen ziet optreden vóór de andere; evenals men kan nagaan, dat de kruipende dieren de overige gewervelde dieren, door longen ademend, zijn voorafgegaan, en de buideldieren de overige levend barende gewervelde dieren, zoo moeten op den bodem [148]der oude zeeën de ééncellige wieren als oudste plantenvormen zijn voorgekomen.
De wieren worden reeds spoedig zóó talrijk, dat men somtijds de azoïsche periode het wierentijdperk noemt. Zijn het planten? Zij zijn nog weinig ontwikkeld. Enkele draden gaan uit van een centraal punt (fig. 68). Zoodra verscheidene van die planten zich vereenigen, vormt zich eene soort van weefsel, eene soort van kleverig slijk, dat half-doorschijnend is en onder den mikroskoop gezien zich verdeelt in eene menigte voor het bloote oog onzichtbare draden. Het zeegras, dat de zee nog thans in groote hoeveelheid bevat, is veel steviger. Nog altijd zijn het aaneengestrengelde, wortellooze cellen, maar die door hare opeenhooping in zee een zóó dicht weefsel vormen, dat een schip somtijds moeite heeft er door heen te komen.
Fig. 69. Fossiele wier.
Fig. 70. De oudste planten. Cambrische periode.
1. Versteende chondriten.—2. Murchisonitis Forbesi.—3. Oude ebondriten.—4. Zeewier.
Die eerste planten zijn bijzonder eenvoudig. Het zijn als het ware niets anders dan platte buizen, zonder bladeren, zonder bloemen en zonder vruchten. Zij leefden en ontwikkelden zich in het lauwe water der oorspronkelijke zeeën. Er was nog geen vast land; nauwelijks begonnen enkele eilanden te voorschijn te treden uit de wateren. Er waren toen noch seizoenen, noch klimaten, daar de aardschors nog warmer was dan de temperatuur, die zij van de zon kon [149]verkrijgen; de levensvoorwaarden waren aan de pool dezelfde als aan den evenaar. Zelfs gaven de getijden, die het sterkst waren in de richting van zon en maan, aan de streken, die wij thans de tropen noemen, eene beweging, die naar de polen afnam. De poolstreken waren dus uit dat oogpunt meer bevoorrecht dan de keerkringen, te meer waar diezelfde aantrekking van zon en maan, die met meer kracht werkte op de vloeibare kern aan den evenaar dan aan de poolstreken, [150]de aardschors aan den evenaar minder vastheid gaf. De eerste levende organismen moeten zich dus gevormd hebben in de rustige poolstreken, die toen door eene reusachtige zon verlicht werden. Het is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat de zon zich gedurende de laurentische periode, waarin het leven zijne intrede op aarde gedaan heeft, nog niet ver binnen de loopbaan van Venus verdicht had. Het is te verwachten, dat men de eerste organismen, hetzij planten, [151]hetzij dieren, nog niet gevonden heeft, en dat men die vinden zal in de nog niet onderzochte laurentische lagen.
Fig. 71. Fossiel afdruksel der oorspronkelijke planten.
Fig. 72. De eerste dieren: afdruksel van eenen ringworm in de cambrische periode.
Fig. 73. De oudste dieren. Cambrische periode. Graptolithus turriculatus. Diprion pristis. Monograptus. Bastrites peregrinus. Phyllographtus.
Fig. 74. De oudste dierenversteening van het mosdier Fenestella tenuiceps.
Fig. 75. Oudste dieren: Trilobieten.
De eerste dieren zijn eveneens zeedieren. Men heeft in de cambrische gesteenten ringwormen gevonden, die evenzeer gelijken op voortbrengselen van het plantenrijk als van [152]het dierenrijk: het zijn niets anders dan gelede buizen, die in het water drijven. Ook vindt men in grooten getale graptolithen, eenvoudige polypen, bestaande uit getande en samengerolde buizen, monograpten, rastriten, phyllograpten. Het zijn eenvoudige protozoën, verzamelingen van aan elkander vastgehechte vakken. Zij zijn het begin der polypen, en men verbaast er zich over, dat het leven zoo vreemdsoortige vormen heeft kunnen aannemen. Dezelfde lagen bevatten ook kleine schelpen, waaraan men den naam van [153]lingulae gegeven heeft (de eerste armpootige weekdieren) en mosdieren, opgesloten in cellen.
Reeds hebben de cambrische lagen een vijftigtal soorten van planten en dieren opgeleverd, waaronder in de eerste plaats voorkomen ééncellige wieren, ringwormen, armpootigen, sponsen en polypen. In de silurische lagen vormen de graptolithen en trilobieten de meerderheid.
Eene menigte nieuwe wezens treedt immers op en verspreidt zich wijd en zijd: het zijn schaaldieren, bekend onder den naam van trilobieten, en die reeds sedert langen tijd zijn uitgestorven: zij zijn verdwenen in de steenkoolperiode, millioenen jaren geleden. De trilobieten kwamen in menigte voor in de oorspronkelijke zeeën, en men vindt ze gemakkelijk, indien men er eenige uren naar zoekt op klippen of in bergtunnels in de terreinen, die ze bevatten. Zij zijn zeer verspreid in Maine-et-Loire, en in de silurische lagen van de mijngroeven van Trélazé bij Angers.
Fig. 76. Versteende stekelhuidigen.
Uit dezen tijd dagteekent ook de koraalpolyp, die zulk eene belangrijke rol gespeeld heeft bij de vorming der aarde, en wier eeuwenoude koloniën groote eilanden hebben gevormd. Onder de plantdieren vindt men de peervormige hemicosmiten, stekelhuidigen, zeekomkommers (holothuriën). Nauwelijks verdienen die wezens den naam van dieren. Verscheidene hebben nog geen kop en kunnen zich niet [154]bewegen, evenals de oesters, wier voorvaderen men daaronder vindt; andere hebben eene soort van kop en een begin van een spijsverteringskanaal; maar het voedsel wordt door dezelfde opening ingebracht en verwijderd, evenals bij de stekelhuidigen; nog andere, zooals de wormen, hebben een begin van bewerktuiging, hoewel de meeste zintuigen nog afwezig zijn en zij zich alleen kruipend kunnen voortbewegen, door hunne ringen beurtelings in te trekken en uit te rekken.
Fig. 77. De koning der oorspronkelijke zeeën: Trilobites calymene.
Deze azoïsche periode heeft, zooals wij zagen, millioenen jaren geduurd. Gedurende dien langen tijd vertoonden de eerste diersoorten, hoe laag zij ook stonden, reeds sporen van vooruitgang. Wel is er nog geen enkel gewerveld dier en bestonden er zelfs nog geene insecten, visschen, kruipende dieren, vogels of zoogdieren. Maar onder de ongewervelde dieren is er vooruitgang. Wij hebben niet meer alleen het oorspronkelijke protoplasma en de platen gelei, die in het water drijven, en de eenvoudige cellengroepen, de wieren en de ringwormen. De trilobieten hebben reeds eenen kop, eenen staart en waarschijnlijk pooten, de laatste echter tenger en dun, want zij zijn niet versteend; op den kop vindt men de sporen van oogen. Het zijn de eerste oogen, die op onze aarde bestaan hebben, nog niet ontwikkeld en nauwelijks waard dien naam te dragen, maar reeds vinden wij oogzenuw [155]en netvlies. Die oorspronkelijke arthropoden, (gelede dieren) veel lager staande dan onze krabben en kreeften, nemen de voornaamste plaats in onder de zeedieren der silurische periode; het aantal soorten en families neemt eerst verbazend toe, doch plotseling verdwijnen zij tijdens de steenkoolperiode, en thans worden zij nauwelijks vertegenwoordigd door den limulus. Men heeft nog twee andere schaaldieren gevonden, die betrekkelijk even hoog staan op den trap der ontwikkeling, den pterygotus bilobus, en den eurypterus remipes; ook deze hadden eenen kop, waarin oogen aanwezig waren, en misschien waren zij de eerste zoetwaterdieren. Het zoetwater, uit den regen ontstaan, ontstond tegelijk met de bergen, de bronnen en de eerste rivieren.
Fig. 78. De eerste dieren. Versteende schelpen van armpootigen uit de silurische periode.
Orthis elegantula. Pantamerus. Stropnomena. Omphyma.
In de silurische periode werden de schaaldieren nog door andere soorten vertegenwoordigd. Behalve alle soorten van trilobieten vond men de dalmaniten, den trinucleus enz.; behalve den pterygotus en den eurypterus, zou men nog den peltocaris, den ceratiocaris, de aristozoë, de beyrichia e.a. kunnen noemen. Maar wij schrijven geen leerboek over paleontologie en mogen dus de hoofdtrekken van de geschiedenis der aarde niet vergeten, door in de bijzonderheden te verdwalen. Toch moeten wij nog opmerken, dat in het tweede gedeelte dezer periode de koppootigen eene verbazende uitbreiding [156]verkrijgen: men vindt meer dan 1600 soorten dier dieren, waaronder de Nautiliden belangrijk zijn. Enkele dezer (o.a. orthoceras) zijn tot twee meters lang. De vinpootigen, (pteropoda) buikpootigen en armpootigen zijn zeer talrijk, wij geven in nevensgaande teekening enkele typen (fig. 78). Ook vindt men polypen, sponsen en medusen. De stekelhuidigen worden vertegenwoordigd door de crinoïden, (zeeleliën) merkwaardige wezens, waarvan de meeste door eenen buigzamen, rechten steel aan den grond verbonden zijn. Die steel bestaat uit een groot aantal op elkander gestapelde schijven en hoewel oorspronkelijk kort, heeft hij tijdens de juraperiode eene groote ontwikkeling verkregen. Fig. 79 geeft twee merkwaardige typen, den ichthyocrinus uit de silurische periode en den apiocrinus uit de juraperiode.
De versteende zeeleliën alleen vormen somtijds reeds uitgebreide steenlagen; in de oorspronkelijke zeeën waren zij buitengewoon talrijk en bekleedden zij den bodem der zee met prachtige levende weilanden. Bijna alle zeeleliën uit dien tijd waren aan den bodem vastgehecht: een lange, buigzame, gelede steel droeg eenen bundel eveneens gelede aanhangsels, die dikwijls nog tot in het oneindige vertakt waren en die zich boven den steel uitspreidden als de bladeren van enkele palmen, of die tegen elkander sloten en ineengerold waren als de bloembladeren van eene slapende bloem. Enkele zeeleliën waren meer dan een meter lang; de steel van sommige Pentacrinen was meer dan vijftig voet lang.
De geschiedenis der zeeleliën begint tegelijk met de geschiedenis der aarde. De eerste rudimentaire vormen zijn verwant met die, waaruit de holothuriën, de encriniden en de zeesterren ontstaan zijn.
Nadat zij gedurende de secundaire periode een tijdperk van buitengewonen bloei gehad hadden, zijn de zeeleliën in de volgende perioden langzaam achteruitgegaan; toch vindt men thans nog enkele soorten, zooals de comatuliden, de pentacriniden, de bathycriniden e.a.
Fig. 79. De eerste dieren. Stekelhuidigen: zeeleliën. 1. Apiocrinus Royssianus. 2. Ichthyocrinus laevis: a. met open armen, b. met gesloten armen.
De zeeleliën leven op groote diepten: de Pentacrinus Caput [157]Medusae op 400 tot 500 Meters onder den waterspiegel, de Rhyzocrinus Lafotensis op 160 tot 1500 Meters, de Bathycrinus gracilis op 4000 Meters. Op die diepten, waar de storm niet meer woedt, waar de veranderingen in temperatuur niet meer gevoeld worden, waar de zon nauwelijks hare stralen werpen kan, waar alleen phosphoresceerende wezens eenen flauwen lichtschijn verspreiden, is het leven niet meer onderworpen aan de zoo veranderlijke omstandigheden, die daarop aan de oppervlakte van invloed zijn. Het is dan ook in de diepte der wateren, dat de wezens zijn blijven voortleven onder die omstandigheden, waaronder zij oorspronkelijk optraden. De moeilijkheid om de bewoners dier donkere afgronden te bereiken heeft ze langen tijd aan onze nasporing onttrokken, doch thans weet men, dank zij vooral de onderzoekingen van Agassiz en zijne leerlingen, dat zij zeer talrijk zijn, en dat de pentacriniden den bodem der zee bedekken met eene nieuwe soort van leven. Zij zijn in de millioenen jaren van hun bestaan [158]weinig veranderd, omdat de voorwaarden van het leven op die diepte weinig gewijzigd zijn. Alleen die wezens, die in de nabijheid der kusten of de oppervlakte langzamerhand zijn gaan leven in eene andere middenstof, en van waterdieren landdieren geworden zijn, kunnen zich wijzigen. Konden zij zich niet in de gewijzigde levensvoorwaarden schikken, dan zijn zij verdwenen.
Gelijktijdig met de stekelhuidigen komen in de silurische periode de weekdieren en de schaaldieren in grooten getale voor. De trilobieten en de nautiliden met eenen reeds gevormden en tamelijk volkomen kop hebben de overhand. De vooruitgang neemt steeds toe. De eerste visschen verschijnen in het water op het einde dier periode, bij den overgang tot de devonische periode, en op de uit de zee verrezen eilanden, die reeds met planten, voornamelijk met wolfsklauwen bedekt zijn, zullen gelijktijdig de eerste dieren, in de lucht ademend, verschijnen, in de gedaante van schorpioenen.
Door opheffingen van de aardschors zijn de cambrische en silurische lagen op verschillende punten van Europa bloot geraakt en daardoor het voorwerp geworden van belangrijke onderzoekingen. In Engeland is de cambrische laag meer dan 6000 Meters dik en de silurische 8000 Meters. In Zweden daarentegen is de silurische laag slechts 600 Meters dik. In Bohemen daarentegen is zij gelegen tusschen eruptiefgesteenten. Opmerkelijk is het, dat dezelfde levende wezens, thans versteend, gelijktijdig verschenen zijn in alle silurische formaties. Dezelfde soorten worden gevonden in Zweden, Engeland, Boheme, de Vereenigde Staten, de Kaap de Goede Hoop en in Barrowstraat en Melville-eiland op 76° noorderbreedte; enkele soorten, zooals graptolithus Murchisonii e.a. komen voor op plaatsen, die aan verschillende uiteinden van de middellijn der aarde gelegen zijn. Overal heerschte dezelfde temperatuur.
Zelden zijn de silurische lagen horizontaal. Zij hebben alle rijzingen en dalingen medegemaakt, die in de aardschors [159]sedert dien tijd hebben plaats gevonden; men heeft hare fossielen in de Andes in Amerika gevonden op 5000 Meters hoogte. Gedurende die langdurige azoïsche periode strekken de zeeën zich bijna over de geheele aarde uit. Bijna geheel Europa b.v. van Spanje tot aan het Ural-gebergte lag onder water. Een deel van Bretagne stak boven water uit, zoo ook Auvergne, de Alpen, de Jura en enkele eilanden in de Pyreneën; maar de plaatsen, waar Parijs, Rouaan, Havre, Orleans, Bordeaux, Marseille, Nizza, Turin, Genève, Brussel gelegen zijn, lagen toen nog onder de golven der silurische zee. Brest, Nantes, Autun waren reeds uit de wateren te voorschijn getreden. IJsland, gevormd uit eruptiefgesteenten der azoïsche periode, Lapland, Finland, een deel van Zweden en Noorwegen, een deel van Schotland en Ierland, van Spanje, Zwitserland, Corsica, Sardinië, Boheme, Turkije, staken boven de zee uit; maar Londen, Amsterdam, Parijs, Madrid, Petersburg lagen op den bodem van den Oceaan, en daarboven bewogen zich in de wateren onze plantaardige en dierlijke voorouders der silurische periode, die het vruchtbare werk van het toekomstige leven voorbereidden.
Hoe welsprekend is dit schouwpel voor hem, die het kan bevatten! Op den eersten oogopslag doet het ons den betrekkelijken ouderdom der bergen kennen. De Alpen zijn ouder dan de Pyreneën. Toen de Mont-Blanc, de Sint-Gothard, de Jungfrau reeds hunne kruinen boven de wolken verhieven, rustten de Pyreneën nog op den bodem van het water; zij zijn de dochters der secundaire periode en millioenen jaren jonger dan de Alpen. Toen verhieven zich slechts enkele toppen der Pyreneën als kleine eilanden, boven de golven; maar het water stroomde vrij door den archipel, en Spanje was nog evenmin scherp begrensd als Frankrijk. De Middellandsche zee bestond evenmin als de Caspische, de Zwarte zee, de Baltische zee of het Kanaal: ééne enkele wereldzee strekte zich over den aardbol uit. De Alpen waren waarschijnlijk veel hooger dan nu; zij schijnen ten minste [160]weder gezakt te zijn, en zelfs verscheidene malen te zijn gestegen en gedaald.
In die zeeën heerschten de phalangieten (bastaardspinnen) en tallooze trilobieten. Gewapend met zijn drielobbig schild, was dit het eerste schaaldier, dat zich vrij durfde bewegen, andere plaatsen durfde opzoeken en nieuwe kusten tot woonplaats durfde te kiezen.
Het was ook het eerste dier, dat oogen had, geschikt om te zien. Vóór dien tijd werd ieder wezen blind geboren en bleef het blind, alsof de vormelooze natuur zich schaamde voor hare omgeving. Tot nu toe konden de dieren alleen licht en duisternis, dag en nacht onderscheiden, zij konden de plaats, die zij innamen, alleen voelen en niet zien. Doch nu treedt de trilobiet op; hij heeft een werkelijk gezichtsorgaan, niet langer in rudimentairen toestand. En wat zag dat eerste oog, met bulten overdekt? Kleine drijvende weekdieren, nog geen visschen, of kruipende of gewervelde dieren, maar tallooze plantdieren, koralen, zeeleliën, zeesterren. Om zijne vijanden te ontkomen, rolde hij zich tot eenen bal samen en liet hij zich door den Oceaan medevoeren.
Hij zal lang genoeg leven, om eindelijk het bijna volkomen gevormde oog der koppootige weekdieren te aanschouwen; het geheele gezichtsorgaan heeft zich ontwikkeld en geleidelijk volmaakt, van de gekleurde stip der zoänthariën tot aan de groote oogen der ammonieten en belemnieten. De levende natuur is niet langer blind.
De trilobiet, de voorvader der schaaldieren, was ook een der eerste wezens, die van de zich ontwikkelende aarde verdwenen. Zijn schild met drie lobben heeft hem niet kunnen beschermen tegen den tand des tijds; hij verkondigt de veranderlijkheid der vormen, die zich evenals de aarde voortdurend wijzigen; hij verkondigt, hoe niet alleen individuen, maar ook soorten en geslachten sterven.
Geen schepsel heeft zich nog buiten de lauwe wateren gewaagd; hier en daar werpen de stormen eene ontwortelde wier, eene tweekleppige schelp op de kust, doch deze worden [161]weder door de golven medegevoerd en aan den Oceaan teruggegeven. Geen wezen heeft nog gepoogd op het vaste land te leven; geen enkele getuige heeft nog het hoofd boven de zee durven uitsteken en het heelal durven aanschouwen: alleen de wateren zijn bewoond.
Verheffend denkbeeld! De menschen, die ons zijn voorgegaan, kenden slechts de bewerktuigde wezens van hunnen tijd, zonder te vermoeden, dat er ooit andere bestaan hebben. Hun horizon beperkte zich tot de tegenwoordige natuur. Zij vermoedden niet, dat er eene zichtbare, versteende eeuwigheid achter hen lag. Of indien zij vermoedden, dat ooit andere vormen op de aarde bestaan hadden, waren het voor hen chimaeren, centauren en dergelijke monsters, door de verbeelding gewrocht. De sterrenkunde deed ons de ruimte, de aardkunde, den tijd kennen.
Doch zie! Daar leeren wij een nieuw heelal kennen. Voor ons opent zich een onmetelijk verleden, bewoond met schepselen, waarvan wij geen denkbeeld hadden. De visioenen der dichters en profeten zijn door de werkelijkheid overtroffen. Zij nemen voor ons een’ vorm aan en heeten pterodactylen (vleugelvingerigen), plesiosauren, dinotheriums enz.
„Welk eenen invloed,” zegt Edgard Quinet, „moeten dergelijke veranderingen in onze beschouwingen, een zoodanige rijkdom, bij den reeds aanwezigen rijkdom gevoegd, de gift van eene geheel nieuwe natuur, in den dood bewaard, uitgeoefend hebben op onze voorstellingen van leven en dood, van het heden en de toekomst, van onze plaats aan de spits der bewerktuigde schepselen! Indien de kruipende dieren in het secundaire tijdperk hadden kunnen spreken, dan zouden zij gezegd hebben: Wij zijn de koningen der schepping. Geen wezen staat boven ons, niemand dan wij is in staat te kruipen. Tevergeefs tracht een troep lagere wezens, straaldieren, weekdieren, visschen zich met ons te meten. Het kruipende dier is het uitverkoren schepsel, de goddelijke vorm; met hem eindigt de wereld haren vooruitgang en hij is de kroon der schepping. [162]
De eerste dagen der silurische periode: Alleen de wateren zijn bewoond.
[163]
„Indien de groote zoogdieren van het tertraire tijdperk hunne stem hadden doen hooren, dan zouden zij gezegd hebben: Het heelal heeft eenen stap voorwaarts gedaan, wij staan op de hoogste trede der ontwikkeling. Hoe is het mogelijk, dat de kruipende dieren ooit hebben kunnen gelooven, dat met hen de wereld voltooid was. Zij zijn in staat op den buik voor te gaan; maar wij hebben het hoofd opgeheven. Wij zijn de wettige heerschers, hoe kunnen er nog hooger bewerktuigde wezens bestaan? Al die overgangsvormen, die zich oefenden tot het leven, ontwikkelden zich geleidelijk tot onze gedaante. Maar wij hebben het eindpunt bereikt, zonder vrees, dat ooit eenig ander wezen ons van onzen troon verjaagt; wij kunnen van eeuw tot eeuw rustig de aarde afweiden en ons onderling verscheuren.
„Doch zie! Daar begint het quaternaire tijdstip; de mensch verschijnt en zegt: Tot nu toe heeft iedereen zich vergist, wij alleen niet. De kruipende dieren geloofden aan de goddelijke heerschappij der kruipende dieren, de zoogdieren aan die der zoogdieren. Dwaling, vermetelheid van het lagere volk der schepping. Ik alleen ben de wettige heerscher. Om voor mij plaats te maken, zijn al die koningen van éénen dag ter aarde gestort, van de trilobieten en de koninklijke ammonieten tot de groote gewervelde dieren. Ik alleen ben de heerscher, in wien het leven zijnen volmaaktsten vorm heeft verkregen; of juister gezegd, er is geene enkele schakel tusschen de vroegere vormen en den mijnen. Het heelal is voltooid, de tijden zijn vervuld. In mij heeft God zich uitgeput, ik ben de laatste zoon van zijnen ouderdom.
„Dat gezichtspunt is dagelijks moeilijker vol te houden; zoo talrijke organische dynastiën moeten den mensch eindelijk overtuigen, dat hij zelf eene soort van ééne dag is, en dat het oogenblik komen zal, waarop ook hij zal worden onttroond.
„Wanneer ik dien langzamen vooruitgang zie, van den trilobiet, den eersten verbaasden getuige van de wordende wereld tot aan het menschengeslacht, dan is het mij onmogelijk, [164]te gelooven, dat de opklimming bij mij eindigt en dat die oneindige arbeid zich niet verder uitstrekt dan tot den horizon, dien ik overzie. Dan kan ik mij niet langer tevreden stellen met wat ik ben. Dan verlang ook ik vleugelen en schep ik mij in mijne verbeelding toekomstige, nu nog onbekende rijen van vormen en wezens, die mij in kracht en in licht evenveel zullen overtreffen, als ik uitmunt boven het eerste wezen, in de oude wereldzee geschapen. Dan kan ik mij dat wonder van hoogmoed en nederigheid verklaren, mensch genoemd; hoogmoedig tegenover de vroegere wezens, die langzaam tot hem opklimmen; maar nederig tegenover de hoogere wezens, waarvan hij de kiem in zich omdraagt en waarvan hij de hoogere aspiraties in zich voelt.4”
Langzaam en regelmatig groeit en ontwikkelt zich de boom des levens. De ontwikkeling van het plantenrijk loopt evenwijdig met die van het dierenrijk. De oudste planten zijn de laagste zeeplanten, evenals de oudste dieren zeedieren waren. Opmerkelijk is het, dat planten- en dierenrijk ontwikkeld zijn in de volgorde, door de physiologie aangegeven: dit is een belangrijk en tevens onwederlegbaar feit. Indien de gesteenten, in de laurentische, cambrische en silurische lagen bewaard gebleven, ons hoogere planten, boomen, bloemen of vruchten hadden leeren kennen, aan de onze gelijk, dan had men grond gehad, de beginselen in dit boek neergelegd te bestrijden. Maar beide rijken hebben nauwkeurig den weg gevolgd, dien onze lezers bij deze onderzoekingen hebben leeren kennen. De eenvoudigste planten, de cryptogamen, zijn de oudste; men vindt deze alleen in de geologische lagen der azoïsche periode; de meer volkomen planten, de phanerogamen zijn eerst veel later ten tooneele verschenen. De cryptogamen zijn in de geschiedenis der planeet evenals in de plantenphysiologie, de oorsprong en het uitgangspunt van alle planten. [165]
Aan den oorsprong van alle planten ontmoeten wij het vormelooze protoplasma, dat echter reeds de kenmerken van het leven bezit. Het is dezelfde stof, waaruit ook de eerste dieren bestaan, en in de meest volmaakte plant vindt men nog de herinnering aan dien toestand terug. Binnen de plantencellen trekt het protoplasma zich samen en ademt het, zooals de dierlijke stof. De vleeschetende planten herinneren ons aan dien toestand, evenzeer als het kruidje-roer-mij-niet, dat den invloed van verdoovende middelen ondervindt. De eerste planten, de ééncellige wieren, de paddestoelen, de korstmossen, zijn slechts opeenhoopingen van protoplasmacellen.
Fig. 81. De oudste planten. Chondrites bollensis elongatus.
Terecht heeft men aan de azoïsche periode den naam van de periode der wieren gegeven, want spoedig hebben zij zich in de oorspronkelijke zeeën verspreid, en het zijn ook de eerste planten, die zich aan de kusten een weinig gewijzigd hebben, om zonder veel water te kunnen leven of zelfs in vochtige lucht. Die wieren, welke op den bodem van het water gebleven zijn, onder ongewijzigde omstandigheden, behoefden zich niet te vervormen, en zooals zij dan [166]ook voor millioenen jaren bestonden, zoo vinden wij ze nog heden terug. Die eerste planten (protophyten) vertoonen echter op het einde der silurische periode eene groote verscheidenheid van vormen en afmetingen. Bij de vroeger genoemde soorten kan men nog voegen de crossochorda, in de lagere silurische lagen van Schotland en Bagnols (département de l’Orne) gevonden, die uit niets anders bestaat dan uit dooreengestrengelde buizen; de arthrophycus, op alle diepten der silurische formatie, de eophyton en vooral de belangrijke groep der Chondriten, die beginnende in de silurische periode, in het midden der tertiaire periode verdwenen zijn. De hoogere wieren, fucoïdeën, florideën enz. zijn eerst veel later verschenen. Wij zullen thans niet verder in bijzonderheden afdalen. Ons doel was alleen aan te toonen, dat het planten- en dierenrijk begonnen is met de laagste zeeorganismen. De planten in de lucht zijn ontstaan uit de waterplanten. Verschillende wiersoorten hebben het water verlaten om bezit te nemen van den grond, die boven het water uitstak; eerst hebben zij zich gelegerd op vochtige en dikwijls overstroomde plaatsen, doch later hebben zij zich stap voor stap verspreid met die wijzigingen, die de levensvoorwaarden medebrachten. Onder den invloed van de nieuwe omgeving gaven de celweefsels, die oorspronkelijk gelijkslachtig waren, het aanzijn aan nieuwe bedekkingen. Bij gewijzigde voeding werden ook de planten voor dat doel gewijzigd. Zoo ontstonden eensdeels de blad- en levermossen, anderdeels de varens, de paardestaarten en andere. De eerste planten waren sporeplanten (cryptogamen); de phanerogamen (zaadplanten) stammen daarvan af.
De eerste op het land groeiende planten komen evenals de eerste in de lucht ademende dieren eerst voor op het einde van het silurische tijdperk. In het leisteen van Angers heeft men eenen schoonen afdruk van eene varen gevonden. Men vindt ook in de silurische lagen van Cincinnati wolfsklauwen en sigillaria’s. Dit zijn de oudste planten, buiten het water levende en dagteekenend uit de silurische periode. [167]De reeds zoo ingewikkelde bouw der plant bij haar eerste verschijnen op de oppervlakte van den bodem, doet ons vermoeden, dat er eene ons onbekende periode moet geweest zijn, waarin op het vasteland eenvoudiger planten bestaan hebben dan varens. Toen de regens als het ware voortdurend op de aarde nedervielen en het water der zee door zijne hooge temperatuur steeds verdampte, moesten planten van zeer lage ontwikkeling den grond bedekken. Die planten leefden ongetwijfeld op de wijze der wieren, die als het ware gedompeld blijven in een onafgebroken bad. Eerst na eene reeks van eeuwen kunnen zij de vormen verkregen hebben, door de oudste afdruksels geopenbaard. In den tijd waarin zich de lei-, de kwarts- en de kalkrotsen der laurentische, cambrische en silurische periode vormden, is de lucht gezuiverd, vielen de regens in plaats van voortdurend, met tusschenpoozen, en vormde de dampkring, nevelachtig en warm blijvend, eene tweede zee, over den Oceaan hangend. Toen verkreeg de plantengroei op aarde nieuwe vormen en organen, passend voor de gewijzigde omstandigheden. Voor het eerst verkregen de planten bladeren, schoten zij wortels uit, en kregen de weefsels verschillenden bouw en verwierven zij grootere schoonheid en symmetrie.
Het water is eene middelstof, uiterst geschikt voor de meeste lagere organismen. Geheele afdeelingen van planten en dieren, zooals wieren, plantdieren, de meeste weekdieren en alle visschen leven in het water, dat zij niet straffeloos kunnen verlaten. Niet alleen dient het water tot voertuig voor de gassen, door die schepselen ingeademd, maar het doordringt ze ook; het waterdragend deel der weekdieren bevat een geheel stelsel van openingen en kanalen. Dit is zelfs één der duidelijkste karaktertrekken, waaruit hunne betrekkelijk lage ontwikkeling blijkt. Zoowel de wieren als de weeke dieren drogen uit, zoodra zij uit het water komen en verliezen dan door verdamping het vocht, dat voor het behoud van hun leven noodig is. Een zeer vochtige dampkring [168]echter kan de rol van eene vloeibare middenstof vervullen. Zoo kunnen blad- en korstmossen, al zijn het landplanten, alleen onder den invloed van water groeien. Zoolang de lucht droog blijft, schijnt het leven uitgedoofd, totdat de vochtigheid het leven weder opwekt.
Fig. 82. Het oudste bekende landdier. Versteende schorpioen in 1884 in eene silurische laag ontdekt.
De vochtige lucht is dan ook de weg geweest, waarlangs [169]het leven zijne voortbrengselen van het water naar de oppervlakte der aarde heeft overgebracht. De varens, de oudste der bekende landplanten, tieren het weligst in vochtige lucht. Het door longen ademende weekdier, bij hetwelk de kieuwen vervangen zijn door luchtzakken, en dat buiten het water ademt, is eerst na tal van voorzorgen er toe kunnen komen, om op het land voort te kruipen. Het zou zich, met eene bloote en weeke huid, niet over den grond kunnen voortbewegen, zonder het slijm te verliezen, dat uit zijn lichaam druipt en zijnen gang vergemakkelijkt. Het bewoont daarom donkere en vochtige plaatsen, die het alleen des nachts of op regendagen verlaat, terwijl voor diegenen welke eene schelp bezitten, het gevaar om zich aan de lucht bloot te stellen, zóó groot is, dat zij zich hermetisch insluiten, òf door het afscheiden van een slijmerig vocht, òf door van een deksel gebruik te maken. Teruggetrokken in eene nauwe, doch zekere schuilplaats, blijven weekdieren somtijds maanden lang slapend, totdat zij door de vochtigheid ontwaken; men heeft zelfs somtijds dieren uit eene schelpenverzameling na jaren uit hunne rust zien ontwaken onder den invloed van een bad.
Terwijl echter de planten en dieren, vroeger in het water levend, begonnen zijn voor het land geschikt te worden door het water te zoeken in den bodem en de lucht, duurde het nog langen tijd, en moest de natuur meer ingewikkelde plannen scheppen, eer zij voor goed voor het land geschikt waren. Bij de werveldieren moesten daartoe de organen voor het ademen door longen gevormd worden, bij de planten een aantal organen, die bij de lagere planten òf niet bestaan, òf niet ontwikkeld zijn, zooals de wortels, die dienen, om de sappen op te zuigen en de bladeren, die dienen voor de ademhaling.
Tot voor eenige jaren twijfelde men nog aan het bestaan van dieren, die in de lucht ademen, uit het silurische tijdvak. In 1884 werd echter in de bovenste silurische lagen van Gothland (Zweden) een versteende schorpioen gevonden. Opmerkelijk [170]is het, dat tegelijkertijd de ware aard van eenen anderen schorpioen ontdekt werd, in 1883 in de bovenste silurische lagen van Schotland gevonden. Deze beide exemplaren van dieren, die thans alleen leven in de warme landen, zijn gevonden op de hooge breedte van Schotland en Zweden, een bewijs te meer, dat er toen nog geene klimaten bestonden.
Zoo vertoont zich dan het ééncellige wezen aan den drempel der geheele schepping; naarmate de eeuwen bij tienduizenden voorbijgaan, verdeelen zich de wezens in soorten, die zich weder splitsen en vertakken; al meer en meer wijken zij van elkander af; hunne levensverrichtingen worden met hunne organen ingewikkelder; hunne vermogens beperken zich tot bepaalde deelen; hunne instincten komen voor den dag; het laatst treedt het verstand op. En zóó nadert het indrukwekkende drama zijne ontknooping, waarbij de mensen optreedt, de kroon der schepping, volkomen bewust van de hem toebedeelde rol. [171]
1 Door bezinking ontstane lagen (Neptunische formatie).
2 Ik heb gezien, dat datgene wat eertijds vastland geweest was, nu zee is; ik heb gezien, dat land uit de zee is ontstaan. En ver van de zee liggen zeeschelpen, en een oud anker is gevonden op den top van eenen berg. (Ovid. Metam. XV, 262–265).
3 Wij herhalen nog eens, dat deze getallen geene absolute waarde hebben en alleen dienen als verhoudingsgetallen.
4 Edgard Quinet: La Création.
In een Arabisch handschrift uit de 13de eeuw legt de schrijver een denkbeeldig persoon de volgende aardige legende in den mond:
Toen ik mij eens in eene oude en bevolkte stad bevond, vroeg ik éénen der inwoners, hoe lang geleden die stad gesticht was. Hij antwoordde: wij weten niet, sedert wanneer deze groote stad bestaat, en onze voorouders wisten het evenmin.
Vijf eeuwen later kwam ik weer op dezelfde plaats en kon ik geen spoor der stad meer ontdekken. Ik vroeg eenen boer, die op de plaats waar de stad gestaan had, aan het maaien was, hoe lang geleden de stad verwoest was. Dit is, antwoordde hij, eene vreemde vraag. Deze plek is nooit iets anders geweest, dan zij nu is.—Maar stond er dan oudtijds niet eene prachtige stad?—Nooit, was zijn antwoord, voor zooverre wij er tenminste over kunnen oordeelen, en [172]onze vaderen hebben ons nooit over het bestaan dier stad gesproken.
Weer vijfhonderd jaren later vond ik op dezelfde plek de zee. Aan de kust stond een troep visschers, die ik vroeg, sedert hoelang het land overstroomd was. Hoe kunt gij ons dat vragen, zeiden zij. Die plek was altijd, wat zij nog thans is.
Nog eens vijfhonderd jaren later was bij mijne terugkomst de zee verdwenen; ik vroeg iemand, dien ik alleen op die plek vond, sedert wanneer de verandering had plaats gegrepen, en hij gaf mij hetzelfde antwoord als te voren.
Eindelijk, na eene even groote tijdsruimte, kwam ik er voor het laatst, en ik vond er eene bloeiende stad, meer bevolkt en rijker in monumenten, dan de eerste, en toen ik naar haren oorsprong vroeg, antwoordden mij de inwoners: de tijd harer stichting verliest zich in de grijze oudheid; wij weten niet, hoelang zij bestaat, en onze vaderen wisten er evenmin iets van af.
Ziedaar inderdaad het beeld van den korten duur van ’s menschen herinnering, en van de beperktheid van onzen gezichtskring in tijd en in ruimte. Wij zijn geneigd te gelooven, dat de aarde altijd geweest is wat zij nu is; slechts met moeite kunnen wij ons de veranderingen voorstellen, die zij in de millioenen en millioenen jaren, die het optreden van den mensch zijn voorafgegaan, heeft ondergaan; de lange duur van dien tijd verplettert ons, zooals de uitgestrektheid der ruimte ons in de sterrenkunde verplettert.
In het tijdperk, waartoe wij thans genaderd zijn in onze geschiedenis der aarde, was het leven reeds zeer verspreid in de wateren, die nog bijna de geheele aarde bedekten. Zij bestaat hoofdzakelijk uit laag ontwikkelde planten, uit weekdieren en schaaldieren. Doch zij ontwikkelt zich. De soorten, die in dezelfde levensomstandigheden blijven, zooals op den bodem der zee, blijven onveranderd voortbestaan, een groot aantal leeft nog in onzen tijd. De soorten, die zich aan de kusten of op het vasteland bevonden, ondergaan [173]wijzigingen in voeding, temperatuur, licht, ademhaling enz., zij zullen zich schikken naar die gewijzigde omstandigheden door te veranderen, of zullen bezwijken, als de verandering te groot of te plotseling plaats heeft. Enkele geologen noemen het tijdperk, dat wij thans gaan bespreken, overgangstijdperk; doch ten onrechte: iedere periode is eene overgangsperiode. Wij zullen dus de geologische benaming behouden, die men er aan gegeven heeft, en zullen dus de periode, die begint onmiddellijk na de silurische periode, het primaire of devonische tijdperk noemen, omdat men voor het eerst die terreinen nauwkeurig bestudeerd heeft in Devonshire (1837). De formatie zelf wordt ook wel bonte zandsteenformatie genoemd.
Maar het is van belang, dat wij ons uit een geologisch standpunt rekenschap geven van die opvolging in geologische formaties. Tot nu toe hebben wij voornamelijk de geboorte en de ontwikkeling van het leven bestudeerd en hebben wij de wezens zien ontstaan, die de eerste trede vormden, welke leidde tot het toppunt der schepping, den mensch. Het is thans van belang na te gaan, hoe de lagen zich op elkander hebben gerangschikt, en den gang te volgen der natuur bij het afzetten van al die lagen, waarin men de sporen van verdwenen wezens heeft gevonden.
Laten wij dus eerst eene tabel samenstellen van de opvolging dier formaties en tijdperken, te beginnen met de oudste, dat zijn die, welke wij reeds in het vorige hoofdstuk besproken hebben. [174]
Tabel der groote perioden van de organische geschiedenis der Aarde.
I. Azoïsche periode.
Periode der koplooze dieren en der wieren.
II. Primaire periode.
Periode der Visschen en Varens.
III. Secundaire periode.
Periode der kruipende dieren en der boomen met overblijvende bladeren.
IV. Tertiaire periode.
Periode der zoogdieren en der boomen met afvallende bladeren.
V. Quaternaire periode.
Periode der menschen, der gekweekte planten en der huisdieren.
In dezelfde volgorde komen ook de lagen voor. Ook deze zullen wij geven, met de oudste beneden, zooals zij ook in de geschiedenis der natuur op elkander volgen: [175]
Dikte der lagen. | |
200 m. | Quaternair
|
1000 m. | Tertiair
|
5000 m. | Secundair
|
14000 m. | Primair
|
23000 m. | Azoïsch
|
Deze formaties liggen op den oorspronkelijken bodem der aarde, het graniet, enz., waarin men geen spoor van leven ontdekt [176]heeft. Tusschen het graniet en de onderste laurentische formaties ligt, zooals wij zagen: gneiss, micaschiefer en glimmer d.i. waarschijnlijk graniet, gewijzigd door de drukking, de hitte, het water, de zouten, de uitbarstingen, verplaatsingen, vermengingen, enz., in één woord door de omwentelingen in de oorspronkelijke formatie.
Fig. 84. Betrekkelijke dikte der verschillende formaties.
Fig. 84 geeft eene schematische voorstelling van die formaties met hare betrekkelijke dichtheid. Wel zijn, zooals wij zagen, die lagen in werkelijkheid niet horizontaal of evenwijdig, maar de volgorde is steeds dezelfde.
Iedereen weet, dat onder den bebouwden grond, waarop de bosschen, weiden en bouwlanden groeien, steenachtige lagen gelegen zijn van anderen aard, meer of minder harde [177]steenen, kalksteen, zand, krijt, klei, enz. De vruchtbare grond is nooit zeer dik; dikwijls bedraagt de dikte slechts enkele decimeters, en in enkele steenachtige streken slechts enkele centimeters. De bovenste laag van den bodem is het product van de thans nog werkzame krachten: hier is het eene humuslaag, die langzaam de dikte van de vruchtbare laag doet toenemen, daar is het de menschelijke industrie, die meststoffen aan den grond toevoegt; nog verder zetten de regens op de lagere streken de vruchtbare stoffen af, van hoogere streken toegevoerd; elders weder verspreiden de overstroomde rivieren haar slib over de weilanden; en zoo wordt steeds de oppervlakte der aarde gewijzigd.
Onder deze laag vindt men de delfstoffen in de volgorde, waarin zij gevormd zijn. Daarin vindt men bijna overal afwisselend zandsteen, kalk en klei. Van den bebouwden grond af tot op de grootste diepten bestaat de aarde hoofdzakelijk uit kiezel, koolzure kalk en aluminium. Het kiezel heeft de kwarts, de bloksteen en de keisteen, het zand der oevers en duinen voortgebracht; het aluminium, de klei en de mergel; de koolzure kalk, de kalksteen, de steenen uit onze steengroeven, het krijt, het marmer en het zandsteen. Dan komen de metalen, gewoonlijk in aderen.
Die lagen zijn uiterst langzaam gevormd. Hetgeen in stilstaand water of aan de oevers der zee gedurende eene geheele eeuw bezinkt, vormt eene bijna onmerkbare laag. De op elkander gelegen lagen hebben zich als slib op den bodem der zee afgezet. Dat slib is langzamerhand versteend; na een groot aantal rijzingen en dalingen hebben die rotsen zich tot bergen verheven. Alle bergen, met uitzondering van die van graniet en gneiss, bestaan uit rotsen, die zich oorspronkelijk op den bodem der zee gevormd hebben.
Nog thans worden er evenals vroeger stoffen afgezet op den bodem van het water. De werking van de zuurstof der lucht op de hardste rotsen, de warmte, die den grond uitdroogt en doet barsten, de afwisseling van warmte en koude, de wind, de bliksem, de regen, overstroomingen, dat alles ontleedt de [178]rotsen, en verandert de gesteenten in zand. Noch het graniet, noch het ijzer, noch de hardste metalen kunnen daaraan weerstand bieden. Alleen reeds de werking van den regen en van het koolzuurhoudende water is verbazend groot. Steenen- en marmeren beelden, eerst eenige eeuwen geleden vervaardigd, zijn daardoor reeds nu bijna onkenbaar geworden. Kerken van graniet verweren aan de zijde, die aan wind en regen is blootgesteld. De steengroeven, waaruit de steenen van de kerk te Limoges afkomstig zijn, zijn over eene dikte van 1,60 meters verweerd. Al dat stof, al dat zand wordt door den regen naar zee medegevoerd, waar het zich afzet, vermengd met de plantaardige en dierlijke overblijfselen, die het medevoert. Geheel andere bezinkingen hebben thans in den Oceaan plaats; de peilingen bij het leggen van den transatlantischen kabel hebben doen zien, dat eene witte modder, bestaande uit organische lichamen, overeenkomende met die, welke het krijt vormen, en die men op verschillende diepten in bijna geheel Europa vindt, thans bezinkt over eene uitgestrektheid, die veel grooter is dan geheel Europa.
Hoewel de betrekkelijke dikte der verschillende lagen ons bij benadering den betrekkelijken duur der verschillende tijdperken doet kennen, zoo mag men toch niet besluiten, dat eene laag van honderd meters overeenkomt met eene duizendmaal langere periode dan eene laag van één decimeter, daar de voorwaarden voor de vorming der verschillende lagen niet dezelfde zijn.
Met alleen dat een verbazende tijd noodig geweest is voor de vorming der bezinksels en voor hunne versteening tot harde rotsen, maar het is ook zeker, dat voor de opheffingen van bergen, zooals de Alpen, Pyreneën, Andes en Cordillera’s, die van vier- tot achtduizend meters boven de oppervlakte der zee uitsteken, onmetelijke tijdstippen noodig waren. Behalve bij vulcanische werkingen en door plaatselijke oorzaken, moeten die rijzingen en dalingen uiterst langzaam hebben plaats gegrepen. Hoe groot de onregelmatigheden [179][180]van de aardoppervlakte ons ook toeschijnen, met betrekking tot de grootte der aarde zijn zij hoogst onbeduidend.
Wij herhalen hier nog eens met nadruk, dat al die sedimentformaties gevormd zijn ten koste der oorspronkelijke aardschors: zij zijn de vrucht van langzame verwering. Indien zij 43000 meters dik zijn, van de laurentische periode tot op onzen tijd, dan zijn dit 43000 meters stap voor stap ontnomen aan de oppervlakte der boven het water uitstekende rotsen. De aardschors, ten koste waarvan alle sedimentformaties zijn gevormd, was dus reeds zeer dik gedurende dien langen geologischen tijd. Sedert de azoïsche periode is trouwens de vaste aardschors van twee zijden aangegroeid: beneden, door het langzaam vast worden ten gevolge der afkoeling; van boven, door het afzetten der stoffen in de bekkens der zee; die tweede toename in dikte moet echter meer beschouwd worden als eene gelijkmaking dan als eene werkelijke aangroeiing, daar zij plaats heeft ten koste der bergen en van alles, wat blootgesteld is aan atmosferische invloeden.
Fig. 86. Wijze van ontstaan der sedimentformaties.
De hier geteekende doorsnede (fig. 86) geeft ons een denkbeeld van het ontstaan dier formaties. In een meer of minder diep bekken, hetzij zee of meer, heeft zich het puin van de boven water uitstekende rotsen, dat daaraan ontnomen [181]is door de genoemde atmosferische invloeden, geleidelijk neergezet. De samenstelling, de dichtheid en de dikte van die laag hangen af van den aard der gesteenten, waaruit, en van de omstandigheden, waaronder zij ontstaan is.
Fig. 87. Opheffingen der sedimentformaties.
A. Vulcanische rotsen, graniet, porphyr, enz.—B. Azoïsche formaties.—C. Primaire formaties.—D. Secundaire formaties.—E. Tertiaire formaties.
Oorspronkelijk waren die lagen horizontaal of flauw hellend. Maar wij zagen reeds vroeger, dat de aarde oorspronkelijk vloeibaar was, en hare afkoeling begonnen is aan de oppervlakte, daar de omgeving eene temperatuur had van 270° onder nul. Het eerste vlies, de eerste granietlaag, is ontstaan door het op elkander stapelen en het vasthechten van drijvende stukken hard geworden graniet, en langen tijd bleef dat vlies uiterst dun. Eeuwen lang kon het dus gehoor geven aan de lichtste slingeringen van den vloeibaren bol en onderging het den invloed van getijden, schommelingen, rijzingen en dalingen. Toen het vlies echter dikker en steviger werd, kon het niet meer zoo gemakkelijk golven, maar kon het evenmin weerstand bieden aan de inwendige schokken, veroorzaakt door scheikundige werkingen, door veranderingen in het evenwicht, die het gevolg waren der verdichting, door het opgesloten zijn van eenen vuurbol in eene schaal van [182]klei, water en lucht. Opheffingen, gering in betrekking tot de grootte der geheele aarde, veranderden langzamerhand de oppervlakte. De oude vulcanische rotsen, nog week of zelfs vloeibaar, hieven de vaste korst op, die daarop drukte, en baanden zich eenen uitweg door spleten, die dikwijls verscheidene kilometers breed zijn (fig. 87). Zoo zijn de Alpen, de Pyreneën, de Vogezen en andere bergen ontstaan.
Fig. 88. Eene steengroeve. Lagen van op elkander liggende gesteenten.
Hieruit volgt, dat sedert het begin van het leven, de geheele aardoppervlakte alle mogelijke veranderingen heeft ondergaan. Er is geene enkele plek op aarde, die niet gedurende den loop der tijden verscheidene vervormingen heeft ondergaan. Alle deelen der aarde zijn eens of meer met water bedekt geweest. De meeste deelen zijn beurtelings [183]gerezen, gedaald en weder gerezen. Men vindt hier en daar alle soorten van formaties bloot liggen, zoowel primaire als secundaire, tertiaire en quaternaire. De steengroeven doen ons de ligging der verschillende formaties zien (fig. 88).
Niet alle plaatsen der aardoppervlakte zijn even sterk gewijzigd. Als regel kan men stellen, dat de berglanden gevormd zijn door opheffingen der oorspronkelijke gesteenten; dat de heuvelachtige terreinen als het ware de schoormuren zijn van de berglanden, en gevormd zijn door opheffing der secundaire formaties, welke steunen tegen de primaire formaties, die aan de eruptiefgesteenten grenzen, terwijl de vlakten gelegen zijn op de tertiaire formaties, die verder van de plaats van opheffing verwijderd zijn (fig. 90).
Fig. 89. Opheffing van den bodem, en helling daardoor ontstaan.
Fig. 90. Laagsgewijze ligging der formaties.
Fig. 91. Doorsnede van het bekken der Seine. Artesische put.
Ook de vlakke terreinen leveren eene groote verscheidenheid op. Dikwijls hebben aanslibbingen, ontstaande door overstroomingen eener naburige rivier, die vlakten met eene sliblaag bedekt, die even glad is als de waterspiegel. Dikwijls daarentegen heeft eene rivier, die de vroeger vlakke streek doorstroomt, met hare bijstroomen den grond doorwoeld, en vooral na regentijden en stortvloeden de vlakte vervormd, valleien gegraven en zoo het geheele terrein [184]gewijzigd. Maar de lagen, die den ondergrond van die valleien uitmaken, en die welke de heuvels vormen, die ontstaan zijn door de uitgraving der omliggende terreinen, zijn horizontaal en regelmatig op elkander gerangschikt gebleven. Zoo rust de vlakte, waarop Parijs gebouwd is, op tertiaire formaties, bestaande uit horizontale lagen, en diezelfde lagen zetten zich voort in de heuvels. De groote overstroomingen der Seine in praehistorische tijden hebben het terrein, waarop thans de stad rust, uitgebaggerd en zoo van den Mont-Valérien en den Montmartre op zich zelf staande heuvels gemaakt. Toen men in 1833 de Artesische put van Grenelle wilde boren, die in 1842 voltooid was, stelde men zich ten doel, door de verschillende formaties heen het water te bereiken, dat uit Bourgogne en de bergvlakte van Langres afkomstig was, welke streken, zooals fig. 91 aanwijst, tot de Juraformatie behooren. Men moest dus de verschillende formaties doorboren, die in den vorm van eene waschkom onder Parijs doorloopen, en verder weer stijgen. Op eene diepte van 547 meters was men tot die formatie doorgedrongen. Had men nog verder doorgeboord, dan zoude men door de Jura- en triasformatie gekomen zijn in de primaire, formaties en eindelijk de lagen der azoïsche periode bereikt hebben, die rusten op eenen ondergrond van gneiss, micaschiefer en graniet. [185]
Fig. 92. Golvingen, rijzingen en dalingen in de aardschors.
Waterspiegel
Zooals men ziet, is Parijs in eene soort kom gebouwd, op eene bedding, gevormd door de tertiaire lagen, zooals deze zich door de golvingen der secundaire lagen hebben moeten vervormen. De bovenste laag van de secundaire formatie, de krijtlaag, komt b. v. oostwaarts te Troyes bloot. De Juralaag heeft o. a. de heuvelen van Bourgogne en de bergvlakte van Langres gevormd. Fig. 91 maakt duidelijk, hoe het water der artesische put gevoed wordt door het water, dat stroomt door het secundaire zand, dat de Juraformatie van Langres tot Parijs bedekt.
Fig. 93. Scheuren in de aardschors.
De geschiedenis der menschheid hangt ten nauwste samen met den aard der formaties, waarop de mensch leeft. Niet alleen dat de oeconomische waarde der terreinen, uit het oogpunt van voeding, van de planten, die er groeien, de dieren, die er leven, de bouwmaterialen, en alles wat op de levensvoorwaarden van de bewoners betrekking heeft, eenen [186]grooten invloed op het karakter der menschen en op de lotgevallen van het land heeft uitgeoefend, maar men kan bijna de geheele geschiedenis van een volk uit den bodem leeren kennen. Meermalen is de vraag gesteld, waarom Parijs de hoofdstad van Frankrijk is geworden. Parijs ligt niet in het midden van het land: Bourges voldoet veel meer aan die voorwaarde. Zij is evenmin de oudste stad: Marseille en Lyon waren bloeiende steden in het Romeinsche tijdvak, toen Lutetia (Parijs) nog slechts een visschersdorp was, en toch zijn Marseille en Lyon slechts de voorloopige standplaatsen der beschaving geweest. De politieke rol van Parijs moet noch aan het toeval, noch aan den menschelijken wil worden toegeschreven, maar aan de geologische ligging. Ile de France is eene oase, omgeven door streken, minder bevoorrecht uit het oogpunt van den loop der stroomen en den plantengroei, en alsof de natuur alle mogelijke voorzorgsmaatregelen wilde nemen, heeft zij daar uitstekende bouwmaterialen bijgevoegd. Zoo hangt alles in de natuur samen, oorzaken en gevolgen staan met elkander in nauw verband, en de mensch met al zijne overtreffelijke gaven en zijne vrijheidsliefde, is slechts de slaaf van het land, dat hem heeft voortgebracht.
Fig. 94. Eenvoudige scheur.
Zoo zijn de verschillende formaties onder den invloed van [187]atmosferische invloeden ontstaan, zoo droeg iedere laag hare eigen planten en dieren, met hare eigen fossielen. De dikte van iedere laag hangt af van de voorwaarden, waaronder zij ontstaan is, hier zijn zij rijk en dik, daar arm en dun, elders ontbreken zij door opheffingen en verschuivingen geheel en al, maar wij zagen in het vorige hoofdstuk, dat toch de som van alle lagen 43000 meters bedraagt, gerekend van de oppervlakte tot aan den granietbodem.
De menschheid woont dus op een kerkhof van 40 kilometers dikte; wij loopen over de graven van ontelbare wezens, die gedurende millioenen en millioenen jaren daar begraven zijn, op de schepselen, die van de grijze oudheid af daar langzaam zijn opgehoopt, van den oorsprong van het leven tot op onzen tijd; het stof van verloopen eeuwen vertreden wij met de voeten.
Fig. 95. Scheur, gevolgd door eene verzakking
De geschiedenis der natuur wordt nog steeds voortgezet. Nog thans beweegt zich onze planeet in de ruimte voort, zooals in de voorhistorische tijden; nog steeds wordt in iedere secunde een mensch geboren; de geslachten volgen elkander op, de dooden keeren tot de aarde weder, en dienen weder tot de vorming van nieuwe wezens, zoowel menschen als planten en dieren; wie weet, of één onzer niet eene molecule bevat, die vroeger behoord heeft aan Caesar of Napoleon; [188]de wilg aan den oever der beek ademt de zuurstof uit, die door het kind, dat te midden der bloemen speelt, wordt ingeademd; de koolzuurmolecule, door den stervenden grijsaard uitgeademd, kan de schoone roos tot voedsel dienen; van het leven tot den dood, van den dood tot het leven, wordt alles gewijzigd en vervormd.
Fig. 96. Lagen, opgeheven op eene eruptiefmassa.
De wereld, door onze voorouders uit de vorige tijdperken betreden, was dezelfde als de tegenwoordige. Geene wonderen zijn noodig om de vorming der geologische lagen te verklaren. Het eerste dunne vlies om den gloeienden, vloeibaren bol heeft alle golvingen en trillingen van dien bol moeten volgen. Doch ook die eerste plooien zijn gewijzigd. [189]De aarde koelt af en trekt samen. De korst moet zich dus weder op eene andere wijze plooien, om op de kern te kunnen blijven rusten; aan de ééne zijde daalt zij, aan de andere zijde gaat zij omhoog; zij scheurt, de eruptiefgesteenten zoeken eenen uitweg door de scheuren en komen bloot. De wateren verzamelen zich op de diepste plaatsen. Bergen, vastland, zeebekkens, dalingen, rijzingen, vulcanische uitbarstingen, adervormingen (fig. 92–97), het is alles een geopend boek voor hem, die het wil lezen.
Fig. 97. Aderen, door de laagsgewijze gerangschikte gesteenten.
Nog steeds herhalen zich die verschijnselen; nog steeds verandert de gedaante der aarde; het ééne deel rijst, een ander deel daalt, hier knaagt de zee aan de kusten, daar trekt zij zich terug, hier wordt eene vallei gevuld, daar glijdt een heuvel af met al wat hij bevat. Dit onderwerp, van het hoogste wetenschappelijk en philosophisch belang, zal in ons volgende hoofdstuk nader behandeld worden; het is de grondslag der geologie. [190]
Verandering der kusten.—Mondingen en delta’s.— Werking van het stroomende water.—Langzame schommelingen.—Rijzingen.—Dalingen.—Het land en de zee.—De natuur zet haren arbeid voort.
Langzamerhand verandert alles om ons heen. De grond zelf, dien wij gewoon zijn te beschouwen als het type van wat onveranderlijk is, verandert onophoudelijk. Het is daarom verkeerd, te zeggen, dat er bepaalde geologische perioden zijn, die de schepping der wereld voorstellen, en dat die schepping thans voleindigd is. Ook onze periode is „geologisch”, en zelfs niet minder dan de voorafgaande.
De oppervlakte der aarde, in haar geheel beschouwd, verandert. Regen, vorst, warmte, wind, onweer, beken, bergstroomen, verweren de toppen der bergen, waarvan de bouwstoffen afgerukt, medegesleept, verbrijzeld, tot zand vermorzeld en door de mondingen der rivieren naar zee gevoerd worden. Ook knaagt de zee voortdurend aan de oevers; daardoor worden de kusten steiler en wordt de bodem verhoogd door de losgelaten bouwstoffen. Bovendien eindelijk werken [191]nog voortdurend de inwendige krachten der aarde: enkele streken rijzen, terwijl andere dalen. Laat ons zoo kort mogelijk de bewijzen voor die veranderingen nagaan, en die zooveel mogelijk op het terrein zelf bestudeeren.
Wij kunnen uitgaan van twee algemeene grondbeginselen: 1º. Overal, waar de kust steil is, wint de zee; 2º. aan de mondingen der rivieren wijkt de zee terug. In het eerste geval knaagt zij aan de klippen, die tot strandkeien verbrijzeld worden; in het tweede geval draagt de zee zand aan, dat den bodem der zee verheft en haar doet wijken. Er zijn wel is waar uitzonderingen op die regels, onder andere kunnen de zeestroomingen en de golven het water een eind binnenwaarts voeren of de keisteenen gebruiken om nieuwe kustgrenzen te vormen, maar in het algemeen zijn die twee oorzaken voldoende, om de geheele gesteldheid onzer planeet te veranderen, onafhankelijk van de rijzingen en dalingen van den bodem.
Iedereen b.v. kent Havre. Men weet, dat die stad nog geen vier eeuwen oud is en in 1516 door Frans I is gesticht. De geheele vlakte, waarop die belangrijke stad zoo snel is opgekomen, is gevormd door aanslibbing van de Seine en bezinking van het zand, dat bij springvloed door de zee is uitgeworpen; de geheele plek was tot aan deze eeuw moeras. De Seine sleept het zand mede, dat zij langzaam neerlegt aan hare monding, en tot zelfs een eind ver in zee. Maar bij springtij en storm drijft de zee dat bezinksel terug en wijzigt zij daardoor onophoudelijk den ondergrond. Het gevolg hiervan is, dat het gebied der zee gedurig afneemt. De rechteroever der Seine wordt voorbij Havre al langer en langer, de linkeroever verandert eveneens, zoodat het zeestrand bij Trouville al breeder en breeder wordt. Zoo ziet men, hoe alles om ons heen verandert door nog steeds werkende oorzaken, en dat daartoe volstrekt geene groote omwentelingen in de natuur noodig zijn. Fig. 99 toont ons aan, hoe de zee langzamerhand den voet der rotssteilten bij Kaap la Hève ondermijnt, en wel vooral bij storm en springtij, en hoe daardoor [192][193]die banken van krijt, mergel en klei verteerd worden; het gevolg hiervan is, dat vertikale muren van honderd meters hoog overhellen, en dat door het voortdurend invreten in den voet der rots de eeuwenoude steenlagen worden uitgegraven. Daardoor levert die kust eenen schilderachtigen aanblik op.
Sedert het begin der elfde eeuw zijn reeds 1400 meters door de werking der zee ingevreten.
Fig. 100. Klip aan de Middellandsche zee.
Oorspronkelijk hadden de kusten van alle zeeën eene geringe helling: de vertikale muren en de rotssteilten zijn het gevolg van het invreten der zee; dat voortdurend wegbijten geeft het aanzijn aan de keisteenen, die men op het strand vindt. Men kan zelfs een karakteristiek verschil waarnemen tusschen het profiel van klippen, die langzamerhand weggebeten worden door eene zee met standvastigen waterspiegel, zooals de Middellandsche zee, waar bijna geene [194]getijden zijn, en de klippen van den Atlantischen Oceaan. In het eerste geval vertoonen de klippen, waartegen de golven aanklotsen, een enkel profiel (fig. 100), in het tweede geval is het profiel dubbel: het ééne is geteekend door den vloed, het andere door de ebbe (fig. 101).
Fig. 101. Klip aan den Atlantischen Oceaan.
Behoudens de kleine verschillen, veroorzaakt door de aantrekking van het vaste land, door de veranderingen in luchtdruk, door den invloed der getijden, mag men den waterspiegel der zee als bijna standvastig beschouwen; die waterspiegel is dan ook het beste merkteeken ter vergelijking. Indien men van eeuw tot eeuw aan eene kust eene verandering van de waterhoogte waarneemt, dan is men zeker, dat niet de zee in hoogte veranderd is, maar de grond. De zee houdt steeds dezelfde gemiddelde hoogte, omdat de hoeveelheid water, die in den vorm van regen of sneeuw neervalt, gelijk is aan die welke door verdamping der zee [195]opstijgt; dit kan trouwens niet anders, daar de wolken gevormd worden door verdamping van het water der zee en der rivieren.
Men schat de hoogte van den regen, die ieder jaar op de geheele aarde neervalt, op 1,50 meter. Dit is dus ook juist het bedrag, dat verdampt, om de wolken te vormen. Indien die waterdamp buiten de aarde kwam, zou de zee van jaar tot jaar lager worden. Maar het water valt in den vorm van regen weder in den Oceaan neer, of het wordt door de rivieren weder naar den Oceaan toegevoerd. Indien het regent, keert een deel van het neervallende water onmiddellijk weder door verdamping in den dampkring terug; het overblijvende water dringt in den bodem, totdat het eene laag ondoordringbare klei vindt. Het glijdt dan over die laag heen, totdat het eindelijk eene bron vormt, in de nabijheid van de oppervlakte der aarde. Dit is de oorsprong van alle bronnen, beken en rivieren. Men vindt bronnen op alle hoogten, van de toppen der bergen af, tot op den bodem der zee. Die verdamping, die verdichting tot wolken boven in de lucht, en dat neerslaan als regen, maakt van de aarde eenen grooten distilleerketel. De zonnewarmte, die noodig is, om die hoeveelheid water op te heffen tot de gemiddelde hoogte der wolken, komt overeen met den arbeid, die verricht zoude worden door 1500 milliard paarden, zeven uren per dag werkende!
Daar het zout niet verdampt, is het water der wolken, van den regen, van de bronnen en de stroomen zoet water, door de zon gedistilleerd. Het normale water, het zeewater, is zout, daar het bestaat uit waterstof, zuurstof en chloor-natrium (keukenzout). Een zeer klein gedeelte van het regenwater keert niet tot de zee terug, omdat het, in den grond dringende, geene volkomen ondoordringbare laag vindt. Dat gedeelte dringt dus diep in het inwendige der aarde door, verzadigt de gesteenten, vormt de minerale wateren, daalt af tot in de warme lagen, waar het verdampt en uitbarstingen veroorzaakt, maar in ieder geval niet naar de [196]oppervlakte terugkeert. De zee vermindert dus van eeuw tot eeuw iets; maar zelfs in drieduizend jaren is die vermindering nog niet merkbaar1.
Iedere rivier, hetzij zij haren oorsprong vindt in de gletschers, zooals de Rijn, de Rhône, de Po, de Garonne, of in de bergstroomen, zooals de Seine, de Loire enz, volgt eene sterke helling, die haar in den regentijd eene groote snelheid geeft, zoodat de terreinen, waardoor zij stroomt, sterk veranderen. Zij graaft valleien, maakt gesteenten los, rolt steenen voort, verbrijzelt die en sleept ze mede, zoodat zij eene groote hoeveelheid zand en slijk medevoert. Op het bovengedeelte van haren loop bijt zij den bodem uit; op het tweede gedeelte, waar de stroom nog krachtig genoeg is om de stoffen mede te voeren, maar breeder en regelmatiger, graaft zij hare bedding niet meer uit, doch vult zij die evenmin weder aan; op het derde gedeelte, waar zij tot de zeevlakte nadert, wordt de helling flauw en zet zij de medegevoerde stoffen af, zoodat daar aanslibbing plaats vindt. Zoo komt de Rhône, die haren oorsprong op 1760 meters hoogte in de Alpen heeft, in het meer van Genève met eene gemiddelde helling van 7,40 meter per kilometer. Bij haar binnentreden in dat meer zet zij reeds zóóveel [197]stoffen af, dat het meer van Genève sterk in lengte en diepte afneemt; dit is reeds van geslacht tot geslacht merkbaar. Van Genève tot Lyon is de helling slechts 1 meter per kilometer; van Lyon tot Beaucaire is zij 0,40 meter, en van Beaucaire tot Arles 0,12 meter; van Arles tot aan zee is er slechts eene helling van 1 meter op de 50 kilometers; de rivier heeft daar op sommige plaatsen eene breedte van verscheidene kilometers, hare snelheid, die te Genève en zelfs te Lyon nog zoo groot was, is bijna nul en al het zand spreidt zich daar uit over eene groote uitgestrektheid, die door de golven en de zeestroomingen voortdurend gewijzigd wordt. Dit is de wijze, waarop iedere rivier de gedaante der planeet wijzigt. Enkele rivieren, zooals de Seine, de Gironde, de Theems, de Hudson, houden eene voldoende snelheid en worden door de zeestroomingen voldoende uitgeschuurd, om hare monding vrij te houden, en daardoor de vestiging van groote havenplaatsen, zooals Havre, Bordeaux, London, New-York, mogelijk te maken; andere, zooals de Rhône, de Po, de Nijl, de Donau, voeren haar zand zóó langzaam weg, dat langzamerhand de bodem verhoogd wordt en de doortocht voor schepen onmogelijk wordt.
De geheele golf van Lyon, van de Pyreneën tot Marseille, levert bewijzen op van de veranderingen, die aan de monding eener rivier plaats vinden. Voor tweeduizend jaren, vóór de Romeinsche overheersching en gedurende dien tijd, had men eene rij van bloeiende steden langs die golf: Illiberris, Ruscino, Narbonne, Agde, Aigues-Mortes, St. Gilles, Heraclea, Rhodanusia. Vier van die bloeiende steden zijn geheel verdwenen, en slechts puinhoopen zijn er van overgebleven. De overige zijn dood, en haar tegenwoordige toestand is slechts de schaduw van hare vroegere grootheid. Eertijds waren de mondingen diep en bevaarbaar, en langs de kusten waren lagunen, evenals die van Venetië, voor de scheepvaart geopend. Maar de bedding der rivier rijst langzaam en de steden, eertijds door hare stroomen gevoed, en als het ware uit de lagunen geboren, zijn thans met die [198]lagunen gestorven. De bosschen zijn onverstandig door den mensch geveld. De lagunen zijn in poelen, de poelen in koortsverwekkende moerassen veranderd. Reeds eeuwen lang tracht men de grootste oppervlakte dier moerassen droog te maken, maar de grond is nog steeds niet vast genoeg voor den plantengroei.
Fig. 102. Geleidelijke vermindering van de zee aan de monding van de Po.
Men begrijpt, dat de rivieren aan hare monding de neiging hebben, aan het vaste land uitbreiding te geven ten koste van de zee, en om de stoffen af te zetten, die aan de bergen ontrukt zijn door de bergstroomen en die tot poeder verbrijzeld zijn. Dit is reeds voldoende, om den vorm der landen langzamerhand te wijzigen. De monding van de Po geeft hiervan een merkwaardig voorbeeld. Fig. 102 doet ons reeds [199]bij den eersten oogopslag zien, hoe de Adriatische zee is afgenomen door de aanslibbing van de Po. De stad Adria was ten tijde der Etrusken, voor drieduizend jaren, aan den oever der zee gelegen. Zij is thans 26 kilometers van het meest nabijzijnde gedeelte der zee verwijderd; de Adige en de verschillende zeearmen van de Po, drijven den oever der zee langzaam terug; de hoofdmonding van de Po is thans 35 kilometers van den meridiaan over Adria verwijderd. De winst van het land op de zee bedraagt jaarlijks zeventig meters. Jaarlijks worden door de rivier 42 760 000 cubieke meters slib aangebracht, of 1,36 cub. meter in de secunde. De Donau voert jaarlijks slechts 35 500 000 cubieke meters slib aan.
De dijken werden reeds in de XIIIde eeuw aangelegd; daardoor is het land beveiligd tegen de jaarlijksche overstroomingen, maar de bedding der rivier rijst, zoodat de oppervlakte van het water van de Po iets hooger is dan de bodem der omliggende streken; bij de hooge waterstanden van 1870 en 1872 stond het van twee tot vier meters boven den straatweg. Als een dijkbreuk plaats heeft na den regentijd, dan veroorzaken de overstroomingen overal verwoesting en dood. Als de dijken niet verwoest worden, worden de bewoonde streken eilanden: uit onze kaart ziet men, dat Ravenna voor drieduizend jaren eene zeehaven was; dit was zelfs nog het geval ten tijde van Augustus, die de haven uitbreidde; thans ligt de stad op 7 kilometers van de zee.
Dezelfde verschijnselen neemt men waar, als men de monding van den Tiber beschouwt te Ostia bij Rome. Ostia beteekent monding. Die haven is aan de monding van den Tiber gesticht door Ancus Marcius. Thans bevinden zich de puinhoopen van het oude Ostia op 4000 meters van de monding. De vloot van Scipio Africanus vertrok uit die haven naar Spanje. De bevolking, die vroeger uit 80000 inwoners bestond, is thans tot 50 gedaald, en die 50 verlaten de plaats nog des zomers om de malaria. Het tegenwoordige dorp is in 830 door Gregorius IV gesticht. In 1596 werd aan den oever der zee de toren San Michele gebouwd; deze is [200]thans 700 meters van de zee gelegen. Reeds ten tijde der Romeinsche keizers moest men de haven en het kanaal van Fiumicino graven, om de verzande monding der rivier te vervangen. Sedert 1662 bedraagt de vooruitschuiving van de delta van den Tiber gemiddeld 3,90 meters ’s jaars. Fig. 103 geeft ons rekenschap van de verplaatsing der kust.
Fig. 103. Langzame landaanwinning aan de monding van den Tiber.
Reeds de ouden kenden die veranderingen, waarvan de aanslibbing van den Nijl in Egypte een zoo merkwaardig voorbeeld oplevert. Reeds voor 2400 jaren schreef Herodotus, dat de Egyptische priesters hun land beschouwden als een geschenk van den Nijl. Volgens hem zoude de delta eerst van jeugdige dagteekening zijn. Homerus spreekt van Thebe, als ware dit de eenige stad in Egypte, en maakt volstrekt geene melding van Memphis. Eertijds waren de takken van [201]de rivier, die zich bij Canope en Pelusium in zee werpen, de voornaamste, en de kust strekte zich bijna in eene rechte lijn tusschen die beide plaatsen uit, zooals uit de kaarten van Ptolemaeus blijkt. Thans zijn Canope en Pelusium nog slechts puinhoopen, en zijn de hoofdmondingen der rivier tot elkander genaderd, zoodat zij sedert tweeduizend jaren haar water afvoeren in de richting van Rosette en Damiette, steden die nog geen duizend jaren geleden aan den oever der zee gesticht zijn en thans reeds acht kilometers daarvan verwijderd zijn. De Nijl zelf heeft aan de delta haren vorm gegeven; de oppervlakte van de delta bedraagt thans 22276 vierkante kilometers. Men heeft berekend, dat indien al het slib door de monden van den Nijl aangebracht, regelmatig over de kust verspreid werd, deze jaarlijks vier meters zoude vooruitgaan; maar die vooruitgang is zeer onregelmatig en de rivier geeft bijna al haar slib af aan de velden, die aan de oevers liggen, waardoor de grond opgehoogd wordt; ook [202]de landbouwers wijzigen merkbaar den arbeid der natuur door stoompompen en andere werktuigkundige toepassingen2. In fig. 104 is op de kaart van de monden van den Nijl de oude kustlijn geteekend, zooals Ptolemaeus, die als Egyptenaar het terrein kende, die beschrijft.
Fig. 104. Langzame landaanwinning aan de monding van den Nijl.
De Mississipi en de Ganges zijn nog merkwaardiger. De eerste heeft zijn slib tot op 40 kilometers in zee gevoerd; de Ganges en de Brahmapoutra storten in de baai van Bengalen jaarlijks 1 milliard 132 millioen cubieke meters slib!
Wij zouden nog veel meer voorbeelden kunnen noemen. Wij hebben echter alleen de meest sprekende typen gekozen. Het is natuurlijk, dat die landaanwinning alleen plaats heeft, als er geene andere factoren in het spel zijn; een aantal monden vertoonen juist een tegenovergesteld verschijnsel door den vorm der rotsen, door de zeestroomingen of de dalingen van den bodem; het resultaat is echter steeds langzame vervorming. Slechts weinige plekken zijn in het geheel niet veranderd, zelfs van de historische tijden gerekend.
Door dien arbeid van het water worden de bergen lager en de bodem der zee hooger. De Rijn voert in zijn water 6/1000 deelen slib mede, de Garonne 10/1000, de Indus van 2/1000 tot 5/1000. Het is natuurlijk, dat dit maxima zijn, die alleen bereikt worden bij sterken was. Er zijn dagen, waarop de Donau 1250000 cubieke meters slib naar zee voert. Elisée Réclus berekent, dat alle stroomen te zamen jaarlijks 10 cubieke kilometers slib in zee storten. Indien dit zich regelmatig verspreidde over den bodem der zee, dan zoude dat bezinksel in 341 jaren 1 centimeter dik zijn, en dus in 34 [203]millioen jaren 1 kilometer. Al het water der rivieren en stroomen vormt slechts een klein deel van het water der oceanen. Nemen wij aan, dat de gemiddelde diepte der oceanen vijf kilometers bedraagt, dan zoude de hoeveelheid water, die in zee stroomt, eerst in 5½ millioen jaren gelijk zijn aan al het water, dat de zee bevat.
Onverbiddelijk moet de gedaante der aarde veranderen. Indien geen enkele oorzaak rijzingen of dalingen van den bodem teweegbracht, dan zoude alleen door de werking van het water de aarde eindelijk volkomen glad worden, en bedekt met eene laag water van eenige honderden meters diepte. Maar ook de oppervlakte van den bodem wordt gewijzigd. Toch is van eeuw tot eeuw de invloed der aanslibbing alleen duidelijk merkbaar. Zoo zal mettertijd de Middellandsche zee eene aaneenschakeling van meren worden, en nog later een reusachtige stroom. De zee van Azof verandert langzamerhand door de nadering der oevers in eene rivier. De golf van Venetië zal mettertijd niets anders zijn dan het verlengde van de vallei van de Po, en de twee groote bekkens der Middellandsche zee, gescheiden door de onderzeesche zandbank, die Sicilië met Afrika verbindt, zullen twee meren vormen, die al nauwer en nauwer zullen worden en den grootsten stroom der wereld zullen voeden. Dan zullen de Dnieper, de Donau en de Po slechts bijrivieren van dien stroom zijn; misschien zelfs dat de Nijl, die thans reeds zoo weinig beteekent aan zijne monding, al zijn water door verdamping zal verliezen, vóórdat hij den breeden stroom bereikt.
Een dergelijke toestand is werkelijk reeds op Mars aanwezig, welke planeet, ouder dan de aarde, geene wereldzee meer bevat, maar alleen binnenzeeën, stroomen en kanalen.
Niet alleen, dat het water langzamerhand de gedaante der aarde wijzigt, het speelt tevens eene belangrijke rol in de geologische samenstelling der verschillende deelen en in het bewaren van de overblijfselen van levende wezens.
In de Gangesdelta en die van de Brahmapoutra, eene [204]uitgestrektheid van 166400 vierkante kilometers, waarover de twee stroomen hun slib afzetten ter dikte van 60 tot 70 centimeters in de eeuw, vindt men verschillende soorten van krokodillen. Die dieren komen in grooten getale in het brakke water voor over de geheele lijn der zandbanken, waar de delta het snelst aangroeit. Men vindt ze bij honderden bij elkander in de kreken, of zich koesterend in de zon op de ondiepten. Zij vallen menschen en vee aan, werpen zich op de onvoorzichtigen, die in de rivier baden en op de huisdieren of wilde dieren, die daar komen drinken. Dikwijls kan men daar een drijvend lijk zien, dat door eenen krokodil met zulk eene drift wordt aangegrepen, dat het dier, om zijne prooi beter te kunnen vasthouden, half boven water uitsteekt. De gewoonten en de verspreiding dier dieren stellen hen bloot, om in de horizontale lagen van het fijne slib bedolven te worden, dat jaarlijks in de Golf van Bengalen over honderden vierkante kilometers wordt afgezet. De bewoners van het land, die verdronken zijn in die stroomen, worden de prooi van die gulzige dieren, en ook de overblijfselen der dieren zelf worden in de nieuwe formaties begraven. Daarbij komt, dat jaarlijks zoovele lijken van arme Hindoe’s in den Ganges geworpen worden, dat men steeds in het vloeibare slib eenige beenderen of eenige overblijfselen van hun geraamte vindt.
Die bezinkingen worden gesteenten, en de beenderen, die zij bevatten, versteenen evenzoo. De aard, de dichtheid, de dikte, de kleur, de hardheid der lagen hangen af van den aard der voortgestuwde stoffen en de snelheid van het water. De rangschikking in de bezinkselen hangt het meest af van de snelheid van het stroomende water; indien dit toch eene bepaalde snelheid heeft, kan het alleen deeltjes van bepaalde grootte en bepaald gewicht medevoeren. Hieruit volgt, dat naarmate de kracht van den stroom toeneemt of afneemt, de afgezette stoffen reeds gerangschikt zijn naar hare grootte, haren vorm en haar soortelijk gewicht. Verschillende omstandigheden wijzigen den aard der afgezette [205]stoffen. Zoo wordt den éénen tijd van het jaar hout medegevoerd, den anderen tijd slijk. Bereikt de stroom zijne grootste snelheid dan kan hij keisteenan verspreiden over eene oppervlakte, waar bij laag water alleen een fijn bezinksel wordt afgezet.
Maar wij mogen ons niet te ver laten medevoeren door die bijzonderheden, daar het schade zoude doen aan ons overzicht van de verschillende oorzaken, die den bodem hebben gewijzigd. Wij komen thans tot eene andere oorzaak van wijziging, niet minder belangrijk dan de vorige, de rijzingen en dalingen van den bodem. Nemen wij bijvoorbeeld de bekende baai van Mont-Saint-Michel op de grenzen van Bretagne en Normandië. Ten tijde van de Romeinsche verovering en in de eerste eeuwen na Christus strekte zich een onmetelijk woud over die streken uit: het was het bosch van Scissey, waarin verschillende kloosters gesticht werden. Mont-Saint-Michel, toen Mont-Tombe genoemd, lag op 20 kilometers van de zee in het midden van het bosch. Thans ligt het in het midden van eene naakte kust, die tweemalen daags bij vloed bedolven wordt onder de golven der zee, die tot aan de dijken voortgaat, tot op twee kilometers daarvan af en over eene breedte van 30 kilometers. In die geheele streek vindt men aan weerszijden van het strand, dat door den vloed bedekt wordt, reeds op geringe diepte alle soorten van boomstammen.
Een handschrift uit de 9de of 10de eeuw verhaalt, dat Mont-Saint-Michel reeds lang het bosch verloren heeft, waarmede het omringd was, dat God die streek veranderd heeft om den dienst van den heiligen aartsengel voor te bereiden, en dat de zee alles heeft weggevaagd, om den pelgrims, die van alle zijden komen toestroomen, eenen goeden weg te verschaffen. De eerste abdij, aan den dienst van den heiligen Michaël gewijd, was in 709 gesticht, en reeds toen stroomde de zee om den berg; de oude kronieken der abdij leggen immers den aartsengel de woorden in pelago (in de zee) in den mond. [206]
Mont-Saint-Michel.
[207]
In 1822, na eenen storm, die het strand had omgewoeld, vond men op tien voet onder het zand eenen straatweg, met platte steenen geplaveid, de sporen dragende van eenen ouden Romeinschen weg, die door den moerassigen bodem van het oude bosch gelegd was.
Wij mogen aannemen, dat in het jaar 709 de hoogste vloed 12 meters boven de hoogte bij laagwater was. Thans bedraagt deze 15,50 meter. De zee heeft dus in hoogte 3,50 meters gewonnen, dat wil zeggen, de bodem is 3,50 meters gedaald, of 33 centimeters in de eeuw.
Volgens een verhaal uit de zesde eeuw kwamen in de baai op denzelfden dag (15 April 565) de twee bisschoppen, Sint-Patern en Sint-Scubilio, om. Den dag vóór hunnen dood gingen zij elkander te gemoet. Het was de dag vóór nieuwe maan en de vloed kwam te zes uren op. Zij waren door den vloed van elkander gescheiden door eene watervlakte van vier kilometers. Thans heeft de zeearm eene breedte van twaalf kilometers.
Zoo kan men een aantal voorbeelden geven van daling van den bodem. In de nabijheid van het vorige bosch was een ander bosch, waarin Dol gelegen is. Thans strekt zich om Dol eene groote vlakte uit, die langzamerhand daalt en alleen door dijken tegen de zee beveiligd kan worden. In die moeras vindt men alle sporen der bedolven bosschen: eiken, kastanjes, populieren enz.
In de twaalfde eeuw was de rivier de Rance, die van Dinan naar St. Malo stroomt, 70 meters breed (bij laag water). Thans is de breedte (eveneens bij laag water) 1100 meters. Die geheele vallei is onder de golven neergedaald.
Bij overlevering weet men, dat het eiland Jersey in de historische tijden met het vaste land verbonden was, en dat ten tijde der eerste bisschoppen (in het jaar 400) de bewoners van het eiland verplicht waren, den bisschop eene plank te brengen, om bij laag water eene rivier over te steken. Het onderzoek der zeekaarten bevestigt die overlevering. Men kan in de zee eene landengte terugvinden, [208]waardoor Jersey een tijd lang hare laatste verbinding met het vaste land gehouden heeft. In die richting kan men over eene lengte van 32 kilometers eene onafgebroken reeks van onderzeesche steenachtige hoogten vinden, die ons die verbinding ten duidelijkste aanwijzen. Op Jersey en Guernsey bedekt thans eene watermassa van 15 meters den bodem, waarop nog in 1340 bosschen en weilanden waren.
De zee bijt ook de klippen weg langs de kust van Calvados. Bij Caen heeft men op zes meters onder laag water overblijfselen van bootjes uit de XVde eeuw gevonden. Bij Cherbourg vindt men op den bodem der zee overblijfselen van een uitgestrekt bosch, bestaande uit thans nog bestaande boomsoorten. Enkele boomstompen staan zelfs nog overeind.
In de baai van Douarnenez (Finistère) bestond eertijds eene beroemde stad, Is. Die stad was nog bloeiend in de eerste eeuwen onzer jaartelling, hoewel zij toen reeds door de zee bedreigd werd en door dijken werd beschermd. Hare verwoesting door de zee dagteekent, volgens de overlevering, van het jaar 444. Men ziet thans nog bij laag water oude muren, die den naam dragen van „Mogher Greghi”, muren der Grieken.
De geschiedenis van de verwoesting dier stad verdient een oogenblik onze aandacht. De overlevering verhaalt, dat de stad Is tegen den Oceaan verdedigd werd door stevige dijken, waarvan de sluizen éénmaal in iedere maand onder toezicht van den koning geopend werden, om het overtollige water af te voeren. De stad was prachtig, het paleis weelderig ingericht, en het hof zedeloos. De dochter des konings, prinses Dahut, was schoon, doch zeer behaagziek en onzedelijk, zoodat zij zich, niettegenstaande haar vader een ernstig vorst was, aan de grootste bandeloosheid overgaf. Koning Gradlon, haar vader, had beloofd, een einde te zullen maken aan de losbandige handelingen zijner dochter, maar hij liet zich steeds door zijne goedhartigheid medesleepen. De jeugdige prinses smeedde een komplot, om het koninklijke gezag te vermeesteren en de oude koning werd in zijn eigen paleis gevangen gehouden. De prinses hield nu het toezicht over het openen der sluizen, en vatte het dwaze plan op om ze bij springtij zelf te openen!... Het was avond; de koning zag St.-Guenolëus, den apostel van Bretagne komen, die hem de onvoorzichtigheid zijner dochter mededeelde: de zee drong in de stad door, de storm stuwde het [209]water voort, en daar de geheele stad op het punt was te verdwijnen, bleef hem niets over dan de vlucht. Toch wilde de koning zijne dochter nog redden: hij liet haar halen, plaatste haar vóór zich op zijn paard en begaf zich, gevolgd door eenige hovelingen, naar de poorten der stad. Toen hij die poorten bereikt had, hoorde hij een akelig gebulder; omziende, zag hij, dat waar vroeger de stad Is gestaan had, zich eene onmetelijke baai uitstrekte, waarin de sterren haar licht weerkaatsten. En al meer en meer naderden hem de golven. Reeds wilden zij hem bereiken en omverwerpen, daar hoorde hij eene stem: „Gradlon, indien gij niet wilt omkomen, laat dan den demon los, dien gij met u voert.” Verschrikt voelde Dahut, hoe hare krachten haar verlieten, een sluier bedekte hare oogen, hare handen, die stuipachtig de borst haars vaders omklemden, verstijfden en vielen langs haar neer: zij stortte in de golven. En zie, nauwelijks hadden de golven haar verzwolgen, of het water bleef stil staan. De koning kwam behouden te Quimper en vestigde daar zijne residentie.
Zeker is dit verhaal eene legende, maar toch bevat het eenen grond van waarheid: de overstrooming eener groote stad in de Vde eeuw onzer jaartelling.
Behalve Is zijn ook door de zee verzwolgen: de stad Herbadilla (bij Nantes), in 580,—Tolente, bij Brest;—Nazado, bij Erquy;—Gardoine, in de vlakte van Dol, ten tijde van Karel den Groote. Van den mond der Loire tot Finistère vindt men geen enkel gedeelte, waar niet overstroomde steden gevonden worden, en geen strand, waar men niet sporen vindt, waaruit blijkt, dat die plaatsen vroeger bewoond waren.
Op de kust bij Duinkerken, daar waar thans het strand door de zee bedekt wordt, waren eertijds bosschen. Het strand te Etaples (bij Montreuil) bevatte een zoo groot aantal in het zand bedolven boomen, dat de staat het recht verpachtte, om ze uit te graven.
België en Nederland dalen langzaam; de grond der steden, in de nabijheid der kust gebouwd, is beneden de oppervlakte der zee, zelfs bij de laagste getijden; op verscheidene plaatsen komt de zee bij hoog water boven de daken der huizen. Indien die streken toch bewoond zijn en tot het oude land behooren, dan hebben zij dat te danken, niet aan de natuur, maar aan de door de menschen vervaardigde dijken, en dat [210][211]wel sedert de oudste tijden van de geschiedenis van Nederland. Nog steeds worden die streken met bewonderenswaardige volharding tegen de zee beveiligd.
Verwoesting der stad Is in de Vde eeuw onzer jaartelling.
Wij behoeven slechts eenige feiten mede te deelen, om een denkbeeld te verkrijgen van den strijd, dien de inwoners van Nederland tegen het water hebben te leveren.
In de 12de en 13de eeuw verwoesting der kust: 140 000 slachtoffers.
In 1282, vorming der Zuiderzee, door instrooming van het water in het meer Flevo.
In 1321, 100 000 slachtoffers.
In 1421, 72 dorpen verzwolgen aan den mond van de Maas.
In 1427, 55 dorpen verwoest.
In 1570, doorbraak van de dijken aan den mond van de Maas, 10 000 slachtoffers.
In 1531, vergrooting van de Haarlemmermeer.
In 1717, nieuwe overstrooming, 12 000 slachtoffers, de grond is tien meters onder de vloedlijn gedaald.
In 1775 overstrooming en tal van rampen, enz.
De kronieken van Nederland bevatten de treurigste verhalen van die vreeselijke werking der zee op eenen steeds dalenden bodem. In de jaren 1421, 1427 en 1446 werden meer dan tweehonderd dorpen van Friesland en Zeeland verzwolgen. Langen tijd zag men de spitsen der torens boven het water uitsteken. Het eiland der Batavieren, reeds tijdens Tacitus bewoond, ligt thans onder de laagwaterlijn. Bij hevige westerstormen staan de golven op de Hollandsche kust 5½ meter boven de straten van Amsterdam.
De Zuiderzee, die eene oppervlakte heeft van 196 670 hectaren en eene diepte heeft van 1 tot 8 meters, is eerst in de dertiende eeuw ontstaan. De tijd is waarschijnlijk niet meer ver af, dat menschenhanden haar zullen droog maken en dienstbaar zullen maken aan den landbouw, zooals dit ook geschied is met de Haarlemmermeer, die 21 kilometers lang en 10 kilometers breed was en 724 millioen cubieke meters water bevatte. Ten tijde van Tacitus was de Zuiderzee vast land met enkele meren, waarvan het grootste het meer Flevo was. Toen stroomde de IJsel daar doorheen, [212]en stortte zich deze, zijnen loop vervolgende, tusschen Vlieland en Terschelling in zee.
Fig. 107. Zeeuwsche eilanden, onder de zee verdwenen.
Dezelfde verschijnselen als aan de Nederlandsche kusten neemt men ook waar aan den mond der Gironde. Men behoeft slechts de kaarten van het jaar 1752 met die van 1842 te vergelijken, om te zien, dat de zee daar in dien tijd 1200 meters is vooruitgegaan. In 1774 was de vloedlijn te Soulac 950 meters van de kerk verwijderd, in 1865 nog slechts 560 meters.
De rots van Cordouan maakte eertijds deel uit van het vaste land; in het jaar 1500 was zij er bij laag water alleen door eene nauwe en doorwaadbare geul van gescheiden. Thans is zij zeven kilometers van de kust verwijderd en men kan alleen bij laag water den toren bereiken. Zelfs [213]kan men wiskundig aantoonen, hoeveel de jaarlijksche daling bedraagt. Immers door de daling van den bodem heeft men den vuurtoren moeten verhoogen, opdat het licht over dezelfde uitgestrektheid zichtbaar zoude zijn als eene eeuw geleden. De daling bedraagt drie meters in de eeuw. Hier heeft echter ook het inbijten van het zeewater zich met de daling van den bodem vereenigd.
Het eiland Aix, tegenover Rochefort, is in het jaar 1400 van Rochefort losgeraakt; thans ligt het er verscheidene kilometers van verwijderd.
Hetzelfde is het geval met Arcachon, en op de kust van Landes tot aan Spanje. Zeer merkbaar is die vooruitschuiving der zee te Saint-Jean-de-Luz. De stad strekte zich eertijds noordwaarts uit: een klooster der Benedictijnen, dat daar vroeger stond, is thans onder het water bedolven en verwoest, met uitzondering van twee putten, wier metselwerk weerstand heeft geboden aan het water, en waaruit men nog zoet water putten kan. Jaarlijks gaat de zee twee meters vooruit.
Fig. 108. De vuurtoren van Cordouan en het eiland in de 16de eeuw.
In de Middellandsche zee, aan het uiteinde der Adriatische zee, is Venetië een voorbeeld van de langzame daling van den bodem: deze bedraagt 0,155 meter in de eeuw. Het plaveisel van het Marco-plein, dat reeds eenmaal is opgehoogd, wordt van tijd tot tijd overstroomd door het water dat bij springvloed doorsijpelt. Het is dus zeker, dat de bodem van Nederland, België, Normandië, Bretagne en een gedeelte van de Fransche kust van den Atlantischen Oceaan daalt. Hoeveel bedraagt die daling? Sommigen schatten die op 2 meters in de eeuw, en beweren, dat Normandië en Bretagne in tien eeuwen 20 meters zullen gedaald zijn, dat alle havens aan het kanaal en aan den Oceaan zullen verwoest worden, en dat later Parijs eene zeestad zal worden, om nog later, over een twintigtal eeuwen, onder het water te verdwijnen; anderen daarentegen zijn van meening, dat dit nog wel zevenmaal langer zal duren. Het is echter slechts eene vraag van tijd. Het feit op zichzelf is niet betwistbaar. Over eenige [214]eeuwen zal Parijs zeehaven geworden zijn, uitsluitend door de krachten der natuur, later zal diezelfde streek langzaam onder de zee verdwijnen, tenzij ten minste die daling ophoude en er eene rijzing op volgt, wat mogelijk is, maar volstrekt niet zeker.
Fig. 109. De vuurtoren van Cordouan.
De Seine is te Parijs slechts 26 meters boven den gemiddelden waterspiegel der zee gelegen. In toekomstige eeuwen zullen het Pantheon, de sterrenwacht, de Triomfboog, de toekomstige gebouwen van Montmartre, Père-Lachaise en Mont-Valérien boven de zee uitsteken als de laatste getuigen van vervlogen eeuwen. Maar het is hoogstwaarschijnlijk, dat die [215]heerlijke stad niet zoolang leven zal, en dat zij over vier- vijf- of zesduizend jaren reeds vergeten zal zijn, als de brandpunten [216]der beschaving zich naar gene zijde van den Atlantischen Oceaan zullen hebben verplaatst.
Wat Holland, de baai St.-Michel, Venetië, Cordouan en andere betreft, valt er aan het dalen van den bodem niet te twijfelen. In andere gevallen komt nog bij die daling de verwering der kusten door de golven der zee. Somtijds ook, zooals bij Kaap la Hève is de uitbreiding van de zee alleen het gevolg van het knagen aan de kusten, zonder dat de bodem gedaald is. Overal waar de rotsen ondermijnd worden door het water, wordt de kust weggebeten. In Engeland vindt men daarvan een aantal voorbeelden. Het eiland Sheppey in Kent, verliest meer dan eene hectare in het jaar, en als dit zoo voortgaat, is de tijd niet ver meer verwijderd, dat het geheele eiland verdwenen is. Verder oostwaarts ziet men de kerk van Reculver, die ten tijde van Hendrik VIII op 1600 meters van de zee verwijderd was. In 1781 was er nog een aanzienlijke afstand tusschen den muur van het kerkhof en de klip; in 1804 werd een deel van het kerkhof bedolven; in 1834 vond Lyell menschenbeenderen en een stuk van eene houten doodkist, die uit de ingestorte glooiing uitstak, thans blijft de kerk alleen staan door eenen kunstmatigen dijk van steenen en palen, die haar beschermt (fig. 110 en 111).
Op de kust van Suffolk is de stad Dunwich, eertijds de belangrijkste haven van die streek, door het inwerken van het water op de rotsen, waarop zij gebouwd was, geheel verwoest. De verwoesting begon in de 11de en is in de 18de eeuw voleindigd.
Te Harwich, Folkestone, St. Leonard, Hastings, New-Haven wordt de kust door de zee afgeknaagd, die op verschillende punten meer dan honderd meters in de eeuw vooruitgaat. Men houdt met die afneming der Engelsche kusten op sommige plaatsen zóózeer rekening, dat men ze bij koopactes schat op 1 meter in het jaar.
Ook in Turkije, b.v. te Gallipoli, knaagt de zee aan de rotsen. Dikwijls kan de mensch die verwoesting der klippen in bedwang [217]houden door de golven te beletten, tot den voet der steilte door te dringen. Niet ver van Dover verheft zich de beroemde klip, die de Engelschen aan Shakespeare gewijd hebben ter herinnering aan de schoone beschrijving, door hem daarvan in „King Lear” gegeven. Om die historische plek, de rotsen en de daarop gebouwde huizen, den spoortrein, te beschermen, heeft men door mijngangen het geheele bovenste deel der rots, wier voet verteerd was, laten springen. Door middel van 9 000 kilogram kruit heeft men één milliard kilogram verbrijzeld en doen neêrstorten, welke massa eene bank vormt van zeven tot acht hectaren, die door hare glooiing in de eerste eeuwen de verwoesting der rots belet, welke reeds gedurende achttien eeuwen over eene lengte van twee kilometers afgeknaagd was.
Fig. 110. Het voortwoekeren der zee: De kerk van Reculver in 1781.
Kan men reeds van geslacht tot geslacht en zelfs van jaar tot jaar dat knagen der zee volgen bij klippen op het vasteland gelegen, des te sterker komt dit uit op eilanden. Enkele sterk glooiende eilanden, die vroeger eene groote uitgestrektheid hadden, zijn bijna geheel verdwenen. Zoo kan men in de Noordzee het eiland Helgoland noemen, dat bestaat uit bonte zandsteen, en dat over zijnen geheelen omtrek omgeven is door eene rotssteilte van 60 meters hoogte. In de elfde eeuw strekte het zich uit over eene oppervlakte van 900 vierkante kilometers, was het zeer vruchtbaar, en rijk aan graan, vee en pluimgedierte. Thans is er nog slechts eene bank over van 2 kilometers lengte en 600 meters breedte, en vindt men er onvruchtbare weilanden [219]en enkele aardappelvelden. Zoo zouden wij nog een groot aantal voorbeelden kunnen noemen. [218]
Fig. 111. De kerk van Reculver in 1834.
Indien eenerzijds de zee aan het vasteland knaagt, kunnen wij anderzijds voorbeelden genoeg vinden, hoe het vasteland aanwint ten koste van de zee. Wij hebben reeds gesproken over de monden der rivieren en zullen thans enkele voorbeelden geven van de rijzing van den bodem.
In Bretagne vormden het vlek Batz tusschen de Loire en de Vilaine, le Croisic en Pouliguen, eertijds een eiland. Langzamerhand is de ruimte tusschen het eiland en het vasteland in eene moeras veranderd. Strabo verhaalt, dat dit eiland bewoond werd door Samnitische priesteressen, die daar eenen wreeden en onzinnigen godsdienst uitoefenden. De zoutmoerassen zijn door de zee verlaten.
Te Carnac wijkt de zee terug, te Hennebont eveneens; te Brouage, niet ver van Rochefort, is de zee teruggeweken en heeft zij plaats gemaakt voor zoutpoelen. De vrachtdieren worden thans vastgemaakt aan dezelfde ringen, waaraan tijdens het beleg van La Rochelle (1627) de schepen van Richelieu bevestigd werden. Het stadje Brouage, dat thans om zijne ongezonde ligging verlaten is, krijgt in zijne grachten alleen bij springvloed water.
In Rochefort zijn de scheepshellingen, die ten tijde van Lodewijk XIV vervaardigd zijn, thans 1,25 meter te hoog; in de zoutpoelen daar ter plaatse bemerkt men, dat van jaar tot jaar de bodem rijst, en moet men, om het water te doen binnenstroomen, dat het zout moet leveren, meer en meer tot de kust naderen, en de oude verdampingsbekkens laten liggen, die nu eene breede strook vormen achter de thans in gebruik zijnde bekkens.
Ten zuiden van den mond der Loire vindt men het eiland Noirmontiers, eertijds een op zich zelf staand eiland, thans bij eb aan het land verbonden. De gemeente Bourgneuf heeft in honderd jaren 500 hectaren aangewonnen. De baai van Aiguillon schijnt het overblijfsel te zijn van de oude golf van Poitou, die zich tot Niort, Luçon en Courçon uitstrekte; [220]aanslibbingen en misschien ook eene rijzing van de kust hebben in betrekkelijk korten tijd eene landaanwinst van 500 000 hectaren geleverd: men berekent, dat de zee jaarlijks dertig hectaren afstaat; blijft dit zoo voortduren, dan is van de geheele golf van Poitou over honderd jaren niets meer over.
Op de kust der Vendée, bij Aiguillon, bezaten de monniken van Saint-Michel-en-l’Herm een onmetelijk terrein met visscherijen en paardenstoeterijen, die honderdduizenden guldens jaarlijks opbrachten; daar zij wenschten de landaanwinningen voor zich te behouden en vreesden, dat de koning hun die vermeerdering zoude betwisten, luidden hunne eigendomstitels: in het westen tot aan Amerika. Men ziet, dat zij de noodige voorzorgsmaatregelen genomen hadden. Hendrik IV durfde des avonds bij stormweder niet over te steken naar het eiland Noirmoutiers, hoewel die overtocht thans bij elk mogelijk weder op paarden of ezels geschiedt.
Bij al die oorzaken van verandering der kusten moeten wij nog de zandduinen voegen, door den zeewind voortgestuwd. Op de kust van de Landes in Gascogne brengt de zee jaarlijks 6 millioen cubieke meters zand aan! Dat zand, door den wind voortgedreven, vormt heuvels, somtijds bergen. Er zijn er van 80 tot 90 meters hoogte. In Afrika, op de lage zandoevers, waar de Oceaan aan de Sahara grenst, bereiken de duinen van kaap Bojador en kaap Verde dikwijls eene hoogte van 120 tot 180 meters. Men heeft van eeuw tot eeuw dorpen zien bedelven onder het fijne stof. In Gascogne zijn de dorpen Lislan en Lélos geheel verdwenen. Het dorpje Mimizan is nog bijtijds gered door palen en beplantingen. Sommige duinen verplaatsen zich 20 tot 25 meters jaarlijks. De mensch houdt ze thans tegen door beplantingen, die den wind geen vat geven.
Indien de zeewind en de landwind gemiddeld met elkander evenwicht maken, blijven de duinen op hunne plaats; wat zij den éénen dag winnen, verliezen zij den volgenden [221]dag. Maar indien de zeewind de overhand heeft, breiden zij zich hoe langer zoo verder uit en vormen zij wandelende heuvels, die onverbiddelijk in het land binnendringen. Zoo bedekken de duinen van Santec in de nabijheid van Saint-Pol-de Leon (Finistère) eene streek, die tot in 1616 bewoond en vruchtbaar was; men kon nog in het begin dezer eeuw, de klok van den toren en enkele schoorsteenen boven het zand zien uitsteken. De duinen gingen jaarlijks 537 meters vooruit! Men heeft dien voortgang tegengehouden door beplanting.
Fig. 112. Dorp onder de duinen begraven.
In ons land heeft men dezelfde verschijnselen waargenomen. Van 1421 tot 1625 is het dorp Petten eenmaal geheel vernield en heeft het tweemaal zóóveel verloren, dat men de huizen landwaarts heeft moeten verplaatsen. De Hondsbossche [222]zeedijk was in de zeventiende eeuw nog door duinen van 350 meters breedte beschermd; sedert dien tijd is dat duin weggeslagen. Van 1660 tot 1839 is de laagwaterlijn 670 meters oostwaarts verplaatst.
De voet der duinen is langs de kust van Noord-Holland van 1843 tot 1853 gemiddeld 20 meters geweken. Op sommige plaatsen is door aanstuiving het weggeslagene weder teruggegeven.
Van Noordwijk-buiten en Katwijk-buiten is herhaaldelijk een deel der huizen door stormvloeden weggeslagen. Het huis te Britten, waarvan in 1694 nog de fundamenten gezien zijn, lag een paar duizend meters van het tegenwoordige strand. De kerk te Scheveningen ligt op 1800 meters van de plaats, waar de vorige gestaan heeft.
Op Voorne en Goeree hebben zich de duinen eveneens oostwaarts verplaatst, zóó zelfs dat de zee gronden heeft vermeesterd, die vroeger aan den binnenkant der duinen lagen.
Men ziet, dat een aantal oorzaken inwerken op den vorm der kusten. Somtijds worden de brokstukken der klippen als keisteenen en zand langs de kusten medegevoerd door de vloedgolven, en worden daardoor banken gevormd. Dit is het geval op de kusten van het Kanaal, aan den mond van de Somme, op de kusten van Vlaanderen, Holland en het oosten van Engeland. De zeestroomen, de windrichting en de loop van het zand, dat naar de monden der stroomen gevoerd wordt, veranderen dus op ingewikkelde wijze de gedaante der kusten.
Doch keeren wij tot de beweging van den bodem terug.
Het duidelijkst blijkt de langzame doch zekere verandering van den bodem in Zweden en het geheele Scandinavische schiereiland, dat aan de ééne zijde rijst, terwijl het aan de andere zijde daalt. Reeds in 1730 had de Zweedsche sterrenkundige Celsius (bekend door den honderddeeligen thermometer) uit de berichten van boeren en visschers afgeleid, dat de Bothnische golf van jaar tot jaar in diepte en uitgestrektheid [223]afneemt; oudere lieden wezen hem verschillende punten van de kust aan, waar de zee in hunne jeugd nog kwam; de namen der plaatsen, de binnenwaartsche ligging van vroegere havens, de overblijfselen van booten, ver van de zee gevonden, de volkszangen, konden daaromtrent geenen twijfel overlaten. Was het hier de zee, die gedaald, of de grond, die gerezen was? Toen ten tijde was men algemeen van gevoelen, dat de bodem onveranderlijk was, en zoowel Celsius als de andere geleerden van zijnen tijd schreven de verandering toe aan eene vermindering van het water der Baltische Zee. Het volgende jaar, in 1731, trok hij met Linnaeus eene merklijn aan den voet van eene rots op het eiland Loeffgrund, en dertien jaren later was het water 0,18 meter gezakt. Hij werd door de theologen van Stockholm en Upsala, die beweerden dat de schepping onveranderlijk was, van onrechtzinnigheid beschuldigd, en zelfs werd het Parlement geroepen, om het vraagstuk door stemming te beslissen. De vertegenwoordigers van het volk en den adel hadden zóóveel gezond verstand, dat zij zich onbevoegd verklaarden; maar de geestelijkheid en de burgerij verklaarden de nieuwe meening kettersch! De geschiedenis der kerkelijke ijdelheid zal toch steeds merkwaardig blijven!
Doch de uitspraak der Zweedsche theologen belette de aarde niet te veranderen. Sedert Celsius en Linnaeus heeft men de waarnemingen voortgezet, en heeft men duidelijk aangetoond, dat werkelijk de bodem van Zweden merkbaar in het noorden rijst en in het zuiden daalt. De scheidingslijn loopt van de Zweedsche kust naar die van Sleeswijk-Holstein, tot voorbij Bornholm en Laaland. Volgens de laatste opmetingen (1884) is de noordelijke kust in 153 jaren 2,10 meters gestegen. Daarentegen daalt het zuidelijk uiteinde van het Scandinavisch schiereiland en ook Jutland langzaam. Oude bosschen aan de kust der zee zijn verzwolgen en dalen nog steeds. Enkele straten van Trelleborg, Istad, Malmö staan thans onder water: de laatste stad is sedert 1731 1,55 meters gedaald. [224]
Tot op 27 meters hoogte vindt men zeeschelpen, die overeenkomen met die, welke thans in die zeeën gevonden worden.
Toen men de kanalen groef, die bij Stockholm het Mölarmeer met de zee verbinden, kwamen oude begraven schepen te voorschijn. Toen men eenen heuvel afgroef, vond men eene houten woning, op 15 meters diepte onder het zand, de klei en de grint bedolven.
Ook in Devonshire en in Cornwall (Engeland) vond men onder de zee begraven bosschen; bij laag water vindt men een aantal zwart geworden stompen van boomen, en pootaarde, waarin hazelnoten, takken, bladeren en beenderen gevonden worden. Die stompen staan alle vertikaal: de daling moet dus langzaam en zonder schokken hebben plaats gehad.
Van Kessing tot Cromer (Norfolk) is een bosch van 64 kilometers lengte zichtbaar bij laag water; dat bosch bestaat uit boomstammen, die nog met de wortels aan den grond bevestigd zijn; er zijn er onder, die van 60 tot 90 centimeters middellijn hebben, en de kleibedding, waarin zij gevonden worden, bevat eene groote hoeveelheid plantaardige stoffen. Zij komen te voorschijn, zoo dikwijls de golven bij laag water het zand en de keisteenen hebben weggeruimd, die ze bedekken.
Ook te Plumstead, te Dagenham, en andere gedeelten van de Theems, tusschen Woolwich en Erith, kan men bij laag water de overblijfselen vinden van een bosch, waarover tegenwoordig de Theems stroomt; men heeft daar onder 6 tot 8 voet aangeslibden grond, eenen bodem gevonden, bestaande uit takken, bladeren, en sporen van boomen en beenderen van dieren uit het tegenwoordig tijdperk. Die daling is van jongen datum, evenals alle vorige. De stad Londen is op een oud bosch gebouwd, dat eertijds bewoond werd door dierenrassen, waarvan men de overblijfselen heeft weergevonden.
Die dalingen en rijzingen hebben niet alleen in het tegenwoordige [225]tijdperk plaats gehad; ook eertijds deed zich ditzelfde verschijnsel voor, en daaruit kan de verscheidenheid in de hoogte van de aardschors verklaard worden.
Groenland, thans overdekt met ijs en bezaaid met puinhoopen, was, zooals de naam aanduidt; eertijds een vruchtbaar land. Na de reizen, in 983 en 986 door Erik den Roode gedaan, werd het land langs de kusten gekoloniseerd. Thans bedekt het ijs meer dan de helft van de twee milliard vierkante kilometers zijner oppervlakte. Het is na de ijsperiode gerezen, en die rijzing heeft banken van schelpen, overeenkomende met die, welke thans in de naburige zee gevonden worden, tot 50 meters opgevoerd. De expeditie van 1879 tot 1883 op last van de Deensche regeering ondernomen, heeft eene ruïne gevonden uit de middeleeuwen, op eene klip gelegen, die zóózeer gedaald is, dat de zee den voet aanraakt. De westelijke kust daalt langzaam maar zeker.
Niet ver van Groenland vindt men op de oude zeekaarten op 57° N.B. en 30° W.L. „het verdronken Bussland”, waarvan men thans geen spoor meer terugvindt. Daar staat thans 748 vademen water boven eenen onderzeeschen berg, waaromheen aan weerszijden de diepte 1200 vademen bedraagt. Toch wezen nog in 1777 de zeekaarten daar eene klip aan. Nog verder teruggaande in de geschiedenis vindt men in 1380 het verhaal van twee Venetiaansche edelen, Nicola en Antonio Zeni, die, door eenen storm overvallen, zijn opgenomen door eene Christelijke bevolking, die een groot eiland bewoonde, waarop honderd steden en honderd dorpen gevonden werden. Was dat eiland Bussland of een deel van Groenland? De geschiedenis zwijgt er over. Waarschijnlijk is daar een verdronken eiland.
Wij mogen na het voorgaande als zeker aannemen, dat de westkust van Groenland, het zuidelijk uiteinde van Zweden, Pruisen, Hannover, Holland, België, Vlaanderen, Picardië, Normandië, een groot deel van Bretagne, (de Vendée, Poitou, Saintonge schijnen te rijzen), de Landes en Gascogne tot aan Spanje, de kust der Adriatische zee, de Nijldelta en de streek [226]van het Suezkanaal, de monden van den Indus en de Gangesdelta, dalen. De oostkust van Noord-Amerika tusschen Florida en New-Foundland, en Brazilië van den mond der Amazonenrivier tot aan de Pornahyba, de Amazonenvallei, die over 500 kilometers door den Oceaan bedekt is en de Andes, waarop Quito gebouwd is, schijnen langzaam te dalen. Daarentegen rijzen Spitsbergen, de Oostkust van Siberië, Noorwegen en de Scandinavische Alpen, Schotland, Sardinië, Tunis, de beide oevers der Roode zee en Turkestan.
Fig. 113. In zee verzinkend bosch op de kust van Zweden.
Oudtijds was Engeland met Frankrijk verbonden. Aan weerszijden van het kanaal is de geologische gesteldheid van den bodem dezelfde; men vindt er dezelfde formaties, en de in Frankrijk waargenomen rijzingen zetten zich in Engeland, aan de overzijde van het kanaal, voort. Engeland heeft geene enkele plant, geen enkel dier, dat niet van het vasteland afkomstig is. Bij het nauw van Calais heeft de vereeniging van de wateren van den Atlantischen Oceaan met die der Noordzee plaats gehad: de afstand van de Engelsche en Fransche kust is daar nog thans slechts 22 kilometers en de grootste diepte is daar 57 meters. Wanneer is het nauw van Calais ontstaan? Dit is moeilijk uit [227]te maken; zeker is het, dat het in het tegenwoordig tijdperk, en misschien wel na het optreden van den mensch moet geschied zijn. Een sterke stormvloed kan voldoende geweest zijn, om den doorgang te openen. Het nauw van Calais wordt steeds dieper. Eene eerste kaart van den bodem van het kanaal van het jaar 1737 geeft 29 vademen voor de grootste diepte tusschen Dover en Calais; zij wijst bovendien eene bank aan over de geheele breedte van het nauw, waarboven slechts 19 vademen water stond. In 1737 was dus de grootste diepte 47 meters. De kaart, in 1876 vervaardigd, naar aanleiding van het plan van den onderzeeschen tunnel tusschen Frankrijk en Engeland, geeft voor dat maximum 57 meters. Het kanaal zou dus in 139 jaren 10 meters dieper geworden zijn. Wel kunnen wij op de peilingen van de vorige eeuw niet volkomen vertrouwen, maar aan de daling van den bodem valt toch niet te twijfelen. Tusschen Folkstone en kaap Gris-Nez vindt men banken, die slechts vijf of zes meters onder water liggen. De landengte van Dover–Calais is dus nog zichtbaar.
Het nauw van Calais wordt niet alleen dieper, het wordt ook breeder. De rotssteilte van kaap Gris-Nez, het uiteinde van Frankrijk, dat het dichtst bij Engeland gelegen is, wijkt jaarlijks 25 centimeters terug. Ditzelfde is bij Dover het geval.
Ook Ierland is in de tegenwoordige geologische periode van Engeland gescheiden.
Evenals Engeland eertijds aan Frankrijk verbonden was, zoo was ook Afrika aan Europa verbonden. De straat van Gibraltar heeft niet altijd bestaan. Reeds de ouden hadden, met het oog op den symmetrischen vorm van beide kusten, daarvan een vermoeden: volgens hen had Hercules den doorgang tusschen den Atlantischen Oceaan en de Middellandsche zee geopend. Sallustius beschouwt het zelfs als eene ongerijmdheid; dat men Europa en Afrika verschillende namen heeft gegeven. Evenals het nauw van Calais, zoo wordt ook de straat van Gibraltar wijder onder den invloed der verschijnselen in den dampkring, de stormvloeden en [228]de zeestroomingen. Uit een dierkundig oogpunt kan men het oorspronkelijke verband tusschen Afrika en Europa hieruit afleiden, dat in het noorden van Afrika geene enkele soort van levende weekdieren gevonden wordt, die niet ook in het zuiden van Spanje voorkomt.
De straat van Gibraltar, oudtijds bekend onder den naam van „de Zuilen van Hercules” om de reusachtige rotsen, die beide kusten begrenzen, wordt van eeuw tot eeuw wijder en dieper. Plinius, Pomponius Mela, Avienus spreken van boomrijke eilanden, die haar doorsneden; er zou zelfs een tempel gestaan hebben ter eere van Hercules. Volgens Plinius was de kleinste breedte 10 of 11 kilometers, de grootste breedte 14½ kilometer. Thans is de grootste breedte 16 kilometers. De zee heeft de stad Belo verzwolgen, op 12 kilometers ten oosten van Tarifa, en in de baai van Gibraltar zelf, een deel der stad Carteya.
Hoeveel landen zijn sedert het optreden der menschheid reeds verdwenen! Allen, die de oude letteren liefhebben, hebben in Plato de schoone bladzijden gelezen, gewijd aan de herinnering van Atlantis, dat geheimzinnige land, dat eertijds bestond tusschen Europa en Amerika, en waarop een vroeger menschengeslacht geleefd heeft. Zeker is het, dat in de miocene periode de planten en dieren van Europa en Amerika dezelfde waren, hoezeer zij ook thans mogen verschillen. Waarschijnlijk was dus in dien tijd het verdwenen vasteland, dat zijnen naam gegeven heeft aan den Atlantischen Oceaan, door eilanden aan Europa zoowel als aan Amerika verbonden. De bewoners der Canarische eilanden zijn zelfs wel eens beschouwd als de afstammelingen der oudste menschheid, die Atlantis bewoonde.
Het eiland Madagascar is ongetwijfeld een stuk van een vastland, onder de golven gedaald. Hoewel niet zoo ver van Afrika verwijderd, heeft het toch geheel andere plant- en diersoorten; er komen zelfs slangen en apen voor, die nergens anders op de aarde gevonden worden. Hetzelfde is met het eiland Ceylon het geval. Het behoorde ongetwijfeld met [229]Madagascar en de Seychellen tot een oud vastland, thans in den Indischen Oceaan ondergegaan.
De meeste Antillen schijnen te behooren tot een vastland, dat niet met Noord Amerika in betrekking stond. Iedereen weet, dat Nieuw-Zeeland eene geheel op zich zelf staande planten- en dierenwereld bezit. Noch de levende soorten, noch de fossielen komen overeen met die van Australië of Zuid-Amerika.
Fig. 114. Langzame teruggang van den waterval der Niagara.
Naar de zoo merkwaardige versteeningen, te Pikermi gevonden: hipparion’s, antilopen, giraffen, mastodonten, rhinocerossen, dinotheriums, machaerodonten, te oordeelen, is Griekenland het overblijfsel van een oud vastland, dat uitgestrekte bosschen en overvloedige weilanden bezat, en dat zich tot Afrika uitstrekte over de streken, thans aangewezen [230]door de eilanden van den Griekschen Archipel en de Zee van Kandia.
Fig. 115. Panorama van den waterval der Niagara.
Alles verandert met grootere of kleinere snelheid. Wie kent niet bij name den prachtigen waterval van de Niagara! Deze levert een prachtig voorbeeld van de langzame uitholling eener diepe vallei in het harde gesteente. De rivier stroomt over eene hooge bergvlakte, waarin het bekken van het Eriemeer eene uitholling vormt. Het gedeelte, waar de rivier uit het meer komt, is meer dan 1600 meters breed en ligt meer dan 100 meters boven het Ontariomeer, dat 48 kilometers daarvan verwijderd is. Als de Niagara het Eriemeer verlaat, op de 25 eerste kilometers van haren loop, wordt zij begrensd door oevers, die bijna even hoog liggen [231]als het aangrenzend land, ten westen opper-Canada en ten oosten de staat New-York; de oevers zijn daar nergens meer dan 9 of 12 meters boven de oppervlakte van het land. De rivier, op sommige plaatsen 4800 meters breed, en op verschillende plaatsen doorsneden door lage, en boomrijke eilanden, vormt eenen helderen en rustigen stroom; het verval bedraagt slechts 4,50 meters op eene uitgestrektheid van verscheidene kilometers; de rivier gelijkt in dat gedeelte van haren loop op eenen arm van het Eriemeer. Maar spoedig verandert zij van karakter, en zoodra zij den waterval nadert, loopt zij schuimend over eene bedding van steenachtige en oneffen kalksteen, en doorloopt zij zoo eenen weg van omstreeks 1600 meters, totdat zij eindelijk, aan den waterval gekomen, vertikaal neervalt van eene hoogte van 50 meters. Een eiland, aan den rand van den val gelegen, verdeelt de Niagara in twee watervlakten; de grootste is 530, de kleinste 180 meters breed. Nadat het water zich gestort heeft in een diep bekken, stroomt het met groote snelheid in een nauw kanaal met groote helling over eene uitgestrektheid van elf kilometers. Die bergkloof, die slechts van 200 tot 400 meters breed is, en van 60 tot 90 meters diep, eindigt plotseling te Queenstown in eene lange rij van rotssteilten tegenover den oever van het Ontariomeer. Zoodra de Niagara die engte voorbij is, komt zij in eene vlakte, die zóó weinig hooger ligt dan het Ontariomeer, dat de elf kilometers, begrepen tusschen Queenstown en de oevers van dat meer, slechts een verval hebben van 12 centimeters.
Een blik op dien waterval wijst reeds op eene voortdurende verwoesting; het gedeelte van het bekken, dat in de laatste 150 jaren ontstaan is, en dat in diepte, breedte en aard overeenkomt met het overige deel van de engte, die zich beneden uitstrekt over eene lengte van elf kilometers, doet ons besluiten, dat de geheele bergkloof op dezelfde wijze gegraven is, door teruggang van den waterval.
In het jaar 1885 heeft Wesson nagegaan, hoeveel de waterval [232]teruggaat, nadat reeds Bakewell in 1829 en Lyell in 1841 hetzelfde hadden gedaan. Fig. 114 geeft de merklijnen van dien teruggang aan, volgens de officieele kaart der Vereenigde Staten van Amerika. Die teruggang is niet regelmatig; maar van 1842 tot 1883 bedraagt hij 77 meters, of gemiddeld 1,88 meter ’s jaars. Naar dien maatstaf zoude de waterval eerst voor 6000 jaren begonnen zijn terug te gaan, te beginnen bij Queenstown. Lyell had over eene kleinere uitgestrektheid voor dien teruggang 0,30 meters ’s jaars gevonden, hetgeen dus op eenen tijd van 35000 jaren zoude wijzen. Eertijds stroomde de rivier in eene andere bedding, waarvan men de sporen niet ver van de tegenwoordige bedding terugvindt.
Fig. 116. Waterval van de Niagara.
Deze veranderingen gaan ongemerkt voorbij voor den mensch, waarnemer van éénen dag, omdat ons leven te kort is en onze tijd in beslag wordt genomen door andere, minder belangrijke onderwerpen.
Wij zagen zooeven, dat alle bergen langzaam verweren onder den invloed van den dampkring. Dit blijkt duidelijk, zoodra wij oude historische herinneringen raadplegen. Zoo vraagt hij, die voor het eerst Rome, „de stad der zeven heuvelen” bezoekt, waar de zeven heuvelen zijn. Zij zijn gedaald, hunne overblijfselen hebben de valleien, die er tusschen lagen (vooral het Forum) gevuld, en het zijn thans slechts nietige hoogten.
In praehistorische tijden was de Seine eene veel breedere rivier dan thans. Te Parijs was zij verscheidene kilometers breed en 37 meters hooger dan thans.
Voortdurende verandering! Hier graaft het water den bodem uit, daar verhoogt het den bodem weder, door het slib af te zetten, dat bij groote overstroomingen is aangevoerd, of door eene bedding te vormen uit de bouwstoffen, door den regen aan de bergen ontnomen.
Fig. 117. De tempel van Serapis te Pozzuoli.
In de schoone golf van Napels, op dien tooverachtigen oever, waar de geschiedkundige herinneringen, zich parend aan de schoonheden der natuur, ons zooveel te denken geven, [233][234]vindt men te midden der puinhoopen van Pozzuoli den ouden tempel van Jupiter Serapis, een merkwaardig getuigenis van de veranderlijkheid van den bodem. Die tempel, omstreeks 105 vóór Christus gebouwd, aan de kust der zee, maar ver boven den waterspiegel, en door Septimius Severus met kostbaar marmer versierd tusschen de jaren 194 en 211 na Christus, later weder door Severus Alexander tusschen 222 en 235 verfraaid, werd door Alarik in 410 en door Genserik in 445 verwoest. De bodem, waarop die tempel gebouwd is, is onder den waterspiegel gedaald. De drie prachtige marmeren zuilen, die er nog van over zijn, elk bestaande [235]uit één enkel blok van 12,5 meter hoogte, zijn zóóver gedaald, dat zij nog slechts 6,30 meter hoog zijn. Deze daling heeft plaats gehad in de middeleeuwen en is geëindigd in de XVde eeuw; het bovengedeelte van de ondergedompelde zuilen is over eene hoogte van 2,70 meter door steenetende weekdieren, die toen evenals thans in zee leefden, aangetast, zoodat zij bezaaid zijn met kleine gaten, waarin men nog thans hunne schelpen vindt. Die gaatjes zijn zóó diep, dat zij wijzen op een langdurig verblijf van die diertjes in de zuilen, want naarmate de dieren ouder en grooter worden, vergrooten zij hunne woning. Het ondergedeelte der zuilen is niet aangetast, omdat dit in den bodem der zee was ingedrongen, en tot eene hoogte van 3,60 meters bedekt was met modder en vulkanische slakken.
Op het einde der 15de eeuw begon diezelfde bodem weder langzaam te rijzen. In eene oorkonde van October 1503 staat geschreven, dat Ferdinand en Isabella aan de hoogeschool te Pozzuoli een gedeelte afstaan van de streek, waar de zee van terugwijkt; na dien tijd kan men in de oorkonden die langzame rijzing volgen. In 1749 was de tempel geheel uit het water te voorschijn getreden, en het omringende land drooggeworden. In 1807 zag de bouwkundige, die belast was met de herstelling der puinhoopen, nooit water op de straat, behalve wanneer de zuidewind hevig waaide. Maar de grond begon toch weer te dalen. Van 1822 tot 1838 bedroeg die daling 25 millimeters in de vier jaren, zoodat men in 1838 dagelijks visch ving op plaatsen, waar in 1807 bij stil weder nooit een druppel water stond. In 1857 en 1858 vond Lyell, dat er 0,60 meter water op de straat stond. Nog steeds daalt de bodem. Die merkwaardige schommelingen in den bodem, door den tempel van Serapis zoo duidelijk voor den dag komend, zijn in die geheele streek zichtbaar. Zoo zijn te Pozzuoli zelf de tempel van Neptunus en die der Nymfen onder water; hetzelfde is met twee Romeinsche wegen het geval; langs de kust vindt men overal schelpen, en aan de andere zijde van Napels, te Sorrente, heeft men op eene [236]zekere diepte onder zee stukken van Romeinsche gebouwen gevonden. Op het eiland Capri (het beroemde Capua der ouden) is één der paleizen van Tiberius door het water bedekt.
Men mag met Babbage en Lyell aannemen, dat de warmte op de ééne of andere wijze de oorzaak is van de verschijnselen, die de verandering in de hoogte van den tempel bepalen. De warme bron van dien tempel, de onmiddellijke nabijheid van den Solfatare en de Monte-Nuova, de warme bronnen van Nero, op de tegenover gelegen kust van de golf van Baja, de kokende bronnen, de oude vulkanen van Ischia en de Vesuvius, ziedaar een aantal omstandigheden, die dit vermoeden wettigen. Vergelijkt men toch de dagteekening der voornaamste schommelingen met de geschiedenis dezer landstreek, dan is een zeker verband niet te miskennen tusschen iedere rijzing en eene plaatselijke ontwikkeling van vulkanische warmte, terwijl iedere periode van daling samenvalt met eenen toestand van rust in den onderaardschen vuurhaard. Zóó lag bij voorbeeld, vóór onze jaartelling, toen de talrijke vulkanen van Ischia hunne uitbarstingen deden gevoelen, en de Phlegreïsche velden bekend waren wegens hun vulkanisch karakter, de bodem, waarop de tempel van Serapis rust, hoog boven het water. Toen werd de Vesuvius als een uitgedoofde krater beschouwd; maar toen in de eerste eeuw na Christus die vulkaan weder tot uitbarsting kwam, kon men geene enkele uitbarsting meer op het eiland Ischia of in de golf van Baja aanwijzen. Toen was de tempel aan het dalen. In de vijf eeuwen, die de groote uitbarsting van den Vesuvius van 1631 voorafgingen, was de vulkaan zeer rustig, maar toen had men uitbarstingen te Solfatare in 1198, te Ischia in 1302, terwijl de Monte-Nuovo in 1538 ontstond. In die periode rees de bodem van den tempel weder. Eindelijk begon de Vesuvius weer te werken, zooals nog steeds het geval is, en na dien tijd daalt de bodem van den tempel weer.
Deze verschijnselen komen overeen met de onderstelling, dat zoodra er zich bij toeneming der inwendige warmte [237]lava vormt, zonder dat deze eenen gemakkelijken uitweg vindt, de omringende bodem rijst; terwijl diezelfde bodem daalt, zoodra de rotsen, daaronder gelegen, afkoelen en zich samentrekken, en de lava langzaam vast wordt en in volume afneemt.
De Monte-Nuovo, die merkwaardige berg, wiens hoogte 132 meters en wiens omtrek aan den voet 2400 meters bedraagt, en die in ééne nacht ontstond op de plek van het oude Lucrinische meer, is uit een geologisch oogpunt zeer belangrijk. Gedurende 492 jaren was de Vesuvius betrekkelijk rustig geweest (terwijl de Etna juist bijzonder krachtig werkzaam was) en nog bijna honderd jaren daarna had er geene uitbarsting plaats. Den 29sten September 1538, rees, na twee dagen van aanhoudende aardbevingen, de kust zóóveel, dat de zee over eenen weg van tweehonderd schreden terugging. In den namiddag zag men op de plaats, waar thans de Monte-Nuovo staat, den grond eerst vier meters inzakken en daarna rijzen; na eenige uren opende zich de grond en spuwde hij vuur, asch en steenen uit. Des avonds braakte de grond, evenals een vulkaan, met gevaarlijk geraas, groote steenblokken uit. De geheele streek werd bedekt onder eenen regen van puimsteen en asch. Twee ooggetuigen, die elkander niet kenden, en wier handschriften eerst veel later zijn teruggevonden, deelen mede, dat de nieuwe vulkaan tot op 2400 meters aardmassa’s en steenen opwierp zoo groot als ossen. Den volgenden morgen zag men, dat een hooge berg uit den grond was opgerezen. De uitbarsting duurde onafgebroken twee dagen en twee nachten voort; toen men na afloop der uitbarsting den nieuwen berg besteeg, zag men op den top eenen krater van 400 meters omtrek; de steenen, die daarin neergevallen waren, geleken op blazen, die uit kokend water losraken. Den vierden dag begon de uitbarsting weer, en den zevenden dag was zij zóó hevig, dat verscheidene personen, die op den berg waren, door de steenen gedood werden of door den rook verstikten. Merkwaardig is het, dat de krater [238][239]inwendig tot aan den voet van den berg doorloopt: het benedenvlak, op 126 meters van den top, ligt slechts op 5,70 meters van de oppervlakte der zee verwijderd. Het is een krater, die overeenkomt met die op de maan.
Fig. 118. De storm.
Die geheele streek is van vulkanischen aard. Daar was, zooals men weet, volgens Virgilius de onderwereld gelegen (Phlegreïsche velden). Men vindt daar het meer van Averno, de Solfatare, de Sibyllijnsche grot, enz. Ook vindt men daar de beroemde Hondsgrot, waarin een hond verstikt wordt door het onzichtbare koolzuur, dat tot op één voet van den bodem stijgt, terwijl de mensen gewone dampkringslucht ademt. Daar vindt men ook de zweetbaden van Nero, een gang in den berg, waarvan de temperatuur 55° bedraagt: een jongen gaat naakt met eenen leegen emmer en rauwe eieren in de gaanderij en komt na drie minuten terug, met den emmer vol warm water, de eieren gekookt, en het lichaam zoo rood als een kreeft. Ook de Solfatare is zóó hol, dat de grond tot op eenen grooten afstand beeft, als men er met den voet op trapt.
Ten slotte wijzen wij nog op de verwoestingen, door de vulkanen en de aardbevingen aangericht; in het jaar 79, toen Pompeji, Herculanum en Stabia verwoest werden, en op de verwoesting van Ischia (1883).
Bij al deze oorzaken van verwoesting moeten wij nog de stormen voegen. Onophoudelijk werken zij mede tot de vernieling der kusten. Duidelijk komt dit uit aan de kusten van den Atlantischen Oceaan. Bij donkeren hemel en hevigen wind, ziet men het heir der schuimende golven uit de zee opkomen en de rotsen beuken. Zij storten vooruit, botsen tegen elkander, werpen zich met blinde woede op de klippen. Alles wat van de klip kan losgemaakt worden, wordt weggespoeld, vermorzeld en medegesleurd, en een naakt geraamte met fantastische vormen blijft over. De rotsen zelf worden tot keisteenen vermalen, als zij het water niet doorlaten. De brokstukken zelf worden door de golven gebruikt als geschut tegen de muren. Als de golven onmiddellijk tegen [240]den voet der rotssteilte kunnen aanstroomen, dan rammeien zij die rotsen, zooals eertijds de stormrammen de oude vestingmuren rammeiden, en brengen zij den berg zelf aan het wankelen. De kracht der golven bij eenen storm is verbazend. Door de klippen en hindernissen geprikkeld, stijgen zij dikwijls tot 20, 50 of 100 meters tegen de rotsen op als schuimend stof, dat in de lucht weer neervalt. Men heeft dikwijls drukkingen waargenomen van 35000 kilogram op éénen vierkanten meter. Ontzaglijke steenblokken, als beschutting tegen de dijken geplaatst, die duizenden kilogrammen wegen, worden voortgerold en zelfs weggeslingerd ten speelbal van den woedenden storm; te Cherbourg is het zwaarste vestinggeschut verplaatst. Tot op 1500 meters afstand kan men met gevoelige werktuigen het beven van den grond aantoonen. Een ieder kent het spreekwoord: Gutta cavat lapidem, non vi, sed saepe cadendo, de waterdruppel holt den steen uit, niet met geweld, maar door dikwijls te vallen. Het regenwater verandert den bodem, graaft afgronden, veroorzaakt ophoopingen van grond en aardschuivingen, en dat alles door zijne weekmakende en oplossende werking.
Te Lons-le-Saulnier hebben aanhoudend, o.a. in 1703, 1712, 1738, 1792, 1814, 1836 en 1848 aardstortingen plaats gehad. Het schijnt, dat eene soort van onderaardsche rivier onder de stad doorloopt en langzamerhand de mergel ondermijnt. In 1792 verdween plotseling een molen, huizen daalden in eenen afgrond neer en werden met 15 meters water bedekt. Toen men den afgrond wilde vullen, teneinde de naburige straten te beveiligen, wierp men er 15711 karrevrachten puin in, zonder hem te kunnen vullen.
Een ander merkwaardig voorbeeld van de werking van het water is opgemerkt in Georgia bij Milledgevile. Toen Lyell in 1846 die streek bezocht, merkte hij op, dat het water in 20 jaren eene bergkloof had gegraven van 16 meters diepte tegen 54 meters breedte en 300 meters lengte, en dat wel in een terrein, dat eertijds boomrijk, nooit eenige merkbare verandering had ondergaan. Toen de boomen geveld [241]waren, ontstonden er spleten van negen centimeters in de klei, tengevolge van de zomerwarmte; in den regentijd begon het water de spleet te verwijden. Zóó werd langzamerhand die breede bergkloof gevormd. Een nauwkeurig onderzoek, in het jaar 1885 in de Vereenigde Staten gedaan, heeft aangetoond, dat het regenwater jaarlijks 385 kilogram per hectare aan de berghellingen ontneemt, om het weg te voeren in de valleien, rivieren en in de zee.
En wat te zeggen van de bergstortingen, door het water veroorzaakt? Steile en vooroverhangende rotsen, die boven de velden hingen, raken plotseling los en glijden langs de hellingen af; neerstortend doen zij stofwolken opstijgen, die gelijken op de asch, door vulkanen uitgeworpen; de geheele vallei is in duisternis gehuld, de grond dreunt onder het botsen en stooten der rotsblokken. Als de duisternis is opgetrokken, dan ziet men puinhoopen en rotsblokken, dáár waar eertijds groene weiden en vruchtbare akkers gelegen waren; de bergstroom is in eenen modderpoel veranderd, en de muur van rotsen heeft zijnen ouden vorm verloren.
Bekend is de bergstorting, waarbij de oude Romeinsche stad Velleja in de 6de eeuw verzwolgen werd; het groot aantal beenderen, munten en kostbaarheden, die men in de puinhoopen gevonden heeft, bewijzen, dat de bevolking geenen tijd gehad heeft, te vluchten. Zoo werd ook het kasteel Tauretunum en het naburige dorp, aan den zuidelijken oever van het meer van Genève in 563 door eene neerstorting van rotsen verwoest; de golven, die ontstonden door het neerstorten der steenen in het meer, verwoestten zelfs aan den anderen oever alle woningen; alle steden der kust werden verwoest en eerst eene halve eeuw later opgebouwd: zelfs Genève werd gedeeltelijk door het water bedekt.3
Vreeselijk waren de gevolgen van het neerstorten van [242]een deel van den Rossberg, den 2den September 1806. Die berg, ten noorden van de Rigi gelegen, in het midden van het schiereiland, begrensd door de meren van Zug, Egeri en Lowerz, bestaat uit lagen van stevig samengepakte stoffen, op eene kleibedding rustend, die door het water ondermijnd wordt. Reeds op een onbekend tijdstip was het dorp Rotten door de instorting van eenen bergwand verwoest; maar in 1806 was de vernieling nog veel ontzettender. Het had langen tijd geregend, en de kleilagen waren langzamerhand in eene modderachtige massa veranderd; eindelijk begonnen de bovenste rotsen, nu zij haren steun misten, langs de helling af te glijden. Plotseling stortte de geheele massa, met hare bosschen, weiden, hutten en bewoners in de vlakte neer; de tegen elkander botsende rotsen sloegen vlammen uit; het water der diepe lagen, plotseling in damp veranderd, spoot uit den grond, en ontzettende massa’s steen en modder werden als uit den mond van eenen vulkaan uitgeworpen. De prachtige buitenplaatsen van Goldau en vier dorpen, door omstreeks duizend menschen bewoond, verdwenen onder de puinhoopen, en de woedende golf, door het storten van het puin in het meer van Lowerz tot eene hoogte van twintig meters opgeheven, vaagde alle woningen weg. Het gedeelte van den berg, dat ingestort was, was vier kilometers lang, 320 meters breed en 32 meters hoog, d. i. 40 millioen cubieke meters.
Minder hevig was de bergstorting, die in het jaar 1881 de helft van het dorpje Elm in Zwitserland vernielde. Deze ramp was het gevolg van onvoorzichtigheid. Gedurende eeuwen waren leigroeven gegraven, in eene vooruitstekende rots, zonder dat men zich de moeite gaf de rots te schoren. Reeds vóór de instorting verwachtte men het onheil: er had zich in den grond boven de groeve eene spleet gevormd, die jaarlijks breeder en dieper werd. Eindelijk brak de grond door: tien millioen cubieke meters steen stortten zich uit over het dorp Unterthal en stootten tegen eenen daar tegenover [243]gelegen berg aan, die de ontzettende massa steenen weer in de vlakte terugkaatste.
Zoo zien wij, hoe de verschijnselen in den dampkring, het ijs en de bergstroomen de onvermoeibare werklieden zijn, die een geheel net van gangen, engten, valleien in de bergen gevormd hebben. Die werklieden verlagen nog steeds de hooge toppen der bergen en voeren de bouwstoffen, aan de hellingen ontnomen, naar de vlakten en naar zee.
Ook de temperatuur werkt op den bodem; over dag zetten de stoffen uit onder den invloed der zonnewarmte, des nachts krimpen zij in door de uitstraling, zoodat de geheele massa rijst en daalt; het bedrag dier verandering is dikwijls meetbaar. De sterrenwachten te Armagh, in Ierland, te Grenève, te Neuchatel staan, blijkens de waarnemingen, daar gedaan, niet volkomen stil, maar schommelen naar gelang van het jaargetijde; die te Neuchatel helt bovendien langzamerhand naar het westen over door eene verschuiving van den grond. Indien men bij sterrenwachten zoodanige schommelingen waarneemt, dan is dit niet het gevolg van mindere stevigheid van den grond, waarop die gebouwen geplaatst zijn, maar eenvoudig van de nauwkeurigheid der waarnemingen, die op zoodanige inrichtingen worden volbracht, en die den sterrenkundige in staat stellen, de geringste afwijkingen aan te toonen.
Een ander voorbeeld van de rijzingen en dalingen van den grond, wordt, voor zoover de bodem der zee betreft, door de koraaleilanden of atollen geleverd. Die ringvormige eilanden werden door koralen gebouwd, die alleen op geringe diepte onder den waterspiegel kunnen tieren en evenmin kunnen leven boven den kam der golven. De hoogte der koralen staat dus in nauw verband met die van den waterspiegel. Indien een koraaleiland aan het dalen is, groeien de koralen evenals boomen aan, zóódanig dat zij steeds gelijk blijven met den waterspiegel. Fig. 120 maakt dit duidelijk. Als het eiland daalt, neemt de diepte van het water daarboven toe; het is alsof de waterspiegel rees, en het koraaleiland [244][245]verkrijgt de hoogten A, B, C. In den Stillen Oceaan en in de Indische zee vindt men koraaleilanden, die eene hoogte hebben van meer dan 1000 meters.
Eene aardbeving.
Merkwaardige scheppingen! Terwijl de golven met hun wit schuim de koraalriffen beuken, zijn de atollen van binnen kalm als een meer. Door het doorschijnende water heen ziet men het prachtig gekleurde bosch op den bodem van het water bloeien, bij duizenden en tienduizenden vermenigvuldigen de koraalbloemen hare schitterende sterren; alles is licht en leven in die nieuwe tuinen der Hesperiden; zelfs het veelkleurige mos, dat de tusschenruimten vult, bestaat uit millioenen koraaldiertjes. De kleine bouwlieden leven en werken zonder ophouden. Al rukt de storm de grootste steenblokken af, de bevolking herstelt dag en nacht het verlies. Geen monster uit het dierenrijk, geene inspanning door menschenhanden, kan ooit iets wrochten, dat wedijveren kan met de onmetelijke eilanden, door de nietige koraaldiertjes op den bodem der zee opgericht.
Fig. 120. Vertikale doorsnede van een koraaleiland op verschillende tijdstippen.
Als wij zeiden, hoe de langzaam voortgaande werking van natuurverschijnselen de verandering van den aardbol verklaren kan, dan wilden wij daarmede niet beweren, dat alle veranderingen steeds langs rustigen en langzamen weg hebben plaats gehad. Van tijd tot tijd toch hebben in de natuur, niet minder dan in de menschheid, omwentelingen plaats. Overstroomingen, vulkanische uitbarstingen, aardbevingen, [246]cyclonen, stormen, grondverschuivingen, het kruien van het ijs, ziedaar een aantal verschijnselen, die zich wel is waar beperken tot bepaalde streken, maar die toch eenen grooten invloed hebben op de gedaante der aarde. Steden zijn verwoest door aardbevingen; Herculanum, Stabia en Pompeji zijn onder de asch van den Vesuvius bedolven; Lissabon is in 1755 door eene schrikkelijke aardbeving geteisterd; Murcia is in 1879 overstroomd; Ischia is in 1883 door eene aardbeving verwoest (2443 dooden); de uitbarstingen van den vulkaan Krakatau heeft in 1883 aan 40000 menschen het leven gekost; de aardbevingen van Spanje (1884) aan 2500 slachtoffers; de aardbeving in Centraal-Azië, in de vallei van Cashmir aan 2700. De uitbarsting van den vulkaan Krakatau is waarschijnlijk de grootste geologische omwenteling in de geschiedenis der menschheid. Die vulkaan, in de Sunda-straat, heeft meer dan 18000 milliard kubieke meters puimsteen en water aan de ingewanden der aarde ontrukt, waarvan twee derden neergevallen [247]is binnen eenen kring van 15 kilometers straal, en het overige derde zich tot zulk eene hoogte in den vorm van waterdamp, fijn stof, enz. verspreid heeft, dat nog een jaar later het avondrood daarvan het gevolg was. Het geraas der uitbarsting is tot op ontzettende afstanden gehoord; de golvingen in de zee hebben zich tot op onze kusten voortgeplant; de evenwichtstoestand in den dampkring is zóózeer verstoord, dat die storing zich over den omtrek der aarde in 35 uren heeft voortgeplant, en zelfs tweemalen den omtrek der aarde heeft doorloopen. De geheele Sunda-straat is door die uitbarsting gewijzigd en nog thans (1885) zet zich die wijziging voort door de zeestroomingen.
Fig. 121. Een koraaleiland.
Al willen wij niet beweren, dat een ontzettende zondvloed de geheele aarde zoude hebben veranderd, en al kan men een groot gedeelte van de verplaatsingen en bezinkingen verklaren door bergstroomen en aanslibbing, zoo kan men toch de overleveringen over den zondvloed niet geheel verwerpen. De oude overleveringen stemmen te zeer overeen, dan dat men kan twijfelen aan eene overstrooming, in vroegeren tijd in de nabijheid van den berg Ararat, in Armenië plaats gegrepen. Ongetwijfeld hebben de eerste menschenstammen, die daar begonnen te ontwaken in den dageraad der beschaving, eene overstrooming beleefd, veroorzaakt door de Caspische, de Zwarte of de Middellandsche zee, of misschien door den Euphraat. Zeker is het, dat dergelijke omwentelingen invloed hebben gehad op den vorm der aarde.
Bij al die veranderingen van den bodem moet nog die van het klimaat gevoegd worden, die alle vorige in belangrijkheid overtreft door haren invloed op het planten- en dierenrijk. De zeestroomingen, die zich wijzigen met de verandering in hoogte der bekkens en oevers, de doorgraving van landengten, de verbreeding van zeestraten, de verwoesting van kapen, de rijzing van landen, dat alles wijzigt reeds het klimaat der verschillende streken. Zonder den Oceaan en den golfstroom, die met zijn lauw water langs de kusten van Frankrijk, Engeland, Nederland en Zweden [248]stroomt, zouden onze streken veel kouder zijn dan thans het geval is, en zouden wij hier het klimaat hebben van Poltava of de Donkozakken. Zoo ook hangt de hoeveelheid water, die jaarlijks op ieder land valt, van de verdamping der zee af, van de windrichting, de gedaante van den bodem; en de invloed, daardoor op het leven uitgeoefend, hangt af van de geologische samenstelling van het land. Bovendien verandert langzaam van jaar tot jaar de schuinte der zonnestralen door de verandering van de helling der ecliptica. Zoo zouden wij nog kunnen spreken over mogelijke veranderingen in breedte, of over veranderingen van den waterspiegel.... Maar het voorgaande is genoeg, om onze lezers te overtuigen van den invloed van het klimaat op den toestand der aarde.
Zoo hebben wij dan in dit hoofdstuk trachten duidelijk te maken, dat het werk der schepping—dat is de voortdurende verandering van wezens en zaken—nog steeds voortduurt; dat zij ons door het tegenwoordige over het verledene doet oordeelen, dat zij in hetgeen thans geschiedt, ons de verklaring schenkt van wat heeft plaats gegrepen sedert het ontstaan der aardsche nevelvlek, sedert de vorming van het protoplasma, sedert het ontstaan van de eerste plant en het eerste dier, tot aan den tegenwoordigen toestand der natuur. Ook de toekomst is reeds als kiem in het heden aanwezig, zooals het heden in kiem voorkwam in het verledene. Ons doel is bereikt, zoo wij hebben aangetoond, dat de wereld vóór de schepping van den mensch is gewijzigd door dezelfde oorzaken, die nog steeds onder onze oogen werken.
Bij de levende wezens is die verandering eene veredeling, eene opklimming tot meerdere volmaking. De geschiedenis der wereld is de stamboom van haren vooruitgang. [249]
1 Op bepaalde plaatsen is de verdamping veel sterker dan het algemeen gemiddelde bedraagt. Zoo regent het bijna nooit boven de Roode zee en in hare nabijheid, en de verdamping heeft daar zóó snel plaats, dat daar eene laag van 7 meters dikte jaarlijks als damp wordt weggevoerd. De Roode zee zoude dus reeds lang uitgedroogd en vervangen zijn door eene zoutvallei, indien zij niet gevoed werd door de Indische zee en de Middellandsche zee.
De waterspiegel der Roode zee is dezelfde als die van den gemiddelden waterspiegel van den Oceaan, omdat zij daarmede in gemeenschap staat. Ditzelfde geldt voor de Middellandsche zee, niettegenstaande hare verdamping ⅓ meer bedraagt dan hetgeen haar wordt toegevoegd.
Daar de Caspische zee afgesloten is, heeft zij eenen anderen waterspiegel verkregen en is zij 100 meters gedaald; de doode zee is 400 meters gedaald; de waterspiegel dier zeeën wordt bepaald door de verhouding tusschen de hoeveelheid verdampend water en de hoeveelheid regen.
2 De arbeid der rivieren bij de aanslibbing vermindert van jaar tot jaar door het gebruik, dat de landbouwers van het water maken. De Po wordt gebruikt voor de besproeiing van honderdduizenden bunders: dagelijks worden daaraan 55 millioen cubieke meters water onttrokken voor den landbouw in Lombardije en Venetië. Zoo geeft de Ganges 6⁄7 van zijn water af ten behoeve van 3 millioen menschen; in de delta van den Nijl dienen steeds 50 000 putten ter besproeiing ten koste der rivier en der kanalen. Een groot gedeelte van het water is reeds gedronken en afgeleid vóórdat het de zee bereikt.
3 Welke verwoestingen eene zoodanige golf, veroorzaakt door het storten van groote massa’s steen in het water, kan veroorzaken, heeft men in 1883 te Krakatau ondervonden. Men leze over die ontzettende ramp het voortreffelijke werk van den Heer R.D.M. Verbeek: Krakatau.
De devonische periode.—De geboorte der visschen.
De talrijke bewijsstukken, die wij in het vorige hoofdstuk gegeven hebben, met het doel om den arbeid der natuur bij de voortdurende gedaantewisseling der aarde te begrijpen, mogen ons niet uit het oog doen verliezen, bij welk tijdperk wij geëindigd zijn in onze beschrijving van de wereld vóór den mensen. Het vorige overzicht heeft ons in staat gesteld, ons rekenschap te geven van den weg, door de natuur gevolgd bij de vorming en ontwikkeling der aarde. In de werkplaats der natuur toegelaten, ingewijd in hare geheimen, kunnen wij den grootschen eenvoud van haren arbeid op prijs stellen, en zien wij de langzame opklimming van het planten- en dierenrijk tot hooger ontwikkelde vormen. [250]
Reeds de ouden zeiden, dat de aarde de dochter is van den Oceaan, en terecht. Wij zagen in de lauwe wateren der azoïsche periode het leven te voorschijn treden, in den vorm van eenvoudige organismen, klonters gelei, protisten, afgietseldiertjes, diatomeeën, wieren, bilobieten, chondriten, mosdieren, plantdieren, poliepen, stekelhuidigen, armpootigen, trilobieten, enz. De eerste eilanden kwamen uit de zee naar boven, en de weekdieren en zeeplanten begonnen zich te wagen op de eerste oevers, nog laag en vochtig, en trachtten zich in te passen in die gewijzigde levensvoorwaarden. In de vochtige lucht, onder eenen zwaren en lauwen dampkring, verkrijgen de varens hunnen rijken bladerendos, en reeds ziet men op den vasten grond ringwormen, schaaldieren en spinachtige dieren, krabben en schorpioenen.
Maar in al die millioenen jaren der laurentische, cambrische en silurische periode bestond er op de aarde geen enkel hooger bewerktuigd wezen. Het plantenrijk was alleen vertegenwoordigd door sporeplanten, het dierenrijk door ongewervelde dieren. Onder al die planten geene enkele bloem, geene enkele vrucht, geen enkele werkelijke boom; geene roos, geene korenbloem, geene klaproos of winde; geen wilg, geen eik, geen berk of populier; niets van datgene, wat thans de schoonheid onzer landschappen uitmaakt. Niets dan mos, soms zeer hoog, maar veeleer geel dan groen. En onder de dieren geen enkele van die, welke thans de belangrijkste bevolking der aarde uitmaken, geen viervoetig dier, geen vogel, geen kruipend dier, zelfs geen visch.
Vreemde wereld, die reeds alles, wat thans bestaat, in kiem bevat! Reeds is het de Aarde en dus met andere eigenschappen bedeeld dan de maan, Venus, Jupiter of Saturnus. De weg harer ontwikkeling is gebaand.
Tot nu toe was de natuur doode stof. Bij de trilobieten begon zij het eerst te zien: met deze opende zich het oog voor het licht, en van stap tot stap ontwikkelde het zich om te worden het oog van den arend, den hond, den leeuw, [251]die aanschouwt, het oog van den man, die denkt of de blik van de vrouw, die bemint. Tot nu toe waren ook alle levende wezens doof; de gehoorzenuw vormt zich, trilt voor het eerst, geeft langzamerhand het aanzijn aan het oor; het strottenhoofd en de tong zijn ontwikkeld genoeg, zoodat tonen kunnen worden voortgebracht, die eerst nog onduidelijk, langzamerhand meer gearticuleerd worden; het zal gesis worden bij de slang, gebrul bij de verscheurende dieren, gezang bij den nachtegaal, en de spraak bij den mensch, de spraak die door haren rijkdom en hare bekoring de menschheid op den weg der verstandsontwikkeling geleid heeft, de geschreven taal heeft geschapen, de geschiedenis heeft gesticht, dat heerlijke erfgoed van vervlogen eeuwen, en het menschelijke ras het karakter van zijnen adel en zijne grootheid heeft geschonken. Het oog en het oor, zien, hooren, en spreken! Schitterende vooruitgang bij den tijd, toen de natuur, niettegenstaande de optrekkende duisternis en het geluid van wind en golven, zoovele eeuwen blind en doof is gebleven! Dankbaarheid bezielt den natuuronderzoeker en den denker jegens de eerste oogen, thans versteend, die hier op aarde geopend zijn, jegens de eerste wezens, die gesidderd hebben bij het geluid van storm en donder, en getracht hebben te schreeuwen; want aan hen hebben wij onze heerlijke zintuigen te danken.
De devonische periode, de dochter en erfgename der silurische periode, wijst op eenen verbazenden vooruitgang in de organische wereld: de eerste gewervelde dieren verschijnen in het water, evenals hunne ongewervelde voorgangers: het zijn visschen.
De visschen zijn de laagst ontwikkelde gewervelde dieren, en hunne verschijning aan den ingang der devonische periode pleit voor de leer van de geleidelijke ontwikkeling der levende wezens.
Hunne hersenen zijn klein en weinig ontwikkeld; hun wervelkolom is nog rudimentair, hun zenuwstelsel weinig [252]gevormd; de helft hunner macht zetelt in hunnen bek; de kop is tamelijk ontwikkeld, de reuk is zeer gevoelig, het oog ziet goed, het oor begint, verscheidene visschen kunnen zelfs fijne geluiden onderscheiden; de stem echter ontbreekt: de natuur is niet langer doof, doch nog steeds stom en alle levende wezens zijn stilzwijgend. De geslachten zijn gescheiden, maar bij die koudbloedige dieren brengt die scheiding nog niet de zoete wet der aanraking mede. Die aantrekkingskracht is weggelegd voor de kinderen der toekomst; de zoete liefdelust kennen zij niet. Onbekend met de wellust, is ook kinder- of ouderliefde hun vreemd. Welk een afstand tusschen visch en vogel! Hoeveel treden moet de natuur nog stijgen! Iedere visch staat op zich zelf. Eten en gegeten worden: ziedaar zijne bestemming. Het wijfje strooit duizenden eieren, waarvan het grootste gedeelte voor den arbeid des levens verloren gaat; zij laat ze los als een overtollige last en bekommert zich niet om de toekomst; zij worden haar even vreemd, als waren zij uit den hemel gevallen. Te eeniger tijd zwemt het mannetje over die eieren heen en laat hij een bevruchtend vocht daarop vallen; hij kent ze evenmin, het zijn niet zijne kinderen, maar die der natuur. Treurige liefde! treurig leven!
En toch! hoever zijn de visschen niet vooruit bij de weekdieren, die met moeite voortkropen over den bodem van het water! Hoe vrij bewegen zij zich! Gelukkig, zegt het spreekwoord, als een visch in het water! Dat geluk bestaat in het gevoel van vrijheid.
Fig. 123–124. De eerste visschen.—Devonische periode. Cephalaspis Lyellii en Pterichthys Milleri.
De eerste visschen hadden echter niet den fraaien vorm, die ons thans zoo bekoort. Ook zij zijn veel vooruitgegaan. De oudste versteende visschen, in de devonische formatie1 gevonden, zijn van beenschilden voorzien, en heeten glansschubbigen [253](ganoïdeën); hun beenderstelsel was onvolkomen en hun lichaam was door groote platen en beenige schubben beveiligd, die eene schitterende kleurenpracht vertoonden. Zijn het wel visschen, of zijn het niet familieleden van de schaaldieren? Langen tijd is over die vraag getwist, totdat in het jaar 1863 gebleken is, dat zij schubben bezitten. Het is trouwens niet te verwonderen, dat uitstekende natuuronderzoekers die laag ontwikkelde visschen tot de ongewervelde dieren brachten. Immers gewervelde dieren moeten wervels bezitten, en de eerste fossiele visschen vertoonen evenmin sporen van wervels als de amphyoxus uit onze zeeën. Bij de gewervelde dieren zijn de ledematen door beenderen aan de wervelkolom verbonden; de eerste fossiele [254][255]visschen vertoonen geen spoor van dergelijke beenderen of een inwendig been; zij hebben alleen één of meer platen, die een schild vormen.
De eerste bewoners der aarde gedurende de devonische periode.
Zoo bevestigt zich ook hier weder de leer der langzame ontwikkeling der wezens. Wij zagen vroeger, dat de amphyoxus, koploos gewerveld dier, den overgang vormt van de ongewervelden tot de gewervelden: de paleontologie is weer in volmaakte overeenstemming met de physiologie: de visschen, de oorspronkelijke glansschubbigen, behooren tot het type van den amphyoxus. Fig. 123–124 stellen twee visschen voor uit die periode; zij verschillen zóózeer van alle tegenwoordige soorten, dat het moeilijk te beslissen valt, of zij behooren tot de beenige of kraakbeenige visschen. Zij missen wervels en inwendige beenderen. Tevergeefs zoude men in hunnen kop de inrichting der tegenwoordige visschen zoeken: men ziet een schild, waarin men onmogelijk de verdeelingen van de beenderen van den schedel kan terugvinden; zij gelijken in hunnen vorm op trilobieten. Zoo heeft de trilobiet, de koning der zeeën uit de azoïsche periode, tot opvolger eenen op hem gelijkenden visch, die met hem de heerschappij over de primaire wateren deelt.
Fig. 126. De eerste visschen. Coccosteus decipiens.
De pterichthys (fig. 124) heeft eene wervelkolom, die echter niet verhard is; de buitenste helft van het lichaam is ingesloten in een schild, en de pooten schijnen meer gevormd om te springen dan om te zwemmen; de achterste helft draagt schubben en vinnen. Het is alsof het vreemde dier uit twee deelen bestond, een voorste gedeelte, waardoor het tot de ongewervelden zou behooren, en een achterste gedeelte, waardoor het gewerveld is. [256]
Fig. 127. De eerste visschen. Holoptychus Andersonii.
Men vindt ook in de devonische formaties eene meer ontwikkelde vischsoort, den coccosteus. Het achterste gedeelte van het lichaam was bloot; het voorste deel met een stevig schild bedekt. Gaudry meent, dat die visch het achterste deel van het lichaam, dat geene verdedigingsmiddelen bezat, in den modder verborg, en wijst op den nog thans bestaanden Pimelodus gulio, eene Indische visch, wier lichaam naakt is en wier kop eenen harden helm draagt; die visch begraaft zich in den modder, wacht totdat een visch over hem heen gaat, en doodt hem dan door eenen stevigen stoot met zijnen helm. Onder de merkwaardigste visschen van die periode behoort ook de Holoptychus Andersonii (fig. 127).
Fig. 128. Vervorming van den staart der visschen.
[257]
Fig. 129. Schaaldieren uit de devonische periode. Phacops latifrons.
a. Het dier uitgespreid, b. Opgerold.
Belangrijk is het, de verandering van den staart der visschen te vergelijken met die van de wervelkolom. In het eerste type (A) is de staart enkelvoudig en neemt de wervelkolom geleidelijk af; in het tweede type (B) is de wervelkolom omgebogen en vergroot, en is de staart eveneens onregelmatig; in het derde type (C) is de wervelkolom in twee takken gesplitst; daaraan hebben de tegenwoordige visschen hunne vlugheid te danken. Hoewel sommige soorten van het eerste type in stand gebleven zijn tot op onzen tijd (zooals de alen), zoo heerschten zij toch oppermachtig in de primaire periode; het tweede type heerschte in de [258]tweede periode; het derde type kenmerkt de latere tijdperken.
Fig. 130. Schaaldier uit het devonische tijdperk. Hemiaspis limuloïdes.
Fig. 131. Pterygotus anglica.
In het begin van dit werk vestigden wij er de aandacht op, dat de embryologie (de leer der ongeboren vrucht) ons de verwantschap der wezens bewijst, door ons de gelijkenis van de menschelijke vrucht met die der overige levende [259]wezens voor oogen te stellen. De jonge Agassiz heeft aangetoond: dat de visschen van de ongeboren vrucht tot den volwassen toestand dezelfde overgangsvormen doorloopen, die zij doorloopen hebben van de primaire tijden tot op onzen tijd.
De devonische periode kenmerkt zich dus door eenen beslissenden stap in de ontwikkeling, door het optreden der eerste gewervelden, de visschen. In de vorige hoofdstukken hebben wij de ongewervelden, plantdieren, poliepen, stekelhuidigen, armpootigen, weekdieren, schaaldieren enz. zien optreden. Van nu af aan worden de wateren ook bevolkt door de visschen, trapsgewijze voortgekomen uit de wormen. Weldra zullen wij getuige zijn van verdere ontwikkeling. De visschen zullen het aanzijn schenken aan de tweeslachtige dieren, deze aan de kruipende dieren, de laatste aan de vogels, en dat alles langzaam en geleidelijk.
Tegelijkertijd, dat de eerste visschen zich in de zee ontwikkelen, heerschen de schaaldieren en vooral de trilobieten nog, zooals zij dit reeds eeuwen lang in de silurische periode deden. Maar toch gevoelen zij reeds, dat zij hunne plaats moeten afstaan aan hunne opvolgers. Noemen wij den phacops latifrons, die ons doet denken aan de calymene (blz. 154). Behalve de vroeger genoemde trilobieten vindt men in de devonische formatie den stylonurus (puntstaart), de slimonia (naar den Schotschen geoloog Slimon), den xiphosurus (degenstaart), de hemiaspis limuloïdes (fig. 130). Enkele van die schaaldieren en gelede dieren bereikten verbazende afmetingen; in de devonische terreinen van Schotland heeft men eene soort pterigotus gevonden, die 1,80 meter lang is en dus de grootste kreeften van onzen tijd overtreft. Opmerkelijk is het, hoe de kopaanhangsels (fig. 131), ma., 1 m, 2 m, mp de rol van pooten vervullen, terwijl het getande grondvlak dier pooten de rol van kaken vervult!
Behalve de oorspronkelijke visschen en de groote hoeveelheid schaaldieren waren de zeeën bevolkt met veel meer koppootige weekdieren dan thans. Bij de typen uit de silurische periode (blz. 155) moeten nog gevoegd worden de [260]spiriferen, haplocrinen en calceolae, die aan die periode bepaald eigen zijn. Wij noemen ook nog de vinpootigen, de nautiliden en de nog zeer verspreide zeeleliën.
Fig. 132. Koppootige weekdieren van het devonische tijdperk. Spirifer macropterus.
Fig. 133. Armpootige weekdieren uit het devonische tijdperk. Haplocrinus mespiliformis.—a. Van ter zijde. b. Van boven. c. Van onderen.
De dierenwereld uit het devonische tijdperk is dus slechts het vervolg van die uit het silurische tijdperk, maar met eene duidelijke neiging tot volmaking. Sommige soorten gaan uit het ééne naar het andere tijdperk over; een groot aantal silurische soorten worden in het devonische tijdperk door nieuwe vormen vertegenwoordigd; verscheidene sterven uit, en die, welke optreden, zijn veel ingewikkelder van bouw.
Fig. 134. Calceola Sandalina.
Fig. 137 geeft een overzicht van den tijd, waarop ieder der genoemde diersoorten voor het eerst voorkwam en het [261]tijdperk, waarop zij verdwenen. Wij zien, dat de graptolithen in het cambrische tijdperk ontstonden en na het silurische weder uitgestorven waren, en dat de trilobieten de permische periode niet hebben overleefd.
Fig. 135. Vinpootige weekdieren uit het devonische tijdperk. Murchisonia intermedia. Avicula flabella.
Fig. 136. Vinpootige weekdieren uit het devonische tijdperk. Cirrus spinosus.
De insecten zijn in dienzelfden tijd verschenen, maar zij hebben, zooals men licht begrijpt, geene versteeningen achtergelaten. Men heeft vleugels van netvleugeligen (haften) in de devonische formatie van Canada gevonden. Één dier voorouders, platephemera genaamd, was met uitgestrekte vleugels meer dan 20 centimeter lang, een andere scheen tusschen de haften en waterjuffers in te liggen, en zoo vindt [262]men nog enkele soorten meer. Merkwaardig is het, dat het tegelijkertijd water- en luchtinsecten zijn. Uit het feit dat in de devonische periode netvleugelige insecten voorkomen, volgt reeds, dat zij minder volmaakte voorgangers moeten gehad hebben.2 De sierlijke waternymf is niet uit eene zonnestraal geboren; zij heeft grovere voorouders gehad. Men kan er niet aan twijfelen, of de verschillende soorten van insecten hebben zich uit elkander ontwikkeld. Niet alleen hunne overeenstemming, maar ook het aantal reeds bekende soorten duidt dit aan. 376000 verschillende soorten zouden anders paarsgewijze moeten geschapen zijn.
Fig. 137. Ontwikkeling der eerste dieren in de verschillende tijdperken.
Zoo zijn dan de insecten verschenen, waarschijnlijk afstammende van de ringwormen uit de azoïsche periode. Zij nemen [263]eene snelle vlucht en zullen zich in de volgende periode krachtig ontwikkelen, tegelijk met de plantenwereld. Reeds beginnen de planten zich buiten het water te gewennen in moerassen en op lage eilanden. Het vasteland neemt trouwens langzaam toe door langzame rijzing uit het water, en wordt met planten bedekt. Het zijn nu niet alleen meer wieren of laag ontwikkelde planten, maar reeds verschijnen de varens, de wolfsklauwen, de sigillaria’s, de paardestaarten. Nog altijd echter beperkt zich de plantenwereld tot de sporeplanten: dezen zijn de alleenheerscheressen in de wateren en op de eilanden, en geen profeet zoude nog kunnen voorspellen, welke rijkdommen voor de toekomstige plantenwereld zijn weggelegd.
Fig. 138. De eerste insecten. Fossiele vleugels van een platvleugelig insect.
Fig. 139. De oudste planten. Psylophiton princeps. Silurische en devonische formatie.
Fig. 140. Versteende overblijfselen der oorspronkelijke planten. Paardestaarten uit het devonische tijdperk.
In de lagere devonische formatie, boven de silurische formatie, waarin wij de wieren, bilobieten enz. gevonden hebben, [264]vindt men den psylophiton, in Canada gevonden (fig. 139). Het is eene soort van wolfsklauw. Al die oude planten zijn, evenals de eerste dieren, in noordelijke streken gevonden: Canada, Scandinavië, Rusland, Engeland. Wij zullen [265]weldra zien, dat er toen nog geene jaargetijden of klimaten waren, en de temperatuur dezelfde was over de geheele aarde; waarschijnlijk is dan ook in de kalme poolstreken het leven begonnen.
Fig. 141. Oorspronkelijke planten. Calamiten a. Tak. b. Aar.
Iedereen kent het schaafstroo, eene plant in den vorm van harde, bladerlooze biezen, die men aan de oevers van eenzame beken vindt. Die plant is het type der paardestaarten, zoo genoemd om den vorm der takken, die op paardehaar gelijken. De plant, die thans slechts enkele decimeters hoog is, was in de devonische periode zeven of acht meters hoog. Hoewel nog eene laag ontwikkelde sporeplant, nog weinig van de oorspronkelijke wieren verwijderd (doch reeds eene landplant) nauwelijks samengestelder dan de korstmossen, de bladmossen en levermossen, begint toch met de paardestaart de ontwikkeling van het plantenrijk. Het tijdperk der sporeplanten opent de rij, om later gevolgd te worden door de zaadplanten. Onder de devonische fossielen [266]heeft men overblijfselen gevonden, die behoord hebben tot paardestaarten van eene hoogte van 10 meters. Die eerste bosschen bevatten behalve de calamiten, eene soort van reusachtig riet van meer dan eenen millimeter middellijn cordaïten, bornia’s, antholithen, wolfsklauwen, waaronder de lepidodendrons, die in de volgende perioden 25 tot 30 meters hoogte zullen bereiken. Thans zijn de wolfsklauwen planten met neerliggende, kruipende stengels!
Fig. 142. Planten der devonische periode: Paardestaart. Versteende rietplant
In die stille bosschen leefde geen enkele vogel, kruipend of viervoetig dier. De tegenwoordige boschbewoners: herten, reeën, wolven, vossen of eekhorentjes; leeuwen, [267]tijgers, panthers of jakhalzen; hagedissen of kikvorschen; arenden, gieren, raven, pauwen of patrijzen, zangvogels, nachtegalen of vinken, bestaan nog niet. Als men iets hoort bewegen, dan is het een schorpioen onder de steenen, een kakkerlak tusschen de bladeren of een krekel, die met de vleugels klapt. Enkele insecten, enkele muggen gonzen reeds in de zware en zoele lucht. Maar het leven is nog bijna geheel beperkt tot de wateren. Het daglicht is nog niet sterk: de zon schijnt nog niet krachtig, zij is groot, doch nevelachtig; de hemelsblauwe, heldere lucht bestaat nog niet; dag en nacht verschillen nog weinig; de aarde kent nog geene jaargetijden of klimaten.
Fig. 143. De eerste bosschen. Devonische periode.
Eertijds, in de azoïsche periode, was er in het geheel geen verschil tusschen dag en nacht, hoewel de planeet reeds om hare as wentelde, omdat het zwakke licht door de zonnenevelvlek uitgestraald, nog niet tot de oppervlakte der [268]aarde doordrong, en omdat de aarde zelf langen tijd lichtgevend geweest was, en daarna door dampen omgeven was, die het licht opslorpten. Doch nu, in het devonische tijdperk, en zelfs in het silurische, is er verschil tusschen dag en nacht, hoe weinig dan ook: dit weten wij reeds daaruit, dat de trilobieten, de schaaldieren, de weekdieren en de visschen oogen bezitten. Geen oog kan bestaan zonder licht: de oorsprong van het oog zetelt in den lichtindruk. Wij mogen daaruit dus besluiten, dat de nevelvlek toen reeds zeer was verdicht.
Maar wij zullen dit belangrijke vraagstuk behandelen, nu wij tot de steenkoolperiode genaderd zijn.
Fig. 144. De eerste boomen. Rietplanten.
[269]
1 De devonische formatie ligt bloot in Engeland (Devonshire, Shropshire, Herefordshire enz.), in Frankrijk (Ardennen, Orne, Cotentin, Sarthe, Mayenne, Ile-et-Vilaine, Vogezen, Languedoc, Pyreneën), in Duitschland (Rijnoevers, Nassau, Westphalen) in Spanje (Asturië) enz.
2 Eerst onlangs heeft men in de middelste silurische formatie in Calvados den vleugel van een insect gevonden. Het was eene soort van kakkerlak.
Ontwikkeling van het plantenrijk.—Eilanden en vastland.—Zeeklimaat.—Afwezigheid van jaargetijden.—De zonnenevelvlek.—De dampkring, de warmte en de vochtigheid.—De planten en boomen.—Oude bosschen en dieren, daarin levend.
Geene enkele ster is in rust in het onmetelijke heelal; geen enkel atoom zelfs van het hardste gesteente, staat stil; geene enkele molecule in het lichaam van plant of dier is onbewegelijk; geen enkel bloedlichaampje in onze aderen, dat niet voortdurend stroomt; overal en in alles is de onzichtbare en onvermoeide kracht werkzaam; werelden veranderen van gedaante; zonnen worden ontstoken en uitgedoofd; de aarde verandert van eeuw tot eeuw; de wezens, die haar bevolken, wijzigen zich naar de levensvoorwaarden, en de geschiedenis der aarde is het tafereel harer voortdurende wijziging.
Wij zagen, hoe de eilanden, uit de wereldzee opgerezen, de levensvoorwaarden van planten en dieren hebben gewijzigd, en hoe zeeplanten in zoetwaterplanten veranderd [270]zijn, om zich later te gewennen aan den vochtigen dampkring boven ondiepten. Langs de kusten beginnen zij het eerst haar nieuw bestaan. Zij verkrijgen bladeren, die haar in staat zullen stellen, lucht te ademen, in plaats van ondergedompeld of drijvend te blijven. Hare broeders, de zee- of waterdieren beginnen ook op geringe diepte onder het water, of zelfs buiten het water te leven. Reeds fladderen insecten aan de oppervlakte van het water; kakkerlakken, sprinkhanen, krekels, witte mieren, kruipen, springen of glijden voort onder de eerste bladeren. De dampkring is zwoel, bijna nog water. De hitte is verstikkend. Het regent voortdurend.
Uitstekende levensvoorwaarden voor het plantenrijk! Aan den oorsprong van het leven waren er planten noch dieren: er was alleen protoplasma, drijvend in het water, amoeben en protisten, de voorouders der dieren en der planten. Daarna heeft zich het leven vertakt in twee staken, die langen tijd verbonden waren, alsof zij de scheiding betreurden, maar die eindelijk uitliepen in takken, die thans ver van elkander verwijderd zijn, want een groote afstand scheidt thans schijnbaar het rund van het gras, dat het eet: toch hebben zij oorspronkelijk denzelfden stamvader gehad, en voor hem, die de natuur ontleedt, zijn zij lang niet zoo verscheiden als voor den herder, die de kudde weidt. In het begin der steenkoolperiode heeft het plantenrijk reuzenschreden gemaakt ten gevolge van de bijzonder gunstige omstandigheden, waardoor zich deze belangrijke phase van de geschiedenis der aarde kenmerkt.
De inwendige warmte der aarde drong nog door de aardschors heen en onderhield eene hooge temperatuur in den dampkring. Wel schijnt het voor hem, die eenen vulkaan bestijgt, alsof eene geringe laag slakken en asch voldoende is, om de warmte te onderscheppen, en iedereen weet, dat men, door een weinigje asch in de holte der hand te nemen, eene gloeiende kool kan vasthouden zonder zich te branden; maar men vergete niet, dat de temperatuur der lava nooit hooger is dan 1000°, terwijl die van den oorspronkelijken [271]aardbol minstens negen- of tienmaal hooger was; de mechanische warmteleer leert, dat alleen reeds de verdichting van alle moleculen der aarde van haren neveltoestand tot hare tegenwoordige dichtheid eene hitte moet hebben veroorzaakt van 89880°, de warmte, ontstaan door de scheikundige verbindingen niet medegerekend. Door de spleten, door uitbarstingen, en zelfs door de dunne aardschors heen, die nog nauwelijks vast en die met water doortrokken was, kwam die inwendige warmte in den dampkring, die toen nog de warmtestralen niet doorliet. Het opslorpend vermogen van waterdamp is 16000 maal grooter dan dat van droge lucht. Wij zagen zooeven, dat de dampkring verzadigd was van waterdamp, en dat de regen bijna voortdurend neerviel. Voegen wij nog hierbij, dat er geen vastland was, maar alleen eilanden en dus de geheele aarde onder den invloed van een zeeklimaat stond, en het is duidelijk, dat de temperatuur van de oppervlakte der aarde uitnemend geschikt was voor de ontwikkeling van den plantengroei, en dat wel niet alleen in de tropen, maar over de geheele aarde, daar er nog geene jaargetijden bestonden.
Onze lezers weten uit „de Wonderen des Hemels”1, dat de aarde zich om de zon beweegt, en dat hare as helt ten opzichte van het vlak der ecliptica. Gedurende de helft van het jaar is de ééne pool naar de zon toegekeerd, en de zes overige maanden de andere pool. Vandaar de lange winternachten en de lange zomerdagen, de lage temperatuur aan de polen en de groote afwisseling in jaargetijden. Gedurende het primaire tijdperk verschilde de helling der as niet veel van de tegenwoordige helling. Had dus de zon toen evenals thans eenen overwegenden invloed op de warmte der aarde, dan zouden reeds toen klimaten bestaan hebben: de zonnestralen, loodrecht vallende op de keerkringslanden, zouden daar eene veel hoogere temperatuur hebben doen ontstaan dan aan de poolstreken, waar zij veel schuiner vallen. Doch [272]de plantengroei der steenkoolperiode wijst juist op het tegendeel. Dezelfde plantensoorten, die aan de tropen voorkwamen, werden ook in de poolstreken gevonden. Tot aan Spitzbergen en zelfs tot op de hoogste breedte, door menschen bereikt (noordpoolexpeditie in 1878, tot op eene breedte van 82° 40′) heeft men dezelfde kolenkalk gevonden, en tot op 76° breedte dezelfde steenkoollagen als in Frankrijk en de Vereenigde Staten, in China, Zambeze (Afrika) en Zuid-Amerika. Bovendien bestaat de geheele flora uit boomen met blijvende bladeren. De stammen van de fossiele boomen uit dit tijdvak hebben nog niet de concentrische jaarringen, ieder voorjaar gevormd, waaruit men den ouderdom der boomen kan leeren kennen. Men kan hieruit met zekerheid afleiden, dat er toen nog geene jaargetijden waren. De zon voegde slechts weinig warmte toe aan die der aarde, want de temperatuur, waarbij de boomvarens, de wolfsklauwen, de cycadeën groeien, ligt tusschen 20 en 25 graden, en was niet hooger in Afrika dan in Spitzbergen.
De zon was toen reusachtig groot, maar nog nevelachtig, er straalde slechts een zwak licht uit. De zon heeft zich eertijds uitgestrekt tot voorbij Neptunus en is langzamerhand kleiner geworden, zoodat zij thans slechts eene middellijn heeft van 1380000 kilometers, terwijl die van de loopbaan van Mercurius 112 millioen, van Venus 208 millioen, van de aarde 296 millioen kilometers bedraagt. Toen de zon zich nog uitstrekte tot aan de baan van Venus, was de middellijn der zonneschijf, van de aarde gezien, 90° groot, of 169 maal zoo groot als thans. Toch waren de warmte en het licht, dat de aarde toen van de zon verkreeg, uiterst gering in vergelijking met de warmte, die de aarde zelf bezat.
Toen de zon zich niet verder uitstrekte dan de loopbaan van Mercurius, was hare schijnbare middellijn, van de aarde gezien, nog 45°. Van toen af aan begon eerst de helling van de as der aarde invloed uit te oefenen op de afwisseling der jaargetijden, indien ten minste de warmte der aarde de warmte, van de zon ontvangen, niet overtrof.
Een bosch uit de steenkool-periode.
[273]
Voor acht of tien millioen jaren, in het midden der primaire periode, waren de voorwaarden voor de duurzaamheid van het wereldstelsel niet dezelfde als thans.
De zon was grooter, haar zwaartepunt (en ook dat van het zonnestelsel) nam eene andere plaats in dan thans, en misschien was ook het zonnestelsel door zijne beweging in de ruimte onderworpen aan den invloed van vaste sterren, aan welke het thans niet meer gehoorzaamt. Het is niet uitgemaakt, dat de helling der ecliptica dezelfde was als thans, of dat de polen der aarde in al dien tijd zich niet over de oppervlakte der aarde verplaatst hebben, of dat de verandering van de excentriciteit der aardbaan de berekende grenzen niet overschrijdt en dus grooteren invloed uitoefent op de jaargetijden, dan men gewoonlijk meent. Het is zelfs waarschijnlijk, dat de aarde in die vervlogen tijden onder geheel andere omstandigheden bestond dan thans het geval is.
Zoowel de sterrenkunde, als de aardkunde en de paleontologie leeren ons, dat de jaargetijden eerst zeer laat in de ontwikkelingsperiode der aarde ontstaan zijn, en dat in vroeger tijd het klimaat aan de polen hetzelfde was als aan den evenaar, en niet alleen leeren ons die wetenschappen, dàt dit zoo geweest is, maar ook leeren zij ons, waarom dit het geval is geweest.
Een zware, zwoele, regenachtige dampkring; eene gelijkmatige, hooge temperatuur; ontzaglijke getijden; uitbarstingen van het inwendige vuur; talrijke onweders; ijzingwekkende stormen; ziedaar het beeld der aarde in dien tijd. De getuigen van dien toestand moeten grove, sterke wezens geweest zijn, in wier schoot de veredeling van latere tijden ontworpen zal worden.
De planten, weinig samengesteld, zonder geur, zonder bloemen, verkrijgen in dien voedzamen dampkring reusachtige afmetingen. De zon heeft nog geen glans; de vogels zingen nog niet; eene doodelijke stilte omringt de aarde; alleen de insecten gonzen en vermenigvuldigen zich in de schaduw der onmetelijke bosschen, die de planeet voor het eerst [274]bekleeden met een niet te ontwarren groen tapijt, van den evenaar tot aan de polen. Niemand kan nog gissen, dat er in de toekomst ijswoestijnen of eeuwigdurende sneeuw zullen ontstaan, die op de bergen en aan de poolstreken in de toekomst het leven zullen tegenhouden. Indien men zich in de verbeelding in die uitgestrekte eenzaamheid verplaatst, dan wordt men tegenover die eentonigheid van vormen vreemd gestemd. De geheele afwezigheid van bloemen en hoogere dieren wierp op de schepping eenen sluier van algemeene droefheid, geen enkele vogel vervroolijkte de bosschen, waarin ook nog geene zoogdieren ronddwaalden. De zoele lucht was vervuld met verstikkende dampen, die uit den grond opstegen, en de stilte der natuur werd alleen verbroken door het geraas van den regen, en het suizen van den wind tusschen de boomen.
De Zweedsche natuuronderzoekers Nordenskjöld en Malmgren hebben in den zomer van 1868 op Beren-Eiland (74° 30′ N. B.) in de steenkool en de gesteenten aan de oppervlakte, achttien soorten van planten gevonden, waarvan vijftien overeenkomen met die der diepste lagen der steenkoolformatie. Die flora heeft groote overeenkomst met die der Vogezen en het Schwartzwald. Overvloedig komen de Lepidodendrons (schubboomen) voor. In de schaduw dier boomen leefden de varens met groote bladeren. Ook de flora der Parryeilanden heeft hetzelfde karakter; men heeft daar talrijke steenkoollagen gevonden, en onder de planten, die men daarin ontdekt heeft, vindt men er, die ook in de steenkool van Silezië voorkomen.
De zeedierenwereld in de poolstreken heeft hetzelfde karakter. Men vindt talrijke weekdieren, uit de zee afkomstig, in de steenkoolformatie der poolstreken, welke in dezelfde formatie in Europa gevonden worden, sommige zelfs komen in de tropen voor. Behalve die weekdieren vindt men in Spitzbergen in de kalksteen ook koraaldieren.
Alles wijst er op, dat toen de warmte, die op de aarde de overhand had, niet van de zon afkomstig was. De poolstreken [275]hadden eene veel hoogere temperatuur dan thans; zooals wij zagen, mogen wij uit het voorkomen derzelfde soorten van 40 tot 76 graden N. B. afleiden, dat er over de geheele aarde eene groote gelijkmatigheid in temperatuur bestond. Bovendien wijst het karakter der steenkoolflora op eenen moerassigen bodem en eenen dampkring, met waterdamp bezwangerd; tegenwoordig vindt men alleen in de vochtige streken der tropen plantenvormen, daarmede overeenkomend.
In onzen tijd groeien de varens en de wolfsklauwen meestal onder de dichte schaduw der bosschen, en hebben zij veel minder dan de zaadplanten behoefte aan de rechtstreeksche werking van de zonnestralen. Dit was ook het geval met hunne oorspronkelijke voorouders, en daar zij de groote meerderheid uitmaken van de planten der steenkoolformatie, zoo begrijpen wij, dat zij hebben kunnen leven en bloeien onder eenen steeds bedekten hemel. Hetzelfde is het geval met de insecten dier periode, want voor het meerendeel zijn het nachtdieren, zooals de witte mieren en de kakkerlakken.
Ook het feit, dat men in de poolstreken koraaldieren gevonden heeft, bewijst, dat in die tijden de poolzee eene koralenzee was en dus nooit kouder kon geweest zijn dan 20°.
Duizenden heldere beken, gevoed door onophoudelijke regens, stroomden van de naburige hellingen en de hooger gelegen vlakten. Aan de oevers groeiden de boomvarens, de lepidodendrons, de sigillaria’s telkens in andere verhoudingen. De calamiten steil en recht, de varens onuitwarbaar dooreengevlochten, zouden de verwondering van den aanschouwer hebben opgewekt; de bevalligheid der boomvarens met hare reusachtige bladerenkroon, de regelmatige schoonheid der lepidodendrons, de lenigheid der asterophylliten, de spelingen van het licht, dat even doorgelaten wordt door het dichte lommer, moeten eene verrassende uitwerking gehad hebben. Maar onder al die steile boomen, volgens bijna wiskundige wetten ingedeeld, was nog geene enkele bloem [276]zichtbaar. De voortplantingsorganen bestonden slechts uit de onmisbare gedeelten; van glans ontbloot, waren zij onder geene bedekking verborgen of waren zij omgeven door onbeduidende schubben. Eerst later, toen de natuur rijker aan vormen werd, bloosde zij over hare naaktheid; eerst toen weefde zij zich bruidskleederen; daartoe heeft zij de bladeren, die bij de voortplantingsorganen lagen, buigzaam gemaakt en in bloembladeren veranderd, en hunnen vorm en kleur gewijzigd. En zoo heeft zij de bloem geschapen, zooals de beschaving de weelde heeft voortgebracht, door haar buiten de grenzen van het volstrekt noodzakelijke te doen treden.
Fig. 146. Fossiele boomen in de steenkolenmijnen van Saint-Etienne.
De dampkring was in de steenkoolperiode rijk aan koolzuur; die groote hoeveelheid koolzuur werd op het eerste voor goed uit de zee verrezene vaste land aan die rijke plantenwereld afgestaan onder begunstiging van eene tropische temperatuur en een overvloedig, hoewel verspreid licht. In gewone omstandigheden, zouden die planten bij hare ontleding aan den dampkring het koolzuur teruggegeven hebben, dat zij daaraan ontnomen hadden. Maar de plantenoverblijfselen werden naar gelang van hunnen val onder het water en de modder bedolven, en hunne langzame verandering, [277]afgesloten van de lucht, liet in de koolaarde de koolstof bijna geheel bestaan. Tegelijkertijd zetten zich ontzettende massa’s kalksteen af, die eveneens eene groote hoeveelheid koolzuur bonden. Zoo werd in die periode langzamerhand de dampkring gezuiverd.
Al zijn de natuurkundige voorwaarden der steenkoolperiode over de geheele aarde dezelfde geweest, daaruit volgt nog niet, dat men op alle breedten steenkolen verwachten kan. Op die plaatsen toch, waar toen de zee stroomde, konden alleen kalksteenen, zooals koolzure kalk en andere gevormd worden. Hieruit volgt, dat in de steenkoolperiode boven 76° N. B. zich eene onmetelijke zee uitstrekte. Eerst ten zuiden dier parallel, op de eilanden Melville, Bathurst en Patrick vindt men steenkoolformaties. Zoo ook ontbreken zij in de tropen van het noordelijk halfrond, die toen onder water lagen. Op het noordelijk halfrond vindt men dus de steenkoolformatie overal tusschen 40° en 76°. Op het zuidelijk halfrond vindt men haar alleen op 16° breedte (Zambeze) en in Australië, tusschen 25° en 35°. Het is dus waarschijnlijk, dat toen, evenals thans, de zuidelijke landen zich minder ver uitstrekten en dichter bij den evenaar gelegen waren dan de noordelijke.
De steenkoolformatie is in sommige streken twaalfduizend meters dik; daarin overheerschen met de steenkool, zandsteen en zwarte leisteen, waarin als afdruksels de overblijfselen der plantenwereld voorkomen; in de kolenkalk vindt men alleen zeedieren.
Men vindt dikwijls een honderdtal lagen steenkool regelmatig op elkander gestapeld; de steenkoolformatie vertegenwoordigt dus een langdurig tijdperk, waarin de plantenwereld aanzienlijke veranderingen heeft ondergaan. Wij moeten ons dus tot de planten dier formatie wenden, om onderverdeelingen in die periode te kunnen vaststellen. De Europeesche kolenbeddingen leeren ons, dat de steenkoolperiode in drie deelen kan verdeeld worden, ieder met hare eigenaardige flora: [278]
I. In de eerste periode hebben de wolfsklauwen (lepidodendrons) en de varens met gevinde bladeren de overhand.
II. In de tweede periode de sigillaria’s en de calamiten te zamen met de groote boomvarens.
III. In de derde periode vindt men voor het grootste gedeelte varens, cordaïten en ringvormige moerasplanten (Annularia). In die laatste periode komt de Walchia te voorschijn, die in de bosschen der Permische periode de overhand heeft.
Doch laat ons thans meer nauwkeurig de steenkolenmijnen onderzoeken. De steenkolen zijn het product van eene opeenhooping van ontlede plantaardige stoffen. Men vindt daarin de overblijfselen, de takken, de bladeren, de indrukken van de boomen dier oude bosschen. Scheikundig ontleed, blijken zij te bestaan uit koolstof, waterstof en zuurstof, d. i. uit de samenstellende bestanddeelen der plantenweefsels. Gemiddeld bevatten de steenkolen 83% koolstof, 6% waterstof, 5½% zuurstof en sporen van stikstof en zwavel. Sommige stukken anthraciet bevatten 95% koolstof.
Men kan letterlijk zeggen, dat de warmte, die de locomotieven verhit en die afkomstig is van de koolstof, in de bosschen der primaire periode vastgelegd, niets anders is dan de oorspronkelijke warmte der aarde en de zonnewarmte. Die oude warmte was opgehoopt in de steenkolen, wij maken die thans weer vrij, terwijl wij haar arbeidsvermogen in eenen anderen vorm gebruiken, en wij geven aan de natuur de reserve terug, die zij had achtergehouden.
Fig. 147. Fossiele boom, op 217 meters diepte gevonden.
Zijn die bosschen der steenkoolperiode begraven op de plaats, waar zij oorspronkelijk aanwezig waren? Zou de steenkool oorspronkelijk turf geweest zijn, die gedrukt onder later ontstane bezinksels, versteend is? of bestaat de steenkool uit plantaardige overblijfselen, door het water medegesleept en op den bodem der bekkens afgezet? De tweede theorie is het eerst door de geologen verkondigd, zij is daarna door de eerste verdrongen, toen men bijna versteende, rechtopstaande boomen ontdekt had, doch in de laatste jaren weder in eere hersteld, omdat zij het geheel der waargenomen [279]feiten beter verklaart. Stroomen beladen met grint, modder en plantaardige overblijfselen monden uit in het diepe en stille water van een meer, waar de stoffen naar hare dichtheid gescheiden worden: de keisteenen en het grint vallen in zeer schuine lagen bij de monding, terwijl de modder verder doorstroomt, zich onder eene veel kleinere helling laagsgewijze afzet en de plantenstoffen bijna horizontaal aan het uiteinde bezinken. Zoo wordt voortdurend het plantenslib onder nieuwe sedimentlagen bedolven, en indien de toevoer van plantenoverblijfselen voortgaat, zal de steenkoollaag zich meer of minder regelmatig op den [280]bodem verlengen, hoewel de verschillende deelen niet gelijktijdig ontstaan zijn. Zoo kan men in de steenkoollaag alle overgangen vinden van de ruwere steenkool (d. i. de plantenstof zonder minerale bijmengselen) tot aan eene modderlaag, vermengd met enkele overblijfselen van planten.
Hoevele jaren en eeuwen vertegenwoordigen die bezinkingen? Het is moeilijk te ramen. Volgens de berekeningen van Elie de Beaumont zoude al de steenkool, die door onze tegenwoordige bosschen kan geleverd worden, over de uitgestrektheid der thans ontgonnen mijnen slechts eene laag vormen van 16 centimeters in 100 jaren. Wij hebben hier dus te doen met de vrucht van honderdduizenden jaren, die millioenen jaren achter ons liggen. Men denkt hier onwillekeurig aan de voorstelling der Buddhisten. Om een denkbeeld te geven van den ouderdom der aarde en van haren duur, vergelijken zij onze planeet met eenen diamantberg, die iedere eeuw eens met een katoenen lapje wordt afgestoft. Wanneer zal die berg versleten zijn?
De spoorwegen hebben in de laatste vijftig jaren een ongekend licht laten vallen op de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde, door de tunnels, die door de verschillende lagen van de oppervlakte der aarde geboord zijn. Maar van alle formaties is toch de steenkoolformatie het ijverigst bestudeerd, om hare groote innerlijke waarde en hare beteekenis voor de industrie. (Wij behoeven hier niet te spreken van de diamant- en metaalmijnen, omdat zij tot de vulcanische formaties behooren, tot eenen tijd, die aan het leven is voorafgegaan). Men kent niet alleen de steenkoolmijnen, die de oppervlakte van den bodem aanraken, maar met de grootst mogelijke inspanning heeft men ook die lagen onderzocht, die iets dieper liggen, maar toch nog de ontginning waard zijn. Die ontginning heeft immers hare grenzen: indien de diepte der steenkolenlaag zoó groot is, dat de exploitatiekosten den verkoopsprijs overtreffen, dan houdt de ontginning op. Zóó b.v. blijkt reeds uit de figuren op blz. 179 en 184, dat men, zoo men doorgraaft tot aan de primaire [281]formatie, die onder Parijs gelegen is, wel steenkool kan vinden, maar dat de exploitatiekosten eene ontginning onmogelijk maken.
De groote waarde van de steenkool, die kostbaarder is, naarmate zij minder onuitputtelijk is (de vraag wordt thans ernstig behandeld, voor hoevele eeuwen er nog steenkool beschikbaar is), heeft er toe geleid, om ook de steenkoollagen te leeren kennen, die niet tot de oppervlakte der aarde naderen, en door formaties van later dagteekening bedekt zijn. Zeer rijk aan steenkolenmijnen zijn België, Engeland, Westphalen, de Vereenigde Staten, Rusland en China2. Het steenkolengebied strekt zich uit over meer dan een derde deel van Europeesch Rusland. De geologische samenstelling (kolenkalk) toont aan, dat op het einde der steenkoolperiode zich eene zee over Rusland uitstrekte toen westelijk Europa, reeds voor het grootste gedeelte boven water, met meren en zoetwatermoerassen bedekt was, die den voet der reuzenplanten besproeiden.
Wanneer de steenkoollagen aan de oppervlakte van den bodem grenzen, dan strekken zij zich daarom nog niet over eene groote oppervlakte uit, maar dalen zij wel tot op zekere diepte naar beneden. Door vertikale putten en hellende mijngangen delven de mijnwerkers de kostbare brandstof ten koste van een leven van zelfverloochening. Hoogst zelden is een kloeke en zorgenvrije ouderdom de belooning van een werkzaam leven vol opofferingen. Indien de mijnwerker ongedeerd is gebleven na alle rampen, die hem in zijn leven onder de aardoppervlakte bedreigen, zooals mijngas, instortingen, overstroomingen enz., dan zijn toch zijne longen doortrokken [282]met steenkolenstof, en werken zij niet meer normaal; zijn bloed wordt slecht vernieuwd, en het daglicht, waarvan hij nog enkele jaren hoopte te genieten, verlicht een zwak lichaam, dat bijna zijn tweede vaderland betreurt. Indien wij ons toevertrouwen aan het stoomros, dat de landen doorklieft en de afstanden vernietigt, indien wij des avonds de schitterende verlichting bewonderen, die met het daglicht wedijvert, dan denken wij slechts hoogst zelden aan den dapperen mijnwerker, die op zijn vreedzaam arbeidsveld de grondstof graaft ten koste van wat den mensch het liefste is.
De diepte der kolenmijnen bedraagt somtijds 500, 600 of 800 meters, en de mijngangen, met het kompas gegraven, strekken zich dikwijls tot 5 of 6 kilometers uit.
Die steenkolenbekkens hebben in het algemeen den vorm van grootere of kleinere, dikkere of dunnere, diepere of minder diepe kommen, maar de talrijke ontwrichtingen der lagen en de verscheidenheid der oorspronkelijke omstandigheden, waaronder zich de steenkool gevormd heeft, maken het moeilijk, eenen regel daarvoor vast te stellen. Verscheidene geologen onderscheiden de kolenkalk van de daarboven gelegen steenkool, die daarvan door eene laag zandsteen gescheiden is. Men kan echter moeilijk gissen, hoeveel achtereenvolgende bezinkingen van zout- en zoetwater door de talrijke steenkolenbladen vertegenwoordigd worden. In de laag, die zich uitstrekt van Valencienes tot Luik, heeft men op eene dikte van 300 meters 156 op elkander liggende bladen geteld. Enkele bladen zijn slechts eenige decimeters dik, andere, zooals te Commentry, hebben eene dikte van 25 meters. In België hebben enkele lagen den vorm van eene Z, zoodat eene zelfde vertikale put, dikwijls driemaal door een zelfde blad gaat. Dikwijls moet de mijnwerker zich in de lastigste bochten wringen, om den steenkolenader te volgen.
De steenkool komt niet alleen voor in de formaties der primaire periode, waarvan wij thans de geschiedenis bestudeeren. De fossiele brandstof komt in alle formaties voor, maar zij is hoe langer hoe minder zuiver en vast, of neemt [283]eene kleinere ruimte in, naarmate men de geologische ladder opklimt of afdaalt, van de eigenlijke steenkolenformatie afgerekend. Alleen in die formatie zelf waren de botanische en climatologische voorwaarden van dien aard, dat zij eene zoo groote opeenhooping van planten toelieten, als de vorming der steenkool noodzakelijk maakte. Wij moeten echter wel degelijk de oude en de jongere steenkool onderscheiden.
Fig. 148. Doorsnede van de steenkoollaag van Montceau-les-Mines.
Doch keeren wij thans terug tot de planten uit de periode, waaraan wij de steenkool te danken hebben. Te midden van de prachtige varens met hare fijn uitgesneden bladeren vindt men ook de kleinste sporeplanten, die zich onder het water verbergen of die door hare geringe afmetingen onzichtbaar zijn. Onder de sporeplanten vindt men de grootste en de kleinste planten. Men vindt er zóó kleine onder, dat men meer dan honderd millioen bijeen moet brengen, om het gewicht van één gram te bereiken! En daarnaast de Macrocystis, die eene lengte van 500 meters bereiken kan, en wier stam toch dun en buigzaam is.
Men vindt de sporeplanten overal: in het water, op de oppervlakte der aarde, in den grond, in de lucht, in de levende lichamen, in de lijken. Hare rol is uiterst belangrijk. [284]
Bosch uit de steenkoolperiode.
[285]
De wateren zijn vol wieren; de stroomen, de rivieren, de vijvers, de poelen voeden onmetelijke hoeveelheden dier planten; de bodem der zeeën is er mee bedekt; zij geven het aanzijn aan bosschen, die in verscheidenheid van vormen en schoonheid van kleur niet onderdoen voor de bosschen op het land. Als het bloote oog in die wateren niets nieuws meer waarneemt, dan ontdekt men met een vergrootglas weer nieuwe landschappen; spoedig is ook het vergrootglas niet meer voldoende, en indien men dan den mikroskoop te hulp neemt, dan bemerkt men, dat men tevergeefs zijnen gezichtseinder uitbreidt door telkens sterker vergrootingen, want steeds ontdekt men nieuwe plantensoorten, en krijgt men de overtuiging, dat de natuur ons het oneindige te peilen geeft.
Al die sporeplanten, groot en klein, leven, en dat leven is veel meer dan het onze de bron van het leven op aarde. Als men die planten aan den arbeid ziet, dan begrijpt men, welke belangrijke rol zij spelen onder de verschijnselen, die op onze planeet plaats vinden: terwijl zij, om te leven, het koolzuur onttrekken aan de wateren, die verzadigd zijn van dubbel koolzure kalk, bereiden zij de onoplosbare koolzure kalk, die zich afscheidt, en vervaardigen zij lagen van steen, waarin zij hare overblijfselen achterlaten als getuigen van het deel, dat zij aan den arbeid genomen hebben. Andere planten werken op het kiezelzuur; zij houden dat vast, bedienen zich er van, om beschermende omhulsels te vervaardigen, en zich met duizelingwekkende snelheid vermenigvuldigend, vormen zij de gesteenten, die zich snel verheffen; de opvolgende geslachten legeren zich op de lijken van die, welke vóór hen geleefd hebben, en die daar blijven liggen, omgeven door kiezelrijke schelpen, die hun tot lijkwade dienen.
Somtijds doen die kleine sporeplanten, medegevoerd door de stroomen, hare dooden in zóó grooten getale stranden, dat zij de mondingen van die stroomen verstoppen. Aan de monden van den Oder en vele andere rivieren, bestaat de modder voor een derde of de helft uit ontelbare soorten van planten. In de haven [286]van Pillau wordt iedere eeuw eene massa van één millioen cubieke meters van die oneindige kleine wezens afgezet.
Nauwelijks komen die gesteenten boven water, of andere sporeplanten maken zich er van meester: gewoonlijk zijn het korstmossen. Aan de rotsen vastgehecht, ontleden zij zelfs de hardste gesteenten. Die merkwaardige planten, die men overal vindt, waar een terrein geschikt gemaakt kan worden voor de vestiging van hooger ontwikkelde planten, hetzij wieren, hetzij paddestoelen, zijn voor verschillende soorten van arbeid geschikt; men vindt ze dan ook op het kwarts, op zandsteen, leisteen, het bazalt en het porphyr van uitgedoofde vulkanen, en zelfs op de nauwelijks afgekoelde lava van nog steeds vuurspuwende bergen. Wij moeten echter opmerken, dat de sporeplanten oorspronkelijk waterplanten waren en nog altijd min of meer het water zoeken; nauwelijks wagen zich de hoogst ontwikkelde op droge plaatsen; de korstmossen sterven wel niet in de brandende woestenijen, maar leven daar slechts, als zij eenig vocht vinden. Men gevoelt bij alle sporeplanten eene geheime verwantschap met de wieren, waaruit zij ongetwijfeld zijn voortgekomen; bijna alle moeten zij òf in het water leven òf hebben zij behoefte aan meer of minder vochtige lucht.
Dringen wij iets dieper in den grond door, dan blijkt het dat de verschijnselen, die wij daar waarnemen, het vervolg zijn van die, welke plaats gegrepen hebben in de tijdperken, die aan het onze zijn voorafgegaan. Dezelfde arbeid werd verricht, en wel op dezelfde wijze, het evenwicht werd tot stand gebracht door de vereenigde werking van voortbrengende en verterende elementen; maar te oordeelen naar de getuigenissen dier eeuwen, waren het alleen de sporeplanten, die dien arbeid verrichtten, terwijl de zaadplanten eerst veel later verschenen, om eerst met de sporeplanten samen te werken, ze later aan te vullen, en eindelijk te trachten ze te vervangen in haren arbeid.
Tijdens den langen duur der steenkoolperiode werd de levenskracht der planeet in de wateren hoofdzakelijk vertegenwoordigd [287]door de visschen, op het land door de planten. Nog bestaan wel niet de hoogere ontwikkelde soorten in het dieren- en plantenrijk, maar reeds openbaart zich het streven der natuur door de opklimming van het delfstoffenrijk tot aan de visschen en insecten aan de ééne zijde, en de varens en sigillaria’s aan de andere zijde. Dat streven zal blijven voortduren, totdat de natuur het aanzijn zal geschonken hebben aan de gevoelige en de vleeschetende planten, het kruidje-roer-mij-niet en de drosera, en aan de vogels, de zoogdieren en den mensch.
In de periode, die wij thans bestudeeren, hebben de planten de grootste vorderingen gemaakt, en de natuur noodigt ons zelf uit, om een oogenblik te vertoeven, ten einde die merkwaardige plantenwereld, die zoo dikwijls miskend is, te bewonderen. De planten zijn niet minder merkwaardig dan de dieren, ook zij leven, en het is alleen door eenen samenloop van omstandigheden, dat niet het hoogst ontwikkelde ras een plantenras geworden is, in plaats van het menschenras.
Laten wij ons eerst nog even herinneren, dat de planten in twee groote afdeelingen kunnen gesplitst worden: de cryptogamen (geheim bloeiende sporeplanten) en de phanerogamen (openlijk bloeiende zaadplanten). De eerste zijn nederige, weinig schitterende planten, zonder bloemen; „de huwelijkssponde der plant”, de voortplantingsorganen, zijn onzichtbaar, mikroskopisch klein, en zóó verborgen, dat eertijds zelfs uitstekende plantkundigen aan het bestaan dier organen twijfelden, en die planten agamen, (zonder voortplanting) wilden noemen. Tot die cryptogamen behooren de wieren, de zwammen, de schimmels, de mossen, de paardestaarten, de varens. In werkelijkheid is er bij deze planten evenmin als bij de zaadplanten, generatio spontanea, maar evenals bij de lagere dieren, waarvan wij de ontwikkelingsgeschiedenis hebben medegedeeld, is de wijze van voortplanting nog weifelend, en heeft zij nog niet die volmaaktheid bereikt, dat de geslachten volkomen gescheiden zijn, en dat twee verschillende, elkander aanvullende wezens tot elkander moeten naderen. [288]
Geen bloemen, geen behaagzucht, geen welriekende geuren, geen wellust: minnarijen van weekdieren, schaaldieren, visschen.
Fig. 150. Boswellia.
Fig. 151. Coriander.
Fig. 152. Leverkruid.
Maar de natuur verheft zich tot een poëtischer ideaal. Uit de sporeplanten komen de zaadplanten voort, evenals de gewervelde dieren uit de ongewervelde. De zaadplanten zijn de hooger ontwikkelde, met schitterenden bruidstooi, en voortplantingsorganen, die bij de meeste met het bloote oog zichtbaar zijn: de mannelijke organen, de meeldraden, dragen de bevruchtende stof, het stuifmeel; het vrouwelijk orgaan, de stamper, bevat de te bevruchten eitjes, die het aanzijn geven aan eene nieuwe plant. De zaadplanten worden in twee afdeelingen verdeeld: de gymnospermen (naaktzadigen) en de angiospermen (bedektzadigen); bij de eerste zijn de eitjes niet in eenen gesloten zak, eierstok, ingesloten; en groeit het hout door jaarringen aan (naaldboomen); bij de tweede zijn de eitjes opgesloten in den eierstok; de angiospermen worden weder in twee klassen verdeeld: de monocotylidonen (éénzaadlobbigen), waar het hout niet aangroeit door concentrische ringen (palmen, bananen, suikerriet, dekriet, hyacinten enz.) en de dicotylidonen (twee zaadlobbigen), waar het hout door jaarringen aangroeit en de vaatbundels onbegrensd zijn (eiken, olmen, enz.). Doch wij mogen niet te veel in bijzonderheden afdalen: wij schrijven geen handboek over plantkunde. Wel mogen wij het leven der planten leeren kennen, door hare zeden en aandoeningen te bestudeeren. [289]
Fig. 150–154 stellen eenige bloemen voor. In de bloemkroon ziet men in het midden een aan haar benedeneinde gezwollen draadje (stijl), dit is de stamper of het vrouwelijke orgaan; de zwelling aan de benedenzijde is de eierstok, die de eitjes bevat; de top van den stamper is de stempel.
Rondom dien stamper ziet men de meeldraden of mannelijke organen, vijf of meer in getal (hun aantal is veranderlijk), en ook de stamper kan één- of veelvoudig zijn. De meeldraden bestaan uit eenen helmdraad, die eindigt in eenen ovalen geelgekleurden helmknop, die een geel poeder, het stuifmeel bevat, dat voor de bevruchting dient.
Fig. 153. Maankop.
Men zal zich gemakkelijk van de bevruchting der bloemen rekenschap geven bij de beschouwing der fig. 154–157. Fig. 154 stelt eene kalmia voor, terwijl de meeldraden in rust zijn, vóór de bevruchting; fig. 155 diezelfde bloem op het oogenblik der bevruchting, als de meeldraden zich geplaatst hebben op den stempel van den stamper; fig. 156 is eene loasa lateritia, waar men alle meeldraden aangetrokken ziet door den stamper.
Voor de bevruchting is het noodzakelijk, dat het stuifmeel de eitjes aanrake. De eitjes, die niet door die bevruchtende stof worden aangeraakt, blijven onvruchtbaar. Op het oogenblik der bevruchting opent zich de helmknop en werpt deze het stuifmeel op den stempel. Uit iederen stuifmeelkorrel [290]gaat eene zeer fijne buis uit, die in den stempel dringt, den stamper in zijne geheele lengte doortrekt, om de eitjes te zoeken, die haar aantrekken, en door haar bevrucht worden. Van dat oogenblik af begint de vrucht zich te ontwikkelen: het bevruchte eitje wordt eene zaadkorrel en de eierstok eene vrucht. De bloem, met hare geuren en schoonheid, verdwijnt; het schoone wijkt voor het ware, het aangename voor het nuttige. Het doel der natuur is volbracht.
Fig. 154. Kalmia. Meeldraden vóór de bevruchting.
Fig. 155. Dezelfde bloem. Meeldraden op den stempel op het oogenblik der bevruchting.
Fig. 156. Loasa lateritia. Meeldraden voor de bevruchting naar den stempel gericht.
Bij de dieren zijn reeds sedert langen tijd de geslachten gescheiden, en die scheiding is een zeer krachtige oorzaak [291]van vooruitgang en ontwikkeling. Bij de planten is de scheiding der geslachten uitzondering. Daar de planten op hare plaats blijven, zoo is scheiding der geslachten in haar nadeel, zoodat deze waarschijnlijk wel nooit algemeen zal worden. De éénhuizige planten, waar mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voorkomen, gaan het meest vooruit. De vorm der bloem hangt samen met de betrekkelijke lengte van de meeldraden en van den stamper. Daar de bevruchting het best verzekerd wordt, indien het stuifmeel boven het vrouwelijk orgaan gelegen is, opdat het neervallend op den stempel kome, zijn bij de recht opstaande bloemen de meeldraden langer dan de stamper en steken zij daar boven uit. Bij de fuchsia’s, waar de bloemen neerhangen, is de stempel ver onder de meeldraden gelegen, en als het stuifmeel uit de helmknoppen valt, komt het dus weder op den stempel. Bij een groot aantal bloemen zetten zich de meeldraden bij de minste aanraking in beweging; als men ze even aantikt, of een insect er maar aan raakt, vallen zij op den stempel neer. De insecten spelen dan ook eene belangrijke rol bij het bevruchten der bloemen. Indien zij zich in de bloemkroon neerzetten, brengen zij de zoo gevoelige meeldraden in beweging, die instinctmatig in aanraking komen met den stempel. De bijen, de hommels, de kapellen nemen het stuifmeel mede, als zij honig gezocht hebben in de bloemkroon, en als zij zich dan op andere bloemen nederzetten, geven zij daar het stuifmeel af, dat die bloemen veel sneller bevrucht, dan zonder de tusschenkomst dier insecten het geval zoude geweest zijn. Bij de planten met gescheiden geslachten, zooals de dadels, de kastanjes, en andere, is de bevruchting zelfs zonder de hulp der insecten of van den wind onmogelijk. Men kent de geschiedenis van den vrouwelijken dadel, te Otranto geplant, die onvruchtbaar bleef, totdat een mannelijke dadel te Brindisi zóó hoog boven de naburige boomen uitstak, dat de wind het bevruchtende stuifmeel naar Otranto kon overbrengen. [292]
De vallisneria, eene bekende waterplant, behoort tot de merkwaardigste der planten met gescheiden geslachten. De vrouwelijke bloemen worden door eenen langen steel gedragen, die haar in staat stelt, tot aan de oppervlakte van het water te komen en daar hare bekoorlijkheden ten toon te spreiden. De mannelijke bloemen stijgen niet hoog genoeg, om ze te bereiken. Maar somtijds ontsnappen zij plotseling uit de bloemscheede, die ze omsloten hield, en verheffen zij zich tot de huwelijkssponde. Dan verspreiden de helmknoppen hun stuifmeel en wordt dit door de vrouwelijke bloemen opgenomen. Daarna wikkelen zij haren steel spiraalvormig op, zeggen het licht vaarwel en dalen zij af tot onder het water, om er de vrucht van hare liefde te doen rijpen.
Nog hooger in ontwikkeling zijn de planten met willekeurige of teweeggebrachte bewegingen, die op hare wijze zenuwen en spieren bevatten en begaafd zijn met vermogens, die hooger staan dan die van een groot aantal lagere dieren. Daartoe behooren het kruidje-roer-mij-niet, de drosera, de vliegenvanger, de aldrovandia, de pinguicula, de utricularia, enz. De merkwaardigste en nauwkeurigst bestudeerde is de drosera, merkwaardig type der vleeschetende planten. Wij zijn zóózeer gewend aan het denkbeeld, dat de planten door hare bladeren ademen, en dat zij zich door hare wortels met de sappen der aarde voeden, dat onze gewone begrippen omtrent de onschuld van het plantenrijk omver geworpen worden, indien wij hooren spreken van eene plant, die eet en haar voedsel verteert als een dier. Do drosera, die de venen en de moerassen bewoont, heeft bladeren, die bedekt zijn met voelhorens, en vloeistofdruppels afscheiden, die in de zon schitteren. Indien een insect, vlieg, vlinder, of waterjuffer zich op het blad plaatst, dan dalen alle voelhorens (dikwijls ten getale van 260) op het insect af en nemen het gevangen. Al plaatst het zich op den rand van het blad, dan wordt het reeds gegrepen en naar het midden gesleept. Het wordt met een [293]slijmerig vocht besmeerd en sterft spoedig. Daarna eet de plant het in letterlijken zin op: het slorpt het op en verteert het door middel van eene soort van maagsap. De vleeschetende plant scheidt eene gistingsstof af, met pepsine overeenkomend, en die ook bij de spijsvertering dezelfde rol vervult. Men kan de plant rauw, of gebraden vleesch, stukken hard ei, beenderen of graten geven, zij geeft bijna niets terug! De plant heeft eene ongeloofelijk krachtige spijsvertering.
Wij hebben ruimte te kort, om langer over die planten uitte weiden. Het zoude anders belangrijk zijn, nog een oogenblik stil te staan bij de vliegenvangers, die de onvoorzichtige vliegen, die zich een oogenblik op de bladeren neerzetten, meedoogenloos vermorzelen en verslinden, of bij andere verwante soorten; doch wij mogen niet langer vertoeven. Ons doel was alleen, bij de beschrijving der steenkoolperiode, de periode van het plantenrijk bij uitnemendheid, dat plantenrijk te leeren begrijpen: te leeren gevoelen, dat ook dat rijk niet vreemd is aan het leven onzer planeet, en dat het veel minder ver afligt van het dierenrijk, dan men oppervlakkig meent. Indien wij ons bezig zullen houden met den oorsprong van den menschelijken geest, dan zullen wij zien, dat zelfs uit het oogpunt van de geestvermogens, de plant niet zoo werkeloos is, als men meent. Honger, dorst, ziekte, gulzigheid, wellust, ja zelfs liefde, zijn gewaarwordingen, die den planten niet geheel en al vreemd zijn.
De hooger ontwikkelde planten zijn eerst zeer laat opgetreden, evenals de hoogere dieren; en er is geen reden te gelooven, dat er in de toekomst niet nog veel hooger ontwikkelde planten zullen bestaan; het plantenrijk immers gaat evenzeer vooruit als het dierenrijk en het menschdom. De bedektzadige planten zijn van jongen datum: de eenzaadlobbigen zijn begonnen in de triasperiode, en de tweezaadlobbigen in de krijtperiode. In de steenkoolperiode bestond het plantenrijk hoofdzakelijk uit sporeplanten: de naaktzadigen treden juist op. [294]
Fig. 157. Stamboom van het plantenrijk.
Fig. 157 geeft een duidelijk overzicht van het plantenrijk in de verschillende perioden. Men ziet, dat in de azoïsche periode alleen hoogsteenvoudige cryptogamen, protophyten en wieren voorkwamen; dat in de primaire periode, het devonische tijdperk het aanzijn gaf aan de korstmossen, de bladmossen, de eerste varens, de wolfsklauwen en de paardestaarten, die zich vooral ontwikkelen in de steenkoolperiode; dat in die laatste periode ook de naaktzadige cycadeën ontstaan, die aan de varens grenzen, en in de permische [295]periode de coniferen, die in de secundaire periode de overhand hebben. Men ziet ook, dat de bedektzadigen in de triasperiode begonnen zijn met de éénzaadlobbigen, terwijl de tweedzaadlobbigen eerst op het einde dier periode ontstaan zijn, om voort te duren tot op onzen tijd. Onze lezers kennen thans de grondtrekken van het gebouw van het leven op aarde, de grondwaarheden van „de wereld vóór de schepping van den mensch.”
Fig. 158. Lessonia fucescens (wieren).
Langzaam, stap voor stap, volmaakte zich het plantenrijk, terwijl het zich aanpaste aan de levensvoorwaarden der planeet. De steenkoolperiode was het tijdperk der sterkste uitbreiding van dat rijk. Bij dien vruchtbaren plantengroei kon men in de lauwe wateren, in de nauwelijks verrezen eilanden, in de vochtige wadden, de meest verschillende soorten ontdekken van sporeplanten, zooals paardestaarten en mossen. Zij [296]vormden als het ware het weefsel der formaties, waarop de reusachtige paardestaarten groeien moesten. Van de laagste vormen, waar het protoplasma bloot ligt, klimt men ongemerkt op tot de vormen, die aan de zaadplanten grenzen.
Fig. 159. De boschpaardestaart.
Fig. 160. Polytrichum commune. (vrouwenhaar).
Die lagere planten, die bladmossen, die paardestaarten, groeien, en bereiken eindelijk eene hoogte van verscheidene meters. Men heeft in de steenkoolformatie zelfs calamiten en paardestaarten van tien tot twaalf meters gevonden. [297]
Doch dit was nog slechts het voorspel van de prachtige wouden, waarin de schubboomen, sigillaria’s en boomvarens de overhand hebben. De schubboomen behooren tot de familie der lycopodiaceën, die thans slechts vertegenwoordigd worden door onze gewone wolfsklauwen. Zij bereikten toen eene verbazende hoogte, en hunne sierlijkheid wedijverde met hunne kracht. Reeds kon men in de stukken, in de steenkool teruggevonden, die kracht en die sierlijkheid vermoeden. Toen men ze later leerde kennen, vond men, dat die stukken behoorden tot reusachtige boomen, van 30 tot 40 meters hoogte en 1½ meter middellijn. De schors dier boomen was bijzonder schoon, gegraveerd met sierlijke ruiten. Men heeft zelfs den juisten vorm van hunnen inwendigen bouw teruggevonden: in het midden was eene soort van merg, evenals bij hunne tijdgenooten, de calamodendrons (fig. 165 en 166). Men ziet, dat er toen geene jaarringen waren, die ons in staat zouden stellen, den leeftijd van den boom te leeren kennen, en de jaren van ziekte en voorspoed.
Fig. 161. Versteende takken van eenen schubboom (Lepidodendron).
De reuzenboomen der steenkoolperiode.—Sigillaria’s, lepidodendrons, boomvarens, (hoogte van 30 tot 40 Meters).
Bij de calamiten en schubboomen moeten wij nog als vertegenwoordigers der flora van dat tijdperk de varens [298][299]voegen, die onder die voorspoedige omstandigheden boomvarens worden. In plaats van eene hoogte van enkele meters te bereiken, zooals thans zelfs in de tropen het geval is, werden zij 12 tot 15 meters hoog. Zij waren in de paleozoïsche periode, gedurende het eerste levenstijdperk op aarde, de heerschers en gebieders.
Fig. 163. Schors van den lepidodendron aculeatum.
Fig. 164. Schubben van den lepidodendron.
Maar geene enkele plant van die oude tijden was zoo merkwaardig als de reusachtige boomen, die thans uitgestorven zijn en bekend staan onder den naam van sigillaria’s. Die boomen, die dikwijls eene hoogte van 40 meters bereikten, zijn de overgangsvormen tusschen de sporeplanten en de zaadplanten, want het zijn bijna reeds naaktzadige planten. Zij gelijken op de cycadeën en de coniferen. Zij hebben geene jaarringen, en hare eitjes worden door geenen eierstok beschermd. De naaktzadigen zijn onvolkomen, of liever hoogsteenvoudige zaadplanten, dichter staande bij de cryptogamen [300]dan de bedektzadigen. Deze laatste zullen eerst veel later de overhand verkrijgen.
Men ziet het, de gang der natuur is steeds dezelfde: van het eenvoudige naar het samengestelde, van het onvolkomene naar het meer volmaakte, van de armoede naar den rijkdom.
Fig. 165. Stuk van den stam van eenen calamodendron.
Fig. 166. Versteend merg van eenen calamodendron.
Sedert de eerste ontdekking van stammen van sigillaria’s was men verbaasd over de vreemdsoortige schikking van sommige ovale litteekens rondom die schoone cilindrische stammen; aan de overeenstemming in vorm van die litteekens met stempels, zijn die boomen hunnen naam van sigillaria’s (stempelboomen) verschuldigd. De boomen werden gesteund door krachtige wortels, die zich dikwijls tot 15 en 20 meters van den voet van den boom onder den grond uitstrekten. [301]
Andere boomen dier familie zijn van boven tot beneden met zeshoekige schilden bedekt, die tevens de sporen van bladeren dragen; of wel die soorten van schubben zijn driemaal langer dan breed, en dragen de knoopen der bladeren aan den bovensten hoek.
Fig. 167 en 168. Fossiele schors van sigillaria’s.
Een andere merkwaardige vorm, die der stigmaria’s, heeft aanleiding gegeven tot onjuiste opvattingen, totdat men de oplossing van het raadsel gevonden heeft. In de steenkolenformatie vond men verbazend groote min of meer gebogen, maar nooit rechte stammen van eene vreemde soort; die boomen kenmerkten zich door eene gegolfde schors, door eene plotselinge vernauwing van den stam en door vlekken, van de grootte eener erwt, die in regelmatige spiralen om den stam liepen. Die vlekken waren kleine stempels, afdruksels van bladeren, die bij de sigillaria’s, (zooals bij onze palmen en boomvarens), uit den stam zelf kwamen; maar die bladeren schenen volstrekt niet tot dezelfde familie te behooren. Nauwkeuriger onderzoekingen deden stompen vinden, die dergelijke houtachtige, cilindrische bladeren droegen; [302]het waren veeleer bladstelen dan bladeren. Eindelijk vond men eenen prachtigen stam eener sigillaria, die nog hare wortels behouden had, en het bleek toen, dat de stigmaria, die men als een boom beschouwd had, niets anders dan de wortel der sigillaria.
Fig. 169. Versteende afdruksels van een varen, en van eenen stam en eenen tak van eenen schubboom.
Fig. 170. Wortels van eene sigillaria: stigmaria.
Die soort is met de oorspronkelijke flora uitgestorven; [303]doch de sigillaria’s gaan over in varens, de schoonste boomen dier familie. Wat wij thans varens noemen, is nog slechts een flauw spoor van die prachtige planten van eertijds. Zij gelijken op palmboomen, doch de bladeren zijn enkel- of dubbel gevind; bovendien ontstaan de jonge bladeren der varens gelijktijdig en zijn zij slakkenhuisvormig opgewonden, terwijl de bladeren der palmboomen na elkander ontstaan en uit eenen rechten stam groeien, die spits toeloopt.
De varens en de sigillaria’s zijn planten, die vocht, schaduw en warmte noodig hebben, want zij wijzen alle op een tropisch klimaat.
Fig. 171. Boomvaren.
De fossiele boomen zijn van jongeren datum dan de steenkool. Hoewel echter de planten, die in kiezel veranderd zijn, niet tot de steenkoolformatie behooren, zijn zij toch ongetwijfeld uit de periode der roode zandsteen, die onmiddellijk daarop volgt. Misschien hebben zich die planten ontwikkeld tijdens de steenkoolformatie, zonder verkoold te zijn, en zijn zij op de oppervlakte gebleven, die daarna met zand en klei bedekt [304][305]is; daarna kan zich het kiezel uit het mengsel hebben afgescheiden, om zich in de houtvezels af te zetten, of is deze molecule voor molecule in de plaats van de koolstof getreden.
Lepidodendron van 30 m. en Sigillaria van 40 m.
Men vindt somtijds geheele lagen versteend hout. Het stadhuis te Nordhausen bevat eene zandsteenen trap, waarvan ieder stuk onwederlegbaar aantoont, dat het oorspronkelijk hout geweest is, en dat de massa van jaar tot jaar is toegenomen met houtlagen, bestaande uit vezels, stammen en takken; op andere plaatsen vindt men, dat de houtmassa in prachtige agaatsteenen veranderd is, die nu eens doorschijnend, dan weder ondoorschijnend zijn en de meest verschillende kleuren vertoonen. Op van Diemensland vindt men een bosch, bestaande uit versteende boomen, die in opaal veranderd zijn. Nergens vindt men waarschijnlijk schooner versteend hout, en nergens is de oorspronkelijke bouw der weefsels beter bewaard gebleven. Terwijl het van buiten nog steeds eene gelijkslachtige en blinkende oppervlakte vertoont, bestaat het van binnen uit concentrische lagen, die wel vast aaneengesloten schijnen, maar toch over hare geheele lengte gemakkelijk kunnen worden gespleten.
Sir James Ross deelt het volgende mede: „Ten zuiden van de haven (op het eiland Kerguelen) bevindt zich de merkwaardige rots, door Cook beschreven. Het is eene ontzaglijke bazaltmassa, 500 voet dik, veel jonger dan het gesteente, waarop zij rust, en waaruit zij in half-vloeibaren toestand schijnt verrezen te zijn, tot eene hoogte van 600 voet boven de oppervlakte der zee. Tusschen die twee gesteenten van verschillenden ouderdom heeft men versteende boomen gevonden; men heeft er éénen van zeven voet uitgegraven en naar Engeland gezonden. De graad van versteening van dat hout wisselt af tusschen de zeer brandbare steenkool en de vuursteen, hard genoeg om glas te snijden. Eene laag leisteen, verscheidene voeten dik, en op die boomen afgezet, schijnt de verkoling te hebben belet, toen de lava [306]ging stroomen. Één der merkwaardigste geologische karaktertrekken van dat eiland is juist, dat men er verscheidene lagen steenkool boven elkander vindt, in dikte afwisselend tusschen enkele duimen en verscheidene voeten.”
Fig. 173. Een landschap uit de steonkoolperiode.
In de roode zandsteen en onder dat gesteente vindt men versteende boomen, waarin eene kiezelmassa is doorgedrongen, en die in chalcedoon veranderd zijn; van die stammen, dwars doorgesneden, tot platen gezaagd en gepolijst, worden luxeartikelen vervaardigd, even schoon als agaat of kornalijn.
Maar keeren wij tot het steenkooltijdperk terug.
Met de sigillaria’s openden de cardoïten, die eveneens uitgestorven zijn, het tijdperk der naaktzadigen, waarvan de naaldboomen en cycadeën de thans nog levende vertegenwoordigers [307]zijn; ook zij waren boomen van veertig meters hoogte, alleen aan de kruin vertakt, en gedekt door groote bladeren, een meter lang. Die lange bladeren komen in grooten getale voor in de geheele steenkoolformatie, en vooral in de bovenste lagen. De gekleurde plaat tegenover blz. 274 geeft den lezer een denkbeeld van den aard dier onmetelijke wouden, die zoowel op den bodem van het water gevonden worden als op eenen grond, die reeds zijn plantenkarakter verkregen heeft door de menigte planten, in dien grond reeds sedert eeuwen opgehoopt.
Dit is de flora, die onze planeet versierde op het tijdstip, waarop de rijke kolenmijnen gevormd werden, die in onzen tijd door de menschelijke industrie ontgonnen werden; men ziet, hoe snelle en reusachtige vorderingen het plantenrijk heeft gemaakt. Doch alsof de natuur zich nu eens uitsluitend heeft willen toeleggen op de uitbreiding en ontwikkeling van het plantenrijk, is het dierenrijk slechts weinig vooruitgegaan.
De vischsoorten, die aan de devonische periode eigen zijn, zetten zich ook in de steenkoolperiode voort, en worden vertegenwoordigd door de glansschubbigen, waarmede wij reeds kennis gemaakt hebben. Zij ontwikkelen zich in die periode sterk, krijgen eene groote verscheidenheid in vormen en bereiken eene aanzienlijke grootte, zooals b.v. de megalichthys. Enkele soorten moeten tegelijk door kieuwen en door longen geademd hebben, zoodat zij ook in droge modder konden leven.
De weekdieren nemen in die periode eene andere gedaante aan. Het meest komen voor de armpootigen, bekend onder den naam van productidae, groote gewelfde dieren. De soorten der vroegere periodes nemen af met uitzondering der spiriferidae en enkele andere. Ook verminderen de koploozen, doch de buikpootigen nemen weer toe. De plantdieren veranderen weinig. Men vindt stekelhuidigen, zee-egels, zeesterren uit de silurische periode voortgekomen, en [308]zeeleliën, waarvan men in die periode meer dan vijfduizend soorten kent.
Fig. 174–175. Armpootigen uit de steenkoolperiode.
Productus longispinus. Productus scabriculus.
Fig. 176–177. Zeeëgels en zeeleliën uit de steenkoolperiode.
De schaaldieren ondergaan merkbare veranderingen; de trilobieten verdwijnen bijna geheel; de schorpioenen nemen toe. Reeds vroeger (blz. 168) hebben wij van eenen schorpioen gesproken, in de silurische formatie gevonden. Fig. 178 stelt zijnen opvolger voor in het steenkooltijdperk. De in de lucht ademende dieren worden reeds talrijker. Evenals de spinachtige dieren, zijn ook de oudste duizendpooten in de steenkoolformatie ontdekt. Maar het zijn de insecten, die zich het snelst ontwikkelen.
Tot voor korten tijd had men slechts een gering aantal fossiele insecten gevonden, en dat wel alleen in de secundaire [309]en tertiaire periode. Tot in 1878 had men over de geheele aarde slechts 120 overblijfselen van fossiele insecten ontdekt; na 1878 heeft men alleen in Frankrijk in de steenkolenmijnen van Commentry 1300 exemplaren gevonden. Eenige soorten waren reeds in de devonische formatie gevonden, en onlangs ook in de silurische. Hoewel men in het algemeen alleen de vleugelen vond, (daar het lichaam van een insect moeilijk bewaard kan blijven) zijn de insecten van Commentry tamelijk volledig behouden gebleven.
Fig. 178. Fossiele spin (van onderen gezien, om de openingen voor de ademhaling aan te wijzen).
Alle insecten, tot nu toe in de primaire formaties gevonden, Zijn rechtvleugeligen, netvleugeligen of halfvleugeligen, en dus minder ontwikkelde dieren dan de vliesvleugeligen en schubvleugeligen; hun lichaam vertoont nog niet die zuivere scheiding van kop, borststuk en achterlijf, die men b.v. bij de vliesvleugeligen bewondert. Een kakkerlak, een krekel, een sprinkhaan, zijn niet zoo ontwikkeld als een vlinder met geschubde vleugels, eene bij, of eene mier. Het is natuurlijk, dat de rechtvleugeligen vóór de vliesvleugeligen zijn opgetreden.
Fig. 179. Fossiele duizendpoot.
In de bosschen der steenkoolperiode vond men de voorouders der kakkerlakken, der krekels, der sprinkhanen, der witte mieren, der waterjuffers. Men kent reeds sedert lang de kakkerlakken, door Oswald Heer in de steenkool van Zwitserland ontdekt. Onder die oude insecten vindt men er (meganeura en titanophasma) van 33 en 25 centimeters: [310]geen enkel insect van onzen tijd bereikt meer die grootte. Wij noemen nog de protophasma Damasii die prachtig bewaard is gebleven, en waarin men (fig. 181) het oog, de sprieten, den fijnen bouw der vleugelen, nog uitstekend kan terugvinden.
Fig. 180. Insect uit de steenkoolpcriode (Blattina Helvetica.) Vleugel en geheel dier.
Indien men aan die insecten denkt en ze in den geest doet herleven in de schitterende wouden dier periode, terwijl men zich de gevoeligheid dier sprieten en dier oogen met duizenden facetten voor den geest roept, dan bewondert men de grootheid van den arbeid, door de natuur volbracht sedert den tijd, toen alleen de raadselachtige organismen der oorspronkelijke zeeën dreven in de wereldzee der cambrische periode.
De steenkoolperiode schijnt ook het tijdperk te zijn, waarop de kruipende dieren het eerst optraden. Men heeft in de steenkoolformatie amphibiën gevonden, op salamanders en kikvorschen gelijkend, waarvan enkele meer dan twee meters lang waren. Van dien tijd dagteekenen ook de labyrinthodonten, [311](kikvorsch-hagedissen) die den overgang vormen tusschen de amphibiën en de kruipende dieren. Wij zullen ze leeren kennen in de permische periode, waarin zij zich snel ontwikkeld hebben, ten einde zich voor te bereiden voor de heerschappij, die zij in de secundaire periode moesten voeren.
Fig. 181. Insect uit de steenkoolperiode. (Protophasma Damasii, halve grootte).
[312]
1 De Wonderen des Hemels, naar Camille Flammarion. Zutphen, W.J. Thieme en Cie.
2 De oppervlakte der steenkolenmijnen, die in exploitatie zijn, bedraagt ongeveer 500 000 vierkante kilometers. De hoeveelheid steenkool, die gemiddeld jaarlijks uit alle mijnen der aarde opgedolven wordt, bedraagt 200 milliard kilogram. Engeland levert daarvan de helft, Frankrijk het tiende deel. Engeland bezit 350 000 mijnwerkers, Frankrijk 100 000, Duitschland eveneens, België 50 000. Het onderaardsche leger, dat over de geheele aarde strijdt voor de werken des vredes, voor de industrie en de ontwikkeling der menschheid, telt ongeveer één millioen man.
De permische periode.—Amphibiën en kruipende dieren.
Uit het oogpunt van het leven beschouwd is de permische periode niet minder dan uit een natuurkundig oogpunt de voortzetting der steenkoolperiode. Toch is de steenkoolperiode zelf voorbij; men vindt thans kalk- en zandsteenen, zonder brandbare stoffen, en die in meer of minder dikke lagen op de kolenlaag gelegen zijn.
Wij zagen reeds vroeger, dat de steenkolenformatie in Rusland meer dan een derde van Russisch-Europa uitmaakt. Hetzelfde is met de permische formatie het geval; een groot gedeelte van Midden-Rusland wordt door die formatie, die naar de provincie Perm genoemd wordt, ingenomen. Men noemt die formatie ook wel rood-doodliggend, om de weinige fossielen, die zij bevat.
In Frankrijk ligt die formatie op verscheidene plaatsen bloot. Op de centrale hoogvlakte, die, zooals wij zagen, zoo [313]rijk is aan steenkolenlagen, bedekt de permische formatie dikwijls die lagen met eene laag van 900 tot 1000 meters, bestaande uit zandsteen en leisteen. In de Vogezen neemt die formatie den bodem der valleien in, die op den oostelijken rand dier bergstreek de secundaire bergketens snijden: daar rust zij onmiddellijk op het gneiss, dat den ondergrond van die valleien vormt, en vermengt zij zich met het porfier, dat daar is uitgeworpen in den tijd, toen dat geheele oostelijke gedeelte der Vogezen met permische wouden (varens, cordaïten, enz.) bedekt was. Het oudste gedeelte der permische formatie is eene strandvorming, in ondiepe zee gevormd.
Planten en dieren zijn nog dezelfde als in de vorige periode, maar zij staan reeds op het punt, om plaats te maken voor volkomener vormen. De omgeving verandert. Toch zijn er nog geene jaargetijden op onze planeet, en de zon is nog niet zeer lichtgevend. De temperatuur is nog overal gelijkmatig en tropisch. De bodem ondergaat dalingen, die het gevolg zijn van inwendige afkoeling en samentrekking der aarde. In het begin dier nieuwe periode voert eene algemeene daling van den bodem de zee weer terug over een groot gedeelte van Europa, vooral Rusland, Centraal-Duitschland, het zuid-westen van Engeland, den voet der Vogezen enz. Groote opeenhoopingen verzamelen zich in de zeeën: zij vormen het jonge roode zandsteen. Daarboven zet zich in tijden van betrekkelijke kalmte de magnesiumkalk, ook wel zechsteen genoemd, af. Dit is in Centraal- en West-Europa de gewone samenstelling der permische formatie, die trouwens zeer veranderlijk is. Op verscheidene plaatsen brengen onderaardsche inspuitingen in de zeeën delfstoffen, die in het algemeen verderfelijk zijn voor het leven; b.v. het koper in Thuringen en Rusland, het gips en het steenzout in Rusland en Amerika, en het magnesium overal. Uit een mineralogisch standpunt gelijkt dan ook de permische formatie meer op het trias, dat daarop volgt, dan op de formaties, die zijn voorafgegaan; uit een organisch oogpunt is echter het omgekeerde [314]het geval. Behalve in Rusland en in de Vereenigde Staten, waar nog steeds de stilte der vorige perioden voortduurt, zijn de bewegingen van den bodem en de omwentelingen der lagen uiterst talrijk; vandaar dan ook, dat in de Vereenigde Staten de permische formatie 250 meters is, terwijl deze in Boheme 700 meters en in Saksen 1200 meters bedraagt. De onderste lagen rusten nu eens op de steenkool, dan weder op leisteen of graniet, hetgeen wijst op den invloed der zee. De permische periode teekent het einde van een groot geologisch tijdvak, omdat daarin de meeste oude typen uitsterven, hetzij omdat zij hun natuurlijk uiteinde bereikt hebben, hetzij omdat de omgeving niet meer geschikt voor hen is. Slechts enkele typen blijven voortbestaan: nog geene enkele der nieuwe vormen, die het secundaire tijdperk teekenen, komt ten tooneele. Het is dus natuurlijk, dat het einde der permische periode tevens als het einde der paleozoïsche periode beschouwd wordt.
De dierenwereld uit die periode telt nauwelijks driehonderd bekende soorten. Alle dierengroepen geraken in verval, ten minste in Europa en in de Vereenigde Staten. De poliepen, de zeeleliën en de stekelhuidigen tellen nog slechts enkele soorten. Bijna alle paleozoïsche armpootigen zijn verdwenen, enkele komen nog voor het laatst voor. Die klasse zal zich niet meer uit haar verval opheffen en altijd overtroffen worden door de buikpootige en koplooze weekdieren. De koppootigen zijn tot enkele soorten teruggebracht, en de schaaldieren worden alleen nog slechts vertegenwoordigd door de laatste der trilobieten, enkele limulen en enkele cypridinen. De glansschubbige visschen behouden hunne stelling en zijn merkwaardig door het groote aantal soorten en individuen.
De ontwikkeling van het leven schrijdt regelmatig voorwaarts. Boven de drie afdeelingen: plantdieren, weekdieren en ringwormen, alle ongewervelde dieren, staan de gewervelde dieren. Gedurende de azoïsche en primaire periodes hebben wij na elkander de dieren der drie eerste afdeelingen [315]zien verschijnen, en wel zóó, dat de meest volkomene ongewervelde dieren, de spinachtigen, de duizendpooten, de insecten, de gelede dieren in het algemeen, het laatst verschenen zijn, lang na de plantdieren en de weekdieren. Zoo zagen wij ook de gewervelde dieren met de laagst ontwikkelde, de visschen, beginnen. Die hooger ontwikkelde afdeeling bestaat uit de volgende klassen:
Fig. 183. Weekdieren uit de permische periode. 1. Productus horridus.—2. Fenestella retiformis, met een vergroot stuk.
Wij hebben de eerste dier klassen zien optreden. Wij zullen thans de ontwikkeling der tweede klasse bijwonen.
De amphibiën zijn noch visschen noch kruipende dieren. Hun zenuwstelsel is ontwikkelder dan dat der eerste klasse, [316]en minder ontwikkeld dan dat der tweede klasse. Men noemt ze amphibiën (tweeslachtig), omdat zij zoowel in het water als visschen, als in de lucht als kruipende dieren kunnen leven. Tot de amphibiën behooren de kikvorsch en de pad, (staartlooze dieren) en de salamanders (die den staart behouden). Tot de kruipende dieren behooren de slangen, de hagedissen, de krokodillen en de schildpadden.
Fig. 184. Visch uit de permische periode.
De amphibiën ademen de lucht in, die in het water op gelost is, en wel gedurende den eersten tijd van hun leven, door kieuwen. De kruipende dieren ademen steeds de gewone lucht in door longen. De amphibiën vertoonen bovendien voortdurend gedaantewisselingen; op het oogenblik, waarop zij het ei verlaten, zijn zij nog niet tot volkomen ontwikkeling gekomen, en hebben zij nog niet den bouw hunner ouders; dit geschiedt eerst als zij volwassen worden. In het begin van hun leven is hun bestaan aan dat der visschen gelijk, en zijn het waterdieren. Nu eens ontbreken de ledematen geheel en al, dan weer gelijkt het lichaam op eene schijf, en is het afgeplat en van lange pooten voorzien. Bij sommige, die op het land leven en geene ledematen bezitten, gelijkt het lichaam op dat van eenen aardworm. Bij die, welke zich steeds in het water ophouden, is de staart zijdelings afgeplat, en maakt deze het zwemmen mogelijk. De pooten vertoonen alle trappen van ontwikkeling; eerst niet in staat, om het lichaam te dragen, verkrijgen zij later klauwen. Somtijds bestaan alleen de voorpooten, dan weer zijn alleen de achterpooten zichtbaar. Bij de staartloozen [317]sterft de staart af en verdwijnt deze bij het volwassen dier geheel.
De uitwendige vorm der amphibiën bewijst, dat haar bouw geschikt is, om zoowel in het water als in de lucht te leven, maar dat zij langzamerhand naderen tot de landdieren, geschikt om te kruipen en te springen.
Hoewel het zenuwstelsel nog zeer eenvoudig is, is het toch hooger ontwikkeld dan dat der visschen. De hersenen zijn klein in vergelijking met de wervelkolom. Evenals de visschen leggen de amphibiën eieren. De levend barenden komen eerst later ten tooneele.1
Evenals de kruipende dieren, tieren de amphibiën het best in een warm en vochtig klimaat; zij komen vooral voor in de tropische landen der nieuwe wereld. In die maagdelijke wouden vinden zij het geheele jaar de vochtigheid en de warmte, die zij voor hare ontwikkeling noodig hebben. In de onmetelijke bosschen van Zuid-Amerika en Zuidelijk-Azië vindt men een onnoemelijk aantal soorten; het water in de holten der boomen, op de bladeren, in het mos, op den grond, werkt het uitkomen der eieren en de ontwikkeling der larven zeer in de hand.
Die voorwaarden van bewoonbaarheid kenmerkten juist de permische periode: zij pasten juist voor de amphibiën, en de varens en de sigillaria’s van die periode.
Evenals wij de devonische periode het tijdperk der visschen genoemd hebben, omdat deze juist in dien tijd hun bestaan gevestigd hebben, en evenals de steenkoolperiode de tijd van de heerschappij der planten kan genoemd worden, zoo zouden wij de permische periode kunnen beschouwen als die van de ontwikkeling der amphibiën. Wel is het waar, dat de amphibiën en de kruipende dieren reeds dagteekenen uit de steenkoolperiode, misschien zelfs uit het devonische tijdperk, doch eerst in het permische tijdperk ontwikkelen zich de amphibiën, terwijl de kruipende dieren eerst in het secundaire [318]tijdperk, en vooral in de Juraperiode, eene hoofdrol zullen spelen. Het werd eertijds als een axioma beschouwd, dat er geene kruipende dieren bestaan hebben vóór de permische periode, en wel vóór de magnesiumkalk, doch in het jaar 1844 werden in de steenkoolformatie kruipende dieren (land- en waterdieren) gevonden.
Fig. 185. Afdruksels van voetstappen van het Chirotherium.
Reeds in 1863 heeft Dawson verscheidene amphibiën en kruipende dieren gevonden, vooral eene soort, die den naam van Hylonomus gekregen heeft, en die door de inrichting harer wervels in staat moet geweest zijn, om buiten het water te klimmen en te springen. Huxley heeft in de steenkool van Groot-Brittanië verscheidene kruipende dieren gevonden, waaronder den Anthracosaurus, twee meters lang. King vond in de steenkool van Pensylvanië de indruksels van een ontzaglijk dier, den Batrachopus; de indruksels der achterpooten waren bijna een voet lang, en overtroffen dus in grootte die der doolhoftandigen uit de triasperiode. Die indruksels wijzen op een dier, dat in de lucht ademde; want naar de wijze hunner versteening moeten die indruksels gemaakt zijn door een viervoetig dier, dat op de weeke klei aan den oever liep, en moet die klei in de zon gedroogd en gespleten zijn. Daarna [319]moet de klei bedekt zijn geworden met zand, en dit zand in zandsteen veranderd zijn. Enkele voetstappen van kruipende dieren in Pensylvanië gevonden, hebben doen vermoeden, dat zij tot de devonische periode behoord hebben.
Niet alleen dat de dieren de sporen van hunnen stap achterlaten aan eenen effenen, slibbigen oever, ook de regen, in groote droppels neervallend, boort in dat slib een aantal ronde holten. Onder den invloed der warmte worden al die sporen hard. Indien nu bij eenen volgenden vloed het zeewater weder nieuw fijn zand brengt op den uitgedroogden oever, dan zal dat zand als het ware afgietsels vormen in die holten, en weder drogende, getuigenis afleggen van den doortocht van dieren en het neerstorten van den regen. Zoo kan men aantoonen, dat in die periode de regen met stroomen moet zijn neergevallen.
De afdruksels der voetstappen behooren tot die van amphibiën, die op de zandvlakten van het land in de steenkoolperiode niet alleen de sporen van hunnen doortocht hebben achtergelaten, maar ook deelen van hun geraamte, vooral beenige platen, gelijkende op die, welke het schild der krokodillen vormen, en ook kegelvormige tanden, ingewikkeld van vorm, waaraan die dieren den naam van labyrinthodonten (doolhoftandigen) verschuldigd zijn. Hunne verbazende grootte, hunne wapenrusting van beenige platen, hunne kaken met krachtige tanden, hun gepantserde kop, dat alles maakt die thans verdwenen amphibiënfamilie tot de merkwaardigste verschijning der primaire dierenwereld.
De bonte zandsteengroeven bij Lodève (departement Hérault), bevatten talrijke afdruksels van de stappen der labyrinthodonten uit de triasperiode, die zóó goed bewaard zijn, dat men er al de bijzonderheden van de schubbige huid der dieren in kan terugvinden. Zij waren eenige meters lang en hadden korte, doch krachtige ledematen, terwijl de weinige evenredigheid tusschen de stevige achterpooten en de slankere vóórpooten wijst op een springend dier.
Het dier, dat de genoemde stappen heeft afgedrukt, had [320]vier handen, vandaar zijn naam chirotherium. De voorste ledematen waren veel kleiner dan de achterste, die ongeveer den vorm hadden van eene zware mannenhand, met dat verschil, dat de vingers korter en dikker waren; de lengte der achterhanden bedroeg 24 centimeters, d.i. het dubbele der voorhanden. Het chirotherium was een reuzenlabyrinthodon. Fig. 185 doet ons, zooals uit den stand der duimen blijkt, niet de afdruksels der handen zien, maar afdruksels, die ontstaan zijn door het zand, in de stappen afgezet. Het dier liep evenals het paard, met de pooten zeer dicht bij het middenvlak van het lichaam.
Fig. 186. Vierde deel van eenen tand van een labyrinthodon: dwarse doorsnede, vergroot.
De zoo verschillende grootte van de ledematen van die dieren heeft tot de meening geleid, dat zij verwantschap moesten hebben met de kangoeroe’s, doch de laatste loopen niet, zij gebruiken de achterpooten alleen om te springen, en gebruiken hunne voorste ledematen alleen, om hun voedsel te nemen; alleen bij toeval plaatsen zij die op den grond. Die amphibiën daarentegen hebben bepaald handvormige ledematen; het chirotherium moet eene soort reuzensalamander geweest zijn.
Reeds in de steenkoolformatie leefden de labyrinthodonten te zamen met andere amphibiën, die eenigszins op de tegenwoordige soorten gelijken, en met de hagedissen. [321]
In de permische formatie zijn de amphibiën en kruipende dieren talrijker, zoowel in Europa als in Amerika. Zoo heeft men in de permische formatie in Texas en Illinois 28 soorten van kruipende dieren en zeven soorten van labyrinthodonten gevonden.
Bij de oudste labyrinthodonten is de schedel geheel geharnast: de buitenste oppervlakte van den schedel is gewoonlijk bedekt met eene leerachtige huid, die ons doet denken aan de tegenwoordige krokodillen. De schedel is nu eens verlengd zooals bij den archegosaurus, dan weder ineengedrongen zooals bij den mastodontosaurus.
Bij den archegosaurus vindt men aan iedere hand vijf vingers, terwijl de twee paar ledematen, ongeveer even groot, naar achteren gericht zijn en dienden om te zwemmen. De beenderen waren zeer eenvoudig en konden nog zeer gemakkelijk vervormd worden, zooals dan ook bij het versteenen dikwijls het geval geweest is. Wij zullen niet alle soorten der labyrinthodonten bespreken, doch willen wijzen op hetgeen ons omtrent hunnen algemeenen bouw bekend is.
Het lichaam moet zwaar en log geweest zijn. Evenals nu nog bij de staartloozen en de salamanders, waren de achterste ledematen te zwak om het lichaam te dragen, zoodat de buik over den grond sleepte. Zij brachten het grootste gedeelte van hun leven door in de moerassen, vijvers en meren, die in zoo grooten getale den grond doorsneden in de steenkoolperiode, de permische en de triasperiode. Somtijds sleepten zij zich voort over het weeke klei vanden oever, waarin dikwijls het spoor, door hunnen staart achtergelaten, is blijven bestaan. Zoo heeft men afdruksels van het chirotherium in Meurthe en in Hérault gevonden, waarvan schoone proeven in het museum te Parijs voorkomen.
Sommige labyrinthodonten moeten verbazend groot geweest zijn. In de triasformatie heeft men schedels van 1,30 meters gevonden, waaruit men vermoeden kan, dat die dieren meer dan zes meters lang moeten geweest zijn. Die [322]uit de permische terreinen van Ohio en Illinois waren kleiner. De vorm van den schedel en van de tanden, als grijp- en kauworganen zoozeer overeenkomend met die der krokodillen, wijst er op, dat wij te doen hebben met verscheurende dieren. De overeenkomst van de labyrinthodonten met de amphibiën en de aanwezigheid van kieuwen bij de larve, wijzen er op, dat zij tijdens het eerste gedeelte van hun leven waterdieren waren; waarschijnlijker echter is het, dat zij in de rivieren, dan in zee voorkwamen.
Fig. 187. Fossiele overblijfselen van den protriton petroleï.
Tot aan het jaar 1867 had men in Frankrijk geen enkele kruipend dier in de primaire formatie gevonden, hoewel men reeds in 1710 in de permische formatie van Thuringen eenen proterosaurus gevonden had. Thans kennen wij er reeds een aantal. Hieruit blijkt dus, dat wij ons moeten hoeden, om aan de natuur ledige vakken toe te schrijven, die alleen het gevolg zijn van onze gebrekkige waarnemingen.
Tot de amphibiën behoort ook een salamander met korten staart, de protriton petroleï. Tot nu toe scheen het primaire tijdperk zich gekenmerkt te hebben door kruipende dieren, die verschilden van onze amphibiën. De protriton echter en een versteend dier, in Duitschland gevonden, de [323]apateon, benevens de raniceps, in Amerika ontdekt, komen meer daarmede overeen. De protriton wijkt in vele opzichten van den labyrinthodon af, en komt meer overeen met onze tegenwoordige salamanders.
De kleine salamandervormige fossielen worden in dezelfde formaties gevonden als de labyrinthodonten. Het is waarschijnlijk, dat onder de kleine salamandervormige fossielen verscheidene den toestand der labyrinthodonten in hunne eerste jaren voorstellen. Doch het is dikwijls moeilijk, om het verschil, dat veroorzaakt wordt door den leeftijd, en het verschil in wezen te onderscheiden van dieren, die misschien gedaanteverwisselingen ondergingen, zooals de tegenwoordige amphibiën.
De grootste soort van labyrinthodonten is bekend door zijne beenderen en ook door de afdruksels der pooten. Bij Lodève zijn de voetsporen vergezeld van die van eenen slependen staart. Dat dier, half salamander, half krokodil, was over het geheele lichaam bedekt met fijne hoornachtige schubben. De ledematen waren kort maar krachtig; de weinige harmonie tusschen voor- en achterpooten wijst op de eigenschappen van een springend dier, maar logger dan de tegenwoordige amphibiën. Men kan zich van die dieren, de oudste der op het land levende gewervelden, de volgende voorstelling maken. Zij waren traag, gulzig, zochten kleine prooi, liepen over het vochtige zand, beschermd door eene ondoordringbare wapenrusting; zij waren de koningen der schepping op een tijdstip, waarop een stevige bouw voldoende was voor de heerschappij; zij hadden geenen enkelen vijand te vreezen, daar verstand en vlugheid nog geene rol speelden, en omdat het instinct zich nog slechts bepaalde tot het onderhouden en het voortplanten van de soort.
Het leven van dergelijke wezens bestond nergens anders in, dan in het volgen van het water bij zijn voorwaartstreden en achteruitwijken; zij ademden en bewogen zich buiten het water, doch zonder zich ver van hunne wieg te verwijderen.
Naast de labyrinthodonten vindt men eene nog onvolkomener [324]soort, die nog dichter bij het uitgangspunt stond: de ganocephalen (pantserkoppen). Dit type wijst ons op den tijd, toen de kruipende dieren, misschien reeds geschikt voor ademing in de lucht, nog altijd zwommen. Het zijn als het ware minder gevorderde labyrinthodonten. Zooals bijna altijd, als men de oorspronkelijke typen eener reeks vóór zich heeft, zijn zij klein in vergelijking met de labyrinthodonten uit de triasperiode. De grootste (de archegosaurus) is nog geen meter lang. Zijne ledematen waren zwak en beter geschikt om te zwemmen of te kruipen dan om te loopen; toch hebben zij reeds pooten met afzonderlijke teenen. Hij is vleeschetend evenals de labyrinthodon, en verhoudt zich tot dezen als de salamander tot den kikvorsch, welke eerste op een zeker punt der gedaanteverwisseling blijft staan en zijn geheele leven meer of minder een jonge kikvorsch blijft.
Zoo ziet men in den archegosaurus het type der gewervelde dieren in wording, op het oogenblik, waarop de verbeening van de wervelkolom voltooid wordt. In de primaire periode waren de amphibiën en kruipende dieren nog jong; verscheidene typen waren nog weinig in hunne ontwikkeling gevorderd; vandaar dat zelfs bij volwassen individuen enkele karaktertrekken het beeld vertoonen van de tegenwoordige kruipende dieren, in jeugdigen of zelfs nog in ongeboren toestand.
Fig. 188 stelt één der meest bekende Europeesche labyrinthodonten voor, den mastodontosaurus, met korten, platten, breeden en parabolischen kop en goedgewapende kaken; de bovenkaak droeg twee rijen tanden, waarvan de buitenste alleen er honderd bevatte. Die soort kreeg hare grootste uitbreiding in de triasperiode en is daarna uitgestorven. Op de teekening is één der dieren voorgesteld, op den rug gezien, het andere, half in water gedompeld, doet ons de borstplaten zien. Links ziet men op dit landschap paardestaarten en calamiten, rechts boomvarens, tijdgenooten der labyrinthodonten, van de steenkool- tot de triasperiode. Wij [325]zullen de labyrinthodonten terugvinden in het begin der secundaire periode.
Fig. 188. De LABYRINTHODONTEN: Mastodontosaurus.
[326]
Fig. 189. De planten uit de permische periode. Coniferen. (Walchia).
De planten der permisehe periode zijn, evenals de dieren, de ontwikkeling van die uit de steenkoolperiode, (ontwikkeling in den zin van wijziging der soorten, doch teruggang wat betreft de afmetingen). De grootste sigillaria’s met hare wortels, de cordaïten met groote bladeren blijven nog eeuwen lang bestaan; maar weldra verdwijnen deze vormen, om voor de coniferen plaats te maken. Die naaldboomen kondigen weder hunne opvolgers uit onzen tijd aan. De vormen veranderen. Men raadt reeds de bladeren, en bijna zelfs de bloemen en vruchten der toekomstige eeuwen. Maar hoever zijn wij nog af van de sierlijke planten van onzen tijd! Toch zijn de oorspronkelijke tijden voorbij. De natuur wijdt de secundaire periode in: de schepping treedt in eene nieuwe phase, die het leven eene hoogere vlucht geeft en de schatten van onze moderne schepping gereedmaakt. [327]
1 Enkele amphibiën zijn levend barend, en brengen jongen voort zonder kieuwen; vóór de geboorte echter hebben zij nog kieuwen.
De dampkring is gezuiverd. De zon, niet meer zoo ontzaglijk groot en nevelachtig als te voren, begint aan eenen azuren hemel te schitteren. De uitbarstingen van den inwendigen oven, die gedurig het bezinken van de steenkool- en de permische formatie in den weg hadden gestaan, worden zeldzamer en rustiger, de spleten laten niet meer zoo gemakkelijk de inwendige warmte door en zijn gevuld met aderen, die langzamerhand afkoelen. De planten en dieren, die uit het water de kusten en vlakten hadden opgezocht, stijgen al hooger en hooger, naarmate de oneffenheden van den bodem duidelijker te voorschijn komen ten gevolge van de voortdurende samentrekking van den steeds afkoelenden bol, en van de verschuivingen en ontwrichtingen, die daardoor veroorzaakt worden. De planten, niet meer uitsluitend gevoed door het water en den dampkring, behouden [328]hare reusachtige afmetingen uit de steenkoolperiode en beginnen zich al meer en meer te splitsen; de cycadeën en coniferen treden op. Nog zijn er geene boomen met afvallende bladeren, daar er nog geene jaargetijden bestaan. De kruipende dieren krijgen op het vasteland de overhand. In de zee vermenigvuldigen zich de weekdieren, vooral de koppootige uit het geslacht der ammonieten, die reeds in grooten getale optreden in het begin der nieuwe periode, om gedurende dat geheele tijdperk voort te duren. Ook de visschen ontwikkelen zich; zij houden op kraakbeenig te zijn en worden beenig. De arbeid der natuur breidt zich uit en vertakt zich.
Nemen wij de secundaire periode in haar geheel, dan is de vooruitgang bij de primaire periode onbetwistbaar. Dit wil echter niet zeggen, dat die periode begonnen is met eene plotselinge schepping van bepaalde typen van dieren of planten, of met eene omwenteling in de natuur, evenmin als dit bij den overgang der azoïsche tot de primaire periode het geval is geweest. De aandachtige lezer begrijpt, dat er tusschen de ééne periode en hare voorgangster of opvolgster geen sprong plaats heeft, evenmin als dit het geval is tusschen den laatsten dag van het ééne jaar en den eersten dag van het volgende jaar. De dagen en jaren van de perioden van het leven op aarde volgen even geleidelijk op elkander als de gewone dagen en jaren; de secundaire periode is de voortzetting der primaire.
Ieder wezen streeft naar vooruitgang, en dat streven is juist de bron zijner werkzaamheid. De plant zoekt onbewust maar toch met nadruk het licht, dat voor hare ontluiking het gunstigst is, en de beste sappen voor hare voeding. De visch zwemt naar het water, dat voor hem het verkieslijkst is, en begeeft zich naar den oorsprong der stroomen. Het insect kiest den besten honig of de rijpste druif. De vogel kiest voor zijn nest het fijnste mos, en de gemakkelijkste plaats. De hond bespiedt den wil van zijnen meester en [329]zoekt hem te behagen. Zoowel in het planten- als in het dierenrijk, werken duizenden uit- en inwendige eigenschappen, zooals de kleur—waardoor de insecten bepaalde bloemen verkiezen, en die dus eene groote rol speelt bij de bevruchting, evenals zij van invloed is op de paring der insecten, vogels en zoogdieren—de reuk, die evenzeer haren invloed doet gelden—de spier- en zenuwkracht, de wijze van voeding en de daaruit voortvloeiende hoedanigheden, mede tot den vooruitgang, door dat streven naar het hoogere, waarmede ieder wezen begaafd is. Neem dat streven weg, en gij verbreekt de drijfveer der beweging, en de geheele natuur, van de plant tot aan den mensch, valt weder tot het laagste peil terug. Zonder die gave verliest zelfs het leven zijne reden van bestaan, en blijft de menschheid stilstaan. Vooruitgang is de algemeene drang der natuur. Ieder onzer, in welken kring ook geboren, streeft naar verbetering, de ééne in materieelen, de andere in moreelen of intellectueelen zin; de gierigaard verrijkt zich als moest hij nooit sterven; de geleerde studeert onophoudelijk, dorstend naar het onbekende en wanhopend over hetgeen hem nog te leeren overblijft; de kunstenaar tracht meer en meer het ideaal der hoogste schoonheid te bereiken; de denker ziet eene meer volkomen menschheid vóór zich, en zoo gaat de mensch door al zijne hartstochten, verlangens en aspiraties, in vreugde en in smart, steeds vooruit, en wel verre van voldaan te zijn met wat het leven ons schenken kan, bepalen wij den kring onzer verlangens niet tot deze aarde alleen, doch voelen wij ons geroepen, die hooger op te voeren. Die goddelijke drang, reeds eigen aan het atoom, aan het laagste wezen, de cel en het protoplasma, dat deel van het goddelijke, dat de zichtbare natuur, het uitvloeisel der onzichtbare kracht in zich bevat; die drang naar het oneindige, is de oorzaak der voortdurende volmaking der wezens, de geleidelijke verandering der soorten en van den regelmatigen vooruitgang van de eerste dagen van het organische leven tot op onzen tijd. [330]
Landschap uit de triasperiode (schelpkalkperiode).
[331]
Het tijdperk, dat wij thans bespreken, wordt in drie perioden onderverdeeld, die door hare karakteristieke eigenschappen scherp onderscheiden kunnen worden: de trias- de jura- en de krijtperiode.
De eerste periode heet trias, omdat de formaties dier periode bij de eerste studie dier formaties zich in drie lagen vertoonden: de bonte-zandsteen, de schelpkalk en de keuper, waarin de mergel voorkomt. Die drie lagen vindt men regelmatig op elkander in Wurtemberg, Beieren, Lotharingen en elders; doch die verdeeling, die berust op het bestaan eener zeevorming tusschen twee zoetwatervormingen, geldt o. a. niet voor Engeland, de Alpenstreken, het Himalayagebergte en Californië. Bovendien vindt men dikwijls de triasformatie nauw aan de permische formatie verbonden, waardoor de geleidelijke ontwikkeling der organische wereld nog nader bevestigd wordt. Wel kunnen enkele lagen ontbreken, maar de volgorde wordt nooit gewijzigd, nooit ligt de bonte-zandsteen onder de schelpkalk, evenals de juraformatie nooit boven de krijtformatie gelegen is.
De tweede periode van het secundaire tijdperk, heet de Juraperiode, omdat het Juragebergte, dat eerst later is opgeheven, grootendeels bestaat uit formaties, die in deze periode bezonken zijn. Deze periode wordt weder onderverdeeld in de lias- en de oölietperiode.
De derde periode heet de krijtperiode, omdat de formaties, toen door de zee afgezet, bijna geheel uit krijt bestaan. Men verdeelt haar weder in drie afdeelingen: de onderste, de middelste en de bovenste krijtformatie.
De triasperiode, die het secundaire tijdperk inleidt, bevat, zooals wij zagen, drie verschillende formaties, de bonte zandsteen, de schelpkalk en de keuper. De eerste wordt in groote hoeveelheden in de Vogezen gevonden; de tweede in Beieren, en de derde in de Tyroler Alpen. Men noemt daarom die drie formaties ook wel Vogezische, Franconische en Tyroler formatie.
Onder welke omstandigheden zijn die formaties ontstaan? [332]In het begin der triasperiode zijn de binnenzeeën, waarin zich in het noorden van Duitschland en Engeland de zeebezinkingen der bovenste permische formatie hadden afgezet, uitgedroogd; men moet meer in het zuiden, in de nabijheid der Middellandsche zee zijn, om eenen zeetoestand terug te vinden. Maar weldra ontstaan er in noordelijke richting golven, en de zee strekt zich het verst uit in de Frankonische periode, toen Lotharingen en de oostelijke rand der centrale bergvlakte door de zee werden bespoeld. Doch weldra trekt het zeewater zich naar het oosten en het zuiden terug en daardoor krijgen in de Tyrolsche periode lagunen, misschien zelfs poelen, de overhand over geheel Frankrijk, geheel Engeland, en het grootste gedeelte van Spanje. Men vindt de zee weder ten oosten van het laatste land, in Italië: van Sicilië tot aan Venetië, bij Salzburg en in de nabijheid der Carpathen. In één woord: de Middellandsche zee der permo-steenkool-periode is eenigszins noordwaarts verplaatst, minder uitgestrekt naar het westen en verbonden met de lagere gedeelten van den Ural en Centraal-Azië. Over dat geheele grondgebied, waar voor het eerst de ammonieten optraden op het einde der permische periode, krijgt die uitgebreide familie der koppootigen eene verbazende uitbreiding, en ditzelfde verschijnsel openbaart zich in westelijk-Amerika, zoowel als in de poolstreken, terwijl de trias in Zuid-Afrika en in Australië veel meer het voorkomen heeft van eene vastelandformatie.
De verschillende formaties der secundaire periode zijn zeer duidelijk van elkander onderscheiden, zij zijn van geheel verschillende samenstelling en met duizenden eeuwen tusschenruimte ontstaan. Toch mogen wij ze in ééne enkele periode samenvatten, daar de planten en dieren dier geheele periode in karakter overeenstemmen. In de bonte-zandsteen vindt men dezelfde soorten als in de schelpkalk en de keuper, en zelfs wordt een groot aantal tot in de krijtformatie teruggevonden. In die geheele periode is de oppervlakte der aarde wel niet volkomen veranderd, maar toch vertoont [333]zij een groot verschil in vergelijking met de vorige periode.
Vooreerst vinden wij in grooten getale de planten, die wij reeds leerden kennen, doch bij de oude vormen dier planten komen weder nieuwe soorten voor. Er zijn weder varens, grassen, paardestaarten en wolfsklauwen, doch de groote soorten der twee laatste familiën verdwijnen en zij naderen meer tot de tegenwoordige planten.
Fig. 192. Cycadeën in de triasperiode.
De grassen komen in grooten getale voor, doch niet meer in groote lagen verkoolde plantenstof, zooals vroeger, maar in den vorm van talrijke afdruksels in de zandsteen.
Bijzonder eigen aan de secundaire periode zijn de Cycadeën, eene plant, waarvan in de steenkoolperiode slechts vier soorten, en waarvan thans veertig soorten bekend zijn. In de triasformatie vindt men van de cycadeën twintig soorten, in de Juraformatie dertig en in de krijtformatie vijftien soorten, d. i. dus in het geheel vijfenzestig, of vijfentwintig [334]meer dan wij er thans van vinden. Fig. 192 geeft een denkbeeld van den algemeenen vorm dier familie.
Fig. 193. Versteende cycadeënvruchten.
Die plantengroep, die zeer dicht aan de palmen grenst en eenen tropischen oorsprong verraadt, komt het eerst voor in de steenkoolformatie en doorloopt alle overige formaties behalve de schelpkalk. Men kan dus den vorm der cycadeën [335]volgen van de secundaire periode tot op onzen tijd: zij komen in zóó groote menigte voor, dat hare versteende vruchten, bladeren en geraamte overal worden teruggevonden.
Fig. 193 stelt enkele versteende cycadeënvruchten voor, waarvan de voornaamste op eene kokosnoot gelijkt. De cycadeën bereikten eene hoogte van tien tot twaalf meters: tegenwoordig zijn zij zelden hooger dan 1 meter. De boomachtige cycadeën zijn thans vervangen door de schoonere palmen.
De lias- en Juraformaties toonen ons duidelijk de verandering in den bodem aan. Wij vinden daarin reeds enkele bloeiende planten, en wel vooreerst de coniferen, wier bladeren naaldvormig zijn, en wier kegelvormige vruchten aan de geheele familie haren naam gegeven hebben. In den bergketen, die zich uitstrekt tusschen Adersdach en Kudowa, bij het dorp Radowenz in Bohème, heeft men in 1857 een geheel bosch ontdekt, waarin die versteende boomsoort de overhand heeft. In de steenkoolformatie, in de omstreken van Pilsen (Boheme), heeft men stammen van acht meters lengte en één meter middellijn bloot gelegd, die nu eens rechtop staan, dan weder nederliggen, en alle op dezelfde wijze versteend zijn; men vermoedt, dat zij veranderd zijn door het kiezelhoudend water.
De boomen van die familie wijzen op het bestaan van eenen drogen bodem en van een minder warm klimaat; de aarde moet dus gedeeltelijk haar karakter van moerassen en eilanden verloren hebben; op hare oppervlakte moet zij heuvelen en bergen hebben zien oprijzen: het gelijktijdig voorkomen van de vruchten en stammen van coniferen met palmen, die vocht en warmte noodig hebben, terwijl de eerste de voorkeur geven aan eenen drogen bodem en eene lagere temperatuur, leidt ons van de hoogten en heuvels naar de bergen, waar men zelfs in de tropen de coniferen vindt.
Wij mogen daaruit besluiten, dat er bergketenen bestonden, [336]bedekt met dichte wouden van naaldboomen, misschien wel bergvlakten, ingesloten in het binnenland, terwijl de cycadeën, de varens, de wolfsklauwen, met palmen en lelieachtige planten er tusschen, de kusten dier uitgestrekte formaties omgaven. Het organische leven schijnt zich te hebben verzameld in de ravijnen dier boomrijke heuvels.
Onder de verschillende soorten van naaldboomen vindt men in groote menigte de zoo schoone araucaria’s. Fig. 194 stelt eenen versteenden tak dier plant voor. Bij haar leven zijn de takken dier planten regelmatig om den stam gerold, en daardoor vertoonen die planten eenen zoo sierlijken vorm.
Fig. 194. Versteende tak eener araucaria.
Tot de merkwaardige boomen van die wouden der secundaire periode behooren de voltzia en het pterophyllum, alsmede de haidingera, een naaldboom, die zeer veel voorkomt in de schelpkalkperiode, en die in bouw moet geleken hebben op onze cederen. Doch de rijkdom aan planten uit de steenkoolperiode heeft plaats gemaakt voor betrekkelijke armoede; het zijn niet meer die diepe bosschen met reuzenboomen, en ondoordringbare schaduw. De planten zijn dun gezaaid, het terrein is meer golvend, en het licht speelt op een groen grastapijt. Het plantentype der steenkoolperiode is verdwenen, maar de „bedektzadigen”, d.i. de planten, die alleen reeds 9/10 uitmaken van de tegenwoordige flora, zijn nog niet gevormd, behoudens enkele zeldzame éénzaadlobbigen. Men vindt bijna alleen sporeplanten en naaktzadigen, [337]de eerste vertegenwoordigd door varens, paardestaarten e.a., de tweede door cycadeën en naaldboomen. Over den geheelen archipel, die toen bestond, waar nu Europa gelegen is, merkt men op, dat de plantengroei der kusten en lage streken van dien der heuvels en bergtoppen verschilt: beneden, de varens met breed ontwikkelde of fijn uitgesneden bladeren, de paardestaarten en de oorspronkelijke naaldboomen; boven, op de drogere en hooger gelegen plaatsen, de varens met schraal en hard loof, cycadeën en de reuzenconiferen, die de voornaamste boomen waren der wouden op de bergen.
Fig. 195–196. De planten der triasperiode. Voltzia en pterophyllum.
De zandsteen, die thans op de toppen van de secundaire bergketenen der Vogezen ligt tot eene dikte van vijftig tot zestig meters, en die op eene vijfhonderd meters dikke laag fijne steentjes rust, hetgeen te zamen de eerste verdieping der triasformatie uitmaakt, is vol van landplanten, die bewijzen, dat de wouden van dat tijdperk nog bezet waren met boomvarens en met eene groote menigte cycadeën en naaldboomen, die veel overeenkomst hadden met onze cypressen. De cypressen, die niet onder den invloed der jaargetijden staan, en die daarom de graven der afgestorvenen met haren blijvenden bladerendos beschutten, de pijnboomen met hunne uitgebreide takken, die sombere en eentonige boomen, zijn de oudste van de thans bestaande planten, want de varens en paardestaarten der primaire periode hebben [339]thans nog slechts kruidachtige vertegenwoordigers. Wij zijn nog ver van de vruchtboomen verwijderd. [338]
Fig. 197. De triasformatie. Zoutmijnen in Wieliezka (Polen).
De derde, en dus de jongste laag der triasreeks, die der bonte mergels, wordt somtijds de zoutlaag genoemd, omdat men er veel gips en steenzout in vindt. In Lotharingen Wurtemberg, Beieren en Zwitserland vormen die steenzoutlagen op sommige punten rijke mijnen. Te Dieuze (Lotharingen) telt men niet minder dan dertien op elkander liggende lagen tot eene dikte van vijftig meters. Die zoutlagen der triasformatie strekken zich uit tot het Juragebergte waar zij de talrijke zoute bronnen dier streek voeden, zooals b.v. te Lons-le-Saulnier. In de beroemde zoutmijn te Strassfurt is de zoutlaag, vermengd met zwavelzure magnesia en keukenzout, 166 meters dik. Die laag strekt zich uit tot onder Berlijn, waar eene zoutlaag van 1550 meters dikte op eene diepte van slechts 90 meters onder de oppervlakte gevonden wordt.
Het bijna geheel ontbreken van versteeningen van zeeplanten en zeedieren in de klei, die de triasformatie sluit, de talrijkheid van landplanten en de overvloed van gips en zout, wijzen er ons op, dat Centraal-Europa, waar die mergel zeer verspreid is, toen door ondiep water bedekt was, welks zoutgehalte zóó aanzienlijk was, dat het geene levende wezens bevatten kon. De Doode zee, de groote zoutmeren van Azië en Afrika, die gedeeltelijk door eene zoutkorst bedekt zijn, geven ons een voorbeeld van den toestand van noordelijk Europa in die dagen. De Oceaan had zich toen teruggetrokken naar het zuiden, en bezette toen de Alpenstreken. Een bewijs hiervoor is, dat men, indien men in Frankrijk tot de centrale bergvlakte nadert, vindt, dat de schelpkalk, eene zeevorming, zich niet tot die streek uitstrekt, en dat de mergel dadelijk op de bonte-zandsteen ligt. Men vindt de schelpkalk terug in de Benedenalpen, in Hérault, Var en de omstreken van Toulon; men kan haar over de geheele Alpenstreek volgen, waar zij eene groote uitbreiding verkrijgt. Daar bestaat de triasformatie uitsluitend uit zeevormingen, [340]uit groote hoeveelheden dicht opééngedrongen kalksteen, die een groot aantal fossielen bevatten. In die kalklagen vindt men een duidelijk beeld van de dierenwereld, die in de triasperiode de zee bevolkte.
Iedereen weet, dat het zout één der belangrijkste mineralen is. In den vorm van steenzout wordt het in grooten getale binnen in de formaties der secundaire periode gevonden. In Transsylvanië vindt men zoutbergen, die verscheidene mijlen lang zijn en die steile kanten hebben van honderden voeten hoogte, welke bergen geheel uit steenzout bestaan. In Cardona, aan de zuidzijde der Pyreneën, vindt men eene zoutmassa van bijna honderd meters hoogte boven den grond. Die massa is zóó verscheurd en gespleten door den regen, dat men ze met hunne pyramiden, horens, holten en spitsen voor eenen ijsberg zoude aanzien; de hoeveelheid zout is zóó overvloedig, dat men de mijn voor onuitputtelijk houdt, hoewel men haar reeds eeuwen lang ontgint (er wordt reeds in het jaar 1103 melding van gemaakt). De geheele zoutberg is eenige honderden meters hoog. De zoutketenen ten zuiden en ten noorden van het Himalayagebergte leveren nog veel grootere zoutmassa’s op. Te Kallabaugh is over eene groote uitgestrektheid de weg in zoutrotsen gehouwen van dertig meters hoogte. Doch die ontzaglijke massa’s verzinken nog in het niet, vergeleken bij de zoutbergen, die het Titicacameer omgeven in de Peruaansche Andes; dat meer is 350 kilometers lang.
Daar het zout gemakkelijk in water oplost, zoo vindt men in de nabijheid der zoutbergen dikwijls zoutwatermeren. Ook het zeewater is zout, niettegenstaande de rivieren steeds zoet water daarin leiden. Het zeewater komt voort uit de verbinding van natrium en chloor, twee elementen, die het oorspronkelijke water schijnt bevat te hebben.
Overal waar het zeewater verdampt, zet zich het zout af; op vele kusten wordt het door verdamping ingezameld. Wij weten niet, of alle zoutafzettingen op zoodanige wijze [341]ontstaan zijn, dan wel of sommige lagen in de aardschors zijn ontstaan door andere verschijnselen; maar een groot aantal van die zoutmassa’s, zooals in Zwitserland, zijn door de verdamping der zee ontstaan. De weekdieren, in de kalkrotsen in de nabijheid dier zoutlagen gevonden, bewijzen, dat het zeevormingen zijn.
Indien men eene zoutmijn binnentreedt, geraakt men steeds onder den indruk van het vreemde voorkomen dier onderaardsche grotten. Hier en daar verbreeden zich de gaanderijen tot groote kamers of holen; in het midden vindt men dikwijls eenen kleinen vijver; de wanden en gewelven schitteren door duizenden zoutkristallen. Die zoutkamers zijn wel de merkwaardigste voortbrengselen dier formaties en maken eenen vreemden indruk, als men ze bij fakkellicht bezoekt.1
De Duitsche zoutlagen vertoonen eene treffende overeenkomst in vorm met die van Noordelijk-Zwitserland; men mag daaruit besluiten, dat zij tegelijkertijd en op dezelfde wijze zijn afgezet. Het zout van Wurtemberg, dat in lagen van 10 tot 20 meters voorkomt, is van denzelfden aard als het zeezout. [342]
Fig. 198. Versteende oesters der triasperiode.
Toch is de zee waarschijnlijk niet de eenige oorzaak van het ontstaan dier merkwaardige zoutrotsen. Te Dieuze vindt [343]men in het zout holten met bewegelijke luchtbellen; het is vermengd met klei, gips, zwavelzure soda en zwavelzure magnesia; maar het bevat geen chloor-magnesium, en geene sporen van iodium of bromium. Het is dus niet waarschijnlijk, dat dit zout ontstaan is door verdamping der zoutwatermoerassen; wel waarschijnlijk is het, dat dit zout langs vulcanischen weg is te voorschijn gekomen. Lagen mergel en klei met gips en anhydriet scheiden de zoutlagen van elkander. Het gips vormt talrijke, doch kleinere hoopen dan het steenzout, en ieder van die hoopen heeft den vorm van eenen grooten knobbel, waaromheen de mergel gewelfd gerangschikt ligt. Die opzwelling kan verklaard worden door aan te nemen, dat het gips ontstaan is door eene wijziging der kalk door de uitstroomingen van zwavel.
In den tijd, toen het zout gevormd werd, hadden er telkens bewegingen in de zee plaats, en uit het feit, dat men schelpkalklagen boven de zoutlagen vindt, volgt, dat de zee, na het verdampen van het water en de vorming der zandbanken op de uitgedroogde plaatsen is teruggekeerd en er die kalk en klei heeft afgezet. De dieren, die in de schelpkalk voorkomen, geven ons reeds enkele aanwijzingen omtrent het tijdstip van de vorming der zoutlagen. Zij leeren ons tevens de zeedieren van die verwijderde tijdstippen kennen.
In de Zwitsersche salinen heeft Oswald Heer belangrijke voorbeelden van de fauna dier dagen gevonden, o.a. eene kreeft met eenen langen staart en een knobbelig schild, zeesterren en zeeleliën. Aan de oevers der Reuss zijn de rotsen vol zeeleliën. Die dieren leefden in koloniën, zoo schrijft de geleerde Zwitsersche natuuronderzoeker, en een zoodanige bank, bewoond door geheele familiën zeeleliën met hare dunne en lange voeten, en die van boven open gaan als eene tulp, terwijl uit de fijn gebeeldhouwde schaal de trilharen uittreden als eene garve losse draden, moeten een prachtig schouwspel opgeleverd hebben. [344]
Terwijl die dieren leefden, die geheel vreemd zijn aan onze tegenwoordige fauna, verschenen ook talrijke weekdieren. Deze naderden veel meer tot de thans nog bestaande soorten en vele daaronder behoorden tot soorten, die nog thans voorkomen. Tot die soorten behoort de lima lineata, die men kan herkennen aan hare twee groote, diep gegroefde kleppen in den vorm van horens, en haren platten, gladden kam. De éénkleppigen zijn niet zeldzaam, en de meeste behooren tot soorten, die nog thans bestaan: daartoe behooren o.a. de turbonilla, en een schoone nautilus, waarvan men dikwijls exemplaren gevonden heeft van eenen voet in middellijn.
De ceratites nodosus is de eerste vertegenwoordiger van de thans uitgestorven familie der ammonieten. De ammonieten en de nautili behooren tot de groep der koppootigen, die den eersten rang innemen in de orde der weekdieren en die zich onderscheiden door den bouw hunner schelpen. De talrijke weekdieren dienden tot voedsel van de visschen en de amphibiën, waarvan de verschillende soorten de zee bevolkten.
In de keuperperiode komen de landdieren slechts in geringen getale voor. Heer heeft tevergeefs naar insecten gezocht in die formaties in Zwitserland; alleen in de leiachtige klei heeft hij twee soorten van schildvleugelen gevonden. Bij Richen, in de bonte zandsteen, heeft men groote afdruksels van schubben van eenen reusachtigen labyrinthodon en het geraamte van eene kleine hagedis gevonden, die veel overeenkomst had met de salamanders. Te Rheinfelden heeft men eene soort van krokodil ontdekt, den sclerosaurus armatus, en schubben van den kop van den grooten mastodontosaurus. Ook heeft men een aantal hagedissen in het keuper van Wurtemberg gevonden; de meest voorkomende is de belodon Plieningeri, die veel geleek op de Gavialiden van tropisch Amerika; hij heeft dezelfde kaken, lang, smal en met groote tanden gewapend. Gressly heeft te Liestal groote en holle beenderen te voorschijn [345]gebracht, die ongetwijfeld behoord hebben tot eene soort van ontzaglijk groote teratosauren.
Fig. 199. Ammoniet der triasperiode.
Ceratites Nodosus.
Fig. 200. Ammoniet der triasperiode.
Ammonites Aon.
Het is waarschijnlijk, dat de triaszee het geheele deel van Zwitserland bedekt heeft, dat thans door de molasse wordt ingenomen; toch vindt men hare bezinksels tot nu toe alleen bij den Stockhorn. Men ontmoet kalkbanken en bonte-zandsteen aan de oevers van het meer van Thun; zij bevatten talrijke versteeningen en vormen de grens der triasformatie. [346]Van meer gewicht zijn de bezinkingen der zee uit de triasformatie aan de zuidoostelijke grens van Zwitserland en de gedeelten van Savoye, die daaraan grenzen. Een ader van gips en koolzure kalk strekt zich uit van Bex naar Morillon, in Savoye, en naar Villeneuve; verder vindt men van Meillerie af, aan den oever van het meer van Genève en boven Thonon, de rhetische lagen, die in zuidelijke richting tot de Arvo kunnen gevolgd worden; men verkrijgt dus het bewijs der tegenwoordigheid van de triaszee in Savoye door het bestaan van verschillende lagen, die het land doorloopen.
Wij moeten nog opmerken, dat eene breede strook van triasgesteenten uitgaat van Tyrol en den Vorarlberg, Vadutz en Triesen en uitkomt aan den Rijn, zonder Zwitserland aan te raken; zij strekt zich ten noorden en ten oosten uit over de grensgebergten der Prättigau (op drieduizend meters boven de oppervlakte der zee). Van daar strekken de triasgesteenten zich uit over Davos tot aan Oberhalbstein en Engadin, waar zij in Ponte weder beginnen, om zich voort te zetten tot Sulsana en vandaar oostwaarts tot Scarlthal en Münsterthal. De kalkbergen, die de rechtergrens der vallei van Engadin innemen van Ponte tot aan Remus, behooren evenzoo tot die formatie.
Deze streek was dus niet onder de zee bedolven in de keuperperiode, terwijl de zee het overige gedeelte der Alpen, waar de triasformatie gevonden wordt, bedekt, zooals blijkt uit de wieren en zeeschelpen, daar gevonden. Die formatie behoort tot de schelpkalk of de keuper, en het is mogelijk uit den aard en de organische samenstelling der gesteenten verscheidene verdiepingen der bezinksels te herkennen.
In die gesteenten heeft men de overblijfselen van 55 soorten zeedieren gevonden, die geen twijfel overlaten aan hunnen oorsprong; men vindt er niet alleen den encrinus liliiformis, de zoo fijn gestreepte halobia lommelii en de halobia obliqua, maar verschillende hemnitzia’s, de ammonites luganensis en scaphitiformis enz.; men vindt er nog [347]andere weekdieren en schelpen, die het trias kenmerken, en die bewijzen, dat de triasfauna in dezelfde vormen verspreid was in Duitschland, Zwitserland en Italië.
Fig. 201. De ammonieten der triaszeeën.
Wij zagen vroeger, dat het zout één der belangrijkste voortbrengselen is van de triasformatie; doch ook het gips, behoort tot diezelfde formatie. Men vindt het tusschen de schelpkalk en het keuper, bij voorbeeld te Habsburg, Mullingen, Niederweningen, Birmensdorf, Gebensdorf, Munsterthal enz. Het gips bevat hier en daar zwavelzure natron en magnesia; die zouten, in water opgelost, leveren de purgeerende minerale wateren. Uit hunnen aard zijn die wateren een handelsartikel; er zijn trouwens andere rijke [348]minerale bronnen uit de triasformatie, zooals het zoo hooggeschatte water uit Baden, dat uit eene groote diepte te voorschijn komend, waarschijnlijk uit de keuperformatie voortkomt. De zwavelhoudende wateren van Schinznach en de jodiumhoudende wateren van Wildegg vinden waarschijnlijk hunnen oorsprong in de gips der triasformatie. Behalve het zout en de gips en de minerale wateren bevat de triasformatie nog rijke hulpbronnen; het levert ons talrijke bouwmaterialen, en door hare ontleding geeft zij ons in den vorm van mergelaarde eene uitstekende meststof; de keuperstreken onderscheiden zich door hare vette weiden, vruchtbare akkers en rijke wijngaarden; overal is de triasformatie eene bron van welvaart voor de bevolking.
Alleen het dolomiet maakt eene uitzondering; als de regens dat gesteente ontleed hebben, blijft er niets over dan zand, dat het water doorlaat en onvruchtbaar is. Waar de bodem dan ook alleen uit dolomiet bestaat, zooals in de kalkbergen van Vorarlberg in sommige vlakten van Engadin, is de plantengroei zeer arm; de boomen en de struiken komen daar niet tot wasdom, de weiden zijn daar slechts bedekt met enkele grasstoppels en de hooger gelegen streken zijn totaal kaal. In Zwitserland zijn enkele dolomietstreken (zooals de Moravallei, die van St. Giacomo naar den Munsterthalalp leidt), waar de plantengroei geheel ontbreekt, en waar alles van de diepte der vallei tot op de toppen der bergen het beeld vertoont van verlatenheid en dood.
Als roode zandsteen en mergel vindt men het trias meer of minder doorloopend op den rand der centrale bergvlakte van Frankrijk. Men vindt er sporen van bij Alais, tusschen het permo-steenkoolstelsel en de lias, in de golf van Aveyron bij Rodez en Espalion en tusschen St. Antoine en Villefranche-d’Aveyron. Om dan het trias weder terug te vinden, moet men den noordelijken rand der bergvlakte volgen in Berry, waar de samenstelling dezelfde is als in Nièvre. [349]
In Provence vindt men eene triasstrook op roode zandsteen. Die strook strekt zich uit van Toulon naar Antibes, en men vindt daarin de drie gewone afdeelingen van het Lotharingsche trias terug.
In het département du Gard, dragen dertig meters lei en metaalerts eene 15 meters dikke magnesiumlaag met ijzerpyriet, zwavel en lood, waarop 115 meters zandsteen en gekleurde mergel gelegen zijn met kalk vermengd.
Bij Lodève, te Fozières, vindt men afdruksels van eenen labyrinthodon in de bonte zandsteen.
De bonte zandsteen komt evenzoo voor den dag in verschillende deelen der Pyreneën, vooral in het zuiden van Bayonne.
Aan het andere uiteinde van Frankrijk schijnt de streek der Ardennen in de triasperiode bestaan te hebben uit een heuvelachtig terrein, waar door het wegvreten van de rotsen steenblokken, keisteenen, zand en klei naar de binnenmeren gevoerd werden. Slechts weinige overblijfselen van die afzetsels zijn tot ons gekomen; zij onderscheiden zich alle door hunne roode kleur. De geheele strook, bestaande uit horizontale of weinig hellende lagen, is 150 meters dik.
De triasformatie in de Ardennen was dus geene zeevorming; ditzelfde geldt voor het geheele noordelijke deel van Frankrijk. De vernieling van oudere formaties heeft daar het aanzijn geschonken aan kleine steentjes, waarvan men in Artois exemplaren terugvindt.
De Jura- en krijtlagen van het bekken van Parijs zijn oorzaak, dat men ten zuidwesten der Ardennen geene triasformatie ziet; zij komt weer te voorschijn te Cotentin, waar zij bestaat uit grint, zand, zandsteen en roode mergel, doch tot eene dikte van niet meer dan 60 meters. Het is de voortzetting van het trias van Somerset- en Devonshire, en schijnt alleen in verband te staan met het bovenste gedeelte der keuperformatie.
Men mag dus aannemen, dat het geheele bekken van Parijs (waaraan Engeland aansloot) in de triasperiode uit [350]eene streek bestond, waarin groote meren waren, en dat die streek eindigde in eene zee, wier westelijke oever zich uitstrekte van Luxemburg tot Autun.
In de Westalpen heeft de triasformatie een eigenaardig voorkomen, dat zich zeer onderscheidt van het Franconische of Vogezische type.
Fig. 202. Stekelhuidigen uit de triasperiode: Zeelelie (encrinus liliiformis).
Fig. 203. Schaaldieren uit de triasperiode (Pemphix senerii).
Om onze schets der triasformatie te voltooien, voegen wij nog hierbij, dat het trias zijne grootste uitbreiding vindt in het noordwesten van Engeland (1500 meters). Daar vindt men ook de grootste ronde keisteenen, waarbij het kwarts in menigte voorkomt. In het noorden of noordwesten moet dus het vasteland gezocht worden, dat de bouwstoffen geleverd heeft voor de triasformatie. Het Engelsche trias rust nu eens op de permische laag, dan weder op de steenkool- of zelfs de cambrische laag; bovendien vindt men in de onderlagen dikwijls bonte-zandsteen. In de middengraafschappen [351]is de dikte van het stelsel 950 meters. Het is waarschijnlijk, dat daar de Franconische laag vertegenwoordigd is. In de dolomietlagen, die van zes tot vijftien meters dik zijn, heeft men de beenderen der oude thecodontosauren, der paleosauren cylindrodon en platyodon met tanden van den ceratodus ontdekt. In Wales heeft men in dezelfde lagen sporen van den brontozoön ontdekt. De keuperzandsteen bevat beenderen en afdruksels der voetstappen van de labyrinthodonten, en een visch, dysteronotus cyphus. Het steenzout komt er in voor in lensvormige roode massa’s, 60 meters diep.
Op de zuidkust van Devonshire, te Budleigh Salterton, bestaat het trias uit keien van silurische en devonische kwartsieten, die afkomstig schijnen uit primaire gesteenten, die thans bedekt zijn door de wateren van het Kanaal.
Ook in Noord-Amerika komt het trias in drie verschillende streken voor den dag: in het gebied der Apalachen, het Rotsgebergte overeenkomend met Noord-Europa, en het gebied der stille Zuidzee, waarvan het karakter hetzelfde is als dat der Alpen. Het trias der Apalachen vormt nauwe strooken, die zich vooral in Connecticut verlengen en die over eene groote uitgestrektheid hetzelfde karakter dragen. Het bestaat uit bruinachtig rood zandsteen, dat somtijds den bouw heeft van eene vlakte van graniet met schiefer, en is minstens 1000 meters diep, terwijl het talrijke sporen draagt van het kabbelen der golven en van afdruksels van regendruppels.
In Connecticut heeft men talrijke sporen van labyrinthodonten, waarvan men meer dan 12000 afdruksels vindt. De Amerikaansche geologen hebben in die laag eene kleine buidelrat, het dromatherium silvestre, gevonden, den oudsten vertegenwoordiger dier klasse. Ten oosten van het Rotsgebergte, bestaat het trias uit rood-zandsteen, bonte gypshoudende mergel en magnesia. De dikte wisselt af tusschen 600 en 1800 meters.
Wij zien dus, dat de triasformatie eene voorname plaats inneemt in de sedimentformaties en eene belangrijke periode [352]vertegenwoordigt in de geschiedenis van de wijziging der soorten. Met haar beginnen nieuwe vormen van het leven, en de natuuronderzoeker kan hier evenals in de primaire periode waarnemen, hoe de ontwikkeling van het leven steeds evenwijdig loopt met de paleontologische ontdekkingen in de verschillende formaties.
Fig. 204. Schaaldieren uit de triasperiode. De eerste kreeften met hare scharen.
Langzaam doch gestadig ontwikkelt zich het dierlijke leven in zijne hoogere vertakkingen. Een groot aantal soorten van ongewervelde dieren (plantdieren, weekdieren en ringwormen), waarmede wij kennis gemaakt hebben, zijn van het wereldtooneel verdwenen om voor nieuwe wezens plaats te maken.
Bij de plantdieren merkt men op, dat het beperkte aantal soorten van zeeleliën als het ware wordt goedgemaakt door de buitengewone menigte individuen van den encrinus liliiformis, [353]wier kalkplaatjes dikke en uitgestrekte lagen vormen in de schelpkalk der triasformatie. Wij hebben die wezens reeds leeren kennen, toen wij den oorsprong der soorten in de silurische periode bestudeerden (blz. 157). Thans is dat type in verval. Andere soorten zijn geheel verdwenen. De beroemde trilobieten zijn voorgoed uitgestorven. Daarentegen verkrijgen de ammonieten, gedurende de permische periode ontstaan, eene verbazende uitbreiding. De ammonieten waren koppootige weekdieren, wier spiraalvormige schelpen de grootste verscheidenheid in grootte en in vorm aanboden. Zij hebben gedurende de geheele secundaire periode geheerscht, en zijn daarna verdwenen. In de triasperiode hadden de ammonites Aon en de ceratites nodosus de overhand. Hunne voorouders waren de nautiliden, die wij in de devonische periode hebben ontmoet of het ééne of andere nog oudere weekdier, waarvan dan de nautiliden en de ammonieten afstamden. In de triasperiode geraken de nautiliden in verval: men vindt alleen nog den orthoceras en de goniatiden.
Men kent de ammonieten reeds langen tijd, en reeds de oudheid had door de beschouwing dier versteende schelpen de oude gedaantewisselingen der aarde en der zeeën geraden. Zij ontleenen hunnen naam aan de overeenkomst hunner kronkelingen met de ramshorens, die men vindt op de symbolische voorstellingen van Jupiter Ammon.
Vooral in de Juraperiode nemen de ammonieten hunne grootste vlucht. Op het einde dier periode vindt men er, die de grootte hebben van een wagenrad.
Ook de armpootigen komen evenals de koppootigen in verschillende soorten voor. Behalve den spirifer der devonische periode (blz. 260) en den productus der steenkoolperiode (blz. 315) vindt men nog terebratulae en rynchonellae, die wij vooral in de Juraperiode zullen leeren kennen. Al die schelpen vindt men thans in de tweede laag der triasformatie, de schelpkalk, eene zeevorming.
De bewoners der triasperiode: Capitosaurus, Belodon, Nothosaurus.
De koplooze zoowel als de buikpootige weekdieren zijn [354][355]nog sterker vooruitgegaan; van nu af aan hebben die twee klassen de overhand onder de weekdieren. Zij verdienen nog te meer onze aandacht, omdat het voornamelijk de schelpen der verschillende soorten van weekdieren zijn, die de formaties kenmerken, daar die schelpen zeer talrijk en zeer verspreid zijn, en gewoonlijk ongeschonden bewaard zijn gebleven, terwijl de beenderen van groote dieren zeldzaam en meer of minder beschadigd zijn. De familie der ostraceën (oesters) treedt tegelijkertijd op met de pectineën, de posidonia, cardita, lima enz. De oesters, voor het eerst optredend in de triasperiode, zullen van geslacht tot geslacht blijven voortleven en zullen de tijdgenooten der menschheid worden. Zij zullen zelfs één zijner eerste voedingsmiddelen uitmaken aan den oever der zee.
Bij de gelede dieren vindt men nu onder de schaaldieren de schaalkreeften of tienpootigen, waartoe de macruren (langstaarten) behooren. Men heeft geheele goed bewaarde schilden van kreeften gevonden. Het grootste verschil tusschen die kreeften en die van onzen tijd is in hare kracht gelegen. Hare scharen, van scherpe tanden voorzien, waren hare natuurlijke verdedigingsmiddelen, die zij noodig hadden tegen de vraatzuchtige monsters, die de wateren onveilig maakten.
De visschen schijnen weinig vooruit gegaan te zijn. Zij behooren bijna uitsluitend tot de placoïden en de glansschubbigen.
Onder de visschen der triasperiode kunnen wij den ceratodus als type der periode beschouwen, een vreemd type, van kieuwen voorzien als de gewone visschen en van longen, zooals de in de lucht ademende dieren, en van platte, aan de kanten diep ingesneden tanden. Het merkwaardigst is, dat die visch nog in onzen tijd bestaat, en onlangs is teruggevonden in de rivieren van Australië, waar hij eene lengte van 1,20 meters bereikt.
Fig. 206. De dicynodon, een kruipend dier der triasperiode (Zuid-Afrika).
De hoogst ontwikkelde gewervelde dieren der triasformatie zijn de amphibiën en de kruipende dieren. Men heeft nog geen flauw vermoeden van den hond, den aap of den [356]mensch. De labyrinthodonten, die wij tijdens de permische periode hebben leeren kennen, blijven de heerschers der wereld: het chirotherium, de trematosaurus, de mastodontosaurus enz., vergezeld van de vischhagedissen: den placodus, den nothosaurus, den simosaurus enz. De dinosauren treden op. Die reusachtige kruipende dieren hadden zeer sterke achterste ledematen, en hoewel zij aan hunne voorste ledematen handen hadden met vijf duidelijk te onderscheiden vingers, hadden zij aan hunne ontzaglijke voeten slechts drie vingers (de beide andere vingers blijven verborgen) Tot die groep van kruipende dieren der triasperiode, die in vertikalen stand liepen, behooren de megadactylus, de clepsysaurus, de bathygnathus enz. en waarschijnlijk ook het brontozoön, waarvan wij zoo aanstonds (blz. 359) een afdruksel geven, tegelijk met regendroppels, die zeker juist gevallen zijn op het oogenblik, dat het dier daar voorbijtrok, en dus tegelijk versteend zijn. Dat afdruksel is gevonden in de zandsteen der bovenste triasformatie. Die [357]schijnbaar niets bijzonders vertoonende steen is dus voor ons als het ware eene photografie van een tooneel uit een reeds lang vervlogen tijd. Het is, als zag men het ontzaglijke kruipende dier reusachtige stappen doen, en door den storm overvallen, langs de oppervlakte van de kust voortrennen, het afdruksel zijner stappen achterlatend op de zachte klei, die het tot leering van de geologen der toekomst bewaart.
Fig. 207. De zanglodon, dinosauriër der triasperiode (Europa).
Die pooten met drie teenen hadden oorspronkelijk doen denken aan reusachtige vogels, en men was er zoo toe gekomen, aan te nemen, dat de vogels reeds in de triasperiode voorkwamen. Dit wordt dan ook in een aantal handboeken der geologie medegedeeld, waarin die sporen dan ook afdruksels van de stappen van vogels genoemd worden. Maar men heeft in die lagen geenen enkelen versteenden vogel gevonden, en bovendien kent men de tweepootige [358]kruipende dieren, welke die sporen van hunnen doortocht kunnen hebben nagelaten. Trouwens anders zoude uit de grootte dier afdruksels volgen, dat de vogels reeds bij hun ontstaan eene verbazende grootte moeten gehad hebben. De vogels treden eerst in de Juraperiode op.
Onder de kruipende dieren der triasformatie vindt men de theriodonten, de voorloopers der vogelbekdieren.
De dinosauriërs en de vischhagedissen zullen als vorsten heerschen gedurende de Juraperiode, en wij zullen dan ook in het hoofdstuk over de Juraperiode eene afzonderlijke studie aan die dieren wijden. Toch kunnen wij reeds nu tot leering onzer lezers diegenen onder deze bespreken, welke tot de triasperiode behooren. Onder andere zal men in fig. 205 de capitosauren vinden, die in voorkomen en gang evenals de overige labyrinthodonten het midden hielden tusschen de krokodillen en de salamanders. Die diersoort kwam zeer veel voor van de permische tot aan de keuperperiode. De belodon, één der eerste krokodilachtige dieren, onderscheidde zich door zijne zijdelingsche afplatting en de hoogte der bovenkaak, waarvan het uiteinde haakvormig omgebogen was. De tanden waren vertikaal en kegelvormig, terwijl het lichaam voorzien was van een schild, dat nog veel sterker was dan dat der krokodillen. Hij is alleen gevonden in de bovenste keuperformatie van Wurtemberg.
De nothosauren, de voorloopers der plesiosauren, komen gedurende de geheele triasperiode voor. De nothosaurus mirabilis wordt vooral in de schelpkalk gevonden. Het is waarschijnlijk, dat hij, hoewel een zeedier, steeds de kusten naderde en de stroomen opzwom.
De dicynodonten hebben eenigszins overeenkomst met de schildpadden door den vorm van den kop, met uitzondering van de snijtanden, die aan die der zoogdieren herinneren. In verschillende opzichten naderen zij evenveel tot de zoogdieren als tot de kruipende dieren.
De zanglodon, tijdgenoot van den belodon en de labyrinthodonten [359]der keuperperiode, was een reusachtige vleeschetende dinosaurus en tamelijk rijzig van gestalte. Volgens Kapff en anderen zou de kop, onder den naam teratosaurus bekend en in dezelfde formaties gevonden, tot eenen zanglodon behooren.
Fig. 208. Afdruksels der voetstappen van een brontozoön giganteüm (triasperiode) met afdruksels van waterdroppels.
De dieren der triasperiode vertoonden voor het meerendeel vormen, die geheel vreemd waren aan die van onze tegenwoordige wereld. Het waren in de eerste plaats tweevoetige dieren, die in grootte en gedaante zeer veel verschilden van het type der tegenwoordige vogels, doch die bijna alleen bekend zijn door de afdruksels hunner voetstappen, die wel viermaal zoo groot zijn als die van den struisvogel. Het aantal en de schikking der vingers wijzen bij andere weder op zóó groote onregelmatigheden, dat men waarlijk niet weet, hoe ze te verklaren, nu het geraamte niet tot ons is gekomen. Onder de kruipende dieren herinneren [360]sommige aan de schildpadden, andere aan hagedisssen of krokodillen, of wel vertoonen zij evenals de dicynodonten, wier kaken met omgebogen slagtanden voorzien waren, de gemengde kenmerken van die verschillende groepen.
De dolichosauren, die gedeeltelijk tot de hagedissen, gedeeltelijk tot de slangen behoorden, wijzen het tijdstip aan, waarop de laatste zich van den gemeenschappelijken stam der hagedisachtigen hebben afgescheiden. Verder teruggaande, zijn de hagedissen geene afzonderlijke orde en vindt men typen, die de hagedissen met de leguanen, en de monitors met de krokodillen verbinden. Ook de krokodillen wijzigen hun skelet, om andere kenmerken aan te nemen, die men thans alleen in de ongeboren vrucht terugvindt. De labyrinthodonten naderen tot de kikvorschen en zelfs tot de visschen en behooren, zooals wij zagen, tot de oudste, merkwaardigste en meest weifelende der oorspronkelijke dierenwereld. De grootte van hun lichaam, hunne bedekking van beenderige platen, hun gepantserde kop maken het ons onmogelijk, daarin kikvorschen te zien. Zij ademden op volwassen leeftijd door longen, liepen op den grond, en waren de opvolgers van andere kruipende dieren, die meer in het water leefden. Waarschijnlijk vertegenwoordigen zij eenen bijzonderen toestand, dien alle kruipende dieren doorloopen hebben vóórdat zij landdieren werden.
Wij moeten hier het volgende opmerken: de permische periode heeft ons de geboorte der kruipende dieren doen bijwonen; de triasperiode vertoont ons, naast de ontwikkeling der hagedissen, die van nu af als heerschers optreden, de geboorte der zoogdieren, die zich door de komst der buideldieren aankondigen.
De geboorte der zoogdieren!... De eerste trede van de ladder, die tot de menschheid voert.
De kruipende dieren, de reuzenhagedissen der secundaire periode, vertegenwoordigen de kracht. Met de zoogdieren begint de periode van het gevoel.
Beeld der triasperiode (schelpkalk): Chirotherium en nothosaurus.
Al die ontzaglijke hagedissen zijn gedoemd te sterven; zij [361][362]dragen de vlam van de verstandelijke ontwikkeling niet met zich; geen dier soorten zal tijdgenoot worden van den mensch. De nederige buideldieren, die op dit oogenblik het daglicht aanschouwen onder de zon der triasperiode, zijn de eerste dieren, die de liefde kennen. Tot nu toe bestond de liefde nog niet op de aarde: plantdieren, weekdieren, schaaldieren, de oorspronkelijke insecten, visschen, kikvorschen, kruipende dieren hebben niet bemind. Zij hebben alleen eieren kunnen leggen, die zij zelfs niet eens zelf uitbroeden, en waarvoor zij de zorg aan de natuur overlaten. De eerste zoogdieren leggen bijna geene eieren meer. Wij zeggen bijna, want de ornithorhynchus legt nog eieren. Doch geleidelijk brengen de dieren levende jongen voort in plaats van eieren te leggen.
Nederig begin! Zoogdieren zonder melkklieren. Jongen, die ter wereld komen als het ware als eieren zonder schaal en die eerst na hunne geboorte voldragen zijn! De natuur wil ons ook hier weder de langzame ontwikkeling der schepping doen kennen. Het eerst zijn fossiele overblijfselen van zoogdieren uit de secundaire periode ontdekt in het jaar 1818 in de Juraformatie van Stonesfield bij Oxford. Men vond daar eene kaak, die door Cuvier herkend werd als te behooren tot een klein zoogdier van de klasse der buideldieren; die ontdekking verwekte de algemeene verbazing der geologen, daar deze het onmogelijk geacht hadden, dat er vóór de tertiaire periode zoogdieren zouden bestaan hebben. Owen merkte op, dat de soort, waartoe die kaak behoord had, groote verwantschap had met een Australisch buideldier, den myrmecobius. In diezelfde formatie te Stonesfield vindt men evenzoo eene kaak van eenen opossum, en in 1854 werd daar nog eene andere ontdekt, die tot eene geheel verschillende soort had behoord, waaraan men den naam van stereognathus gaf. In 1847 vond men in de bovenste triaslaag van Stuttgart den tand van een klein zoogdier, microlestes genaamd. Sedert dien tijd heeft men zoowel daar, als in het bovenste trias van Somersetshire [363]en in Noord-Carolina eenige andere fossiele kaken gevonden, die hadden toebehoord aan kleine buideldieren of aan lager staande insecteneters. De kaak van een diomatherium silvestre (een klein buideldier) is door den Amerikaanschen geoloog Emons in de roode zandsteen van Noord Amerika gevonden. Onze lezers weten, dat de buideldieren tot de meest onvolkomen en de oudste klasse der zoogdieren behooren, en dat de laagste orde der zoogdieren, de vogelbekdieren, thans nog slechts vertegenwoordigd worden door twee soorten, die in Nieuw-Holland en Van-Diemensland gevonden worden: den ornithorhynchus en de echidna hystrix. Zij zijn de laatst overblijvenden van eene eertijds talrijke groep, die tijdens de secundaire periode de eenige vertegenwoordigster was van de zoogdieren, en waaruit door langzame ontwikkeling en splitsing alle latere zoogdieren zijn voortgekomen.
Fig. 210. Oudste overblijfsel van een zoogdier. Onderkaak van een dromatherium silvestre.
De buideldieren hebben hunnen naam te danken aan eenen buidel of zak, dien het wijfje aan de onderzijde van den buik draagt, en waarin de jongen nog langen tijd na hunne geboorte blijven. In dien zak bevinden zich twee melkklieren, waaraan zich de jonggeborenen vasthechten. De jongen komen bij de buideldieren veel onvolkomener ter wereld, dan dit gewoonlijk bij de zoogdieren het geval is. Zij zijn naakt, blind en doof en blijven zóólang in dien buidel, totdat hunne ledematen en hunne zintuigen voldoende ontwikkeld zijn. De buidel is dus als het ware eene tweede baarmoeder, waarin de ontwikkeling voltooid wordt. Als de jongen eene zekere ontwikkeling verkregen hebben, [364]laten zij de melkklieren los zonder daarom nog den buidel te verlaten. Indien zij dien van tijd tot tijd verlaten, keeren zij daarin weder spoedig terug, en men mag zeggen, dat zij in dien buidel hunne geheele kindsheid doorbrengen. Bij verscheidene dieren van die orde duurt de zwangerschap niet langer dan ééne maand, terwijl het jonge individu nog zeven tot acht maanden in den buidel blijft vertoeven. Bij de reuzenkangoeroe verloopen er zeven maanden van het oogenblik, waarop het jong in den zak wordt neergelegd tot dat, waarop het voor het eerst den kop te voorschijn brengt; en eerst negen weken later komt het voor het eerst uit den zak. De volgende negen weken leeft de jeugdige kangoeroe nu eens buiten, dan weder in den buidel.
Tooneel uit de secundaire periode.
Het jong komt den 39sten dag ter wereld. De moeder neemt het in den bek, opent den buidel met hare voorpooten en hecht het jong aan één der melkklieren vast. Twaalf uren na de geboorte is de jonge kangoeroe nog slechts 32 millimeters lang, en kan het nog vergeleken worden met de ongeboren vrucht der overige dieren. Het is eene weeke, doorschijnende, op eenen worm gelijkende massa; de oogen zijn dicht; de neus en de ooren nauwelijks aangewezen, de ledematen nog lang niet ontwikkeld. Het jong gelijkt nog in het minst niet op de moeder. De voorste ledematen zijn een derde langer dan de achterste; de staart is kort en tusschen de achterpooten omgebogen. Het hangt aan de melkklier als eene levenlooze massa, en kan zelfs nog niet zuigen, zoodat de melk op eene zeer eigenaardige wijze uit de klier in den bek gestort wordt; eerst later begint het te zuigen.
Zóó voedt het jong zich gedurende acht maanden met de moedermelk; van tijd tot tijd vertoont het den kop, maar het is nog niet in staat, zich alleen te bewegen. De natuuronderzoeker Owen nam een jong van vier dagen van de moederborst af, om te weten of een zoo onvolkomen wezen haar uit zich zelf kon terugvinden, dan wel of de moeder het weer zelf zou aanleggen. Het resultaat der proefneming [365]was het volgende: Na het wegnemen van het jong, kwam een droppel wit vocht te voorschijn. Wel werd het jong onrustig, maar het scheen geene pogingen te doen, om zich weder aan de moeder vast te hechten, en kon zich volstrekt niet bewegen. Men legde het toen in den zak neder en liet het weder aan de moeder over. Deze was toen erg rusteloos, bukte zich, krabde tegen de buitenzijde van den zak, maakte dien met de pooten los, stak er den kop in en bewoog dien in verschillende richtingen. Eindelijk stierf het jong, zonder dat de moeder het weder had vastgehecht.
Indien de jonge kangoeroe éénmaal eene zekere grootte bereikt heeft, groeit zij zeer snel. Zij steekt dan den kop uit en kijkt met hare oogen naar alle zijden rond, beweegt hare kleine pooten en begint te eten. De moeder verzorgt haar nog steeds zeer teeder, zonder zich echter zoo bezorgd te maken als vroeger. In den eersten tijd duldt zij niet, dat men het ziet of betast. Zij jaagt zelfs den vader weg, zoo deze zijne spruit wil zien. Zoodra het jong echter den kop maar ééns naar buiten gebracht heeft, is de moeder niet meer zoo bang om het te voorschijn te doen treden. De jeugdige kangoeroe is trouwens zeer vreesachtig, de minste aanleiding doet haar weder naar den buidel vluchten, waarin zij alle mogelijke standen inneemt, nu eens komt zij met den kop, dan weder met de achterpooten of den staart naar buiten. Het is een merkwaardig schouwspel, om te zien, hoe de moeder, als zij zich verplaatsen wil, het jong dwingt om zich in de diepten van den buidel te begeven en het daarbij zwakke stooten toebrengt. Na verloop van eenigen tijd verlaat de jeugdige kangoeroe den buidel en springt zij om de moeder heen, maar bij het minste gevaar vliegt zij weder hals over kop in den buidel; in een oogenblik draait zij weder om, en nu zij zeker is tegen elk gevaar beveiligd te zijn, kijkt zij met eenen grappigen blik naar buiten.
Onder de buideldieren vindt men evenals onder alle families van het dierenrijk de grootste verscheidenheid van [366]vorm en verstand. De opossum (eene buidelrat) b.v. schijnt veel meer verstand te bezitten dan de kangoeroe. Audubon geeft van zijne levenswijze de volgende beschrijving:
„Let op, hoe hij aan den voet van dien reusachtigen boom stil staat en ronddraait om den stam, om onder de met sneeuw bedekte wortels eene opening te vinden, waarin hij kan binnensluipen. Na eenige minuten komt hij weder te voorschijn, een eekhorentje medeslepend, dat reeds van het leven beroofd is: hij houdt het in den bek, terwijl hij langzaam den boom opklimt. Blijkbaar vindt hij de laagste takken niet naar zijne gading, want hij klimt steeds hooger, totdat hij eene plek gevonden heeft, waar hij minder in het gezicht komt; daar zet hij zich op zijn gemak neder, rolt zijnen langen staart om de jeugdige takken en verscheurt met zijne scherpe tanden het arme eekhorentje, dat hij met de klauwen zijner voorpooten vasthoudt.
De schoone lentedagen zijn aangebroken; de boomen vormen krachtige knoppen; maar de opossum is bijna naakt en schijnt door vasten uitgeput. Hij zoekt de kreken op en smult nu aan de jeugdige kikkers. Maar de brandnetel begint zijne teere en saprijke knoppen te ontwikkelen, die hem een kostbaar voedsel opleveren. Het morgengeroep van den wilden kalkoen doet hem aangenaam aan, want de sluwerd weet, dat hij nu spoedig de stem van het wijfje zal hooren, en dat hij haar naar haar nest kan volgen om hare eieren te rooven. En terwijl hij door de bosschen zweeft, nu eens op den grond, dan weder op de boomen van tak tot tak springend, hoort hij het gekraai van eenen haan; en zijn hart klopt van genot, als hij zich te binnenbrengt, wat een heerlijk maal hij het vorige jaar gehad heeft op eene nabijzijnde boerderij. Zachtjes, de oogen wijd geopend, gaat hij vooruit en verbergt hij zich in het hoenderhok.
Waarom, eerzame landman, hebt gij het vorige jaar zoovele kraaien en raven gedood? Koop u nu kruit en lood, maak uw geweer schoon, zet uwe vallen gereed en zorg, dat uwe trage honden trouw waken, want de opossum nadert, de strooper is [367]op weg. Hoort gij de kreten van uwe kippen? Eéne der beste is door den sluwen dief medegenomen. Gij loert op vos en uil, en waant u gelukkig, zoo gij hunnen vijand en uwen vriend, de arme raaf gedood hebt. Nog geen week geleden lagen onder deze groote kip een dozijn eieren; zij zijn verdwenen, de opossum heeft ze weggestolen.
Het wijfje van den opossum is een voorbeeld van moederliefde. Sla uwen blik in dien zonderlingen buidel, waar de jongen ieder aan eene melkklier bevestigd zijn. De zorgzame moeder voedt ze niet alleen, maar beveiligt ze ook tegen den vijand; zij neemt ze met zich mede, zooals de zeehond haar kroost medevoert, of verbergt ze onder de bladeren van eenen tulpeboom. Na twee maanden beginnen zij voor zich zelf te kunnen zorgen, met wijze lessen gaan zij de wereld in. Maar als de pachter den opossum op heeterdaad heeft betrapt, terwijl hij éénen zijner schoonste hoenders vermoordde, en zich woedend op het arme dier werpt, rolt het zich tot eenen bal samen. Naarmate de man woedender wordt, blijft het dier rustiger liggen; eindelijk blijft het onder den voet van den pachter liggen zonder eenig teeken van leven te geven, met de tong uit den bek, en de oogen gesloten, totdat zijn beul hem laat liggen in het denkbeeld, dat het dier dood is. Doch neen! het is niet dood. Het hield zich slechts zoo; nauwelijks heeft de vijand de hielen gekeerd, of het dier richt zich weer op en vlucht in het bosch.
Eene andere soort, de Philander Aeneas (Aeneasrat), leeft alleen op de boomen en komt alleen op den grond voor de jacht. Hij kan door middel van zijnen langen staart gemakkelijk klimmen en zich daarmede overal aan vasthechten, en zoodra hij gaat rusten, begint hij met dien om eenen tak te rollen. Op den grond loopt hij langzaam en moeilijk; toch kan hij kleine zoogdieren, insecten, schaaldieren, vangen, vooral kreeften, waarop hij verzot is. Op de takken der boomen vervolgt hij de vogels en plundert hij de nesten; ook voedt hij zich met vruchten. Somtijds bezoekt hij de hoenderhokken en doodt hij kippen en duiven. [368]
De jongen worden, als zij half volwassen zijn, op den rug der moeder gedragen, waartoe zij zich met hunnen staart aan dien der moeder vasthouden. Zelfs als zij bijna geheel volwassen zijn, en dus de moedermelk niet meer behoeven, blijven zij nog bij hunne moeder, en vluchten zij op haren rug bij het minste gevaar. Daaraan zijn zij hunnen naam van Philander Aeneas verschuldigd2. Als de moeder verschrikt is, laat zij een gesis hooren en verspreidt zij eenen hoogst onaangenamen reuk.
Doch wij mogen niet langer bij die afstammelingen der eerste zoogdieren stilstaan. Het zij voldoende, als wij hebben aangetoond, hoe laag ontwikkeld zij zijn onder de levendbarende dieren, en dat zij toch het rijk der hoogere dieren inwijden. De verstandelijke en zinnelijke vermogens zijn ontstaan, om niet meer te verdwijnen. [369]
1 Onder de merkwaardigste zoutmijnen der wereld behooren die van Wieliezka, bij Krakau, in Polen, aan den voet der Karpathen. Zij zijn 3000 meters lang en 1200 meters breed en liggen 400 meters onder de oppervlakte van den grond. Men heeft daarin eene verzameling van groote onderaardsche gewelven, eene ontzaglijk groote stad met straten, pleinen en hutten voor de mijnwerkers en hun gezin; honderden zijn daarin geboren en eindigen daarin ook hun leven. Er zijn kleine kapellen voor de godsdienstoefeningen, en enkele gaanderijen zijn hooger en breeder dan kerken. Men heeft daarin een groot aantal lichten ontstoken, wier vlam overal op de zoutmuren weerkaatsend, deze nu eens schitterend wit doet schijnen, dan weder in schitterende kleurenpracht. Men vindt er een meer, dat men in eene roeiboot bezoekt.
De hoeveelheid zout, die men uit die mijnen geput heeft sedert hare ontdekking in het midden der dertiende eeuw, bedraagt meer dan 600 millioen centenaars.
De zoutmijnen van Zwitserland leveren jaarlijks niet minder dan 590000 centenaars.
2 Men herinnert zich, hoe Aeneas zijnen vader Anchises op den rug wegdroeg.
Het Rijk der Reuzenhagedissen.
Wij zijn thans genaderd tot de merkwaardigste van alle perioden, die het optreden van den mensch op aarde zijn voorafgegaan. Eene onmetelijke zee strekt zich nog over het grootste gedeelte van Europa en Azië uit, en over groote uitgestrektheden van Afrika en de beide deelen van Amerika, die thans honderden en duizenden meters boven de oppervlakte van den Oceaan gelegen zijn. In die zeeën leven reusachtige en vreemdsoortige dieren, waarvan thans geen enkele afstammeling meer over is. Hoewel de planeet veel meer tot den tegenwoordigen toestand genaderd is dan in de primaire periode, schijnt zij in menig opzicht meer van den tegenwoordigen toestand te verschillen, omdat het leven op de planeet eene vertakking ondergaat, die volstrekt niet doet vermoeden, wat zij in de tertiaire en quaternaire periode worden zal. Een bewoner van Mars of van de maan, die onze aarde zoude bezocht hebben ten tijde van de kruipende dieren van het Juratijdperk, zou niet tot het vermoeden komen, dat eens de dag zal aanbreken, waarop de bodem der zee, na gerezen te zijn, de verblijfplaats zoude worden [370]der groote steden, zooals New-York, Londen, Parijs of Weenen. In de zeeën zwemt de logge ichthyosaurus met zijne ontzaglijke oogen en vreeselijke kaken; de plesiosaurus met zijnen langen hals, die met zijne lange pooten zwom, in de diepte der zee onderdook en dadelijk weer op de oppervlakte verscheen; de teleosaurus, monsterkrokodil van tien meters lengte, wiens gespleten muil, die eene wijdte had van twee meters, dieren kon verzwelgen zoo groot als ossen; de hyleosaurus, met zijn gepantserd schild, die de oevers onveilig maakte; terwijl op de eilanden, die uit het water verrezen waren, aan den voet der heuvels, aan den oever der zeeën, in stroomen en meren, in de met varens, cycadeën, araucaria’s en verschillende naaldboomen versierde bosschen, de [371]ontelbare soorten van dinosauriërs leefden, die in de secundaire periode de zoogdieren der tertiaire periode voorafgingen: atlantosauren, reusachtige grasetende viervoetige dieren van 30 meters lengte; brontosauren, sauropoden van 15 tot 20 meters; dicloniën, tweevoetige kruipende dieren van 12 tot 15 meters lengte; stegosauren, tweevoetige dieren van 10 meters; iguanodons, tweevoetige dieren met de klauwen van eenen vogel, en de vleeschetende theropoden: de megalosauren, ceratosauren, labrosauren, amphisauriden, compsognathen enz., kruipende dieren van elke grootte en gedaante, waarvan enkele half krokodil en half vogel waren, en die van het land en de zee, de oevers en de bosschen eene fantastische wereld moesten maken, waarvan wij ons thans geen denkbeeld meer kunnen vormen. En daarboven dan nog de ontzaglijke pterodactylen met vliezige vleugels, die door de lucht sprongen en zich op de oevers neerwierpen te midden der woeste kreten dier geheele bevolking, en de ontelbare tandvogels, die met ontzaglijke snelheid de ruimte doorkliefden om zich op hunne prooi te werpen ... en wij hebben een zwak beeld van het schouwspel, dat onze planeet moet hebben aangeboden in die lang vervlogen eeuwen.
Fig. 212. Tooneel uit de Juraperiode. Ichthyosaurus, plesiosaurus, pterodactylus.
Terecht wordt die periode het tijdperk der kruipende dieren genoemd. En toch, hoever zijn die wezens niet in vorm en gewoonten verwijderd van de kruipende dieren van onzen tijd! Die dieren kropen niet. Het waren geen slangen of adders; het waren veeleer reusachtige hagedissen, waarvan sommige op vier pooten, andere bij voorkeur op hunne achterpooten liepen en den vertikalen stand aannamen, en dat wel hagedissen van 10, 15, 20, 30 meters lengte! Die kruipende dieren met hunne ontzaglijke ledematen waren de voorouders van de krokodillen en de hagedissen der tertiaire periode. De pooten zijn langzamerhand verdwenen.—Ook de vogels hadden de kruipende dieren tot voorouders.
Die zoo rijke Juraperiode heeft zich over een zeer groot [372]tijdvak uitgestrekt. Onmiddellijk na de laatste triaslagen heeft zich eerst zandsteen afgezet, daarna mergel met koolzure kalk vermengd. Men vindt daarin vele fossielen, vooral schelpen, ammonieten enz. Die eerste lagen heeten lias of zwarte Jura. Daarboven hebben zich lagen van eenen anderen aard afgezet, voornamelijk fijnkorrelig kalksteen, dat doet denken aan eene verzameling visscheneieren. Daarom heet die kalksteen ook wel: oölithisch (ᾠόν, ei en λίθος, steen). De formatie der Juraperiode kan dus in twee hoofdafdeelingen verdeeld worden, de lias en de oölithische formatie. Ieder dier hoofdverdeelingen kan weder onderverdeeld worden, want er zijn een groot aantal lagen, die uit een mineralogisch oogpunt en uit het oogpunt van fossielen onderling zeer verschillen. De voornaamste zijn:
I. Liasformatie. | ||
Zandsteen der Infraliasformatie | Rhetische laag. (Rhetische Alpen) | Zwarte Jura. |
Onderste liasformatie | Sinemurische laag. (Semur) | |
Middelste liasformatie | Charmouthische laag. (Charmouth) | |
Bovenste liasformatie | Toarcische laag. (Thouarsi) | |
II. Oölithische formatie. | ||
Onderste oölitihische formatie | Bathonische (Bath) en Bajocische laag (Bayeux) | Bruine Jura. |
Middelste oölitihische formatie | 1. Oxfordlaag | |
2. Corallische (koralen), sequanische (Seine), kimmeridische laag | Witte Jura. | |
Bovenste oölitihische formatie | Portland en Purbecklaag |
Er zijn nog wel andere verdeelingen; maar wij moeten alles vermijden, wat de zaak ingewikkelder maakt. Alleen merken wij op, dat de lagen hoe langer zoo helderder worden, geleidelijk van donker naar wit overgaan, naarmate wij de krijtformatie naderen, die zooals wij zagen, op de Juraformatie ligt. Vandaar ook de namen: zwarte, bruine en witte Jura.
De verschillende lagen verschillen naar gelang der plaatsen zeer in dikte. Zoo is b.v. in het departement der Haute-Marne, dat in de krijtperiode uit het water is verrezen, de [373]infralias-zandsteenlaag zeer dun, de onderste liaslaag 5 meters dik, de lias 91 meters, en de bovenste lias 53 meters; de onderste oölitische formatie is op de bergvlakte van Langres en in Bourgogne 30 meters dik, de oxfordlaag slechts 5 of 6 meters, de mergel-oölithische laag 70 meters; de koraallaag, (die dikwijls onder de sequanische laag vermengd is) is daar uiterst dun, de portlandlaag somtijds 80 tot 150 meters. Daarentegen vindt men de infraliaslaag in Lotharingen 12 meters, te Kédange 24 meters, in Luxemburg 60, in Scanië 700 meters dik; de onderste lias is in Yorkshire 160 meters dik; de lias of zwarte Jura van Wurtemberg is 100 meters dik, de onderste oölithische laag is in de omstreken van Bath 60 meters dik, het klei van Kimmeridge in Lincolnshire is in twee lagen 350 meters dik.
In het begin der Juraperiode was een groot gedeelte van Europa onder het water bedolven. Sedert de lang vervlogen tijden der Silurische zee, toen de granietmassa’s van Bretagne, de Vendée en Auvergne te voorschijn traden en eilanden bijna zonder plantengroei vormden, is de zee verscheidene malen teruggegaan en weder teruggekeerd. In de triasperiode strekte zich eene uitgestrekte, in golven uitgesneden binnenzee uit over Frankrijk, Engeland, Spanje en Italië; die zee strekte zich over Lotharingen, zelfs tot in Duitschland uit. In het begin der liasperiode was de zee oostwaarts teruggetrokken, waarbij geheel Frankrijk en een gedeelte van Duitschland droog lag; maar spoedig bedekt zij weder geheel Frankrijk, en laat zij alleen de eilanden der oude formatie droog, zonder dat deze met elkander in verbinding staan, zooals Bretagne, de centrale bergvlakte, de Vogezen en de oorspronkelijke Alpen. Die veranderingen zijn het gevolg van de dalingen en rijzingen der aardschors, die overeenkomen met die, welke nog thans plaats grijpen, en die wij vroeger bestudeerd hebben: langzame, geleidelijke bewegingen, die herhaaldelijk onmerkbaar de gedaante der aarde gewijzigd hebben. Honderdduizenden jaren zijn in de archieven van de jeugd der aarde verborgen. [374]
In die dagen strekte zich de zee uit over Parijs, Tours, Poitiers, Bordeaux, Genève, Bern, Bazel, Nancy, Troyes enz. Zij bedekte het geheele gebied, dat zich uitstrekte van Londen tot Parijs, Brussel, Bordeaux en Marseille.
In het tweede gedeelte der Juraperiode, de oölithische periode, maakt de daling van den bodem plaats voor eene langzame en geleidelijke rijzing. In het midden dier periode ziet men de onder de zee bedolven streken, die de eilanden der oorspronkelijke formatie van elkander scheidden, boven het water uitsteken en de centrale bergvlakte van Frankrijk verbinden met de Vendée en Bretagne en met de Vogezen en België. Op het einde der Juraperiode zijn al die streken, die eertijds onder de wateren bedolven waren, tot zekere hoogte opgeheven.
In Engeland vormen de Juraformaties eene breede strook, die zich over het zuidelijke gedeelte van Groot-Brittannië uitstrekt, van het noordoosten naar het zuidwesten; die strook is het verlengde van die, welke rondom het bekken van Parijs gelegen is. De Jurazee heeft zich dus over dat geheele gedeelte van Engeland evenals over Frankrijk uitgestrekt.
Maar op het einde der Juraperiode was dat gedeelte van Engeland weder uit het water verrezen, zooals de Jura, de bergvlakte van Langres en de geheele gordel, waarvan wij zooeven gesproken hebben. Zelfs waren ook de streken, die thans onder de wateren van het Kanaal bedolven zijn, boven water, en wel voornamelijk de streek tusschen Portland en Boulogne. Frankrijk was toen met Engeland verbonden, en daar waar thans de golven van het Kanaal rollen, strekte zich een vastland uit, met meren bedekt, die aan hunne oevers eenen rijken plantengroei bezaten, waarbij cycadeën, varens, naaldboomen de overhand hadden, en die bewoond waren door groote, grasetende, kruipende dieren, vooral iguanodons, en door buideldieren. Op dat verdwenen land vormde zich de Purbeckformatie, waarvan het eiland Purbeck, op de Engelsche kust, tegenover Cherbourg [375]het type is, zoowel uit een geologisch oogpunt als uit het oogpunt der fossielen.
Terwijl dus het begin der Juraperiode zich kenmerkte door eene daling van den bodem van een gedeelte van Frankrijk en Engeland, had op het einde dier periode het omgekeerde plaats, waardoor een deel van Noordelijk Europa uit de wateren verrees.
Vóór die rijzing, tijdens het bestaan der Jurazee, vond men in Frankrijk en Engeland een groot aantal koralen. De koraalriffen zijn nauw verbonden aan de oölithische formaties. Het kalkrijke zand, dat door den vloed op de kust der koraalriffen wordt geworpen, wordt vast door het water, dat er in doordringt; nu eens kleven de korrels licht aan elkander en kan men er de kalk tusschen herkennen; dan weder is het zand harde kalk geworden, waarbij men echter nog steeds de kleine zandkorrels herkennen kan. Somtijds ook is het zand vermengd met keisteentjes, die afkomstig zijn van het eiland, dat het rif omlijst. Diezelfde formatie vindt men thans nog terug op Ascension en op verscheidene punten der Stille Zuidzee.
De overblijfselen dier koraalriffen vindt men in de Jura over eene dikte van 40 tot 60 meters (in de omstreken van Gray en Besançon), in Yonne, Provence, in de Beneden-Alpen, in de omstreken van Grenoble,—waar zij worden vertegenwoordigd door groote massa’s witte kalksteen, met poliepen vermengd, en hunnen gewonen nasleep van zee-egels en diceraten—in Noorwegen en in Engeland, waar drie koraallagen duidelijk op de oxfordlaag gezien worden, op de kust van Weymouth.
Uit het feit, dat de koralen in de Juraperiode in Frankrijk en Engeland voorkwamen, volgt dat het aequatoriale klimaat zich tot voorbij 55° N.B. uitstrekte, hetgeen niet mogelijk is, als aan de noordpool ijs gevonden wordt. Ook de fossiele plantengroei leidt tot diezelfde gevolgtrekking, daar tropische planten, cycadeën en varens toen tot in Siberië op 71° N.B. voorkwamen. In die periode waren dus de jaargetijden en het klimaat niet scherp onderscheiden. [376]
Hoe moeielijk het ook wezen moge, om nauwkeurig de tijdstippen van het wijken en voorwaartsschrijden der zee vast te stellen, zoo mogen wij toch besluiten, dat Europa in het begin der Juraperiode een archipel was bestaande uit grootere of kleinere eilanden. Ten tijde van de lias was de centrale bergvlakte van Frankrijk van de Vendée ten westen, van de Vogezen en een gedeelte der Alpen in het oosten door de zee gescheiden. Op het einde der Oxfordperiode breidden die eilanden zich uit en hechtten zij zich aan elkander, aan de ééne zijde door de landengte van Poitiers, aan de andere zijde door die van Côte-d’Or. In de koraalperiode hebben de drie bekkens, waarin Frankrijk verdeeld is, dat van Parijs in het noorden, dat van Aquitanië in het zuidwesten, dat der Rhône in het zuidoosten geen directe gemeenschap met elkander, daar de zeestraten van Poitiers en Côte-d’Or afgesloten zijn. Die rijzing, die zoo duidelijk te voorschijn treedt in het westen en noorden van Frankrijk, wordt nog sterker op het einde der Juraperiode. Frankrijk wordt met Engeland verbonden, en op de plaats, waar thans het kanaal is, vindt men een uitgestrekt vastland, waarop de dier- en plantensoorten het karakter vertoonen van te leven in streken, die niet hoog boven de oppervlakte der zee gelegen waren en die telkens door de zee overstroomd werden. Toch vindt men er een aantal zoetwaterplanten en -dieren; de zoetwater- en zeeschelpen wisselen af over eene dikte van 125 meters: de periode is dus van zeer langen duur geweest. Ook in de Jura waren er zoet watermeren.
Wij zagen zooeven, dat de korallische laag in het zuiden van Frankrijk, Provence, Beneden-Alpen, Dauphiné vertegenwoordigd wordt door groote massa’s witte kalk, vol poliepen. De kalk is daar onmiddellijk door krijt bedekt. Hieruit volgt, dat die bodem na de koraalperiode, in de eeuwen, waarop zich de Kimmeridge- en Portlandformaties gevormd hebben, buiten het water uitstak en tot aan de periode der krijtformatie boven water gebleven is. [377]
Op de Juraperiode volgt de krijtperiode. Van het begin dier periode af verandert weder alles in de verdeeling van land en zee. De rijzing van den bodem van Frankrijk, Engeland en het noorden van Europa, die de hoofdtrek der oölithische periode is geweest, houdt op en maakt plaats voor eene beweging in tegengestelden zin. Een groot gedeelte van Noordelijk Europa daalt weder onder water en er zet zich niets af dan alleen daar waar de mikroskopische wezens van den Oceaan hunne krachten beproeven.
Fig. 213. De bodem van het kanaal komt op het einde der Juraperiode boven water. (Buideldieren, cyanodons, vleugelvingerigen, te midden der varens.)
Wij beleven eenen tijd van kalmte, waarin de oneindig kleine wezens op den bodem der zee werkten en het krijt vormden, dat tot eene dikte van honderden meters bijna uitsluitend bestaat uit hunne overblijfselen. In Frankrijk bedekte eene [378]uitgestrekte zee den voet der Jura; die zee was aan de ééne zijde verbonden met de Parijsche zee, aan de andere zijde met eene zuidelijke zee, die zich tot aan de tegenwoordige Middellandsche zee uitstrekte. Het zuiden van Frankrijk, dat sedert de koraalperiode boven het water uitstak, is weder gedaald en maakt weder deel uit van eene uitgestrekte watermassa, die zich over het geheele zuiden van Europa uitstrekt. In dien tijd belette de centrale bergvlakte, die geheel boven water uitstak, en die aan de ééne zijde met de Vogezen, aan de andere zijde met de Vendée verbonden was, de gemeenschap tusschen die Middellandsche en de Parijsche zee, die zich tot aan het zuiden van Engeland uitstrekte. Het begin der krijtperiode kenmerkt zich dus door eene groote verandering in de kaart der aarde en door den terugkeer der zee naar streken, die zij reeds lang had verlaten. Die inval der zee schijnt zijn maximum te hebben bereikt in de periode van het witte krijt.
Wel doet ons het onderzoek van den bodem de plaatsen kennen, waar het land de plaats van de zee heeft ingenomen, nadat de bodem der zee gerezen was; maar het is niet zoo eenvoudig, de plaatsen te leeren kennen, die in zee veranderd zijn, daar men nog niet ver genoeg gevorderd is in het onderzoek van den bodem der zee. Wij kunnen dus den toestand van Europa voor eene bepaalde geologische periode niet nauwkeurig bepalen. Al is het immers mogelijk, in kaarten den toestand van Europa te teekenen in de silurische en de Juraperiode, tijdens de krijtformatie of in het midden der tertiaire periode, zoo zoude men tusschen die kaarten nog verscheidene andere moeten teekenen, geheel met de overige verschillend, en die met uitzondering der oorspronkelijke formaties, die boven de zee zijn blijven uitsteken sedert het begin der silurische periode, op een groot aantal plaatsen den gedurigen terugkeer en het verdwijnen der zee zouden moeten aanwijzen.
Indien men toch b.v. de opheffingen der voornaamste bergen beschouwt, zooals de Alpen, de Pyreneën enz., dan ziet [379]men, dat daar verschillende rijzingen en dalingen hebben plaats gegrepen. De oorspronkelijke gesteenten der Alpen, graniet, gneiss en schiefer, dragen geene azoïsche of primaire formaties boven zich: zij waren dus tijdens de laurentische, cambrische, silurische, devonische en steenkoolperiode reeds uit de zee opgerezen. In de Permische periode moeten zij gedaald zijn, want zij dragen eene anthraciet-houdende laag op de kristallijnen lagen. Tijdens de afzetting der Permische formatie vormden de Alpen eene kuststreek, die daalde om bezinksels van dolomiet, gips en andere triasgesteenten op te nemen. Die daling was echter niet algemeen, maar alleen aan enkele plaatsen eigen, en in het begin der Juraperiode neemt men een aantal schommelingen waar, die eindigen in een volkomen inzinken onder de oppervlakte der zee. Vervolgens zetten zich op de verzwolgen Alpen de oölithische formaties af, die volkomen zeevormingen waren, en daarna de formaties der krijtperiode, waarvan alleen de laatste eene neiging vertoonen om in den vorm van eilanden te verrijzen. Om die eilanden, die langen tijd weinig ontwikkeld waren, plaatsen zich de eocene zeeformaties, uit het begin der tertiaire periode. Maar die ketenen blijven stijgen en vormen weldra te midden der eocene zee een vastland, dat door zijne bewegelijkheid aan groote afbrokkelingen is blootgesteld en waarvan de overblijfselen zich ophoopen in de lagen der molasse, die nu eens het karakter draagt eener landformatie, dan weder van eene zeeformatie, en daardoor de veranderlijkheid der kusten duidelijk aantoont.
Nauwelijks is de molasse vast geworden, of de vervorming bereikt haar toppunt en de miocene lagen worden sterk geschud zonder dat de pliocene periode, in het begin waarvan die beweging geschiedt, andere sporen achterlaat dan bezinkingen, door de bergstroomen afgezet en kleine bekkens van bruinkool op korten afstand daarvan gelegen. Men ziet dus, dat de opheffing der Alpen een werk van langen adem is geweest, en dat de verschillende ketenen, waardoor die bergstreek [380]in verschillende deelen verdeeld is, niet uit denzelfden tijd dagteekenen. De binnenste ketenen behooren tot de eocene of misschien wel tot de krijtperiode; die welke daarop volgen, tot de miocene, en die aan den rand tot de pliocene periode. Men wane echter niet, dat er nooit diepe golven ontstaan zijn, waardoor de zee voortdrong tot de inwendige reeds gevormde ketenen. Men vindt daarvoor het bewijs in het voorkomen van muntschelpen of nummulieten in het inwendige der westelijke Alpen. De geschiedenis der Oost-Alpen is niet volkomen dezelfde als die der Zwitsersche Alpen: zij zijn eerst voor goed uit de zee verrezen ten tijde der bovenste krijtformatie, en zij vormden reeds in de oölithische periode eene keten van eilanden, waarop de zee in de cenomanische periode langzamerhand inbreuk maakte. De opheffing der eocene ketenen heeft daar waarschijnlijk eer plaats gegrepen dan in de centrale Alpen. De grenslijn der beide ketenen lag toen evenals thans in de Rijnvallei. Van de silurische tot aan de steenkoolperiode, is de streek, gelegen ten oosten van den Rijn, gedeeltelijk onder water gebleven, terwijl het westen een vastland vormde, bestaande uit oorspronkelijke gesteenten, en dat waarschijnlijk in verbinding stond met de Vogezen, de centrale bergvlakte en het Schwarzwald. Daarna dalen de Oostalpen, en eene rijke triasfauna treedt daar op, terwijl het grootste gedeelte der Westalpen boven water blijft. Op het einde dier periode overstroomt de Rhetische zee Zwitserland, dat hoe langer hoe meer daalt. De voornaamste rijzingen der Westalpen zijn het resultaat van eene rij van geleidelijke bewegingen of schokken, die in de periode der molasse op elkander gevolgd zijn. Die bewegingen, die op de ruggen der eerste Alpenketenen de onderste en middelste lagen dier formatie hebben opgeheven, wierpen langzamerhand de wateren, waarin zich de bovenste lagen vormden, buiten den gordel der bergen, en gaven het aanzijn aan zoetwaterbekkens, waarin zich de bruinkool afzette.
Evenals de Alpen, zijn ook de Pyreneën de vrucht van [381]telkens hernieuwde beroeringen; doch de keten is veel eenvoudiger van bouw dan die der Alpen; zij vertoont slechts ééne enkele massa van oude formaties, die de as der keten vormt, en waarvan de beide hellingen zeer verschillend zijn samengesteld. De helling aan de Fransche zijde is veel steiler, dan die aan de zijde van Spanje; de verplaatsingen zijn er talrijk en ingewikkeld. Aan de Spaansche zijde wijken de bezonken lagen over het algemeen weinig van den horizontalen stand af. De eerste opheffing schijnt te hebben plaats gegrepen vóór de afzetting der steenkoollagen, daarna komt eene doorloopende rij van lagen van de steenkoolafzettignen tot aan de onderste krijtlagen. Hierop schijnt eene nieuwe beweging gevolgd te zijn, waardoor eene verbreking plaats had tusschen het verband der vorige rij en die der volgende lagen, van het krijt tot de eoceenformatie. Op het einde der eocene periode heeft eene beweging plaats, die veel sterker was dan alle vorige, en die aan de Pyreneën haren voornaamsten vorm geeft. Wij zagen, dat de beslissende opheffing der Alpen is voorafgegaan door de vorming van verbazende ophoopingen van molasse, die het bewijs zijn van eenen bodem, die door zijne bewegelijkheid gemakkelijk afgebeten werd; zoo is ook de opheffing der Pyreneën voorafgegaan door de bezinking van kleine steentjes. De nummulietlagen zijn tot op verbazende hoogten gebracht in den keten der Pyreneën, waar zij eene hoogte van 3352 meters bereiken. De voornaamste omwentelingen in de Pyreneën hebben plaats gegrepen tijdens de vorming der eocene formaties.
De beslissende opheffing der Pyreneën heeft dus plaats gegrepen in de eerste eeuwen der tertiaire periode, tegen het einde der eoceenperiode; hetzelfde is het geval geweest bij de Apennijnen. De beslissende opheffing der Alpen daarentegen heeft plaats gegrepen in de laatste eeuwen der tertiaire periode, tegen het einde der miocene periode.
Deze feiten zijn tegenwoordig voldoende vastgesteld. Het kan oppervlakkig moeilijk schijnen aan te nemen, dat men [382]den betrekkelijken ouderdom der bergen kan lezen in de archieven der oorspronkelijke wereld, toch zijn de geologen, en met name Leopold von Buch, Élie de Beaumont en Constant Prevost daarin door hunne uitstekende nasporingen geslaagd. Men zou bij het zien van eenen berg geneigd zijn te meenen, dat zij uit den grond is verrezen door eenen verticalen naar boven gerichten druk, op de wijze der vulkanen. Toch begrijpt men bij eenig nadenken, als men nagaat, dat de aarde bij hare afkoeling moet zijn samengetrokken, dat dit niet kan geschied zijn zonder dat plooien, of inwendige leegten of gewelven moeten zijn ontstaan, of ontwrichtingen der schors moeten hebben plaats gegrepen, die aan de bergen het aanzijn geschonken hebben. Indien men den bouw der bergen onderzoekt, dan ziet men, dat meesttijds in het midden van den berg het oorspronkelijke gesteente te voorschijn treedt uit de scheuren der bezonken lagen, en zoo de toppen vormt. Daar iedere laag, die bezonken is, zich in het water moet hebben afgezet in meer of minder horizontale lagen, zoo kunnen die lagen nooit eenen schuinen stand verkregen hebben dan door eene opheffing, die na hare bezinking heeft plaats gegrepen. De bergketen heeft dus haren vertikalen vorm verkregen nadat de verschillende lagen afgezet zijn, die zij heeft opgetild, doch vóórdat de horizontale lagen zijn gevormd, die men op de zijden van den berg vindt. In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien, dat dit nog in onzen tijd op dezelfde wijze geschiedt. De voornaamste oorzaak van de vorming der bergen is de langzame samentrekking der aarde. Die vorming der bergen is ook de oorzaak van die aardbevingen, die niet door vulkanen ontstaan. Bijna overal is ten gevolge van den weeken toestand van de kern de bodem der planeet in langzame schommeling.
Iedere eeuw wordt de oppervlakte van den bodem op enkele gedeelte opgeheven en op andere neergedrukt; hetzelfde is met de bedding der zee het geval. Door die voortdurende veranderingen en door meteorologische oorzaken, zooals regen, wind, eb en vloed enz. heeft de aardschors [383]telkens nieuwe vormen aangenomen van het oogenblik af, dat hare oppervlakte bewoond is geworden door bewerktuigde wezens en de bedding van den Oceaan is opgeheven tot de hoogte der hoogste bergen. Wel duizelen wij, wanneer wij alle oneffenheden nagaan, die sedert het begin van dat tijdstip in de aardschors zijn ontstaan; doch als men daarbij rekening houdt met den verbazenden tijd, waarin die oneffenheden zijn ontstaan, dan behoeven wij geene plotselinge omwentelingen daarbij aan te nemen. Trouwens het resultaat dier veranderingen is eigenlijk nog onbeduidend, daar de hoogste bergketenen bijna geene wijziging brengen in den regelmatigen vorm van den aardbol. De Gorisankar b.v., die eene hoogte heeft van 8840 meters boven de oppervlakte der zee, moet op eene aardglobe van 1,44 meters middellijn worden voorgesteld door eene zandkorrel van 1 m.m. dikte.
Men kan dus de oneffenheden op de oppervlakte der aarde als uiterst klein beschouwen, en uit een geologisch oogpunt als van tijdelijken aard, zooals b.v. de vorm en de hoogte van den kegel van den Vesuvius tusschen twee uitbarstingen. Hoe gering echter die oneffenheid is in vergelijking der geheele massa, zoo hangt toch de toestand van den dampkring en het klimaat af van de plaats en de richting dier kleine oneffenheden.
Men kan den ouderdom van eene omwenteling nagaan uit den ouderdom der formaties, die daardoor gewijzigd worden. Indien twee lagen onmiddellijk op elkander rusten, zóódanig dat zij beide niet denzelfden hoek met den horizon maken, dan is het duidelijk, dat men daar te doen heeft met twee afzonderlijke opheffingen, waarvan de ééne heeft plaats gehad vóór en de andere na de afzetting der jongste laag. Eene breuk is natuurlijk steeds jonger dan de formatie, die gebroken is, en daarin hebben wij dus reeds eene benaderde bepaling voor den tijd, waarop de omwenteling moet hebben plaats gegrepen. Indien zich eene belangrijke keten van hoogten vormt, dan verandert deze den toestand [384]van het vasteland geheel en al; sommige zeeën worden ver weggeworpen en de kaart der streek wordt dus daardoor geheel gewijzigd.
Men begrijpt uit het voorgaande, hoe moeilijk de taak is, om ons een denkbeeld te maken van den vorm der aarde op verschillende tijdstippen. Wij zullen echter hier niet verder uitweiden over de formaties der tertiaire periode, hoeveel wij ook nog zouden kunnen mededeelen over de rijzingen en dalingen der Pyreneën, Alpen en andere bergketenen, of over de veranderingen in den vorm der zeeën en landen. Wij zullen daarop in het gedeelte, dat over de tertiaire formaties handelt, nog terugkomen. Het was echter voor ons van belang, om ons een juist denkbeeld te vormen van de geografische veranderingen, die in den loop der tijden door die rijzingen en dalingen hebben plaats gegrepen.
Wat onze aandacht het meest trekt in de beschouwing van die vervlogen perioden, is het leven, waardoor zij werden gekenmerkt; geene enkele periode zoude toch kunnen wedijveren met die welke wij thans beschouwen, wat betreft de vreemdsoortigheid der wezens uit dat tijdperk. Nieuwsgierig, doch tevens met huivering, aanschouwen wij de reusachtige kruipende dieren der Juraperiode, en voornamelijk de ichthyosauren (vischhagedissen) en de plesiosauren (zeedraken), die het kenmerk zijn van die dierenwereld.
De kruipende dieren vertegenwoordigen het verledene, eeuwen lang hebben zij als heerschers over de aardoppervlakte geregeerd; men ziet eene lange rij dieren verschijnen, die behooren tot geheel verdwenen vormen, in vergelijking waarmede de thans bestaande kruipende dieren nietige dwergen zijn. Enkele kruipende dieren der secundaire periode kunnen wij begroeten als de reusachtigste van alle bekende landdieren; zij waren grooter dan olifanten en walvisschen; men heeft dijbeenderen gevonden van meer dan twee meters, hetgeen wijst op dieren van eene zóó verbazende kracht, dat het onze verbeelding te boven gaat. Geheele groepen, [385]waarvan niets in de tegenwoordige natuur ons een denkbeeld kan geven, hebben de oceanen, het vaste land of de moerassen bewoond; zij zijn onherroepelijk verdwenen zonder nakomelingen achter te laten; enkele dier groepen staan zóó geheel op zich zelf, dat zij meer verschillen van onze tegenwoordige dieren, dan de slang van den krokodil verschilt; reeds thans kent men honderden soorten van die dieren, die zoo langen tijd op de oppervlakte der aarde de rol van onze zoogdieren hebben vervuld; men vindt er vleeschetende, grasetende, insectenetende en vruchtenetende dieren onder; zij zijn overal te vinden, op het vaste land, in het water en in de lucht. Indien het primaire tijdperk te recht den naam kon dragen van het tijdperk der visschen, dan kan men van de secundaire periode zeggen, dat zij de ontwikkeling der kruipende dieren tot hun maximum heeft bijgewoond.
De vreemde dieren, die als het ware den overgang vormen tusschen de kruipende dieren en de kikvorschen, sterven voor goed uit in de onderste lagen der Juraformatie; de ware kruipende dieren bereiken echter hunne hoogste ontwikkeling; zij worden vertegenwoordigd door alle groote groepen, die wij thans nog hebben, met uitzondering van de slangen, die eerst optreden als de eerste kruipende dieren hunne pooten verloren hebben. Bovendien vindt men dieren van een in onze fauna volkomen onbekend type, die in de krijtperiode weder verdwenen zijn.
Van de kruipende dieren der secundaire periode zijn de ichthyosauren (van ἰχθύς visch en σαῦρος hagedis) reeds het langst bekend; want Scheuchzer spreekt reeds in 1708 van wervels in het lias van Altdorf gevonden. De natuur van deze vreemdsoortige wezens is echter eerst in de eerste helft dezer eeuw bepaald.
De ichthyosauren hadden de wervels van eenen visch, den kop van eene hagedis, den muil van eenen bruinvisch, de tanden van eenen krokodil, het borstbeen van eenen ornithorynchus en de vinnen van eenen walvisch. Men kent een [386]groot aantal verschillende soorten, waarvan enkele van tien tot twaalf meters groot zijn. Men vindt ze in grooten getale in de Juraformatie, vooral in de onderste lagen. Hun kop was lang en puntig, met ontzaglijke oogen voorzien, hunne talrijke tanden waren groot, kegelvormig en puntig; men heeft kaken gevonden met 180 tanden. Zij moeten eenige overeenkomst gehad hebben met onze tegenwoordige walvisschen.
Zelfs onafhankelijk van de grootte van het monster, moeten de oogen, die de grootte hadden van een menschenhoofd, het reeds een schrikwekkend aanzien gegeven hebben. Binnen de oogholte ziet men eenen cirkel, bestaande uit 13 tot 17 beenige platen, die waarschijnlijk tot steun dienden aan het wit van het oog; het licht werd door de opening van den cirkel doorgelaten. Die platen, die men ook vindt in de oogen van verscheidene vogels, bij de schildpadden en de hagedissen, dienen om het doorschijnende hoornvlies naar voren of naar achteren te duwen, ten einde zijne kromming te vermeerderen of te verminderen, en om daardoor het waarnemen van voorwerpen op groote en op kleine afstanden gemakkelijk te maken, d. i. om het dier naar verkiezing bijziend of verziend te maken. Van de oogen af neemt de schedel reusachtige afmetingen aan, het voorhoofd stijgt om van achteren weder af te platten: de beenderen steken in het midden en de beide zijden tot aan het achterhoofd uit, en laten holten open, die de spieren hielden, waarmede het dier de lange onderkaak moest bewegen.
De groote kop had eenen machtigen steun noodig; die rol werd door den hals vervuld, die kort en dik was en waarvan de wervels zich tot binnen in den kop uitstrekten, terwijl de benedenkaak zich vrij vóór en onder deze bewoog. De wervelkolom wordt van den kop tot het midden van den rug dikker. De wervels zijn bijna cirkelvormig, plat en voorzien van uitsnijdingen voor de kraakbeenige banden, waarmede zij onder elkander verbonden zijn.
Bij de tegenwoordige dieren is het aantal der wervels zóózeer [387]bepaald, dat het tot onderscheidingsmiddel der verschillende families dient; bij de voorwereldlijke hagedissen daarentegen is dat aantal niet bepaald, hetgeen wijst op eene onvolkomen ontwikkeling: er had zich nog geen vast type gevormd; de wervelkolom bestaat nu eens uit 110, dan weder uit 120, ja zelfs uit 145 wervels, waarvan 45 dienen voor de inplanting der ribben.
De staart bevat van 80 tot 85 wervels, waarvan de eerste aan weerszijden verlengd zijn, welke verlengstukken echter al kleiner en kleiner worden. Het achtereinde van den staart is rond.
Fig. 214. Versteende kop van eenen ichthyosaurus.
De met zwemvliezen voorziene pooten herinneren aan de vinnen van den walvisch, met dit verschil, dat zij meer vingers bevatten; maar deze bestaan, evenals de hand van den mensen (behalve de duim) uit eene rij leden, die door spieren en kraakbeenige bandspieren aan elkander verbonden zijn. Die pooten schijnen meer gevormd te zijn tot zwemmen dan tot loopen, doch zij kunnen voor beide gediend hebben.
De vier ledematen van den ichthyosaurus waren gepantserd als een ijzeren handschoen, terwijl het overige deel van het lichaam geene wapenrusting ter verdediging bezat.
Het groote aantal en de dubbelholle oppervlakte der wervels doen ons besluiten, dat het monster eene grootte vlugheid bezat, waardoor het, hoewel schijnbaar log, gemakkelijk zijne prooi kon bereiken. Indien de lengte der vier ledematen gering schijnt, dan wijst de bouw der staartwervels en eene vergelijking met die der visschen met lang [388]lichaam er op, dat de staart van den ichthyosaurus voorzien was van breede en krachtige vinnen, die vertikaal stonden, zooals bij al onze visschen, en niet horizontaal zooals bij den walvisch; men begrijpt, dat hij bij eenen zoo gerekten lichaamsbouw met behulp van eenen zoodanigen roeiriem het water met snelheid kon doorklieven. In het Museum te Parijs vindt men eenen ichthyosaurus, waarin zich een kleine volkomen gevormde ichthyosaurus bevindt. Moeder en kind zijn volkomen goed bewaard gebleven. Dit is een onwederlegbaar bewijs voor de stelling, dat die kruipende dieren levende jongen voortbrachten.
Fig. 215. Versteend skelet van eenen ichthyosaurus.
Die ichthyosaurus is door den natuuronderzoeker Chaining Pearce gevonden, in de liasformatie van Somersetshire; het fossiele skelet lag op den buik. Door de ééne of andere overstrooming overvallen, was het dier met zand bedekt en toen versteend met al wat het bevatte, met uitzondering van de zachte gedeelten. Toen men de hard geworden klei voorzichtig weggenomen had, had men de geheele buikzijde van het monster bloot gelegd; deze was, evenals het geheele geraamte, volkomen bewaard gebleven.
Doch hoe groot was de verbazing van den natuuronderzoeker, toen hij in de holte van het bekken van den ichthyosaurus, een ander dier van dezelfde soort, doch in het klein, ontdekte, wiens skelet met den kop naar den staart van het moederdier gelegen was!
De ontdekking van eene versteende ongeboren vrucht in het versteende lichaam der moeder was zóó merkwaardig [389]dat men er geen geloof aan wilde hechten, vóórdat men het feit nauwkeurig had onderzocht; er viel echter aan de juistheid niet te twijfelen. Zooals wij zagen, is het groote skelet van beneden naar boven losgemaakt, waardoor reeds het denkbeeld is uitgesloten, als zoude het kleine skelet door aanspoeling daarin gebracht zijn; evenmin is het aan te nemen, dat het groote skelet op het kleine gevallen is, dat reeds in de modder begraven zoude geweest zijn, en dit laatste den stand van eene ongeboren vrucht zoude hebben doen aannemen op het oogenblik der geboorte. De meening, als zoude het kleine dier door het groote verslonden zijn en zoo gekomen zijn voor de opening van het darmkanaal, wordt reeds hierdoor wederlegd, dat het jeugdige dier zóó teer is, dat zijn geraamte in de maag van het groote monster zou moeten verbrijzeld zijn, zelfs nog aannemende, dat de tanden het ongedeerd gelaten hadden. Wij mogen hier opmerken, dat het levendbaren den vischhagedissen eigen is; de haaien baren eveneens levende jongen, evenals verschillende soorten van slangen, de salamanders en enkele andere kruipende dieren.
Fig. 216. Tand van eenen ichthyosaurus.
Fig. 217. Tand van eenen plesiosaurus.
Indien wij zoo de sporen van dit lang vervlogen leven terugvinden, indien wij in het lichaam van den ichthyosaurus [390]het voedsel terugvinden, dat hij een oogenblik vóór zijnen dood inzwelgde, indien wij daarin nog de overblijfselen zien van visschen, voor honderden millioenen jaren verslonden, dan verdwijnt die onmetelijke tijdsruimte voor onzen geest, en dan vinden wij ons als het ware in onmiddellijke aanraking met alle gebeurtenissen, die toen ten tijde hebben plaats gevonden, als waren zij eerst onlangs geschied.1
Opmerkelijk is het, dat men geene ichthyosauren gevonden heeft in de secundaire formaties van de Vereenigde Staten van Amerika. In 1879 vond echter professor Marsh een exemplaar van drie meters lengte, afkomstig uit de Juraformatie van het Rotsgebergte, maar zonder tanden. De wervels, de ribben en de overige deelen van het skelet konden nauwelijks onderscheiden worden van de overeen-komstige deelen van eenen ichthyosaurus, en ook de schedel kwam in velerlei opzicht met dien van den laatsten overeen. En toch waren er geene tanden aanwezig; zelfs werden de tandholten gemist. De geleerde paleontoloog stelt voor, de nieuwe hagedis „Sauranodon” of tandlooze hagedis te noemen.
Hoewel men reeds, zooals wij zagen, sedert 1708 fossiele overblijfselen van ichthyosauren had onderzocht, heeft men ze eerst sedert 1814 bestudeerd; in dat jaar gaf Sir Everard Home zijne eerste onderzoekingen in het licht over de beenderen, die in het lias van Dorset gevonden waren. In 1816 en 1818 werden nieuwe stukken op dezelfde plaats gevonden en in 1819 een geheel skelet. In 1824 gaf Cuvier eene volledige verhandeling over dat merkwaardige wezen in het [391]licht. Na dien tijd heeft men er verscheidene gevonden in verschillende lagen der lias- en Juraformatie, maar nooit meer na het midden der krijtperiode. Men onderscheidt vier soorten: den ichthyosaurus communis, den grootsten van alle (12 meters), met gegroefde en kegelvormige tanden; den ichthyosaurus platyodon, bij welken de tanden ingedrukt zijn; den ichthyosaurus tenuirostris, met eenen langen, dunnen muil; en den ichthyosaurus intermedius, die op de eerste soort gelijkt, maar scherpere en dieper gegroefde tanden heeft.
Fig. 218. Kleine ichthyosaurus, in fossielen staat in de moederschoot bewaard gebleven.
Nog vreemder en dikwijls nog reusachtiger dan de ichthyosauren, waren de plesiosauren, hunne tijdgenooten in de periode, waarvan wij thans de geschiedenis schrijven. Hun vorm is bijzonder vreemd; men stelle zich eenen walvisch voor, wiens romp eindigt in eenen hals, die op het lichaam van eene slang gelijkt, en waarop een kop rust, die merkwaardig klein is in vergelijking met de grootte van het dier; ziedaar den plesiosaurus, die in enkele opzichten gelijkt [392]op eenen krokodil, in andere opzichten op eene hagedis, eene schildpad en eenen walvisch, met bijzondere karaktertrekken, hem alleen eigen. Enkele dikke en korte soorten gelijken weder op ichthyosauren. De plesiosauren moeten een ontzaglijk groot lichaam gehad hebben: hunne tanden zijn meer dan een meter lang, en enkele dijbeenderen zijn grooter dan een mensch van middelmatige lengte! Niet minder geducht waren de cetiosauren; hun dijbeen was meer dan 1½ meter lang, en de dieren moeten dus eene lengte gehad hebben van 18 meters. Onze tegenwoordige kruipende dieren zijn dwergen in vergelijking met de dieren dier oude tijden!
Die koningen der Jurazeeën bewoonden de groote zeeën, hunne ledematen, vier in getal, en afgeplat als roeiriemen, waren als het ware voor het zwemmen geschapen; hun dikke ineengedrongen staart diende hun tot roer. Daar zij in de lucht ademden, zwommen zij niet in de diepte, maar aan de oppervlakte van het water, evenals de zwaan en de watervogels. Terwijl zij hunnen langen en buigzamen hals naar achteren bogen, schoten zij van tijd tot tijd met hunnen sterken en met scherpe tanden gewapenden bek vooruit, om de visschen te grijpen. Waarschijnlijk brachten zij levende jongen ter wereld, evenals de ichthyosauren; zij leefden van de levende prooi, die zij met hunne talrijke en scherpe tanden konden grijpen.
De eerste plesiosauren zijn ook in het lias van Engeland gevonden. In 1821 gaven Conybeare en De la Bêche de eerste beschrijving van die dieren. Een volkomen skelet werd in 1824 ontdekt. Zij leefden, evenals de ichthyosauren, in de lias- en Juraperiode, tot aan het midden der krijtperiode: zij komen voor in de oude zeeën van Europa, en in die van Amerika, Nieuw-Zeeland en Australië. Men kent reeds 73 verschillende soorten, waarvan 24 in de krijtformatie. De bovenste helft der Juraformaties in Frankrijk heeft 14 soorten geleverd, die voor het meerendeel in de omstreken van Havre en Boulogne gevonden zijn.
In 1839 ontdekte de Engelsche natuuronderzoeker Richard [393]Owen een even groot kruipend dier als den plesiosaurus, waaraan hij den naam van pliosaurus gaf, en die van den vorigen daarin verschilt, dat zijn hals minder gerekt en veel korter is, evenals bij den ichthyosaurus. Toch behoort de pliosaurus tot het type der plesiosauren.
Fig. 219. Skelet van den plesiosaurus.
In dienzelfden tijd leerde de Duitsche geleerde Hermann Meyer kruipende dieren kennen, die afkomstig zijn uit de benedenste lagen der secundaire formatie en die in het trias gevonden zijn. Die dieren, bekend onder de namen van nothosauren, pistosauren, simosauren, hebben vele punten van overeenkomst met de plesiosauren. Men ziet hieruit, zooals dit ook blijkt bij de verschillende hondenrassen van onzen tijd, die onderling zóózeer in vorm en grootte verschillen, hoe moeilijk het is, de grens te trekken tusschen soortverschillen en rasverschillen.
Onze lezers zullen zich nog beter dan door de geteekende fossielen rekenschap kunnen geven van het voorkomen der ichthyosauren en plesiosauren, indien zij fig. 212 blz. 370 beschouwen, en vooral bij het bestudeeren van de titelplaat van dit werk: op die plaat zijn de plesiosaurus en de ichthyosaurus geplaatst, vergezeld van niet minder vreemde wezens, die wij thans zullen beschrijven.
De laatste ontdekkingen toch der paleontologie bewijzen, dat de dieren, waarvan wij gesproken hebben, nog niet de vreemdsoortigste wezens zijn van die periode. Wij mogen beweren, dat de vreemdste wezens, die ooit op onze planeet bestaan hebben, de dinosauren der Juraperiode geweest zijn. [394]
Zooals hun naam aanwijst (δεινός, verschrikkelijk), waren het vreeselijke wezens, die de zoogdieren voorafgingen, op het land en in de zee leefden, en eene uitbreiding verkregen, die vergeleken kan worden met die der thans levende zoogdieren. Enkele waren vleeschetende, andere grasetende dieren; zij voedden zich met de planten, die in de diepe wouden groeiden en elkander verscheurden. Van het trias af tot aan het einde der krijtperiode, beheerschten zij de wereld, en waren zij na elkander tijdgenooten van de ichthyosauren, de plesiosauren, de teleosauren, de mosasauren enz. De ontdekkingen van den laatsten tijd stellen ons thans in staat, den weg te vinden in die fossiele overblijfselen, de voornaamste soorten weder op te bouwen, en in die vreemde bevolking der secundaire periode groepen vast te stellen.
Het ligt voor de hand, ze eerst in twee klassen te verdeelen: de grasetende en de vleeschetende dieren. In ieder dier klassen zullen wij de voornaamste soorten opgeven:
Dinosauren.
I.—Sauropoden (Hagedispootigen).
Voornaamste soorten: Atlantosaurus, Brontosaurus.—Diplodocus.—Morosaurus.—Cetiosaurus.
II.—Stegosauri (Schildhagedissen).
Voornaamste soorten: Stegosaurus communis, Diracodon, Omosaurus.—Scelidosaurus, Hylaeosaurus.
III.—Ornithopoden (Vogelpootigen).
Voornaamste soorten: Iguanodon, Camptonotus.—Hypsilophodon.—Hadrosaurus.
IV.—Theropoden (Met pooten van vleeschetende dieren).
Voornaamste soorten: Megalosaurus, Allosaurus.—Ceratosaurus.—Labrosaurus.—Zanelodon.—Amphisaurus.—Coelurus.—Compsognathes.
Wij zullen van ieder dier afdeelingen een kort denkbeeld geven:
In de eerste serie vinden wij vooreerst de atlantosauren [395]en de brontosauren, reuzen der secundaire fauna. De eerste waren 30, de tweede 16 meters lang. Het waren reusachtige grasetende, viervoetige dieren, de grootste viervoetige dieren, die er ooit bestaan hebben. Fig. 222 geeft eene vergelijking tusschen den atlantosaurus en den olifant. De brontosaurus was een zooltreder en had aan de vier pooten vijf teenen; zijn kop was zeer klein, en wel kleiner dan bij eenig bekend gewerveld dier; zijn hals was lang en buigzaam, zijn romp kort. Waarschijnlijk was het een tweeslachtig dier. De Amerikaansche paleontoloog Marsh heeft zijn skelet weder opgebouwd (fig. 223). Naar alle waarschijnlijkheid was het een traag en dom dier, dat 30000 kilogram woog. Het liep zooals de tegenwoordige beren loopen, en de indruk zijner stappen was bijna een vierkante meter groot.
De diplodocus was 14 meters lang en geleek in ledematen en gang veel op den brontosaurus; de kop was klein, hij leefde in het water, en de tandvorming was onvolkomen, achter in de kaak ontbraken de tanden; het was een grasetend dier. De schedel was klein, zooals bij alle dinosauren.
De cetiosaurus had dijbeenderen van 1,70 meters lengte; de kop en de wervelkolom bedroegen te zamen 12 meters, zoodat het dier 16 tot 17 meters lang was! Hij kon op het vaste land leven, en kon zich in de moerassen of aan de monding der groote rivieren terugtrekken; gewoonlijk leefde hij te midden der varens, der cycadeën en de naaldboomen, en bewoog hij zich in de bosschen, die door insecten en kleine zoogdieren bevolkt waren. Hij behoorde tot de grasetende dieren.
Onder de hagedispootigen vindt men de grootste der landdieren. Ook Sauvage schat de lengte van sommige op vijf-en-dertig meters.
De stegosauren waren tweevoetige kruipende dieren, die eene lengte konden bereiken van 10 meters; de voorste ledematen zijn veel korter en minder stevig dan de achterste ledematen; vijf vingers aan ieder dier ledematen, [396]kleine kop en kleine schedel; een waterdier, dat zich met planten voedde. Het lichaam was door eene wapenrusting beschermd, die uit platen en dorens bestond, waarvan enkele 63 centimeters groot waren.
Onder de vogelpootigen zijn ongetwijfeld de iguanodons de merkwaardigste. Wij komen daarop zoo aanstonds terug. Maar eerst moeten wij ons algemeen overzicht der dinosauren voltooien.
Fig. 220. Versteende macrocephale plesiosaurus.
De hypsilophodon had de grootte van eenen grooten hond. Het was een viervoetig dier, een teentreder en met vier vingers aan vóór- en achterpooten. Zijne tanden, die over de geheele kaken verspreid waren, toonen aan, dat het een grasetend dier was. Het miste alle aanvals- of verdedigingswapenen. [397]
De diclonius was omstreeks 15 meters lang; een tweevoetig dier; (de voorste ledematen waren veel korter dan de achterste, zooals bij vele soorten uit dat tijdperk), een teentreder; vier vingers aan de handen en drie aan de pooten. De kop was 1,18 meters lang. Het dier is van boven naar beneden sterk afgeplat en heeft van boven gezien veel overeenkomst in vorm met den ornithorhynchus. De kaken eindigen in eenen gehoornden bek, en bevatten 2072 tanden. Het skelet is ongeveer 11,50 meters lang.
Met den ceratosaurus vangen wij onze bespreking der vleeschetende dinosauren aan. Dat dier was omstreeks zes meters lang. Het was tweevoetig, evenals de stegosauren en de ornithopoden. Zijn kop is omstreeks 60 centimeters lang, de kaken bevatten over hunne geheele uitgestrektheid sterke en snijdende tanden. Evenals de rhinoceros had hij eenen grooten horen op den neus. De megalosaurus was een tweevoetig dier derzelfde afdeeling. Evenals de teratosaurus bewoonde hij de inhammen en moerassen en voedde hij zich met visschen.
De allosaurus, eveneens een teentreder en tweevoetig, had drie teenen en vier vingers. De achterste ledematen, waarop het gewicht van het geheele lichaam rust, eindigen, evenals bij de sauropoden, de stegosauri en de ornithopoden, in kleine hoeven. De voorste ledematen, die dienden, om de prooi vast te houden, zijn van scherpe klauwen voorzien.
De compsognathes was slechts één meter lang. Hij had aan de voorste en achterste ledematen slechts drie vingers; zeer merkwaardig door zijne beteekenis tegenover de vogels. De dinosauren toch zijn verwant met de hagedissen en de krokodillen, en tevens met de vogels. De compsognathes is de dinosaurus, die de meeste overeenkomst heeft met de vogels. Evenals de morosaurus (verwant met den brontosaurus) was hij levend barend.
De compsognathes is in de lithographische steen van Solenhofen, in Beieren, gevonden, en dus iets vóór de Juraperiode; [398]in die fijnkorrelige formatie, gevormd in ondiep en rustig water, zijn de dieren prachtig bewaard gebleven; men vindt daarin visschen, insecten en zelfs volkomen weeke dieren, zooals zeesterren en medusen. „Het Solenhofensche dier is,” zoo zegt Sauvage, „zeer klein, en is belangrijk door de onevenredigheid tusschen de voorste en de achterste ledematen; die laatste toch zijn lang, de andere zeer kort, de voorste wervels zijn van voren bol, van achteren hol; de lange hals eindigt in eenen kop, die veel op dien der vogels gelijkt; de tanden zijn talrijk, de voor- en achterpooten hebben slechts drie vingers, het grootste hielbeen is met het scheenbeen verbonden, zooals men dat bij de vogels ziet. De compsognathes is dus wel een kruipend dier, maar grenst toch aan de vogels; het is één van die dieren, welke in de oudste tijden den overgang vormden tusschen de verschillende groepen, en dus op hunnen gemeenschappelijken oorsprong wijzen.”
Wij zullen thans onze aandacht bepalen tot de iguanodons, die aan de geologen eerst goed bekend zijn sedert de kostbare en belangrijke ontdekking, onlangs in België gedaan. Men heeft daar een aantal van die dinosauren gevonden en opgegraven, die uitstekend bewaard gebleven waren. Wij zullen de uitstekende beschrijving weergeven, die de heer Dollo, de aan het Museum te Brussel verbonden natuuronderzoeker, daarvan gegeven heeft.
Fig. 221. Tand van eene iguanodon.
De eerste ontdekking van overblijfselen van iguanodons, dagteekent van het jaar 1822. Gideon Mantell, de Engelsche natuuronderzoeker, vond toen in de Wealdformatie van Tilgate Forest (Sussexshire) de eerste tanden van het dier, waaraan men eenige jaren later den naam van Iguanodon gegeven heeft. [399]Die tanden waren zóó merkwaardig, dat zij reeds door hunne zonderlinge gedaante de aandacht van den oppervlakkigsten waarnemer zouden getrokken hebben. Zij konden onmogelijk verward worden met tanden van krokodillen, megalosauren en plesiosauren, de eenige van tanden voorziene kruipende dieren, die men tot nu toe in die formatie gevonden had. Drie jaren later meende dezelfde natuuronderzoeker, dat zij het best vergeleken konden worden met die van eenen leguaan (Iguana, kamhagedis), en die overeenkomst trof hem zoozeer, dat hij het dier den naam gaf van Leguaantandige of Iguanodon. Zoo was dus het geslacht Iguanodon ontdekt uit de beschouwing van eenen tand.
Eerst negen jaren later legde men de hand op eene verzameling beenderen, die tegelijk met tanden van eenen iguanodon gevonden waren. In 1834 werden enkele fossiele stukken te voorschijn gebracht, maar eerst in het jaar 1868 gaf Huxley eene tamelijk volledige beschrijving van het dier.
Tot aan de ontdekking te Bernissart, had men nog geene geheele iguanodons opgegraven. Wel had men nauwkeurige gegevens omtrent de plaats van die hagedis op de ladder der wezens, maar men wist nog niets met zekerheid omtrent zijne grootte, de verhouding der verschillende deelen van het lichaam, zijnen schedel, zijne wervelkolom en zijne voorpooten.
Den 7den Mei 1878 deelde van Beneden, hoogleeraar te Leuven, aan de Belgische academie mede, dat men eene groote menigte beenderen van reusachtige kruipende dieren gevonden had op 322 meters diepte, te Bernissart, een dorpje tusschen Bergen en Doornik, in de nabijheid der Fransche grenzen. De beroemde paleontoloog wees op den slechten toestand, waarin zij bewaard waren gebleven, en durfde dus alleen het vermoeden uitspreken, dat zij tot het geslacht Iguanodon behoorden. Onder die overblijfselen bevonden zich tevens andere, vooral van schildpadden, krokodillen, visschen en een aantal planten. Het te voorschijn [400]brengen van beenderen ging met talrijke moeilijkheden gepaard: de uitvoering was kostbaar en vereischte veel zorg, terwijl het resultaat onzeker bleef.
Eerst zag men, dat de voorloopige gang, die men gegraven had, door eenen iganuodon heenging, van den kop tot het bekken, zoodat alleen de achterste ledematen en de lange staart van het dier ongeschonden waren gebleven. Doch de uitgravingen, die men ondernomen had om de fossielen te voorschijn te brengen, brachten andere sporen aan het licht die gevolgd werden, en weldra werd men overtuigd, dat het dier, dat door de gang doorboord was, niet op zich zelf stond, en dat geheele geraamten konden worden uitgegraven.
Fig. 222. Waarschijnlijke vorm en grootte van eenen atlantosaurus: het grootste dier der schepping (35 meters).
Naarmate men met de opdelving vorderde, ontmoette men nieuwe overblijfselen, en in de uitgegraven aarde zelf vond men eene groote hoeveelheid kruipende dieren, schildpadden, visschen en planten. Na eenen zwaren arbeid van drie jaren en uitgravingen op eene diepte van 322 tot 356 meters, had men 29 iguanodons, waarvan een groot gedeelte in hun [401] hun geheel, 5 krokodillen, 1 salamander en duizenden visschen, opgegraven2.
In vorm, houding en gang gelijken zij op eene reusachtige kangoeroe. Hun kop is betrekkelijk klein en gelijkt op die der éénhoevige dieren.
Tegelijk met die iguanodons heeft men, zooals wij zagen talrijke overblijfselen van land- en waterschildpadden ontdekt, die dikwijls vier meters lang waren, en honderden zoetwatervisschen. [402]
Het is dus zeker, dat door de kloof te Bernissart water gestroomd heeft, maar daar het bezinksel afwisselt met zwarte klei, zoo mag men besluiten, dat het water periodiek hooger en lager stond. Bij laag water vormde de kloof een moeras: de plantengroei en de fossiele dieren wijzen dit aan. Op den bodem vond men een modderachtig slijk, waarin de overblijfselen van de varens, die de vochtigheid zochten en aan den zoom der moeras groeiden, bedolven waren. De reusachtige iguanodons, die het moeras wilden doortrekken, moeten daarin geheel ingezakt zijn; juist daardoor is hun geheele geraamte duizenden eeuwen bewaard gebleven en bezitten wij ze thans zoo volledig. Men heeft ze gevonden, op de zijde liggend, en min of meer vervormd door de drukking van de stoffen, waaronder zij begraven zijn gebleven.
Die waarneming staat niet geheel op zichzelf. Men heeft uit het pliocene slijk van Dursart (Gard) olifanten opgedolven, die op dezelfde wijze bedolven waren. Niettegenstaande het verbazende tijdsverloop tusschen beide formaties bestaat er eene duidelijk zichtbare betrekking tusschen beider graftomben: kleur en vastheid komen overeen. Doch in Dursart vindt men eikenbladeren, terwijl het in België de varens zijn, die behooren bij eene door het water overstroomde streek.
Men kent tegenwoordig drie soorten van iguanodons: den Iguanodon Prestwichi, den Iguanodon Mantelli en den Iguanodon Bernissartensis.
I. De Iguanodon Bernissartensis is 9,50 meters lang, van den bek tot aan het uiteinde van den staart, en zoo hij op zijne achterpooten stond, hetgeen het geval was als hij liep, was hij 4,36 meters hoog.
De kop is naar verhouding klein en in de breedte samengedrukt. De neusgaten zijn wijd en van voren als het ware afgeschut. De oogholten zijn middelmatig van grootte en in vertikale richting gerekt. Het uiteinde der beide kaken is tandeloos; het dier had waarschijnlijk eenen gehoornden bek. De 92 tanden van den bek wijzen op de leefwijze van plantenetende dieren. Evenals bij de tegenwoordige kruipende dieren, werden de versleten tanden dadelijk door nieuwe vervangen. De hals is [403]tamelijk lang en bevat behalve den proatlas tien wervels, van ribvormige zijstukken voorzien. Hij was uiterst bewegelijk.
De romp bestaat uit 24 wervels, die door pezen stevig verbonden waren. De staart is iets langer dan het overige deel van het lichaam; deze bereikt eene lengte van vijf meters en bevat 51 wervels. Hij is evenals die van den krokodil zijdelings samengedrukt.
De voorste ledematen zijn korter dan de achterste. Zij zijn dik en krachtig, en eindigen in eene hand met vijf vingers. De eerste vinger of duim heeft in plaats van het voorste lid eene groote spoor, die een vreeselijk wapen moet geweest zijn. De tweede, derde en vierde vinger hebben ieder drie leden, waarvan het laatste eenen kleinen horen draagt. De vijfde vinger stond waarschijnlijk evenals bij ons de duim tegenover de overige vingers, zoodat het dier de takken der boomen naar zich toe kon trekken, wier vruchten tot zijne voeding dienden.
Fig. 223. Dieren der Juraperiode: de brontosaurus (1/125 der ware grootte).
De achterste ledematen zijn de grootste en gelijken op de pooten der vogels.
II. De Iguanodon Mantelli onderscheidt zich van den Iguanodon Bernissartensis in de volgende opzichten:
III. De Iguanodon Prestwichi onderscheidt zich door vier wervels in het heiligbeen en door het samengestelde der tanden.
Wij kunnen ons de iguanodons voorstellen als tweeslachtige dieren, die zich met planten voedden. Zij beten die af met hunnen gehoornden bek, en vermaalden ze in den achterbek door middel van de 92 tanden, die telkens [404]vernieuwd werden. Het waren waarschijnlijk waterdieren. De omstandigheden, waaronder de dinosauren gevonden zijn, bewijzen, dat die dieren moeten geleefd hebben te midden der moerassen en aan de oevers eener rivier. Nu wij mogen aannemen, dat de iguanodons een groot gedeelte van hun leven in het water doorbrachten, kunnen wij ons, met behulp der waarnemingen op den krokodil en den amblyrhinchus (groote zeehagedis op de Galapagos-eilanden voorkomend) twee wijzen van voortbewegen bij onzen dinosaurus voorstellen.
Als hij langzaam zwom, bediende hij zich van zijne vier ledematen en zijnen staart, wilde hij daarentegen snel vooruitgaan, om zijne vijanden te ontvluchten, dan trok hij zijne voorste ledematen langs het lichaam in, en gebruikte hij alleen den staart. Het is duidelijk, dat hoe korter de voorpooten zijn, zij des te gemakkelijker bij die beweging kunnen geborgen worden, en dus minder weerstand bieden aan de verplaatsing van het dier in het water. Alle in het water levende zoogdieren strekken tot bewijs hiervan. Op het land liepen die dieren alleen met behulp hunner achterste ledematen. Met andere woorden: zij waren tweevoetig, zooals de mensch en een groot aantal vogels, en sprongen niet, zooals de kangoeroes. Zij steunden bovendien niet op den staart, maar lieten dien eenvoudig slepen.
De iguanodons, die plantetende dieren waren, moesten ten prooi verstrekken aan de groote vleeschetende dieren van hunnen tijd. Daar zij nu in de moerassen verblijf hielden, konden zij onder de varens, die hen omgaven, hunne vijanden moeilijk zien aankomen, tenzij zij rechtop stonden. In die houding konden zij bovendien hunnen aanvaller in hunne korte en sterke armen vatten en hem de groote met eenen snijdenden hoorn voorziene sporen hunner handen in het lichaam steken.
Onze lezers zullen zich een denkbeeld kunnen vormen van den bouw dier vreemdsoortige wezens, door de beschouwing van fig. 224 en zeker nog beter door de schoone teekening [405]op blz. 409, waarin de ontmoeting van eenen iguanodon en eenen megalosaurus in een woud der Weald-Juraformatie geschetst wordt3.
Fig. 224. Geraamte van den voornaamsten Iguanodon te Bernissart.
Onlangs (1885) heeft de Heer Dollo een nieuw kruipend dier opgebouwd, dat in het krijt van Henegouwen gevonden is, en dat hij daarom Hainosaurus genoemd heeft, (hagedis van de Haine). Die naam is dus op dezelfde wijze gevormd [406]als Mosasaurus (hagedis van de Maas). De lengte van den schedel bedraagt 1,55 meters en de geheele lengte van het dier moet 13 meters geweest zijn. Het is de grootste der bekende mosasauren4. De kop van den mosasaurus, die niet minder dan 1,30 meters lang is en dikwijls eene lengte van 2,50 meters bereikt, gelijkt op dien der monitors. De [407]kaken zijn voorzien van scherpe tanden. De hals bevatte waarschijnlijk hoogstens tien wervels en was even groot als die van de ichthyosauri. De hand, met vijf vingers, eindigde in leden, die geene klauwen bezaten en had den bouw der vinnen. De langste vinger had zes leden; de kortste vier. Marsh teekent aan den duim slechts drie leden. De achterste ledematen komen in bouw met de voorste overeen, doch zijn iets kleiner. De huid was bedekt met platen van ongeveer twee centimeters: die platen, welke aan de binnenzijde glad waren, lagen als dakpannen over elkander; men kent nog niet de wijze, waarop zij over het lichaam der dieren verspreid waren.
Uit dit alles volgt, dat de mosasauri kruipende dieren waren, die uitwendig het voorkomen hadden van dolfijnen, b.v. groote bruinvisschen. Toch kon men ze gemakkelijk daarvan onderkennen: hun lichaam immers is niet naakt, zooals dat der dolfijnen, maar bedekt met kleine beenige platen; zij bezitten twee paar vinnen, terwijl de dolfijnen slechts één paar bezitten; hun staart was zijdelings ingedrukt en niet van boven naar beneden. Bovendien eindigen de neusgaten niet boven den kop, en zijn zij niet tot spuitgaten vervormd.
In 1884 heeft Marsh een nieuw kruipend dier opgebouwd, dat in de Juraformatie gevonden was en dat hij den naam van macelognates gegeven heeft. Het is eene soort van kikvorsch, met tanden achter in de kaken en eenen gehoornden bek. Bij al die verschillende dieren moeten nog de champsosauri gevoegd worden, waarvan men den juisten vorm nog niet volkomen kent. Ook hebben wij tijdens de triasperiode de zonderlinge dicynodonten van Zuid-Afrika leeren kennen (fig. 206 blz. 356). In de krijtperiode zullen wij nog andere terugvinden. De natuuronderzoeker Cotta noemde ze „de hooge adel van het rijk van Neptunus, tot de tanden gewapend en bedekt met een ondoordringbaar pantser, de vrijbuiters der oorspronkelijke zeeën.” Toch zijn die kruipende dieren nog niet de zonderlingste wezens uit dien vreemden tijd, [408]want wij hebben nog niet gesproken van de vliegende reptielen, de pterodactyli, en van de tandvogels, de odontorithen.
Al die wezens schijnen de gaping aan te vullen, die in onzen tijd de meest volkomen kruipende dieren, de krokodillen en de schildpadden, van de lagere zoogdieren, de buideldieren, en de minst tot vliegen geschikte vogels, zooals den struisvogel, den emu en den casuaris scheidt. Zij staan zóóver van de kruipende dieren af, dat men voor hen eene afzonderlijke onderafdeeling zoude moeten maken van denzelfden rang als die der tegenwoordige kruipende dieren; de punten van verschil immers met onze kruipende dieren zijn veel grooter dan die tusschen de schildpadden en de slangen. Wij kennen van de dinosauren alleen het geraamte; indien wij hunnen bouw nauwkeurig kenden, en tevens hunnen bloedsomloop en hunne ontwikkeling, dan zouden wij waarschijnlijk geen oogenblik aarzelen, daarvan eene tusschenklasse te vormen tusschen de zoogdieren en vogels, en de kruipende dieren in engeren zin. Men begint te vermoeden, dat onder die dieren zeer verschillende typen voorkomen, die evenveel van elkander verschillen als bij de zoogdieren de dikhuidigen, de herkauwenden of de vleeschetende dieren.
De grootte en vorm van den schedel verschilt veel bij de verschillende typen. De schedel, die evenals die der krokodillen bij de dinosauren der triasperiode zeer gerekt is, is bij de dieren van den lateren tijd veel ingekort. Bij enkele dieren, zooals bij den hypsilophodon, zijn de beenderen der oogholten met de voorhoofdsbeenderen in verband, evenals bij de zoogdieren en vele vogels. De hersenen komen overeen met die der kruipende dieren en zijn dikwijls bijzonder klein. De tusschenkaaksbeenderen zijn gescheiden; de beide helften van de onderkaak zijn alleen door kraakbeen vereenigd. De samenstelling van den schedel gelijkt dus bij die hagedissen in enkele opzichten op die der krokodillen.
De vorsten der aarde in de Juraperiode. Iguanodon en megalosaurus in een bosch van varens, cycadeën en naaldboomen.
Daar de leefwijze der verschillende dinosauren onderling zeer verschilde, zoo moet er ook eene groote verscheidenheid bestaan hebben in den vorm der tanden. De vleeschetende [409][410]dieren, zooals de megalosaurus, hadden sterke en scherpe tanden, die aan de randen gekerfd waren. De grasetende dieren, zooals de iguanodon, de vectisaurus, de laosaurus, de hypsilophodon hadden kaken, die van tanden voorzien waren, welke uitstekend geschikt waren om te snijden en te vermalen; die tanden sleten evenals die der tegenwoordige grasetende zoogdieren en werden dadelijk vernieuwd, als zij versleten waren; de onderkaak kon zich evenals bij de tegenwoordige herkauwende dieren horizontaal bewegen, ten einde de tanden in staat te stellen, het voedsel te vermalen; die beweging bestaat niet bij de tegenwoordige kruipende dieren; de grootte der gaten en kanalen, waardoor de zenuwen heengingen, toont aan, dat die dieren weeke lippen hadden. De hadrosauren, grasetende dieren, hadden verscheidene rijen van tanden, die door het afslijten eene malende oppervlakte hadden in den vorm van een dambord. Bij de grasetende dieren, die tot de groep der vogelpootigen gerangschikt zijn, droeg de tusschenkaak geene tanden; hetzelfde is het geval met het uiteinde van de benedenkaak, die waarschijnlijk eindigde in eenen gehoornden bek, waarmede het dier de knoppen en bladeren afsneed, die het voor zijne voeding noodig had.
In die secundaire tijden, waarin die vreemdsoortige en reusachtige dinosauren leefden, vinden wij de kruipende dieren in hunne grootste ontwikkeling. De zoogdieren zijn nog klein en worden alleen vertegenwoordigd door de laagste soorten; de dinosauren schijnen op de oppervlakte der aarde de rol gespeeld te hebben, thans weggelegd voor de groote vleeschetende en plantenetende zoogdieren; maar terwijl de zoogdieren zich steeds verder ontwikkeld hebben, zoodat zij reeds tegen het einde der tertiaire periode den bloei bereikt hebben, dien wij thans nog bewonderen, zijn de kruipende dieren steeds achteruitgegaan: de hoogere dieren hebben de overwinning behaald op de minder ontwikkelde wezens. Op het einde der secundaire periode verdwenen de dinosauren voor goed, zonder afstammelingen na te laten; zij hebben zich niet kunnen voegen in de [411]nieuwe levensvoorwaarden, die hun werden opgelegd, en zijn dus uitgestorven, terwijl de zoogdieren daarentegen dagelijks meer naderden tot de hoogste ontwikkelde typen.
Tijdens het laatste gedeelte der Juraperiode was West-Europa doorsneden door moerassen, lagunen en dikwijls overstroomde inhammen; die bevoorrechte plaatsen hadden eenen rijkeren en meer afwisselenden plantengroei dan de bergstreken; daar groeiden groote varens met lederachtig loof, terwijl de helling en hoogten bedekt waren met planten, die naderden tot de araucaria’s en de cycadeën, en die het voedsel vormden der plantenetende dinosauren dier periode. Hetzelfde was het geval in het begin der krijtperiode, toen de wealdformaties ontstonden.
Fig. 226. De Rhamphorynchus.
Wij zagen zooeven, dat de dinosauren verdwenen zijn in het midden der krijtperiode; de reden van die verdwijning lag in de ontzaglijke veranderingen, die in dien tijd in de temperatuur plaats vonden. Tot nu toe wees de verspreiding [412]der planten en dieren over de oppervlakte der aarde, en tevens de aard der dieren en planten, op eene hooge, gelijkmatige temperatuur, die niet zoo veel hooger was aan den aequator dan op onze breedte, en die tot op 76° noorderbreedte tropisch was. In één woord: over de geheele aarde heerschte het klimaat der tegenwoordige verzengde luchtstreken. Gedurende al die eeuwen schijnt de temperatuur niet de minste schommeling te hebben ondergaan; hoogstens heeft men uit het voorkomen der bezinkingen de periodes van betrekkelijke vochtigheid en droogte trachten af te leiden. In het midden der krijtperiode wordt de toestand anders, en kan men het begin eener verkoeling naar het noorden waarnemen. Wij leiden dit af uit de afwezigheid van riffen en de zeldzaamheid van koralen, op de plaats waar thans Europa ligt, uit het zeldzaam voorkomen van rudistae boven 45° Noorderbreedte, en uit de verschijning op die plaatsen van plantenfamiliën, die slechts bij uitzondering in de tropen gevonden worden.
Die rijke Juraperiode geeft ons een helder denkbeeld van de vruchtbaarheid der natuur, want de aarde was toen zeer verschillend van die van onzen tijd. Het kan zijn nut hebben, de wereld te beschouwen uit het oogpunt der organische natuur, en hetgeen ons de aarde leert, in verband te brengen met onze opvattingen van het heelal.
Letten wij b.v. op het landschap van araucaria’s en cycadeën, waarin zich de reusachtige stegosaurus beweegt met zijn lichaam, dat bedekt was met beenige en doornachtige platen, en met zijne merkwaardig korte voorste ledematen,—den compsonotus, een’ anderen niet minder merkwaardigen dinosaurus,—en de vreemde vliegende reptielen, de pterodactyli (fig. 227). Vormt dit landschap niet eene wereld, die geheel van de onze verschilt? Zou men zich die kunnen voorstellen, als men de versteeningen niet ontdekt had? Die bewoners der secundaire periode zijn allen op het laatst der krijtperiode verdwenen. Toen heerschte over de geheele aarde het klimaat der tegenwoordige tropen; [413]tot op de hoogste breedten heeft men dezelfde planten en dieren teruggevonden. Het is de periode der kruipende dieren, en welke kruipende dieren! De brontosaurus, wij merkten het reeds op, bereikte eene lengte van 16 meters en moest meer dan 30000 kilogram wegen! De atlantosaurus was nog grooter. De Europeesche cetiosaurus deed niet onder voor zijne Amerikaansche mededingers: men kan daarover gemakkelijk oordeelen, indien men weet, dat het dijbeen 1,70 meter lang, en dat het gedeelte van den kop en de wervelkolom, dat bekend is, reeds 12 meters lang is, hetgeen voor het geheele dier eene lengte van 16 tot 17 meters geeft. De iguanodons waren dikwijls tien meters lang; de grootste heeft eenen kop van 1,20 meters en de voorpooten waren 2,50 meters lang.
Fig. 227. De Pterodactylus.
Zonder zelfs te spreken van de oude wereld der ichthyosauren, der plesiosauren, der labyrinthodonten, der paleotheriums, is de periode der dinosauren voldoende, om getuigenis af [414]te leggen van de verscheidenheid van de voortbrengselen der levenskracht, zelfs op onze nietige planeet. De natuur zelf beantwoordt hen, die aan hare vruchtbaarheid twijfelen, en wij behoeven aan hare wonderen niets toe te voegen.
Noch de denkbeeldige dieren, door de fabelleer van alle volkeren verzonnen, noch de spooksels, door de vrees geschapen in de sombere tijden, toen de menschelijke gedachte scheen te sluimeren en te droomen, zouden kunnen wedijveren met de fantastische voortbrengselen der aarde tijdens den oorsprong der viervoetige dieren en der zoogdieren. Het is, alsof de natuur van alles in kolossale verhoudingen de proef genomen heeft, vóórdat zij kon besluiten tot de vormen, die eens in de menschheid moesten eindigen.
Terwijl de zeeën doorploegd werden door reusachtige kruipende dieren, ichthyosauren, plesiosauren, pliosauren, nothosauren, waarvan de tegenwoordige natuur ons geen flauw denkbeeld kan geven; terwijl op het vasteland de dinosauren heerschten, misschien wel de merkwaardigste dieren, ons door de oudheid nagelaten, waren de hemelen met niet minder vreemde wezens bevolkt, met dieren, die noch vogels, noch kruipende dieren waren, of liever met dieren, die tegelijk vogels waren, zonder veeren en met tanden gewapend, tegelijk warmbloedige kruipende dieren, die noch konden loopen, noch konden zwemmen. Het zijn in den waren zin des woords de draken uit de fabelleer, en de meest rijke verbeelding kan zich geene verzameling van zóó vreemde monsters denken, of zij hebben tijdens de Juraperiode geleefd.
Niet alleen door hunne grootte onderscheidden zich de kruipende dieren in de oude tijden: ook door de talrijke en zeldzame vormen, die zij aannamen. Wij wijzen hier op de dieren, die niet, zooals de vliegende draken, door middel hunner ribben vlogen, of zooals de vogels, door vleugels met aan de uiteinden vergroeide middelhandsbeenderen, of zooals de vleermuizen door vleugels, waarbij de duim alleen vrij is, maar door middel van vleugels, die gesteund [415]werden door eenen zeer langen vinger, terwijl de andere vingers hunne gewone lengte en hunne klauwen behouden hadden. Die vliegende reptielen (vreemde tegenstelling) hadden eenen langen hals, en den bek van een vogel.
Die vreemde dieren zijn de pterodactyli. Hunne korte en stevige kaken zijn aan de voorzijde voorzien van tanden, terwijl de kaak zich tot eene soort bek verlengt, die bij den ramphorynchus en den dimorphodon waarschijnlijk met eenen hoorn bekleed was en geene tanden bevatte. Die tanden doen door hunnen stand en de wijze hunner inplanting meer denken aan de merkwaardige van tanden voorziene vogels der krijtformatie van Amerika, zooals den hesperornis, dan aan kruipende dieren.5
De pterodactyli waren dieren, die zich met kracht en snel door de lucht konden voortbewegen: hunne voorste ledematen zijn dan ook geheel daartoe ingericht. Bij de vogels, de dieren der lucht bij uitnemendheid, bestaan de vleugels uit onbuigzame pennen, die met haar ééne uiteinde bevestigd zijn aan eene platte en bijna onbeweeglijke stomp; de twee beenderen van den middenarm kunnen niet om elkander draaien, en de handwortel bestaat slechts uit twee kleine beentjes; de hand bestaat uit eenen weinig ontwikkelden duim, eenen pink en eenen middenvinger, die uit twee leden bestaat. Het vliegorgaan der zich in de lucht bewegende zoogdieren, zooals de vleermuizen, is geheel anders samengesteld. Bij de laatste dient een zeer dun vlies, tusschen de voorste en achterste ledematen en de huid, voor het vliegen; om dat vlies te dragen, moeten de vingers bijzonder lang zijn.
Fig. 228. De dinosauren: Stegosaurus en Compsonotus in een landschap van araucaria’s.
Evenals verscheidene andere dieren dier periode, vertoont [416]de pterodactylus een mengsel van zeer verschillende karaktertrekken. De hals, gevormd uit zeven wervels, wijst [417]op een zoogdier, de vliezen, die voor het vliegen dienen en zich uitstrekken tusschen de vóór- en achterpooten, behooren tot de vleermuizen, terwijl men den pterodactylus naar den bouw van den voet onder de kruipende dieren moet rangschikken; de zoogdieren toch hebben aan alle vingers hetzelfde aantal leden; de kruipende dieren daarentegen, en met name de hagedis, hebben het kleinste aantal leden aan den vinger, die de plaats van den duim inneemt, en één lid meer aan iederen volgenden vinger, tot aan den laatsten, die één minder heeft dan de vorige.
De pterodactylus, die dezelfde inrichting der vingers heeft, wordt dus onder de hagedissen gerangschikt; het was eene soort van vliegende hagedis van middelmatige grootte, en, te oordeelen naar het aantal insecten, dat men dicht bij zijne overblijfselen vindt, een insecteneter. Het hoofdvoedsel schijnt uit libellulae bestaan te hebben, waarvan men eene zeer schoone soort bij hunne overblijfselen vindt. Men heeft opgemerkt, dat de pterodactylus geene verdedigingswapenen of haren bezat; in de afdruksels vindt men daarvan geen spoor. Blz. 422 geeft een denkbeeld van zijne grootte in vergelijking met die van de vleermuis.
In de lithographische steen van Beieren, waarin zoovele merkwaardige dieren gevonden zijn, die uitstekend bewaard zijn gebleven, heeft men in 1873 eenen rhamphorynchus gevonden, met volkomen gaven vleugel. Uit dat exemplaar blijkt, dat de vleugel een vlies was, dat op dat der vleermuizen geleek, glad en netvormig. Het vlies was aan de binnenzijde aan den geheelen arm verbonden, de vijfde vinger, die lang uitgerekt was, steunde het tot aan het uiteinde. De staart was zeer lang en de staartwervels werden vastgehouden door beenige pezen; de merkwaardige toestel, die men aan het uiteinde van den staart van den rhamphorynchus waarneemt, deed klaarblijkelijk dienst als roer.
De zooeven genoemde karaktertrekken zijn zóó bijzonder, dat het niet te verwonderen is, dat de pterodactyli, ook wel [418]pterosauri en ornithoscelidae genoemd, nu eens als vogels, dan weder als kruipende dieren beschouwd zijn, of ook wel als dieren, tusschen beide klassen instaande. Het onderzoek der fossielen heeft onze vroegere begrippen over de verschillende groepen van dieren in velerlei opzichten gewijzigd; wij kennen thans vogels, met tanden als bij de zoogdieren, en zoogdieren met vogelbekken; sommige wezens zijn zóó vreemdsoortig, dat zij door de uitstekendste ontleedkundigen nu eens beschouwd zijn als gevleugelde reptielen, dan weder als vogels, die over een groot gedeelte van hun skelet op reptielen geleken. De verdeeling in klassen, orden en families, zooals wij die aannemen, bestaat in de natuur niet; er zijn schakels, die de ééne soort met de andere vereenigen. Indien de dinosauri eenigszins den overgang vertegenwoordigen tusschen de kruipende dieren, en de vogels en de zoogdieren, dan verbinden de pterodactyli de kruipende dieren met de vogels, doch liggen zij dichter bij de laatste dan bij de eerste. Evenals de dinosauri zijn de pterosauri tot nu toe alleen gevonden in de secundaire formaties van Europa en Noord-Amerika. Ook bij deze dieren vindt men verscheidene typen.
De pterodactyli der Juraperiode van West-Europa hadden de grootte van musschen, lijsters en duiven. Maar in de Vereenigde Staten heeft Marsh in de krijtformatie van Kansas beenderen gevonden van het geslacht pteranodon, die behoord hebben tot dieren, wier vleugeluitgebreidheid zes of zeven meters bedroeg! Deze monsters moeten in de krijtperiode te Amerika tamelijk talrijk geweest zijn; de Amerikaansche natuuronderzoeker verzekert toch, dat in Yale-College te New-Haven (Connecticut) beenderen van meer dan 600 reuzenpteranodons gevonden worden.
Die vreemde bevolking der secundaire periode is, zooals wij zagen, met de labyrinthodonten begonnen. Stellen wij ons behalve die vreemde vormen ook nog de woeste kreten van al die kruipende dieren voor: het geloei en gehuil der dinosauri, het gekwaak van den labyrinthodon, dien [419]reusachtigen kikvorsch, aan den oever van de zilte meren!
Al die dieren richten eene vreeselijke verwoesting aan onder de vreedzame menigte der weekdieren. Zij vermalen de parelmoerkleurige schelpen en voeden zich met visschen en kruipende dieren. Geen enkel wezen kan aan hunne verscheurende kaken weerstand bieden; zij worden de heerschers der wereld.
Wat eene vreemde en fantastische dierenwereld. Beeldhouwers en schilders hebben voorheen en thans de wereld verrijkt met wezens, die nooit bestaan hebben. Gelooft men, dat de sphynxen der Egyptenaren, op het zand neergehurkt, de centauren, de faunen, de Grieksche satyrs, de Hindoesche en Perzische griffioenen, de slangenengelen van Raphaël, geene verwante vormen vinden onder de levende wezens, die de aarde in die oude tijden bevolkt hebben? De dinosauri, de iguanodons, de plesiosauren kunnen, zoo zeggen wij met Edgard Quinet, wel degelijk wedijveren met de draken met vlammenden muil van Medea; de vliegende slangen met de slangen van Laocoön; de oudste herkauwende dieren en de groote tandelooze dieren, de mylodon en het megatherium met de gekroonde stieren van Babel, de geheimzinnige dromatheriums en dinotheriums met de reusachtige sphynxen van Thebe, de ichthyosauren met de draken van Hercules en de harpyen van Homerus, de hipparions met hunne gevingerde voeten met de paarden van Neptunus of met het monster van Rubens met de opgeheven manen. Men zou den stamvader der honden, den amphicyon willen zien en hem hooren blaffen op den kruisweg van de schepping der tertiaire zoogdieren. Indien de Grieksche en moderne kunstenaar onmogelijke vormen moest verzinnen, dan had hij slechts te putten in de bewerktuigde wereld; hij zou geheel gereedgemaakte vormen gevonden hebben in de werkplaats der natuur; hij zou realist zijn, niettegenstaande hij de grenzen der tegenwoordige wereld overschreed.
Ieder wezen heeft zijn natuurlijk kader. Even moeilijk [420]als het voor ons zoude zijn, zich den kameel voor te stellen zonder hem in den geest met de woestijn te verbinden, evenzoo moeilijk is het, zich de krokodillen der Juraperiode in eene andere omlijsting te denken dan die van dien tijd. Zij waagden zich op het strand, doch vonden vóór zich een laag, moerassig, smal eiland, het Liaseiland, dat geene krachtige pogingen vereischte, om er bezit van te nemen. Indien de hagedissen zich op den modder hadden gesleept en geene prooi ze aantrok, gingen zij niet verder. Een korte, vormlooze, handvormige poot, de achterarm tegen het lichaam gedrukt, ziedaar alles wat noodig is om die bank te bezetten, die beurtelings onder water, beurtelings boven water, een tweeslachtig verblijf aanbood aan tweeslachtige wezens. En daar op dien verdroogden modder, waarop alle schepselen zich langzaam bewogen, geen gevaar te vermijden viel, was er geen noodzakelijkheid of verlangen, om te vluchten of zich te haasten. Zoo kan men zeggen, dat de aarde haren stempel gedrukt heeft op de bewoners van dien tijd en het aanzijn gaf aan de kruipende dieren. Daar waar een vaste bodem ontbrak, kon zich de wijze van voortbewegen der landdieren niet ontwikkelen. De dieren behoefden noch te loopen, noch te rennen, noch te vliegen; kruipen was voldoende. Met de hagedissen waagden zich ook de schildpadden op het land; daar het hun alleen te doen was, zich op den grond neer te zetten, en die vaste grond slechts eene kleine uitgestrektheid had, behoefden zij zich niet te haasten; zij hadden slechts te kruipen, om hun erfgoed te bemachtigen, en verkregen alzoo den stempel der onbewegelijkheid. Als op die smalle landtong, de poot zich niet kon ontwikkelen door beweging en snelheid, hoe kon dan de vleugel zich ontwikkelen? Men kan zich alleen vleugels denken, indien zich groote uitgestrektheden aan den horizon openen, indien men die moet doorklieven, om eene van verre zichtbare prooi te bereiken, of om van klimaat te veranderen door verhuizing naar eene andere landstreek. [421]
Doch welk wezen had op dat woeste strand der Juraperiode behoefte om eene vlucht te nemen, teneinde een zoo klein gebied te doorloopen. Daarom ontbreken de vogels nog. Als het eerste spoor van eenen vleugel verschijnt, is het de vleugel van een reptiel, den pterodactylus, met den getanden muil van eene hagedis, en twee vliezige vleugels. Die vleugels zijn voor hem voldoende, want hij behoeft geene wijde oceanen over te steken, om vastelanden te bereiken, die nog niet bestaan; hij behoeft zich nog niet in één oogwenk van eene ongenaakbare rots in eene diepe vallei te werpen. Er zijn nog geene bergen of valleien, het is slechts een effen, smal, ingekorven terrein, waar al de voorwerpen in elkanders nabijheid zijn gelegen. Indien het kruipende dier, in het moeras verborgen, eenen zwerm libellulae in het voorbijvliegen kan grijpen of eenen grooten kever, dan is dat voldoende voor zijne voeding.
De tijd voor het ware vliegen is nog niet gekomen; de vleugel met zijne groote vleugelwijdte ontwikkelt zich eerst, als het vasteland zich ontwikkeld heeft, als de bergen zijn opgerezen, de valleien uitgediept, het klimaat gewijzigd is, en de eilandgroepen te voorschijn zijn getreden, die aan de vogels op hunne verre tochten tot rustplaats kunnen strekken.
Wij zien dus, dat de tijdperken niet voorbijgaan zonder een levend beeld van zich achter te laten. Zij drukken op onuitwischbare wijze hunnen stempel op de elkander opvolgende schepselen. Zij herleven daarin. Ieder oogenblik van de eeuwigheid heeft zich dus vastgezet in een type, eene soort, eene familie, die daarvan de vertegenwoordiger is. Indien de woestijn verdween, dan zoude deze nog in den kameel afgebeeld zijn. Uit dat oogpunt teekent de rij der georganiseerde wezens de rij der groote vervlogen tijdperken. Iedere plant, ieder dier, tot zijn type teruggebracht, is als het ware een vast punt in de opvolging der gebeurtenissen, die de geschiedenis der aarde vormen.
Pterodactylus en vleermuis.
Toch wane men niet, dat die wonderlijke Juraperiode, de [422][423]grootste en vruchtbaarste van de geheele geschiedenis der aarde, alleen die ontzaglijke en fantastische dinosauri en gevleugelde reptielen heeft voortgebracht; het was hare bestemming, om nog eenen stap verder te gaan op de baan der schepping, en om zich nog op andere wijze te openbaren dan door die geweldige krachtsuitingen; zij heeft het voorrecht gehad, den vogel het aanzijn te schenken, nog wel niet de zwaluw of de nachtegaal, maar den laagst ontwikkelden, den oorspronkelijken vogel.
Fig. 230. Staart van den archeopteryx.
Fig. 231. Fossiele overblijfselen van den archeopteryx te Solenhofen in de Juraformatie gevonden.
De ontdekking der eerste veeren van den fossielen vogel was hoogst belangrijk. Zij dateert van 1860 en is gedaan in de bovenste Juraformatie van Beieren, in de lithographische steen van Solenhofen. De geologen twijfelden aan de echtheid van de veer, totdat men in het volgende jaar in dezelfde formatie en vlak bij de plaats, waar de veer gevonden was, een gedeelte ontdekte van het lichaam van den oorspronkelijken vogel, die den naam kreeg van archeopteryx. Het duurde verscheidene jaren, eer het mogelijk was, nauwkeuriger kennis omtrent dien vogel op te doen. In 1863 gaf Owen er voor het eerst eene beschrijving van. In 1877 werd een tweede exemplaar, schooner en vollediger, gevonden op 14 kilometers van de plek, waar het eerste gevonden is. Het eerste exemplaar is aangekocht door het Museüm van Londen, het tweede door dat van Berlijn. Het onderzoek van dat laatste exemplaar heeft geleerd, dat de schedel reeds den eigenaardigen vorm van eenen vogelschedel heeft, maar dat hij voorzien is van kaken met tanden in tandkassen. De grootte van dien vogel komt overeen met die van eene duif. De staart is hoogst merkwaardig. Hij is zeer [424]lang en bestaat uit 20 wervels, die ieder aan weerszijden eene veer dragen. Door die wervels is het meer de staart van een kruipend dier dan van eenen vogel. De archeopteryx vult juist de leege ruimte aan tusschen de kruipende dieren en de vogels. Reeds lang wist men, dat de vogels vervormde kruipende dieren zijn; maar men kende nog geene fossielen [425]uit dien overgangstijd. De archeopteryx is dus in ieder opzicht eene der belangrijkste ontdekkingen der paleontologie.
Fig. 232. De archeopteryx (de oudste fossiele vogel).
En toch was de ontdekking van dat dier nog slechts een voorspel van de ontdekkingen, onlangs in Amerika gedaan naar aanleiding der eerste fossiele vogels; die ontdekkingen waren zóó belangrijk en talrijk, dat Marsh aan de voornaamste ontdekkingen een folio boekdeel wijdt, dat als het ware alleen nog maar eenen ontleedkundigen catalogus vormt van de onderzochte exemplaren. Uit dat prachtige werk, de vrucht van doorwrochte studie, zullen wij enkele exemplaren als typen kiezen, indien wij in ons volgend hoofdstuk de krijtperiode behandelen, waarin die dieren tot hunne grootste ontwikkeling gekomen zijn.
Al die landvogels (meer dan duizend in aantal) zijn gevonden naast pterodactyli van 25 voet vleugelwijdte, mosasauri, sauropoden en reusachtige stegosauri. Volgens Marsh [426]vindt men in de Amerikaansche Juraformaties kleine dinosauri, wier beenderen, van het skelet gescheiden, als de schedel ontbreekt, niet kunnen onderscheiden worden van die der vogels uit dezelfde lagen. Enkele van deze leefden op de boomen en onderscheidden zich van de vogels alleen door de afwezigheid van veeren. Hoe zijn die veeren ontstaan? Wij hebben eene aanwijzing daarvan in het vliegen van den galeopithecus, de vliegende eekhorentjes, de vliegende hagedissen en de vliegende kikvorschen. Bij de oorspronkelijke vogels, die op de boomen leefden en die van tak op tak sprongen, waren zelfs reeds rudimentaire veeren een voordeel, want zij zouden eenen grooteren sprong naar beneden hebben mogelijk gemaakt of de kracht van den val hebben kunnen breken. Naarmate de veeren groeiden, werd het lichaam warmer en het bloed werkzamer. Met het toenemen van het aantal veeren zoude het vermogen om te vliegen zijn toegenomen; die verhoogde werkzaamheid zoude weer eenen vollediger bloedsomloop tengevolge hebben enz.
De ramphorynchus kan ons een zeer goed denkbeeld geven van die kleine vliegende dinosauri.
De leer van de ontwikkeling der ongeboren vrucht heeft reeds lang de overeenkomst aangetoond van de schubben en stekels der kruipende dieren, en de wratvormige stompjes, die bij de ongeboren vrucht der vogels, de eerste sporen van het gevederte zijn. Het is dus geene wetenschappelijke ketterij, aan te nemen, dat er kruipende dieren geweest zijn, met veeren bekleed; dit is misschien het geval geweest met den compsognathes en den archeopteryx. Naar de onderzoekingen van Carl Vogt, op het tweede exemplaar gedaan, had de eerste vogel ongetwijfeld een naakt lichaam. Hij schrijft daaromtrent het volgende:
Aan iedere hand heeft hij drie lange en slanke vingers, met kromme, scherpe klauwen. De duim is de kortste; de beide andere zijn bijna even lang; toch heeft de tweede de overhand. Die twee vingers waren klaarblijkelijk met elkander verbonden door peesachtige vliezen. De [427]duim bestaat uit twee leden en een middelhandsbeen, en de andere vingers uit drie leden en een middelhandsbeen.
De vleugels waren aan den voorarm en de hand bevestigd, zonder dat men in het skelet eene bijzondere aanpassing voor dat doel vindt. De duim was vrij, evenals de twee andere vingers. Indien men in zijne gedachte alle veeren wegneemt, dan heeft men eene drievingerige hand van een kruipend dier voor oogen, zooals de compsognathes en vele andere dinosauri gehad hebben blijkens de sporen hunner voetstappen.
Ik durf beweren, dat geen enkele geleerde, wien men het skelet van eenen archeopteryx zonder veeren liet zien, zou kunnen vermoeden, dat dit dier bij zijn leven vleugels bezeten heeft.
Later zullen wij de ontwikkeling der vogels volgen, indien wij de tertiaire periode bestudeeren.
De insecten, wier verschijning wij reeds vóór de dagen der steenkoolperiode begroet hebben (blz. 263) nemen gedurende de Juraperiode snel toe, en ontwikkelen zich evenzeer tot volkomener soorten. Ook hier openbaart zich de groote wet van den vooruitgang, zooals wij die leerden kennen in het geheele dierenrijk. Wij zagen, dat de insecten der primaire periode behoorden tot de lagere soorten, de rechtvleugeligen, de netvleugeligen en de halfvleugeligen (zooals kakkerlakken, krekels, sprinkhanen, witte mieren, waterjuffers), en dat men in die oude formaties nog geene overblijfselen van insecten gevonden heeft, die behoorden tot de hoogere orden der vliesvleugeligen, tweevleugeligen of vlinders, bijen, mieren of kapellen. In de oudste bezinksels der Juraperiode, in het trias, heeft Oswald Heer, alleen in Zwitserland, tweeduizend exemplaren gevonden, aldus verdeeld over 143 soorten:
Rechtvleugeligen | 7 soorten. |
Netvleugeligen | 7 soorten. |
Schildvleugeligen | 116 soorten. |
Vliesvleugeligen | 1 soorten. |
Halfvleugeligen | 12 soorten. |
[428]
Men ziet, dat de schildvleugeligen de groote meerderheid uitmaken. Die insecten leveren de helft der fossiele soorten, en wijzen er op, dat het vasteland met bosschen begroeid was.
Fig. 233 en 234 stellen vleugels van eenen fossielen kever en van eene fossiele waterjuffer voor, gevonden in de oölitische formatie van Stonesfield, bij Oxford.
De rijkdom der insectenfauna bewijst, dat het vasteland in dien tijd eene groote uitgestrektheid had en dat wij hier niet meer de kleine eilanden der liaszee voor oogen hebben. Het bestaan van waterjuffers en schildvleugelige insecten in zoo groote hoeveelheden wijst op rivieren of zoetwaterbekkens. Wij weten, dat alle kleine eilanden van den Atlantischen Oceaan slechts aan zeer weinige waterdieren tot verblijfplaats strekken; de Canarische eilanden, Madera, de Azoren bezitten er slechts enkele. De reden is eenvoudig: de beken zijn te klein, en op sommige tijden van het jaar bijna geheel uitgedroogd, hetgeen een beletsel is voor het bestaan van zoetwaterdieren. Een eiland moet eene zekere uitgestrektheid hebben, opdat de beken er niet uitdrogen. Al weten wij nu, dat er in de Juraperiode waarschijnlijk meer water viel dan thans, en dat de regen zich over het geheele jaar regelmatiger verdeelde, dan thans op de genoemde eilanden het geval is, toch mogen wij uit het groote aantal zoetwaterinsecten opmaken, dat de eilanden der Juraperiode zeer groot waren.
Tijdens de Juraperiode huppelden in Frankrijk en Engeland kleine krekels in de struiken, de waterjuffers schommelden door de lucht, de kakkerlakken en witte mieren zochten hun voedsel in de bosschen, en vroolijke zwermen van waterkevers verlustigden zich op de oppervlakte van het water.
Ook vond men daar reeds de sprinkhanen met hunne onharmonische en knersende geluiden.
In overeenstemming met andere klassen van dieren moeten de oorspronkelijke insecten groote afmetingen gehad hebben [429]en vormen, die meer of minder van de tegenwoordige verschilden. Wij hebben reeds in de steenkoolperiode gesproken over de reusachtige grootte van den titanophasma. Doch in de Juraperiode hadden de insecten reeds dezelfde afmetingen als in onzen tijd.
Indien wij op het aantal families letten, dan zien wij, dat dit op een warm klimaat wijst; wij herinneren o.a. aan de witte mieren en de kakkerlakken; de laatsten hebben veel meer overeenkomst met die der warme luchtstreken dan met de onze. Hetzelfde is met de planten het geval. De cycadeën en de groote boomvarens komen alleen in de verzengde luchtstreken voor.
Fig. 233. Vleugel van eenen kever, in de oölitische formatie bewaard gebleven.
De araucaria’s strekken zich uit van de warme tot de gematigde luchtstreken en de thuya zelfs tot zeer noordelijke breedten, en toch zijn dit de twee boomsoorten onder de naaldboomen, die het meest naar het zuiden afdalen; zij zijn dus niet in tegenspraak met de vroeger gegeven onderstelling, hoewel wij uit hunne aanwezigheid niet mogen besluiten tot een warm klimaat. Niet alleen de lucht, doch ook de zee had op onze breedte eene hoogere temperatuur dan thans; de ammonieten, nauw verwant met de nautili, die thans nog in de Indische zee leven, leveren daarvoor het bewijs, evenals de pentacriniden, die alleen op de kusten der Antillen voorkomen.
De insecten, die reeds in grooten getale en in groote verscheidenheid voorkwamen in de Juraperiode, leggen dus [430]evenals de overige planten en dieren getuigenis af omtrent de temperatuur in dien tijd. Doch zoo aanstonds zullen wij daarvoor een ander bewijs verkrijgen in de koralen der Jurazeeën. Vóórdat wij echter van de insecten en vooral van de schildvleugeligen uit dien tijd afstappen, moeten wij nog opmerken, dat wij ook bij hen belangrijke feiten kunnen waarnemen ten gunste van de aanpassing der soorten naar de levensvoorwaarden. Zoo zijn de insecten, die in het water leven, slechts gering in aantal, in vergelijking met die, welke op het land voorkomen; in de zee komen slechts zeer weinigen voor; die gelede dieren zijn niet voor het zeeleven gebouwd, en worden daarin dan ook vervangen door de schaaldieren. Toch zijn er enkele insecten, die een groot gedeelte van hun leven onder de zee doorbrengen. Hooren wij, wat Audouin daaromtrent mededeelt:
Fig. 234. Fossiele waterjuffer der Juraperiode.
Op eene reis, in 1822 langs de kusten der Vendée, bezocht ik een aantal eilanden van den Oceaan, ten einde schaaldieren en andere zeedieren te verzamelen. Eens was ik in den loop van September bezig met het doorzoeken van het eiland Noirmoutiers, en ik had gebruik gemaakt van de eb, om tot op 200 vademen in de zeebedding voort te [431]gaan, toen ik plotseling te midden dier diepte getroffen werd door een uiterst klein dier, dat ik dadelijk als een insect herkende. Het liep snel over de oppervlakte der steenen, over het zeewier, over de sponzen en de overige voorwerpen, zooeven door de zee verlaten, en die nog vochtig waren door de laatste golf.
Op het eerste gezicht vermoedde ik, dat dit kleine insect, dat ontegenzeggelijk tot de carabidae behoorde, waarvan alle soorten vleeschetende landdieren zijn, bij toeval daar aanwezig was, en dat ik het misschien zelf had medegevoerd. Toch vond ik het dier merkwaardig genoeg, om het mede te nemen. Doch spoedig zag ik een tweede en een derde exemplaar. Nog iets verder zag ik een vierde en zoo had ik binnen zes minuten een tiental bijeen... Den volgenden dag kwam ik terug, toen het water begon te vallen, met het doel om den teruggang van het water stap voor stap te volgen. Eerst was ik zeer verbaasd, dat ik niettegenstaande mijn ijverig zoeken geen enkel van die insecten ontmoette op het terrein, dat het eerst bloot lag. Eerst nadat het water een eind gezakt was, begon ik ze op te merken. Ik zag er meer dan 15, maar in plaats van ze te vangen, bestudeerde ik hunne bewegingen en besloot de plaats niet te verlaten, vóórdat zij die zelf verlaten hadden.
Weldra had ik reden mij over mijn geduld te verheugen. Ik kon mij namelijk overtuigen, dat zoodra de zee de plaats, door één der insecten ingenomen, blootlegde, het insect daarvan gebruik maakte, om dadelijk weg te loopen en vlug over den vochtigen grond voortliep; doch zoodra de vloed opkwam en den grond bedekte, zag ik telkens die kleine insecten in plaats van hun heil in de vlucht te zoeken, zich snel verbergen onder eenen naburigen steen, die dadelijk daarop onder water geraakte en door eene telkens aangroeiende watermassa werd bedekt.
Het was dus buiten twijfel, dat die kleine dieren den bodem der zee niet verlieten, om de kust op te zoeken, en dat zij gedurende den duur van den vloed, d.i. 6 uren lang, naar gelang van de plaatsen door 20, 30 of 40 voet water bedekt waren.
Hieruit volgt, dat de dieren slechts met groote tusschenpoozen, en dan nog slechts kort, vrij in de lucht kunnen ademen, en dat zij veel langer onder water dan boven water zijn. Maar de natuur, die naarmate de wezens aan grootere gevaren zijn blootgesteld, betere voorzorgen neemt tot hun behoud, heeft het kleine insect het middel gegeven, zich met eene luchtbel te omgeven, en gemaakt, dat die luchtbel aan het dier niet gemakkelijk ontsnappen kan. [432]
Indien men met het bloote oog of liever met eene loupe de oppervlakte zijner vleugels beschouwt, of zijnen kop, zijn middenlijf, zijne sprieten, zijne pooten, in één woord, zijn geheele lichaam, dan ziet men, dat het bedekt is met haartjes, waarvan enkele eene tamelijke lengte hebben.
Indien men dan plotseling het insect van de lucht in het zeewater overbrengt, dan bemerkt men, dat ieder dier haren eene kleine laag elastische vloeistof bevat, die eerst tot kleine ovaalvormige lichamen vereenigd, weldra eenen kleinen bol vormt, die zijn lichaam van alle zijden omgeeft, en die nooit ontsnapt, hoe het dier zich ook beweegt. Het insect neemt steeds eene kleine luchtlaag mede, en indien het zich onder eenen steen verschuilt, is het tijdelijk in dezelfde omstandigheden als de zich vrij in de lucht bewegende insecten.
Het door Audouin bestudeerde insect was de aepus marinus; later heeft Charles Robin in 1848 te Dieppe eene tweede soort ontdekt en de waarnemingen van Robin hebben die van Audouin bevestigd; die van Coquerel, te Brest gedaan, zijn echter nog vollediger; hij is zelfs zoo gelukkig geweest, de larve te ontdekken.
De aepus Robini, zoo zegt hij, wordt alleen gevonden onder steenen, die stevig aan den grond vastzitten, op plaatsen die bedekt zijn met grof grint, en steeds onder de laagwater-lijn. Als de zee zich terugtrekt, en het zand nog vochtig is, ziet men er geen’ enkelen; zij zijn dan in kleine gaten tamelijk diep verborgen. Zij komen eerst te voorschijn, zoodra de grond minder vochtig wordt, en men ziet ze met groote snelheid aanstormen, als men den steen optilt, die hun tot schuilplaats diende.
Het leven dier merkwaardige insecten hangt dus geheel af van de getijden. Zij blijven onder het water in slaap, zoolang het hoog water is, en bewegen zich eerst, als de zee teruggaat. Indien de Oceaan ten gevolge eener storing in de natuurwetten minder regelmatig onze kusten blootlegde, zou dat insect zeker moeten omkomen; merkwaardig voorbeeld van de schoone harmonie, die wij bij iederen stap op het gebied der natuur waarnemen. Vandaar, dat het insect niet gevonden wordt op de kusten der Middellandsche zee, waar geene getijden bestaan.
Fig. 235. Verschillende kalkscheeden (snavels of rostra) van belemnieten uit de Juraperiode.
Fig. 236. Terebratula digona.
Fig. 237. Rynchonellae van verschillende zijden gezien.
Dit voorbeeld, ontleend aan de schildvleugelige insecten, één der oudste onder de fossielen, verschaft ons veel licht omtrent den oorsprong der soorten. Ieder dier verandert, [433]om zich aan te passen naar de gewijzigde levensvoorwaarden. Dit is evenzoo het geval geweest met de blind geworden insecten, die in holen leven; hunne haren zijn langer geworden, daar de tastzin in de plaats van den gezichtszin is getreden. Doch keeren wij terug tot de Juraperiode en voltooien wij hare beschrijving. Wij hebben de geheele bevolking dier periode besproken, wij moeten nog alleen de weekdieren en de lagere dieren bespreken, die nog steeds, [434]niettegenstaande den vooruitgang, zijn blijven voortbestaan. En waarom zouden zij ook niet zijn blijven voortbestaan? Immers die dieren, wier levensvoorwaarden niet gewijzigd zijn, b.v. die, welke op den bodem der zee leven, veranderen niet. De levenskracht der planeet is niet uitgeput, het zoude dus mogelijk zijn, dat nog steeds het protoplasma het aanzijn schenkt aan de organismen der azoïsche periode.
Fig. 238. Stuk van eenen steenklomp, die uitsluitend bestaat uit rhynchonellae.
Wij zagen in het begin van dit hoofdstuk, dat de Juraformatie over een groot gedeelte van Frankrijk bloot ligt. Eene belangrijke strook strekt zich uit van het westen naar het oosten, en wordt breeder naarmate men het Juragebergte nadert; zij loopt over La Rochelle, Nevers, Dyon, Langres, Chaumont, Neufchâteau, Nancy, Metz, Luxemburg, en vertakt zich naar het zuidoosten over de Jura en de Alpen. Die bodem is zóó rijk aan fossielen, dat de meeste kinderen [435]zich daar reeds van hunne vroegste jeugd, zonder het te weten, met geologie en paleontologie bezighouden. In groote menigte vindt men daar kegels (fig. 235) van alle grootten, van één tot 20 centimeters. Die zwarte en puntige kegels worden door de landlieden dondersteenen genoemd. Men heeft ze vroeger dikwijls aangezien voor spelingen der natuur, of steenachtige verhardingen, voor druipsteenen, vischtanden, en somtijds heeft men ze ook duivelsklauwen genoemd. Men vindt ze in zóó grooten getale, dat men slechts te bukken heeft om ze te vinden. Die puntige kegelvormige steenen is het eenige wat overgebleven is van een koppootig weekdier, dat in de zeeën dier periode zeer verspreid was, het zijn kalkscheeden van belemnieten; wij zullen ze zoo aanstonds meer in bijzonderheden bespreken. In het Museum te Parijs vindt men eene plaat leisteen uit het lias van Engeland, waar men op eene oppervlakte van 25 vierkante decimeters meer dan 900 van die kalkscheeden telt.
Met die kalkscheeden van belemnieten vindt men, als de meest gewone fossielen, de terebratulae en de rynchonellae. Die versteende schelpen, die iets grooter zijn dan abrikozenpitten, hebben somtijds sierlijke vormen. De eerste zijn amandelvormig, en hebben aan de rugklep zijdelingsche aanhangsels, zoogenaamde ooren, de laatste zijn gewoonlijk waaiersgewijs geplooid. Men vindt ze dikwijls in zóó groote hoeveelheden, dat steenblokken van eenige kilogrammen geheel bestaan uit eene opeenhooping van die schelpen, die men gemakkelijk van elkander kan losmaken. De terebratulae en de rynchonellae waren armpootige weekdieren, die ook in de Jurazeeën in grooten getale voorkwamen.
Fig. 238 stelt een stuk van een blok voor, dat uitsluitend bestaat uit rynchonellae.
Zeldzamer zijn in die formaties de versteende oesters, toch vindt men ze nog in betrekkelijk groot aantal, evenals de zeeëgels. Al die formaties behooren tot de oudste oölithische, de bathonische formatie. Op die heuvelhellingen, waar de Maas en de Marne ontspringen, vindt men ook mosselschelpen, [436]ammonieten en poliepen. Men vindt er ook versteend hout: in de Juraperiocle waren er dus ook bosschen.
Fig. 239. Loligo vulgaris (van onzen tijd).
Fig. 240. Beleraniet uit de Juraperiode.
Wij spraken zooeven van de belemnieten en de scherpe steenen, die zij achtergelaten hebben. Het waren koppootige weekdieren, verwant aan de groote inktvisschen van onzen tijd. Iedereen kent de inktvisschen niet alleen omdat hij ze aan den oever der zee of in de aquaria gezien heeft, maar ook om den inktzak, eene klier in den vorm van een peervormig zakje, waarin eene bruinzwarte vloeistof wordt afgescheiden, en om het zeeschuim of sepiabeen. Die bruinzwarte vloeistof werd ook door de belemnieten afgescheiden, en is zelfs in den zak van het dier teruggevonden als een fossiel poeder; men heeft zelfs teekeningen kunnen [437]vervaardigen met die sepia, die reeds millioenen jaren oud is. Volgens de onderzoekingen van Blainville en d’Orbigny bereikten de belemnieten somtijds eene lengte van twee meters. Men kent 5 hoofdsoorten. Het waren goede zwemmers, die gewoonlijk achteruit zwommen, in den horizontalen stand van fig. 241. In de Juraformaties bereiken de belemnieten hunne grootste lengte. Zij zijn reeds lang uitgestorven.
Fig. 241. Zwemmende belemniet.
De koppootige weekdieren met vangarmen, vooral de ammonieten, ontwikkelen zich langzamerhand, totdat zij in de krijtperiode hun maximum bereiken. Tot de merkwaardigste behooren de ammonites Jason (fig. 245). Tot de koplooze en buikpootige weekdieren van die periode behooren voornamelijk: de trigonia clavellata en de pleurotomaria conoïdea (fig. 243). De zeeëgels komen in grooten getale voor (fig. 242). De zeeleliën bereiken voor de tweede maal, doch nu voor het laatst, een maximum; van nu af aan gaan zij achteruit. In sommige streken en op sommige diepten vormden zij geheele onderzeesche velden. De voornaamste soorten zijn de pentacrinus (fig. 244), de apiocrinus, de millericrinus en de isocrinus. Zij bezaten gewoonlijk eenen langen rechten steel en eenen kelk, gevormd uit dikke stukken; [438]de armen waren vrij en dikwijls sterk vertakt. Al die weekdieren hebben sporen achtergelaten in de formaties, die wij thans behandelen, en door ze weder voor den geest te roepen, kunnen wij ons rekenschap geven van de oorspronkelijke bevolking dier zeeën.
Fig. 242. Zeeëgels der Juraperiode.
Fig. 243. Koplooze en buikpootige weekdieren der Juraperiode.
Fig. 244. Zeeleliën der Juraperiode.
Nog meer echter wordt onze aandacht getrokken door de koraalriffen, die de laatste eeuwen der Juraperiode hebben [439]gekenmerkt, en die aan die geheele laag den naam van korallische laag gegeven hebben. Die laag is bijzonder sterk ontwikkeld aan de Maas, waar zij tot 150 meters dik is, bij de Jura, in Zwitserland, Provence, Dauphiné, Bourgogne en in Normandië bij Trouville. In al die streken vindt men in grooten getale den oölithkalksteen, die gewoonlijk met de koraalriffen gevonden wordt; ook vindt men er dicht opeengedrongen, fijnkorreligen kalksteen, een zeker bewijs, dat de bezinking heeft plaats gegrepen onder groote diepte, buiten de beweging der golven. De korallische formatie bestaat uit uitgebreide banken van massieven, vasten kalksteen, bestaande uit koralen, waarvan enkele gebroken zijn, andere [440]de ligging behouden hebben, die zij tijdens hunne ontwikkeling bezaten. Hoewel zij niet zoo groot waren als de koraalriffen der tropische zeeën, hadden toch de riffen der korallische formatie eene veel grootere uitgestrektheid, omdat men ze op alle breedten ontmoet. Men vindt in fig. 246 de voornaamste soorten van koralen, in die formaties gevonden.
Fig. 245. Koppootige weekdieren der Juraperiode.
Fig. 246. Fossiele koralen der Juraperiode. (Frankrijk)
Fig. 247. Fransch landschap in de Juraperiode.
Wij moeten nog even spreken over de koraalbanken, die in zoo grooten getale in de Jurazee gevonden worden in de [441]kantons Bazel, Solothurn en Bern. Die koraalbanken hebben in Europa eene soortgelijke rol gespeeld als de tegenwoordige koraalriffen van den Indischen Oceaan en de stille Zuidzee. De juiste verspreiding en de vorm der koraalbanken in de [442]Jurazeeën van Europa is een nog onopgelost vraagstuk.
Men kan de vraag stellen, of zij door de wateren bedekt waren, dan wel of zij boven het water uitstaken en eilanden vormden, zooals men er een groot aantal in de Zuidzee vindt; beide gevallen kwamen voor. In Zwitserland, in het kanton Bazel, is de koraallaag bedekt met eene wel is waar weinig belangrijke steenkoollaag, maar die er toch op wijst, dat daar een vastland aanwezig was; in het westelijk gedeelte der Jura waren de koraaleilanden bedekt met planten, zooals men zien kan uit de aanwezigheid van schoone bladeren van cycadeën. In de omstreken van Lyon was een koraaleiland met een bosch van cycadeën, want men vindt hier en daar in die streek groote en schoone bladeren van dien boom.
Wij hebben in fig. 247 een zeelandschap geteekend, dat een juist denkbeeld geeft van de koraaleilanden der Juraperiode en van het voorkomen der oude atollen van Frankrijk. Men vindt er schildpadden, die uit de zee kwamen en zich naar den zandigen oever begaven, om er hare eieren neer te leggen, pterodactyli, die naar de kust vlogen, en in de nabijheid van de kust langhalzige plesiosauri, die hun voedsel zochten. In de diepten der zee kunnen wij een bosch van koralen onderscheiden, en de dieren, die daarbij gevonden werden.
Aan den oever der zee tijdens de Juraperiode.
Wij moeten, om onze beschrijving van de merkwaardigste van alle perioden vóór de geboorte van den mensch, volledig te doen zijn, hier nog bijvoegen, dat de plantenwereld gedurende de verschillende tijdperken der Juraperiode van het laagste lias tot aan de bovenste oölithlaag, niet zulke scherp begrensde en karakteristieke vormen vertoont als het dierenrijk. De oorspronkelijke soorten sterven langzaam uit, om plaats te maken voor een rijkeren en meer gesplitsten plantengroei. Het is een overgangstijdperk. De bedekt bloeienden hebben nog de overhand: varens, paardestaarten enz.; maar de naaktzadige zaadplanten (cycadeën, naaldboomen) beginnen reeds eene rol te spelen. Er zijn nog geene jaar getijden [443][444]of klimaten: dezelfde plantenfamilies worden gevonden van den evenaar tot aan Siberië en Spitzbergen. Zelfs in Frankrijk, aan de oevers der zee, die de streken bedekte, waar later Parijs gesticht werd, zou men toen landschappen hebben kunnen zien, gelijkende op die van nevensgaande teekening: op den voorgrond pandaneën met luchtwortels, cycadeën met lagen stam, en op den achtergrond de plesiosauren met hunne lange halzen, in het water zwemmende.
De krijtperiode, die op de Juraperiode volgt, voltooit de geschiedenis der secundaire periode. [445]
1 Merkwaardig is het, hoever wij het in de kennis van die oude soorten gebracht hebben. Wij weten b. v. welke dieren de ichthyosauren verslonden; men weet, hoe hun darmkanaal gevormd was. Die kennis zijn wij te danken aan de ontdekking van de koprolithen (dreksteenen), die tegelijk met de skeletten dier dieren versteend zijn. Het onderzoek dier dreksteenen van den ichthyosaurus heeft ons duidelijk schubben van visschen, tanden, enz. doen kennen.
2 Was de ontdekking dezer wezens moeilijk, hunne uitgraving was het nog meer, en slechts onder de grootste voorzorgen kon men die tot een goed einde brengen. De beenderen toch hadden weinig vastheid en vielen tot stof, zoodra men ze vrijmaakte. Om aan dit groote bezwaar te gemoet te komen, nam men zijne toevlucht tot eene handelwijze, die herinnert aan die, welke de tuinlieden toepassen, om graszoden over te planten. Evenmin als zij de grashalmen één voor één uittrekken, om ze zóó over te brengen, maar de aarde, die de graszoden draagt, bij platen losmaken, zoo deed men ook met de beenderen der iguanodons. Men hakte de klei, die de beenderen bevatte, in blokken, en men besloot deze in dien toestand naar de oppervlakte te brengen. Doch die blokken, waarvan enkele 1,50 meters lang en breed, en 60 centimeters hoog waren, liepen door hunne groote afmetingen gevaar van in stukken te vallen. Dit moest tot elken prijs vermeden worden. Daarom omgaf men ze met een hard omhulsel, door ze in gips te dompelen. Zoo werd het blok aan vier zijden bepleisterd, waarna men het naar de oppervlakte bracht. Daarna omgaf men het door ijzeren hoepels en bekleedde ook de beide vrije uiteinden met gips. Vervolgens kreeg het blok een volgnummer, en alle blokken, die tot eenzelfde dier behoorden, werden met eene zelfde letter gemerkt: zoo vermeed men het gevaar, dat de kop van het ééne dier op den romp van het andere geplaatst werd. Bovendien werd nog eene teekening gemaakt van de ligging der verschillende blokken van ieder exemplaar, ten einde ze later nauwkeurig in den stand te plaatsen, dien zij innamen, toen zij nog deel uitmaakten van de kleilaag. Het totale gewicht der blokken bedroeg met hun omhulsel 110 000 kilogram; zij werden per spoor naar Brussel vervoerd, waar zij ongedeerd in het Museum van natuurlijke historie aankwamen.
3 Die teekening herstelt de beide kruipende dieren in de omgeving van hunnen tijd. De megalosaurus, een vleeschetend dier, heeft eene aanvallende houding; de iguanodon, een plantenetend dier, gaat verdedigender wijze te werk, op het punt van gebruik te maken van de vreeselijke spoor aan zijn’ duim.
Men vindt op den achtergrond verschillende soorten van varens, cycadeën en naaldboomen. Er waren toen reeds pijnboomen.
4 De eerste mosasauri zijn reeds in 1766 bij Maastricht gevonden door eenen officier Drouin, die de beenderen opkocht, welke door de werklieden in de steengroeven ontdekt waren. Hoffman, een officier van gezondheid, zette de onderzoekingen van Drouin voort en verzamelde eene groote menigte bouwstoffen, die bij den dood van den bezitter in 1782 in handen van Petrus Camper overgingen.
Toen in 1793 het Fransche leger Maastricht binnengetrokken was, zond de generaal Kleber naar den Jardin des Plantes te Parijs den fossielen kop van den mosasaurus, die toen in handen was van het kerkbestuur. Faujas de Saint-Fons bestudeerde dien en meende in het Maastrichtsche dier, zooals het toen genoemd werd, eenen grooten krokodil te herkennen. De kop is twee meters lang. Cuvier beschreef den schedel en de wervelkolom, en beoordeelde het zoölogische karakter van het dier juister, hoewel hij den juisten aard der ledematen nog niet voldoende kon vaststellen. Toch herkende hij reeds, dat het eene soort van vinnen waren, die hij vergeleek met die der dolfijnen en der plesiosauren.
In 1841 vond R. Owen naast den bekenden mosasaurus eene nieuwe familie, den leiodon, die aan zijne tanden herkend kon worden. Door die ontdekking nam wel het aantal vormen toe, doch de kennis van de beenderen der soort ging er niet door vooruit.
Iets later (1845) vond Goldfuss weder eene nieuwe soort, den Amerikaanschen mosasaurus, waarvan het geraamte thans te Rome bewaard wordt. Daardoor was onze kennis der mosasauri werkelijk vooruitgegaan. Nadat een tijdlang geene nieuwe ontdekkingen plaats hadden, werd de kennis dier wezens onverwacht vermeerderd door de onverwachte opgravingen aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan.
Professor Cope beschreef in zijn groot werk over de gewervelde dieren uit de krijtperiode drie nieuwe soorten (Platecarpus, Clidastes en Sironectes), die te zamen 21 families vertegenwoordigden.
Professor Marsh eindelijk, die 1400 exemplaren van mosasauri bezit, ontstak in 1872 licht over den bouw der schouderbladeren, het bekken en de ledematen. Acht jaren later (1880) beschreef hij het borstbeen. Ook ontdekte hij den aard der huidbekleedsels. Aan de vijf nieuwe families door hem bepaald, voegde Dollo nog twee toe.
5 In de groene zandsteen van Cambridge, behoorende tot het bovenste gedeelte der oudste krijtformatie, heeft men den vorm der schedelholte van eenen pterodactylus gevonden. De hersenen geleken op die van eenen uil; ook het achterhoofd en de gezichtszenuw gelijken meer op die van eenen vogel dan op die van een kruipend dier.
Indien gij, waarde lezer, met aandacht blz. 179 van dit werk beschouwt, en de doorsnede van den Artesischen put van Grenelle te Parijs bestudeert, dan hebt gij de beste voorbereiding voor de studie der laatste periode van het secundaire tijdperk, de krijtperiode.
Men ziet, dat men van eene diepte van 41 meters van de oppervlakte van den bodem te Parijs tot op eene diepte van 506 meters, krijt, nog eens krijt en niets dan krijt vindt. Al dat krijt heeft zich afgezet op den bodem der zee, toen de zee die streken bedekte, die thans door den mensch bewoond worden.
Die dikke krijtlaag, die onder Parijs doorloopt, is eene soort van onregelmatige kom, waarvan de randen op zekeren afstand van de stad aan de oppervlakte komen: het krijt ligt bloot over eene strook, gaande van Arras, over St. Quentin, Rheims, Châlons-sur-Marne, Troyes, Sens, Auxerre, Bourges, Tours, Loudun, le Mans, Rouaan. Dat blootleggen van het krijt over eene groote uitgestrektheid, heeft aan een deel van Champagne hare bekende onvruchtbaarheid gegeven; over duizenden hectaren heeft de bebouwbare grond geene meerdere dikte dan van 15 tot 20 centimeters, er is dus geen belangrijke plantengroei mogelijk, alleen de valleien [446]blijven groen en eenigszins vruchtbaar; als men in eenen luchtballon over die streken heentrekt, schijnen de smalle weiden, die aan de oevers der stroomen gelegen zijn, rivieren, die zich kronkelen over eenen gelen en dorren bodem. Die krijtformatie wordt ook in andere gedeelten van Frankrijk teruggevonden, zij komt door eene plaatselijke rijzing van den grond, vlak bij Parijs bloot, bij de heuvels van Meudon, Bellevue en Bougival. Men vindt haar ook terug te Mantes, le Mans, Gisors en bij Rouaan; langs de oevers der Seine van Vernon naar Havre, het bovenste gedeelte van de rotssteilte van kaap la Hève, vijftig meters dik. Men vindt daar de cenomanische formatie. In Engeland heeft men de turonische formatie, doch beide behooren tot de krijtformatie. Het Kanaal heeft zijne bedding gegraven door het krijt: in een vorig hoofdstuk zagen wij, dat het Kanaal breeder wordt. Dezelfde krijtformatie, vindt men tusschen Saintes en Cahors, op de beide hellingen der Pyreneën, overal aan de Spaansche zijde, in de Fransche Alpen, aan den rechter Rijnoever, in Engeland, Duitschland, een klein gedeelte van Limburg, Algiers, Palestina, Noord-Amerika, Groenland, in één woord bijna overal op de aardoppervlakte.
Evenals de vorige formaties, hebben ook de krijtformaties het aanzijn verkregen op den bodem van het water. Al de streken, waar de krijtformatie bloot ligt, waren onder de golven gelegen. Zoo strekte zich in de krijtperiode eene uitgestrekte zee uit over de geheele streek, die wij zooeven genoemd hebben, in de omstreken van Parijs, van Bar-le-Duc ten oosten, tot le Mans ten westen, en van Bourges ten zuiden tot Engeland en nog verder. Eene andere zee bedekte een deel der Pyreneën, de Zee-alpen, Savoye en Perigord. De Juraketen is vóór de krijtperiode opgerezen.
Het is nog niet zeker, of enkele deelen van het Kanaal, van den Atlantischen Oceaan en van de Middellandsche zee, niet reeds toen boven water lagen en later weer zijn gedaald, en of niet enkele golven of straten reeds bestaan hebben, ten gevolge van plaatselijke dalingen. [447]
Fig. 250. De pterodactyli.
Zooals de naam reeds aanwijst, bestaat de krijtformatie hoofdzakelijk uit krijt. Toch bevat zij, vooral aan de onder- zijde, dicht opeengedrongen kalksteen en klei; maar de weinig samenhangende gesteenten, zand of gemakkelijk te verbreken [448]zandsteen en vooral krijt, hebben in het bovenste gedeelte verreweg de overhand. In het algemeen zijn de krijtgesteenten lichter van kleur en frisscher dan de Juragesteenten, de fossielen zijn niet zoo volkomen veranderd en schijnen ook jeugdiger dan in de laatstgenoemde formatie. Men vindt in het krijt zeer weinig ijzer, gips, dolomiet en steenzout, daarentegen vindt men er klompen vuursteen in grooten getale. De grootste dikte dier formatie bedraagt meer dan tweeduizend meters. Hoewel het bijna geheel eene zeeformatie is, bevat zij toch op verschillende diepten zoetwater, dat zich verder uitstrekt dan bij de Juraformatie, en dat somtijds bruinkool oplevert. In Engeland en op andere plaatsen begint de krijtformatie met klei en zand, dat bezonken is in moerassen, die overeenkomen met die, waarin zich de Purbecklaag vormde. De schommelingen van den bodem hebben zich gedurende de geheele periode voortgezet, zoodat de zee telkens stroomde over streken, waar zich eene diepe laag bezinksel afzette, en andere plaatsen droog bleven, waar dus geheele lagen gemist worden. Toch is de richting der beweging in West-Europa in het algemeen eene rijzende; de zeebekkens nemen nog wel ongeveer dezelfde ruimten in als in de Juraperiode, maar zij verminderen langzamerhand in oppervlakte. Hieruit volgt, dat de dieren en bezinkingen meer en meer gaan verschillen, zelfs op korte afstanden, en vergeleken kunnen worden met die der silurische periode.
Daarentegen overstroomt in Noord-Amerika de zee de kust van den Atlantischen Oceaan, en dringt zij tot ten westen van de Mississippi door, waar uitgestrekte bezinkingen getuigenis afleggen van hare tegenwoordigheid.
Die formaties hebben gewoonlijk den vorm van hooge bergvlakten, die meestal dorre en onvruchtbare vlakten of lage bergen met ronde hellingen vormen. Bijna overal vormen zij strooken, die concentrisch zijn met de groote strooken Juraformatie, die wij beschreven hebben en steunen zij daarop, bedolven onder de tertiaire formaties, die ze in de vlakten [449]bedekken. Op enkele punten liggen zij op de steenkoolformatie en zelfs wel eens op de oudere kristallijnen lagen, waaruit volgt, dat in dien tijd nog groote bewegingen in den bodem hebben plaats gegrepen.
De zeeën, waarin die lagen bezonken zijn, bedekten nog een groot gedeelte van Europa, maar haar vorm was niet meer dezelfde als in de Juraperiode. De krijtperiode kenmerkt zich door eenen terugkeer der zee op plaatsen, reeds lang te voren door haar verlaten. Zoo is het zuidelijke deel van Frankrijk, dat reeds sedert de korallische periode boven water gelegen was, weder onder water geraakt en heeft het deel uitgemaakt van eene uitgestrekte zee, die zich over het geheele zuidelijke deel van Europa uitstrekte.
De centrale bergvlakte van Frankrijk, die geheel boven water uitstak, en aan de ééne zijde verbonden was met de Vogezen, aan de andere zijde met de Vendée, maakte elke verbinding onmogelijk tusschen die Zuidzee en die welke zich tot ver in het noorden over het bekken van Parijs en het zuiden van Engeland uitstrekte. Vandaar verklaart zich het groote onderscheid tusschen de krijtformaties van het noorden en het zuiden van Frankrijk.
De krijtperiode wordt, evenals de Juraperiode, in twee goed te onderscheiden deelen verdeeld. Evenals wij in de Juraformatie de lias van de oölithlaag onderscheidden, zoo moeten wij ook in de krijtformatie de onderkrijtformatie van de eigenlijke krijtformatie onderscheiden. De eerste, die onmiddellijk op de Juralaag volgt, bevat geen krijt, maar kalksteen, zonder klei, die veel overeenkomt met de Juraformatie. Ieder dier afdeelingen, de onder- en bovenkrijtlaag, kan weder in verschillende lagen verdeeld worden:
Voornaamste verdeeling der krijtformatie.
De onderkrijtformatie is wat hare algemeene eigenschappen betreft, nauw verbonden met de voorafgaande formatie. De flora, waar de cycadeën en de naaldboomen de overhand hebben, en waar de bedektzadige tweezaadlobbige planten nog onbekend zijn, is de flora der Juraperiode. Indien pijnboomen, denneboomen en cederen daar op een verband wijzen met de boomtypen der tropen, dan vindt men toch dat verband evenzeer bij de polen, zooals in Groenland, als in centraal-Europa, weder een bewijs, dat de klimaten nog weinig verschilden. Toch is het opmerkelijk, dat de poliepen die zich in de oölithische periode tot in Yorkshire (tot meer dan 50° N.B.) uitstrekken, merkbaar naar het zuiden teruggeweken zijn, want de caprotinae, die voor de onderste krijtlaag dezelfde rol vervullen als de diceraten in de Juraperiode, worden alleen in de strook bij de Middellandsche zee gevonden. Het is dus niet onmogelijk, dat de tropische toestanden, die noodig zijn voor de koraalvorming, niet meer bestonden in het noordelijk gedeelte van ons halfrond. Hot vasteland werd toen waarschijnlijk geregeerd door de groote [451]tweevoetige dinosauri, doch reeds met gemengde karaktertrekken, die ze tegelijk doen behooren tot de zoogdieren, de vogels en de kruipende dieren. Wat de zeedieren betreft, kan men zeggen, dat zij de typen der oölithische periode voortzetten; alleen komen in de krijtperiode betrekkelijk veel koppootige weekdieren met weinig gewonden schaal voor.
Wij zeiden zooeven, dat de krijtformatie begint met kalksteen, zand en klei, zoodat er nog eenige overeenkomst is met de Juraformatie; eerst in de hoogere lagen vindt men inderdaad krijt.
Het Gault is te herkennen aan zijne donkere kleur, zoodat men het reeds van verre ziet, daar de donkere strooken sterk afsteken bij de lichte kleur der omringende gesteenten. Het is eene somtijds groene, somtijds zwarte zandsteen, die eene groote menigte groene korrels bevat, die het den naam van groenzand gegeven hebben. Die korrels bestaan uit een silicaat van ijzeroxyd; die oxydatie is juist de oorzaak van de donkere kleur. Het Gault bevat op sommige plaatsen talrijke klompen, die waarschijnlijk phosphorzure kalk bevatten. Het komt zeer veel voorin de Alpenstreken van Oost-Zwitserland, vooral bij het Vierwaldstättermeer, bij Pragel en in Unterwald; in de Berner en Lucerneralpen komt het echter niet voor; in groote hoeveelheden vindt men het in het Rhônedal en in Savoye. Verder van de Rhône af, is het licht-groengrijs; dit is ook in de Jura het geval, waar het door blauwe klei bedekt is.
Het feit, dat men die korrels overal in de krijtformatie terugvindt, en vooral in het Engelsche Gault, moet het gevolg zijn van eene algemeene oorzaak, die bij hare verschijning en verdwijning gewerkt heeft. Tijdens de krijtperiode moet er tweemaal eene hoeveelheid ijzer uit het inwendige der aarde te voorschijn gekomen zijn, en zich over geheel Europa hebben verspreid; wij zijn thans echter nog niet in staat, eene deugdelijke verklaring van dat verschijnsel te geven. [452]
De dikte der krijtlaag in het bekken van Parijs is ontzaglijk groot; in de rotssteilten van het Kanaal is zij dikker dan 100 meters; naarmate men het midden van het bekken nadert, neemt die dikte toe; te Parijs hebben de boringen voor de Artesische putten krijt doen vinden op eene diepte van 460 meters; men kan het in twee hoofdafdeelingen verdeelen; de eerste bestaat uit krijt met licht gekleurde vuursteenen, de tweede uit wit krijt met gordels van vuursteenen, en op verschillende diepten bevatten zij spatangiden (tot de zeeëgels behoorend), en vooral micrasters (eveneens zeeëgels),
Dat krijt met micrasters is het hoofdbestanddeel der rotsen van Dieppe.
Al die krijtlagen vormen in het bekken van Parijs, om de tertiaire lagen, die in het middelpunt gelegen zijn, eene uitgestrekte, golvende, hoefijzervormige vlakte, waarvan de beide beenen op de Normandische kust uitkomen, het ééne tusschen Dieppe en Tréport, het andere tusschen Boulogne en Calais. Die twee krijtstrooken zetten zich door het Kanaal voort, en komen weer op de Engelsche kust voor den dag, waar zij de witte krijtrotsen vormen, aan weerszijden van Dover. Engeland draagt daarom den naam van Albion. Het krijt wordt daar ook gevonden rondom de tertiaire lagen, waarop Londen gelegen is, en vormt daar eene heuvelenrij, die den naam van Downs draagt. Al die streken, Orleans, Parijs, Dieppe, Londen, waren dus in dien tijd onder water bedolven. In de omstreken van Parijs, te Meudon, vindt men, boven het witte krijt, eene gele kalksteen, bestaande uit kleine, ronde korrels en overblijfselen van fossielen, bekend onder den naam van pisolithische steen; die steen, die het bovenste bezinksel is der krijtperiode, bevat een mengsel van stoffen uit de krijtformatie en de tertiaire formatie. Men vindt daar onder andere, ananchiten11, cerithiden11, die vergeleken kunnen worden met het cerithium11 gigantëum, [453]dat in de Parijsche tertiaire formatie in groote hoeveelheden voorkomt.
Men vindt diezelfde formatie in losse brokken tegen het krijt aan op verschillende punten van de omstreken van Parijs. Zij heeft duidelijk het karakter eener kustformatie, en wijst door hare verdeeling op eene belangrijke verandering, die heeft plaats gehad in den toestand van het Parijsche bekken, dat eerst door de zee bedekt was. Die zee, van het noorden komende, is geleidelijk teruggeweken, zoodat al die krijtmassa’s, die wij besproken hebben, bij het terugwijken de ééne op de andere is afgezet. Na het afzetten der pisolithische kalksteen, die slechts over eene kleine uitgestrektheid beperkt is, was het geheele noordelijke deel van Frankrijk boven water gekomen.
Hoe zijn die dikke krijtlagen gevormd, die dikwijls 500, 1000 en 2000 meters dik zijn? Het antwoord is, door bezinking op den bodem van het water, evenals de vorige formaties, maar toch op eene andere wijze. Krijt is koolzure kalk. Die koolzure kalk was in meer of minder verzadigde oplossing in de wateren der oorspronkelijke zeeën aanwezig, daar onnoemelijke hoeveelheden schaaldieren er zich van bediend hebben, om hunne kalkschelpen te vervaardigen. In die vloeibare middenstof krioelden poliepen, foraminiferen en rudistae en vormden deze eene tallooze bevolking. Wat werden de lichamen dier dieren, groot en klein, maar gewoonlijk mikroskopisch klein, na hunnen dood? De organische stof verdween door rotting op den bodem van het water; er bleef niets anders over, dan de onverdelgbare anorganische stof, de koolzure kalk, die de schaal vormde. Die kalkmassa hoopte zich tot dikke lagen in het bekken der zee op; zij verbond zich tot ééne enkele massa en vormde zoo eene doorloopende bedding op den bodem der zee. Die telkens op elkander afgezette lagen, die in den loop der eeuwen al dikker en dikker werden, vormden langzamerhand onze krijtformatie.
Indien men een stukje krijt onder den mikroskoop beschouwt, [454]dan ziet men daarin niet meer een vormeloos en grof poeder, maar alle korrels nemen eene regelmatige gedaante aan. Fig. 251–253 bestaan uit stukjes schelp, mikroskopische ammonieten en een geheel heir foraminiferen. Die geheele wereld der oude wateren komt onder den mikroskoop te voorschijn; eene geheele krijtrots is niets anders dan eene eeuwendurende opeenhooping van die zeedieren uit eene andere periode der aarde!
Fig. 251. Stukje krijt, onder den mikroskoop gezien.
De schelpen der foraminiferen vormen alleen reeds geheele ketenen van hooge rotsen en uitgestrekte banken van bouwmateriaal. De foraminiferen zijn zeeschelpen, waarvan de grootste hoogstens twee millimeters groot zijn, en waarvan men meer dan 800 verschillende soorten heeft leeren kennen! Hoevelen van die kleine wezens waren er niet noodig, opdat hunne opeengestapelde overblijfselen zoo uitgestrekte krijtbanken konden vormen! De grofkalk uit de omstreken van [455]Parijs is op sommige plaatsen zóó vol van die overblijfselen, dat een cubieke centimeter uit de groeven van Gentilly er minstens 20000 bevat; dit geeft dus 20 milliard op 1 cub. meter.
Indien wij een huis voorbijgaan, dat afgebroken wordt, of een huis in aanbouw, en wij omgeven zijn door een stofwolk, die ons in de keel dringt, dan verzwelgen wij dikwijls zonder het te weten honderden van die kleine wezens. Men geeft aan die mikroskopische fossielen ook wel den naam van miliolae; hun volume overtreft zelden dat Van eene gierstkorrel.
Fig. 252. De nummulieten uit de kalksteen.
De Egyptische pyramiden zijn eveneens gebouwd uit dezelfde steensoort en rusten op eene basis van nummulietenkalk. Wij zagen reeds vroeger, dat de ouden de brokstukken, die aan den voet neervielen, voor versteende linzen aanzagen. De naam van nummulieten is afgeleid uit hunne overeenkomst met kleine muntstukjes.
De foraminiferen hebben dus een gedeelte van den grond afgescheiden, waarop wij loopen, van de huizen, die ons beschutten, en van de gebouwen, die wij aan de nakomelingschap nalaten. Ieder diertje heeft zijn korreltje geleverd, ieder type heeft een onmerkbaar laagje afgezet. De soorten, die nog thans leven, maken rustig, op den bodem van den Oceaan, het bouwmateriaal gereed, dat voor toekomstige geslachten dienst moet doen.
Ehrenberg, die duizenden monsters slijk onderzocht heeft, in alle zeeën opgezameld, heeft onder andere ook de modder bestudeerd, die op eene diepte van 300 tot 500 meters is opgevischt bij gelegenheid van de peilingen ten behoeve van eenen transatlantischen kabel. Dikwijls vond de Berlijnsche natuuronderzoeker in de schelpen, die bij de peilingen opgehaald werden, overblijfselen van het zachte deel van [456]het dier. Hij leidt daaruit af, dat die dieren ook werkelijk op die groote diepte leven, en dat hunne verbazend snelle vermenigvuldiging het middel is, waardoor geleidelijk de onderzeesche valleien effen gemaakt worden.
De grootste van alle foraminiferen, de nummulitidae, hebben eene belangrijke rol gespeeld in verschillende geologische periodes. Men vindt ze in ontzaglijke hoeveelheden in de secundaire en tertiaire formaties, en zij kwamen in zóó grooten getale voor in de zeeën, die eenige onzer vaste landen bedekten, dat hunne kalkschilden alleen reeds hooge bergen vormen.
Over eene groote uitgestrektheid vormen die schelpen de geheele Arabische keten, die langs den oever van den Nijl loopt; zij zijn daar zeer talrijk en dicht opeengehoopt. In verscheidene gedeelten van Opper-Egypte bestaat de bodem van de woestijn uit eene dikke laag nummulieten, waarin de voeten van reizigers en kameelen een eind inzakken.
De bodem van de stad Richmond en de omringende streken in den staat Virginia, bestaat uit eene laag fossiele diatomeën van bijna tien meters dikte, behoorende tot soorten, die nog thans in de IJszee leven.
Daarentegen heeft men in de zoetwatermeren van West-Afrika, zoodanige levende organismen ontdekt, van eene soort, die in fossielen toestand in Zweden en Noorwegen onder den naam van mineraal meel bekend is.
Het oude hertogdom Luneburg wordt gewoonlijk beschouwd als eene zandvlakte; doch dit is slechts voor enkele aan de oppervlakte gelegen gedeelten het geval; de formaties, op eenige diepte gelegen, bestaan over honderden vierkante mijlen uit eene laag diatomeën, die 10 tot 20 meters dik is. De laag diatomeën van Brandenburg, waarop de stad Berlijn gebouwd is, is nog dikker; zij is op enkele plaatsen 40 tot 50 meters dik; maar zij is niet zoo zuiver als die van Luneburg; men vindt daarin vele andere organismen en ook anorganische stoffen.
De tripelaarde, ook bekend onder den naam van mineraal [457]meel, die vooral in de omstreken van Bilin in Boheme gevonden wordt, is niets anders dan eene verzameling kiezelrijke schelpen van mikroskopische wezens. Alexander von Humboldt verhaalt zelfs, dat enkele volksstammen der Antillen daarvan eene lekkernij bereiden, die bestaat uit kleine rolletjes van een deeg, uit die infusiediertjes samengesteld en boven het vuur gedroogd, om er eene soort van koek van te maken.
Die mikroskopische wezens zijn over de geheele aarde verspreid, van de polen tot den evenaar. Al de organische wezens van onzen tijd verschillen naar de klimaten; de diatomeën daarentegen schijnen noch den invloed der warmte, noch dien der koude te ondervinden: de soorten in China en Japan gevonden, zijn volkomen dezelfde als die, welke in de Baltische zee leven. Nieuw-Holland, waarvan de organische voortbrengselen zóózeer onderscheiden zijn van die van de oude wereld, bezit soorten, die zoowel verspreid zijn in de verzengde streken van Afrika en Azië, als in de koude streken van Europa en Amerika; de soorten, die men ontdekt heeft in de warme bronnen van Carlsbad, vindt men ook in de nabijheid der polen; die, welke op de oppervlakte der zee leven, zijn eveneens, door middel van het dieplood, op eene diepte van 600 meters gevonden, waar zij onder eene drukking van 60 atmosferen stonden.
Wij zagen vroeger, dat de oudste lagen der aardschors, die, welke dadelijk na de afkoeling der oppervlakte door de nog kokende zee zijn afgezet, reeds diatomeën bevatten, die overeenkomen met de nog thans levende soorten. De ontzaglijkste dieren der voorwereld, de atlantosauri, de brontosauri, de monsterachtige krokodillen en vliegende hagedissen, de mammouths, zij allen zijn thans verdwenen, zonder eenig ander spoor na te laten dan hunne fossiele overblijfselen. De mikroskopisch kleine diatomeën daarentegen hebben alle omwentelingen der aarde, alle gevechten der ontketende elementen overleefd: hare afstammelingen bevolken nog dezelfde zeeën, die de beenderen der reusachtige dieren verzwolgen [458]hebben, waarvan geen enkele is overgebleven, om zijn geslacht voort te planten. Terwijl eenerzijds de bijzondere kleinheid der diatomeën haar weerstandsvermogen verklaart, zoo kunnen wij anderzijds uit haar ongeloofelijk sterk voortplantingsvermogen hare beteekenis begrijpen voor de huishouding der natuur.
Fig. 253. Sterk vergroote miliola der grofkalk (Polystomella strigillata).
Die wezens planten zich door deeling voort. Uit één dier lichaampjes vormen zich plotseling twee, waarvan elk grooter wordt, op hunne beurt splitsen deze zich weder, en zoo voort, zoodat men heeft kunnen waarnemen, dat ééne enkele diatomeë in 48 uren een millioen dier wezens kan voortbrengen, en in 4 dagen 150 milliard. Doch zij leven niet lang; hunne overblijfselen blijven echter bestaan. Niet altijd echter heeft de voortplanting zoo snel plaats; toch kan men haar somtijds met het oog volgen. De modder, die zich in de haven van Pilau (bij Koningsbergen) afzet, bestaat voor de helft uit mikroskopische organismen; daardoor moet de haven voortdurend onderhouden worden, daar [459]de nieuwe bezinkingen jaarlijks 14000 cubieke voeten bedragen. Als men daarin niet voorzag, zou de haven spoedig niet meer bevaarbaar zijn, daar men binnen eene eeuw daarin eene laag diatomeën van 1½ millioen cubieke meters vinden zou.
In het zeezand vindt men dikwijls kleine schelpen; reeds in de eerste jaren der vorige eeuw, gaven zich twee Italiaansche geleerden, Bianchi en Beccaria, de moeite, om het aantal schelpen te tellen, die in een ons zand der Adriatische zee, in de nabijheid van Bologna, gevonden werden; zij vonden daarin 1120. Beccaria toonde aan, dat geheele heuvels vastland, ten zuiden van Bologna, uitsluitend uit die schelpen gevormd zijn. Maar in dien tijd, toen men gewoon was alle dergelijke verschijnselen op rekening van den zondvloed te stellen, begreep men de beteekenis van dat feit volstrekt niet.
In den loop dezer eeuw, lang vóór de peilingen, voor het leggen van den transatlantischen kabel gedaan, had men gevonden, dat een groot gedeelte van den bodem van den Atlantischen Oceaan uit een bezinksel bestond, dat thans bekend staat onder den naam van modder van globigerinen. Het bestaat uit schelpen van kleine foraminiferen, die voornamelijk behooren tot het geslacht Globigerina; in drogen toestand geleek die modder veel op fijn zand; de kleine schelpen, die gemakkelijk van elkander genomen konden worden, maakten het duidelijk, dat het bezinksel grootendeels daaruit was samengesteld. Indien men, door middel eener daarvoor speciaal uitgedachte methode, monsters haalde uit een dieper gelegen deel van den bodem, vond men gebroken schelpen der globigerinen, die vast aan elkander gehecht waren, zoodat zij een gelijkmatig slib vormden, waarin men nog een groot aantal ongebroken schelpen en goed herkenbare stukken kon onderscheiden. De geheele massa bestond bijna uitsluitend uit koolzure kalk, en het eenige gesteente, dat daaruit zou kunnen voortkomen, zou kalksteen kunnen zijn. Uit deze waarnemingen heeft men de gevolgtrekking [460]afgeleid, dat zich over eene groote uitgestrektheid van het noordelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan en op verscheidene andere gedeelten van de aardoppervlakte, kalksteenen van die soort moeten hebben afgezet. Andere waarnemingen hebben aangetoond, dat het bijna dezelfde stof was, waaruit het krijt bestond, en het is ontwijfelbaar zeker, dat het bezinksel, dat nog steeds afgezet wordt, volkomen hetzelfde is als krijt.
Die kleine wezens hebben eene veel krachtiger werking uitgeoefend dan de ontzaglijkste plutonische en vulkanische krachten. De laatste hebben niets anders kunnen uitrichten, dan hetgeen reeds bestond van het middelpunt naar de oppervlakte te brengen, of wel het te vernietigen of omver te werpen. De poliepen daarentegen bouwden, schiepen en vervormden langzaam doch onophoudelijk, in den loop van millioenen jaren, de gedaante der planeet. Von Schleiden zegt daaromtrent volkomen juist: „De wijzigingen der aardoppervlakte zijn gedeeltelijk het werk van dieren en planten, waarvan men ten onrechte meent, dat de bestemming alleen is, door de aarde gedragen en gevoed te worden; en het zijn niet de ontzaglijke gevaarten, zooals de walvisschen en olifanten, of de hooge eiken en boababs, maar de poliepen zoo groot als een speldenknop, de polythalamen, met het bloote oog onzichtbaar, de kleinste mikroskopische planten, in de moerassen verborgen, die den grootsten invloed hebben uitgeoefend op den bouw der aarde.”
Met bewondering beschouwen wij eene lange rij bergen, met bosschen van eiken en beuken bedekt, en wij gaan met minachting het groenachtige schuim van eenen stilstaanden waterpoel voorbij; en toch beweegt zich in dat geminachte schuim eene wereld van kleine wezens, die de bergen bouwen. Zoo is het ook in de zee, waar eene onuitputtelijke voortbrengende kracht zonder tusschenpoozen de rotsen bedekt met wezens, die zelf weer nieuwe rotsen bouwen, en die wezens zijn zóó klein, dat zij zich aan het menschelijke oog onttrekken. [461]
Het krijt is dus een voortbrengsel van het organische leven. Het bestaat uit vormlooze kalkdeeltjes, waarmede een groot aantal mikroskopische schilden van foraminiferen verbonden zijn, die vooral tot het geslacht globigerina behooren. Doch er is eene groote verscheidenheid in de samenstelling van het krijt; nu eens is het verbonden met klei en wordt het dan mergel, dan weer is het met groene ijzerhoudende korrels verbonden (groenzand). Als het hard en vast is, noemt men het wit krijt, als het geel en zandig is, noemt men het tufkrijt.
In het krijt komen nog enkele vreemde stoffen voor, waaronder het kiezel en het zwavelijzer. Het kiezel komt veel voor in het witte krijt, dat het bovenste gedeelte van de krijtformatie uitmaakt. Men vindt het daar als knobbelige klompen, in gordels, die op één of twee meters in de krijtmassa van elkander verwijderd zijn. Dat kiezel is afkomstig van de ontleding van organische kiezelhoudende lichamen, zooals de sponzen.
Ook de kleur verschilt: de ééne krijtsoort is grijs, de andere lichter, enkele zijn zelfs geheel zwart.
Het zwavelijzer komt dikwijls voor in den vorm van staafjes of bolletjes van vezelachtigen bouw, goudgeel (geel pyriet) of zilverwit (wit pyriet).
Al behoeft men niet aan te nemen, dat het krijt op groote diepte gevormd is, toch is het zeker, dat de bezinking aan geene beroeringen was blootgesteld, en dat de naburige oevers er niets bij aangebracht hebben. Die bezinking heeft overigens uiterst langzaam plaats gegrepen; het is immers niet zeldzaam, zeeëgels te vinden, op wier schaal zich crania’s (tot de armpootigen behoorend) hebben ontwikkeld om op hunne beurt na den dood van de zeeëgels te dienen tot aanhechtingsvlak van serpuleae (kalkkokerwormen). Verschillende geslachten van zeedieren zijn dus op hetzelfde punt op elkander gevolgd, vóórdat zich op den bodem eene eenigszins dikke krijtlaag had afgezet.
Een Bosch in de eerste eeuwen der krijtperiode.
De dierenwereld uit de krijtformatie is de voortzetting [462][463]van de Jurafauna, met eene neiging tot ontwikkeling, die eerst in de tertiaire periode tot haar recht komt. Men kent reeds 6000 soorten, die kenmerkend zijn voor die periode. De secundaire typen hebben de overhand, maar op het einde treden reeds de tertiaire typen op. Wij zien hier weder diezelfde wet van geleidelijken overgang, die wij gedurende onze geheele studie hebben leeren kennen.
Fig. 255. Fossiel der krijtperiode.
Micraster cor-anguinum.
Fig. 256. Fossiel der krijtperiode.
Terebratula praelonga.
Onder de lagere klassen der dierenwereld hebben wij reeds de aandacht gevestigd op de groote en merkwaardige ontwikkeling der foraminiferen, die op die der poliepen en sponzen der korallische formatie volgde. De koralen bouwen in onze streken geene riffen meer, en op het einde der krijtperiode verlaten zij de noordelijke zeeën geheel en al, hetgeen wijst op eene verlaging van temperatuur. De zeesterren handhaven zich langer; de zeeëgels gaan vooruit (wij wijzen onder de karakteristieke schelpen dier formatie op den micraster cor-anguinum (fig. 255), dien men in het bekken van Parijs in grooten getale vindt). De bryozoën (mosdieren) nemen, vooral in de hoogere lagen, in aantal toe. De armpootige weekdieren brengen nieuwe soorten voort, vooral de terebratulinae, waarvan verschillende soorten nog in onze diepe zeeën voorkomen (fig. 256–258). Enkele lagen zijn rijk aan oesters. De koplooze en buikpootige weekdieren ontwikkelen zich eveneens, en geven het aanzijn aan de merkwaardige familie der rudistae, die alleen voorkomen in de krijtformatie.
Fig. 257. Fossiel der krijtperiode.
Terebrirosta neocomiensis.
Fig. 258. Fossiel der krijtperiode.
Rynchonella vespertilo.
De rudistae zijn vreemdsoortige weekdieren, die het geduld en het verstand der natuuronderzoekers niet minder op de proef gesteld hebben dan de belemnieten. Hunne massieve en onregelmatige schelp gelijkt op eenen uitgerekten horen; het geheel is bezaaid met buisvormige openingen De voornaamste geslachten der rudistae zijn de hippuriten, de spheruliten, de radioliten, de caprinen en de caprotinen (fig. 259–260). Zij leefden dikwijls in koloniën, die uitgestrekte banken vormden, waar individuen van alle tijden zich aan elkander vasthechtten. Zij komen in grooten getale [464]voor in het krijt in het zuidwesten van Frankrijk en worden uiterst zelden boven 45° N.B. gevonden, een nieuw bewijs voor de waarschijnlijke verlaging der temperatuur. Men vindt nog thans prachtige typen dier oude riffen, zooals zij zich gevormd hebben onder den invloed der onderzeesche stroomen, die groote hoeveelheden van die wezens op bepaalde punten ophoopten. Merkwaardig is die verzameling van nog loodrecht staande rudistae, die men op zichzelf of in groepen tegen de helling van sommige bergen in Provence vindt. Het is, alsof de zee nog eerst onlangs teruggetrokken is, en zóó de onderzeesche dierenwereld, zooals zij toen [465]leefde, ongedeerd voor onze oogen toovert. Men vindt daar ontzaglijke groepen hippuriten, omgeven door poliepen, zeeëgels, weekdieren, die in die dierlijke koloniën vereenigd leefden, overeenkomende met die, welke op de koraalriffen der Antillen en Oceanië leven. Die verzameling kan alleen dan voor ons behouden gebleven zijn, indien zij plotseling bedekt is geworden met bezinksels, die thans, nu zij onder den invloed van den dampkring vernietigd worden, die wereld der oude tijden weder voor ons blootleggen.
Fig. 259. Eene groep van hippuriten van verschillenden ouderdom.
De ammonieten bereiken thans hunne hoogste ontwikkeling en vertoonen eenen overvloed der meest verschillende typen. Het geslacht ammonites heeft evenals in de Juraperiode de overhand; het zoude ons te ver voeren, indien wij zelfs de voornaamste vormen wilden beschrijven; wij noemen dus alleen den ammonites inflatus (fig. 261) en den ammonites radiatus (fig. 262), die tot de merkwaardigste kunnen gerekend worden. Zij verdwijnen van nu af aan voor goed. De belemnieten worden nog vertegenwoordigd [466]door de geslachten actinocomax (fig. 263) en belemnitella mucronatus (fig. 264). Boven de krijtformatie vindt men geene ammonieten of belemnieten meer, zoodat men uit de aanwezigheid dier fossielen reeds met zekerheid kan besluiten, dat eene formatie niet ouder is dan het trias of jonger dan het krijt. Terecht, ziet men, beschouwen de geologen de schelpen als de herinneringsmedailles van de groote tijdperken in de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde. Hij, die eene belemniet zou vinden in de steenkoolformatie, zoude eene ontdekking doen, even vreemd, als wanneer men in een handschrift van Cicero een Fransch woord vond. Het is een onmogelijk anachronisme.
Fig. 260. Rudisten uit de krijtperiode. Caprina adversa.
Fig. 261. Ammoniet uit de krijtperiode.
Ammonites inflatus.
Fig. 262. Ammoniet uit de krijtperiode.
Ammonites radiatus.
Evenals in de Juraperiode vormen de weekdieren ook nog in de krijtperiode het belangrijkste deel van de bevolking der zeeën. De koppootigen wedijveren in aantal met die der Juraperiode; indien de ammonieten niet in zóó grooten getale voorkomen, zijn daarentegen de nautili veel talrijker geworden; met de turruliten, baculiten, ptychoceraten en hamiten verschijnen geheel nieuwe soorten. De talrijke vormen van die groep met rechte, gebogen of aan het uiteinde omgekrulde schelpen zijn het kenmerk der krijtperiode. Reeds tijdens de Juraperiode vindt men hieronder eene [467]groote verscheidenheid van vormen; die verscheidenheid blijft nog tijdens de krijtperiode voortduren, en zelfs komen er nog nieuwe typen bij. De ammonieten zijn niet alleen spiraalsgewijze in één vlak gewonden, zooals in de Juraperiode; zij krijgen in de krijtperiode ook nog de gedaante van horens, staven en van schelpen met wenteltrapvormige [468]of slakkenhuisvormige windingen. Vóórdat die weekdieren dus van het tooneel verdwenen, hadden zij nog eene groote verscheidenheid van vormen.
Fig. 263. Belemniet der krijtperiode.
Actinocomax.
Fig. 264. Belemniet der krijtperiode.
Belemnitella.
Onder de hooger ontwikkelde dieren kan men de langzame verandering der visschen en der kruipende dieren waarnemen. De glansschubbige visschen geraken in verval en hebben plaats gemaakt voor de beenige visschen. De kruipende dieren, die de Juraperiode gekenmerkt hebben, sterven langzamerhand uit. In de tweede helft der krijtperiode vindt men geene ichthyosauren, plesiosauren of pterodactyli meer. De dinosauri worden nog vertegenwoordigd door de iguanodons, de megalosauri, de hyleosauri, de pelorosauri en [469]vooral door de reusachtige mosasauri. De krokodillen, de afstammelingen der hagedissen uit de Juraperiode, verschijnen thans, om tot op onze dagen te duren.
De visschen en de amphibiën schijnen niet talrijk geweest te zijn, hoewel men hier en daar enkele overblijfselen vindt. Onder de eerste zijn de haaien merkwaardig; men heeft daarvan zes soorten in Zwitserland ontdekt; zij behooren tot geslachten, waarvan enkele nog thans voorkomen, zooals de oxyrhina en de odontaspis; andere behooren tot de geslachten otodus en corax, die alleen in het krijt en in de tertiaire zee voorkomen. Wij vinden de glansschubbigen evenals in de Juraperiode vertegenwoordigd door het geslacht pycnodus met vijf soorten; ook vindt men de geslachten sphaenodus en gyrodus.
Fig. 265. Koppootige ammoniet der krijtperiode.
Scaphites Yvanii.
Fig. 266. Koppootige ammoniet der krijtperiode.
Helicoceras Robertianum.
Pictet heeft vier soorten van visschen beschreven, die op haringen gelijken, en die hij gevonden heeft in de neocomische lagen; zij zijn verwant aan de geslachten elops en [470]megalops der tropen. De visschen der krijtperiode wijken af van die der Juraperiode en naderen tot de tegenwoordige fauna.
Fig. 267. Koppootige ammoniet der krijtperiode.
Heteroceras Emericianum.
De kruipende dieren uit de zee voleindigen hunne regeering. Indien een waarnemer en denker uit dien tijd de streken had kunnen aanschouwen, waar thans Parijs schittert, en had kunnen doordringen in de diepte der zee, waarin zich de krijtbanken afgezet hebben, die wij in de doorsnede der artesische put van Grenelle hebben leeren kennen, dan had die voorlooper der toekomstige menschheid in die wateren de oude visschen dier periode kunnen zien, de macropoma, den gyrodus, den belenostomus, den lepidotus, tegelijk met de koppootige weekdieren, de hippuriten, de zeeëgels, de sponzen, die een leven leiden, dat niets doet vermoeden van de toekomstige bestemming der aarde, en die beheerscht worden door de reusachtige kruipende dieren aan de oppervlakte, zooals den beroemden mosasaurus, die reeds vroeger beschreven is en die tot in de laatste tijden der krijtperiode blijft heerschen. Fig. 268 geeft daarvan een denkbeeld. [471]
Parijs tijdens de krijtperiode. Einde van de heerschappij van den grooten mosasaurus.
[472]
De vogels nemen langzamerhand bezit van de lucht. Op den archeopteryx der Juraperiode volgen de tandvogels, waarmede wij reeds kennis gemaakt hebben, de ichthyornis, de hesperornis enz.
De oudste en best gekende van die oorspronkelijke vogels is de hesperornis regalis. Hij schijnt in het midden der krijtperiode tamelijk veel te zijn voorgekomen. Het was een watervogel. Hij bewoonde de oevers der zee, die zich toen over Noord-Amerika uitstrekte; hij was zeer groot en moet geleken hebben op eenen grooten pinguin. Zijne vleugels beperkten zich tot één enkel naaldvormig been, dat het sleutelbeen voorstelt; zijn plat borstbeen zonder kam geleek op dat der struisvogels, en zijn schouderblad herinnert aan de dinosauri. De achterste ledematen, met hunne met zwemvliezen voorziene pooten, waren bijzonder sterk, en hij had eenen stevigen staart, die, met zijne twaalf zijdelings uitgestrekte wervels, een krachtig bewegingstoestel moet gevormd hebben.
De bek was puntig als die van den duikelaar of de ooievaar. De bovenkaak bevatte veertien tanden, zonder tanden op de voorkaak, de benedenkaak daarentegen had tanden over den geheelen rand, aan iederen kant 33, en de twee helften, door een kraakbeenig gewricht vereenigd, konden zich uitzetten, waardoor het dier in staat was groote lichamen te verzwelgen, zooals dit ook bij de slangen het geval is. In hoofdzaak kwam het dier met de kruipende dieren overeen: de tanden zijn met stevige wortels in eene gemeenschappelijke groeve ingeplant; zij zijn met een glad glazuursel bedekt, en zijn kegelvormig met een punt naar achteren, zoodat zij evenals de kruipende dieren geschikt zijn, om het voedsel te grijpen, niet om het te kauwen.
Ook de schedel had wegens zijne geringe afmetingen groote overeenkomst met dien der kruipende dieren.
Wij moeten nog den ichthyornis noemen, die nauw verwant was met den hesperornis regalis. De kenmerken, waarin hij van den laatste verschilt, doen hem juist tot [473]onze tegenwoordige vogels naderen. Hij behoort door zijnen kleinen schedel en door zijne dubbel-holle wervels tot de kruipende dieren, maar overigens heeft hij alle eigenschappen van eenen vogel. In het bijzonder heeft hij goed ontwikkelde vleugels. Hij is niet grooter dan eene duif of eene raaf, en hij komt overeen met onze zeezwaluwen.
De vergelijking van die oorspronkelijke vogels zou ons tot de meening doen overhellen, dat zij niet van éénen tak der kruipende dieren, maar van verschillende afstammen.
Onze geest is door zijn vermogen, om de nauwe grenzen van ons tegenwoordig leven te overschrijden, in staat om die lange krijtperiode te omvatten, die misschien millioen jaren geduurd heeft.
Fig. 269. Kop van eenen tandvogel (krijtperiode).
Indien wij in onze gedachte verwijlen bij de neocomische periode en de kusten onzer zeeën doorloopen, dan ontmoeten wij op verscheidene plaatsen eene groote menigte dieren, door den oceaan op onze oevers geworpen. Verschillende soorten zullen zich aan onzen blik vertoonen; overal zullen wij de vreemde gedaanten der belemnieten ontmoeten, en ammonieten en verschillende soorten van koppootige weekdieren.
De tandvogels der krijtperiode (Ichthyoinis victor).
Indien wij onze gedachten bepalen tot een later tijdstip, het urgonische, van het vorige misschien door een tijdvak van honderdduizend jaren gescheiden, en weder dezelfde plaatsen bezoeken, dan bemerken wij tot onze verbazing, dat wij de [474][475]koppootige weekdieren niet meer terugzien, die in de neocomische periode één der sieraden van de dierenwereld uitmaakten, en de oevers der zee door hunne schitterende parelmoeren schelpen opluisterden; al die zoo sierlijk in kamers verdeelde woningen zijn verdwenen, behoudens enkele weinige sporen. Toch vinden wij nog hier en daar langs de kusten enkele koraalbanken.
Indien wij honderdduizend jaren later, in de gaultperiode, dezelfde kusten bezoeken, dan vinden wij daar groote hoeveelheden zeeëgels en één- en tweekleppige weekdieren; wij zien weder geheel andere koppootige weekdieren dan tijdens de neocomische periode, en geheel nieuwe geslachten en soorten, zooals de turruliten en de helioceraten.
Zoo heeft die dierenwereld den stempel behouden van ieder der formaties uit de krijtperiode. Indien wij gedurende die periode honderd maal met tusschenpoozen van tienduizend jaren de oevers dier zeeën hadden bezocht, dan zouden wij misschien de achtereenvolgende wijzigingen der dierenwereld hebben kunnen volgen, en zouden wij het bewijs hebben kunnen leveren, dat die verschillende vormen op velerlei wijzen met elkander verbonden waren; dan zouden wij de ontelbare wezens, die men, sedert zoovele eeuwen bedolven, heeft teruggevonden, levend hebben kunnen aanschouwen. Bij de zoogdieren vindt men in die periode geen vooruitgang; de minst ontwikkelde zijn soorten, die zooals wij zagen, reeds in de liasperiode zijn opgetreden.
Wat ons het meest treft in de duizenden en tienduizenden eeuwen der Jura- en krijtperiode, is zeker wel het feit, dat onmetelijke tijdstippen op elkander volgen, zonder dat de natuur hoogere wezens schept dan kruipende dieren. Wel neemt het aantal hagedisachtige dieren toe; wel worden de dieren zelf grooter, doch het blijft steeds hetzelfde type.
Toch bestond het type der zoogdieren en der vogels reeds, geschetst als het was in de triasperiode; doch zij komen daar uiterst zeldzaam voor. Indien zij zich niet hebben kunnen ontwikkelen, en de wereld niet hebben kunnen [476]veroveren, dan was daarvan niet de oorzaak, dat de tijd voor hunne geleidelijke ontwikkeling te kort was, maar dat de gedaante der aarde in die eeuwenlange periode niet veranderde. Het vaste land bleef ongeschikt voor de bewoning.
Fig. 271. De tandvogels. (Hesperornis regalis).
Tevergeefs volgden de eeuwen op elkander: zij konden aan de levende wezens niet het karakter van vastelandsdieren geven, daar de aarde nog geen vastelandsvorm bezat. De kleine insectenetende knaagdieren bleven op de eilanden der Juraperiode, wat hunne stamgenooten nog zijn op de eilanden der Zuidzee. Hoogstens bereikten zij den trap, waarop thans de kangoeroe’s van Nieuw-Zeeland staan.
De verbrokkeling van het vasteland leverde eenen onoverkomelijken slagboom op tegen de ontwikkeling der vastelandszoogdieren, [477]want deze kunnen alleen dan zich tot groote soorten verheffen, als zij een groot veld vóór zich hebben. Als nomadische wezens moeten zij ruimte hebben, om te trekken, als grasetende dieren hebben zij behoefte aan steeds nieuwe weiden. Men kan zich de groote vleeschetende dieren niet denken zonder kudden van grasetende dieren, en de laatste zijn niet denkbaar zonder uitgestrekte grasrijke vlakten. Ieder levend wezen moet de afspiegeling zijn van eenen bepaalden vorm zijner omgeving. De kameel is niet te scheiden van de woestijn, het paard van de steppen, de gems van de steile bergen, de olifant en de rhinoceros van de ontzaglijke bosschen, de giraffe van de oasen, het rund van de maagdelijke vlakten, de hippopotamus van de zoetwaterstroomen. Ieder dier zoogdieren komt overeen met eene bepaalde gedaante der aarde, en te zamen onderstellen zij eene zóó groote uitgestrektheid, als alleen het vasteland aanbiedt.
Indien men zich het vasteland ingekrompen denkt tot de grootte van een eiland, zelfs al stelt men zich een groot aantal van die eilanden voor, dan nog kan men zich binnen die enge grenzen het optreden der groote zoogdieren niet denken, daar dit volstrekt niet in overeenstemming zoude zijn met hunne omgeving. Zoolang de aarde nog den eilandvorm behouden hoeft, om den vastelandvorm aan te nemen, zoolang kan de dierenwereld zich niet van het kruipende dier tot het zoogdier, en nog veel minder tot den mensch ontwikkelen.
Indien gij op een eiland de fossiele overblijfselen vindt van een groot zoogdier, wees dan overtuigd, dat het er niet tehuis behoort en dat het er van buiten is ingebracht, òf dat het eiland van een vastland is losgeraakt. Reeds het feit alleen, dat men fossiele beenderen van olifanten en rhinocerossen te Palermo gevonden heeft, bewijst, dat Sicilië eertijds met het vasteland verbonden was. Men behoeft daartoe niet eens de onderzeesche bezinkingen te onderzoeken. De groote zoogdieren en de eilanden sluiten elkander uit. [478]
Wij behoeven er ons dus niet over te verwonderen, dat de zeeën der Jura- en der krijtperiode, geen nieuwe typen van levende wezens hebben kunnen voortbrengen. Op de oppervlakte van al die op elkander gelijkende eilanden, die het één na het andere uit het water verrezen, moesten de kruipende dieren standhouden, die zich wel langzamerhand vervormden, maar toch niet konden treden uit het kader, waarin zij ingesloten waren.
Het einde der secundaire periode duidt dus het verdwijnen der oude wereld aan, en het optreden eener nieuwe wereld. De fossielen worden zeldzaam; versteende zoogdieren komen bijna niet voor. Het is de schemering, die den dageraad voorafgaat. Hetzelfde is het geval met de planten. Het aantal bekende plantensoorten is in de krijtperiode niet meer dan 300. Nog altijd hebben varens en naaldboomen de overhand. Doch spoedig zullen zij plaats maken voor nieuwe soorten. Het karakter der planten uit de krijtperiode bestaat in het optreden der tweezaadbollige, bedektzadige planten. Van dien tijd af vindt men in de Europeesche flora twee verschillende typen, het ééne bestemd om te verdwijnen of naar het zuiden te worden teruggedrongen, het andere om de grondslag te worden van den plantengroei in midden-Europa. Zoo komen de populieren, de beuken, het klimop, de kastanjes en de platanen voor naast de palmen en de laurierboomen.
De naaldboomen uit de Juraperiode waren voor het meerendeel hooge boomen. Enkele geleken op de araucaria’s of behoorden inderdaad tot die afdeeling, andere hadden het voorkomen van onze cipressen doch met sterkere en zwaardere takken; andere eindelijk hadden slechts onbuigzame takken en naakte of weinig vertakte stammen. De bladeren dier laatste beperkten zich tot met knobbels bedekte, dicht bij elkander gelegen schubben.
Ten tijde der wealdperiode, het begin der krijtformatie of als men liever wil, het einde der oölithische formatie, ziet men op een aantal plaatsen het land uit de zee te [479]voorschijn treden; in Engeland, in het noorden van Duitschland, in de Jura en elders beginnen de rivieren en meren zich meer en meer uit te breiden. Het zijn de eerste aanwijzingen van de omwenteling, die in de plantenwereld wordt voorbereid.
De ontwikkeling in de organische wereld, waaraan de tweezaadbollige planten haar ontstaan en hare uitbreiding te danken hadden, heeft plaats gegrepen gedurende de krijtperiode.
Fig. 272. Fossiele schildpad der krijtperiode.
Overal kregen toen de tweezaadlobbige planten of loofboomen de overhand; overal hebben de cycadeën en naaldboomen, die tot nu toe de onbetwiste heerschappij hadden over het plantenrijk, de neiging af te nemen en te wijken.
De tweezaadlobbige planten komen in grooten getale voor in het cenomanische Duitschland, in Moravië, Saksen, Boheme, Silezië tusschen 49° en 50° N.B. Te midden dier streek, die toen in de nabijheid van de golven eener noordelijke zee gelegen was, vertoonen de loofboomen een merkwaardig mengsel van uitgestorven, van uitheemsch en tropisch geworden, en van Europeesch gebleven soorten of ten minste van soorten, die nog in het noorden buiten Europa voorkomen. De credneria is een voorbeeld der eerste [480]soort; de hymenea, die tot de peulvruchten behoort, is een voorbeeld der tweede soort. Die typen, die van toen af aan [481]in hoofdtrekken gegrondvest waren, zijn na dien tijd bijna niet meer veranderd.
Fig. 273. Een landschap der krijtperiode. (Boheme).
De plataan, de beuk, de eik, de kastanje zijn zoowel in Amerika als in Europa in de krijtformatie gevonden. Het zijn de voorloopers der tegenwoordige plantenwereld.
De eerste palmboomen vindt men in Europa in de tweede helft der krijtperiode; het spreekt vanzelf, dat wij hierbij geen rekening houden met de verkeerde opvattingen omtrent de aanwezigheid dier planten in de steenkoolperiode.
Nördenskjöld heeft eene cenomanische laag van landplanten ontdekt op Groenland. Men vindt daar eene bamboessoort, eene cycadea, tropische varens, gleichenia’s en bedektzadige planten, waaronder vooral eene populiersoort van de familie populus euphratica, en daarbij vijgeboomen, magnolia’s, enz. Dit merkwaardig geheel wordt voltooid door pijnboomen, sequoia’s, enz.; palmen komen er niet voor; deze worden op dat tijdstip wel gevonden in Silezië en Provence. Hieruit schijnt te mogen worden afgeleid, dat zich toen de klimaten in de poolstreken begonnen te scheiden.
Saporta zegt: „Het gelijktijdig voorkomen der twee typen, die elkander in onzen tijd schijnen uit te sluiten, had toen zijnen grond. Niettegenstaande de warmte, die zeker getemperd werd door de vochtigheid en die waarschijnlijk tamelijk gelijkmatig was, konden zij in de beste harmonie te zamen leven. De grootte der planten uit die periode wijst op eenen tijd, die zeer geschikt was voor de ontwikkeling der plantenwereld, en daardoor hebben zich de verschillende typen der tweezaadlobbige planten zoo snel kunnen ontwikkelen. De meeste tweezaadlobbige planten zijn van dien tijd afkomstig, en hadden van toen af aan het karakter, dat haar nog steeds onderscheidt. De tweede helft der krijtperiode kan beschouwd worden als het uitgangspunt van den plantengroei, die ons klimaat eigen is, evenals de steenkoolperiode het uitgangspunt der geheele plantenwereld is. Van de cenomanische periode af begint eene ontwikkeling, waaruit nieuwe soorten in toenemende mate ontstaan. [482]
„Het Europeesch klimaat is verscheidene malen gewijzigd, en daaruit kan verklaard worden, hoe in den loop der tertiaire periode beurtelings soorten met weinig en taai loof, beurtelings soorten met eenen rijken bladerentooi gevonden worden. Hetzelfde heeft nog onder onze eigen oogen plaats; de afwijkingen in de boomen op de ééne plaats of de andere zijn het beeld van de afwijkingen, die het gevolg waren van het verschil in tijd op dezelfde plaats. Dezelfde verschijnselen, die wij thans opmerken, indien wij verschillende streken der aarde vergelijken, hebben zich eertijds na elkander voorgedaan in den loop der tijden. De wijze van werken der natuur is eigenlijk volkomen dezelfde gebleven. Steeds heeft zij de organismen gewijzigd naar hare omgeving, en onder den invloed dier omgeving is de kracht geboren, die de veranderingen schept, waaraan ieder levend wezen onderworpen is. Die kracht treedt des te sterker op, daar zij steeds voortwerkt en haren invloed uitoefent op organismen, aan den grond vastgehecht, zooals de planten, die daaraan onderworpen zijn, zonder zich door de vlucht daaraan te kunnen onttrekken.”
Fig. 273 stelt een landschap voor uit de krijtperiode, en wel tijdens de cenomanische formatie. Men ziet, dat de wereld zich in de richting van onzen tijd ontwikkelt. Het zijn niet meer de paardestaarten en de calamiten der devonische periode, of de varens der steenkoolperiode (blz. 284), de sigillaria’s, de lepidodendrons (blz. 298) of de haidingera’s en de voltzia’s der triasperiode. (blz. 330 en 354). Wij naderen meer en meer tot het tegenwoordige type. Maar toch zijn het nog niet onze tropische landschappen, noch onze bosschen met eiken, beuken of olmen, of onze bosschages met linden, populieren of wilgen.
Toch zijn de nieuwere soorten reeds geboren. De sequoia’s, de pijnboomen, de bamboe’s, de vijgeboomen, de magnolia’s, de palmboomen, de platanen, de populieren, de eiken, de linden, de kastanjes, de beuken, de wilgen, het klimop bestaan reeds. De woonplaats van den mensen wordt reeds gereedgemaakt. Men ziet, hoe de plantenwereld zich evenals [483]de dierenwereld regelmatig ontwikkeld heeft, en dat juist tijdens de krijtperiode de tweezaadlobbige planten zijn overgegaan in de hoogst ontwikkelde organismen van het plantenrijk. Van dien tijd af hebben wij afwisseling van jaargetijden, boomen met in den winter afvallende en in de lente zich weder vernieuwende bladeren. De bewoners der oude bosschen zijn verdwenen. De wonderlijke iguanodons, de vreemdsoortige reptielen met hunne fantastische vlucht, de reuzenhagedissen, die geheel vormlooze, ruwe, weinig sierlijke wereld is thans onder de fossielenrijke lagen begraven. Boven hunne grafsteden kweelen de vogels, fladderen de insecten, vliegen de vlinders en in die liefelijke omgeving beschijnen de zonnestralen de eerste bloemen. Het ruwe gekrijsch van de monsterachtige dieren wordt al zeldzamer en zeldzamer gehoord en wordt overstemd door duizenden welluidende stemmen, die zich doen hooren onder den adem der hartstochten. Op de afzondering der eerste wezens is het leven in kudden gevolgd. Bij de buideldieren heeft zich het gevoel van moederliefde ontwikkeld. Verstandige zorg voor hun kroost is de levensvoorwaarde der vogels geworden. De planten zoowel als de dieren zijn schooner geworden; spoedig zullen zij, naast schitterende bloemen, saprijke vruchten opleveren. De warmte is meer gematigd, de lucht is zuiverder, de hemel helderder. De aarde wordt volmaakter. De menschheid ontwaakt weldra—binnen enkele duizenden eeuwen—met hare hoogere neigingen, maar ook met hare dierlijke hartstochten, die aan haren oorsprong herinneren, met hare nagels, tanden, wapenen, haar oorlogsbudget en hare staande legers. [484]
1 Naar Neuchâtel (Neocomium).
2 Naar Orgon (Frankrijk).
3 De bodem van den Artesischen put te Grenelle bestaat uit Gault.
4 Naar Apt (Frankrijk).
5 Naar het departement Aube.
6 Naar de stad le Mans.
7 Naar Touraine (Tufkrijt, ook bij Maastricht voorkomend).
8 Naar Sens (Wit krijt).
9 Champagnekrijt.
10 In Haute-Garonne voorkomend.
11 Soorten van zeeëgels.
De jaren zijn op de jaren, de eeuwen op de eeuwen gevolgd; duizenden, tienduizenden eeuwen zijn over de aarde heengegleden sedert den oorsprong van het geschapene. Op de kosmische periode van de schepping der planeet, toen het leven nog ontbrak, is de azoïsche periode gevolgd, de tijd der laagst ontwikkelde organismen, der koplooze dieren zonder zintuigen, der planten zonder bladeren en vruchten, eene gevoellooze, stomme en blinde wereld. Langen tijd daarna verschenen de iets meer ontwikkelde wezens der primaire periode, uit de eerste voortgekomen: de weekdieren, de schaaldieren, de visschen, nog doof en stom, doch niet meer blind. Wij hebben daarna de geboorte der kruipende dieren en der boomen met blijvende bladeren gadegeslagen, die het type waren der drie groote perioden [485]van het secundaire tijdperk; en reeds begroetten wij op het einde van dat tijdperk de verschijning der vogel-reptielen, en die der oorspronkelijke zoogdieren, de buideldieren. Zoo heeft ons de geschiedenis der schepping langzaam, doch geleidelijk naar het voorportaal der tertiaire tijden gevoerd, waarin wij thans binnentreden, en die zich kenmerken door de grootste schrede op de baan van den vooruitgang, de verschijning der menschheid.
Het tertiaire tijdperk kan met één woord worden omschreven: het is het tijdperk, waarin de voorwaarden voor het leven, dat tot nu toe eenvormig was, zich zóódanig gesplitst hebben, dat zij de verscheidenheid hebben voortgebracht, die het tegenwoordige tijdperk kenmerkt. Op het einde der krijtperiode begon Europa, dat zich slechts tot een klein centraal vastland beperkte en dat weinig verheffing had, uit de zee op te rijzen. Met talrijke lotwisselingen zal die beweging steeds duidelijker op den voorgrond treden en zullen hooge bergketenen verrijzen. Terwijl in de nabijheid der Middellandsche zee, de lagen in het algemeen het karakter eener zeeformatie behouden, zal in de noordelijke streken de zee al meer en meer teruggedrongen worden tot hare tegenwoordige grenzen. De warme luchtstreek zal, na gedurende langen tijd haar gebied te hebben verdedigd, geheel naar het zuiden terugwijken; spoedig zal het verschil in breedte tusschen Provence en Engeland voldoende zijn, om eene geheel andere flora te voorschijn te roepen, in afwachting dat de afkoeling aan de pool alle planten terugdringt, die geene lange winters kunnen verdragen.
Het toenemen van het vasteland en de groote verscheidenheid in de omstandigheden, die zich van nu af aan openbaart, brengt eene gewichtige verandering teweeg in de planten- en dierenwereld. Men ziet eene ingewikkelde verdeeling der organen, die evenzeer de hoogere ontwikkeling van het lichaam kenmerkt, als de verdeeling van den arbeid het kenmerk is van den vooruitgang in de beschaving. De zoogdieren, die langen tijd niet tot hoogere ontwikkeling [486]konden komen, ontwikkelen zich van nu af aan bijzonder krachtig en nemen bezit van de aarde, terwijl de plantenwereld, vóór den beslissenden inval der koude van de poolstreken, eenen tot nu toe ongekenden luister verkrijgen. De heerschappij der naaktzadige planten is geëindigd, de palmen en de boomen met afvallende bladeren verkrijgen de overhand en zullen in het midden der tertiaire periode hunnen hoogsten bloei bereiken. In de zeeën spelen de koppootige weekdieren nog slechts eene zeer ondergeschikte rol, de armpootigen zijn slecht vertegenwoordigd en de ammonieten hebben hun laatste woord gesproken. Daarentegen komen de plaatkieuwige dieren in grooten getale voor, en met deze de buikpootige weekdieren, wier ontwikkeling samenhangt met het karakter van de meeste formaties, die in dien tijd boven water gestegen zijn. In de eigenlijk gezegde zeestreken bloeien de foraminiferen, ten minste in het begin der periode; zij bouwen de kalklagen, die den tertiairen vorm der binnenzeeën bepalen, zooals de banken, door de rudisten gebouwd, den secundairen vorm bepaalden. De verschillende diersoorten bepalen zich meer en meer tot bepaalde streken onder den invloed van uitwendige omstandigheden, die al meer en meer verschillend waren.
Tegelijkertijd ontwaakt weder de vulkanische kracht, die eeuwenlang in rust was gebleven, en deze geeft over de geheele aarde het aanzijn aan grootsche natuurverschijnselen, waarvan onze vulkanische verschijnselen slechts eene zwakke echo zijn. De oude scheuren in de aardschors openen zich weder; nieuwe kloven ontstaan, op wier wanden de uit het inwendige der aarde afkomstige stoffen worden afgezet, en wel voornamelijk het goud en het zilver. Het is, alsof de aarde aanstalten maakt, om hem waardiglijk te ontvangen, die als heer der aarde moet heerschen.
Het is de periode der vulkanische verschijnselen; voor het eerst zijn de gesteenten met bellen en blazen voorzien, en zijn zij vergezeld van asch en slakken, getuigen van eene krachtige gasontwikkeling. Op het einde der periode [487]komen de kraters te voorschijn. In Frankrijk opent zich de centrale bergvlakte en verschaft zij eenen doorgang aan het bazalt en het trachyt. Daaruit bestaan nog thans in Auvergne de bergen, zooals de Puy-de-Dôme en de Mont-Doré, die eene hoogte hebben van 1500 tot 1800 meters. Hetzelfde is over de geheele aarde het geval. In Europa zijn het de centrale vlakten van Duitschland, Hongarije en Zevenbergen, waar de uitbarstingen het sterkst geweest zijn.
De schommelingen van den bodem, die onophoudelijk plaats grepen, nog meer dan in de onmiddellijk voorafgaande periode, openbaren zich door tallooze afwisselingen van zout- en zoetwater tijdens de geheele tertiaire periode. In het begin van het tijdperk had het vasteland ongeveer den ouden vorm behouden, en herkent men nog de drie Fransche bekkens, wier landengten iets in breedte zijn toegenomen; doch spoedig is het vasteland voor goed uit de zee verrezen en verkrijgt het zijnen tegenwoordigen vorm. In dat tijdperk hebben de Alpen, de Himalaya en de Cordillera’s hunne reusachtige hoogte verkregen.
De tertiaire gesteenten zijn zeer verschillend. Zij bestaan uit meer of minder zuiver zand, somtijds zóó saamgepakt, dat het zandsteen van verschillende vastheid vormt; verder bestaan zij uit mergel, klei en kalksteen. Gips, steenzout, ijzerhoudende mineralen, zwavel, kiezelhoudende klompen, bruinkool, komen in grooten getale voor. Verscheidene steensoorten zijn rechtstreeks uit de diepten der aarde afkomstig, waarvan zij in meer of minder beperkte bekkens uitgeworpen zijn: dit is het geval met het zand, de klei en de ijzersteenen der Berner Jura. Terwijl de tertiaire lagen over het algemeen horizontaal zijn en in haar geheel zijn gebleven, vindt men ze alleen verbroken en opgeheven in de bergen. De dikte der tertiaire formatie bedraagt somtijds meer dan 3000 meters, doch misschien komt zij nergens volledig voor.
In het tijdperk, toen zich die tertiaire formatie vormde, welke aan Frankrijk, dat toen nog met Engeland verbonden [488]was, ongeveer zijnen tegenwoordigen vorm gaf, krijgt de planten- en dierenwereld hare laatste ontwikkeling. Geheel vrij geworden van de oude vormen, die aan de vorige tijdperken eigen waren, gelijken de planten en dieren zóózeer op die van onzen tijd, dat men terecht heeft kunnen zeggen, dat wij nog altijd in de tertiaire periode leven. Wij zijn er trouwens beter mede bekend dan met die der vorige tijdperken en zij bevatten een groot aantal typen, die niet zijn bewaard gebleven in de oudere formaties, waarin zij waarschijnlijk reeds bestonden.
De kruipende en tweeslachtige dieren naderen tot die van onzen tijd, vooral de kikvorschen en de salamanders; schildpadden, krokodillen, hagedissen en slangen treden het laatst op, als gewijzigde afstammelingen der oude hagedissen. De vogels hebben talrijke overblijfselen achtergelaten.
De zoogdieren drukken echter op de dierenwereld der tertiaire periode hunnen eigenaardigen stempel. Al de orden der zoogdieren komen er in voor. Eerst de dikhuidigen, die tot uitgestorven geslachten behoorden, en enkele verscheurende dieren, enkele vleugelhandigen en knaagdieren; vervolgens verschijnen de snuitdieren, vinpootige dieren (zeehonden enz.), meerdere knaagdieren, insecteneters, vierhandigen en zeer waarschijnlijk de tweehandigen.
De tertiaire periode is dus de periode, waarin voor goed het vasteland ontstond; wij moeten hier echter nog bijvoegen, dat de verschillende lagen dier formatie een zóó groot tijdsverloop voorstellen, dat men mag aannemen, dat de verdeeling van land en zee daarom nog niet over de geheele aarde standvastig is gebleven. De bodem is overal in het begin van het tijdperk onderworpen aan onophoudelijke schommelingen, die eerst de golven in lagunen veranderd hebben en ze daarna hebben drooggelegd. Het water van den dampkring, dat zich ophoopte in de bekkens, heeft meren gevormd, waaromheen zich een rijke plantengroei ontwikkeld heeft, die verwant was aan dien onzer tegenwoordige bosschen. Die toestand heeft voortgeduurd, totdat [489]eene beweging in tegengestelden zin het zeewater weer terugvoerde naar de plaatsen, die het eertijds bespoelde. Die afwisselende rijzingen en dalingen hebben het vasteland langzamerhand zijnen tegenwoordigen vorm gegeven.
Europeesch landschap der tertiaire periode.
Het tertiaire tijdperk kan in drie perioden verdeeld worden, die ieder gekenmerkt worden door bepaalde geologische eigenschappen en eene afzonderlijke fauna, waarbij zich al meer en meer de tegenwoordige soorten van dieren vertoonen: 1e De laagste tertiaire formatie: Eocene formatie (de dageraad der tegenwoordige geslachten); 2e de middelste tertiaire formatie: Miocene formatie (minder geslachten van den tegenwoordigen tijd); 3e bovenste tertiaire formatie: Pliocene formatie (meer geslachten van den tegenwoordigen tijd).
Die drie hoofdverdeelingen, door Lyell voorgesteld en reeds sedert langen tijd ingevoerd, worden, naarmate de geologische wetenschap zich ontwikkeld heeft, meer en meer onderverdeeld. Enkele geologen zelfs stellen eene andere verdeeling voor: zij noemen de eerste tertiaire lagen paleoceen, de daaropvolgende oligoceen (gedeeltelijk eoceen, en gedeeltelijk mioceen) en, wat er nog van de miocene en pliocene formatie overblijft, om de tertiaire formatie te voltooien, neogeen. Wij zullen niet te ver afwijken van beide verdeelingen, en wij zullen termen behouden, die het meest gebruikt worden, door ons aan de verdeelingen van Lyell te houden en de eerste periode in twee afdeelingen te verdeelen, de paleocene en de oligocene. Het tertiaire tijdperk kan dus als volgt geschetst worden:
Eocene periode. | |
1. Paleoceen | Suessonische formatie1. |
Parijsche formatie2. | |
2. Oligoceen | Tongersche formatie3. |
Aquitanische formatie4. [490] | |
Miocene Periode. | |
Onderste Mioceen | Langhische formatie5. |
Middelste Mioceen | Helvetische, molasse formatie6. |
Bovenste Mioceen | Tortonische formatie7. |
Pliocene Periode. | |
Onderste Plioceen | Messinische formatie8. |
Middelste Plioceen | Plaisantische formatie9. |
Astische formatie10. | |
Bovenste Plioceen | Arnusische formatie11. |
Al de formaties zijn genoemd naar de landen, waar zij het best bestudeerd zijn. Toch begrijpt men, dat dit nog slechts voorloopige namen zijn. Waarom toch den naam eener Russische, Engelsche, Zwitsersche of Fransche provincie gegeven aan eene formatie, die over de geheele aarde verspreid is? Eene eerst onlangs geboren wetenschap gaat steeds aan een zoodanig euvel mank; maar reeds nu ontstaat er verwarring tusschen namen, die geenen anderen oorsprong hebben dan het toeval.
Wij zullen thans een oogenblik trachten te herleven te midden dier vervlogen tijdstippen en de volgorde van hare historische ontwikkeling nagaan. Laat ons eerst de eocene periode bespreken.
De natuur doet ons grootsche veranderingen in den toestand der aarde bijwonen. Telkens bedekt de zee streken, die thans voor goed tot het gebied der menschen schijnen te behooren, en een tijd later komt het land weer bloot; [491]nu eens overstroomt zij uitgestrekte gedeelten, dan weder trekt zij zich terug om later weder te verschijnen. In de eocene periode kan men zeggen, dat Europa zijnen tegenwoordigen vorm en zijne bergketenen verkregen heeft. Reeds in het einde der krijtperiode was eene rijzende beweging gevolgd op de groote daling tijdens de krijtformatie. De eocene formaties wijzen reeds van het begin af op den strijd van den oceaan en het vasteland, vooral in de noordelijke streken, waar de zoetwaterformaties de overhand hebben, die zich meer en meer in zuidelijke richting zullen uitbreiden, totdat de Pyreneën opgeheven zullen worden.
Doch die strijd heeft niet plaats in het bekken der Middellandsche zee, waar de zeevormingen iets behouden hebben van het eigenaardige karakter, dat die streek tijdens de vorige perioden onderscheidde; men ziet daar namelijk overgroote uitgestrektheden kalksteenen, aan wier bouw de kleine weekdieren een belangrijk aandeel genomen hebben. Doch die rol is niet langer toebedeeld aan de diceraten of de rudisten, doch aan eenvoudige protozoën en vooral aan de nummulieten, die zelfs aan de eocene formatie der Middellandsche zee den naam hebben gegeven van nummulitische formatie.
In dien tijd strekte zich eene vier- of vijfmaal grootere Middellandsche zee dan de onze, de nummulitische zee, dwars over Europa uit, van Nizza tot de Krim, in de richting van den Alpenketen. Op de plaats, waar thans de Alpen gelegen zijn, had men toen slechts kleine eilanden. Vandaar dat men de bezinksels dier zee op de toppen der Alpen terugvindt.
Europa had toen een Afrikaansch klimaat. Onder den invloed eener warme zee, die in het zuiden aan de keerkringen grensde, had men droge en brandend heete jaargetijden, afwisselend met gematigde en regenachtige tijden; de gemiddelde jaartemperatuur bedroeg op 45° N. B. 25°. Het is die periode van het tertiaire tijdperk, waarin Europa de hoogste temperatuur had. In Frankrijk kwamen palmboomen [492]in overvloed voor, kokosboomen en dergelijke tieren welig in Engeland, waar de boomen met afwisselende bladeren nog alleen op de hoogten gevonden worden, waarvan zij eerst op het einde der eocene periode zullen afdalen. Zoolang die periode duurt, blijven de streken in de nabijheid van de pool eenen plantengroei vertoonen, die overeenkomt met eene temperatuur, gemiddeld 20° hooger dan die, welke men in onzen tijd in diezelfde streken heeft.
Ook de werking in het inwendige der aarde begint zich in dien tijd te openbaren, en uit zich vooral door de opheffing der Pyreneën en Apennijnen, terwijl meer in het noorden zwavel- en ijzerverbindingen tot de oppervlakte der aarde dringen.
De laagste tertiaire formatie is sterk ontwikkeld in de omstreken van Parijs; zij zet zich oostwaarts in België voort en noordwestwaarts in Engeland. Parijs, Londen en Brussel zijn op die formatie gebouwd. Het Kanaal bestond toen niet; Bretagne, met Cornwallis verbonden, sloot aan die zijde de Engelsch-Parijsche golf af, die zich ver oostwaarts uitstrekte, over de Ardennen heenliep en zich over België verspreidde.
In het bekken van Parijs bestaat de eocene formatie afwisselend uit zee- en zoetwaterformaties, die aldus gerangschikt zijn:
Eocene Formatie.
Wij zullen die verschillende formaties in bijzonderheden bespreken, die in de omstreken van Parijs zeer gemakkelijk [493]kunnen worden waargenomen. Wij beginnen bij de oudste lagen.
Ondereoceen: I. Zee- en zoetwatervorming.
De onderste lagen der eocene formatie worden in de onmiddellijke omstreken van Parijs, vooral te Meudon, waar zij de pisolithische kalksteen bedekken, die het einde is der krijtformatie, vertegenwoordigd door witte mergel, die beneden kalksteen met zeefossielen bevat, en van boven eene witte verharding, die zoetwater- en landweekdieren bevat. Het bekken van Parijs moet dus eertijds bedekt zijn geweest met zeewater en later gedeeltelijk boven water zijn gekomen en met zoetwater bedekt. Die zeevorming, die aantoont, dat in de eerste eeuwen der eocene periode, de zee eenen nieuwen inval gedaan heeft, wordt meer naar het zuiden aangewezen door eenen band van ronde strandkeien, die thans door kiezel aan elkander verbonden zijn en nog steeds de grens aanwijzen van den inval der zee. Ten oosten, in België, geven die zeebezinkingen het aanzijn aan eene zandige kalksteen, die vele schelpen bevat, en eene schoone zeefauna leert kennen. Daarboven vindt men evenals te Meudon zoetwatergesteenten, met niet tot de zee behoorende schelpen gevuld. Bij Reims vindt men diezelfde kalksteen, bij Rilly is zij verscheidenene meters dik en zeer rijk aan fossielen. Verder, bij Sézanne, vindt men eene laag harde tufsteen, rustende tegen eene krijtrots, die op die plaats de grens aanwijst van dat oude meer. In dat water leefden talrijke weekdieren, met insecten, die versteend zijn en zóó goed bewaard zijn gebleven, dat men alle bijzonderheden van hunnen bouw kent.
II. Zand van Soissons. Daarna heeft de zee de geheele Engelsch-Parijsche golf weder bedekt, zij heeft daar glaukoniet-zand met zeeschelpen afgezet, die talrijk zijn in de omstreken van Bracheux, waar zij gekenmerkt worden door de aanwezigheid van eene groote oestersoort, die geheele banken vormt.
Klei en bruinkool. De golf, waar dit zand zich afzette, [494]was dus zeer uitgestrekt. Eene rijzing van het Engelsch-Parijsche bekken, die daarop gevolgd is, vooral in het oosten, heeft in het midden van het bekken, in de onmiddellijke omgeving van Parijs, een meer doen ontstaan, waarin zich kleilagen hebben afgezet, die te Vaurigard en Issy voor baksteenen, en te Montereau, waar de klei zuiverder is, voor porselein en aardewerk gebruikt worden. Die klei, welke bruinkool bevat, strekt zich veel verder uit dan de lagere kleilagen. Hetzelfde is het geval in Engeland, waar het zand en het met bruinkool vermengde krijt bedekt is met een bruin, taai klei, London clay, dat te Londen eene dikte heeft van 150 meters. Het London clay heeft nog deze merkwaardigheid, dat het zeeschelpen bevat, die tot soorten behooren, die alleen in de warme zeeën leven; met die fossielen vindt men daar een groot aantal schildpadden, meer dan zestig soorten visschen, talrijke beenderen van zoogdieren, en groote, samengedrukte hoekige vruchten, tamelijk gelijkend op kokosnoten, die op de oppervlakte van het water moeten gedreven hebben, vóórdat zij in de modder bedolven zijn, waarin wij ze thans uitstekend bewaard terugvinden. Men heeft die tropische vruchten teruggevonden in de mergel en het zand van het Trocadero, toen men de grondwerken verrichtte voor het gebouw van de Parijsche tentoonstelling van 1867; Parijs was in die periode een inham in de nabijheid der zee.
Bovenste zand van Soissons. Toen die klei zich afzette in het zuiden van Engeland en in België, lag het bekken van Parijs nog onder water: het fijne en gele zand, dat bij Soissons de klei met bruinkool bedekt, en dat wijst op eenen terugkeer van de zee op die plaatsen, bevat eene groote hoeveelheid nummulieten.
Dat zand is zeer ontwikkeld ten noordoosten van Parijs, vooral in de Aisne-vallei, waar het 50 meters dik is. In België is het boven de klei van Vlaanderen nog veel sterker ontwikkeld. De nummulietenzee is dus van het oosten gekomen; zij is over Vlaanderen tot het bekken van Parijs [495]doorgedrongen, door eene straat, die overeenkomt met de tegenwoordige vallei der Oise, en zij strekte zich niet verder uit dan de onmiddellijke omgeving van Parijs. Het glaukonietzand te Vaurigard en Vauves, dat daar de keien bedekt, behoort tot de grofkalklaag en wijst het begin aan der middelste eocene periode.
Middelste Eocene Formatie. Onderste grofkalk. Het grofkalk bevat eene verzameling van fossielenhoudende kalksteenen, die uitstekende bouwsteenen opleveren; de vlakte der laag bedraagt van 30 tot 35 meters; beneden vindt men grof zand met kleine zwarte vuursteenen en groene korrels glaukoniet, die dikwijls aan elkander verbonden zijn door kalksteen; het bevat tanden van zeehonden, kleine poliepen en eene groote nummulietsoort, die in het grofkalk zeer veel voorkomt.
Dat glaukonietzand wijst op het begin der zeevorming, die zich zal uitstrekken over het zuidoosten van Ile-de France.
Daarboven vindt men eene grove kalksteen, met vele schelpen, en een ontzaglijk aantal nummulieten; daarin komen groote tweekleppige weekdieren, zeeëgels en eene cerithidensoort voor, die voor die laag kenschetsend is.
Van St.-Quentin tot Rijssel vindt men aan de oppervlakte van den bodem kiezelhoudende blokken verspreid, waarin de nummulites laevigata voorkomt, somtijds omsloten door bont-roode klei. Dit zijn de laatste overblijfselen van eene laag, die ons aantoont, dat de lagere grofkalkzee zich in die richting tot zóóver uitstrekte en in België werd voortgezet in eene straat, die langs de Sommevallei het departement du Nord in zijne geheele uitgestrektheid doorsneed.
Bovenste grofkalk. Het bovenste grofkalk verliest weder het karakter eener zeevorming, aan de vorige lagen eigen, en wijst op eene kustformatie. Het bevat aan de benedenoppervlakte een zoetwatervlak besloten tusschen twee zeebanken, die ieder gekenmerkt zijn door den overvloed van cerithiden, die daar voorkomen met buikpootige brakwater-weekdieren. De zoetwater-kalksteen bevat limnaeiden en paludiniden (tot de buikpootige [496]weekdieren behoorend), daartusschen ligt dikwijls klei met bruinkool, die eenen tropischen plantengroei bevat, o.a. palmboomen. Men vindt daar ook den lophiodon.
Daar de grofkalkzee zich meer en meer naar het noorden terugtrekt, eindigt die rij in dunne lagen dicht opeengepakte of kiezelhoudende kalksteen, afwisselend met gebladerde, dikwijls magnesiumhoudende mergel, waarin men hoogst zelden fossielen aantreft.
Zandsteen. Na die afwisseling van zoetwater- en zeevorming, die het einde aanwijst der grofkalk, heeft de terugkeer van de zee in het bekken van Parijs weer het aanzijn geschonken aan een zandbezinksel, welks fauna weinig met die der grofkalk verschilt. Met een aantal soorten aan de beide lagen eigen, vindt men nog eene geheel aan de laatste laag eigen soort van nummuliet.
Bovenste grofkalk van St.-Ouen. Na die bezinking sluit zich de golf van het bekken van Parijs geheel af bij hare monding, en verandert zij dus in een zoetwatermeer, waarin zich nu kalksteen en mergel afzet, met vuursteenlagen daartusschen, wier dikte een twintigtal meters kan bereiken. Die kalksteen strekt zich ten noorden van Parijs uit en bevat limneïden met enkele schelpen, niet tot zeedieren behoorend. Op het einde der eocene periode hebben dus de zoetwatervormingen in het bekken van Parijs de overhand.
Bovenste Eocene Formatie. Gipshoudende mergel. De bovenste eocene laag bestaat uit eene lange reeks lagen gebladerde mergel, met lagen gips er tusschen in; die bezinksels, die eene dikte van 60 meters kunnen bereiken, zijn nog grootendeels eene zoetwaterformatie. Van onderen heeft men eene dunne laag gipshoudende mergel op de kalksteen van St.-Ouen. Daarboven liggen de eigenlijke gipshoudende mergellagen, waar het gips uit drie lensvormige lagen bestaat. De eerste twee zijn gemiddeld 4 of 5 meters dik; de laatste is de dikste en strekt zich het verst uit; te Montmartre is zij 20 meters dik. De gips heeft daar de gedaante van suiker en is in prisma’s verdeeld, gelijkende [497]op die van het bazalt. Dat geheel bovenste gedeelte, eene zoetwatervorming, eindigt van onder in blauwachtig, van boven in zeer wit mergel.
In de bovenste massa vindt men de dikhuidige dieren, paleotheriums, anoplotheriums, enz., waarmede wij weldra kennis zullen maken, en die beschouwd kunnen worden als de wezens, die het kenmerk zijn der bovenste eocene formatie.
Dit is de opvolging der versteende lagen tijdens de eocene periode. Merkwaardig is het, dat die gesteenten eene belangrijke rol gespeeld hebben bij den bouw van steden en woningen. Indien er geene bouwsteenen waren, hoe zouden dan dorpen, steden, huizen en monumenten gebouwd kunnen worden? De menschheid is niet alleen afhankelijk van het dieren- en plantenrijk, maar is ook de slaaf van het delfstoffenrijk, dat zich afspiegelt in hare wijze van werken en hare geschiedenis.
Die afwisselingen van zee, vastland en meren hebben alleen in die ééne periode honderdduizenden jaren geduurd!
Om zich een denkbeeld te vormen van de buitengewone veranderlijkheid in de eocene periode, zij het voldoende op te merken, dat het oudste gedeelte der tertiaire formatie in het bekken van Parijs vertegenwoordigd wordt door een twintigtal verschillende lagen, die ieder eene bijzondere mineralogische karaktertrek of enkele eigenaardige fossielen bezitten, en waarvan sommige zeevormingen, andere zoetwatervormingen zijn; daarentegen bestaat zij in de Pyreneën, in Zuid-Europa, tot zelfs in China, bijna uitsluitend uit eene bank vast opeengedrongen kalksteen, die geheel eene zeeformatie is, en het voorkomen heeft van eene Juraformatie, waarin het wemelt van foraminiferen, zoodat zelfs de steen nummulietenkalk genoemd wordt. In al de bekkens ontdekt men tusschen de verschillende lagen fossielen, en wel gewoonlijk des te talrijker, naarmate men in eene hoogere laag komt. Iedere afdeeling der tertiaire periode onderscheidt zich dan ook duidelijker van de krijtperiode dan van volgende [498]perioden: een groot aantal soorten der miocene periode komen ook in de pliocene formatie voor, en de tegenwoordige zeeën, b.v. de Middellandsche zee, bevatten nog een zóó groot aantal pliocene weekdieren, dat de grens niet gemakkelijk te trekken is tusschen de tertiaire bezinkingen en die van onzen tijd. Voegen wij nog hierbij, dat men in den laatsten tijd een groot aantal tertiaire soorten ontdekt heeft, die men meende, dat uitgestorven waren, en die toch in de diepten der zee in grooten getale voorkomen.
De poolstreken, thans ijskoud en verlaten, waren toen, evenals in de secundaire tijden, bedekt met plantenrijke bosschen; doch er is reeds eene neiging tot afkoeling. Het zijn geen tropische planten meer, maar platanen, linden, kastanjes, beuken, pijnboomen, berken, noteboomen. Die boomen zullen later eerst in onze streken gevonden worden, wanneer de temperatuur voldoende gedaald zal zijn. Maar in dien tijd waren Frankrijk, Duitschland, België, Engeland nog met palmboomen bedekt, omdat daar nog een tropisch klimaat heerschte.
Langzaam en geleidelijk, doch steeds vooruitgaande, heeft zich van eeuw tot eeuw het leven ontwikkeld en gesplitst. De ongewervelde dieren der azoïsche periode hebben het aanzijn geschonken aan de gewervelde dieren. Op de weekdieren zijn de visschen gevolgd, op de visschen de kruipende dieren van het water, daarop de tweeslachtige dieren, en uit de kruipende dieren zijn de vogels voortgekomen. Met de vogelbekdieren en de buideldieren, uit de tweeslachtige dieren voortgekomen, is de heerschappij der zoogdieren begonnen, die tijdens het tertiaire tijdperk de wereld zijn gaan beheerschen. Wij zullen thans de ontwikkeling dier klasse van hoogere dieren volgen, waaruit de dikhuidige, de herkauwende, de verscheurende dieren, de knaagdieren, de halfapen, de apen en de mensch zijn voortgekomen.
Wij geven hier (blz. 499) eene schets van het chronologisch verband tusschen de ontwikkeling van het dierenrijk en de opvolging der geologische tijdperken. Eén blik is voldoende, [499][500]om die grootsche geschiedenis te kunnen opbouwen. De tegenwoordige orden der visschen bestonden reeds tijdens de krijtperiode, en waarschijnlijk reeds vroeger; zij begonnen zich te vormen in de devonische en de steenkoolperiode. De tegenwoordige orden der kruipende dieren bestonden reeds vóór de eocene periode; hunne vorming is begonnen in de permische periode. De tegenwoordige orden der zoogdieren zijn eerst volledig tot ontwikkeling gekomen in de miocene periode; in het eocene tijdperk begonnen zij zich eerst te splitsen en verschilden zij nog slechts zeer weinig van elkander.
Fig. 276. Fossiele visschen naar eene teekening van Agassiz.
In de eocene formatie der Vereenigde Staten zijn de kruipende dieren talrijk, hoewel zij vervallen zijn van den rang, dien zij in de secundaire periode innamen. Men vindt geene landdinosauri meer, en er vliegen geene pterosauri meer in de lucht: deze zijn met de Jurazeeën en krijtzeeën, waarin zij leefden, verdwenen. Voortaan nemen de krokodillen, schildpadden en hagedissen hunne plaats in, en de slangen treden voor het eerst op het vasteland van Amerika op. De krokodillen behooren reeds tot de tegenwoordige typen, reeds een twaalftal soorten kunnen onderscheiden [501]worden. Van de schildpadden zijn reeds 43 soorten bekend. Men kent nog slechts zes eocene soorten van slangen.
In de bezinksels der eocene zeeën heeft men verschillende roggen gevonden, en daaronder den sidderrog of electrischen rog, dien men kan herkennen aan zijne om het geheele lichaam gelegen vinnen. Men heeft sidderroggen gevonden in de omstreken van Verona, op den berg Bolca, die beroemd is door zijn groot aantal fossielen; zij zijn veel grooter dan die, welke thans de Middellandsche zee bewonen. Die fossiele wezens hebben thans hunne vertegenwoordigers bijna uitsluitend in de zuidelijke zeeën; de ostracion quadricornis b.v. is merkwaardig door de vreemde ligging zijner oogen, die op horens bevestigd zijn (fig. 277).
Fig. 277. De visschen der eocene periode. (Ostracion quadricornis).
Ook te Aix (Provence) heeft men eene groote hoeveelheid fossiele visschen. Men vindt daar vooral eene soort van karper (lebias cephalotes), die zich van de overige karpers onderscheidt door zijnen van tanden voorzienen bek. Die soort bestaat nog heden ten dage in het zoetwater van Provence. Fig. 276 is gemaakt naar eene teekening van Agassiz.
Tot de merkwaardigste visschen van dat tijdperk behoort de platax altissimus (fig. 278).
De vogels, die wij voor het eerst in de gedaante van den archeopteryx hebben zien verschijnen, scheiden zich thans voor goed van de kruipende dieren. Fig. 279 stelt een merkwaardig afdruksel voor, in de benedenlagen van den heuvel van Montmartre gevonden. Het zijn de overblijfselen van een [502]gevleugeld wezen, dat het voorkomen en den bouw heeft van onze tegenwoordige vogels, en dat men den naam gegeven heeft van den vogel van Montmartre.
Fig. 278. De visschen der eocene periode. (Blatax altissimus).
Die vogel was niet bijzonder groot. De gastornis parisiensis echter, in 1855 door Gaston Planté in de eocene lagen van Mendon gevonden, moet, zooals uit de gevonden tibia blijkt, eene zeer groote vleugelwijdte gehad hebben.
Fig. 279. Fossiele vogel te Montmartre gevonden (halve grootte).
Wij zullen zien, dat de vogels eerst in de miocene periode tot hunne volle ontwikkeling komen. Zooals wij reeds hebben [503]opgemerkt, zijn het de zoogdieren, die kenschetsend zijn voor het tertiaire tijdperk. Wij hebben vroeger reeds gesproken over hun eerste optreden in den vorm van buideldieren. Die lagere zoogdieren zijn in Europa de voorgangers der placentaire zoogdieren geweest; na daar in de secundaire periode te hebben geleefd, zijn zij in de eocene periode zeldzaam geworden en in het midden der miocene periode verdwenen. Waarschijnlijk zijn verscheidene van deze in placentaire zoogdieren veranderd. Diegene, welke geen verandering hebben ondergaan of niet verhuisd zijn, waren in den strijd om het bestaan in ongunstige omstandigheden. Hoe groot ook hun moed en hunne kinderliefde zijn, toch zijn hunne jongen, zwakke en ontijdig ter wereld gekomen wezens, meer blootgesteld aan de aanvallen der roofdieren dan de placentaire zoogdieren en vooral de knaagdieren en dikhuidigen, die reeds zeer ontwikkeld ter wereld komen. Bovendien kunnen de buideldieren met hunne jongen in hunnen buidel of op hunnen rug geene rivieren oversteken zonder gevaar te loopen ze in het water te zien stikken; de placentaire zoogdieren, wier jongen genoeg ontwikkeld ter wereld komen om te kunnen loopen en zwemmen, ondervinden diezelfde bezwaren niet. Daar de grasetende dieren van veld [504]tot veld moeten gaan om de planten te plukken, die in ieder jaargetijde bloeien, moeten zij meer last gehad hebben van zeearmen en stroomen dan de vleeschetende buideldieren; misschien is dit één der redenen, waarom zij vroeger uit onze streken verdwenen zijn, want opmerkelijk is het, dat men in onze tertiaire formaties geen enkel grasetend buideldier gevonden heeft, en wel overblijfselen van vleeschetende buideldieren.
In de eerste helft van het tertiaire tijdperk waren er in Parijs, Auvergne, Vaucluse, Zwitserland dieren, die zeer veel geleken op de tegenwoordige buidelratten. Men kan er niet aan twijfelen, dat zij eenen soortgelijken bouw gehad hebben; Cuvier toch heeft bij één van deze de buidelbeenderen teruggevonden, die dienen tot steun van den buidel, waarin de jongen geplaatst zijn. Deze ontdekking behoort tot die, welke het meest den grooten natuuronderzoeker belang inboezemden; vóórdat hij het bekken gezien had, was hij overtuigd, dat het dier buidelbeenderen bezat, omdat de studie der tanden en van het geraamte hem reeds tot de verwantschap van die dieren met de buidelratten had doen besluiten. Cuvier was van meening, dat er een nauw verband bestaat tusschen de verschillende organen; hij meende, dat de aanwezigheid van het ééne orgaan de aanwezigheid van een ander orgaan medebrengt; toen hij dus in het gips van Montmartre een dier zag, dat tanden had als eene buidelrat, beweerde hij reeds vooruit, dat het ook buidelbeenderen moest hebben als eene buidelrat. Toen hij dus het dier ging uitgraven, en het bekken ging blootleggen, riep hij eenige vrienden te zamen, om hen getuige te doen zijn van de ontdekking der buidelbeenderen, en werkelijk werd zijne voorspelling bewaarheid.
Toch had het kunnen zijn, dat Cuvier niet zoo gelukkig geweest ware; men moet immers de wet van het onderling verband der verschillende organen niet te streng toepassen. Cuvier toch, die aan de onveranderlijkheid der soorten geloofde, meende, dat een hond altijd een hond, eene buidelrat [505]altijd eene buidelrat is. Toch behoeft dit niet steeds het geval te zijn; een dier kan tegelijkertijd de karaktertrekken van twee verschillende soorten of van twee verschillende klassen gehad hebben. Het is zelfs mogelijk, dat het een schakel geweest is tusschen de twee voornaamste afdeelingen van de klasse der zoogdieren. Wij hebben hiervan het bewijs gehad bij de vogel-reptielen en de dinosauri.
De eocene periode kenmerkt zich door eenen merkwaardigen rijkdom en eene groote verscheidenheid van soorten van dikhuidigen, die onder de viervoetige dieren van onzen tijd niet meer gevonden worden; zij kwamen overeen met de tapirs, de rhinocerossen en de kameelen. Het zijn de paleotheriums, lophiodons, anoplotheriums, anthracotheriums, cheropotami, adapis, alle door Cuvier ontdekt. Wij zullen ze in breede trekken beschrijven.
De paleotheriums geleken op de tapirs door hunnen algemeenen bouw, den vorm van hunnen kop en de kortheid der neusbeenderen, waaruit blijkt, dat zij evenals de tapirs eenen kleinen snuit hadden, ook hadden zij zes snijtanden en twee hoektanden in iedere kaak; maar door hunne kiezen, waarvan de bovenste plat en van verhevene halvemaansvormige plooien voorzien waren, en door hunne pooten, die alle vier drie toonen bevatten (bij de tapirs hebben de voorpooten vier toonen) gelijken zij op den rhinoceros12.
Het is ééne der meest verspreide soorten uit die formatie. Reeds Cuvier schrijft, dat de gipsgroeven in de omstreken van Parijs er van wemelen: men vindt daar beenderen van zeven verschillende soorten. De eerste (paleotherium magnum), is zoo groot als een paard; drie andere zijn van de grootte van een varken, maar ééne daarvan met lange, smalle pooten, ééne met breedere pooten, ééne met nog breedere en [506]nog kortere pooten; de vijfde soort, van de grootte van een schaap, heeft nog kortere en breedere pooten; de zesde soort heeft de grootte van een lammetje, en heeft slanke pooten, waarvan de uiterste toonen korter zijn dan de overige; de zevende soort is zoo groot als eene haas.
Men heeft ook in andere streken van Frankrijk paleotheriums gevonden: te Puy-en-Velay, in de gipshoudende mergel; in de omstreken van Orleans, in de mergellagen, en bij Issel in eene laag molasse. Maar vooral in de molasse van Dordogne komt het paleotherium even talrijk voor als in de gipsgroeven van Parijs.
Fig. 280.—Het paleotherium, dikhuidig zoogdier der eocene periode (1/20 der nat. gr.).
De lophiodons zijn nog nader verwant met de tapirs dan de paleotheriums, daar ook hunne benedenkiezen dwarse verhevenheden bezitten. In enkele opzichten wijken zij er echter weder van af.
Cuvier heeft in Frankrijk 12 soorten ontdekt, alle begraven [507]in mergel, uit zoetwater gevormd, en met limneïden gevuld. De grootste soort bevindt zich nabij Orleans, in dezelfde groeve als de paleotheriums; zij gelijkt op den rhinoceros. Op dezelfde plaats is eene tweede, kleinere soort; eene derde soort vindt men te Montpellier, eene vierde bij Laon, twee bij Bichsweiller in den Elzas, vijf in Berry bij Argenton.
De verschillende soorten verschillen onderling in grootte; de kleinste waren nauwelijks zoo groot als een lammetje; ook vindt men kleine verschillen in den vorm der tanden, die wij hier niet zullen bespreken. In de bovenste lagen van de Parijsche grofkalk heeft men een groot aantal fossiele beenderen van lophiodons gevonden.
De anoplotheriums, die men in de gipsgroeven buiten Parijs gevonden heeft, hebben sommige karaktertrekken, die men bij geen enkel ander dier terugvindt; pooten met twee toonen, waarvan de middelhandsbeenderen niet met elkander vereenigd zijn zooals bij de herkauwende dieren, en tanden, die tegen elkander aanliggen, zooals dit thans alleen bij den mensch het geval is.
Er bestaan drie soorten van anoplotheriums; de anoplotheriums in den eigenlijken zin, de xiphodons en de dichobuni, die in den vorm der tanden van elkander verschilden.
Het meest verspreide anoplotherium was een dier van de hoogte van een wild zwijn, doch veel langer en voorzien van eenen langen en dikken staart, zoodat het ongeveer de afmetingen had van eenen grooten otter. Waarschijnlijk kon het goed zwemmen: men vindt op den bodem der zee zijne beenderen ingesloten in het gips, dat zich daar afzette.
De xiphodon was slank en licht als eene schoone gazelle.
De dichobunus had de grootte van eene haas. Hij onderscheidt zich van de anoplotheriums en de xiphodons door twee kleine en dunne teenen aan iederen voet, naast de twee groote teenen.
De anthracotheriums liggen tusschen de paleotheriums, de anoplotheriums en de varkens in. Twee van die soorten zijn in het bruinkool van Cadibona bij Savona gelegen. De eerste [508]geleek in grootte op den rhinoceros, de tweede was veel kleiner. Men vindt ze ook in den Elzas. Hunne kiezen gelijken op die der anoplotheriums; doch zij hebben scherpe hoektanden.
De cheropotamus komt in de gipsgroeven bij Parijs voor, naast de paleotheriums en de anoplotheriums, maar hij is veel zeldzamer. Zijne achterste kiezen zijn van boven vierkant, van onderen rechthoekig en hebben vier kegelvormige verhevenheden, omgeven door kleinere bulten. Zijne hoektanden zijn klein. Hij was zoo groot als een varken.
De adapis had de grootte van een konijn; zij komt ook in de gipsgroeven van Parijs voor, en was nauw verwant aan het anoplotherium.
Wij kennen dus bijna 40 uitgestorven dikhuidige dieren.
Dit groote aantal dikhuidigen is des te merkwaardiger, daar wij in de formatie, die wij thans behandelen, bijna geene herkauwende dieren vinden, terwijl deze thans in zoovele soorten voorkomen bij de herten en gazellen en zulke groote afmetingen kunnen aannemen, zooals bij het rund, de giraffe of den kameel.
Doch die dikhuidigen waren niet de eenige bewoners van de landen, waar zij leefden. In de gipsgroeven immers vinden wij daarbij verscheurende dieren, knaagdieren, verscheidene soorten van vogels, krokodillen en schildpadden; die twee laatste dieren vindt men ook met de dikhuidigen in de molasse en de mergel van het midden en het zuiden van Frankrijk. Ook is eene vleermuis merkwaardig, te Montmartre ontdekt.
Te Montmartre zijn ook de beenderen van eenen vos gevonden, die van onzen vos afwijkt en evenzoo verschilt van den jakhals, den isatis en den Amerikaanschen vos; evenzoo eene soort wilde kat en twee of drie verscheurende dieren, die nog niet goed bekend zijn.
De krokodillen uit dat tijdperk gelijken op onze gewone krokodillen door den vorm van hunnen kop, terwijl men in de banken der Juraperiode alleen soorten vindt, die aan de gavialen [509]verwant zijn. De schildpadden van dien tijd zijn alle zoetwaterdieren; sommige behooren tot de emydiden; en er zijn te Montmartre en vooral in de molasse van Dordogne, grootere dan die, welke men levend kent; andere zijn trionychidae of schildpadden met weeke lippen. Die soort, die men gemakkelijk kan herkennen aan den vorm van hare schildbeenderen, en die thans alleen voorkomt in de rivieren der warme landen, zooals de Nijl, de Ganges, de Orinoco, kwam in grooten getale voor in de streken, door de paleotheriums bewoond. Men vindt eene ontzaglijke hoeveelheid overblijfselen te Montmartre en in de molasse van Dordogne en andere bezinkingen uit dien tijd in het zuiden van Frankrijk.
Fig. 281.—Xiphodon gracile. (Eocene formatie van Parijs.)
De zoetwatermeren, in wier omtrek al deze dieren leefden, en die hunne beenderen opnamen, bevatten behalve schildpadden en krokodillen, enkele visschen en schelpen. Al de dieren, die men daar gevonden heeft, zijn even vreemd aan ons klimaat en even onbekend in de wateren van onzen tijd, als de paleotheriums en de overige viervoetige dieren van dien tijd. Zelfs de visschen behooren gedeeltelijk tot onbekende soorten. [510]
Het is dus niet twijfelachtig, dat die eerste groote bevolking van zoogdieren gedeeltelijk vernietigd is; overal dan ook, waar men hunne overblijfselen vindt, zijn daarboven groote bezinkingen van eene zeevorming, zoodat later de zee weder gestroomd heeft over de landen, waar die dieren woonden en ze gedurende langen tijd bedekt heeft gehouden.
Nog niet lang geleden, in 1884, heeft Lemoine in de lagere eocene formatie in de omstreken van Parijs een zoogdier gevonden, dat hij den naam gegeven heeft van pleuraspidotherium. Dat dier was verwant aan de buideldieren en het paleotherium.
Fig. 282. Het anoplotherium, dikhuidig zoogdier der eocone periode. (1/20 der nat. gr.)
Onlangs bij den bouw van den nieuwen spoorweg van St.-Cloud naar Marly-le-Roy heeft men over eene groote uitgestrektheid het zand van Fontainebleau blootgelegd met de schelphoudende mergel. Men heeft daarin, onder talrijke fossiele overblijfselen, veertien verbazend zware en groote ribben gevonden. Zij zijn 43 centimeters lang en even dik als breed. Gaudry meent, dat zij behoord moeten hebben tot het grootste zeezoogdier, dat tot nu toe in de omstreken van Parijs ontdekt is. Het moet geleken hebben op onze [511]tegenwoordige zeekoe, een groot grasetend walvischachtig zoogdier. De vinnen bestaan uit vijf vingers, die werkelijke handen vormen. De wijfjes hebben twee groote melkklieren. Men kent geen enkel ander dier met zoo zware en groote ribben.
Doch de grootste schatten voor de paleontologie zijn in den laatsten tijd in Amerika ontdekt. Sedert den bouw van den spoorweg, die Amerika doorsnijdt van den Atlantischen tot den Stillen Oceaan, zijn streken onderzocht, die tot dien tijd voor de beschaving en de wetenschap gesloten waren. Men heeft daar eene menigte fossiele dieren gevonden, waarvan verscheidene zeer veel verschillen van die van Europa.
Dat gedeelte van Wyoming, begrepen tusschen het Rotsgebergte en den Wahsatchketen, is één der streken, die den paleontologen de meeste verrassingen aanbieden. In de eocene periode was de zee, die tijdens de krijtperiode die streken bedekt had, door groote zoetwatermeren vervangen, aan wier oevers een rijke plantengroei ontstond, en waar de reusachtige dikhuidigen zich ontwikkelden, wien men den naam van dinoceratiden gegeven heeft. Marsh heeft een groot werk geschreven over die vreemde schepselen; het is nog rijker in belangrijke gegevens dan dat, waarvan wij vroeger gesproken hebben naar aanleiding van de tandvogels.
De schedel der dinoceratiden13 verklaart ons, waarom men hun dien naam gegeven heeft. Nog nooit had men koppen gezien met zóóveel horens: de neusbeenderen dragen twee kleine beenige uitsteeksels; de vóórkaken leveren boven de hoektanden twee stevige uitsteeksels; een derde nog grooter en merkwaardiger paar wordt door de zijbeenderen gevormd; men heeft getracht van dit vreemde dier eene voorstelling te maken, die in fig. 283 is weergegeven.
Ook de hersenen zijn bijzonder vreemd en veel kleiner dan bij eenig ander zoogdier, zoodat zij op die van kruipende [512]dieren gelijken. De geringe afmeting der hersenen is een karaktertrek, eigen aan verscheidene zoogdieren der tertiaire formatie; dat gedeelte van het lichaam is eerst tot meerdere ontwikkeling gekomen bij de dieren van het middelste tertiaire tijdperk en vooral bij die der tegenwoordige periode. Daar er in het algemeen verband bestaat tusschen de ontwikkeling der hersenen en het verstand, mag men aannemen, dat de oudere zoogdieren minder verstand hadden dan die van onzen tijd.
Fig. 283. De dinoceras van Noord-Amerika: Eocene periode.
Het fossiele dier, dat door zijne ledematen en zijne tandvorming [513]het meest tot de dinoceratiden nadert, is de coryphodon; maar toch is het nog ver van de dinoceratiden verwijderd.
Niettegenstaande hunne verbazende grootte en bepaalde punten van overeenkomst in hunne ledematen, kunnen de bekende groote dieren der Western-Territories toch niet in verband gebracht worden met de snuitdieren, want zij hadden noch eenen snuit, noch bovensnijtanden, en hoewel hunne pooten eenige overeenkomst hebben met die der olifanten, verschillen zij daarvan weder in vele andere opzichten. De dinoceratiden zijn inderdaad wezens, die verdwenen zijn zonder nakomelingschap achter te laten, nadat zij aan de eocene wereld een vreemdsoortig voorkomen gegeven hadden.
Het is inderdaad vreemd, dat men reeds in het begin der tertiaire periode zulke groote zoogdieren vindt: de onderzoekingen toch, in den laatsten tijd in Amerika gedaan, en die welke in Europa volbracht zijn, hadden slechts nietige zoogdieren der secundaire periode aan het licht gebracht.
Van 1870 tot 1883 heeft Marsh de overblijfselen van meer dan 200 exemplaren van dinoceratiden verzameld, zonder nog te spreken van de tallooze fossielen, tot andere groepen behoorende. Men kent reeds 30 verschillende soorten. De studie van dat prachtige materiaal is de grondslag van zijne schoone verhandeling.
Zooals wij zagen behooren de hersenen tot de merkwaardigste organen der dinoceratiden: zij zijn kleiner dan van eenig ander bekend zoogdier, zelfs niet grooter dan de geheele wervelkolom. De ontwikkeling der hersenen heeft in de tertiaire periode volgens Marsh naar de volgende wetten plaats gegrepen:
1. Alle zoogdieren der tertiaire periode hadden kleine hersenen.
2. In de tertiaire periode zijn de hersenen geleidelijk toegenomen.
3. Die toeneming had vooral plaats in de halfronden. [514]
4. Bij enkele groepen worden de hersenwindingen samengestelder.
De halswervels der dinoceratiden gelijken op die der snuitdieren, maar zij zijn langer. De geheele hals was een derde langer dan die van den olifant. Een snuit was dus onnoodig, omdat het dier met den kop den grond kon bereiken. De beenderen der ledematen zijn over het algemeen zeer sterk, zooals trouwens het geheele geraamte, met uitzondering van een deel van den schedel. De voorste ledematen hebben veel overeenkomst met die der snuitdieren. De voorpooten zijn zwaarder dan de achterpooten.
Indien men den dinoceras vergelijkt met enkele der grootste veelhoevige dieren van onzen tijd, dan blijkt het, dat hij eenige punten van overeenkomst heeft met den rhinoceros en eveneens met den olifant. Wat zijne grootte betreft, staat hij tusschen beide in. In andere opzichten herinnert hij ons aan den hippopotamus. De merkwaardig kleine hersenen en de logheid der ledematen wijzen op een dier, dat zich langzaam beweegt, dat zich niet onttrekken kan aan veranderingen in het klimaat, en dat dus veroordeeld is te verdwijnen ten gevolge van de wijzigingen, die er op het einde der eocene periode in het klimaat hebben plaats gegrepen.
De zoogdieren der tertiaire periode zijn voor ons in bijzonder gunstige omstandigheden, om de ontwikkelingsleer te bestudeeren. Die wezens, wier huid meestal fijn, en òf naakt òf alleen met haren bedekt was, hebben eerst hunne volle ontwikkeling bereikt, toen de ontzaglijke kruipende dieren der secundaire periode waren uitgestorven, wier lederachtige en dikwijls gepantserde huid groote voordeelen opleverde in den strijd om het bestaan. Tijdens het grootste gedeelte der tertiaire periode verschilden de zoogdieren zeer veel van de tegenwoordige zoogdieren; zij waren nog in volle ontwikkeling.
Staan wij een oogenblik stil bij de dikhuidigen, die de gipsgroeven in de omstreken van Parijs tot graftombe hadden. [515]Montmartre en Pantin waren hun laatste toevluchtsoord. Ieder blok, dat uit die groeven komt, bevat een of ander stuk van een been dier zoogdieren, en hoeveel millioenen van die beenderen zijn verwoest geworden, vóórdat men aan de studie der paleontologie zijne aandacht wijdde.
De dikhuidigen kunnen in twee hoofdgroepen verdeeld worden: die met een oneven aantal teenen, zooals de rhinoceros en de tapir, en die met een even aantal teenen, zooals het zwijn en het nijlpaard. In onzen tijd zijn de verschillende soorten van dikhuidigen voor het meerendeel scherp van elkander gescheiden, en in dit opzicht vertoonen zij een groot verschil met de herkauwende dieren, waarvan sommige zóó op elkander gelijken, dat men onmogelijk de grenslijn tusschen de verschillende soorten trekken kan. De tegenwoordige dikhuidigen zouden er toe bijdragen om de meening van ons af te werpen, dat de verschillende soorten van elkander zijn afgestamd; doch indien wij tot de geologische perioden doordringen, dan zien wij de ledige ruimten zich aanvullen: „De verschillende soorten, zegt Gaudry, liggen zóó dicht bij elkander, dat men moeilijk het denkbeeld van zich kan afzetten, dat die gelijkenis op eene gemeenschappelijke afstamming wijst.”
Als voorbeeld der tegenwoordige dikhuidigen, die van tertiaire soorten schijnen te zijn afgeleid, kan men den rhinoceros noemen. Die welke in Afrika te huis behooren, verschillen in vele opzichten van die, welke in Azië leven; er is dus geen grond, om te meenen, dat de ééne soort in rechte lijn van de andere afstamt. Het is veeleer natuurlijk te meenen, dat zij beide afstammen van hunne tertiaire voorgangers; want zij hebben daarmede bijzonder veel overeenkomst: de tegenwoordige Aziatische rhinoceros herinnert aan den rhinoceros Schleiermacheri van Pikermi, Eppelsheim en Sansan; de tweehoornige Afrikaansche rhinoceros heeft eene treffende overeenkomst met den rhinoceros pachygnathus van Pikermi.
De rhinocerossen zijn nog niet zeer oud; zij zijn in de tertiaire [516]periode voorafgegaan door de acerotheriums, de paleotheriums, de paloplotheriums. De romp en de ledematen van die verschillende dieren hebben merkwaardig veel overkomst met elkander. Hunne verdeeling in soorten berust op het onderzoek van den schedel en hunne tandvorming; zij verschillen niet zóóveel, of men kan nog begrijpen, dat zij gemeenschappelijke stamouders bezaten.
Opdat onze lezers zelf over die verwantschap kunnen oordeelen, geven wij in fig. 284 en 285 de fossiele geraamten weer, wier vergelijking ons als het ware eene openbaring is van hunne afstamming. Het eerste is van het paleotherium magnum der bovenste eocene formatie; het tweede is van den rhinoceros pachygnathus uit de bovenste miocene formatie. Zoo wordt door de meest verschillende feiten de leer van de verandering der soorten bevestigd.
Het valt niet te ontkennen, dat de plotselinge verschijning der groote zoogdieren, paleotheriums, anoplotheriums, in de tertiaire formatie, de geologen evenzeer moest verwonderen als de verschijning van de pyramiden van Egypte, de groote tempels van Palmyra, Paestum en andere de verbazing opwekken van den ontwikkelden reiziger.
Zij, die voor het eerst die tempels en pyramiden zagen, schreven den bouw toe aan denkbeeldige wezens, demonen, feeën, goede geesten, die in de plaats treden van de verdwenen macht der oude beschaving. Vandaar het groote aantal legenden, overleveringen en volksgedichten, die aan ieder dier ruïnen verbonden zijn. Tevergeefs hebben de nieuwe ontdekkingen de verschillende ontwikkelingsphasen der menschheid leeren kennen, tevergeefs hebben zij doen zien, hoeveel tusschenschakels er waren tusschen het steenen en het ijzeren tijdperk, hoeveel voorloopige toestanden er noodig waren voor ieder standpunt der menschheid; hoe lang de arische volksstammen de ontwikkeling van het sanskrit zijn voorafgegaan; hoe zich achter iedere oudheid eene nog oudere oudheid openbaart, achter ieder geslacht een nog ouder geslacht, en hoeveel honderden eeuwen reeds verloopen waren, [517]vóórdat de eerstgeborenen van den eersten dag der menschenwereld het daglicht zagen. Tevergeefs, want de gewoonte wint het van hetgeen wij aanschouwen. Wij moeten ons dus niet er over verwonderen, dat bij de eerste openbaring van de beenderen in de tertiaire formatie verspreid, eene dergelijke stomme verbazing den geest bevangen hield. De menschelijke geest kon het raadsel niet ontwarren. Hoe zouden de geleerdste, de verstandigste, de meest logische denkers een ander antwoord kunnen gegeven hebben, dan: „Het gaat de menschelijke bevatting te boven. Laat ons het onmogelijke niet beproeven. De organismen, wier overblijfselen wij zooeven ontdekt hebben, waren reeds van het begin af wat zij later waren. Zij zijn geheel afgewerkt uit de hand van den Schepper gekomen. Meer te willen weten, is de grenzen van ons kenvermogen overschrijden. Pas op, dat het u niet duizelt: houd stil. Tracht God niet van aangezicht tot aangezicht te zien.”
Ziedaar, met andere woorden, het antwoord van Cuvier, die voor den geest die nieuwe afgronden geopend had. Maar de menschelijke weetgierigheid, tegelijkertijd aangetrokken en afgestooten, kon geen vrede hebben met eene zoo groote angstvalligheid. De onmogelijkheid der oude verklaring sprong in het oog. Hoe kan de eik plotseling haren vollen wasdom bereikt hebben, hoe kan de leeuw uit het niet ontstaan zijn, zonder eerst welp geweest te zijn?
En de mensch, dien men zich dertig jaren oud, en dus volwassen moest voorstellen, zonder moeder, zonder kindsheid, dadelijk met zijne volle kracht en volle oefening! En die oefening is noodig voor de minste beweging, voor de nietigste handeling, voor het eenvoudigste gebruik der zintuigen. Wat zou die man van dertig jaren uitrichten, die plotseling verschenen was, en niet had leeren zien, betasten en hooren. Wat zou hij hebben aan zijne machtige armen, als hij niet kon grijpen, aan zijne oogen, als hij niet had leeren zien en had leeren afstanden beoordeelen; aan zijne voeten, als hij niet had leeren loopen. Zijne kracht zelf zoude zich tegen hem keeren. [518]
Fig. 284. De verandering der soorten: geraamte van het paleotherium.
De oplossing kwam, zooals wij zagen, van verschillende punten te gelijk. Eerst ziet men hier en daar losse draden, die tot geleiddraden konden dienen. De wezens, die in de verschillende tijdperken op elkander gevolgd zijn, hebben dikwijls naast groote verschilpunten, trekken van overeenkomst behouden. Daar wij de laatst opgetreden wezens der schepping zijn, hebben wij de geboorte der wezens niet bijgewoond. „Wij zijn gelijk aan de wezens van één dag, die sterven op den dag, waarop zij geboren zijn, wij hebben den tijd niet gehad om de gedaanteverwisselingen der organische wereld te leeren kennen.” En toch, indien wij de overblijfselen bestudeeren, die in de lagen der aarde verborgen zijn, dan kunnen wij uit de overeenstemming tusschen de dieren van onzen tijd en hunne voorgangers een besluit trekken omtrent hunne verwantschap. Wij vinden b.v. in fossielen toestand hyena’s, katten, olifanten, rhinocerossen, tapirs, zwijnen, herten, gazellen, dolfijnen enz., die nauwelijks van de tegenwoordige soorten kunnen onderscheiden worden; men mag dus besluiten, dat zij de voorouders dier [519]dieren geweest zijn, daar het verschil niet grooter is dan dat van rassen, die eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben; in de geologische tijden, zoowel als in de tegenwoordige tijden, hebben zich de soorten tot rassen onderverdeeld, en het is onmogelijk te zeggen, waar de soort begint, waar het ras ophoudt.
Fig. 285. De verandering der soorten: geraamte van den rhinoceros.
Doch het zijn niet alleen de soorten van eenzelfde geslacht, die de sporen van verwantschap dragen. „Als ik zie, zegt Gaudry, dat het paard op het hipparion gevolgd is, de olifant op den mastodon, de rhinoceros op het paleotherium, de tapir op den lophiodon, de otter op den lutrictis, de hyena op het ictitherium, de hond op den amphicyon, de semnopithecus op den mesopithecus enz., dan geloof ik, dat die geslachten door nauwe banden verbonden zijn, want hunne punten van overeenkomst hebben verreweg de overhand boven hunne punten van verschil. Indien ik geloof aan de verwantschap van dieren, tot verschillende geslachten behoorende, dan geloof ik ook aan de verwantschap van dieren uit verschillende orden; ik zie immers herkauwende [520]en eenhoevige dieren in de plaats treden van dikhuidige dieren, die zóó dicht daartoe naderen, dat niemand de grens kan aanwijzen tusschen de dikhuidige, de éénhoevige en de herkauwende dieren. Het komt mij dus voor, dat de paleontologen gerechtigd zijn tot de meening, dat zij talrijke punten van verwantschap ontdekt hebben tusschen de tegenwoordige dieren en de zoogdieren, die hun in de geologische tijden zijn voorafgegaan.”
„Naarmate ik mijne waarnemingen verder heb uitgebreid, zegt de uitnemende natuuronderzoeker verder, ben ik bevestigd in de meening, dat de wezens niet afzonderlijk op aarde verschenen zijn, zonder eenig verband; ik geloof, dat in de schijnbare verscheidenheid der natuur een plan bestaat, waarin de oneindige Schepper den stempel zijner éénheid gedrukt heeft. Vandaar, dat het denkbeeld, om iets van dat plan te ontdekken, mijne schreden op het gebied der paleontologie gericht heeft.”
Die natuurwet wordt meer en meer bevestigd, naarmate wij in onze kennis van de geschiedenis der aarde vooruitgaan. Naarmate zich de omgeving wijzigt, wijzigen zich tegelijkertijd de levende soorten.
De nieuwe dieren der eocene periode kruipen niet meer, zij loopen en springen en blijven niet in de modder van een moeras stil zitten. Zij zijn meesters der aarde en kennen haar, want zij dwalen ver weg, tot kudden vereenigd.
Sommigen klauteren in de boomen en knagen van de vruchten, die de tertiaire flora voor hen heeft doen rijpen; anderen springen van rots op rots tot den top der juist boven water verrezen bergen; bijna allen hebben de schubbige wapenrusting der kruipende dieren afgelegd. Het zijn dikhuidige zoogdieren, wier huid met haren bedekt is. Geen enkele hinderpaal houdt hen tegen; als eene streek uitgeput is, gaan zij verder. Het zijn het anoplotherium, de xiphodon, het paleotherium.
Er zijn er reeds, die in de aarde wroeten met hunnen grooten snuit; anderen ontwortelen de heesters met hunne [521]lange ivoren tanden. De meesten, zooals het anoplotherium, zijn geheel zonder wapenen. Zonder verdedigingsmiddelen zijn zij verschenen op de aarde, waar de oude kruipende bevolking niets tegen hen vermocht. Hunne kracht zetelt in de vier dunne pooten, die hen in één oogenblik ver weg kunnen dragen.
Elke nieuwe vorm der aarde spiegelt zich af in de zeden, de gewoonten, het instinct en de gedaante der wezens: allen worden meer of minder gewijzigd door die nieuwe verdeeling van land en water, door de opheffing der bergen en de afkoeling op de hoogten; iedere nieuwe vorm der aarde wordt afgedrukt in den vorm van ieder wezen.
Wij zullen daarvoor een nieuw bewijs leveren.
De Jurastreek en een groot gedeelte van de omgeving der centrale bergvlakte van Frankrijk zijn op verscheidene plaatsen bedekt door eene bijzondere formatie, die wegens den overvloed van korrelig ijzererts den naam gekregen heeft van siderolithische formatie. Die formatie dagteekent van de tweede helft der eocene periode. De lagen phosphorzure kalk, die men in zoo groote menigte te Quercy vindt, hebben in menig opzicht groote overeenkomst met de siderolithische formatie, en schijnen even als deze grootendeels tot de laatste helft der eocene periode te behooren. Die lagen bevatten een groot aantal fossielen, vooral van zoogdieren.
Die phosphorlagen dan hebben een hoogst merkwaardig geslacht leeren kennen als tusschenvorm tusschen de buideldieren en de placentaire zoogdieren, het is een verscheurend dier, door Filhol cynohyaenodon, door Gaudry proviverra genoemd.
De schedelholte toont aan, dat de hersenhalfronden voorzien waren van een aantal in de lengte gerangschikte windingen misschien vier in getal, en dat de twee middelste een begin van kronkelingen vertoonden; het achterhoofd was geheel bloot en zeer stevig.
De naam yan thylacomorphus, waaronder die schedel is [522]ingeschreven, toont aan, dat hij, volgens den geleerden directeur van het Museüm, verwantschap had met de buideldieren.
Ook heeft men in de lagere tertiaire formatie een verscheurend dier gevonden, dat tot een geheel ander type behoort, dan alle voorgaande: zijne tanden zijn niet scherp en wijzen op de voeding der beren, die tot de allesetende (omnivore) dieren behooren; dat dier is de arctocyon uit de zandsteenformatie van la Fère; het is het oudste van alle tot nu toe bekende zoogdieren in de tertiaire formatie. Bekwame paleontologen hebben gemeend, dat het dier tot de placentaire zoogdieren behoorde; het is echter voornamelijk uit den vorm van den schedel gebleken, dat het meer tot de buideldieren naderde.
Wij mogen ons dus afvragen, of de placentaire zoogdieren niet afstammen van de buideldieren. Indien wij weten, dat de pterodon, de hyaenodon, de paleonictis, de proviverra, de arctocyon geleefd hebben in het tijdperk, waarop de buideldieren op het punt waren uit Europa te verdwijnen, om plaats te maken voor de placentaire zoogdieren, en wij zien, dat die verscheurende dieren tegelijkertijd karaktertrekken gemeen hebben met de buideldieren en de placentaire zoogdieren, dan mogen wij aannemen, dat zij inderdaad de afstammelingen zijn van de buideldieren der secundaire periode.
Men vindt zelfs herinneringen aan den bouw der buideldieren bij dieren, die het voorkomen hebben van ware placentaire dieren; zoo heeft de amphicyon, die tot de familie der honden behoort, hetzelfde aantal bovenachterkiezen als de buideldieren en zijn schouderblad gelijkt meer op dat van die dieren dan op dat der honden. De cynodon is verwant aan den hond en de civetkat.
Het ligt dus voor de hand, te besluiten, dat de tegenwoordige wezens van die der oude tijden afstammen. De geschiedenis van een bepaald tijdperk hangt samen met die van het voorafgaande tijdperk.
De eocene periode heeft de geboorte bijgewoond van de [523]halfapen, wezens, die vroeger door de natuuronderzoekers onder de apen gerangschikt werden, maar die dien naam niet verdienen en veeleer tusschen de handvleugeligen (vleermuizen) en de apen inliggen. Men zal zich rekenschap geven van de punten van verschil tusschen de halfapen en de apen, als men bedenkt, dat tot de eerste behooren de maki, de lori, de galago, de tarsius (spookaap), de galeopithecus, (kataap) terwijl tot de tweede behooren de sajou, de baviaan, de makaki, de groene meerkat, de hulman, de gibbon, de orang-oetan, de chimpansee en de gorilla. Het onderscheid is bijzonder groot, de vierhandigen omvatten dus twee duidelijk van elkander te onderscheiden groepen: de halfapen en de apen.
Fig. 286.—De galeopithecus, halfaap der eocene periode.
[524]
Rüttmeyer is de eerste, die eenen fossielen halfaap gevonden heeft. De geleerde Bazelsche hoogleeraar vond onder de eocene fossielen, in de siderolithische formatie van Egerkingen bij Solothurn een stuk van eene kaak, die slechts drie kiezen bevatte; daarin wist hij eenen halfaap te herkennen, dien hij den naam gaf van coenopithecus.
In 1873 vond Delfortrie in de phosphor-lagen eenen bijna volledigen kop van eenen oorspronkelijken halfaap, dien hij den naam gaf van palaeolemur.
Na dien tijd vond Filhol in diezelfde formatie den kop van eene tweede soort van datzelfde geslacht, die zich door zijne grootere afmetingen en vooral door zijnen gerekten vorm onderscheidde. Dezelfde natuuronderzoeker heeft nog eenen kleinen halfaap, door hem necrolemur genaamd, leeren kennen.
Gaudry leidt uit het onderzoek der halfapen, die in de phosphorzure kalk gevonden zijn, af, dat zij eenen gemeenschappelijken oorsprong met de eocene dikhuidige dieren kunnen gehad hebben. De waarschijnlijkheid van die meening neemt toe, nu Milne-Edwards en Grandidier in hun werk over de zoogdieren van Madagascar bewezen hebben, hoe groote overeenkomst er bestaat tusschen de halfapen en de veelhoevige dieren. Om aan te toonen, dat verscheidene der halfapen karaktertrekken gehad hebben tusschen de tegenwoordige halfapen en de eocene dikhuidigen, behoeven wij slechts de omstandigheden hunner ontdekking te vermelden. Toen Delfortrie den schedel van den door hem ontdekten halfaap bestudeerd had, zond hij dien naar Gaudry met verscheidene andere fragmenten, die in de phosphorzure kalk gevonden waren. Onder die monsters was ook eene kaak, die hem herinnerde aan een stuk uit de gipsgroeven van Parijs, waarvan de indeeling hem veel moeite gekost had, en dat geleek op eene kaak door Gervais onder den naam van aphelotherium beschreven, maar waarvan het moeilijk was te zeggen, tot welke groep zij moest worden gerekend. De vergelijking van zoodanige kaken met [525]de stukken, door Delfortrie ontdekt en met die van de levende halfapen, overtuigde hem, dat de monsters van den geleerden natuuronderzoeker en de kaken van het aphelotherium tot dezelfde halfapen behoorden. Tevens herinnerde hij zich, dat in de bovenste eocene formatie een fossiel voorkwam, waarvan de rangschikking even lastig was als van het aphelotherium: de adapis parisiensis, en kwam hij tot de gevolgtrekking, dat ook deze tot diezelfde soort van halfapen behoort. Is dit het geval, dan is het bewezen, dat de halfapen voorheen niet zoover van de dikhuidigen verwijderd waren als thans: Cuvier toch rangschikt den adapis onder de dikhuidigen. Gervais heeft voorloopig het aphelotherium naast de dikhuidigen gerangschikt. Dat er eertijds trekken van overeenkomst bestaan hebben tusschen de halfapen en de dikhuidigen, mag dus worden aangenomen, niettegenstaande het ontdekte materiaal nog niet bijzonder rijk is. Gaudry is na het onderzoek der gevonden kaken van meening, dat ook de apen van de dikhuidigen kunnen afstammen.
Zooals men ziet, zijn de halfapen naar de ontwikkeling van het organische leven sedert het begin der aarde, juist op hunnen tijd gekomen, en wel in de eocene periode; wij zullen de ware apen in de volgende periode zien verschijnen. Fig. 286 geeft ons eene teekening van eenen halfaap, den galeopithecus, (kataap), die nauw verwant is met de vleugelhandigen. Het merkwaardigste van dit halfslachtige wezen is het vleugelvormig vlies, dat als valscherm dienst doet en dat het dier in staat stelt, niet om te vliegen als de vleermuis (evenzoo een nauw verwant zoogdier), maar om zich in de lucht in evenwicht te houden. Misschien is het jammer, dat de mensch niet van den galeopithecus afstamt. Door de ontwikkeling der organen en der levensverrichtingen zou hij dan ongetwijfeld hebben kunnen vliegen.
Het einde der eocene periode, ook wel bekend onder den naam van oligocene periode, heeft eerst de voornaamste opheffing der Pyreneën en later die van de voornaamste Alpen [526]medegemaakt. De gedaante der aarde wijzigt zich dus in die periode zeer. Reeds vroeger merkten wij op, dat de zee, uit het noorden komende, zich over een deel van Frankrijk, en over de Rijnvallei tot aan Bazel heeft uitgebreid, en dat in de zuidelijke streken daarentegen de zee in zuidelijke richting terugweek. Onder den invloed dier noordelijke zee wordt het klimaat van Europa meer effen en gematigd.
Daarna wijkt de zee naar het noorden terug en wordt bijna geheel Europa vastland. Het is het tijdperk der groote meren, zoowel in Frankrijk als in Zwitserland, verscheidene deelen van Duitschland, Oostenrijk, Italië en Griekenland. Tegelijkertijd vindt men in Noord-Duitschland de veenachtige lagunen, waarin de bruinkool gevormd wordt. De uitbreiding der meren en de overvloed der zoetwaterbezinkingen, zoowel als de rijkdom der plantenwereld, wijzen op de toenemende vochtigheid van den bodem, gevoegd bij eene gematigde en gelijkmatige temperatuur. De boomen met afvallende bladeren nemen in die tweede phase eene groote vlucht, zonder dat echter de palmen ontbreken, die nog welig tieren voorbij 50° N.B., dus nog in het noorden van Frankrijk, noch de kamferboomen, wier noordelijke grens voorbij 55° ligt. De periode eindigt met eene uitdroging der groote meren en het ontstaan van groote stroomen, waarop de molasse zee volgt.
Waarschijnlijk behoort de bruinkool met fossiele planten, in Groenland op 70° N.-B., en in Noord-Canada, IJsland en Spitzbergen ontdekt, tot de eocene formatie. Die lagen bevatten 9 soorten van groote varens, 31 soorten van naaldboomen, 11 soorten van éénzaadlobbigen en 93 tweezaadlobbige planten, waaronder noteboomen, platanen, beuken, eiken, ahornen, populieren enz.
Daar de afkoeling der aarde aan de polen begonnen is, zoo is het waarschijnlijk, dat die flora, niettegenstaande het voorkomen van miocene soorten, die trouwens niet meer dan een vierde deel van het geheel vormen, ouder is dan de Europeesche miocene flora, dat is, ouder dan de periode, [527]waarin de planten, die de miocene periode kenmerken, zich zuidwaarts verplaatsten. Het noordelijkste punt, waar die flora is waargenomen, is Grinnelland, op de 82ste paralel gelegen. Daar groeiden de zilverspar en de cipres naast den populier en den berk, aan de oevers der meren, die met nenufars bedekt waren; het klimaat was dus op korten afstand van de pool hetzelfde als thans in de Vogezen. Maar de magnolia’s ontbraken er, terwijl deze wel in Groenland, op 70° breedte gevonden werden. De gemiddelde jaartemperatuur van noordelijk Groenland was toen 12° en dus dezelfde als thans die van Californië, terwijl op Spitzbergen (80° N.B.) de gemiddelde jaartemperatuur 8° of 9° bedroeg. De flora van Groenland had eene merkwaardige overeenkomst met die van de Parijsche lagere eocene formatie. De flora der poolstreken is de onze voorafgegaan en heeft zich verplaatst naar Europa en Amerika, terwijl de palmboomen, die voor het eerst in Europa gekomen zijn in de krijtperiode, nooit binnen den poolcirkel zijn binnengedrongen.
Hoewel wij thans het nieuwere tijdvak van de geschiedenis der aarde zijn binnengetreden, en de tertiaire periode nog zeer jong is met betrekking tot het secundaire tijdperk, zoo zijn de veranderingen van de gedaante der aarde, die na dien tijd hebben plaats gegrepen, verre van onbeteekenend. De zee is na het begin der eocene periode naar Parijs, Londen, Brussel, Weenen, Berlijn, enz. teruggekeerd. Een zeearm strekte zich tevens uit van Bordeaux, over Montpellier, Lyon, Genève tot in Oostenrijk. Vroeger, in ons hoofdstuk over de tegenwoordige veranderingen van den bodem, hebben wij gezien, dat die schommelingen der aardoppervlakte nog in onzen tijd voortduren, en dat de zee weer aanwint in het westen en noorden van Frankrijk, in België, Holland, in het zuiden van Zweden enz. terwijl zij terugwijkt in het noorden van het Scandinavische schiereiland, aan de mondingen van de Po, den Nijl, de Rhône enz. Zoo verandert onze planeet van eeuw tot eeuw, evenals alle wezens, die haar bewonen. [528]
Om het beeld der periode te voltooien, voegen wij hier nogmaals bij, hoewel wij het reeds vroeger hebben opgemerkt, dat de Pyreneën in het laatste gedeelte der eocene periode hunne voornaamste rijzing hebben verkregen, waarbij de nummulieten-lagen tot eene hoogte van 3352 meters gestegen zijn. De Apenijnen dagteekenen uit datzelfde tijdperk, dat is dus uit de oligocene periode, het einde van het eocene tijdperk. De Alpen daarentegen hebben hunne grootste hoogte eerst verkregen in de miocene periode, die wij in het volgende hoofdstuk tot het onderwerp onzer studie zullen maken. [529]
1 Naar het zand van Soissons.
2 Parijsch grofkalk.
3 Klei en zand van Tongeren in Limburg.
4 Kalksteen van Aquitanië.
5 Naar de Italiaansche heuvels (langhue).
6 Zwitsersche molasse. (Eibergen en Winterswijk).
7 Klei uit Tortone. (Italië).
8 Overeenkomende met de formatie der Caspische zee.
9 Subapennijnsche zeevorming: Plaisance, enz.
10 Uitdroging van het Rhônebekken.
11 Strook van den elephas meridionalis van de Arnovallei.
12 Later, (fig. 284) geven wij het geraamte van het paleotherium, en op de volgende bladzijde (fig. 280) het geheele dier. Het is niet, zooals men vroeger meende, log en lomp, maar het heeft eene sierlijke gestalte, en de hals was misschien even lang als die van het paard en van denzelfden vorm als bij de lama.
13 δεινός, verschrikkelijk; κέρας, horen.
De miocene periode, het middelste tijdperk der tertiaire periode, volgt op de tijden, waarvan wij zooeven de geschiedenis geschetst hebben, en ziet de organische en anorganische wereld voortschrijden naar den toestand, waarin zij thans verkeert. In die nieuwe periode heeft de aarde ongeveer den vorm verkregen, dien zij thans nog heeft, en de Alpen, zich verheffende tot de hoogte van de eeuwigdurende sneeuw, zooals dit met de Pyreneën reeds in de vorige periode het geval geweest is, geven aan west-Europa haren beslissenden vertikalen vorm, terwijl in het midden van Frankrijk de bazaltuitbarstingen de vulkanen doen ontstaan, die hunne vlammen zullen spuwen over een deel van het land. In die periode worden ook de hoogere zoogdieren, de apen, geboren. Gewichtige vooruitgang!
De vulkanische uitbarstingen hebben in Cantal op de oorspronkelijke granietmassa’s, die reeds eene hoogte hadden van 800 tot 900 meters, bergen doen ontstaan, die nog thans, niettegenstaande de verwering, waardoor zij afgenomen zijn, eene hoogte bereiken van 1800 tot 1900 meters. De dinotheriums en hipparions zijn getuigen geweest van die uitbarstingen en hebben hunne sporen achtergelaten in het [530]grint, dat die bazaltmassa’s bedekt. De uitbarstingen van het miocene bazalt zijn, na eenen tijd van rust, gevolgd door de uitstrooming eener taaie massa, die thans als bouwsteen gebruikt wordt. Daarna is een krater ontstaan tusschen de meren van Murat en Aurillac. Eene ontzaglijke bres is gevormd, waaruit stroomen porfierhoudend bazalt stroomden, die de bosschen verbrandden, welke tegen de hellingen van den berg gelegen waren. Daarna opende zich een krater en wierp een’ aschregen tot op 20 tot 30 kilometers, die de planten in de nabijheid bedelvend, het aanzijn gaf aan de aschsteenen van Cantal. Die vulkanische uitbarstingen hebben geduurd tot aan de pliocene periode, waarin zich de vulkanen van Mont-Dore en Puys geopend hebben.
Voor de eerste maal schijnt de aarde werkelijk uit het water verrezen te zijn. Het zijn niet meer die losse strooken, die hier en daar uit de uitgebreide zee uitstaken; het zijn nu groote uitgestrektheden, die eenen breeden grondslag vormen voor de ontwikkeling van het leven op aarde. Wel zijn de Alpen nog slechts heuvels, doch reeds zijn elf zuilen uit het water verrezen, die als het ware de wervelkolom vormen van west-Europa, want die Alpeneilanden zijn met elkander verbonden en wijzen den vorm aan van de lagere landen.
Tusschen het Juragebergte, dat reeds tot de helft zijner hoogte gekomen is, en de in wording zijnde Alpen, blijft nog de zee in eene nauwe golf bestaan; zij beukt beide oevers met hare golven, en hoopt aan de voeten dier bergen nieuwe schelpen op; maar zij kan de twee forsche lijnen der Alpen en der Jura niet meer uitwisschen.
De Middellandsche zee, nog langen tijd onzeker van haar gebied, gaat vooruit en wijkt weer terug door de Rhônevallei, Zwitserland en Beieren. De Indische zee staat met de Middellandsche zee in verband, daar een deel van Egypte nog onder water gelegen is. Maar er zijn uitgestrekte streken, die de zeeën niet meer kunnen veroveren; zij moeten zich aan hare tegenwoordige bedding gewennen. [531]
Fransche vulkanen in de miocene periode.
[532]
Griekenland, dat nog niet van Klein-Azië gescheiden is, begint te ontstaan. Eene lange, ingekerfde strook, het ruggemerg van Italië, is nog zóó onvolledig, dat Rome en Florence nog ontbreken. Afrika is met Europa vereenigd door eene landengte tusschen Tunis en Genua en bij Gibraltar. Ten noorden strekt zich het vasteland uit van het Ural-gebergte tot Engeland, en verlengt het zich door vastland en eilanden (Atlantis?) tot aan de kusten van Noord- en Zuid-Amerika.
Tijdens de miocene periode hebben belangrijke veranderingen plaats gehad in den vorm van Europa. Reeds in het begin der miocene periode verliezen de meren, die op het einde der eocene periode bestonden, hun water door eene opheffing van den bodem. Daarna bedekt weder de molasse- of Helvetische zee een groot gedeelte van west-Europa. De zee dringt in Frankrijk door, door de Loire-vallei, tot aan Blois, en één harer armen dringt door tot aan het Kanaal door Ille-et-Vilaine, waardoor het noord-westelijk deel van Frankrijk een eiland wordt. De zee verspreidt zich in de Rhônevallei, bedekt een deel van Zwitserland en Oostenrijk, stroomt langs den tegenwoordigen voet der Alpen, en verspreidt zich over oostelijk Klein-Azië tot aan den Euphraat. Door die zee wordt Europa verdeeld in eene soort Indischen archipel, waar de omstandigheden uiterst gunstig zijn voor de ontwikkeling der plantenwereld, die in haar geheel nooit zoo rijk geweest is als in dien tijd. De winter is nog bijzonder zacht, zoodat nooit de plantengroei geheel gestaakt wordt, en op het einde der periode bloeit de kamferboom reeds in de maand Maart aan de oevers van het meer van Constanz, zooals nu nog te Madera. Om den plantengroei van de miocene periode terug te vinden, zoude men thans tot 25 of 30° naar het zuiden moeten afdalen. Indien er reeds een duidelijk onderscheid was tusschen den plantengroei der poolstreken en van midden-Europa, deed toch het ijs zijnen invloed nog niet gevoelen en was IJsland met prachtige bosschen bedekt. In dienzelfden tijd had men herhaaldelijk vulkanische [533]uitbarstingen in Auvergne, de Rijnvallei, Hongarije, de westelijke helling van het Rotsgebergte en andere gedeelten der aarde.—De vulkanen van Italië, de Vesuvius, de phlegreïsche velden, de Etna, zijn uit de quaternaire periode.—Overal was de aardschors in beweging en de ketenen der Alpen, Cordillera’s en der Himalaya staken hunne kruinen uit tot hoog in de wolken.
Wij hebben zooeven gezien, dat Europa gedurende de eocene periode reeds een vastland was van groote uitgestrektheid, doorsneden door een aantal zeearmen. Eene dergelijke verdeeling was er ook tijdens de molassische periode. Een verbazend groot eiland, dat het geheele tegenwoordige alpengebied bevatte, was in grootte toegenomen. Ten westen strekte dat eiland zich uit tot aan het westen van Frankrijk, en was het door Piemont in verbinding met het Italiaansche schiereiland. Ten oosten bevatte het al het land, dat zich tot ongeveer 35° oosterlengte uitstrekte, en ten zuiden verlengde het zich over Dalmatië tot in Griekenland. Ten noorden was het begrensd door de zee, die daar eene groote baai vormde, de vlakten van Hongarije bedekte en in eenen betrekkelijk nauwen arm geheel Europa doorsneed. In het oosten was de Hongaarsche zee in gemeenschap met den Grooten Oceaan; deze strekte zich uit over Zuid-Rusland; de Zwarte Zee, de Caspische Zee en de zee van Aral zijn daarvan slechts kleine overblijfselen. Die Oceaan bedekte waarschijnlijk het oosten van den Ural en breidde zich uit over de uitgestrekte vlakten van Siberië, zoodat Europa en Azië van elkander gescheiden waren, omdat die zee in gemeenschap stond met de Poolzee.
Bovendien strekte zich de miocene zee uit over Armenië en het oosten van Klein-Azië, en was zij in verband met de Middellandsche zee, zooals blijkt uit de talrijke versteeningen, die aan al die landen gemeen zijn. Daarentegen was de straat der Dardanellen afgesloten en bestond de Aegeïsche zee niet. Griekenland vormde een vastland, dat [534]zich verlengde tot aan Klein-Azië: de eilanden van den Aegeïschen archipel zijn de bergen van een land, dat later gezonken is. Richten wij onze blikken naar het zuiden, dan zien wij, dat de Middellandsche zee met den Indischen Oceaan vereenigd was en Egypte bedekte; zij strekte zich uit over Mesopotamië, waar zij waarschijnlijk in gemeenschap stond met den Oceaan van Rusland. De molassezee bedekte de Alpen zelf niet, zooals dit met de nummulietenzee het geval geweest is, maar hare golven stroomden rondom die streek, die al duidelijker en duidelijker haren tegenwoordigen vorm vertoonde.
Daar de planten- en dierenwereld van Marokko en Algerië in grondtrekken eene groote overeenkomst vertoont met die der Europeesche kusten, zoo heeft men reeds langen tijd gemeend, dat die landen eertijds verbonden waren door landengten, zooals die welke bij Gibraltar bestonden, waarschijnlijk tusschen Corsika en Sardinië. Die meening is later nog waarschijnlijker geworden door de overblijfselen van beenderen, die men onlangs in Sicilië ontdekt heeft, en die ons leeren, dat de Afrikaansche olifant, de hippopotamus en de gevlekte hyena in Sicilië leefden, en dat dus eertijds dat land in verbinding moet gestaan hebben met Afrika.
De Baltische zee was waarschijnlijk droog en verbonden met het oorspronkelijke Scandinavië; die zee is het vaderland van het barnsteen, dat niets anders is dan het product der naaldboomen uit de tertiaire periode.
Denemarken, Nederland en het noorden van België lagen onder water en de zee strekte zich tot Keulen uit, doch de geologische formatie der kusten van Bretagne en Engeland en de aard van den bodem maken het waarschijnlijk, dat Frankrijk en Engeland met elkander in gemeenschap stonden. Het is ook waarschijnlijk, dat de Britsche eilanden, zooals wij reeds vroeger mededeelden, een klein gedeelte uitmaakten van een groot vastland, dat zich over den Atlantischen Oceaan tot aan Amerika uitstrekte. [535]
Landschap der miocene periode, bij Lausanne, naar Oswald Heer.
[536]
De rijzing van de Alpen, die heeft plaats gehad na de molassezee, heeft aan Europa haren tegenwoordigen vorm gegeven. Eenige honderden meters verschil (dikwijls zelfs eenige tientallen) zijn voldoende, om de zee op de plaats te brengen van het land, en omgekeerd. De formaties, die wij geleidelijk hebben zien ontstaan, hebben herhaaldelijk rijzingen en dalingen ondergaan, waardoor zij beurtelings boven en onder water gekomen zijn. De opheffing der Alpen is dan ook de oorzaak van het verschil in den vorm van Europa in de miocene periode en thans. Naarmate de Alpen gerezen zijn, hebben zij de zee teruggedreven naar hare tegenwoordige grenzen. In het westen is het vasteland, dat waarschijnlijk een deel van den Atlantischen Oceaan innam, onder de golven van den Oceaan gedaald, en is het Kanaal ontstaan, dat de verbinding vormt tusschen de Noordzee en den Atlantischen Oceaan.
Wij zeiden reeds vroeger, dat de miocene formatie in drie lagen kan worden verdeeld: de onderste of langhische is eene zoetwatervorming en is ontstaan vóór den inval der molassezee. De middelste of Helvetische laag omvat de zeevorming van het schelpzand van Touraine en de Zwitsersche molasse. In de bovenste of Tortonische laag vindt men de lagen, die gelijktijdig ontstaan zijn met de klei van Tortone in Italië, en vooral het meerendeel der bezinkingen van het bekken van Weenen.
In het begin der miocene periode is Parijs door eene groote zee bedekt, die uit het noord-oosten afkomstig was; het zand, daaruit afgezet, is de zandsteen van Fontainebleau geworden; die zee, die om Normandië stroomde, komt niet verder dan het zuiden van Engeland; in het noordoosten bedekt zij nog een groot gedeelte van België, doch weldra trekt zich die zee weder terug en ontstaat daar een groot, zich ver naar het zuiden uitstrekkend meer, waarin zich de kalksteen van Beauce afzet.
Het is merkwaardig, om den zandsteen van Fontainebleau op den top dier heuvels te beschouwen. Men zou meenen, [537]dat de zee eerst sedert gisteren is teruggetrokken. De zandsteen ligt tusschen twee zoetwatervormingen, de kalksteen van Beauce er boven, die van Brie er onder.
Daarna heeft het zoetwater in de middelste miocene periode het zand van Orleans afgezet, waarin onder het tegenwoordige bosch van Orleans de dinotheriums en mastodonten bewaard zijn gebleven. Later is de zee teruggekeerd naar het westen van Parijs, en heeft zij het aanzijn gegeven aan het schelpzand van Touraine, Anjou, Bretagne, Cotentin en Bordeaux. Dat schelpzand is eene zeevorming, bestaande uit gebroken schelpen, poliepen, mosdieren, vermengd met meer of minder grof kiezelhoudend zand. Dezelfde bezinksels heeft de zee toen achtergelaten in de golf van Aquitanië, bij Bordeaux en in de Rhônevallei. In Provence en Dauphiné heeft zij kalksteen afgezet.
In dienzelfden tijd heeft de zee bijna geheel Zwitserland overstroomd, boven de Alpen, die nog niet geheel opgeheven waren. De naam van molasse is gegeven aan de formaties, voornamelijk zandsteen, die op den bodem der Helvetische zee gevormd zijn. Men kan bijna zeggen, dat de naam middelste „miocene formatie” dezelfde beteekenis heeft als „molasse.”
De bezinksels uit dien tijd zijn zeer aanzienlijk en verheffen zich thans aan den Alpenrand tot tamelijk hooge bergen, zooals de Speer (2000 meters) en de Rigi (1800 meters). In het noorden is de molasse-formatie niet zoo hoog; men kan daaruit besluiten, dat het water in die richting afstroomde, en stroomen en beken vormde.
De voornaamste gesteenten, die zich in die periode afzetten, zijn zandsteen, mergel, kalksteen, en nagelfluh. (Nagelfluh bestaat uit ronde keisteenen van alle grootten, met elkander verbonden door zandhoudend mergel of zandsteen).
Terwijl de kalksteen eene belangrijke rol speelt in de Jura- en krijtformaties, is hare beteekenis in de molasseformatie zeer onbeduidend. De omstandigheden, waaronder die geweldige kalkmassa’s gevormd zijn, zijn in die nieuwe [538]periode geheel gewijzigd; wij vinden die duizenden kleine werklieden in de zee niet meer terug, die zonder oponthoud arbeidden aan den opbouw der aardschors. Men vindt zeer dikwijls bruinkool in de molasse-formatie.
Het terugwijken der molassezee heeft zich in het zuidoosten van Frankrijk gekenmerkt door de grootste geologische gebeurtenis, waarvan die streek ooit het tooneel is geweest: de beslissende vorming der Alpen dagteekent van dat tijdperk. Die hooge bergen hebben hunnen tegenwoordigen vorm gekregen ten gevolge van bewegingen, die hebben plaats gegrepen na de bezinking der molasse. Gedurende de bovenste miocene periode rijst noordelijk-Europa langzaam.
Door eene bepaalde streek te bestudeeren, die bijzonder rijk is aan plantaardige fossielen en aan dieren, aan die periode eigen, namelijk het gebied van Oeningen in Zwitserland bij het meer van Constanz, heeft Oswald Heer reeds langen tijd geleden het geheele leven dier oude eeuwen op uitstekende wijze weder opgeroepen. Hij heeft voornamelijk sequoia’s, cipressen, grassen (o.a. rijst en gierst), riet, het grootste gedeelte van onze struiken, acht verschillende soorten van populieren, eene soort van abeel, haagbeuken, noteboomen, eiken, olmen, 17 soorten van vijgeboomen, 25 soorten van laurierboomen, kamferboomen, esschen, lianen, ranonkels, meelbloemen, wijnstokken, magnolia’s, mirthen, linden, acacia’s, mimoseën, ahornen, hazelaars, hulsten, kerseboomen, pruimeboomen en amandelboomen teruggevonden. Pere- of appelboomen uit dien tijd zijn tot nog toe niet bekend.
Als karakteristieke planten hebben wij op blz. 535 het merkwaardige landschap van Lausanne uit de miocene periode weergegeven, dat de bekende Zwitsersche natuuronderzoeker vervaardigd heeft. Men ziet daar bij elkander: palmboomen, acacia’s, eiken, haagbeuken, noteboomen, pijnboomen en hulsten. Rhinocerossen, tapirs en krokodillen worden gelokt door het frissche water. Het klimaat der Zwitsersche [539]valleien en van centraal-Frankrijk was toen dat van Louisiana of van Noord-Afrika (20° tot 21° gemiddeld) in de oudste miocene periode, en dat van Madera, Malaga, Sicilië (18° tot 19°) in de jongste miocene periode.
Het gezamenlijk voorkomen van tropische planten en die van de gematigde streken wijst op zachte winters en niet te warme zomers: een zeeklimaat. De gevonden planten bewijzen, dat de temperatuur in het noorden in dien tijd afnemende was. Op Spitzbergen is zij reeds tot 8° gedaald, en hetzelfde is ook het geval op Groenland, waar men magnolia’s, sequoia’s, populieren, kastanjes, eiken en zelfs den wijnstok gevonden heeft. Thans is de gemiddelde jaartemperatuur dier streken 7° tot 8° onder nul. De boomen, die in de gematigde luchtstreken voorkomen, dennen, eiken, populieren enz., dalen in die periode van het noorden naar zuidelijker gelegen streken af, en beginnen met over te komen, op de bergen, waar de temperatuur lager is. De palmen worden alleen gevonden in de vlakte en de valleien. Verschillen in klimaat en afwisseling van jaargetijden worden merkbaar. De gevonden insecten leggen dezelfde getuigenis af.
In de vroegere tijden, even als thans, maken de insecten het grootste deel uit van het dierenrijk. Niettegenstaande hunne kleinheid en de zwakheid van hunnen bouw, is er een zóó groot aantal soorten tot ons gekomen, dat er geen twijfel daaromtrent kan bestaan. Oswald Heer heeft 876 fossiele soorten uit die periode verzameld. Die insecten worden aldus verdeeld: 543 schildvleugeligen, 20 rechtvleugeligen, 29 netvleugeligen, 81 vliesvleugeligen, 3 schubvleugeligen, 64 tweevleugeligen en 136 halfvleugeligen. Het talrijkst zijn dus de schildvleugeligen; daarop volgen de halfvleugeligen, de vliesvleugeligen, de tweevleugeligen en de netvleugeligen. De schubvleugeligen zijn het slechtst vertegenwoordigd. Onder de vliesvleugeligen komen, evenals thans ook het geval is, het meest mieren, onder de tweevleugeligen, muggen voor. [540]
Fig. 290. Insecten der miocene periode, in fossielen toestand gevonden.
Fig. 290 doet ons eene merkwaardige verzameling van die insecten uit de miocene periode zien. Men merkt voornamelijk de schildvleugeligen op, waaronder verscheidene vormen van lievenheersbeestjes en een groot aantal insecten; die men nog thans op velden en weiden vindt. Men ziet beneden verscheidene soorten van vliesvleugeligen, die in het water van het meer van Oeningen gevallen zijn en op den bodem van het meer versteend zijn; men vindt daaronder bijen, hommels, wespen en mieren. Vlinders [541]komen zeldzamer voor; toch vindt men er enkele onder. Het zijn de laatstgevormde insecten en de meest volkomene.
De insecten verhalen de korte geschiedenis van het leven op aarde; hunne gedaanteverwisselingen herinneren aan de opvolging der eeuwen; de vlinder is de tijdgenoot der bloemen, terwijl de rups door hare wapenen en haar geheel voorkomen aan de primaire en secundaire periode herinnert; de gedaanteverwisseling, die thans in enkele maanden plaats heeft, vertegenwoordigt eene periode van millioenen jaren. De oorspronkelijke soorten zijn bijna onveranderd gebleven. De krekel en de kakkerlak der steenkoolperiode hebben de veranderingen der aarde overleefd en hebben daarbij hunne gewoonten en levenswijze behouden; wij vinden ze thans verscholen bij de bakkersovens of bij de fornuizen der oude keukens, zich warmend evenals ten tijde der steenkoolperiode en het tegenwoordige meel verslindend, zooals eertijds het meel der cycadeën en der paardestaarten. Zij zoeken de warmte op en vermijden het licht, zeker niet wetend, dat de wereld veel veranderd is sedert den tijd dat zij in de oorspronkelijke bosschen huisden.
In het gegons der insecten herkennen wij de echo der vervlogen eeuwen. Er waren toen nog geen vogels en nog geen gezang; de vleugels der krekels en der sprinkhanen, het gegons der insecten in de bosschen en de velden na eenen warmen zomerdag, doen in de zoele lucht onduidelijke klanken hooren, die ons verhalen van die oorspronkelijke tijden. De avondschemering herinnert hun de periode van schemering, waarin zij het aanzijn ontvangen hebben.
Wij hebben onze kennis der fossiele insecten te danken aan de onderzoekingen van Brongniart, Grand’Eury, Fayol en Oswald Heer. Vóórdat wij afscheid nemen van de fossielen van Oeningen, moeten wij nog mededeelen, hoe die uit een geologisch oogpunt zoo merkwaardige plaats, die zoo rijk was aan alle soorten van fossielen, insecten, visschen, kruipende dieren enz. reeds in de vorige eeuw de natuuronderzoekers had verbaasd door eene vreemde ontdekking. [542]
Men vond daar in 1725 die beroemde versteening, die de geleerde wereld eene halve eeuw lang in beroering bracht, en waarin de natuuronderzoeker Scheuchzer eenen fossielen mensch meende te herkennen, dien hij den naam gaf van homo diluvii testis, „mensch, getuige van den zondvloed”. Inderdaad was het niets anders dan het geraamte van eenen slecht bewaard gebleven kikvorsch of liever van eenen salamander, 1,26 meters lang. Het hoofd, de wervelkolom, de armen, de beenen, waren in de oogen van de natuuronderzoekers uit die dagen, deelen van een menschelijk geraamte. Langen tijd bracht die praeadamiet de wereld in beweging, doch, hoewel men tot bewijs van de juistheid der ontdekking zich beriep op de ontdekking van werkelijk versteende geraamten van menschen aan de kusten van Guadeloupe, leerde men door de vorderingen, in de vergelijkende ontleedkunde gemaakt, eindelijk den waren aard der versteening kennen. Men zag, dat de te Oeningen gevonden brokstukken behoord hadden aan eenen reuzensalamander, en men werd hierin bevestigd door het vinden van volledige geraamten dier voorwereldlijke dieren aan de oevers van den Rijn en in Japan. Bovendien bleek het, dat de „fossiele menschen” van Guadeloupe niets anders waren dan lijken, die door het water, dat door de dunne laag aarde van een door Europeanen na de ontdekking van Amerika aangelegd kerkhof, met eene soort kalkhoudende tufaarde omgeven waren.
Scheuchzer had over dien praeadamiet eene uitgebreide verhandeling geschreven. Die verhandeling bevatte eene houtsnede van den mensch, getuige van den zondvloed. Hij kwam in een ander werk, Physica sacra op dit onderwerp terug. Hij schrijft: „zeker is het, dat die steen bijna de helft van het geraamte van eenen mensch bevat; dat de beenderstof zelfs, en wat nog meer zegt, het vleesch en nog zachtere deelen dan het vleesch, in den steen aanwezig zijn; in één woord, dat het één der zeldzaamste overblijfselen is, die wij nog hebben van het vervloekte ras, dat onder het [543]water bedolven werd. De figuur vertoont ons den omtrek van het voorhoofdsbeen en de oogholten, die enkele groote zenuwen doorlaten. Men vindt er overblijfselen van de hersenen, van het hoofdwigbeen, van de kaken, en sporen van den lever.”
Fig. 291. De mensch, getuige van den zondvloed, volgens Scheuchzer. (1725). Versteende salamander.
Hoe het mogelijk is, dat genoemde natuuronderzoeker in dit geraamte een mensch heeft kunnen zien, blijft een raadsel [544](zie fig. 291). Cuvier zeide reeds: „Neem een geraamte van eenen salamander en leg het, zonder u te laten in de war brengen door het verschil in grootte, naast de versteening, hetgeen gemakkelijk is, indien men eene teekening van eenen salamander op de natuurlijke grootte vergelijkt met de teekening der versteening op ⅙ der ware grootte, en alles wordt u duidelijk. Indien men over de versteening mocht beschikken, dan zou men zeker in de wervels, in de kaken, in de sporen van zeer kleine tanden en zelfs in het doolhof van het oor nog een aantal nieuwe bewijzen daarvan vinden.”
De groote natuuronderzoeker had de voldoening, zelf het onderzoek te mogen doen, waarvan hij in het bovenstaande sprak. Toen hij te Haarlem was, vroeg hij den bestuurder van het Museüm, om den steen te mogen uithollen, die den zoogenaamden fossielen mensch bevatte. De bewerking had plaats in tegenwoordigheid van den bestuurder en eenen anderen natuuronderzoeker. Eene teekening van het geraamte van eenen salamander was door Cuvier naast het fossiele voorwerp geplaatst. Hij had de voldoening, dat naarmate het geraamte meer werd blootgelegd, de juistheid zijner onderstelling meer en meer werd bevestigd.
Zoo geraakte de salamander van Oeningen, die een oogenblik veranderd was in een fossiel mensch, weder in vergetelheid, zooals dit het geval geweest is met een aantal dergelijke ontdekkingen, hetzelfde onderwerp betreffende. De werkelijke overblijfselen van eenen fossielen mensch zijn eerst in onze eeuw gevonden, zooals wij later zullen zien.
In diezelfde miocene periode heeft de vogel, niet meer de reptiele, maar de werkelijke vogel, voor goed bezit genomen van den dampkring. Het is nu niet meer de archeopteryx alleen, die in de cycadeënbosschen fladderde, zonder zich van de moerassen te verwijderen of de toppen van bergen op te zoeken, die nog niet bestonden. Er ontstaan uitgestrekte vastelanden, met elkander door landengten verbonden. Wie anders dan de vogel zal ze het [545]eerst bezoeken? Hij bezit doordringende oogen, om verre streken te ontdekken, en die verre streken nemen meer en meer toe en de aarde breidt zich uit en het vasteland ontwikkelt zich, naarmate hij vooruitgaat. Hij moet dus, in de plaats van den strammen vleugel van eenen archeopteryx, eenen onvermoeibaren vleugel verkrijgen.
Zoo is het vliegvermogen het uitvloeisel van den nieuwen vorm der aarde. In de Juraperiode was de vogel een gevangene. Hij kon zijne krachten en zijn instinct niet ontwikkelen, en daarom was zijn vleugel niets anders dan een arm, waarmede hij zich meer ophield, dan dat hij de lucht er mede doorkliefde. De tertiaire wereld ontrolt zich voor hem, en zie, nu vervolgt hij den steeds wijkenden gezichtseinder; zijn instinct is hem geopenbaard, hij vertrouwt zich aan de uitgestrekte ruimte toe. Een nieuw type ontstaat tegelijk met een nieuw heelal. Hoever zijn wij reeds verwijderd van het silurische weekdier of het kruipende dier uit de Juraperiode!
De vogel! de levende poëzie! de vrije vlucht, de vleugel, de vrijheid boven den beganen grond, het gezang, het nest, de liefde, het ei! alles tegelijk.
De levende natuur was stom gebleven tot aan het einde der primaire tijden. Bij het geraas van de golven, van den wind in de bladeren, den bliksem en het onweder, de orkanen en de stormen, waren de weekdieren, de visschen, de schaaldieren stom gebleven. De insecten begonnen te gonzen, de krekels klepten met hunne vleugels, de kikvorschen kwaakten, de eerste zoogdieren brulden, de reuzenhagedissen loeiden of schreeuwden. Maar nog geen enkel wezen had gezongen.
Doch daar verschijnt de vogel, de blauwe hemel, de bloem. De aarde volmaakt zich. Spoedig kan de menschheid geboren worden.
Liefelijke vogel, zinnebeeld van den vooruitgang, welkom op aarde! Beter dan alle vorige wezens openbaart gij ons de algemeene wet der schepping; van u leeren wij [546]meer dan van de geheele geschiedenis der menschheid. Gij leert ons, dat in de goddelijke natuur alles streeft naar het schoone, naar harmonie, naar licht. Rustelooze bouw van het nest, duistere en heerlijke gewaarwordingen van den broeienden vogel, geboorte en opvoeding der jongen: is dat niet een beeld van de ontwikkeling der menschheid?
In de miocene periode zijn de vogels zeer talrijk. In de fossiele formaties van het departement l’Allier heeft Milne-Edwards meer dan 70 verschillende soorten van vogels gevonden, tot zeer verschillende groepen behoorend, zooals pelikanen, kraanvogels, marabu’s, lepelaars, ibissen, zwaluwen, papegaaien, enz.; die vogels wijzen op een warmer klimaat dan het onze: het midden van Frankrijk moest dus hetzelfde klimaat hebben als thans centraal-Afrika.
De vooruitgang openbaart zich in alle afdeelingen van het dierenrijk. Wij hebben reeds in het vorige hoofdstuk gezien, dat de dikhuidigen, lophiodons, paleotheriums, anoplotheriums, naar alle waarschijnlijkheid zijn voortgekomen uit de buideldieren, en wel in het begin der eocene periode. Zoo hebben de dikhuidigen waarschijnlijk weder het aanzien geschonken aan de herkauwende en de verscheurende dieren.
De paleontologie wijst ons, zooals wij zagen, op fossiele soorten, die de voorouders kunnen zijn van sommige tegenwoordige verscheurende dieren; ook begint zij ons schakels te vertoonen, die soorten vereenigen, welke thans van elkander gescheiden liggen. Niet alle dieren, die men onder den naam van verscheurende dieren bijeenvoegt, hebben dezelfde voedingswijze: de leeuw eet versch vleesch, de hyena lijken, terwijl enkele beren evenzoo omnivoor zijn als de zwijnen. Hiermede hangen belangrijke verschillen in den vorm der tanden samen; naarmate de voeding van het dier meer tot die der verscheurende dieren behoort, zijn zijne tanden scherper en de hoektanden grooter; indien zijne levenswijze met die der omnivoren overeenkomt, dan krijgen de knobbelkiezen de overhand. Zoo komen ook [547]de ledematen der verschillende dieren overeen met hunne levenswijze; de beer, die weinig loopt en in de boomen klimt, kan niet dezelfde ledematen hebben als de hond; de klauwen, waarmede de hond zijne prooi verscheurt, kunnen niet gevormd zijn als die van de hyena. De roofdieren worden dan ook in zes families verdeeld:
|
|
Tusschen de verschillende families bestaan talrijke punten van overeenkomst. Niettegenstaande het groote verschil tusschen den hond en den beer kent men fossiele roofdieren, die weer het denkbeeld van verwantschap tusschen die dieren opwekken. Zoo b.v. de amphicyon: dat viervoetige dier, dat één der meest eigenaardige fossielen is van het midden der tertiaire periode, behoort zeker, zooals de naam aanwijst, tot de honden; dit is zelfs zóó waar, dat de paleontologen dikwijls moeite hebben, om de overblijfselen van den amphicyon te onderscheiden van die der honden. Toch was de amphicyon een zoolganger en misschien een klimmend dier, evenals de beren, terwijl de honden teengangers zijn en niet klimmen.
Er is eene fossiele soort, waarbij de verwantschap met de beren nog duidelijker uitkomt dan bij den amphicyon; wij bedoelen den hyaenarctos1, die in de middelste miocene formatie gevonden is.
De hyena’s verschillen tegenwoordig veel van de civetkatten, doch dit is niet altijd het geval geweest; door het onderzoek der tanden leert ons de paleontologie den overgang kennen tusschen de hyena’s en de civetkatten.
De roofdieren der tegenwoordige tijden zijn door talrijke schakels aan die van vroeger verbonden; maar evenals vele grasetende dieren uitgestorven zijn en niet tot ons zijn gekomen, evenzoo is het ook zeker, dat enkele roofdieren [548]alleen geleefd hebben in de geologische tijden en gestorven zijn, zonder kroost achter te laten. Gaudry geeft als voorbeeld den machoerodus2. Zooals de naam reeds aanduidt, bezat dat dier lange scheurkiezen, zoo scherp als het lemmet van een mes, waarmede het repen kon trekken uit de dikke huid der dikhuidige dieren; geen enkel dier van onzen tijd schijnt van dit roofdier af te stammen.
Fig. 292. De mastodon, de voorbode van den olifant. Miocene periode.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat de zoogdieren in diezelfde miocene periode hunne grootste ontwikkeling schijnen verkregen te hebben. Sedert de langhische periode ziet men bij de placentaire landdieren de laatste karaktertrekken verdwijnen, die hen nog met de buideldieren verbonden. De snuitdieren verschijnen naast den mastodon en het dinotherium, [549]die wij beide kunnen beschouwen als de voorboden der olifanten, waarmede zij trouwens talrijke aanrakingspunten vertoonen.
Het dinotherium is het grootste van alle ooit bestaan hebbende landzoogdieren. Langen tijd bezat men van dat dier slechts onvolledige overblijfselen, daardoor kwam Cuvier er ten onrechte toe, om het onder de tapirs te rangschikken. De ontdekking van eene bijna volledige benedenkaak, gewapend met eenen naar beneden gerichten slagtand, bewees, dat dit geheimzinnige wezen het type was eener nieuwe en tevens hoogst merkwaardige soort. Doch daar men dieren der oude wereld kende, wier boven- en benedenkaak beide van slagtanden voorzien waren, meende men een’ tijd lang, dat ditzelfde ook bij het dinotherium wel het geval kon wezen. Doch in 1836 werd bij Eppelsheim (Hessen-Darmstadt) een bijna volledige schedel gevonden met enkel slagtanden op de benedenkaak. Naar de gevonden ledematen te oordeelen, moet het dier groote gelijkenis gehad hebben met den mastodon.
De mastodon is het eerst in de vorige eeuw in Amerika ontdekt, en Buffon gaf het dier den naam van olifant van den Ohio. Cuvier noemde hem mastodon.
De mastodon der miocene periode had vier slagtanden, waarvan de kortste aan de benedenkaak geplaatst waren.
Ten allen tijde heeft men beenderen van fossiele olifanten en mastodonten gevonden; die beenderen hebben aanleiding gegeven tot de dwaze verhalen omtrent de opgraving van geraamten van oude reuzen; want in eenen tijd, toen de ontleedkunde nog zoo laag stond, kon de zucht tot het wonderbaarlijke te meer van dergelijke gebeurtenissen partij trekken, om denkbeelden te doen ingang vinden, die op de verbeelding werkten, waar de olifant een dier is, wiens geraamte (met uitzondering van de grootte) tamelijk veel overeenkomst heeft met dat van den mensch. Men zou een geheel boek kunnen vullen met verhalen omtrent fossiele beenderen van groote viervoetige dieren, die bedrog of [550]onkunde hebben doen doorgaan voor overblijfselen van menschelijke reuzen. Het bekendste van die verhalen is dat omtrent het geraamte, dat men onder Lodewijk XIII vond, en dat men vertoonde als dat van Teutobochus, koning der Cimbren, die tegen Marius gestreden had.
Den 11den Januari 1613 vond men in eene zandgroeve bij het kasteel van Chaumont in Dauphiné tusschen de steden Montricaux en St. Etienne, beenderen, waarvan enkele door de werklieden gebroken waren; een heelkundige uit Beaurepaire, Mazurier genaamd, wien men de ontdekking mededeelde, maakte zich van de beenderen meester en besloot er zijn voordeel mede te doen; hij beweerde, dat hij ze in een graf van 30 voet lengte gevonden had, waarop geschreven stond Teutobochus Rex; hij deelde verder mede, dat hij tevens een vijftigtal penningen ontdekt had met de beeltenis van Marius. Al die verhalen maakte hij publiek in eene brochure, die er op ingericht was, de nieuwsgierigheid van het publiek te prikkelen, en hij liet zoowel in Parijs als op andere plaatsen de beenderen van den reus voor geld zien. Gassendi toonde aan, dat de zoogenaamde penningen nagemaakt waren; de beenderen, die thans in het Museüm te Parijs geplaatst zijn, zijn, zooals de vorm der tanden reeds op het eerste gezicht doet zien, beenderen van eenen mastodon en niet van eenen olifant, zooals men gemeend had, zoolang men geenen anderen gids bij het onderzoek had dan eene soort inventaris van de stukken, aan het publiek vertoond, en enkele niet zeer heldere opgaven in de geschriften der geneesheeren, die deelnamen aan den strijd vóór of tegen de leugenachtige beweringen van Mazurier.
Dergelijke dwaasheden waren in de achttiende eeuw reeds niet meer mogelijk; als men olifantsbeenderen vond, begreep men, dat het olifantsbeenderen en geene menschenbeenderen waren; maar toch geloofde men nog, dat zij ten tijde der Romeinen onder den grond begraven waren.
De mastodon, wiens verschijning uit de miocene periode dagteekent, is de voorbode en waarschijnlijk de stamvader [551]van den olifant. Gaudry heeft op eene heldere wijze aangetoond, hoe de tanden van den oudsten mastodon zich geleidelijk gewijzigd hebben tot die van onzen tegenwoordigen olifant. Daaromtrent is geen twijfel meer mogelijk. Men ziet de soort zich langzamerhand vervormen van een volkomen omnivoor (allesetend) type tot een even volkomen grasetend type. Uit het oogpunt van het verstand is er niet minder vooruitgang dan uit het oogpunt van den bouw; onze lezers weten immers, dat de olifant één der verstandigste en goedmoedigste dieren is.
Zooals wij zagen, zijn in de miocene periode alle orden der zoogdieren vertegenwoordigd: dikhuidigen, verscheurende dieren, vleugelhandigen, knaagdieren, snuitdieren, herkauwende dieren, insectenetende, walvischachtige en vierhandige dieren. De merkwaardigste zijn, zooals wij zagen, de dinotheriums en de mastodonten. Zij waren vergezeld van een groot aantal andere bewoners der wouden, velden en oevers, zooals het antracotherium, een dikhuidig dier met snijtanden en scherpe kiezen gewapend, die ter verdediging konden dienen. De tapirs en de rhinocerossen verschijnen met de eerste voorouders der herkauwende dieren. Alleen in Griekenland, dat toen deel van een uitgebreid vastland uitmaakte, heeft Gaudry 51 verschillende soorten te voorschijn gebracht, waaronder wij, behalve de apen, waarover wij zoo aanstonds zullen spreken, hipparions, antilopen, gazellen, giraffen, wilde zwijnen, wilde katten, civetkatten, enz. kunnen noemen. Een tandeloos dier met kromme klauwen heeft den naam van ankilotherium gekregen. Een ander dier, dat half beer, half hond schijnt te zijn, en ook eigenschappen met de kat gemeen heeft, heeft den naam van simocyon gekregen. Eene soort van giraffe met niet bijzonder langen hals is helladotherium genoemd. Twee herkauwende dieren, gelijkende op onze geiten, heeten paleoceras en tragoceras. Bij al die dieren der miocene periode moeten wij nog voegen de bevers, de marmotten en een groot aantal steltvogels. [552]
Fig. 293. Schedel van eenen mesopithecus der miocene periode.
Fig. 294. Mesopithecus der miocene periode in Griekenland.
Wij hebben reeds vroeger (in het vorige hoofdstuk) de onderzoekingen medegedeeld van Gaudry over de afstamming der apen uit de dikhuidigen en het optreden [553]der halfapen in die periode. Wat ook die oorsprong zij, de voornaamste typen van apen komen in de miocene periode voor: in de formaties van dien tijd vindt men de gewone en de anthropomorphe apen.
De eerste fossiele aap, dien men heeft gevonden, is de semnopithecus subhimalayanus, door Baker en Durand in 1836 in de bovenste miocene formatie der Himalaya gevonden; hij had de grootte van eenen oerang-oetan. Spoedig daarna hebben Falconner en Gautley uit dezelfde lagen eene kleinere soort van semnopithecus opgedolven. Gervais heeft te Montpellier enkele stukken gevonden, die hij eveneens toeschreef aan eenen semnopithecus. Eene kaak van eenen makako is uit de pliocene terreinen van Val-d’Arno opgedolven.
Fig. 295. De siamang, een gibbon der miocene periode.
[554]
In de bruinkool van Elgg, in Zwitserland, heeft men eene goed bewaard gebleven kaak van eenen aap gevonden, waarin de tanden nog aanwezig waren; het was een aap, die tot de familie der catarrhinae, smalneuzen, behoorde. Die kaak heeft bijzonder veel overeenkomst met eene andere apenkaak bij Auch ontdekt door Lartet, en behoort tot dezelfde soort. Gervais is van oordeel, dat het eene uitgestorven soort is, de pliopithecus, terwijl Rütmeyer meent, dat het een Indiaansche gibbon is; in ieder geval heeft hij de grootste overeenkomst met die langarmige, staartlooze apen. Volgens Rütmeyer is die oorspronkelijke gibbon één der voorouders van den siamang van Sumatra.
Gaudry heeft te Pikermi de overblijfselen bijeengezameld van 25 exemplaren van het geslacht mesopithecus; daaruit kan men zich een denkbeeld vormen van zijn voorkomen en zijne levenswijze (fig. 293 en 294). Zijn gezichtshoek van 57° wijst op eenen aap, die tamelijk ontwikkeld was; zijne tanden toonen aan, dat hij zich niet uitsluitend met vruchten, maar ook met boomknoppen voedde. Uit de gelijkheid van zijne vóór- en achterpooten kan men afleiden, dat hij veeleer liep dan klom; hij leefde in kleine troepen vereenigd. De kennis van de verschillende deelen van het geraamte van den mesopithecus leert ons, dat die aap den overgang vormt tusschen twee thans nog levende soorten, de semnopitheken en de gibbons; daarom heeft men ze ook mesopitheken genoemd3.
De ontdekking der anthropomorphe fossiele apen is men verschuldigd aan Gaudry. In 1835 heeft hij bij Auch den pliopithecus gevonden, die nauw aan den gibbon verwant is. Later heeft hij den dryopithecus beschreven; men kent daarvan echter alleen de benedenkaak en het sleutelbeen. „De dryopithecus,” zegt de uitnemende geleerde, „was een zeer ontwikkelde aap. Hij kwam in verschillende bijzonderheden [555]met den mensen overeen. Hij moet ongeveer even groot geweest zijn als de mensen; zijne snijtanden waren klein; zijne achterkiezen hadden knobbels, die minder rond waren dan die van de Europeesche rassen, maar die geleken op de knobbels van de kiezen der Australiërs. Naast die punten van overeenkomst is er een punt van verschil, dat ons treft, zoodra wij de kaak van een mensch met die van eenen dryopithecus vergelijkt: in de kaak van den mensch is de eerste achterkies sterker dan bij den dryopithecus, de hoektand en de voorkiezen zijn echter zwakker; dat verschil is van groot gewicht, want de verkorting der voortanden staat in verband met het weinig vooruitsteken van het gelaat, en is dus een bewijs voor de voortreffelijkheid van den mensch; de mensch kenmerkt zich vooral door eene buitengewone ontwikkeling van de beenderen, die de hersens, den zetel der gedachten, omgeven, en eene zóó sterke vermindering der aangezichtsbeenderen, dat zij niet meer eenen snuit, maar den gevel van het hoofd vormen.”
Zoo wordt van stap tot stap de heerschappij van den mensch voorbereid. [556]
De derde en laatste periode van het tertiaire tijdperk heeft, zooals wij zagen, den naam van pliocene periode gekregen. Hoewel nauw genoeg verwant aan de tegenwoordige periode, om de opvatting van enkele schrijvers te verklaren, die haar tot onze periode rekenen, zoo heeft zij toch een eigenaardig karakter, dat tamelijk veel verschilt van dat van onzen tijd. Wel verschilden de vormen der zeeën en der landen weinig van die van thans, maar de bezinkingen van dien tijd hellen thans op enkele plaatsen en zijn hoog opgeheven, terwijl de dierenwereld, wier overblijfselen in die lagen bewaard zijn gebleven, en die bestond vóór de afkoeling der noordelijke streken, meer het einde van een ouder tijdperk, dan het begin van een nieuw tijdperk aanwijst.
In het begin der pliocene periode heeft de gedaante der streken aan de Middellandsche zee eene tijdelijke, doch tevens belangrijke verandering ondergaan. De eerste lagen dier periode immers wijzen meer op brakwater dan op zeewater. De Middellandsche zee stroomde toen niet verder [557]oostwaarts dan de meridiaan over Sardinië, en het geheele oostelijke gedeelte dier zee had plaats gemaakt voor een aantal binnenzeeën, aan wier oevers zich groote kudden grasetende dieren bewogen. Maar weldra keert de zee daar weder terug en stroomt zij door de Rhônevallei en de Povallei. In Frankrijk is de pliocene zee voortgegaan tot aan de poorten van Lyon, in Italië tot aan de Apennijnen; Rome, de heuvels van het Vaticaan en van de Monte-Mario waren toen onder water. Men vindt tot onder het Vaticaan, de pliocene schelpen, die dagteekenen van duizenden eeuwen herwaarts.
Fig. 297. Fossiel geraamte van het megatherium.
In diezelfde periode openbaren zich nog altijd de vulkanische verschijnselen, die de miocene periode kenmerkten. Een betrekkelijk zacht klimaat is oorzaak, dat Europa eenen plantengroei vertoont, waar de typen der dichte bosschen van het noorden verbonden zijn met die der Canarische eilanden en den Caucasus. Doch de temperatuur daalt al meer en meer, terwijl tegelijkertijd de zee zich terugtrekt; [558]de plantenwereld wordt al armer en armer, om niet meer aan te winnen; de gevoeligste soorten verhuizen naar het zuiden, en de palmen worden alleen aangetroffen op plaatsen meer dan 10° ten zuiden van die, waarin zij tijdens de miocene periode voorkwamen. Op het einde der periode vindt men alleen die planten, die tegenwoordig nog gevonden worden op plaatsen, eenige graden dichter bij den evenaar gelegen. Zij leveren echter nog voldoende voedsel op voor de plantenetende dieren van die periode.
Terwijl de miocene periode de bloeitijd was van de plantenwereld in Europa, begint in de pliocene periode haar verval: de warmte vermindert en de plantengroei verarmt voor altoos.
Onmerkbaar trekt de zee zich terug van de opgeheven Alpen, van Zwitserland en van geheel Frankrijk. In de Rhônevallei trekt zij eerst terug naar Valence, daarna naar Montélimart en naar Orange; evenals de monding der Rhône vormen die der Po en van den Donau golven. De landen nemen langzamerhand hunne tegenwoordige gedaante aan, en de rivieren hunne tegenwoordige richting.
Gedurende het eerste gedeelte der pliocene periode hebben onder de landdieren de plantenetende dieren zonder twijfel de overhand. De miocene zeeën zijn opgedroogd, of liever zij zijn veranderd in groote zoutwatermeren, waaromheen zich eene welige grasflora ontwikkelt. Op die weiden loopen ontelbare kudden antilopen, herten, helladotheriums, giraffen, palaeotragi, palaeorea’s, waarvan men de fossielen gevonden heeft in Griekenland, Zwitserland en Frankrijk. Daarbij komen nog het hipparion, de mastodon en de mesopitheke aap.
In het algemeen nadert de natuur in die periode tot die van den tegenwoordigen tijd. Wij zien in Frankrijk de palmen verdwijnen en alleen de planten der gematigde luchtstreken overblijven, en dat niet alleen de boomen, maar ook de heesters en bloemen. Nadat Europa nog eenigen tijd de sequoia’s en de bamboe’s behouden [559]heeft, komen daarna alleen soorten voor, die verwant zijn aan die, welke daar thans gevonden worden, maar die bestemd zijn, om in de volgende eeuwen naar het zuiden terug te wijken. De pliocene flora getuigt reeds van een kouder klimaat. De klimatologische verschillen tusschen het noorden en het zuiden van Europa beginnen scherper uit te komen; zoo vond men nog in de omstreken van Marseille eenen palmboom (Chamaerops humilis) naast eenen eik (Quercus lusitanica), dien men nu nog slechts vindt in het zuiden van Spanje, terwijl de ahorn, de populier, de noteboom en de lork de overhand hadden in het midden van Frankrijk, en eenige typen vertoonden, die thans gevonden worden in Algiers, in Portugal of in Japan. Verscheidene plantensoorten van de Europeesche pliocene periode komen thans voor in de groote wouden van Amerika.
Bij het dierenrijk neemt men eene groote ontwikkeling van de zoogdieren waar; nieuwe mastodonten vervangen de oude, om spoedig voor altoos te verdwijnen.
De mastodon, dien wij naar aanleiding van de vorige periode bestudeerd hebben, leefde nog in de pliocene periode. Fig. 301 stelt een fossiel geraamte voor van de soort, die in dien tijd leefde: den mastodon van Turijn, die alleen de groote slagtanden op de bovenkaak had. De mastodon, die in de miocene periode leefde, had, zooals wij vroeger zagen, vier slagtanden.
De dinotheriums zijn uitgestorven; de olifanten zullen zich in nieuwe soorten voortplanten (mammouth of elephas primigenius), die den duur van het geslacht tot op onzen tijd zullen waarborgen; de nijlpaarden en de rhinocerossen nemen toe, evenals de tapirs en de kameelen. Men ziet ontzaglijke runderen optreden, die in de wouden in kudden leven; herten met een groot gewei; beren, hipparions en paarden (kleiner dan die van den tegenwoordigen tijd). Ook worden nieuwe apensoorten geboren; doch de apen verlaten weldra Europa, dat te koud voor hen geworden is, om in Afrika te gaan leven. [560]
Fig. 298. Het megatherium (pliocene periode, Zuid-Amerika).
Op het nieuwe vasteland vindt men onder de merkwaardigste zoogdieren dier periode het megatherium, te Buenos-Ayres ontdekt, tot de orde der tandeloozen behoorende; dat dier was dom en traag in zijne bewegingen, plantenetend en was 2½ meter hoog; zijn geraamte is bewaard gebleven in het Museüm te Madrid. Wij kunnen hier nog bijvoegen zijnen tijdgenoot, den mylodon, die zich hoofdzakelijk voedde met bladeren en knoppen van boomen. Deze was iets kleiner dan het megatherium en had eveneens aan iederen poot groote nagels.—Doch keeren wij tot de bewoners van Europa terug. [561]
De groote snuitdieren hebben de overhand, vooral de elephas meridionalis, die zelfs tot in Engeland gevonden wordt; op het einde der pliocene periode verdwijnen de mastodonten uit Europa, om in Amerika nog een tijdlang hun leven voort te zetten. De rhinocerossen en de nijlpaarden hebben hunnen grootsten bloei bereikt, het hert en het rund treden op: al die plantenetende dieren leveren het bewijs voor den grooten overvloed aan plantaardig voedsel.
Fig. 299. De mylodon (Pliocene periode, Zuid Amerika).
In de afdeeling voor paleontologie van het Museüm te Parijs kan men het versteende geraamte zien van den elephas meridionalis, in 1872 te Durfort (Gard) ontdekt; het dier is 4,10 meters hoog, en de grootste breedte van den schedel bedraagt 1,65 meters. [562]
In de pliocene periode wordt ook het grootste van alle herten geboren; zijne beenderen zijn in Indië gevonden, in de streken, waar de God Siva wordt aangebeden, vandaar de naam sivatherium.
Het sivatherium had de grootte van eenen olifant, en was het grootste hert, dat ooit bestaan heeft. Het geleek op onzen tegenwoordigen eland, maar was grooter en zwaarder. Zijn kop had vier horens, twee boven op het voorhoofd, en twee grootere boven de oogen, iets wat bij geen enkel ander dier voorkomt. Die vier horens, die wijd uit elkander stonden, gaven aan het hert een bijzonder vreemd voorkomen.
De geologische geschiedenis der herkauwende dieren wijkt zeer af van die der dikhuidigen. De laatste hebben in Europa geleefd in de eerste helft der tertiaire periode, en men vindt daar nog slechts weinige van over. De herkauwende dieren daarentegen hebben geheerscht in de tweede helft der tertiaire periode, en nog thans is die orde in vollen bloei.
De oudste herkauwende dieren, die in Europa gevonden zijn, zijn de xiphodon, de dichodon en de amphimeryx; de laatste zijn nog slechts onvolledig bekend; de xiphodon kan met evenveel recht onder de dikhuidigen als onder de herkauwende dieren gerangschikt worden. In Amerika schijnen de herkauwende dieren zich vroeger te hebben ontwikkeld dan in Europa; op het einde der eocene, of liever in het begin der miocene periode hadden de meeste herkauwende dieren nog enkele karaktertrekken van de dikhuidigen bewaard.
Indien wij zien, dat de herkauwende dieren zich tijdens de tertiaire periode ontwikkeld hebben, naarmate de dikhuidigen afnamen, dan ligt de meening voor de hand, dat zij veranderde dikhuidigen kunnen geweest zijn. Dit is trouwens ook de gevolgtrekking, waartoe Gaudry gekomen is door de vergelijking der tanden, het is echter moeilijk te beslissen, welke dikhuidigen als de stamvaders der herkauwende dieren moeten beschouwd worden. [563]
Bewoners van Griekenland, Zwitserland en Provence in de eerste eeuwen der pliocene periode.
[564]
De langzame uitbreiding der plantenetende dieren, hetzij zoolgangers, hetzij herkauwende dieren, is een opmerkelijk feit, en getuigt voor de geleidelijke ontwikkeling der soorten. Daar de plantenetende dieren groote kudden vormen, zoo wijst hun komst op de toenemende vruchtbaarheid der natuur. Niet alleen door hun aantal, maar ook door de vlugheid hunner bewegingen geven zij leven aan de velden. De plantenetende dieren wijzen ook op eenen vooruitgang uit een esthetisch oogpunt; de zoolgangers immers wedijveren in schoonheid met de herkauwende dieren; verscheidene van deze, de zebra, de daw, de conagga, hebben een prachtig kleed; enkele hebben eenen bijzonder edelen gang, alle zijn slank en hebben edele vormen.
Fig. 301. Fossiel geraamte van den masthodon uit het Museüm te Parijs.
In dien tijd leefde ook het hipparion, waarschijnlijk de stamvader van het paard, dat van het hipparion hierin verschilt, dat de emailplooien der kiezen anders gevormd waren, terwijl het hipparion niet aan iederen poot éénen hoef had, maar er drie bezat, waarvan twee onontwikkeld waren. De verandering der vijf toonen in éénen enkelen was [565]nog niet volkomen. Indien men zijn geraamte beschouwt (fig. 303), dan vermoedt men reeds in het hipparion den edelen gang van het paard.
Fig. 302. Het sivatherium, reuzenhert der pliocene periode.
Indien wij nu eene korte schets willen geven van de geheele tertiaire periode, naar hetgeen de geologie en de paleontologie ons geleerd hebben, dan moeten wij ons het vasteland als zeer uitgestrekt voorstellen, en reeds door hooge, doch nog ver uit elkander gelegen bergen opgehoogd. In Europa geleek het vasteland op de vlakke of golvende streken van het binnenland van Afrika; het was bezaaid met meren en moerassen, en droeg eenen weelderigen plantengroei. Ontelbare kudden plantenetende dieren doorkruisten die half onder water gelegen grasvlakten; die kudden waren even talrijk en boden meer verscheidenheid aan dan [566]de troepen olifanten, zebra’s en antilopen van centraal-Afrika De rhinocerossen, de tapirs, verscheidene wilde zwijnen, antilopen, architheriums, op paarden gelijkend, weidden in dezelfde streken als de paleotheriums, de anthracotheriums, de helladotheriums, de sivatheriums, de mastodonten, dieren, niet minder merkwaardig door de vreemdheid hunner vormen, dan door die hunner namen. Talrijke roofdieren brachten hierin de noodige afwisseling. Loopvogels, op den struisvogel gelijkend, doorliepen de vlakten, groote hagedissen, verschillende slangen bewogen zich tusschen de boomen in bosschen, die bewoond werden door eene bevolking van verschillende apen, de voorboden van den mensch. Insecten en vogels van alle mogelijke soorten doorkliefden de lucht. De meren en moerassen, de woonplaatsen der krokodillen, verschaften ook het noodige voedsel aan visschen, die overeenkwamen met die van onze rivieren. Langs de oevers der zeeën bewogen zich zeekalven en zeekoeien; en de oceanen, bevolkt door dolfijnen, walvisschen en potvisschen, werden door ontzaglijke haaien geplunderd. Zoo gaat de natuur langzaam voort, en nadert zij tot den tegenwoordigen toestand.
Misschien leefde toen, zooals wij weldra zullen zien, de mensch reeds in wilden toestand, maar hij kende den weg naar Europa nog niet en leefde te midden der bosschen van zuid-Azië, onbewust van zijne bestemming en zijn eigen bestaan. Hij is op zijnen tijd geboren, na de anthropoïde apen, den chimpansee, den orang-oetan en den gorilla.
Op het einde der periode is de temperatuur ongeveer dezelfde als thans; de mastodonten, de tapirs, de apen worden niet meer in Europa, maar in Afrika en in het zuiden van Azië gevonden.
De opgedolven fossielen leeren ons, dat er eene voortdurende harmonie geweest is bij de gedaanteverwisseling der organische wereld. Welke fossielen wij ook bestudeeren, steeds openbaart zich aan ons de schoonheid der natuur.
Die schoonheid der natuur, die in alle tijdperken te voorschijn [567]treedt, is het geheim van de geestdrift, die alle natuuronderzoekers bezielt, wier leven gewijd is aan paleontologische onderzoekingen, en wier geest in die onderzoekingen eene altijd nieuwe bekoring vindt. Toen Cuvier de viervoetige dieren uit de gipsgroeve van Parijs weêr in het leven kon terugroepen, moet hij een ongekend genot gesmaakt hebben; daar waar thans de stad der steden zich uitstrekt, dacht hij zich de meren, waarin de anoplotheriums baadden; op de oevers dier meren, met palmboomen omzoomd, zag hij paleotheriums van alle soorten, naast choeropotami en dichobuni; de sierlijke xiphodon en de amphimeryx liepen door de vlakten; verschillende kleinere dieren gaven daarbij afwisseling aan de landschappen: het waren eekhorentjes, buidelratten, vleermuizen en verschillende soorten van apen, voornamelijk de anthropoïde apen. „Ik heb steeds,” zoo zegt Gaudry, „de maanden, die ik in de bergkloof van Pikermi heb doorgebracht, de viervoetige dieren opdelvend, die eertijds de velden van Griekenland bevolkten, tot de gelukkigste van mijn leven gerekend. Die dieren moeten inderdaad een heerlijk schouwspel opgeleverd hebben; hier deden apen hunne kromme sprongen, daar dwaalde het reusachtige ankylotherium, met zijne kromme klauwen. De vlakten waren bezaaid met kudden hipparions en herkauwende dieren; de horens dier dieren hadden de meest verschillende vormen; eenige waren liervormig, andere deden denken aan de horens onzer gazellen, nog andere aan die der geiten. Hoezeer verschilden wel die dieren, wier gang zoo sierlijk was, van de logge rhinocerossen en de wilde zwijnen! Wat ontzaglijke gestalten en welke verscheidenheid op het schouwtooneel der wereld! De gedachte aan die reuzendieren van Pikermi heeft mijnen geest dikwijls met ontzag vervuld; ik kan aan hen niet denken zonder mij te verheffen tot den oneindigen Bouwmeester, wiens werk zij zijn, en zonder hem te danken voor het voorrecht, dat hij ons dat groote schouwspel heeft doen bijwonen, dat alleen voor Hem scheen bestemd te zijn tot aan den dag, waarop de [568]sluier is weggetrokken, waaronder de paleontologie verborgen was.
„De heerlijkste dichtwerken zijn verborgen in onze aardschors. Hoevele menschen, die dorsten naar het schoone, zouden het heerlijkste genot smaken, als zij de geheimzinnige bron van het leven wilden opzoeken! Hoevelen gaan voort langs wegen, waar zij smakelooze en dikwijls wrange vruchten plukken, en die gelukkig zouden zijn, indien zij de wonderen der natuur hielpen doorgronden! Tot die menschen zeg ik: ‘helpt ons, onze wetenschap is rijk genoeg, om niet alleen de ziel van den wijsgeer, maar ook die van den kunstenaar te bekoren.’”
Fig. 303. Fossiel geraamte van een hipparion. (1/20 der nat. gr.)
Schoone gedachten, den edelen denker en natuurvorscher waardig, die ze heeft geuit. De studie der natuur zal steeds de diepste en bekoorlijkste aller studiën zijn; hare harmonie, hare beelden zullen onzen geest steeds bekoren. Is het voor ons geen genot, die zoo lang vervlogen eeuwen weder te doen herleven, en daardoor de schepping der wereld bij [569]te wonen, eene schepping, die onafgebroken voortduurt, van den dag, dat de aarde als nevelvlek van de zon werd losgerukt, tot op onzen dag. Dank zij de inspanning der paleontologen, hebben wij die versteende wezens uit den doode kunnen doen herleven en hen weder kunnen plaatsen op hunne oude plaats; wij hebben gezien, hoe de zee telkens de plaats van het land innam, en hoe telkens de gedaante der aarde met die van al hare bewoners veranderde; wij hebben zelfs de schepping kunnen volgen, zonder dat de schakels ontbraken, die de anorganische wereld aan de organische verbindt, en konden opklimmen tot den oorsprong van het leven. Zoo hebben wij reeds thans, welke vorderingen ook later de wetenschappen mogen maken, en hoe onvolledig onze kennis nog moge wezen, een helder denkbeeld verkregen van den gang der natuur en van het werk der schepping.
Met het einde van het tertiaire tijdperk hebben wij alle phasen van de natuurlijke geschiedenis der aarde doorloopen. De schepping is voleindigd, daar de mensch reeds in wording is in de anthropoïde apen, en daar de drang naar volmaking, einddoel van het bestaan van ieder wezen, die anthropoïde apen zal verheffen tot den rang van wilde menschen. Dit vraagpunt zullen wij met zorg bestudeeren in het volgende boek, en het zal daar volkomen op zijne plaats zijn, daar de menschheid hare dierlijkheid heeft afgelegd bij den dageraad der quaternaire periode. Thans, op het einde der tertiaire periode, verdient zij haren naam nog niet. In de bosschen leven families van groote apen, semnopitheken, orang-oetans, gorilla’s, chimpansee’s. De olifant, het nijlpaard, de rhinoceros, het hert, het paard, de wilde kat, de wilde hond, de wolf, de beer, de hyena, de tijger, de leeuw, in één woord de tegenwoordige geslachten, tijdgenooten van de menschheid, bestaan reeds in de natuur, te midden van eenen plantengroei, die overeenkomt met dien welke thans de aarde bedekt. Valleien, hemelhooge bergen, met sneeuw bedekt, schaduwrijke dalen, bronnen en beken, watervallen en [570]stroomen, maagdelijke wouden, weiden, rijk aan grassen, onvruchtbare woestijnen, klimaten en jaargetijden, grazende kudden, vogels in de wouden zingende, liefelijke landouwen, zonnestralen en schaduw, regen en zon, bloemen der velden, wilde vruchten, alles is gevormd en gereed om den mensch te ontvangen. De oude wereld is dood. De nieuwe wereld is geboren. [571]
Met het vierde tijdperk van de geschiedenis der aarde treden wij de moderne tijden in, den tegenwoordigen toestand der schepping op onze planeet. Toch is het begin dier periode reeds meer dan honderdduizend jaren van ons verwijderd, en hebben er in den toestand der aarde, in de verdeeling van land en zee, in de klimaten, in de openbaringen van het leven, sedert de eerste eeuwen van dat tijdperk gewichtige gebeurtenissen plaats gegrepen. De geheele geschiedenis der menschheid is slechts het laatste hoofdstuk van de geschiedenis der aarde, wel is waar het kortste, doch tevens het gewichtigste en het roemrijkste.—De ontwikkelde menschheid dagteekent eerst van gisteren.
Het begin der quaternaire periode heeft zich gekenmerkt door eene gewichtige gebeurtenis, de tijdelijke verandering van het klimaat; in de geheele gematigde luchtstreek heeft eene verdichting van het water van den dampkring plaats [572]gegrepen, die het aanzijn heeft geschonken aan onmetelijke gletschers, aan ontzaglijke regens en aan belangrijke afschuringen en aanslibbingen. Als gevolg dier verandering hebben groote vlakten sneeuw en ijs de bergen en de noordelijk gelegen landen bedekt, waardoor eene sterke afkoeling over de geheele aarde is veroorzaakt. Eerst later is de temperatuur weder gestegen.
Terwijl dus in onzen tijd de invloed van gletschers, rivieren en dampkring op de aardoppervlakte onbeteekenend is, was die invloed in het begin van het tegenwoordige tijdperk voldoende, om somtijds zeer dikke lagen af te zetten op groote uitgestrektheden.
De quaternaire periode is begonnen met eene algemeene afkoeling, die haar den naam verschaft heeft van de ijsperiode. Op het Scandinavische schiereiland openbaart zich de verlaging in temperatuur door het voorkomen der rotsen, die gegroefd en dikwijls door de oude gletschers tot aan de oppervlakte der zee afgeslepen zijn; ook openbaart zij zich door de erratische blokken (zwerfblokken) van klei, zand en grint vergezeld, die verspreid liggen over den geheelen noordelijken omtrek van het schiereiland, uitgaande van een punt der Scandinavische Alpen, dat in de nabijheid van Stockholm gelegen is, en in midden-Europa begrensd door eene lijn, loopende over Vikaltkoï, Coula, Krakau, Breslau, Leipzig, Hannover, Arnhem en het noorden van Engeland. Al de stoffen, die zoo verspreid liggen, zijn de plaats van de Oost- en Noordzee overgetrokken en zijn van de Scandinavische Alpen afkomstig; zij hebben den naam gekregen van drift. Datzelfde drift vindt men ook in de nieuwe Wereld; doch de werking van het ijs strekt zich daar veel zuidelijker uit, en wordt waargenomen tot op den 39sten breedtegraad in Pennsylvanië, Ohio, Indiana, Illinois en Iowa; hieruit volgt, dat de isothermen1 reeds dezelfde bochten hadden als [573]thans. De ijsstrooken bevatten overblijfselen van weekdieren, die men thans nog alleen terugvindt in de poolstreken. Eerst onlangs (11 Januari 1886) is in de Fransche Academie mededeeling gedaan van het feit, dat men zelfs in dat gedeelte van Afrika, dat onmiddellijk aan den evenaar grenst, (5° noorderbreedte), de sporen der ijsformatie heeft teruggevonden.
De bewijzen van die merkwaardige ijsperiode zijn overal terug te vinden. Wij zullen ons een oogenblik bezighouden met Italië, Frankrijk en de Alpenstreken.
De oude gletschers hebben, evenals de tegenwoordige, duidelijke sporen van hunnen loop achtergelaten; een enkele blik op den langen Alpenketen en de valleien, aan den voet der Alpen gelegen, is voldoende, om ons de ontwikkeling dier ijszeeën en de doorloopen baan te doen zien, die voor enkele meer dan 400 kilometers bedroeg.
Men moet zich de toppen onzer bergen veel hooger voorstellen dan thans het geval is. Eene der laatste rijzingen van den bodem, op het einde der tertiaire periode, had de belangrijkste verhooging van onze bergenrijen voleindigd. Berekent men het volume der gesteenten, door de wateren de ijsstroomingen aan die toppen ontnomen, om op eenen afstand diepe valleien te vullen, dan blijkt het dat die bergen verscheidene honderden meters hooger moeten geweest zijn, dan thans het geval is.
Dat ijs is neergedaald van den Mont-Blanc, den Mont-Rosa, den Splugen, den St.-Gothard, den Mont-Viso, den Mont-Cenis, in één woord, van den geheelen Alpenketen, en heeft de vlakten en valleien vermeesterd. De aard van den bodem kon hinderpalen in den weg leggen aan den loop van eenen ijsberg en zelfs dien loop wijzigen; in dat geval ziet men, dat de tegenstand biedende grond somtijds diep uitgegraven is, maar vooral gepolijst en gladgeschuurd door de wrijving van die rotsblokken, die het ijs in zijnen loop medevoert. Doch indien de grond alleen bestond uit oude aanslibbingen, dan hebben de ijsgolven zich gemakkelijk [574]eenen weg kunnen banen en hebben zij verbazende afstanden afgelegd.
Die ijsstroomen hebben evenals waterstroomen aan hunne randen en aan hun uiteinde hoopen modder afgezet, die heuvels of moraines vormen, en zij hebben op hunnen weg de dikwijls ontzaglijke zwerfblokken neergelegd, wier aanwezigheid tot de vreemdste verhalen aanleiding heeft gegeven.
De oude geologen noemen al die van andere plaatsen afkomstige stoffen diluvium, een naam, die het gevolg is van de vroegere opvatting van eenen algemeenen zondvloed, waaraan die verplaatsing te danken zoude zijn.2
Door nauwkeurige waarnemingen dier moraine-afzetsels, die zich duidelijk onderscheiden van de andere aanslibbingen door het volkomen gemis aan laagsgewijze schikking en door de hoekige steenen, die het bevat, kan men met zekerheid de uitgestrektheid der oude ijsbekkens leeren kennen. Door de groeven, die zij gesneden hebben in de onderliggende gesteenten, hebben zij de richting aangewezen, die zij bij hunne beweging gevolgd hebben.
Wij kennen thans de oude gletschers van de beide hellingen der Alpen en kunnen hunnen loop volgen. Zonder nog te spreken van de gletschers van de Reuss, de Linth en zoovele andere in het midden van Zwitserland, kunnen wij den ontzaglijken Rhônegletscher noemen, die zich van le Valais tot aan de heuvelen van Lyon uitstrekte. Deze omgaf de geheele noord-westelijke en noord-oostelijke helling [575]der Alpen. Hij strekte zich tevens uit aan de ééne zijde tot voorbij Lyon, en door eenen anderen, noordelijken tak tot aan de Vogezen. Zijne ijsmassa breidde zich, na de valleien tusschen de Alpen en de Jura gevuld te hebben, waaiervormig uit, en zijne uiterste moraine strekte zich in eenen halven cirkel over Bourg en de Lyonsche heuvels tot aan de omstreken van Vienne uit.
Aan de Italiaansche zijde waren de oude gletschers zeer talrijk; geen enkele echter bereikte de reusachtige afmetingen van den Rhônegletscher, daar het ijs nooit de oevers van de Po overschreden heeft. Men heeft daar de gletschers van de Stura, de Maira, de Vraita, de Po, de Pellice enz. De Tessinogletscher met zijnen kronkelenden loop strekte zich uit van den St.-Gothard tot voorbij het Maggioremeer; die van de Adda verlengde zich tot Monza, en aan de uiterste oostzijde van de Italiaansche Alpenketen had men de gletschers der Etsch, der Brenta en der Piave, waarvan de eerste alleen alle gletschers van Tyrol in zich vereenigde, en zich uitstrekte van den Brenner tot ten zuiden van het Garda-meer.
Kan men zich iets indrukwekkenders voorstellen dan die zich bewegende ijsmassa, die langs de helling dier reusachtige bergen afdaalde, langzamerhand de valleien en vlakten bereikte, en door geen enkelen hinderpaal werd tegengehouden, de onder gelegen gesteenten omkrullend en aangroeiend, en op haren weg moraineheuvels achterlatend, die op onmetelijke dijken geleken? Welk eene kracht moest die ijsstroom hebben, om graniet- en andere blokken aan de bergen, waarvan zij gekomen waren, ontrukt, te kunnen voortsleuren tot op ontzaglijke afstanden! Het gebeurt niet zelden, dat men op groote afstanden van de toppen der Alpen steenen vindt, die honderden cubieke meters groot zijn, en liggen op eenen geheel anderen bodem, zooals de Mule du Diable, een zwerfblok van 624 cubieke meters, te Artas gelegen, tusschen Bourgoin en Lyon, en andere.
Evenals het schip, door de golven gedragen, de zee doorploegt, [576]zoo bereikten de zwerfblokken, door de ijsgolven gedragen, de vlakten, de valleien en de toppen der heuvels.
Welke andere kracht zou trouwens in staat geweest zijn, eene zoo groote verplaatsing te veroorzaken? Alle andere verklaringen, die men heeft te hulp geroepen, zijn voor nauwkeuriger waarneming gevallen, en wel in de eerste plaats die, waarbij de verplaatsing dier door het ijs medegevoerde stoffen werd toegeschreven aan zondvloeden.
Hoe zoude het immers mogelijk zijn, dat zelfs de grootste watermassa, met de grootste snelheid bedeeld, zulke blokken langs de hooge bergen kon medevoeren, ze kon voortdrijven over onmetelijke ruimten, en ze kon opheffen op bergvlakten en op de toppen van heuvels, waar men ze thans nog dikwijls tot pyramiden op elkander gestapeld vindt? De woede der heftigste zee zou dit niet kunnen bereiken. Doch terwijl geleerden van alle richtingen lansen braken over de juistheid hunner meer of minder vreemde theoriën, gaven eenvoudige herders den sleutel van het raadsel.
De eenvoudige gemzenjager Perraudin immers wees het eerst aan, dat de gletschers oudtijds veel grooter moeten geweest zijn, en dat zij van de toppen en hellingen der bergen moeten zijn afgedaald, granietgesteenten medesleurend, die zij daaraan ontrukt hadden. Later gaven eenvoudige houthakkers diezelfde verklaring als de natuurlijkste zaak der wereld. Die openbaring diende later tot gids aan allen, die deze belangrijke vraag wilden ontwikkelen en doorgronden.
Toen het klimaat droger geworden was en de verdamping niet zoo sterk, werden de gletschers al minder en minder gevoed; daardoor verminderde langzamerhand hun volume en bereikte het de afmetingen, die zij thans hebben.
Die langzame en telkens weer gestaakte teruggang heeft aanleiding gegeven tot de vorming van secundaire moraines, evenwijdig aan de uiterste, welke de verschillende standplaatsen dier ijszeeën aanwijzen bij haren teruggaanden loop. [577]
Mogen nog enkele bijzonderheden onzeker gebleven zijn, onmogelijk kan men het feit in twijfel trekken, dat er in het begin der quaternaire periode, vooral in midden-Europa, eene groote uitbreiding van het ijs heeft plaats gevonden. De paleontologie leert ons den mensch kennen, levende aan de randen dier ijsmassa’s, en op het rendier, de antilope, het paard en den mammouth jagend. Overal vindt men aan de grens der glaciaire streken sporen van zijn verblijf en talrijke overblijfselen van zijne have, die hoe nietig ook, voldeed aan de voornaamste behoeften van het leven. Bovendien heeft de paleontologie geleerd, dat in dien tijd naast die gletschers planten en dieren gevonden werden, die getuigden van een betrekkelijk gematigd klimaat.
De groote uitbreiding der quaternaire gletschers was aan alle streken der aarde gemeen, en nog in onzen tijd worden er groote en talrijke gletschers gevormd, die zich in dezelfde omstandigheden als vroeger voortbewegen over alle groote bergketenen, en dat wel niet alleen in Europa, maar op de geheele aarde, vooral in den Caucasus, op het Himalayagebergte, op de Andes van Patagonië, waar de ijsstroom zich tot aan de zee uitstrekt, en in Nieuw-Zeeland, waar ijsblokken, die losraken, van den gletscher nederstorten in eene omgeving, waar de boomvarens weelderig tieren. Al die streken liggen zelfs binnen 40° van den evenaar af. Er is dus geene buitengewoon lage temperatuur noodig, om eenen gletscher voort te brengen en te voeden, en de aanwezigheid van dien gletscher maakt het organische leven in de nabijheid niet onmogelijk.
Daar nog steeds gletschers op de toppen der bergen gevonden worden, zou eene geringe daling in temperatuur voldoende kunnen zijn, om die gletschers hunne vroegere afmetingen terug te geven.
Toch is het niet waarschijnlijk, dat wij daarvan ooit getuigen zullen zijn, als wij letten op de uiterst geringe snelheid van eenen gletscher in verband met den korten duur van het menschelijke leven. Die korte duur van het leven [578]is één der oorzaken, waarom wij dikwijls de grootste natuurverschijnselen niet kunnen bevatten.
Men neemt aan, dat er na eene eerste periode van koude, waardoor het gladschuren der gesteenten van de noordelijke grens van het vasteland veroorzaakt is, eene verhooging in temperatuur heeft plaats gegrepen, die aangewezen wordt door eenen eersten teruggang der gletschers, door de verspreiding der zwerfblokken van de Jura en door het diluvium der Rhônevallei. Daarna veroorzaakte eene herhaling van de koude weder het terugkeeren der gletschers. Aan die tweede glaciaire periode wordt het slib van de Rijnvallei en van het noorden van Frankrijk toegeschreven. Daarna wordt de temperatuur langzamerhand hooger, en zoodra zij niet meer verschilt van die van onzen tijd, maakt de quaternaire periode plaats voor onzen tijd.
Wij kunnen ons dus die oude quaternaire periode voorstellen als een tijdperk van groote storingen in het klimaat. Regens, buitengewoon hevig en langdurig, overstroomden het vasteland. Zij bedekten den geheelen bodem met uitgestrekte watervlakken, die langs de hellingen naar lager gelegen streken liepen, langzamerhand de valleien uitgravend en daarbij het diluvium medesleurend, dat afkomstig was van de bergruggen. Dat water viel in de nabijheid der polen en op de hooge bergtoppen weder neder in den vorm van sneeuw. Als gevolg van den waterdamp, de wolken en de verlaging der temperatuur, vermeesterden die gletschers weldra de bergen, en breidden zij zich rondom de polen langzamerhand uit. Bij het losbreken van het ijs voerden vlotten van drijvend ijs de zwerfblokken ver weg; dikwijls is het echter moeilijk die zwerfblokken te onderscheiden van die, welke de gletschers verlaten hebben. De bedding der stroomen wordt al meer en meer uitgegraven.
De dieren, die gevlucht zijn naar hooge bergvlakten en in holen, planten zich toch geregeld voort. Velen zijn het slachtoffer van de woede der elementen; toch volgen de soorten op elkander evenals in de vorige perioden. De zeedieren, [579]ongevoelig voor alle beroeringen der aarde, zetten hun rustig bestaan voort op den bodem der wateren. Na een groot aantal afwisselingen van koude en warmte, van regens en losbreking van het ijs, wordt het klimaat eindelijk standvastig en begint onze tegenwoordige periode. Doch de zooeven besproken verschijnselen zijn niet de eenige, die het quaternaire tijdperk hebben gekenmerkt. Bij de genoemde beroeringen kwamen nog heftige bewegingen van den bodem. In die periode toch zijn verbazend hooge bergen zooals de Cordillera’s verrezen, en het is duidelijk, dat eene zoodanige rijzing, hoe langzaam zij ook moge hebben plaats gegrepen, niet heeft kunnen geschieden zonder geweldige storingen over groote oppervlakten teweeg te brengen.
In dienzelfden tijd nemen de Oostzee en de Middellandsche zee haren tegenwoordigen vorm aan, ontstaat het Kanaal, en scheiden zich de Britsche eilanden van het vasteland af.
Indien het bestaan van ééne of zelfs twee ijsperioden onwederlegbaar bewezen is door de zwerfblokken, die door de gletschers zijn medegevoerd, door de strepen en groeven, die zichtbaar zijn langs den geheelen weg, door die ijsmassa’s gevolgd, en door de rhinocerossen, mammouths en andere dieren, die in het ijs begraven zijn, zoo is de oorzaak van die afkoeling nog niet met voldoende zekerheid bekend.
Verscheidene oorzaken zijn mogelijk. Ten eerste kan de zon, die ons licht en warmte geeft, evenals zoovele andere zonnen uit het heelal, veranderingen in helderheid ondergaan en haar uitstralend vermogen verminderen. De sterrenkunde heeft ons het bestaan van een groot aantal veranderlijke zonnen doen kennen onder de millioenen sterren, die over het oneindige uitspansel bezaaid zijn; zelfs worden enkele sterren na bepaalde perioden geheel onzichtbaar door de tijdelijke uitdooving van haar licht. Ook onze zon, die niets anders is dan eene ster, kan eene veranderlijke ster zijn, en bedekt worden met groote vlekken, een deel van haar licht en hare stralende warmte verliezen en [580]jaren- en eeuwenlang de aarde en de planeten, die tot haar stelsel behooren, in de ruimte doen voortrollen met onvoldoende warmte. Het gevolg van die afkoeling moet zijn, koude, winter en sneeuw. Een zoodanige winter zoude eeuwenlang kunnen duren. Nadat dan de zon weder haren ouden glans hernomen heeft, zal de lente weder terugkeeren met het smelten der sneeuw, den regen, de waterstroomen en den nieuwen plantengroei.
Men kan hiertegen aanmerken, dat er geen enkel bewijs voor is, dat onze zon, niettegenstaande hare bekende periodieke vlekken, zóó veranderlijk is, en dat de glaciaire periode het leven op aarde niet heeft uitgedoofd. Toch is die verklaring mogelijk, immers een verschil van eenige graden in de ontvangen warmte is voldoende, om de uitbreiding der gletschers te verklaren, zooals die blijkt uit de ligging der zwerf blokken.
Een tweede verklaring berust op de verandering van de excentriciteit der aardbaan. Onze lezers3 weten, dat de ellips, die de aarde jaarlijks om de zon beschrijft, beurtelings meer of minder excentrisch wordt, dat zij nu eens, zooals dit over 23980 jaren het geval zal zijn, nauwelijks van eenen cirkel verschilt, dan weder, zooals voor 85000 jaren zeer langwerpig is. De excentriciteit verschilt van 0,0033 als minimum tot 0,0747 als maximum; in het tweede geval is zij dus 22 maal sterker dan in het eerste geval. Thans is de excentriciteit 0,0168; de afstand van het middelpunt der ellips tot aan het brandpunt is dus 0,0168 maal de halve groote as der ellips, of 0,0168 × 148 000 000 kilometers = 2486400 kilometers. De aarde is dus den 1sten Januari 4972800 kilometers dichter bij de zon dan den 1sten Juli, en het zuidelijk halfrond, dat dan naar de zon is toegekeerd, heeft dus eenen warmeren zomer dan wij, die naar de zon toegekeerd zijn, op het tijdstip, waarop wij zoover mogelijk van de zon verwijderd zijn. [581]
Doch daar staat tegenover, dat het zomerhalf jaar in het zuidelijk halfrond acht dagen korter duurt dan in het winterhalfjaar, daar de aarde 179 dagen noodig heeft om van het nachteveningspunt van September tot dat van Maart te komen, en 186 dagen, om van het nachtseveningspunt van Maart tot dat van September te komen. Dat verschil van 187 uren ten voordeele van ons halfrond weegt op tegen het verschil in afstand van de zon, en dat wel te meer, daar ten gevolge van den grooteren tijd, dien de noordpool naar de zon gekeerd is, het aantal uren van den dag in het noordelijk halfrond het aantal uren van den nacht overtreft. Het is echter niet zeker, of daardoor de koude, veroorzaakt door den grooteren afstand van de zon in den zomer, volkomen opgeheven wordt.
Bij de grootste excentriciteit der baan is het middelpunt der aardbaan 148 000 000 × 0,0747 of 11055600 kilometers van de zon verwijderd. Dan is de aarde in het perihelium meer dan 22 millioen kilometers dichter bij de zon gelegen dan in het aphelium. De verhouding der warmte in die beide punten der baan is dan als 26 tot 19. Dan zal ook de aarde, die zich in het perihelium het snelst beweegt, de helft, waarin het perihelium gelegen is, in 164 dagen, en de andere helft in 201 dagen doorloopen.
Het halfrond der aarde, dat naar de zon gekeerd is, als de aarde in het perihelium geplaatst is, heeft de warmste en kortste zomers, doch tevens de langste en koudste winters. Indien bij de grootste excentriciteit de winters zeer lang en koud zijn, dan is het mogelijk, dat de korte duur der warme zomers oorzaak is, dat niet al de sneeuw en al het ijs smelt (zooals thans b.v. in Siberië), en dat in den zomer alleen eene zeer krachtige verdamping plaats heeft, die de hoeveelheid waterdamp, den regen, den mist en de sneeuw doet toenemen. Zonder waterdamp is trouwens geen sneeuw mogelijk. Ons halfrond zoude dus uitnemend geschikt zijn voor eene ijsperiode, zoo dikwijls de winter valt in het aphelium bij eene groote excentriciteit der aardbaan. Die [582]excentriciteit is bijzonder groot geweest van het jaar 210000 tot aan het jaar 100000 vóór onze jaartelling. Indien wij nu weten, dat alle 26000 jaren zich het verschijnsel herhaalt, dat op ons halfrond de winters in het perihelium vallen, dan is het mogelijk, dat er in dien tijd der groote excentriciteit vijf ijsperioden geweest zijn voor ieder halfrond, wier sterkte afhing van verschillende omstandigheden, zooals de rijzing van het land, de richting der stroomingen en andere.
Die tweede verklaring der ijsperiode is waarschijnlijker dan de eerste, doch het is ook mogelijk, dat die verandering in de excentriciteit wel heeft medegewerkt tot de verschijnselen der ijsperiode, maar dat zij niet de eenige oorzaak was. Het is immers zeker, dat voor een duizendtal eeuwen eene verandering in den vorm en het klimaat der aarde heeft plaats gegrepen.
De eerste en grootste helft toch der quaternaire periode kenmerkt zich op ons halfrond in de bergstreken door de groote uitbreiding der gletschers, op het overige gedeelte door de groote afbijting der kusten en de daarmede samenhangende aanslibbingen.
Die twee verschijnselen zijn niets anders dan verschillende uitingen eener zelfde oorzaak, de tijdelijke toeneming van de hoeveelheid condenseerend water. Uit het feit, dat in onze streken de nietige waterstroomen hebben plaats gemaakt voor krachtige stroomen met beddingen, verscheidene kilometers breed; dat op alle hellingen eene zóó sterke strooming plaats had, dat daaruit het löss4 kon gevormd worden; dat holen en grotten bekleed zijn met een dicht kleed van druipsteen: uit dit alles blijkt, dat er toen veel meer regen viel dan thans, en dat wel in de geheele streek, die zich uitstrekt van de Sahara tot aan het midden van Engeland, en van Louisiana tot aan de groote Amerikaansche meren. [583]
Deze derde onderstelling wordt bevestigd door het onderzoek der quaternaire dierenwereld: de tallooze beenderen van dikhuidigen, in het diluvium van het noordelijk halfrond gevonden, wijzen er op, dat de plantenetende dieren een overvloedig voedsel moesten vinden, en dat dus het klimaat zacht en vochtig moest zijn.
Men weet trouwens, dat in de vorige perioden groote zoetwatermeren de valleien innamen van de voornaamste stroomen in Europa en van de westelijke helling van het Rotsgebergte in Amerika. Het bestaan dier watervlakten brengt eenen bijzonder vochtigen dampkring mede, zoodat de toestand in de quaternaire periode daarvan de voortzetting is.
Fig. 305. Mammouth, met vleesch en huid in het ijs van Siberië gevonden.
Maar wat als regen neervalt in lager gelegen streken, neemt in de bergstreken den vorm van sneeuw aan. De vochtigheid in den dampkring moet dus tot noodzakelijk [584]gevolg gehad hebben de vorming van sneeuwvelden, en dus ook van groote gletschers. Die vorming, die vroeger onmogelijk was, (behalve misschien sedert de eocene periode in de Pyreneën), bij gebrek aan uitgebreide condensatoren, is na het einde der pliocene periode kunnen ontstaan, dat wil zeggen op het oogenblik, waarop de Alpen en zoovele andere ketenen hunnen tegenwoordigen vorm verkregen hebben. Niet de koude alleen heeft dus de gletschers kunnen voortbrengen; deze is op zich zelf onvoldoende, om de gletschers te voeden, zooals blijkt uit het feit, dat de bergvlakten van Tibet, die 5000 tot 6000 meters hoog zijn, geene gletschers bezitten. Daartoe is noodig eene groote vochtigheid van den dampkring en het bestaan van bergen als condensatoren, die niet alleen van groote beteekenis zijn om hunne massa maar ook om hunne hoogte; die condensatoren waren in het begin van zooveel grooter beteekenis, daar zij nog niet door afbijting zooveel verloren hadden en zij waarschijnlijk eenige honderden meters hooger waren door eene tijdelijke rijzing der streek.
Men ziet dus, dat de groote waterstroomen in de vlakten en de groote gletschers in de bergstreken twee nauw samenhangende verschijnselen geweest zijn, en dat men meermalen niet zonder grond de uitdrukking glaciaire periode heeft willen vervangen door die van regenperiode.
Het valt niet te ontkennen, dat de afkoeling aan de polen, die zich reeds had doen gevoelen in het midden der tertiaire periode, niet geheel vreemd is geweest aan de hierboven beschreven verschijnselen; toch zoude deze op zichzelf daartoe niet voldoende geweest zijn, en de studie der quaternaire formatie in de gematigde luchtstreken, op die plaatsen die niet aan den onmiddellijken invloed der gletschers onderworpen waren, bewijst, dat de overgang van den elephas meridionalis tot den elephas antiquus, en van dezen tot den elephas primigenius, geleidelijk geschied is, zonder dat er in dien tusschentijd een plotselinge inval van koude had plaats gegrepen. [585]
Uitgaande van het bovenstaande, kunnen wij ons weder verplaatsen in den tijd, toen de groote bergen hunne tegenwoordige hoogte verkregen hadden, dat is dus in het begin der pliocene periode.
Reeds sedert langen tijd was het boven water komen van Europa in voorbereiding; in Frankrijk en Engeland waren alleen zoetwatermeren. De bergstreken waren in de pliocene periode het tooneel eener krachtige werkzaamheid, waarvan de gesteldheid van het Rhônebekken en de oude aanslibbingen van Zwitserland kunnen getuigen.
Wij mogen aannemen, dat op het einde der pliocene periode de voornaamste valleien reeds gevormd waren en haren bodem reeds bedekt hadden met grint en aangespoelde stoffen, terwijl zich op de bergvlakten het oudste klei uitspreidde. De bekkens, die de sneeuw moesten opnemen, en de kanalen, waarlangs de gletschers moesten glijden, waren reeds in het begin der quaternaire periode gevormd, en voor de opneming van groote hoeveelheden ijs was alleen noodig dat in west-Europa luchtstroomen kwamen, die meer waterdamp bevatten, dan in de vorige perioden.
De studie van de ligging der oude ijsformaties levert een krachtig bewijs ten voordeele der meening, dat zij ontstaan zijn uit eene toeneming der vochtigheid. In Engeland, zoowel als in Scandinavië en Amerika, waren de streken, waar thans nog de grootste hoeveelheid water valt, in de quaternaire periode het middelpunt der grootste gletscher-formaties. Daarentegen is dat gedeelte van Amerika, dat in Wisconsin gelegen was en bekend was onder den naam van driftless area, wegens de afwezigheid van zwerfblokken, juist de streek, waar thans nog de minste regen valt.
In één woord, de vochtigheid en de hoogte zijn de twee groote factoren geweest voor de vorming van het ijs; en het feit, dat over een groot gedeelte der Amerikaansche Cordillera’s, de streken, van waar de gletschers thans verdwenen zijn, eene lagere gemiddelde temperatuur hebben, dan die waar het ijs bewaard is gebleven, bewijst, dat de [586]algemeene temperatuur slechts in de tweede plaats in aanmerking komt. De ijsmassa’s verminderen dus sterker onder den invloed eener droge lucht, dan dat zij toenemen onder den invloed der koude.
Fig. 306. Geraamte en waarschijnlijke vorm van het hert met reusachtig gewei.
Op het einde der pliocene periode en gedurende de quaternaire periode viel in de Sahara, in Arabië en Perzië, landstreken, die thans door de droogte geteisterd worden, eene ontzettende hoeveelheid regen, waarvan bijzonder sterke aanslibbingen het gevolg waren. Dat regengebied strekte zich zelfs nog verder oostwaarts uit, over de tegenwoordige woestijnen van Mongolië, en in sommige bekkens, zooals in dat der Gele rivier, ontstond daardoor eene ontzaglijke [587]ophooping van löss. Zeker is het, dat het regengebied zich in noordelijke richting verplaatst heeft, en die verplaatsing doet zich nog thans gevoelen, want de noordkust van Afrika en de kusten van Klein-Azië zijn lang niet meer in die gunstige omstandigheden, waardoor in den tijd der Romeinsche overheersching die streken zoo vruchtbaar waren. Daarentegen is het klimaat van Frankrijk en Duitschland lang niet zoo gestreng als dit volgens de oude geschiedschrijvers het geval is geweest. De winden, die droogte of vochtigheid veroorzaken, hangen boven alles af van de verdeeling van land en zee, en veranderingen in den invloed van den wind moeten dus afhankelijk geweest zijn van veranderingen in de gesteldheid der aarde.
Fig. 307. De mammouth, elephas primigenius.
De verdwijning van Atlantis heeft eene ontzaglijke wijziging in de stroomingen veroorzaakt. Die periode is ook die [588]geweest, waarin de vulkanen van Frankrijk, Spanje en de Rijnoevers hunne werking deden gevoelen.
Bij al die veranderingen in de gesteldheid der aarde moet ook de hoogte van den bodem gewijzigd zijn; wij hebben trouwens reeds vroeger gezien, dat deze zelfs thans nog niet standvastig is. Eenige honderden meters meer in de hoogte van noordelijk Europa kunnen voldoende geweest zijn, om de temperatuur zóóveel te doen dalen, als voor de uitbreiding der gletschers noodig was.
Zoo kan men dan de bekende ijsperiode verklaren, die eindigde in de periode van het diluvium, waarin zich in de valleien die stoffen hebben afgezet, die thans met den naam van diluvium bestempeld worden. Al de bezinkingen na de tertiaire periode, die de oppervlakte der aardschors vormen, onderscheiden zich daarin van de vorige, dat zij niet meer het kenmerk dragen van rustig bezonken te zijn op den bodem van groote watermassa’s, maar veeleer van te zijn ontstaan door eene snelle, min of meer heftige verplaatsing van stoffen door middel van stroomend water.
Die formatie bestaat gewoonlijk van onderen uit lagen of onregelmatige hoopen ronde strandkeien, vermengd met zand en grint, gelegen op eenen sterk gegroefden bodem.
Hooger op vermindert het grint in volume en gaat het over in grof zand, dat naar boven al fijner en fijner wordt. Dat zand is dan vermengd met kleine beddingen van keisteenen, en met aarde en geel slijk, dat dikwijls zeer dik is en de geheele laag bedekt.
Men kan daarin al de karaktertrekken van het alluvium herkennen, dat is van bezinking in stroomend water. Men vindt het in de vlakten, op de bergvlakten, op de hellingen der heuvels; het vult ook de valleien, doch zoodanig, dat zijne massa, in stede van door het tegenwoordige water toe te nemen, dagelijks vermindert, daar het door de tegenwoordige rivieren wordt uitgegraven, die daar hare bedding leggen, en het alluvium wijzigen, door nieuwe [589]formaties, die zeer van de vorige verschillen, daarop af te zetten.
Die rangschikking is overal dezelfde. Toch is er eenig verschil in de samenstelling der lagen, welk verschil afhangt van de geologische gesteldheid van de streken, die de bouwstoffen er voor geleverd hebben. Zoo vindt men b. v. in het oude alluvium der Seine-vallei talrijke blokken graniet en porfier door de Yonne toegevoerd, terwijl men in de Marne-vallei kalkhoudende keien en vuursteenen vindt, uit de krijtvlakten van Champagne en het Juraplateau van Langres afkomstig.
Het grint en het zand bevatten in groote hoeveelheden voor het meerendeel gebroken beenderen, die afkomstig zijn van thans uitgestorven geslachten, of wel van geslachten, die thans leven op plaatsen, ver verwijderd van die, waar de beenderen gevonden zijn. Zoo vindt men daarin over geheel Europa overblijfselen van reusachtige olifanten (elephas primigenius), groote rhinocerossen, die twee horens op den neus droegen (rhinoceros tichorinus) met een aantal beenderen van paarden en groote herkauwende dieren (herten, damherten, elanden, ossen enz.). Tanden en stukken van geraamten van tijgers en hyena’s en van eene groote soort beren, die zoo groot waren als ossen, bewijzen eveneens, dat onder de quaternaire dieren vele roofdieren gevonden worden. In de groote stroomen van dat tijdperk leefden in Europa ook groote nijlpaarden. Al die geslachten zijn thans uitgestorven; onder die uitgeweken geslachten komen het rendier en de veelvraat voor, die thans naar de poolstreken zijn teruggeweken.
De mammouth was over het geheele noordelijke halfrond verspreid, en dat wel niet alleen in Azië, waar men de eerste overblijfselen van dat dier gevonden heeft. Sedert den tijd van Otto van Guericke, den uitvinder der luchtpomp, die in 1663 getuige was van de ontdekking van fossiele beenderen, (slagtanden, toen voor horens aangezien), sedert Leibnitz, die uit die overblijfselen een vreemd, fantastisch wezen opbouwde, dat eenen horen droeg op het midden van [590]het voorhoofd en een dozijn kiezen van een voet lengte; sedert de talrijke vondsten in Duitschland, Rusland en Siberië in de vorige eeuw, hebben de mammouths opgehouden fabelachtige dieren te zijn, vooral ook nadat in onze eeuw nieuwe en talrijke ontdekkingen tot eene meer wetenschappelijke opvatting medewerkten.
Men weet, dat men dikwijls aan de oevers der Lena en in het ijs van Siberië niet alleen fossiel ivoor vindt (reeds sedert onheugelijke tijden in den handel gebruikt) maar ook geheele lijken met vleesch, huid en haar.
Het museüm te Petersburg bezit één der schoonste exemplaren, een geheel geraamte, in 1804 te midden van het ijs der Lena gevonden. Het dier is zes meters hoog, terwijl de omgekrulde slagtanden meer dan vier meters lang zijn. De mammouth was veel grooter dan de olifant. Nog onlangs heeft het ijs eenen mammouth geleverd, die bijna even groot is als die van het museüm te Petersburg.
Onder de rhinocerossen komt de rhinoceros tichorinus voor, zoo genoemd, omdat de beide neusgaten door een beenig tusschenschot gescheiden waren. Die rhinoceros speelde in dien tijd eenen gewichtigen rol en bijna overal vindt men zijne beenderen terug. Aan de horens van dat dier zijn een aantal sprookjes verbonden, onder andere meende men in de middeleeuwen den beroemden vogel Rock in den schoot der aarde te vinden. Ook de drakenkoppen der oude tijden ontleenen daaraan hunnen oorsprong. De anatomische kennis van dat fossiele dier dagteekent eerst van het jaar 1772, toen de natuuronderzoeker Pallas aan de oevers van eenen bijstroom der Lena een bijna volkomen lijk van het dier kon bestudeeren, dat juist uit het ijs was losgemaakt. Het lichaam van den rhinoceros tichorinus was met haren bedekt, en de huid was niet zoo ruw als die onzer Afrikaansche rhinocerossen.
De tijdgenooten van den oorspronkelijken mensch: De holenbeer.
Één der schoonste voorwereldlijke dieren moet wel het reuzenhert geweest zijn, waarvan de overblijfselen veelvuldig voorkomen in de omstreken van Dublin, vermengd met [591][592]schelpen, en gelegen zoowel op eene hoogte van 70 meters boven de oppervlakte der zee als in het tufkrijt, dat zich onder de onmetelijke venen bevindt, en in het veen zelf, dat even hoog ligt als de oppervlakte der zee. Bij Curragh vindt men geraamten van reuzenherten in eene beperkte ruimte opeengestapeld, alsof geheele kudden op die plek begraven lagen. Opmerkelijk is het, dat al die exemplaren denzelfden stand hebben, den kop omhoog, den hals gestrekt, het gewei naar achteren, alsof zij, in het moeras ingezakt, zoolang mogelijk lucht trachtten te scheppen.
Het geslacht olifant schijnt zich aldus ontwikkeld te hebben:
Dinotherium | Mioceen. |
Mastodon | Mioceen. |
Elephas meridionalis | Plioceen. |
Elephas antiquus | Quaternair. |
Elephas primigenius (Mammouth) | Quaternair. |
Tegenwoordige olifanten. |
In het begin der quaternaire periode is de elephas meridionalis verdwenen, om plaats te maken voor zijnen opvolger, den elephas antiquus. Kudden van die dieren wandelden rustig in de onmetelijke wouden, waar thans Parijs schittert.5
De elephas antiquus kenmerkt de eerste periode van het quaternaire tijdvak, de elephas primigenius de tweede, koudere periode, de rhinoceros tichorinus de derde, en het rendier de vierde periode. Dit geldt ten minste voor Europa. In Amerika is dit echter eenigszins anders.
Een groot aantal der tegenwoordige landdieren bestond reeds in het begin der periode waarin zich vele nieuwe typen vormden. Er is dus een onmerkbare overgang van de [593]quaternaire dierenwereld tot die van onzen tijd; de twee tijdperken zijn dan ook veeleer gescheiden door het eindigen der natuurkundige en klimatologische verschijnselen der glaciaire en diluvium-periode en door het intreden van de tegenwoordige kalmte dan door een verschil in de planten- en dierenwereld. Dit is zelfs zóó waar, dat terwijl vele tegenwoordige dieren opklimmen tot de quaternaire en zelfs tot de tertiaire periode, verscheidene quaternaire soorten eerst in den tegenwoordigen tijd zijn uitgestorven. De mammouth heeft zeer lang voortgeleefd, de urus leefde in de 14de eeuw nog in Nederland in het wild, de bison of aueros is zelfs nog niet geheel verdwenen in Lithauen en den Caucasus.
Fig. 309. Kies van den elephas antiquus (⅓ der nat. gr.).
Fig. 310. Kies van den mammouth (⅓ der nat. gr.).
In Europa waren de quaternaire zoogdieren, beren, leeuwen, hyena’s, rhinocerossen, olifanten, herten, runderen, bijna alle reusachtig groot; buitendien had men insecteneters, knaagdieren, verscheurende dieren, herkauwende dieren, paarden, wilde zwijnen enz., waarvan de meeste soorten nog bestaan. De holenbeer was zoo groot als het paard, de mammouth was veel grooter dan zijne tegenwoordige stamgenooten en had ontzaglijke spiraalsgewijze gebogen slagtanden; het hert [594]der venen was minstens zoo groot als onze ossen, en sommige ossen hadden ontzaglijke afmetingen. Dat dieren der gematigde en koude luchtstreken op dezelfde plaatsen gevonden werden als dieren, die wij gewoon zijn te beschouwen als bewoners der warme landen, behoeft ons niet meer te verwonderen, nu wij weten, dat de mammouth en de rhinoceros met door een tusschenschot gescheiden neusgaten bedekt waren met een dik kleed van wol en haren, zooals blijkt uit de in het ijs van Siberië gevonden exemplaren. Het is dus niet vreemd, dat men de overblijfselen van holenberen en hyena’s, rhinocerossen, den mammouth, den struisvogel, het paard, het rendier, den veelvraat, en den muskusos der poolstreken bij elkander vindt. De glaciaire periode heeft lang geduurd; van daar dat de landdieren, om de gestrengheid van het klimaat te kunnen doorstaan, langzamerhand bedekt zijn met eenen dikken pels.
Fig. 311. De megalonyx, tandeloos zoogdier der quaternaire periode van het Amerikaansche vasteland.
In Amerika is het diluvium zeer uitgestrekt en daarbij rijk aan beenderen; doch de dierenwereld wijst groote verschilpunten aan met die van Europa. Zoo vindt men in het slijk en het tufkrijt der onmetelijke vlakten van la Plata, in zuid-Amerika, Pampa’s genoemd, een groot aantal zoogdieren, [595]waarvan de geraamten in hun geheel voorkomen, en waaronder men vooral reusachtige tandelooze dieren opmerkt, zooals het megatherium en den mylodon, waarmede wij tijdens de pliocene periode kennis hebben gemaakt, en die in Europa voorkomen, en den vreemdsoortigen megalonyx, die meer eigen is aan het Amerikaansche vasteland (fig. 311). Men vindt er ook reusachtige pantserdieren, waarvan de glyptodon het merkwaardigst was, naast paarden, tapirs, bevers enz., terwijl de meest voorkomende en merkwaardigste dieren der Europeesche quaternaire dierenwereld, de mammouth, de rhinoceros, het nijlpaard, de holenbeer geheel ontbreken.
Fig. 312. Geraamte van den glyptodon. (zuid-Amerika).
De glyptodon (fig. 312) was een reusachtig pantserdier, dat meer dan drie meters lang was, het was omgeven en beschermd door een dik pantser, bestaande uit beenige, stevig verbonden stukken.
In Australië waren de quaternaire zoogdieren uitsluitend buideldieren; dit is nog thans het geval, doch de tegenwoordige vertegenwoordigers dier orde zijn dwergen in vergelijking van die van vroeger.
In Nieuw-Zeeland waren de zoogdieren evenals thans uiterst zeldzaam; men vindt daar reuzenvogels, die vier [596]meters hoog waren en wier eieren, van 32 tot 34 centimeters lang, eenen inhoud hadden van negen liters.
Al deze feiten bewijzen ons, dat in de quaternaire periode de dierenwereld in verschillende streken reeds evenveel uiteenliep, als thans het geval is.
In het volgende hoofdstuk zullen wij ons bezighouden met het tijdstip van het verschijnen van den mensch; reeds nu kunnen wij echter mededeelen, dat men in het diluvium en in de holen uit het begin der quaternaire periode niet alleen geslepen vuursteenen, bewerkte beenderen, schetsen van dieren en een aantal sporen van de primitieve industrie der oudste tijden, maar ook fossiele overblijfselen van den mensch gevonden heeft. De eerste menschen zijn dus getuige geweest van de hier beschreven verschijnselen; zij hebben de overstroomingen der diluviaansche periode bijgewoond, hebben de ontzaglijke uitbreiding der gletschers kunnen zien, hebben bergketenen zien verrijzen, en de geboorte van een groot aantal diersoorten kunnen waarnemen. Doch zij waren nog geene waarnemers. Hunne aandacht was alleen gewijd aan de gevaren, waaraan zij waren blootgesteld, en de dieren, die hun leven in gevaar brachten. In de eerste verhalen spelen monsters en reuzen de hoofdrol, en de overleveringen van alle volkeren vermelden overstroomingen en zondvloeden, die door de legende geheel veranderd en onkenbaar gemaakt zijn.
Het is hier de plaats niet, de nog zoo duistere geschiedenis van de eerste tijden der menschheid te ontwarren; alleen vermelden wij, dat men overal de sporen van verschillende menschenrassen gevonden heeft; dat de oudste schijnen overeen te komen met de laagste volksstammen van zuid-Afrika en Australië, en dat verscheidene stammen menscheneters waren. Slechts langzaam, en na verloop van eeuwen, is de menschheid van den toestand van wilden tot dien van barbaren en daarna in dien van beschaafde wezens overgegaan.
Het gebruik van steenen werktuigen is dat der metalen [597]voorafgegaan; in die steenperiode kan men, overeenkomstig den graad van volkomenheid der gebruikte vuursteenen werktuigen, twee voorname perioden onderscheiden; de paleolithische periode, waarin de werktuigen alleen geslepen zijn, de neolithische periode, waarin die werktuigen fijner bewerkt en meestal gepolijst zijn.
Het is zeker, dat de mensch reeds langen tijd op aarde bestaat. De geschreven oorkonden brengen ons slechts 5000 tot 6000 jaren terug, de oudste overblijfselen van gebouwen zijn misschien twintig eeuwen ouder, doch veel verder dan die korte historische periode, die nauwelijks den duur van 150 menschengeslachten overschrijdt, strekt zich de periode der overlevering uit. In dien tijd verbond de menschheid, tot zelfbewustzijn komend, de eeuwen aan elkander door legenden, gezangen, symbolen, en de herinnering van gewichtige gebeurtenissen. Volksverhuizingen, rassenoorlogen, vernietigingen en samensmeltingen van volksstammen, de veroveringen van den arbeid, werden in den godsdienst opgenomen, en werden onder meer of minder gewijzigden vorm van geslacht tot geslacht overgeleverd als het erfdeel der volkeren. Nog vroeger, in het onbekende verleden der tijden, leefden onze voorouders evenals de dieren in de bosschen en holen. De overlevering zwijgt, evenals de geschiedenis, van die periode van de menschheid; doch de aardformaties, in onzen tijd door de geologen geraadpleegd, beginnen ons het bestaan en de zeden van die eertijds onbekende voorouders te openbaren.
In de laatste tijden zijn zóóvele overblijfselen van menschen, zóóvele vruchten van menschelijke industrie ontdekt, dat er geen twijfel meer kan bestaan aan den ouderdom der menschheid. Niet alleen bewoonden onze voorouders de bosschen tegelijk met de bisons, maar zij leefden reeds vóór dien tijd in de ijsperiode, toen Frankrijk en Duitschland het voorkomen hadden van het tegenwoordige Scandinavië, en de rendieren, thans verbannen naar de poolstreken, de gletschers der Alpen en Pyreneën doorliepen. Nog vroeger reeds, [598]in een’ tijd, toen het Europeesche klimaat, dat later zoozeer zou afkoelen, veel warmer was dan thans, had de mensch uit de holen thans uitgestorven soorten van rhinocerossen en olifanten tot tijdgenooten, en reeds oefenden zich kunstenaars, nederige voorgangers van Phidias en Raphaël, om op hunne gereedschappen beeldjes van vrouwen en beelden van mammouthen en herten te snijden, die in de klei der holen bewaard zijn gebleven. En nog vóór dien tijd vindt men den mensch, om de heerschappij kampend tegen zijnen ontzagwekkenden vijand den holenbeer, waarvan eveneens teekeningen op steen bewaard zijn gebleven; en nog verder terug zelfs, in de onmetelijke duisternis der eeuwen, leeren ons andere overblijfselen, die van den elephas antiquus en den elephas meridionalis, dat onze voorouders geboren waren in eene periode, waarvan men vroeger meende, dat zij door eene reeks van plotselinge omwentelingen van de onze gescheiden was.
Zoo hebben wij dan de laatste der geologische perioden geschetst. Bij het optreden van den mensch is het doel van dezen arbeid bereikt, en valt het buiten onze taak, om ons in bijzonderheden bezig te houden met de eerste tijden der menschheid. Ons doel was alleen, aan te toonen, hoe de levende natuur door de ontwikkeling der soorten geleidelijk is overgegaan van het protaplasma tot den mensch, op eene planeet die langzamerhand bewoonbaar is geworden, nadat zij nevelvlek en zon geweest is.
Toch achten wij het, vóórdat wij onze taak als geheel voleindigd beschouwen, noodig, te trachten uit al het voorgaande de groote onbekende op te lossen, de Schepping van den mensch. Onze lezers zijn thans volkomen voorbereid, om zich aan die oplossing te wagen. De vrucht is rijp; men behoeft slechts de hand uit te strekken om haar te plukken. En deze vrucht is inderdaad de vrucht van den boom der kennis, en het is niet verboden haar aan te raken. [599]
1 Lijnen van dezelfde gemiddelde temperatuur.
2 In Nederland vindt men vier soorten van diluvium, en wel 1º. Het Rijndiluvium, afkomstig van de gebergten langs den Rijn; dit bestaat grootendeels uit zand en grint (heuvels van Arnhem, Nijmegen en Kleef). 2º. Het Maasdiluvium, uit de Ardennen aangevoerd. 3º. Het Scandinavisch diluvium, granietblokken, door ijsbergen uit Zweden en Noorwegen aangevoerd (Hunnebedden). 4º. Het gemengde diluvium (in de Veluwe en Gooiland). Men zie hierover in bijzonderheden W.C.H. Staring, de Bodem van Nederland.
3 Zie de Wonderen des Hemels, naar Camille Flammarion, blz. 65.
4 Het löss is eene fijn verdeelde, tot stof te wrijven klei, in ons land vooral voorkomend in Limburg.
5 In November 1885 heeft men eenen bijna volledigen slagtand van eenen elephas antiquus gevonden in de omstreken van Parijs, op 45 meters diepte in eene gipsgroeve. Die slechts weinig gekromde slagtand was 1,50 meter lang. Dat dier had daar misschien wel honderdduizend jaren in het gips gelegen. Hoewel zelf tot gips overgegaan, kon men er nog op het eerste gezicht de concentrische lagen van het ivoor in herkennen.
Men zoude kunnen meenen, dat het juister geweest ware, tot titel van dit werk te kiezen: De wereld vóór het optreden van den mensch dan de wereld vóór de schepping van den mensch. Doch bij de tegenwoordige opvatting der wetenschap zijn beide uitdrukkingen volkomen aan elkander gelijk. De studie der natuur heeft ons in den loop van dit werk geleerd, dat de beteekenis vroeger aan het woord schepping gehecht, niet de juiste is, en dat men nergens eene eigenlijk gezegde schepping waarneemt. Nog nooit heeft men iets uit niets zien voortkomen. Niet alleen dat geen enkel levend wezen, hoe laag ontwikkeld ook, geen stroohalm of mos uit niets ontstaat, maar zelfs niet de nietigste stof, de minste molecule, of de minste hoeveelheid warmte, licht en electriciteit, geene enkele kracht en geen enkel atoom ontstaat uit niets. Voor hem, die vrij en zonder vooringenomenheid het schitterend schouwspel van het levende heelal bestudeert, is dat heelal in al zijne onderdeelen eene geleidelijke ontwikkeling van zaken en wezens. Wij moeten dus onder het woord schepping verstaan natuurlijke ontwikkeling. In dien zin opgevat kunnen wij onzen titel [600]behouden. De mensch is niet plotseling verschenen, maar geleidelijk geschapen door de krachten der natuur.
Wij willen daarmede volstrekt niet zeggen, dat de studie der natuur ons er toe leiden moet het bestaan eener grondoorzaak te ontkennen, die blijvend inwerkt in de ontwikkeling van het heelal, eene onzichtbare kracht, die de ontwikkeling van wezens en zaken bestuurt met eene bedoeling, die ons tot nu toe onbekend is. Het is van belang, dat wij de grenzen der wetenschap nauwkeurig kennen. Dwaasheid zou het zijn te beweren, dat men niets weet; men weet veel, en ieder rechtgeaard mensch moet doordrongen zijn van dankbaarheid jegens de onderzoekers van alle eeuwen, die hun geheele leven gewijd hebben aan den arbeid, en wier onderzoekingen der menschheid de schatten van den geest en de materieele rijkdommen geschonken hebben. Doch indien men veel weet, men weet niet alles, en de proefondervindelijke wetenschappen hebben hare grenzen, zij kan de belangrijke vraag omtrent het bestaan der Godheid en de onsterfelijkheid der ziel niet oplossen, en zeker niet in ontkennenden zin. Het is de plicht van iederen denker, die de waarheid liefheeft, vrijmoedig te zeggen wat hij weet. De philosophische stelsels, die uit naam der wetenschap het bestaan der menschelijke ziel ontkennen, zien slechts ééne zijde van de schepping en dat wel niet de schoonste zijde. Het is zeer zeker moeilijk, zich los te maken van iedere keten en vrij te denken, doch dit is dan ook ’s menschen grootste verdienste en de beste oefening van onzen geest.
De schepping van den mensch begint niet met den titel van dit hoofdstuk; zij klimt door haren oorsprong tot de eerste bladzijden van dit boek op. Onmerkbaar, geleidelijk, hebben zich de wezens ontwikkeld tot die hoogte, waarop thans de menschheid staat. Het is even onmogelijk te zeggen, wanneer de mensch begonnen is, als wanneer de roos begonnen is. Aanschouw die prachtige roos uit onze tuinen, met hare menigvuldige bloembladeren, adem haren heerlijken [601]geur in, bewonder hare zoo zachte kleurschakeeringen en zoek naar haren oorsprong. Gij zult opklimmen tot de wilde roos en tot den hagedoorn, maar het is de roos niet meer. Zoek naar den oorsprong van de zoo schoone en saprijke perzik; zoek naar den oorsprong van de lelie of de orchidee; en tot den oorsprong opklimmend, verliest gij ongemerkt het voorwerp van uw onderzoek uit het oog. Van de tegenwoordige aarde, bedekt met de voortbrengselen der strijdende menschheid, bezaaid met velden, weiden, steden, dorpen, wegen, spoorwegen, klimt gij ongemerkt op tot de aarde der iguanodons, dinosauren, labyrinthodonten, tot het primaire tijdperk, tot de nevelvlek. Alles is overgang, verandering, ontwikkeling.
Het verschil tusschen middernacht en middag is groot, en toch is het onmogelijk te zeggen, op welk oogenblik de dag begint. Zoo is het ook met den mensch.
Indien wij de menschheid in haren tegenwoordigen toestand beschouwen, dan zijn wij geneigd te gelooven, dat zij altijd geweest is, zooals wij haar thans zien. Toch zien wij zelf hare ontwikkeling vóór ons en kunnen wij ons rekenschap geven van de snelheid, waarmede alles verandert. Wij kunnen ons reeds moeilijk den tijd voorstellen, toen er geen spoortreinen of telegrafen waren, en toch is dit nog zoo kort geleden. Onze voorvaders zouden hunne oogen niet gelooven, als zij eenen trein zagen, die in 60 uren van Parijs naar Konstantinopel vloog en hoorden, dat dit wonder alleen gewrocht wordt door den damp van eenige liters kokend water. Wij zien steden, gezellige huizen, door glas afgesloten, komediegebouwen, academies en kerken; wij zien kleeren en meubelen; wij hooren muziek, wij lezen dagbladen en boeken, en zijn geneigd te meenen, dat dit alles altijd bestaan heeft. Doch inderdaad heeft zich dat alles geleidelijk ontwikkeld.
De mensch heeft zich zelf vroeger gemaakt tot datgene wat hij thans is, en maakt zich zelf thans tot datgene wat hij morgen zal zijn. Lichaam, geest, zeden, denkbeelden, taal, alles verandert, en dat wel snel genoeg. [602]
De taal, die wij thans spreken, is eene geheel andere dan die van voor duizend jaren. Onze voorouders uit dien tijd zouden ons niet meer verstaan. Geleidelijk heeft de mensch zijne taal, zijne denkbeelden, zijne geestesgaven verworven; geleidelijk is de menschheid geworden wat zij thans is. Wij moeten echter zeggen: de beschaafde menschheid; op onze planeet, vooral in centraal-Afrika, in het zuiden van Amerika en op de eilanden van de Stille Zuidzee vindt men nog groepen van wezens, die wel menschen genoemd worden, maar die daarmede niets anders dan den vorm gemeen hebben. En wat voor vorm! De wilde volksstammen, die ongeschikt zijn tot het bevatten der eenvoudigste denkbeelden, die minder ontwikkeld zijn dan verscheidene van onze huisdieren, die onvatbaar zijn voor elke opvoeding, die geene geschiedkundige herinneringen hebben, die niet verder kunnen tellen dan de vijf vingers der hand, die voor hun eigen kroost geen dieper gevoel hebben dan sommige soorten van apen, vogels of kangoeroe’s, die laag ontwikkelde wezens kunnen nog niet worden ingeschreven in de rijen der menschheid, wier verstandelijke ontwikkeling wij zoo even prezen.
De verwantschap van den mensch met de wezens, die hem zijn voorafgegaan, wordt door een aantal onwederlegbare feiten bewezen. Die feiten kunnen in verschillende klassen worden gerangschikt en zijn voornamelijk de volgende: 1º. De vergelijkende ontleedkunde toont de overeenkomst in bouw aan van het lichaam van den mensch en de hoogste diersoorten, van het geraamte tot de organen en de geringste bijzonderheden van het lichaam; 2º. de physiologie leert, dat het meest kenmerkende orgaan van den mensch, de hersenen, zich geleidelijk bij de dieren ontwikkeld heeft om langzaam en zonder plotselingen overgang te eindigen in de hersenen van den mensch; 3º. de waarneming van het verstand der dieren bewijst, dat zij in minderen graad alle verstandelijke vermogens van den mensch bezitten, gewoonlijk in rudimentairen toestand, doch somtijds [603]ook op merkwaardige wijze ontwikkeld; 4º de physische en geestelijke verwantschap van den mensch met de hoogere dieren heeft duidelijke sporen nagelaten in de afgestorven (geatrophieerde) organen van den mensch, die het erfdeel zijn der oorspronkelijke voorouders, en in de gevallen van terugslag (atavisme) of terugkeer tot den oorsprong; 5º. de embryologie (leer der ongeboren vrucht) toont aan, dat zelfs nu nog ieder menschelijk wezen in den moederschoot, alle vroegere dierlijke phasen doorloopt, en dat ieder van ons, vóórdat hij mensch werd, ei, kruipend dier en zoogdier geweest is; 6º. de geologie en de paleontologie leveren van het voorgaande de proef op de som, daar de wezens, wier versteening wij terugvinden, eene geleidelijke ontwikkeling vertoonen, van de plant- en weekdieren tot aan den mensch.
Van al deze feiten, die te zamen de bouwstof leveren voor de oplossing van het groote vraagstuk, heeft de zesde reeks het onderwerp van dit werk uitgemaakt, en onze lezers hebben het belang en de waarde dier feiten zelf kunnen beoordeelen. De vijf andere hebben wij in grove trekken geschetst, in het gedeelte, dat handelde over den oorsprong en de ontwikkeling van het leven; wij moeten echter thans nog eens de voornaamste van die bewijsgronden voor oogen nemen en trachten te ontdekken, uit welke diersoort de menschheid is ontstaan, en wanneer die belangrijke wijziging heeft plaats gegrepen.
Wij zeiden dan in de eerste plaats, dat de vergelijkende ontleedkunde aantoont, dat er eene groote overeenkomst is in den bouw van den mensch en de hoogere dieren. Dit weet tegenwoordig iedereen. Er is niemand meer, of hij heeft honderden malen opgemerkt, zonder dat hij daarom een groot waarnemer behoeft te zijn, hoe groote overeenstemming er is tusschen de ligging der voornaamste organen bij ossen, kalveren, schapen, paarden enz. en die van den mensch. Gaan wij in ons onderzoek iets verder, en bestudeeren wij de hersenen, het hart, de longen, de ledematen, [604]het hoofd, de tanden, oogen, ooren, handen enz. dan ziet men zeer spoedig, dat ons lichaam in alle bijzonderheden gebouwd is naar hetzelfde type als dat der hoogere zoogdieren. Indien men nog verder gaat, en onderzoekt, welke der hoogere zoogdieren in anatomischen bouw en physiologische eigenschappen de grootste gelijkenis vertoonen met ons lichaam, dan bemerkt men reeds spoedig, dat het de apen zijn.
Fig. 314. Geraamte van den orang-oetan, den chimpansee, den gorilla en den mensch.
Dit is een feit, dat door geene vooroordeelen is weg te redeneeren. Wil dat nu zeggen, dat die gelijkenis voldoende is, om daaruit af te leiden, dat wij van de apen afstammen? In geenen deele. Bovendien zou men dan nog moeten onderzoeken, van welken aap de mensch zou zijn afgestamd. Wij moeten niet te snel vooruit willen, doch evenmin mogen wij de oogen sluiten. Ons lichaam is evenzoo gebouwd als dat der hoogere dieren. Indien de mensch de vrucht ware van eene afzonderlijke schepping, dan zou die overeenkomst met andere levende soorten geen reden van bestaan hebben. Zij zou zelfs bijzonder vreemd, onverklaarbaar en vernederend zijn. Doch indien wij de hoogste tak zijn van den [605]boom des levens, dan kan alles langs natuurlijken weg verklaard worden.
Fig. 315. Leeuwenkop.
Indien wij het geraamte der apen, die in hunnen bouw het meest met den mensch overeenkomen, met het geraamte van den mensch vergelijken, dan valt het niet te ontkennen, dat er eene treffende overeenstemming bestaat. De geheele bouw, de ribben, de beenen, de armen, de wervelkolom, de kop maken den indruk van eene groote gelijkenis. Toch openbaren zich verschilpunten in de bijzonderheden. De schedel der apen is dierlijk, de armen zijn zeer lang, en vooral geeft de rechte stand den mensch iets edels, waarop de andere dieren geen aanspraak kunnen maken. Doch gevoelt men niet de trapsgewijze opklimming van het dierlijke geraamte tot dat van den mensch? Indien men het geraamte van een viervoetig dier, hond, paard of leeuw (fig. 303) vergelijkt met dat van den oerang-oetan, dan gevoelt men, dat er een grootere afstand is tusschen het paard of den [606]leeuw en den aap, dan tusschen den aap en den mensch. Toch kan de leeuw beschouwd worden als een der hoogste dieren; zijn blik, zijne fierheid, zijn voorkomen hebben reeds iets menschelijks (fig. 315).
Fig. 316. Groene meerkatten op eenen strooptocht.
Indien wij na de beschouwing van het geraamte iets verder gaan en den geheelen lichaamsbouw bestudeeren; en vooral als wij de verstandsontwikkeling, de levenswijze en de zeden der apen bestudeeren, dan komt de gelijkenis met [607]de menschheid, en vooral met de lagere rassen, meer en meer aan het licht. Wel is waar gelijken zij op ons van onze meest ongunstige zijde beschouwd; maar zij zijn sluw en verstandig. Laat ons hooren, wat één der uitstekendste waarnemers, Brehm, die niet veel van de apen schijnt te houden, daaromtrent zegt. Hij die met aandacht de volgende beschrijving, van de natuur afgezien, leest, zal den indruk verkrijgen, dat er alleen een verschil in graad, en niet in wezen bestaat tusschen den aap en den onbeschaafden mensch.
„Men kan niet ontkennen,” zoo schrijft genoemde natuuronderzoeker, „dat zij ondeugend, kwaadaardig, valsch, driftig, haatdragend, in ieder opzicht wellustig, twistziek, vechtlustig, heerschzuchtig, prikkelbaar en gemelijk zijn, in één woord, dat zij de verachtelijkste hartstochten bezitten; zij stellen er een boosaardig genot in, om alle soorten van gemeene streken uittehalen; maar toch moeten wij erkennen, dat zij dikwijls voorzichtig en vroolijk, zacht en goedaardig zijn en vriendschap en vertrouwen betoonen; zij zijn van eene gezellige natuur, moedig, aan hunne medeapen gehecht, en verdedigen ze moedig, zelfs tegen vijanden, die hen in kracht overtreffen. Zij openbaren eene zekere grootheid in hunne liefde voor hun kroost, in hun medelijden voor de zwakkeren, niet alleen van hun eigen ras of familie, maar ook voor de kleinen van andere soorten of klassen.
„Het gezellige leven van die dieren is voor den waarnemer vol bekoorlijkheid. Weinige soorten van apen leven eenzaam; de meeste vereenigen zich tot troepen. Ieder dier troepen kiest eene vaste, min of meer uitgestrekte woonplaats, altijd in de streken, die in ieder opzicht het gunstigst gelegen zijn, doch vooral wat de voeding betreft. Is er gebrek aan voedsel, dan trekt de troep verder. De bosschen, gelegen in de nabijheid van de plaatsen, door den mensch bewoond, waarin maïs verbouwd wordt, of suikerriet, bananen, vruchtboomen, meloenen gevonden worden, zijn voor hen een waar paradijs. Ook versmaden zij de dorpen [608]niet, waar het bijgeloof verbiedt, die brutale dieven te straffen. Als de troep tot overeenstemming gekomen is over de plaats, waar zij zich zal vestigen, dan begint het apenleven, met zijne genoegens en twisten, zijne veldslagen, zijne behoeften en ellenden. Het krachtigste mannetje wordt de aanvoerder en gids, doch niet bij stemming wordt hij die eer deelachtig, maar door te vechten tegen andere mannetjes, zijne mededingers. Bij de apen beslissen evenzeer als bij de menschen, de langste tanden en de krachtigste armen over de overwinning. Wie zich niet goedschiks onderwerpt, wordt door geweld er toe gedwongen. De macht is bij den sterkste; de wijste is hij, die de langste tanden heeft. De gids eischt blinde gehoorzaamheid en kan daarop ook in alle omstandigheden rekenen; immers de sterkste apen zijn gewoonlijk de oudste, en de jongeren hebben eerbied voor hunne meerdere ervaring. Als een ijverzuchtig sultan, matigt hij zich het uitsluitend recht aan over alle wijfjes en verwijdert hij die, welke zich te buiten gaan; men kan dus zeggen, dat hij de vader van den troep is.
„Als de troep te talrijk wordt, scheidt zich een deel af onder aanvoering van een ander mannetje, dat sterk genoeg is geworden, om met den aanvoerder te strijden, en een nieuwe strijd begint om de leiding der nieuwe vereeniging. Overal, waar meerderen naar één doel streven, is er strijd. Bij de apen heeft men dagelijks gevechten en twisten; een oogenblik waarnemens is voldoende, om te zien, dat er dikwijls zonder bekende oorzaak tweedracht heerscht.
„De gids oefent zijn gezag met veel waardigheid uit. Door de achting, die hij heeft weten in te boezemen, en die zijne eigenliefde verheft, heeft hij een zeker zelfvertrouwen, dat bij zijne onderdanen gemist wordt; deze maken hem altijd het hof. Men kan zien, dat de wijfjes zich beijveren, van hem de grootste gunsten te verwerven, die een aap schenken kan; zij doen haar best, om zijne haren te bevrijden van de lastige parasieten, die daarin huizen, en met koddige majesteit laat hij die bewerking toe. Daarentegen waakt hij [609]trouw voor het heil der gemeenschap. Hij is de voorzichtigste van allen; zijne oogen dwalen steeds overal rond; hij wantrouwt een ieder en alles, en ontdekt daardoor bijna steeds tijdig genoeg het gevaar, dat zijne kolonie bedreigt.
„De taal der apen schijnt zeer rijk te zijn, ten minste iedere soort drukt hare verschillende indrukken door verschillende klanken uit; de waarnemer leert spoedig de beteekenis der geluiden begrijpen, die een gids voortbrengt, bij het leiden zijner kudde, of den kreet van angst, die tot de vlucht aanmaant. Die kreet, moeilijk te beschrijven en nog moeilijker na te bootsen, bestaat uit eene reeks korte, afgebroken, bevende en onharmonische tonen, wier beteekenis nog duidelijker wordt, als men de samentrekkingen van het gelaat beschouwt. Zoodra het geluid gehoord wordt, neemt de geheele troep de vlucht. De moeders roepen hare jongen naar zich toe, die zich aan haar vasthechten; met haren zoeten last beladen begeven zij zich naar den meest nabijzijnden boom of naar de naburige rots. De oude aap gaat voorop en wijst den weg, die door de geheele troep met vertrouwen gevolgd wordt, en wanneer het stilstaan en de kalmte van den gids aantoonen, dat het gevaar geweken is, dan vereenigt zich de troep weder, maakt zij weder rechtsomkeert, en voltooit zij den roof, waarbij zij is betrapt geworden.
Fig. 317. De neusaap.
„Niet alle apen echter vluchten voor den vijand; de sterksten verdedigen zich tegen de gevaarlijkste roofdieren en zelfs tegen den mensch, die voor hen nog gevaarlijker is; zij leveren dan veldslagen, waarvan de uitslag dikwijls onzeker is. De groote apen, b.v. de bavianen, hebben in hunne tanden zóó krachtige wapenen, dat zij gerust den strijd kunnen wagen tegen den alleen verschijnenden vijand, terwijl de kleine apen zich te zamen verdedigen en elkander met lofwaardige trouw helpen. De wijfjes vechten alleen, als zij gedwongen zijn haar leven of haar kroost te verdedigen; in dat geval zijn zij even dapper als de mannetjes. De meeste apen strijden met hunne handen en tanden, zij verscheuren [610]en bijten; enkele schrijvers beweren, dat zij zich somtijds van gebroken takken, als van stokken, bedienen. Zeker is het, dat zij van boven uit hunne schuilplaats steenen, vruchten en stukken hout op hunne vijanden werpen. Geen inlander meet zich met eenen baviaan en zeker niet zonder vuurwapenen. De orang-oetans en de gorilla’s zijn zóó sterk en gevaarlijk, dat als een jager met één van deze vecht, hij zijn geweer nooit voor den aanval, doch alleen ter verdediging gebruiken kan. De vreeselijke woede der apen, die hunne krachten vertiendubbelt, is zeer gevaarlijk, [611]en hunne groote behendigheid belet dikwijls den jager ze te dooden.
„In den natuurstaat vormt iedere soort eene troep op zich zelf, toch helpen elkander wel eens soorten, die veel met elkander overeenkomen, en vereenigen zij zich met elkander. In gevangenschap leven alle soorten vriendschappelijk bijeen, en men neemt dan dezelfde wetten omtrent het opperbewind waar als bij eene vrije kolonie. De sterkste oefent altijd de macht over al de anderen uit. De groote soorten houden zich met de kleinere bezig en de mannetjes wedijveren met de wijfjes, om ze te verzorgen. De wijfjes der groote soorten werven wel eens jonge kinderen of kleine zoogdieren aan, die zij op de armen kunnen dragen. Zoo kwaadaardig als een aap is jegens alle dieren, zoo lief en zacht is hij jegens kinderen of andere jonge wezens; de moederliefde der apen is dan ook spreekwoordelijk. Natuurlijk openbaart zich die liefde het sterkst jegens hunne eigen kinderen. De jonggeborene is niet mooi; doch dat leelijke kleine wezen maakt de vreugde van de moeder uit, die het liefkoost en koestert, zóó zelfs dat het belachelijk schijnt. Korten tijd na de geboorte, gaat de jonge aap met zijne twee vóórhanden aan den hals der moeder hangen, terwijl zijne achterhanden het lichaam der moeder omvatten; zóó neemt hij de houding in, die voor de voedster het minst lastig en voor hem het gemakkelijkst is om te zuigen. Is hij grooter geworden, dan springt hij bij het minste alarm op de schouders of den rug zijner ouders.
Fig. 318. De gibbon.
„De jeugdige aap is in het eerst ongevoelig voor al de liefkoozingen zijner moeder, die toch even lief voor hem blijft en zich steeds met hem bezighoudt. Nu eens likt zij, dan weder luist zij hem; zij drukt hem tegen haar hart of neemt hem tusschen hare twee handen, om hem beter te kunnen beschouwen, en plaatst hem dan weder tegen hare borst, of wiegt hem in hare armen, als wilde zij hem in slaap wiegen. Na korten tijd wordt de jonge aap iets onafhankelijker. De moeder laat hem dan vrij in zijne bewegingen, [612]en laat hem stoeien met de andere apen van zijne soort, maar geen oogenblik verliest zij hem uit het oog; zij volgt al zijne schreden, houdt het toezicht over zijne handelingen en staat hem alleen datgene toe, wat hem niet kan schaden. Bij het minste gevaar vliegt zij naar hem toe, eenen bijzonderen kreet doende hooren, die beteekent, dat hij in hare armen moet vluchten. Als hij ongehoorzaam is, wat zeer zelden voortkomt, daar de jonge apen in het algemeen zeer onderdanig zijn, straft zij hem, door hem te knijpen of te [613]schudden, of somtijds wel door hem een paar oorvegen toe te dienen.
„In de gevangenschap deelt de moeder al wat zij eet trouw met haar kind; zij neemt deel in alles, wat hem overkomt en geeft hem treffende bewijzen van liefde. De dood van haar kind sleept den hare met zich mede; zij sterft van verdriet. Als de moeder sterft, neemt een andere aap van de troep, een mannetje of wijfje, den wees tot zich en bewijst hem bijna evenveel liefde als aan zijn eigen kroost.
„Enkele reizigers hebben eene schets gegeven van de vreeselijke gevechten tusschen negers en gorilla’s; zij die uitgaan om ivoor te zoeken, zijn uiterst bevreesd voor den gorilla en vooral voor de wijze waarop hij de lieden aanvalt. De inboorlingen beweren, dat als de jagers rustig door het bosch trekken, een gorilla, op een der onderste takken gezeten, een van hen bij den nek pakt, hem naar zich toe trekt en hem medesleurt naar den top van den boom, waar hij hem verworgt, zonder dat hij eenig geluid kan geven, en hem daarna op den grond laat vallen. Dikwijls komen de negers vreeselijk verminkt uit den strijd, dien zij tegen die vreeselijke dieren hebben moeten voeren. Indien de gorilla door zijne familie omringd is, dan valt hij aan zonder getergd te zijn, en de strijd tusschen mensch en dier eindigt gewoonlijk met den dood van één van beide; meestal delft de mensch het onderspit. Het is veel moeilijker éénen jongen gorilla dan tien chimpansees te bemachtigen. De wijfjes vluchten met hare jongen op de boomen, zoodra de jagers naderen, terwijl de mannetjes zich dadelijk tot den strijd toerusten. Hunne groote groene oogen schitteren, hunne haren staan op, zij knarsen met de tanden, uiten eenen scherpen kreet, gelijkend op kahi! kahi! en storten woedend op den vijand. Als men den gorilla niet treft, kan men zijn geweer zelfs niet als knots gebruiken, de razende aap breekt het gemakkelijk met de handen stuk. Ook met zijne tanden verscheurt hij den jager. Het behoeft dus geene verwondering te baren, dat de neger, die eenen [614]gorilla gedood heeft, als een held onder zijne stamgenooten beschouwd wordt, en dat de inboorlingen weigeren den Europeeschen reizigers eenen levenden gorilla te leveren tegen zijn gewicht aan goud.
„De inboorlingen meenen, dat die groote apen wezenlijke menschen zijn, en dat zij zich maar zoo woest en zoo dom houden, omdat zij de slavernij vreezen en niet willen werken. Voor den Afrikaan is slaaf te zijn het ergste wat er is. Ook beweren zij, dat de ziel hunner koningen na hunnen dood in de gorilla’s verhuist en dat deze hen dus alleen uit gewoonte haten en plagen.”
Ook Du Chaillu heeft hoogst belangrijke mededeelingen gedaan over den gorilla. Wat hij er van verhaalt, komt in hoofdtrekken met het voorgaande overeen. Wij zullen uit zijne schets datgene mededeelen, wat voor ons doel het belangrijkst is. Het is de ontmoeting met eenen gorilla, van wiens dood hij getuige was, en is uitnemend geschikt, om ons een denkbeeld te geven van den indruk, dien dat vreeselijke dier moet maken.
„Terwijl wij in doodelijke stilte door het bosch kropen, weerklonk het bosch plotseling van het ijselijke geschreeuw van den gorilla. De struiken weken uiteen en wij stonden tegenover eenen grooten mannelijken gorilla. Op zijne vier handen was hij door het struikgewas gekropen, maar toen hij ons zag, ging hij recht overeind staan en keek hij ons ferm in het gezicht. Hij bleef op vijftien pas afstand van ons staan. Ik zal de verschijning nooit vergeten. Hij was ongeveer zes voet lang; hij had eene breede borst en zijne armen hadden eene ongeloofelijke spierontwikkeling. Zijne groote, grijze, diepliggende oogen schitterden met eenen woesten glans, en zijn gelaat had eene duivelachtige uitdrukking. Zoo verscheen de koning der Afrikaansche wouden vóór ons.
„Hij verschrikte niet voor ons gezicht. Hij bleef op dezelfde plaats staan en sloeg zich op de borst met zijne lange vuisten, die haar deden weerklinken als eene groote trom. Zóó dagen zij hunne vijanden uit. Tegelijkertijd stiet hij snel achter elkander een woedend gebrul uit. [615]
„Het gebrul van eenen gorilla is het vreemdste en verschrikkelijkste geluid, dat men in die bosschen kan hooren. Het begint met eene soort van kort afgebroken geblaf, als dat van eenen woedenden hond, en verandert daarna in een dof gebrom, dat zóó volkomen gelijkt op het rollen vanden donder in de verte, dat ik dikwijls meende, dat het donderde, als ik het dier hoorde zonder het te zien. Dat geluid klinkt zóó diep, dat men zou meenen, dat het uit de holten van borst en buik, en niet uit den mond en de keel afkomstig was. Terwijl wij onbewegelijk bleven staan, schitterden zijne oogen met eene schitterende vlam. De korte haren boven op zijnen kop rezen te berge en begonnen zich snel te bewegen, terwijl hij zijne krachtige hoektanden liet zien en zijn donderend gebrul deed hooren. Hij deed mij toen denken aan die fantastische scheppingen, half mensch, half dier, waarmede de verbeelding onzer oude schilders de onderwereld heeft bevolkt. Hij deed enkele stappen voorwaarts en bleef toen weder staan, om weder zijn vreeselijk gebrul te doen hooren; weer trad hij naar voren en bleef hij op tien pas van ons afstaan: wij vuurden af en doodden hem.
„Het gereutel, dat hij deed hooren, geleek zoowel op dat van een mensch als op dat van een dier. Hij viel met het gezicht op den grond. Het lichaam bewoog zich eenige minuten stuiptrekkend, terwijl de ledematen heen en weer schudden, daarna werd alles onbewegelijk; de dood had zijne taak volbracht. Ik had toen al den tijd om het lijk te bezichtigen en kon mij toen overtuigen, dat de spieren van borst en armen eene ontzaglijke kracht verrieden.
„Het is eene vaste wet bij alle jagers, die hun vak verstaan, dat men zijn schot moet sparen tot op het laatste oogenblik. Hetzij dat het woedende dier het afschieten van het geweer voor eene bedreiging aanziet, hetzij om eene onbekende andere reden, zoodra de jager schiet en mist, werpt zich de gorilla op hem, en niemand kan dien vreeselijken aanval weerstaan. Een enkele stomp met zijne met [616]nagels gewapende achterhand, scheurt reeds den buik open, verbrijzelt de borst of verplettert het hoofd. Men heeft negers gezien, die door schrik tot wanhoop gebracht, den gorilla wilden slaan met hun ontladen geweer; maar zij hadden zelfs den tijd niet, om eenen niets vermogenden slag toe te brengen, de arm van hunnen vijand viel met zijn volle gewicht op hen neer, en verbrijzelde tegelijkertijd het geweer en het lichaam van den ongelukkige. Ik geloof niet, dat er één dier is, wiens aanval voor den mensch zoo noodlottig is, daar hij zich recht overeind tegenover zijnen vijand plaatst, met zijne armen als aanvalswapenen evenals een bokser, met dit onderscheid, dat zijne armen veel langer en veel sterker zijn dan die van den sterksten bokser der wereld. Het wijfje valt den jager nooit aan; toch hebben negers mij verhaald, dat eene moeder, die haar jong bij zich heeft, somtijds vecht om het te verdedigen. Het is een aardig schouwspel, om de moeder te zien, vergezeld van haar jong, dat naast haar speelt. Ik heb dikwijls in de wouden er op geloerd, daar ik verlangend was, exemplaren voor mijne verzameling te hebben maar op het laatste oogenblik had ik den moed niet te schieten. Mijne negers waren in soortgelijke gevallen niet zoo zwak: zij doodden hunne prooi zonder tijdverlies.
„Als de moeder de vervolging van den jager tracht te ontvluchten, omvat het jong haren hals met zijne voorhanden, terwijl het de korte achterhanden om haar lichaam slaat.”
Du Chaillu heeft niet alleen studies gemaakt op den in vrijheid levenden gorilla, maar ook op jonge gorilla’s, die hij trachtte op te voeden.
„Eenige jagers, die in de bosschen gejaagd hadden, zoo schrijft hij, brachten eenen levenden gorilla bij mij. Ik kan de gewaarwordingen niet beschrijven, die ik gevoelde, bij het gezicht van dat kleine dier, dat zich verdedigde, terwijl men het met geweld in het dorp voortsleurde. Dat enkele oogenblik beloonde mij voor al de vermoeienissen, die ik in Afrika had doorgestaan [617]
„Het was een klein dier van twee of drie jaren, 2½ voet lang, en even woest en ongehoorzaam als een volwassen gorilla.
Fig. 319.—De gulzigheid.
Fig. 320.—De eerste spiegel.
„Mijne jagers hadden het op de volgende wijze gevangen. Zij waren met hun vijven op weg naar een dorp aan de kust en trokken stil het bosch door, toen zij een geschreeuw hoorden, dat zij dadelijk herkenden als dat van eenen jongen gorilla, die om zijne moeder riep. Overigens was alles in het bosch rustig; het was bijna middag; zij besloten zich te begeven naar de zijde, van waar het geschreeuw kwam, dat zich ten tweeden male deed hooren. Het geweer in de hand slopen zij zoo zacht mogelijk het struikgewas binnen, waar de kleine gorilla moest wezen; uit enkele aanwijzingen bleek het, dat de moeder niet ver af was; het was zelfs niet onmogelijk, dat het mannetje, de gevaarlijkste van alle, zich eveneens in de nabijheid bevond. Toch aarzelden de flinke mannen niet, om alles te wagen, en zoo het mogelijk was eenen levenden gorilla te vangen, wetende welk een genoegen zij mij daarmede deden. [618]
„Zij zagen de struiken bewegen; zij drongen iets meer naar voren, stil als de dood, en hunnen adem inhoudend. Weldra zagen zij een jongen gorilla zitten, die enkele zaadkorrels opat, die nauwelijks uit den grond waren opgeschoten; op enkele schreden daarvan af zat ook de moeder te eten. Zij besloten los te branden; het was hoog tijd, want op het oogenblik, dat zij hunne geweren ophieven, zag de moeder hen; zij hadden nog juist den tijd, om vuur te geven. Gelukkig wondden zij haar doodelijk.
„Zij viel neder. De kleine gorilla vloog, toen zij het schot hoorde, naar hare moeder, en verborg zich aan hare borst. De jagers vlogen met eenen triomfkreet naar het lijk toe; maar door die kreten opgeschrikt, vlood het jonge dier naar eenen boom en klauterde het vlug in den top, waar het bleef zitten.
„Onze jagers waren zeer verlegen, hoe het te bereiken; zij hadden geen lust, zich bloot te stellen aan zijne beten, en aan den anderen kant wilden zij niet op het dier schieten. Eindelijk besloten zij den boom te vellen en een schort over den kop van het dier te werpen; toch werd één der mannen zwaar aan de hand gewond, en een ander werd aan de dij getroffen.
„Men bouwde eene kleine hut van sterk bamboes, met stevige spijlen, die ver genoeg uit elkander stonden, om den gorilla te kunnen waarnemen, en om hem in de gelegenheid te stellen zelf ook naar buiten te zien. Hij werd met geweld daarin geworpen en voor het eerst kon ik rustig het schouwspel waarnemen. Het was een jong, mannelijk dier, dat zeker nog geen drie jaren oud was, en was bijzonder sterk voor zijnen leeftijd. Zijn gezicht en zijne handen waren zwart, zijne oogen lagen niet zoo diep als bij volwassen gorilla’s. De haren van zijn hoofd begonnen bij zijne wenkbrauwen en stonden op de kruin van zijn hoofd rechtop; daar waren zij roodachtig bruin van kleur, aan beide zijden van het gelaat liepen zij weder af tot aan de benedenkaak, waar zij als het ware bakkebaarden vormden. [619]
„Toen ik den kleinen aap stevig in zijne kooi opgesloten zag, naderde ik de kooi, om hem eenige woorden van bemoediging toe te spreken. Hij week naar het verste uiteinde terug, maar zoodra ik vooruitkwam, begon hij te brullen en wierp hij zich tegen mij aan, zoodat hij, niettegenstaande ik zoo ver mogelijk achteruit ging, mijn’ broek greep en die met een van zijne pooten verscheurde; daarna keerde hij snel naar zijnen hoek terug. Die aanval maakte mij voorzichtiger; toch wanhoopte ik er niet aan, dat ik hem eindelijk temmen zoude. Maar hij stierf spoedig.”
De negers beschouwen zich als de neven der orang-oetans. Zij zien in den chimpansee een bijzonder menschenras, dat om zijn slecht gedrag buiten de menschelijke maatschappij geworpen is, en dat om zijne volharding in het kwaad langzamerhand tot zóó laag is afgedaald, als het nu gekomen is. Toch eten zij de apen op, die zij gedood hebben. Kapitein Grandpret verhaalt de geschiedenis van eene vrouwelijke chimpansee, die de merkwaardigste bewijzen gaf van een ontwikkeld verstand:
„Het dier bevond zich op een schip, waarmede het naar Amerika moest vervoerd worden. Men had het geleerd, den oven te stoken, en het kweet zich van die taak tot tevredenheid van allen; het zorgde er goed voor, dat de gloeiende kolen niet op den grond vielen, en wist zeer goed te zien, of de oven den vereischten warmtegraad verkregen had. Dan begaf het zich naar den bakker, en waarschuwde hem door duidelijk te begrijpen teekenen; deze vertrouwde dan ook ten volle op de hulp van het dier en lette nooit op het vuur. Het kon alle plichten van eenen matroos vervullen met evenveel behendigheid als verstand, kon den ankerketting ophijschen en de zeilen inhalen en werkte zóó goed dat de matrozen het dier als hunnen makker beschouwden. Ongelukkig stierf het prachtige dier vóór de landing, door de wreedheid van den loods. Deze had het mishandeld, zonder te letten op de smeekingen van het dier, dat de handen vouwde als een smeekeling, om het hart van den [620]vervolger tot zachtheid te stemmen. Doch de loods volhardde in zijne wreedheid. Het arme dier verdroeg geduldig alle mishandelingen, maar van dat oogenblik af weigerde het alle voedsel, en stierf het vijf dagen later van honger en smart. De geheele bemanning weende, alsof een matroos gestorven ware.
„Brosse had twee chimpansees naar Europa medegebracht, een mannetje en een wijfje, die aan tafel aanzaten als menschen, van alles aten en zich van mes, lepel en vork bedienden. Zij dronken al onze dranken; zij hielden vooral van wijn en brandewijn. Als zij iets noodig hadden, riepen zij de kajuitsjongens, als hun iets geweigerd werd, werden zij boos, grepen zij hen bij den arm, beten hen en wierpen hen op den grond. Toen het mannetje eens ziek was, werd hij door den scheepsdokter adergelaten; later stak hij, zoo dikwijls hij zich ongesteld gevoelde, den arm uit naar den dokter.
„De chimpansee, die door Buffon werd grootgebracht, liep bijna altijd rechtop, zelfs als hij zware voorwerpen droeg. Hij had een ernstig en droevig voorkomen, al zijne bewegingen waren verstandig en bedaard. Hij had geen enkel van de walgelijke gebreken der bavianen, maar was niet zoo aardig als gewoonlijk de groene meerkatten zijn. Een woord of een teeken van zijnen meester was voldoende, om hem te doen gehoorzamen. Hij bood den arm aan hen, die Buffon kwamen bezoeken en wandelde met hen; hij plaatste zich aan tafel, kende het gebruik van een servet, veegde zich iederen keer, dat hij gedronken had, den mond af, schonk zich zelf wijn in en klonk met zijne buren. Hij haalde een kopje en schoteltje voor zich, deed er suiker in, schonk thee daarin en liet het koud worden vóórdat hij er van dronk. Nooit deed hij iemand kwaad; integendeel: hij naderde de bezoekers zeer beleefd, en werd gaarne geliefkoosd. Al de vrienden van Buffon hielden veel van zijnen bediende en brachten hem beschuitjes en vruchten. Ongelukkig stierf hij binnen het jaar aan de tering. [621]
Fig. 321. De gorilla uit het museüm van Parijs, ééne maand vóór zijnen dood.
„Doctor Traill had eenen chimpansee naar Engeland overgebracht, die niet rechtop liep en altijd op de handen steunde. Hij was beschroomd tegenover vreemden, doch niet tegenover die personen, die hij dikwijls zag. Als hij het koud had, bedekte hij zich met een kleed. Eens hield men hem eenen spiegel voor, die dadelijk zijne aandacht trok; op zijne gewone groote bewegelijkheid volgde de volmaaktste kalmte. Met nieuwsgierigheid beschouwde hij het wonderlijke werktuig en bleef hij stom van verbazing. Hij keek nu eens naar zijnen vriend, dan weer naar den spiegel, draaide dien rond, beschouwde zijn beeld en trachtte zich, door den [622]spiegel aan te raken, te verzekeren, of hij werkelijk een wezen van vleesch en been voor oogen had als hij zelf, dan wel of hij slechts iets denkbeeldigs zag; in één woord, hij deed volkomen hetzelfde, wat de wilde volkeren doen, als men hun voor het eerst eenen spiegel voorhoudt. Het is jammer, dat de tering de chimpansees en de gorilla’s zoo snel doodt, als men ze uit hun geboorteland verwijdert. Korten tijd na hunne komst in Europa beginnen zij te hoesten en worden zij treurig. Naarmate de ziekte vorderingen maakt, neemt hunne kalmte en hunne zachtheid toe; spoedig is het treurig ze aan te zien. Zij buigen het hoofd naar voren, evenals menschen, wier longen zijn aangetast, hoesten van tijd tot tijd en plaatsen hunne handen op de zieke borst; hunne donkerbruine oogen nemen eene zóó hevige uitdrukking van smart aan, dat men ze niet kan aanzien zonder bewogen te worden. Gewoonlijk bezwijken zij aan die vreeselijke ziekte binnen het jaar, zelden in het tweede jaar; ons koud klimaat kan aan die gelukkige kinderen van het zuiden hun schoon vaderland niet teruggeven.”
Dikwijls heeft men getracht jonge gorilla’s in den Parijschen Jardin des Plantes in het leven te houden; de waarnemingen bevestigen alles, wat wij zooeven mededeelden, en ongelukkig ook de onmogelijkheid om ze in ons klimaat in het leven te houden. Fig. 321 stelt den laatsten gorilla voor, dien men daar gehad heeft. Heeft men in de uitdrukking van dat gelaat niet de uitdrukking van den balling, die zijn vaderland betreurt?
De hand van den gorilla gelijkt evenals de kop op die van den mensch.
Nog een enkel woord over eene andere soort, den orang-oetan. Deze is zacht en zeer vreedzaam. Hij is niet beschroomd en vlucht niet voor den mensch, dien hij integendeel met veel kalmte aanziet. Onder de talrijke waarnemingen, die wij omtrent de zeden van dien aap (in gevangenschap) bezitten, melden wij die, welke F. Cuvier gedaan [623]heeft op een jong wijfje, dat eene maand lang in 1808 op het kasteel van Malmaison leefde.
Fig. 322. Hand van eenen gorilla.
„Dat dier gebruikte zijne handen zooals wij gewoonlijk de onze gebruiken. Meestal bracht hij zijn voedsel met zijne vingers naar den mond; doch dikwijls pakte hij het ook met zijne lange lippen, en dronk slurpend, zooals alle dieren doen, die hunne lippen kunnen verlengen. Hij rook aan al het voedsel, dat men hem aanbood en dat hij niet kende; en hij raadpleegde zijn reukorgaan met bijzondere zorg. Hij at met evenveel voorliefde vruchten, groenten, eieren, vleesch en melk, en hield bijzonder veel van brood, koffie en sinaasappelen; eens zelfs dronk hij eenen geheelen [624]inktkoker leeg zonder dat het hem iets hinderde. Hij had niet de minste orde in den tijd zijner maaltijden en kon, evenals de kinderen, op ieder uur eten.
„Wij zagen zooeven, dat hij zijn voedsel nam met zijne handen of met zijne lippen; hij was niet zeer handig in het gebruik van vork en mes; in dat opzicht stond hij gelijk met de wilden, die men met die werktuigen wilde laten eten, maar hij maakte door zijne slimheid goed, wat hij aan handigheid miste; als het voedsel, dat op zijn bord lag, niet gemakkelijk op zijnen lepel kon geplaatst worden, gaf hij dien aan zijnen buurman, om dien te vullen. Hij dronk zeer handig uit een glas, dat hij tusschen zijne beide handen hield. Toen hij eens bij het neerzetten van zijn glas bemerkte, dat het om zou slaan, hield hij zijne hand aan den kant, waarnaar het glas overhelde, om het te steunen. Bijna alle dieren beschutten zich tegen de koude, en het is waarschijnlijk, dat de orang-oetans in hetzelfde geval verkeeren, vooral in den regentijd. Ik weet niet, hoe die dieren zich in den natuurstaat tegen het ruwe weer beschermen. Doch ons dier was er aan gewoon geraakt, zich in zijne dekkleedjes te hullen, en had daaraan voortdurend behoefte. Op schip nam hij al wat hij machtig kon worden, om zich daarmede te dekken. Wanneer dan ook een matroos een stuk kleeren zocht, was hij bijna altijd zeker, het terug te vinden in het bed van den orang-oetan. Op die gewoonte van het dier, om zich goed te dekken, bouwden wij een plan, om zijn verstand op de proef te stellen.
„Dagelijks werd zijn dekkleed uitgespreid op een grasperk vóór de eetzaal, en na den maaltijd, dien hij gewoonlijk aan tafel nam, ging hij recht op dat kleedingstuk aan en sloeg het om zijne schouders, waarna hij in de armen van eenen jongen bediende naar bed gedragen werd. Eens hadden wij zijn dekkleed weggenomen, en het op den rand van een venster gehangen, om het te drogen. De orang-oetan ging eerst naar de gewone plaats, om het te halen, maar toen hij, aan de deur gekomen, zag dat het niet op de gewone [625]plaats lag, zocht hij het met de oogen en ontdekte hij het aan het venster; hij ging toen eenvoudig daarheen en kwam er toen op de gewone wijze mede terug.”
Uit al deze verhalen, die wij nog met een zóó groot aantal zouden kunnen vermeerderen, dat wij er boekdeelen mede zonden kunnen vullen, blijkt duidelijk, hoe groot de overeenkomst is tusschen de hoogst ontwikkelde apenrassen en de laagstontwikkelde menschenrassen. De overeenstemming in physische eigenschappen blijkt zonneklaar uit de overeenkomst van het geraamte, en uit de resultaten der vergelijkende ontleedkunde. De punten van overeenkomst op intellectueel gebied zijn in ons oog niet minder belangrijk. De menschelijke geest heeft zich evenals het lichaam geleidelijk ontwikkeld.
Die ontwikkeling van den mensch heeft gelijken tred gehouden met de ontwikkeling der hersenen. Dit is een hoogst belangrijk feit. De hagedissen, de dinosauren, de viervoetige dieren en de zoogdieren der secundaire periode hebben allen een bijzonder klein hersenvolume. Dat orgaan van het verstand groeit in de tertiaire periode aan, om langzamerhand te naderen tot de hersenen der hooger ontwikkelde apen. Die wet is algemeen, hoewel er enkele uitzonderingen zijn bij sommige soorten van vogels, bij de muizen enz., maar de toename is merkwaardig, als men op de geheele dierenwereld let. Wij willen niet zeggen, dat het verstand altijd evenredig is met het volume en het gewicht der hersenen; wij zullen zoo aanstonds zien, dat dit nog meer afhangt van het aantal en de diepte der hersenwindingen; doch daar de hersenen het orgaan der gedachte zijn, zoo begrijpt men, dat de ontwikkeling van het verstand samengegaan is met de aangroeiing der hersenen.
Het gewicht der hersenen bedraagt gemiddeld bij den Europeeschen man 1485 gram, bij de vrouw 1262 gram. Daar het volume en het gewicht der hersenen samenhangt met de grootte van het geheele lichaam, zoo moet men nooit uitsluitend op het gewicht der hersenen letten, maar tevens [626]het oog vestigen op het lichaam, waartoe zij behoord hebben. Het verschil in gewicht tusschen de hersenen van den man en de vrouw ligt voornamelijk in het verschil in gewicht van beider lichamen. De Europeesche man weegt gemiddeld 70 kilogram, de Europeesche vrouw 65 kilogram; de gemiddelde lengte van den man is 1,65 meter, die van de vrouw 1,53 meter; de verhouding tusschen beider lengten is als 100 : 93 en de verhouding van het gewicht hunner hersenen als 100 : 85. Dus is ook naar verhouding het gewicht der hersenen bij de vrouw iets minder dan bij den man.
De hersenen nemen toe met den arbeid en de inspanning, waarvan zij de zetel zijn. Het gewicht kan voor eenen volwassen Europeaan afwisselen tusschen 1000 en 2000 gram. Men heeft zelfs gewichten gevonden boven en beneden die grenzen, doch dan alleen bij ziektegevallen.
Bij den Europeaan is het gewicht dus ongeveer 1/40 van het lichaam.
Het gewicht vermindert naarmate men met minder ontwikkelde volksstammen te doen heeft, zooals de volgende tabel aanwijst:
Grammen. | Verhouding tot het lichaamsgewicht. | |
Gemiddeld gewicht bij den Europeaan | 1405 | 1/40 |
Gemiddeld gewicht bij den Mesties | 1334 | 1/52 |
Gemiddeld gewicht bij den neger | 1300 | 1/55 |
Gemiddeld gewicht bij den Australiër | 1000 | 1/70 |
Bij den gorilla zijn die getallen | 475 | 1/143 |
De verhouding van het gewicht der hersenen en het gewicht van het lichaam is bij de:
Honden | 1/242 |
Olifanten | 1/300 |
Paarden | 1/633 |
Ossen | 1/700 |
Fig. 323. De hersenwindingen en het verstand. Doorsnede door de groef van Sylvius.
Doch, zooals wij zooeven reeds opmerkten, zijn die verhoudingen niet voldoende, om de mate van verstand te schatten: daartoe moeten wij ook het oog houden op den [627]aard der windingen. Letten wij b.v. op de hersenen van den Europeaan, dan zien wij, dat zij zich reeds op het eerste gezicht onderscheiden door het groote aantal windingen. [628]Zonder in anatomische bijzonderheden te treden, is het voldoende op te merken, dat de hersenen, die arbeiden, sterker sprekende windingen hebben dan de hersenen, die weinig te verrichten hebben. Grove en weinig samengestelde windingen zijn het bewijs van weinig verstand, bij welk menschenras dan ook; kleine en veelvuldig geplooide windingen zijn een bewijs van groote geestesgaven. De kleinere zoogdieren hebben betrekkelijk meer hersenen; de muis b.v. heeft betrekkelijk meer hersenen dan de mensch; maar hare hersenen zijn dan ook volkomen glad en hebben geene windingen.
Indien men de hersenen van die dieren, die anatomisch en physiologisch het meest met den mensch overeenkomen, vergelijkt met die van den mensch, dan blijkt het, dat het aantal windingen toeneemt, van de laagste apensoorten tot aan den mensch. De ouistiti, de laagst ontwikkelde aap, heeft volkomen gladde hersenen; de makako heeft enkele windingen; het aantal windingen neemt van soort tot soort toe, en plotseling, bijna zonder eenigen overgang, vindt men bij de anthropoïde apen, de chimpansee’s en de orang-oetans zonder uitzondering de voornaamste windingen terug, die bij de hersenen van den mensch voorkomen. Het verschil tusschen de hersenen van den ouistiti en den chimpansee is verbazend groot; het verschil tusschen de hersenen van den chimpansee en die van den mensch is daarentegen zeer gering. Dit zijn feiten. Hij die dit niet wil inzien, is willens en wetens blind.
De vergelijking der verschillende menschenrassen en apen geeft dezelfde resultaten, indien wij den schedelinhoud en den gezichtshoek onderzoeken:
cub. centimeters. | |
Europeanen | 1568 |
Chineezen | 1518 |
Nieuw-Caledoniërs | 1460 |
Afrikaansche negers | 1430 [629] |
Australiërs | 1347 |
Nubiërs | 1329 |
Gorilla’s | 531 |
Orang-oetans | 439 |
Chimpansees | 421 |
Leeuwen | 321 |
Newfoundlanders | 105 |
Men heeft opgemerkt, dat de schedels uit de 12de eeuw, op de oude kerkhoven van Parijs gevonden, iets kleiner zijn dan die der tegenwoordige Parijzenaars. De verhouding is van 1504 : 1558 centimeters.
De gezichtshoek is grooter, naarmate het voorhoofd breeder, en het ras verstandiger is. Men vindt voor:
Gemiddeld. | |
De blanke rassen | 82° tot 77° |
De gele rassen | 76° tot 69° |
De zwarte rassen | 69° tot 60° |
Bij de Bosjesmannen is de gezichtshoek 60°.
De lagere menschenrassen vormen uit een physisch en verstandelijk oogpunt den overgang tusschen de anthropoïde apen en de Europeesche rassen. Er zijn voorbeelden genoeg van zóó weinig ontwikkelde menschenrassen, dat men ze bijna tot de apen zoude rangschikken. Die rassen, die veel dichter bij den natuurstaat geplaatst zijn dan wij, verdienen daardoor de belangstelling van den anthropoloog en den taalkenner, die bij hen dikwijls de oplossing vinden van vraagstukken, die anders onoplosbaar zijn.
Bijzonder laag staan de inboorlingen van Australië. Zij zijn op moreel gebied volkomen stomp en daarbij diep onwetend. Een bijzonder ontwikkeld instinct, om hun voedsel te bemachtigen, dat moeilijk te verkrijgen is, schijnt in de plaats getreden te zijn van de meeste moreele eigenschappen van den mensch. Als de Engelsche politie niet streng er tegen waakte, zouden zij dagelijks in de steden der kolonie de wetten der openbare zedelijkheid trotseeren, gelijk [630]de apen in een beestenspel. Zij kunnen niet verder dan tot vier tellen, sommige volksstammen zelfs maar tot drie. Het vermogen om te redeneeren is bij hen hoogst onvolkomen ontwikkeld. De argumenten, door de kolonisten gebezigd, om hen te overreden of te overtuigen, zijn dikwijls van dezelfde soort als die welke men bij kinderen of halve idioten bezigt.
Fig. 324. Patagoniërs.
Quoy en Gaymard deelen in de volgende termen hun onderhoud met die ellendige volksstammen mede: „Onze tegenwoordigheid wekte hunne vreugde op; zij trachtten ons hunne indrukken mede te deelen met eene woordenrijkheid, waarop wij niet konden antwoorden, daar wij hunne taal niet verstonden. Zoodra zij ons zagen, kwamen zij naar ons [631]toe, onder veel gebaren en eenen ontzaglijken woordenvloed; zij uitten luide kreten, en als wij hen op denzelfden toon beantwoordden, was hunne vreugde verbazend groot. Dadelijk vroegen zij om spijs, door zich op den buik te slaan.” Het tafereel, door die reizigers geschetst, is hoogst bedroevend. Het eenige wat men van hen zeggen kan, is dat zij niet volslagen idioot zijn.
Niet alleen de Australische inboorlingen verkeeren in dat geval; Bory de Saint-Vincent heeft ons een bijna even droevig beeld geschetst van de bewoners van zuid-Afrika. De Pesjereezen in Patagonië zijn even laag ontwikkeld als deze.
Aan het andere uiteinde der wereld, op de ijsvlakte bij de noordpool, vinden wij hetzelfde terug.
John Ross bevond zich, toen hij in het ijs verdwaald was geraakt, in tegenwoordigheid van een volk, dat nooit eenen Europeaan gezien had. De Engelsche zeevaarder, innig godsdienstig van aard, was in de gunstigste omstandigheden, om de eenige wezens, die hij kon liefhebben, met zachtheid te beoordeelen, en toch ...... als oplettend en eerlijk waarnemer, moest hij er eindelijk aan wanhopen, om in hun gemoed de bezielende vonk te ontdekken, die hij daarin wenschte te vinden. „De Eskimo,” zegt hij, „is een roofdier, zonder eenig ander genot, dan het eten; hij mist elk zedelijkheidsbeginsel, en verslindt al wat hij bemachtigen kan evenals de gier en de tijger;.... hij eet slechts om te slapen, en slaapt alleen, om weder zoo spoedig mogelijk te kunnen eten.” Wij zullen nog lager afdalen, en menschen bespreken, die zóó laag stonden, dat zij, die ze gezien hebben, verklaarden, dat, indien zij ze ontmoet hadden in een bosch, zij niet zouden kunnen zeggen, of zij apen of menschen vóór zich hadden. En merkwaardig is het, dat men die niet vindt in arme of aan het uiteinde der wereld gelegen landen, maar op het Aziatische vasteland, ten zuiden van den Himalayaketen, in het midden van Hindostan, en wel in de streken, die de bakermat geweest zijn van enkele soorten van groote apen, op een tijdstip toen de eilanden van [632]den Indischen archipel met het vasteland van Azië verbonden waren.
Piddington, die in het midden van Hindostan gevestigd was, verhaalt, dat hij jaarlijks met eene troep inlandsche arbeiders, die op de plantage kwamen werken, eenen man en eene vrouw van een bijzonder vreemd voorkomen zag medekomen, die door de inlanders aap-menschen genoemd werden. Zij hadden eene taal op zich zelf. Voor zoover men uit teekenen kon begrijpen, leefden zij in de bosschen en in de bergstreken en hadden zij slechts enkele dorpen. Het is waarschijnlijk, dat beiden om eenen moord of iets dergelijks gevlucht waren. Zeker is het, dat zij door de inlanders in het bosch gevonden waren, toen zij uitgeput en uitgehongerd waren. In eenen zekeren nacht waren zij plotseling verdwenen, juist toen Piddington ze naar Calcutta wilde zenden. Hij beschrijft den man aldus: Hij was klein, had eenen platten neus, half-cirkelvormige rimpels liepen om de mondhoeken en over de wangen; zijne armen waren bovenmatig lang, en zijne dofzwarte huid was met roode haren bedekt. Als hij in eenen donkeren hoek gedoken of op eenen boom zat, zou men hem voor eenen grooten orang-oetan hebben aangezien.
Piddington had veel gereisd, had zoowel de Bosjesmannen, als de Hottentotten, de Papoea’s, de Alfoeren, de inboorlingen van nieuw-Holland, nieuw-Zeeland en de Sand-wichseilanden gezien, zoodat hij een waarnemer was, bijzonder rijk aan ondervinding.
Whitebourne schreef reeds in 1612, dat de Eskimo’s geen begrip hadden van de Godheid en eene volkomen regeeringlooze troep vormden. Wij kunnen daarbij voegen de getuigenis van John Ross, die langen tijd in hun midden woonde: „Begrepen zij iets, zoo vraagt hij, van alles wat ik hen trachtte te leeren, door de eenvoudigste zaken op de eenvoudigste wijze uit te leggen? Ik kan het niet zeggen. Zou het mij beter gelukt zijn, indien ik hunne taal had verstaan? Ik heb reden om het te betwijfelen. Ik zou niet [633]durven ontkennen, dat zij een spoor eener moreele wet in hun hart dragen; talrijke trekken in hun gedrag wijzen dit uit; maar ik heb het nooit verder kunnen brengen dan tot enkele aanwijzingen. Ik heb nooit het minste spoor van het bestaan van eenen godsdienst bij hen kunnen ontdekken. Ik heb mijne pogingen in die richting eindelijk moeten opgeven.” Die getuigenis is des te belangrijker, omdat wij in ieder woord het verdriet hooren spreken van iemand, die, hoe gaarne hij het ook gewild had, in het hart van andere menschen de echo niet gehoord heeft van de gevoelens, die hem het dierbaarst waren.
Een groot aantal van de lagere volkeren loopen totaal naakt. De beroemde Afrikareiziger Doctor Schweinfurth verhaalt, dat bij de Dinka’s zelfs de minste bedekking als het sterke geslacht onwaardig beschouwd wordt. De Nubiërs, die eenen dunnen gordel dragen, worden voor vrouwen uitgescholden door de Dinka’s, bij wie de vrouwen een schort van huiden dragen. Bij andere volksstammen in Afrika loopen mannen en vrouwen naakt. Hun huid is chocolade-kleurig. Sommigen slijpen hunne snijtanden scherp, om beter hunne vijanden te kunnen bijten, terwijl anderen ze uittrekken naar de mode van hun land. De Bongo’s dragen eenen gordel, hunne vrouwen willen echter geen enkel stukje leer of katoen dragen, maar dragen alleen een dun takje met bladeren of eenig gras te zamen gebonden. Beiden dragen aan armen en beenen, en dikwijls aan den hals, zware ijzeren of koperen ringen, en de vrouwen doorboren dadelijk na haar huwelijk hare benedenlip, waarin zij hoe langer hoe dikkere pinnen steken, dikwijls van 2 tot 3 centimeters middellijn. Het begrip onsterfelijkheid is hun volkomen onbekend. Elke godsdienst is hun vreemd. Behalve het woord „loma”, dat zoowel geluk als ongeluk beteekent, hebben zij in hunne taal geen enkel woord, dat overeenkomt met het woord Godheid. Zij noemen den God der Turken, waarvan zij wel eens hebben hooren spreken, [634]loma-gobo, doch zij hechten aan dat woord meer de beteekenis van „toeval.”
Fig. 325.—Menscheneters uit centraal-Afrika, naar het reisverhaal van Schweinfurth.
De meest gewone uitdrukkingen, door ons gebezigd voor afgetrokken begrippen, missen zij; zij hebben geene uitdrukking voor geest, ziel, onsterfelijkheid, oneindigheid, tijd, hoop, gedachte, gevoel, kleur, reuk, enz. Ditzelfde verschijnsel vindt men bij al die lagere rassen. Hunne taal is als het ware niets dan klanknabootsing. Zij zelf hebben namen van dieren en planten. Bij enkele volksstammen bestaat de onderdanigste groet hierin, dat men elkander in het gezicht spuwt.
De Niam-Niams dragen gewoonlijk eenen gordel, die zóó [635]om het lichaam gebonden wordt, dat hij in eenen staart eindigt. Zij zijn nog steeds menscheneters; aan den ingang hunner hutten vindt men staken en boomen, die dienen, om hunne jacht- en oorlogstrofeën te vertoonen. Daaronder vond Schweinfurth koppen van antilopen, wilde zwijnen, kleine apen, bavianen, chimpansee’s, en ook schedels van menschen. In de nabijheid der hutten vond hij onder de keukens overblijfselen van menschenbeenderen, die de sporen droegen van de bijl of het mes; en aan de naburige boomen hingen rottende handen en voeten, die eenen walgelijken reuk verspreidden.
Het gedeelte van centraal-Afrika, dat door die wilden bewoond wordt, schijnt ook het vaderland der chimpansee’s te zijn. Schweinfurth vond ten minste in de hutten een verbazend aantal schedels van chimpansee’s, en de Niam-Niams jagen in de wouden voortdurend op die dieren. De inboorlingen beweren, evenals die van west-Afrika, dat die apen met menschelijke gedaante de vrouwen en jonge negerinnen wegrooven, en dat het zeer moeilijk is, ze terug te krijgen. Die holbewoners verdedigen zich met woede: in hunnen hoek gedoken, ontrukken zij de wapenen aan hunne aanvallers, en maken zij er gebruik van tegen den vijand.
De Momboettoe’s, naburen der Niam-Niams, zijn nog veel meer menscheneters dan deze. Bij hen is het volstrekt niet uit noodzakelijkheid, want zij hebben een groot aantal dieren ter hunner beschikking, maar alleen voor de lekkernij. Zij zijn omgeven door zwarte volksstammen, die in ontwikkeling nog lager staan dan zij, en zij maken daarop evenzeer jacht als op apen, evenals wij op wild jacht maken. De lichamen van hen, die sneuvelen, worden dadelijk in stukken gehakt, het vleesch wordt in lange repen gesneden, op de plaats zelf geroosterd en als eene lekkernij medegenomen. De gevangenen worden bewaard, als schapen opgesloten en één voor één, naarmate van de behoefte, gewurgd. De kinderen worden als lekkernij voor de hoofden bewaard. Dagelijks kreeg koning Mounza tijdens het verblijf van Schweinfurth [636]een kind op schotel. In de keuken gebruikt men menschenvet, zooals wij boter gebruiken.
Fig. 326. Bosjesmannen op de jacht.
Wij zouden over dit onderwerp nog veel meer in bijzonderheden kunnen uitweiden. Doch het voorgaande is voldoende, om duidelijk te maken, dat die laagste volkstammen, die zinnelijke, grove, onwetende wezens, ongeschikt voor iedere afgetrokken redeneering, dichter staan bij de chimpansee’s, de orang-oetans en de gorilla’s, dan bij de menschenrassen, waartoe Newton, Leibnitz, Kepler, Archimedes, Huygens, Phidias, Dante, Shakespeare, Leonard da Vinci, Pascal, Mozart [637]en zoovele andere reuzengeesten behoord hebben. Wij moeten hierbij tevens opmerken, dat het hoe langer hoe moeilijker wordt, volkomen natuurlijke oorspronkelijke rassen te vinden, daar de zendelingen en de reizigers de denkbeelden, die het gevolg zijn onzer hoogere beschaving, bijna overal hebben overgeplant. Wel zoude men in menig opzicht de voortreffelijkheid van onze verstandelijke en zedelijke ontwikkeling in twijfel kunnen trekken. Aan de edelste godsdiensten kan men de grootste laagheden verwijten: aan de christenen, de vervolgingen der inquisitie en de godsdienstoorlogen; aan de muzelmannen de bloedbaden, die zij bij hunne veroveringen hebben aangericht; aan de verstandigste regeeringen van Europa, den gewapenden vrede, het geld, dat aan de staande legers opgeofferd wordt, de diplomatie, die het recht van den sterkste met een masker van recht bedekken moet. Ja zeker, een bewoner van Sirius, of van eene werkelijk verstandelijk ontwikkelde wereld zou geen onderscheid zien tusschen de Europeanen, de Amerikanen, de Aziaten eenerzijds, en de Australische en Afrikaansche volksstammen, waarover wij zooeven gesproken hebben, aan de andere zijde, en misschien zouden zij over alle tegenwoordige aardbewoners medelijdend de schouders ophalen. Maar alles is betrekkelijk. Het is niet te loochenen, dat wij minder onvolmaakt zijn dan die wilde stammen, en dat ons verstand veel hooger ontwikkeld is. Het doel dezer studie is geweest, het verband aan te wijzen tusschen de menschheid en de dierenwereld, waarvan zij zich met moeite en uiterst langzaam heeft losgemaakt.
Men heeft wel eens beweerd, dat daar de menschheid bezit heeft genomen van de aarde en de overhand heeft verkregen boven het dierenrijk door de oefening zijner hoogere vermogens, het te vreezen staat, dat de dag zal aanbreken, waarop een nieuw ras te voorschijn komt, dat zooveel boven het onze staat, als wij boven de overige zoogdieren, en dat ons zal ten onder brengen, zooals wij de lagere rassen hebben vermeesterd. Toch is dit denkbeeld, dat in verschillende [638]werken in verschillende talen is uitgewerkt, eene dwaling. Wel zal de menschheid der toekomst eene andere zijn dan de onze; maar zij zal geleidelijk gevormd zijn en de ontwikkeling zijn van de onze. Wij zelf zijn het, die verstandiger en beter zullen worden, die de lichamelijke en geestelijke onderdrukking van den mensch zullen opheffen, en die het rijk van licht en vrijheid zullen stichten.
Wij kunnen het niet genoeg herhalen, de mensch neemt door zijne rede de eerste plaats in de rij der wezens in; terecht heerscht hij dus over alles wat op de aarde leeft. Maar wij moeten ook erkennen, dat de mensch in wezen niet verschilt van zijne naaste buren, de anthropoïde apen. Anatomisch zijn het dezelfde organen, op dezelfde wijze gebouwd en gelegen, en alleen door verschillen van minderen rang van elkander afwijkend; de voeten, de handen, de wervelkolom, de borstkas, het bekken, de zintuigen, alles is op dezelfde wijze gebouwd; de hersenen zijn in bouw en in windingen eveneens dezelfde; de storingen komen zelfs overeen. De eenige physische verschillen zijn gelegen in den inhoud der hersenen, die bij den mensch driemaal grooter is, en hare windingen, waardoor bij den mensch de rede, de schoonste parel aan zijne kroon, zooveel meer ontwikkeld is. Ook uit een moreel oogpunt hebben wij den langzamen overgang van de dieren tot aan den mensch leeren kennen. De vraag is thans, welke van de vier soorten van anthropoïde apen het dichtst bij den mensch staat.
De gibbon komt niet in aanmerking. Wel staat hij hoog door zijne hersenwindingen en zijn ruggemerg, maar door de nauwheid van zijn bekken en de schikking zijner spieren is hij het verst van den mensch verwijderd.
Ook de orang-oetan heeft eenige anatomische karaktertrekken, waardoor hij tamelijk ver van den mensch verwijderd is, zooals de gebrekkige handen en voeten en de afmetingen van het geraamte; doch zijne hersenwindingen, zijn gezichtshoek, zijne ribben, tanden en zijn verstand wijzen op eene hooge ontwikkeling. [639]
De chimpansee heeft in zijn voordeel het aantal hersenwindingen, de afmetingen van het geraamte en de vorm van den schedel.
De gorilla eindelijk heeft een groot hersenvolume en komt ook door zijne spieren, zijne handen en voeten, zijn bekken en andere bijzonderheden met den mensch overeen; hij heeft echter 13 paar ribben, eene gebrekkige wervelkolom en lange hoektanden.
Ieder der drie groote anthropoïde apen komt dus in enkele eigenschappen met den mensch overeen, geen enkele echter vereenigt al die eigenschappen in zich. Zoo kan men van de laagste menschenrassen niet beweren, (zelfs niet van de Bosjesmannen) dat zij van eenen anthropoïden aap afstammen; zij naderen daartoe alleen door enkele eigenschappen. De mensch, mogen wij dus aannemen, stamt niet af van ééne der tegenwoordig bestaande anthropoïde apensoorten, hij is als het ware de neef van den anthropoïden aap; de gemeenschappelijke stamvader behoort tot een ander tijdperk1.
De Amerikaansche apen verschillen van die van Afrika, [640]Azië en Europa hierin, dat zij eenen platten neus hebben, zoodat de neusgaten zijdelings geplaatst zijn; zij heeten daarom ook Platyrrhinae (platneuzen). De apen der oude wereld daarentegen (orang-oetans, gorilla’s, chimpansee’s), hebben een smal tusschenschot in den neus en de neusgaten naar beneden gericht, en heeten daarom Catarrhinae. De laatste hebben bovendien hetzelfde aantal tanden als de mensen; aan iedere kaak heeft men vier snijtanden, 2 hoektanden en tien kiezen, in het geheel dus 32 tanden, terwijl de Amerikaansche apen er 36 hebben, en wel vier kiezen meer. Hieruit volgt, dat er oudtijds in de afstamming der apen eene scheiding heeft plaats gehad, en dat de mensch afstamt van de apen der oude wereld. Maar geen der tegenwoordige apen kan als onze stamvader beschouwd worden. Reeds lang zijn de aapachtige voorouders van den mensch verdwenen. Misschien is de dryopithecus, waarvan Gaudry beweert, dat hij in staat was, vuursteenen te slijpen, nauw aan dien voorvader verwant, wiens heerschappij dagteekent van voor meer dan honderdduizend jaren.
De mensch is dus het laatste voortbrengsel van het leven op aarde, de top van den stamboom van het dierenrijk, de jongste en volmaaktste der zoogdieren, in één woord, een verbeterde en gewijzigde aap.
Dit denkbeeld hindert en ergert hen, die er genoegen in scheppen, de bakermat der menschheid met eenen stralenkrans te omgeven; indien wij dan ook onzen roem stellen in onzen stamboom en niet in onze eigen daden, dan is dat denkbeeld inderdaad vernederend. Maar wat is die slag, dien onze eigenliefde hierdoor ondergaat, in vergelijking met dien, welke ons reeds door de sterrenkunde is toegebracht? Toen men meende, dat de aarde het middelpunt der schepping was, en dat het heelal ten behoeve der aarde geschapen was, en de aarde ten behoeve van den mensch, had onze hoogmoed de ruimste voldoening. Die leer verviel op den dag, waarop bewezen werd, dat onze planeet slechts een nederige wachter is van de zon, die zelf slechts één [641]der vele lichtpunten van het heelal is: op dien dag reeds en niet eerst nu werd de mensch tot nederigheid gedwongen. Niet voor hem kwam de zon iederen morgen op, niet voor hem ontstak het hemelgewelf iederen avond zijne ontelbare lichten; niet uitsluitend voor hem, evenmin als voor de bewoners eener andere wereld van de oneindige ruimte, was de wereld geschapen.
Evenals de boer, die zich in den droom als den oppermachtigen heerscher der aarde zag, ontwaakte de mensch in eene eenvoudige hut. Niet zonder leedwezen zag hij zich zoo vernederd; langen tijd hinderde hem de herinnering aan zijnen vervlogen droom, maar hij moest zich onderwerpen en zich gewennen aan de werkelijkheid, en ook thans troost hij zich met het denkbeeld, dat hij, al is hij niet meer de koning der schepping, toch nog altijd de koning der aarde is.
Op die onbetwiste heerschappij mag hij met recht trotsch zijn. Doch wordt deze bedreigd of verminderd door de kennis van de geleidelijke verandering der soorten? Zal zij minder beteekenis hebben, indien hij die aan zich zelf verschuldigd is, dan wanneer hij die van zijne eerste voorouders verkregen heeft? Wel verre van den oorsprong van ons ras te vernederen, veredelt ons de nieuwere leer, daar zij den mensch leert, dat hij zelf zijne hooge waarde verkregen heeft door eigen inspanning en door oefening zijner vermogens.
Doch zijn dergelijke beschouwingen niet misplaatst in een wetenschappelijk of populair werk? Wij wenschen hierover onze meening in het kort mede te deelen.
Iedere wetenschap, en dus ook de sterrenkunde, de geologie, de paleontologie, heeft groote waarde op zich zelf. Maar het doel van het weten is om den geest te verlichten. Een sterrenkundige, een geoloog, een natuuronderzoeker, die al de geheimen zijner geliefkoosde wetenschap heeft leeren ontsluieren, kan daarom toch wel, niettegenstaande zijne groote geleerdheid, een onontwikkeld verstand hebben, [642]en niet hebben leeren denken. De grootste gave echter van den menschelijken geest is het vermogen om te denken, te oordeelen, te generaliseeren, in één woord zijne wetenschap dienstbaar te maken aan zijn oordeel. De wetenschap, die den geest niet verlicht, die den mensch niet tot gids verstrekt, die hem niet losmaakt van de dwalingen van de onkunde en het vooroordeel, sticht minder nut en is minder eerbiedwaardig dan die, welke geheel voldoet aan hare roeping, om ook te vormen voor het leven. Vandaar dan ook, dat wij in dit hoofdstuk ons niet ontzien hebben, onze meening te zeggen omtrent de gevolgtrekking, die men ten opzichte der afstamming van den mensch trekken kan uit de studie der paleontologie. Wij vonden daartoe te meer vrijheid, daar ieder lezer zich de in de vijf eerste boeken medegedeelde feiten kan eigen maken, zonder dat hij zich verplicht behoeft te gevoelen ons te volgen in de besluiten, die wij meenden, dat daaruit logisch konden getrokken worden. De godsdienst op zich zelf is onafhankelijk van eenig godsdienstig dogma, of van eenige meening op godsdienstig gebied; die meeningen worden voornamelijk door het gemoed, en niet door het verstand beheerscht. Wij kunnen dus ieder onderdeel der menschelijke wetenschap bestudeeren, zonder dat dit invloed heeft op onze godsdienstige overtuiging. Het hoogste doel der wetenschap blijft steeds ons te verheffen tot een hooger ideaal, ons los te maken van het lage materialisme, door ons het wezen der krachten te doen begrijpen, die het heelal besturen en naar een ons onbekend doel voeren. De ware geleerde is de vijand van onverdraagzaamheid en dweepzucht, de verdediger van de vrijheid van geweten, de apostel van licht en vooruitgang. Doch daartoe moet hij den moed hebben, rond voor zijn gevoelen uit te komen en het belang der waarheid boven elk eigenbelang te stellen. Zijne taak is het te handelen naar het woord van Juvenalis: Vitam impendere vero, d.i. zijn leven aan de waarheid te wijden.
Doch keeren wij tot den oorspronkelijken mensch terug. [643]
De natuur roept ons, zoo zagen wij, met duizend tongen toe, dat de mensch van den aap2 afstamt, de aap van het buideldier, het buideldier van de tweeslachtige dieren, de tweeslachtige dieren van de visschen, de visschen van de ongewervelde dieren, de ongewervelde dieren van het protoplasma, het protoplasma van de onbewerktuigde stof. Wij hebben dien boom des levens zien ontstaan en gedurende de verschillende tijdperken zien groeien, van de azoïsche periode tot op onzen tijd. Wel bestaan er nog vele leemten in eene wetenschap, die uit zoovele nog zoo nieuwe wetenschappen is samengesteld; maar toch zijn wij reeds in staat, de hoofdlijnen van het beeld der schepping te schetsen.
Op de hoogte, waarop wij thans staan, kunnen wij de vraag stellen, van welken tijd het optreden van den mensch op de aarde dagteekent.
Die vraag is ingewikkelder, dan men op het eerste gezicht zoude meenen. Indien wij door het woord „mensch” verstaan het wezen, dat thans de heerscher is der aarde, in het bezit van rede en verstand, dan kunnen wij antwoorden, dat de menschheid nog slechts enkele duizenden jaren bestaat, van het begin der geschiedenis af, die zelf nog geene tienduizend jaren oud is, zelfs niet die van Egypte, het oudste land, waarvan wij geloofwaardige historische oorkonden bezitten. Zoolang de menschheid de geschreven taal niet had, heeft zij historisch niet bestaan. De lagere volksstammen, die nog heden ten dage zonder schrijftaal, en zelfs bijna zonder spreektaal zijn, maken geen deel uit van de denkende en handelende menschheid. De schrijftaal is de grootste vooruitgang, dien de oorspronkelijke menschheid heeft ondergaan, en deze heeft den mensch eerst zijne verstandelijke ontwikkeling gegeven. De eerste schrijftaal was uiterst weinig ontwikkeld en de spreektaal vóór dien tijd nog veel minder. [644]
Wij hebben tegenwoordig bewijzen, dat de oorspronkelijke mensch tienduizenden van jaren ouder is dan de oudste oorkonden der menschheid; men heeft immers reeds een groot aantal typen van den fossielen mensch gevonden.
Doch nog niet sedert lang. Eerst in 1823 vertoonde Amy Boué aan Cuvier menschenbeenderen, door hem in de omstreken van Lahr, in Baden, in het Rijnlöss gevonden. Cuvier, die zooals wij vroeger zagen, eene vooropgestelde meening had over den aard der schepping en de onveranderlijkheid der soorten, wilde die niet als fossiel erkennen. Doch dit nam niet weg, dat men in 1828 en in 1829 in Frankrijk, in 1833 in België, in 1839 weder in Frankrijk, in 1844 in Brazilië enz. fossiele overblijfselen van menschen ontdekte. Doch de officieele wetenschap maakte reeds apriori uit, dat de overblijfselen van den mensch of de door den mensch vervaardigde voorwerpen, in die quaternaire formaties gevonden, daarheen gebracht waren door het water of door inzakking.
In 1847 werd het vraagstuk een heel eind verder gebracht door de uitstekende onderzoekingen van Boucher de Perthes, die in grintgroeven bij Abbeville eene groote menigte door menschen bewerkte vuursteenen vond.
Doch eerst in 1861 werd het vraagstuk met volkomen zekerheid opgelost door de wegruiming van het puin van de grot van Aurignac, door Lartet. Daar was verdere twijfel onmogelijk. Die grot was op het oogenblik der ontdekking gesloten door eenen van eenen grooten afstand aangebrachten steen. Lartet vond in die grot de beenderen van acht diersoorten, tot de quaternaire periode behoorende. Eenige van die dieren waren daar opgegeten; hunne gedeeltelijk verkoolde beenderen droegen nog de sporen van het vuur, waarvan men nog de kolen en de asch terugvond; de beenderen van eenen jongen rhinoceros tichorinus vertoonden inkervingen, gemaakt met vuursteenen werktuigen, en waren afgekloven door hyena’s, waarvan men de sporen terugvond. De ligging van de grot maakte het onmogelijk, dat er door het diluvium [645]iets daarheen gevoerd was. Hieruit volgt dus, dat de oorspronkelijke mensch geleefd moet hebben tegelijk met de quaternaire dierenwereld, en dat hij zelfs rhinocerossen als voedsel gebruikte, en door de hyena uit dat tijdperk gevolgd werd, die zich aan de overblijfselen van den maaltijd te goed deed. Het gelijktijdig bestaan van den mensch en die fossiele dieren was daardoor bewezen.
Het volgende jaar werden die feiten door eene belangrijke ontdekking bevestigd. Den 28sten Maart 1862 had Boucher de Perthes het geluk, dat hij zelf, in het grijze diluvium van de Somme-vallei eene menschelijke kaak opgroef, die wel niet volkomen was, maar toch ontegenzeggelijk toebehoorde aan den quaternairen mensen.
Doch nog belangrijker feiten kwamen aan het licht. In 1868 werd in de Académie des Sciences eene kaak van eenen rhinoceros uit de miocene periode vertoond, waarop, zooals men zeide, eene door den mensch gedane inkerving zichtbaar was. Zoo ook heeft men in de miocene formatie van Maine-et-Loire eene rib van een halotherium gevonden evenzeer met insnijdingen door menschenhanden verricht. Hetzelfde is het geval met beenderen te Pikermi gevonden. Men zou kunnen beweren, dat die inkervingen verricht zijn door roofdieren of zelfs eenvoudig door wrijving zijn ontstaan; de abbé Bourgeois echter, een bekwaam onderzoeker, in 1878 gestorven, heeft in de miocene formatie van Loir-et-Cher vuursteenen gevonden, die zouden moeten geslepen zijn door een wezen, dat in verstand hooger ontwikkeld was dan de tegenwoordige dieren.
Volgens die laatste getuigenissen, die nog met een aantal andere zouden kunnen worden vermeerderd, zoude men dus zelfs mogen besluiten tot het bestaan van den tertiairen, miocenen mensch. Toch meenen wij, dat de bewijzen voor die stelling nog niet voldoende zijn. Quatrefages en Hamy meenen, dat de gevonden vuursteenen door menschen geslepen zijn. Gaudry en anderen zijn van oordeel, dat het niet onmogelijk is, dat dit door apen zoude geschied zijn. [646]Is dat waar, dan moet de dryopitheke of een andere anthropomorphe aap de voorganger van den mensch geweest zijn. Doch wij moeten hier bijvoegen, dat er zelfs deskundigen zijn, die beweren, dat de vuursteenen in het geheel niet geslepen zijn. Anderen zelfs hebben niet zonder grond het vermoeden geuit, dat de formatie, waarin die vuursteenen gevonden zijn, tot de eocene formatie behoort. Is dit het geval, dan is het zeker, dat zij niet geslepen zijn, immers in die periode vond men zelfs nog geene ware herkauwende dieren, geene éénhoevige dieren, snuitdieren of apen.
De vuursteenen te Otta, bij Lissabon, en die te Aurillac gevonden, maken evenmin het vraagstuk uit: zij zijn ongetwijfeld uit de miocene periode afkomstig, doch het is lang niet zeker of zij geslepen zijn.
Bovendien is het bijna onmogelijk, dat de mensch reeds in die periode zou bestaan hebben. Op welk standpunt men zich ook plaatse, de mensch kan alleen optreden aan de spits der organische wereld, nadat het planten- en dierenrijk tot volle ontwikkeling is gekomen. In de miocene periode was die ontwikkeling nog lang niet volledig genoeg, om de verschijning van den mensch in dien tijd niet als een anachronisme te beschouwen; dit is op zichzelf voldoende, om de meening te verwerpen, als zoude de mensch in de miocene periode verschenen zijn.
Dat de mensch reeds bestaan heeft in het begin der quaternaire periode, en zelfs op het einde der tertiaire periode, is echter niet twijfelachtig. De verandering van den aap, waaraan wij ons bestaan te danken hebben, dagteekent hoogstwaarschijnlijk van de pliocene periode. Het zou ons te ver voeren, indien wij alle ontdekkingen vermeldden, zoowel van fossiele overblijfselen van menschen als van geslepen vuursteenen of van voorwerpen, door den oorspronkelijken mensch vervaardigd. In het museüm te Brussel zijn niet minder dan 80000 door menschenhanden geslepen vuursteenen en 40000 beenderen van dieren voorhanden, die gelijktijdig met den oorspronkelijken mensch geleefd hebben. Men heeft [647]reeds de opvolging dier verdwenen menschenrassen kunnen bepalen; enkele waren tijdgenooten van den holenbeer, andere van den mammouth, nog andere van het rendier, weer andere van den aueros. De merkwaardige fossiele mensch, in 1872 te Mentone gevonden, schijnt uit den tijd van het rendier te dagteekenen. Nog in het jaar 1884 zijn op diezelfde plaats belangrijke opgravingen gedaan.
Fig. 327. De fossiele mensch, in 1872 in een hol te Mentone gevonden, thans aanwezig in het museüm te Parijs.
Toch is dit alles nog niet voldoende, om ons een zuiver beeld te vormen van den oorspronkelijken mensch. Trouwens Quatrefages merkt zeer terecht op, dat het oorspronkelijke type van den mensch verdwenen is. Dit moet reeds het geval zijn door verhuizing en wijzigingen der omgeving. De mensch heeft den geheelen afstand tusschen de tertiaire [648]en de quaternaire periode doorloopen; misschien bestaat zelfs de plaats niet meer, waar hij is opgetreden; zeker is het, dat de levensvoorwaarden daar geheel anders moeten zijn dan bij zijn eerste optreden. Toen alles rondom hem veranderde, kon hij alleen niet dezelfde gebleven zijn.
Wij kennen den oorspronkelijken mensch niet; als wij hem ontmoetten, zouden wij hem zelfs niet herkennen. Het eenige wat wij kunnen zeggen, is dat hij waarschijnlijk de kleur had van de gele rassen, en dat zijn haar waarschijnlijk rossig was. Zijne taal was waarschijnlijk éénlettergrepig en klanknabootsend.
Vóórdat zij den ploeg, de spade, den molen, den oven, de kuip, het vat, de kom, den lepel, de vork, het mes hadden uitgevonden, leefden die wezens, die langzamerhand menschen geworden zijn, maar die toen slechts redelooze dieren waren, in bosschen en holen, en moesten zij zelf hun voedsel zoeken, evenals hunne tijdgenooten, de apen, wolven, tijgers, wilde paarden, olifanten, beren, hyena’s, jakhalzen, bevers enz. Komt hun reeds de naam van mensch toe? Naar ons oordeel niet. Dat zij zich met de voeten, de handen en het hoofd verdedigen als zij aangevallen zijn, bewijst niets, immers dat doen ook de apen. Dat zij eene vrucht nemen en die naar het hoofd van hunnen tegenstander werpen, bewijst evenmin iets, dat doet de aap eveneens. Ook de aap grijpt eenen tak, dien hij doorbreekt en waarmede hij bij den aanval om zich heen slaat. Bijna alle dieren zorgen voor hun kroost.
De eerste handeling, waaruit hunne hoogere ontwikkeling bleek, moet met hunne levenswijze hebben samengehangen. Een scherpe, puntige steen, kon beter dienst doen, om een dierenhuid te snijden, dan de nagels. De meest ontwikkelde wezens van hunnen tijd moeten opgemerkt hebben, dat scherpe en puntige steenen beter geschikt waren, om iets te kloven, dan ronde steenen, en zij zullen daarmede hun voordeel gedaan hebben. Daarna zullen wezens, even wild, maar iets verstandiger dan de vorige, hebben opgemerkt, dat een steen [649]kon verbrijzeld worden, door hem tegen eenen anderen steen te stooten, en dat de stukken scherp of puntig waren. Zoo is de periode der gehouwen steenen begonnen, waarvan men heden overal de sporen vindt. De ontdekking van het vuur door de wrijving van droog hout, was op zich zelf reeds een belangrijke vooruitgang.
Evenals het lichaam van den mensch langzamerhand volmaakter is geworden, zoo is het ook met den geest het geval geweest. Is het menschelijke lichaam de vrucht van de opklimming der natuur langs alle trappen van het dierenrijk, de menschelijke geest is de bloem, uit die ontwikkeling voortgekomen. De hoogere dieren hebben eene verstandelijke ontwikkeling, die waardig is met die van den mensch vergeleken te worden, zij hebben geheugen, eenen wil, verbeelding, overleg en andere verstandelijke vermogens. Het is slechts eene vraag van meer of minder. De geheele natuur is naar eenzelfde plan gebouwd en is de uitdrukking eener zelfde idee.
Er zijn boeken volgeschreven over het verstand der dieren, en wij mogen daarover hier niet verder uitweiden. Het kwam er alleen op aan, onze lezers te doen begrijpen, dat ook de dieren met verstand begaafd zijn, en dat de menschelijke ziel evenmin als het lichaam iets anders is als die der overige dieren; ook zij heeft zich geleidelijk in den loop der eeuwen ontwikkeld.
Nog andere niet minder merkwaardige bewijzen zouden bij de vorige gevoegd kunnen worden, om de reeds volle maat der bewijzen tot den rand toe te vullen. Doch het is onmogelijk te onderstellen, dat de onpartijdige lezer niet reeds lang door het voorgaande overtuigd is geworden. Wij kunnen echter niet nalaten, al was het slechts om de merkwaardigheid, even te wijzen op de somtijds zoo bijzondere gelijkenis tusschen sommige menschenkoppen en enkele typen van dieren. Is het niet als het ware de echo van vroegere tijden, als eene soort van terugslag naar vroegere vormen? De gelijkenis van den mensch met de apen, vooral [650]onder de lagere menschenrassen, valt te zeer in het oog, dan dat wij daarbij zouden stilstaan. Doch ook bij ons blanke ras, dat zoo beschaafd is, vindt men niet zelden in het gelaat en zelfs in het karakter van enkele personen ontegenzeggelijk gelijkenis met sommige dieren, zooals den leeuw, de kat, den vogel, den bunzing, de slang en zelfs den visch. Voor de merkwaardigheid geven wij op blzz. 652 en 653 enkele teekeningen weer, die de bekende schilder Charles Lebrun ten tijde van Lodewijk XIV vervaardigd heeft, waarin hij duidelijk de gelijkenis van enkele menschenkoppen met dieren doet uitkomen. En letten wij op de karaktertrekken van den mensch, reinheid van gemoed—slimheid—onverstand—drift—slaafschheid—kwaadaardigheid—zelfopoffering—gierigheid—wellust enz. enz., zooals zij door het gelaat worden uitgedrukt, men behoeft ze niet in de werken van Lavater te bestudeeren, om ze dagelijks om zich heen te zien.
De mensch heeft slechts langzamerhand en ongemerkt zijne oorspronkelijke ruwheid afgelegd. De grootste schrede op den weg van verstandelijken en zedelijken vooruitgang kon eerst worden gedaan, nadat de strijd om het bestaan en de zorg voor hunne dagelijksche behoeften niet meer hunnen geheelen tijd in beslag nam.
Ten gevolge van gelukkige omstandigheden, van een zachter klimaat, te midden der nieuwe vruchten van eene vruchtbaarder aarde in eene periode van voorspoed en rust, is de stof eindelijk voor den geest geweken. De mensch, die voor het eerst den kop van eenen mammouth of een hert geteekend heeft op eenen gepolijsten horen, de mensch, die het eerst eenen ruiker van wilde bloemen voor zijne beminde heeft bijeengebracht, die voor het eerst een lied gezongen heeft of het eerst de snaren tokkelde, de eerste kunstenaar, de eerste denker voelde op dat oogenblik noch honger, noch koude. De denkende menschheid kon alleen ontwaken onder de zachte temperatuur van eene vruchtbare streek, die evenzeer afgelegen was van het poolijs als van de verscheurende dieren der tropen. Alleen de zóó bevoorrechte [651]mensch kon het tijdperk van den vooruitgang openen. De overige menschen, die niet zoozeer begunstigd waren wat hunne woonplaats betrof, en die onophoudelijk moesten strijden om te leven en zich te verdedigen, konden slechts weinig vooruitgaan. Doch eerst onder het tooverachtige licht eener getemperde zon, te midden der bosschen, waarin de vogels hun lied kweelden, en bij de welriekende bloemen, waarop de insecten fladderden, kon het gevoel zijne plaats veroveren en de ruwe stof overmeesteren.
Misschien wel is het niet aan den man, maar aan de vrouw toe te schrijven, dat de mensch zich heeft afgescheiden van de apen, dat zijne schoonheid is toegenomen, dat zijn smaak zich heeft ontwikkeld, dat hij den drang naar verbetering gevoelde. De man, door zijne kracht de meerdere, en, die voor het welzijn der zijnen moet zorgen, de beschermer en verdediger, moet daaraan al zijne krachten wijden. Van den morgen tot den avond, dag en nacht, moet hij waken en zorgen voor plantaardig of dierlijk voedsel; hij is het, die den tocht leidt, als het geldt vruchten te plukken, of die de prooi bespringt; als het noodig is, dieren te bemachtigen. Bij de apen, evenals bij alle hoogere dieren, behoeft de vrouw zich hiermede niet bezig te houden. Haar eenige taak is, den man en de kinderen te verzorgen. Zij heeft dus al den tijd, om na te denken. Zij blijft te huis, en hoe weinig ontwikkeld hare hersenen ook zijn, zij zijn werkzaam. Waaraan denkt zij?
Haar gevoel is ontwikkelder dan dat van den man. Zij is moeder. Reeds van hunne geboorte af doen de jongen haar lijden. Zij voedt ze met hare melk. Zij bemint ze. Dat is hare roeping. In die richting hebben zich steeds hare hersenen ontwikkeld. Zij is voor het gevoel geschapen, het gevoel doet haar leven. Dat is hare voornaamste eigenschap.
Gelijkenis tusschen mensch en dier door Charles Lebrun.
UIL.
Gelijkenis tusschen mensch en dier door Charles Lebrun.
BOK.
Bemint de moeder hare kinderen, zij verlangt ook liefde van hen, zij beschermt ze teeder, en bij het minste gevaar vluchten zij in hare armen. Van haar ontvangen zij de eerste lessen, en aan haar geven zij hunne eerste kussen. [652][653][654]Indien de vrouw haren man bemint, zij verlangt ook wederliefde, want het komt haar onmogelijk voor te beminnen, zonder bemind te worden. Wij vroegen zooeven, waaraan zij denkt. Het antwoord is: te behagen en te bekoren.
Gelijkenis tusschen mensch en dier door Charles Lebrun.
PAPEGAAI.
Gelijkenis tusschen mensch en dier door Charles Lebrun.
KAT.
De man daarentegen kan aan een aantal andere zaken denken; hij kan eerzuchtig zijn, rijkdommen najagen, zich in den oorlog of op de jacht begeven, zich aan spel of wijn overgeven, zich bezighouden met ernstige studies enz. Zijne hersenen zijn eveneens in eene bepaalde richting ontwikkeld. Evenals in den tijd zijner aapachtige voorouders is het zijn eerste plicht, te zorgen voor de behoeften van zijn gezin, en hij gevoelt, zoo dikwijls hij daarin te kort schiet, dat hij de wetten der natuur overtreedt. Ook hij heeft behoefte aan liefde. Maar zijn geheele leven is niet uitsluitend daaraan gewijd.
Geschapen om te beminnen en om bemind te worden, moet de vrouw behagen, schoon zijn en bekoren. Dit is van oudsher hare roeping geweest en haar voortdurend streven. Zoodra hare hersenen voldoende ontwikkeld waren, om dat denkbeeld te bevatten, hebben zich hare hersencellen in die richting ontwikkeld. Van nu af aan begint hare heerschappij; want inderdaad heerscht zij over den man, en sedert minstens honderdduizend jaren arbeidt zij in die richting. De man heeft zijne krachten verdeeld; hij heeft de wetenschappen, de staatkunde en de krijgskunde, de wetten, de scholen, de kunsten, de industrie uitgevonden; de vrouw heeft slechts éénen, alles overheerschenden hartstocht; bemind te worden en door de liefde te heerschen. Dit is haar gelukt. De man is aan hare voeten. De vrouw heeft den gang der natuur veranderd; immers bij de dieren is de man het schoonst, het meest getooid, en diegene, die door zijne uiterlijke gaven het meest schittert. Vergelijk den haan met de hen, den pauw of den fazant, de mannelijke vogels, insecten, viervoetige dieren, zoogdieren, met hunne wijfjes, vergelijk den leeuw met de leeuwin, den tijger met de tijgerin, overal is de man schooner dan de vrouw. Dit [655]was evenzoo het geval tijdens den oorsprong der menschheid (bij de wilden zijn de mannen met de meeste zorg getatouëerd, zij hebben de meeste sieraden in de ooren, den neus, de armen, de enkels.)
De oogen der vrouw zijn zachter en bekoorlijker geworden, hare armen hebben bevalliger ronding gekregen, hare huid is zachter, haar gelaat edeler, haar hoofdhaar zachter en langer, hare handen en voeten kleiner geworden, haar lichaam heeft sierlijker vormen aangenomen. De man, bekoord door die nieuwe schoonheden, heeft steeds de schoonste en verleidelijkste vrouwen gekozen, van deze zijn een grooter aantal moeder geworden dan van de minder door de natuur begunstigde vrouwen, zoodat langzamerhand het vrouwelijk schoon is toegenomen. Bij den mensch is het de man, die kiest, en daarin is de voornaamste oorzaak gelegen van den vooruitgang in de schoonheid der vrouw, en als gevolg daarvan in de schoonheid van het menschdom. Bij de dieren zijn het de mannen, die zich beijveren, om de vrouwen te bekoren, daar zijn het de krachtigste en de schoonste mannelijke wezens, die de soort instandhouden. Bij de apen en bij de wilde volksstammen is hetzelfde het geval. Bij den hooger ontwikkelden mensch is het de vrouw, die steeds voor hare schoonheid gezorgd heeft.
Die taak der vrouw brengt als gevolg eenen alles overheerschenden hartstocht mede, den minnenijd. De begeerte, de behoefte, om te heerschen en te schitteren is een factor, die gunstig werkt op den vooruitgang en de veredeling der soort. De vrouw wil schoon zijn, wil eenen schoonen echtgenoot bezitten, wil schoone kinderen hebben. Zij moge zich daarvan al of niet rekenschap geven, dit is hare geheime begeerte. Indien zij fortuin wenscht, of verlangt dat haar echtgenoot eenen hoogen rang in de maatschappij inneemt, dan is het voornamelijk om te schitteren. De man is op zijne beurt gedwongen haar in hare sierlijkheid te volgen, de scherpe hoeken af te ronden, voor zijn uiterlijk zorg te dragen, zijnen geest te beschaven, en te zorgen, [656]dat hij zonder het hooge standpunt te verlaten, dat hij door zijne kracht en het gebruik zijner rede inneemt, het uiterlijk schoon niet te veel uit het oog verliest. Vandaar verzachting der zeden, de verbetering van de taal, het ontstaan der schoone kunsten. Zonder den invloed der vrouw zouden muziek, schilderkunst, beeldhouwkunst en bouwkunde, en bovenal de dichtkunst, in één woord alle menschelijke werken, die op gevoel en smaak berusten, niet tot ontwikkeling gekomen zijn. Een voortdurende wedijver heeft den man voorwaarts gedreven, en zijne geestesgaven zijn daardoor op heerlijke wijze en vooral harmonisch ontwikkeld.
Bij die uitwendige gaven, die de vrouw langzamerhand verworven heeft, hebben zich tevens uit het gevoel van liefde een aantal inwendige gaven ontwikkeld. De vrouw is teeder geworden, vol toewijding voor alles wat lijdt, en hare behoefte om lief te hebben stelt haar in staat zich geheel te wijden aan het welzijn der menschheid. Zij dorst naar het hoogere, en indien zij niet in de liefde of in het moederschap voldoening vindt voor hare aspiraties, dan weet zij zich die voldoening op andere wijze te verschaffen.
Wij moeten dus erkennen, dat de vrouw eene groote rol gespeeld heeft bij de moreele en lichamelijke ontwikkeling van den mensch. Indien wij geene apen meer zijn, dan hebben wij dat grootendeels aan de vrouw te danken.
De scheiding der geslachten heeft dus eenen gelukkigen invloed uitgeoefend op den vooruitgang. Indien de voortplanting der wezens had blijven plaats vinden door knopvorming of deeling, zooals dat millioenen jaren het geval geweest is bij de lagere wezens, dan zouden er geene geslachten op de aarde zijn en zouden de wezens geheel verschillend zijn, van wat zij thans zijn. Zij zouden zeker niet zoo vooruitgegaan zijn als thans het geval is. Er zou geen liefde geweest zijn, en de liefde heeft immers alles verfraaid, verheven, veredeld.
Terwijl de kunstzin der vrouw werkzaam was ten voordeele [657]der schoonheid, der sierlijkheid, van den goeden smaak, de opvoeding der kinderen, en den moreelen vooruitgang in het gezin, maakte de man zijne gaven dienstbaar aan de maatschappij; hij verbeterde de werktuigen, die noodig waren voor het levensonderhoud; hij vond de steenen werktuigen uit, die eerst grof gehouwen waren, zooals hamers, bijlen, messen, lans- of pijlspitsen, schrappers, om de gevilde huiden te bewerken, naalden van beenderen of horen, daarna werden die werktuigen verbeterd in het tijdperk van den gepolijsten steen, men had het middel gevonden, om vuur te maken door droog hout te wrijven in een gat in een’ steen geboord; later maakte men bronzen en ijzeren werktuigen. De eerste werktuigen waren echter, zooals men bij een aantal van die gevonden voorwerpen zien kan, bijzonder ruw. Doch geleidelijk ontwikkelde zich in de menschelijke hersenen het vermogen om uitvindingen te doen. Toen men enkele nuttige planten had zien ontkiemen, vond men den ploeg, het zaaien en het maaien uit; doch langen tijd moest men zich tevreden stellen met wat men vond, vóórdat men voor de toekomst kon zorgen. Een boomstronk was langen tijd de eerste tafel, en eeuwen lang dronk men het water uit de hand, vóórdat men houten of aarden drinknappen en lepels had uitgevonden. Langen tijd bestonden de woningen eenvoudig uit doode bladeren, boomtakken en holen. De vischvangst begon met het vangen van schelpen, vooral van oesters, waarvan men de schelpen terugvindt in de oorspronkelijke verblijven van den mensch. De eerste schepen waren holle boomstammen. Enkele dieren, de olifant, het rendier, het paard, het rund, waren getemd en voor huiselijk gebruik dienstig gemaakt. Bij al die werkzaamheden, die tot doel hadden het materieele leven minder moeilijk te maken, ziet men nog slechts weinig afgetrokken begrippen. Het denkvermogen ontwikkelt zich uiterst langzaam. Men telt misschien reeds op de vingers tot vijf of tot tien, maar verder brengt men het nog niet. De mensch is nog wild en barbaarsch, men doodt elkander om iedere [658]kleinigheid (de wapenen zijn onder de oorspronkelijke gereedschappen reeds zeer verschillend). Men spreekt nog alleen met tuschenwerpsels en éénlettergrepige woorden. Men vindt de sporen daarvan nog terug in de talen, door de oudste rassen gesproken. Daarop zijn de talen met uitgangen, en daarna die met buigingsvormen ontstaan. De taal is wel de grootste schrede van de anthropomorphe apen tot den mensch; maar men vergete niet, dat de taal niet zoozeer in de stem gelegen is, als wel in het vermogen zijne denkbeelden uit te drukken. De meeste dieren hebben dat vermogen; de honden kunnen zich aan ons verstaanbaar maken; de taal der mieren door middel van hare voelers, schijnt tamelijk rijk te zijn. Later heeft zich de taal ontwikkeld en verrijkt naast de ontwikkeling der denkbeelden, en is zij ook zelf aan die ontwikkeling dienstbaar geworden. De geschreven taal is veel jonger. Zij is evenals de geschiedenis hoogstens zes- of zevenduizend jaren oud.
Zoo was de praehistorische mensch. Verdient hij reeds den naam van mensch? Ongetwijfeld, en aan hem zijn wij verplicht, wat wij geworden zijn. Doch hoever staat hij nog af van het wezen, dat voor ons het type der menschheid is, den denkenden mensch! Hoever staat hij nog af van de Egyptenaren der eerste dynastiën, van Mozes en de profeten, van de Grieken uit den tijd van Homerus, Herodes, Thales en Archimedes! De historische mensch is niet ouder dan vijftig eeuwen—Hoang-Ti in China, Abraham in Mesopotamië, de Hindoe’s van de Zend-Avesta—misschien 60 of 65 eeuwen, het tijdperk der Egyptenaren van de vijfde dynastie. Wat waren wij Europeanen, toen die oude beschaving reeds in de Nijlvallei bloeide, toen een godsdienstig en denkend menschenras reeds eene geschreven taal en geschiedenis bezaten! Onze voorouders leefden nog in de steenperiode, en leefden in de bosschen, aan de oevers der groote stroomen, te zamen met den holenbeer, den rhinoceros, den olifant, het nijlpaard, zonder zich nog [659]bezig te houden met de groote raadsels van het leven of de nietige vraagstukken der diplomatie.
Men kan den tijd van het verschijnen van den mensch niet nauwkeurig bepalen, daar dat verschijnen niet plotseling heeft plaats gegrepen en de mensch eerst trapsgewijze ontstaan is. Evenmin kan men nauwkeurig de plaats bepalen, waar hij voor het eerst is opgetreden. Toch heeft men reden te onderstellen, dat de oorspronkelijke mensch, die reeds een spoor van eene taal bezat, die reeds in groepen vereenigd leefde, en die reeds steenen gereedschappen kon vervaardigen, en op horen teekenen kon, meer dan honderdduizend jaren oud is, en in Azië, in de nabijheid der Perzische golf leefde, van waar hij zich over de aarde verspreid heeft.
De geestelijke karaktertrek, die den mensch kenmerkt, is zijn vermogen om afgetrokken begrippen te vormen. Neem dat vermogen weg, en de mensch valt weder in den dierlijken toestand terug. Doch dat vermogen is nog betrekkelijk jong, en wij kunnen de verschillende phrasen van de ontwikkeling van dat vermogen volgen. De wiskunde wordt b.v. terecht beschouwd als de schoonste openbaring van den menschelijken geest, vooral in hare toepassing op de diepzinnigste vraagstukken der sterrenkunde; het is niet moeilijk hare ontwikkeling na te gaan. Men is begonnen met het gewone tellen tot tien, op de vingers der hand: dit is de oorsprong van het tientallig stelsel. Voor lengtematen heeft men den voet, den elleboog, de schrede genomen, voor dieptemetingen den vadem; al die afmetingen zijn aan het menschelijke lichaam ontleend. In het wigvormig schrift der Chaldeën worden de getallen eenvoudig voorgesteld door gaten. Bij de Grieken zijn de cijfers niets anders dan de letters van het alphabet met een accent er boven: α′ = 1, β′ = 2, enz. tot 20; grootere getallen worden voorgesteld door verbindingen van letters. De meetkunde is begonnen met landmeetkunde en bouwkunde. De eigenlijke wiskunde dagteekent waarschijnlijk eerst van Thales en Pythogoras, in de zesde eeuw vóór Christus, als uitbreiding [660]der rekenkunde en meetkunde van de Egyptenaren. De meetkunde, als wetenschap, als verzameling van onwederlegbare stellingen, dagteekent eerst van Euclides en Archimedes; de kennis der kegelsneden dagteekent eerst van Apollonius, de algebra is begonnen met Diophantes, de sterrenkunde met Hipparchus en Ptolemaeus, de kennis van den bouw van het zonnestelsel met Copernicus, de kennis van de beweging der hemellichamen met Kepler, en van de wetten dier beweging met Newton; de natuurkundige sterrenkunde is door Galileï gegrondvest door de uitvinding van den verrekijker, de toepassing van de algebra op de meetkunde door Descartes, de logarithmen door Neper, de differentiaal-rekening door Leibnitz, de integraal-rekening door Euler en Bernouilli; de toepassing dier wetenschappen op de sterrenkunde is de vrucht van de studie van Lambert, d’Alembert, Lagrange, Laplace, Gauss en anderen. Dat alles dagteekent eerst van gisteren. Zoo ziet men, hoe men stap voor stap de ontwikkeling van den menschelijken geest volgen kan. Wat wij zooeven gezegd hebben van de wis- en sterrenkunde, geldt evenzeer voor de natuurkunde, de scheikunde, in één woord, voor alle kunsten en wetenschappen, voor alle werken des geestes. Wel is niet altijd de vooruitgang even duidelijk, wel is, zooals b.v. bij de beeldhouwkunst en de schilderkunst, somtijds in tweeduizend jaren geene ontwikkeling te bespeuren; doch men vergete niet, dat tweeduizend jaren slechts een dag zijn in de geschiedenis der aarde. Voor hem, die tot den oorsprong weet op te klimmen, en die zich niet door vooroordeelen laat leiden, is het duidelijk, hoe alles, wat thans den mensen zijne groote waarde geeft, geleidelijk in den loop der eeuwen door voortdurende inspanning verworven is. Zelfs in de nieuwste wetenschappen, in de nieuwste ontdekkingen, in de scherpzinnigste toepassingen, schept de grootste reuzengeest niets nieuws: hij maakt gebruik van de gegevens, hem door de wetenschap verschaft, om haar een stap verder te brengen. Dat is steeds de gang der ontwikkeling geweest. [661]
De menschheid, bevrijd uit de knellende banden van haren dierlijken oorsprong, beheerscht de wereld in haar streven naar voortdurende ontwikkeling.
[662]
Wel is de tegenwoordige menschheid nog niet volmaakt. Nog is de eeuw der rede niet aangebroken. Zoolang nog de kracht het recht beheerscht; zoolang nog staande legers noodig schijnen te zijn; zoolang er nog armoede en onwetendheid, diefstal en moord bestaat, zóólang kunnen wij ons nog niet beroemen op den naam van een verstandig ras. Doch de geleidelijke vooruitgang in het verleden is een waarborg voor de toekomst; de wereld gaat vooruit. Kunsten en wetenschappen, goede smaak, letterkunde en zedelijkheid, alles verheft zich. Het gevoel voor het goede en ware ontwikkelt zich; deugd en kennis veredelen en reinigen den mensen. Met vertrouwen mogen wij de toekomst tegemoet gaan. Want de menschheid, bevrijd uit de knellende banden van haren dierlijken oorsprong, beheerscht de wereld in haar streven naar voortdurende ontwikkeling.
Zoo zal dan een volgend menschengeslacht, steunende op de onderzoekingen van voorgaande eeuwen, weer nieuwe feiten verzamelen, nieuwe ontdekkingen doen, nieuwe gezichtspunten openen; totdat na verloop van honderden en honderden eeuwen een hooger ontwikkeld, een beter en reiner menschengeslacht onze plaats zal innemen.
Want vooruitgang is de wet der natuur; dit geheele werk legt daarvan de getuigenis af; het zoeken naar de Waarheid is het streven van den menschelijken geest. Al het andere is slechts ijdelheid. De bestemming van ieder onzer is het, om ons meer en meer te ontwikkelen. Wel is de toekomst voor ons verborgen, doch uit de studie van het verledene kunnen wij de richting leeren kennen, waarin zich de menschheid beweegt. En die studie werkt juist daarom zoo veredelend op ons gemoed, omdat zij ons aanspoort, om te leven in de goddelijke wereld des geestes en omdat op hare banier in vlammend schrift geschreven staat: Waarheid, Licht, Hoop.
1 Wij zagen vroeger, dat de embryologie leert, dat de mensch en de zoogdieren in den moederschoot alle phasen doorloopen, die bij de ontwikkeling der soorten doorloopen zijn, en dat ieder onzer eenige dagen kruipend dier, viervoetig dier enz. geweest is. Wij zagen tevens, dat de afgestorven organen nog in ons lichaam voorkomen, als getuigen uit het verledene. Langen tijd heeft men er over getwist, of de menschelijke vrucht eenigen tijd eenen staart bezit, met wervels als die der apen en viervoetige dieren. Die vraag is onlangs voor goed opgelost. In de zitting der Académie des Sciences van 8 Juni 1885 heeft de Heer Fol bewezen, dat de menschelijke vrucht van 5½ millimeter, d.i. van 25 dagen, 32 wervels bezit; die van 9 tot 10 millimeters, d.i. van 35 tot 40 dagen, 38 wervels. Het menschelijke geraamte heeft er slechts 24. Die staartaanhangsels blijven slechts kort. Bij vruchten van 12 millimeters, d.i. van zes weken, vergroeien de 38ste, 37ste en 36ste te zamen, terwijl de 35ste niet meer scherp gescheiden is. Eene vrucht van 19 millimeters heeft nog slechts 34 wervels. Hieruit volgt, dat de normale vrucht in de 5de en 6de week harer ontwikkeling eenen staart heeft van kegelvormige gedaante, uit wervels bestaande en van het lichaam gescheiden.
2 Wij herhalen nogmaals: van eenen aap, die de gemeenschappelijke stamvader van den mensch en de tegenwoordige apen geweest is.
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
In een aantal gevallen waren de kopjes bij figuren voor meer dan een figuur samengenomen. Dit is in deze editie ongedaan gemaakt.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
V | . | [Verwijderd] |
18 | derge-gelijken | dergelijken |
21 | archeopterix | archeopteryx |
51, 547 | , | . |
51, 53, 163, 163, 482, 568, 607, 607, 608, 608, 609, 609, 611, 611, 613, 613, 614, 614, 615, 615, 615, 616, 617, 617, 618, 618, 618, 618, 619, 620, 620, 621, 623, 624, 624, 631 | [Niet in bron] | „ |
81 | . | , |
93 | vertereLd | verterend |
95 | entoderm | endoderm |
105, 155, 181, 246, 260, 377, 436, 446, 490, 501, 608, 642, 644 | [Niet in bron] | . |
134 | beslaat | bestaat |
165 | 71 | 81 |
190 | [Niet in bron] | — |
240 | we-en | wegen |
271 | Flamarion | Flammarion |
272 | , | ) |
274 | [Niet in bron] | ( |
302 | schubbooom | schubboom |
322 | probriton | protriton |
324 | toonen | teenen |
351 | Alpalachen | Apalachen |
381 | steenkool- | steenkoolafzettignen |
398 | Iguanoden | Iguanodon |
401 | visschen en planten. Na eenen zwaren arbeid van drie jaren en uitgravingen op eene diepte van 322 tot 356 meters, had men 29 iguanodons, waarvan een groot gedeelte in | [Verwijderd] |
405 | bl. | blz. |
415 | vleugels | vingers |
425 | archeoptheryx | archeopteryx |
430 | „ | [Verwijderd] |
435 | Musëum | Museum |
470 | [Niet in bron] | , |
560 | , | [Verwijderd] |
568 | „ | ‘ |
568 | [Niet in bron] | ’ |
602 | was | wat |
607, 631 | [Niet in bron] | ” |
634 | beteenis | beteekenis |
640 | [Niet in bron] | ) |
645 | : | . |