Title: De complete werken van Joost van Vondel. Eerste deel
Author: Joost van den Vondel
Editor: H. J. Allard
Release date: June 11, 2007 [eBook #21800]
Most recently updated: January 25, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Frank van Drogen and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Voorrede. | 1 |
Schriftuurlijk Bruilofsreferein op het Huwelijk van Jacob Haesbaert met Clara van Tongerlo. | 1a |
Nieuwjaarslied A°. 1607. | 2a |
De Jacht van Cupido. | 2b |
Dedicatie aan de Jonkvrouwen van Friesland en Overijsel. | 3b |
Oorlof-Lied. | 3b |
Op het Twaalfjarig Bestand der Nederlanden. | 4a |
Uitvaart en Treurdicht van Henricus de Groote, Koning van Frankrijk en Navarre. | 4b |
Geheel Nederland door is het overbekend, hoe verdienstelijk de Heer Henri Bogaerts zich gemaakt heeft ten opzichte der katholieke pers, door zijne talrijke en goedkoope uitgaven van echt-katholieke of althans onschadelijke werken.
Door aankoop in 't bezit geraakt der Vondel-editie, in de jaren 1864 tot 66 bij H. A. M. Roelants te Schiedam verschenen, deed hij mij het heusch verzoek, om eene Voor- en Narede te schrijven tot dat werk, ten einde het aldus in te leiden bij de katholieke huisgezinnen, waar hij zich voorgenomen heeft het tegen een uiterst geringen prijs te verspreiden.
Dat verzoek heb ik met gretigheid aangenomen.
Aan alle Nederlanders, maar inzonderheid aan Neêrlands Katholieken moet, om genoegzaam bekende redenen, de grootste onzer Dichters, de reinste glorie van ons vaderland, de katholieke Joost van den Vondel bekend en dierbaar zijn.
Doch, daartoe is niet voldoende, dat men met zijn naam voor de buitenlanders brageere—gelijk N. Beets zich eigenaardig uitdrukt;—daartoe is niet voldoende, dat men de vaak vernomen lofspraken, uit den mond van Vondel-kundigen opgevangen, verder naprate en voortvertelle; daartoe is niet voldoende, dat men eenige stukken—doorgaans dezelfde—in deze of gene verzameling hebbe gelezen of zelfs zich in 't geheugen hebbe geprent: daartoe is ook noodzakelijk, dat men den edelhartigen man, in geheel zijne persoonlijkheid, leere kennen uit geheel zijn levensloop, en hem, in al zijne voortreffelijkheid, leere waardeeren uit al zijne werken[1].
En wie kent Vondel? Wie kent den koning van den Nederlandschen Zangberg? Wie kent hem—'t zijn de woorden van een deskundige—in al de waarde zijner poëzij? Wie heeft de maatgedichten zijner "oorspronkelijke" snaren in al hun kracht gesmaakt? Wie kent den ganschen omvang zijner dichtgaaf, in haar heiligen ernst, in haar lachende soms bijtende scherts, hare oneindige diepte en haar spelenden kinderzin, haar goddelijken eenvoud, ook bij de stoutste verheffing en de schrikwekkendste waarheid, haar verkwikkende frischheid, haar bezielenden gang, den natuurlijken rijkdom harer treffende beelden, en de zuivere volheid harer keurige kunst? Wie kent haar, in één woord, zoo als zij gekend moest worden, en zoo als haar te kennen, haar te genieten is?
Dit geldt voor allen:—gansch bijzondere redenen gelden voor de Katholieken.
Zij alleen zijn volkomen in staat, beter dan hun protestantsche medechristenen, om een aantal meesterstukken van Vondel te kunnen begrijpen en smaken.
Immers Vondel, die in het tijdperk der volle kracht van zijn krachtvol genie en leven tot den schoot der Moederkerk is wedergekeerd, de katholieke Vondel heeft met zijn gouden luitstift bijna alles aangeroerd, wat aan Katholieken vooral, en soms uitsluitend, de hoogste belangstelling inboezemt en hun bij uitstek dierbaar moet wezen.
Hij heeft het hoog-rijzende Vaticaan bezongen en de Stad,
Hij heeft de graven dier Hoofdapostelen der Roomsche Kerk, en tevens Petrus' nazaten, de voorzaten van onzen PIUS, in talrijke gedichten gevierd; hij heeft in eene dramatische Elegie het bloedig uiteinde betreurd eener gemartelde Majesteit, eener Maria Stuart, die roomsche bloedgetuige, die [Pg 2]katholieke doode, "over welke tranen zullen gestort worden, zoolang er tranen op aarde zijn"; hij heeft de ijverige priesters herdacht, die, te midden der felste beproeving, onder onze katholieke voorvaderen het heilig geloof behielden en aanwakkerden; hij heeft aan bijna alle katholieke vermaardheden van zijn tijd de hulde zijner bewondering en hoogschatting gebracht, van de Spaansche Aartshertogin Isabella-Clara-Eugenia en de Zweedsche Koningin Christina-Maria-Alexandra, tot de Hoornsche "arme Klarisse" Anna Bruyningh en het Amsterdamsche Jezuïeten-klopjen Dina Noordijck; hij heeft aan de "Feniksmaagd", aan de Moeder des Heeren, een aantal schoone dichtregels gewijd; hij heeft het hoogheilig Altaarsakrament verheerlijkt in een voortreffelijk leerdicht, dat èn den wetenschappelijken zin van een godgeleerde, èn den fijnsten kunstsmaak van een letterkundige, èn het vroom gemoed van den eenvoudigen Christen gelijkelijk bevredigt; hij heeft de "Heerlijkheden" der Roomsch Katholieke Kerk bezongen, en in dat gedicht een klemmend betoog geleverd van haar goddelijken oorsprong, goddelijke wording, goddelijke uitbreiding; hij heeft "Bespiegelingen" over Gods wezen en Gods inwendige eigenschappen, over Gods werken naar buiten en Gods liefdewonderen op aarde, neêrgeschreven, die, ontleend aan den H. Thomas van Aquino, den grootsten wijsgeer en godgeleerde der Middeleeuwen, ons Dante Allighieri in herinnering brengen, en ook aan de diepste denkers een onverdeeld kunstgenot verschaffen; hij heeft eindelijk in tal van schitterende kleinigheden—'t zij bijschrift, 't zij hekelvers, 't zij treurzang, 't zij dankdicht, 't zij vreugdelied—schier al het lief en leed zijner katholieke tijdgenooten bezongen.
Vooral sinds het dankbaar nageslacht, onder algemeene deelneming en toejuiching, den grooten Nederlander, in het hem zoo dierbaar Amsterdam, een standbeeld heeft opgericht, en den Dichterkoning ten troone heeft verheven, is de Vondel-literatuur—en dat verschijnsel is verblijdend—ook van katholieke zijde meer en meer beoefend.
Ik heb hier niet in bijzonderheden te vermelden, wat wij ook in dezen, aan onzen wakkeren, onzen moedigen, onzen kundigen J. A. Alberdingk Thijm, te danken hebben: eene meer bevoegde hand heeft zich reeds, op hare wijze, van die taak gekweten en Alberdingks verdiensten op een en dezelfde lijn geplaatst met die van den grooten Protestantschen Vondelverklaarder J. v. Lennep[2].
Ondankbaar zou het wezen, de goede diensten te miskennen of te vergeten, die de Eerw. Heer J. W. Brouwers ten opzichte van Vondels herstelling en herleving bewezen heeft.
Onze hoogstbegaafde dichter, H. J. A. M. Schaepman, heeft 's lands oudsten en grootsten Poëet op eene, zijner en Vondel waardige, wijze bezongen—menig jeugdig hart heeft hij met geestdrift voor onzen puikdichter vervuld:
De Eerw. Heer G. F. Drabbe heeft voor eenige jaren het inwendig proces van Vondels bekeeringsgeschiedenis met zeer veel talent uit de schriften, 't karakter en de lotgevallen des grooten mans opgemaakt[3], en zijne opvatting en voorstelling daarvan met even veel talent tegen J. van Lennep verdedigd[4].
De Katwijksche Leeraar, wijlen P. J. Koets, heeft eene voortreffelijke en belangrijke inleiding geschreven tot het onlangs wederom uitgegeven treurspel "Peter en Pauwels"[5], het eerste gedicht [Pg 3]van Vondel, na zijn openlijken overgang tot de R. K. Kerk in 't licht gegeven, en te beschouwen als het ex-voto van dien overgang, op het roemrijke graf der Apostelen neergelegd."
In "de Katholiek"[6] heeft verleden jaar een zeer begaafd Leeraar aan het Seminarie Hageveld, onder den titel "een kunstbeeld", zelf een verrukkelijk kunststuk geleverd, waarin hij ons de Maagd Ifis schetst uit Vondels Jeftha of offerbelofte, een treurspel, dat de 72-jarige grijsaard, met reeds bevende hand, aan jeugdige schrijvers als een toonbeeld heeft toegereikt.
Ongetwijfeld hebben wij binnen kort iets zeer uitmuntends te verwachten van den Eerw. Heer J. A. de Rijk, den uitmuntenden spreker en schrijver, die ons Vondels »Maria Stuart" heeft toegezegd.
Eindelijk heb ik zelf, naar best vermogen, getracht het mijne bij te dragen, om Vondel te populariseeren onder de Katholieken door de uitgave van Vondels gedichten op de Sociëteit van Jezus (1868); Vondel en de Moeder des Heeren (1869); Vondel en de Paus (1870), een werkje, dat mij den apostolischen zegen heeft verworven uit het Vaticaan, waar Vondel, omstuwd van onze Hoogeerwaarde Bisschoppen, onlangs "als Koning" zijn intrede heeft gehouden.[7]
Hebben al die studiën van Katholieken op Vondel en Vondels gedichten niet geheel hun doel gemist, dan is de tijd daar, om nader en grondiger kennis te maken met de complete lettervruchten van den man, wiens levensschets, tot gereeder verklaring zijner geschriften, ik hier in het kort zal mededeelen.
Vondel[8] werd ten jare 1587, op den 17den November, feestdag van Gregorius den Wonderwerker »zijn geboorte-heilige," uit Nederlandsche ouders geboren in het Duitsche Keulen; de »trouwe dochter van de Roomsche Kerk, in wier halve-maan men de zon van Rome kon aanschouwen." Aan dat Keulen ontleende hij meermalen den naam van Agrippijner en 't verschafte hem bij het dankbaar nageslacht den eeretitel van Agrippijnsche zwaan.
Een Antwerpsch hoedenstoffeerder, Joost van den Vondel en Sara Kranen, de dochter van een insgelijks uit Antwerpen herkomstigen Rederijker, Peter Kranen—beiden met hunne doopsgezinde familiën uit hun geboortestad ontweken—schonken hem het eerste levenslicht in een huis zur viole of zur Fyolen benennt, de zevende woning, ter rechterzijde gelegen, wanneer men uit de keulsche St. Matthijsstraat de grosze Witschgasse[9] inwandelt. Die viole beteekent hier de bloem van dien naam en helaas! niet het snaarinstrument, wat toch zoo passend zou wezen bij de wieg van den grooten Nederlandschen Zanger.
Als negenjarige knaap (1596) kwam de toekomstige Dichterkoning met zijne ouders, en met eene oudere en jongere zuster, Clemensken[10] en Sara,[11] over Frankfort en Bremen, eerst naar Utrecht, waar hij het lager schoolonderricht genoot, en in 't volgend jaar naar Amsterdam, waar de oude Joost in 1597 in 't poorterboek is ingeschreven en de jonge in 't ouderlijk vak, den kousenhandel, werd opgeleid. Het Vondelgezin woonde er in de Warmoesstraat, waar de Trouw in den gevel prijkte, en werd er in 1599 met een tweeden zoon, Willem[12], in 1602 met eene derde dochter, Catharina[13], gezegend.
Niemand zal beweeren dat juist de kousennering bijzonder geschikt is, om de gave der Poëzij gunstig te ontwikkelen, vooral wanneer, gelijk met Vondel het geval was, de opvoeding niet meer dan burgerlijk geweest is—doch een genie weet zich, in welke omstandigheden ook, een eigen weg te banen. Zoo geschiedde het met onzen Dichtervorst.
Reeds in 1605 trad de jeugdige Vondel met zijn eerste dichtproeve op; 't was een wansmakelijk bruiloftslied in den gebrekkige trant der Rederijkers van zijn tijd. Die Rederijkers bezaten destijds te Amsterdam drie vereenigingen: twee Brabantsche kamers, de Lavendelbloem, onder de zinspreuk »uut levender jonst" en het Vijgenboomken, met het devies »het zoet vergaeren," waarbij een derde eerlang de voornaamste, te voegen is, de Eglantieren, gewoonlijk »de oude Kamer" geheeten of de kamer »in liefde bloeyende." Aanvankelijk sloot Vondel zich vooral bij zijne brabantsche landgenooten [Pg 4]aan, wat toch niet belette, dat hij naast de Protestanten Coster, Brederoo, Hooft en de Katholieken Vechters of Victorijn, Spieghel en Roemer Visscher, lid was van het hollandsch Rederijkersgilde. Daar oefende hij zich in de Dichtkunst.
Zijne handelsbelangen leden niet bij zijne blijkbare voorliefde tot de Poëzij, toen hij op 21-jarigen leeftijd, na den dood zijns vaders (1608), de kousennering alleen begon te drijven. Want spoedig daarop, in 1610, had hij in Mayken (Maria) de Wolf, zuster van zijn zwager Hans, eene voortreffelijke echtgenoote gevonden, die de winkelzaken trouw behartigde, die om »haar vriendschap en gedienstigheên» door den Dichter hoog wordt geprezen en hem vader maakte van vier kinderen. De oudste dezer was de uitmuntende en rijkbegaafde Anna (1611), het toekomstig klopjen, dat eens de grootste troost van den zwaarbeproefden grijsaard zou uitmaken: op haar volgde (1612) een zoon, die wel den naam des vaders droeg, maar niet zijne schoone hoedanigheden van hoofd en hart bezat,—een verkwistende losbol, die wellicht den diepbedroefden vader den smartkreet ontperste:
Een tweede zoon, Konstantijntje »'t zalig kijntje" en eene tweede dochter, Saartje, zoo hartelijk door vader beweend en bezongen, stierven op zeer jeugdigen leeftijd.
Het eerste gedicht, dat veler aandacht op zich trok en ook verdiende, was het Pascha of de Verlossing der kinderen Israëls, waarin de Dichter ten jare 1612 de wording der Republiek bezong, gelijk hij in het Lof-Gezang over de wijdberoemde scheepvaart der vereenigde Nederlanden de heerschappij harer vloten over de zeeën verheerlijkte. Na eenige, vrij ongelukkige, dichtproeven—meestal vertalingen—verscheen in 1620 het Hierusalem verwoest, een drama, dat, hoe gebrekkig ook, de meest doorslaande bewijzen leverde van hetgeen Vondel eenmaal worden zou.
Omstreeks dezen tijd, uit een kwijnende ziekte opgestaan, scheen hij een ander mensch geworde. In de Kerk- en Staatspartijen, die ons volk in twee groote afdeelingen gescheiden hadden, had Vondel de zijde der minderheid gekozen. Na het bloedig uiteinde van Oldenbarneveld en de gevangenneming van zijn vriend Huig de Groot, greep hij naar de hekelroede, om de verdrukte Arminianen tegen de vervolgzieke Gommaristen te verdedigen, en in 1625 gaf hij een zijner talrijke meesterstukken in 't licht, getiteld: Palamedes of vermoorde onnoozelheid—eene vrucht van zijne studie der oudheid (hij had intusschen vlijtig de latijnsche taal bestudeerd) en van zijn onverzoenlijken wrok tegen het geweld van Maurits en der grimmige Contra-remonstranten. Heerlijk blonken bij die gelegenheid zijn moed en overtuiging uit: hij toonde zich waarlijk ridder zonder vrees.
Om 't schrijven van bovengenoemd treurspel ter kerkering gezocht door de gerechtsdienaars, begaf hij zich heimelijk,—zoo luidt het verhaal van G. Brandt, zijn oudste levensbeschrijver »ten huize van Hans de Wolf, broeder zyner huisvrouwe, en met zyne zuster, Klementia van den Vondel getrouwt: maar deze vrienden wilden zich met zyne zaken niet bemoeyen; hem begraauwende over zyne schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis behoorde voor te staan, op zyn neering te passen, en al dat schryven en wryven, dat hem in gevaar bracht, te staaken. Hy zeide: Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen, en schreef daar ten huize nog steekender heekeldichten, die hy echter op zijn zusters aanhouden in 't vuur smeet, 't welk hem namaals roude."[14] Op 't landgoed Scheibeck bij de familie Baeck werd hij hartelijker ontvangen; Vondel zou 't nooit vergeten.
Slechts de gehechtheid der Amsterdamsche vroedschap aan hare Privilegiën bewaarde den schuilenden Dichter voor 't verlies zijner vrijheid, en deed hem ontkomen met eene boete van 300 gulden en eene scherpe vermaning. Die vermaning baatte luttel; want de verboden Palamedes werd in weinige jaren dertigmaal herdrukt, en spoedig daarop verschenen de vinnigste hekelverzen: de Rommelpot van 't Hanekot (1626) ten gunste van den afgezetten predikant Hanekop en tegen zijne contra-remonstrantste ambtsbroeders te Amsterdam; het sprookje van Reintje de Vos (1627) tegen den oud-burgemeester Reinier Pauw; de Medaellie van den Gommaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht; de Roskam; de Harpoen; een otter in 't bolwerk tegen Otto Radius (allen in 1630); en eindelijk het van verontwaardiging gloeiend Decretum Horribile (1631) tegen de predestinatie-leer van Calvijn.—Vondel scheen onvermoeibaar en onuitputtelijk.
Vijf zangen van een historisch heldendicht: de tocht van Keizer Konstantijn naar Rome, waren ook reeds afgewerkt, toen helaas! de dood hem zijn diepbetreurde echtgenoote in 1635 ontrukte, en den in zijn moed geknakten dichter dwong zijne grootsche onderneming te staken. Slechts op 75-jarigen leeftijd keerde hij in "Joannes de Boetgezant" tot de epische dichtsoort weder.
Algemeenen bijval en groote verdiensten verwierf hij in 1637. Samuel Costers Academie, vroeger slechts een houten loods, was destijds in een schouwburg herschapen, welke, bij de opening, door [Pg 5]Vondel werd ingewijd met een overheerlijk treurspel Gijsbrecht van Aemstel, eene gedramatiseerde navolging van 't tweede boek van Virgilius, waarin hij den »ondergangk" van het doorluchtige Amsterdam bezong. Aan de omstandigheid, dat de handeling op Kerstnacht wordt voorgesteld, hebben wij het hemelsch lied te danken:
Het is overbekend dat nog jaarlijks de Gijsbrecht ten tooneele wordt gevoerd.
De tijd naderde, waarop een geheele ommekeer in de denkwijze en de levensbetrekkingen van den grooten en edelhartigen man zou plaats grijpen. In 't gevoelen van Menno Simons opgevoed door zijne ouders—ofschoon zijne Roomsch gedoopte moeder wellicht tot de Roomsche Kerk is teruggekeerd en daarin gestorven—was hij altijd godsdienstig en vroom van gemoed geweest en zelfs diaken der Waterlandsche-Doopsgezinde gemeente, eene betrekking nogtans, die hij door ziekte of zwakte verhinderd en door de veelvuldige twisten ontstemd, reeds lang had laten varen. Eerst meende men in den Oud-diaken eene zekere overhelling, en spoedig daarop eene sterke voorliefde tot de R. K. Kerk te bespeuren.
Negen jaren na zijn openlijken overgang tot het Roomsch geloof, getuigde de warme Katholiek van zich zelven:
De dichter dezer versregelen was een hoog ernstig man, die, wars van halve overtuiging, niet plotseling tot dien gewichtigen stap was overgegaan. Lang, zeer lang had hij de »verborgen perle" gezocht. Reeds in 1621 of 22 had hij, op verzoek van Anna Roemers, tot lof der kuische Martelares Agnes met den diepsten eerbied over de relieken der Heiligen en hunne jaarlijksche gedachtenisviering gesproken. Of het echt-katholieke kunstjuweel de kruisberg tot het jaar 1624 behoort, hebben wij hier niet te beslissen, daar een gedicht van 1625 of 26 op Paus Urbanus VIII, uit het Latijn zijns broeders vertolkt, nog duidelijker eene katholiseerende strekking verraadt en luide genoeg datgene huldigt, wat een gruwel moest zijn in het oog van ieder Protestant, te weten: het kerkelijke of liever het pauselijk oppergezag in het Katholicisme:
Dat klinkt al vrij roomsch, zelfs ultramontaansch. En was hij niet aan 't twijfelen, stelde hij geen redelijk onderzoek naar de waarheid in, bestond er geen zielestrijd bij hem, die in 1630 schreef:
Of ook, was hij geen geestverwant van den katholiseerenden Huig de Groot, toen hij, onder andere, 't volgend vers van hem in 1632 vertaalde:
Eene frissche, geheel katholieke kleur ligt er verspreid over 't grafschrift, waarin de katholieke rechtsgeleerde C. G. Plemp, in 1638, aldus sprekend door Vondel wordt ingevoerd:
Een gebed voor de zielen in 't vagevuur!
In 1639 verscheen het treurspel Maagden en G. Brandt legt de gulle bekentenis af: »hoe pryswaardig het treurspel der Maagden was ten opzicht van de kunst, men vondt er evenwel zaaken in, die veelen bedroefden: des Dichters zucht tot de stellingen en gewoonten der Roomsche Kerke, en zyne afwyking tot haare dwaalingen, die hy welhaast in andere zyne dichtwerken ten volle openbaarde. [Pg 6]Men hielt dat hy, Gysbrecht van Amstels treurspel dichtende, toen alreede aan 't waggelen was."[15]
Brandt en zijn tijdgenooten hadden juist gezien. Het jaar 1640 zal Vondel in ernstige overpeinzing hebben doorgebracht, tot dat hij, in 1641, het voorbeeld zijner beminnelijke Anna volgend, de "verborgen Parel" eindelijk meester werd en openlijk tot de Moederkerk wederkeerde.—Dat was een keerpunt in zijn leven en dichterlijke strekking. Over de beweegredenen en de uiterlijke toedracht dier gewichtige gebeurtenis schrijft de Eerw. Heer W. Everts: »Vondel had de onhoudbaarheid van het beginsel der individueele vrijheid van onderzoek, niet slechts uit de onderlinge twisten en tegenstrijdige leerstukken der Protestanten, maar vooral uit de inconsequente besluiten der Dordsche Synode, ingezien, en daaruit besloten tot de noodzakelijkheid van een onfeilbaar leergezag. Daarbij komen, als menschelijke beweegreden, de aesthetische aanleg, de echte kunstenaarsziel des dichters, die hem, naar de uitdrukking van prof. G. F. Drabbe, vóór alle redeneering, als door louteren natuurdrang, tot de Katholieke Kerk trok; verder zijn omgang, niet alleen met zijne reeds vóór hem Katholiek geworden dochter Anna, wier deugdzaam leven en edelmoedig hart hem stichtten aan den huislijken haard, maar ook met Vechters, Plemp, Tesselschade en den schranderen pastoor en overste van het Bagijnhof, Leonardus Marius, van wien men tot dusverre algemeen geloofd heeft, dat hèm het geluk ten deel viel, Vondel in de Moederkerk op te nemen, en die dan ook ongetwijfeld, hoe groot het aandeel der P.P. Jezuïeten in dit gewichtig werk geweest zij, er veel aan heeft toegebracht."[16]
Deze laatste bijzonderheid is natuurlijk eene bijzaak: ware geen ander de hoofdbewerker van Vondels bekeering geweest, waarom zouden we die eer niet schenken aan den schranderen pastoor en overste van 't Begijnhof? Doch ik geloof dat de kundige schrijver der aangehaalde plaats, hadde hij 't groot aandeel van L. Marius op degelijke gronden te bewijzen, ongetwijfeld vruchteloozen arbeid zou ondernemen. Ik meen voldingend bewezen te hebben[17], dat de Zuid-belgische Jezuïet, Pater Petrus Laurens, het nederig werktuig is geweest, door de goddelijke genade uitgekozen om den braven en edeldenkenden man in de R. Kerk in te lijven.
Op d' Afbeelding van den Eerwaardigen Petrus Laurentius, door Holstein gesneeden, plaatste de katholieke Dichter-glazenmaker Jan Vos het volgend bijschrift:[18]
»Eens Roomsch geworden" zegt J. van Lennep[19], »was het klaar, dat Vondel, als alle bekeerlingen, de meest rechtzinnig gehouden leer voorstond, en alzoo veel meer overhelde tot de partij, die men nu gewoon is de ultramontaansche te noemen, dan tot hare tegenstanders." De groote man telde destijds 54 jaren en had in de kunst het toppunt bereikt, waarop hij zich nog 37 jaren lang met nimmer kwijnenden gloed zou handhaven. Men herinnere zich het schoone woord van onzen Alberdingk Thijm »dat Vondel, die alleen meer poezij in zijn ziel had dan al de nederlandsche dichters van zijn tijd.... zijn slechtste vaerzen niet heeft geschreven, nadat hij tot den Godsdienst van Isabella-Clara-Eugenia was te-rug-gekeerd."[20]
Vondels ex-voto, gelijk wij reeds aanmerkten, was het in 1641 verschenen treurspel Peter en Pauwels; hij viert er de hoofdapostelen der Roomsche Kerk en roept zijn tijdgenooten toe:
In het volgend jaar gaf hij de Brieven der Maagden en Martelaressen in 't licht, opgedragen aan de Feniksmaagd:
[Pg 7]Om niet te gewagen van een aantal gedichten meest van godsdienstigen of polemisch-godsdienstigen aard, wijzen wij hier slechts op het Eeuwgetij der H. Stede (1645), dat zooveel opspraak en verbolgenheid verwekte bij zijne vroegere geloofsgenooten. »Vondel—zoo schrijft Hooft in volstrekt geen gloeiende verontwaardiging—heeft een veirs gemaakt op het wonder, waar af de Heilige Stee haar naam draagt, ende laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifels steeken, om de oogen der voorbijgangers te tergen, als met zeggen: wie 't hart heeft pluike. My deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. 't Schijnt dat hy noch drie hondert guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te byten. Noch weet ik niet, oft hem niet wel dierder mogte komen te staan: ende d' een oft d' andre heethersen, by ontyde, de handen aan hem schenden, denkende, dat er niet een haan na kraayen zou."
't Baatte al wederom niet: de onvervaarde en strijdlustige Vondel kende geen halfslachtigheid. »Het gedicht op het Eeuwgetijde, en het Kenteeken des Afvals waren maar voorloopers geweest, lichte troepen uitgezonden om den weg te banen voor een krachtig leger, met voor- en middeltocht- en achterhoede, met andere woorden, voor een doorwrocht leerdicht, even uitmuntende door zaakrijkheid en fiksche dialektiek, als door gloed van poezy en vernuftige gedachten"[21] 't luidde:
De tegenschriften en lasterverzen, bij deze gelegenheid verschenen, stoorden de kalmte niet van Joost den Rechtvaardige, levend van de snaren en door het geloof. Want na de vierbaak van Ignatius Loyole en Grotius' Testament, ontboezemde hij even gerust zijn katholiek hart in een treurspel, getiteld Maria Stuart of Gemartelde Majesteit (1646). Wel haalde't hem een vloed van scheldwoorden op den hals en een boete van honderd tachtig gulden, waarmede »die paapsche stoutigheid" betaald moest worden; maar Vondel bleef het woord getrouw, eens door zijn kunstverwant, den Muider Drost, op hem toegepast:
En zoo hebben we Vondel begeleid tot het jaar 1647, toen hij in zijn Geboortezang aan Gregoriu Thaumaturgus nogmaals bezong:
In de Voorrede van 't volgende deel zullen wij onzen Dichter van den Munsterschen vrede tot het jaar 1679 volgen.
Mogen deze vluchtige levenstrekken onzen Dichterkoning welkom doen zijn bij Neerlands Katholieken!!
want Vondel is de glorie van Nederland, de glorie tevens der Katholieke Kerk.
H. J. ALLARD, R. K. Pr.
Seminarie Kuilenburg, 1(ste) der Meimaand 1870.
[1] Hiermede wil ik niet zeggen, dat Vondel in zijn geheel, aan iedereen, op elken leeftijd, mag in handen gegeven worden. Om zich zelven te oefenen in de klassieke talen, heeft Vondel sommige voorbeelden ter vertolking uitgekozen, die voor menigeen gevaarlijk zouden kunnen zijn. Daarbij heeft zijn argelooze deugd, die nimmer kwaad in anderen vermoedde, en zijn echte kunstenaarsziel zich eenige al te vrije schilderingen veroorloofd: dat was 't gebrek van zijn tijd. Overigens—'t is ook het gevoelen der Eerw. Heeren G. F. Drabbe en J. W. Brouwers—overal waar Vondel, volkomen vrij, zijn aangeboren zangdrift volgt, "is hij gewoonlijk, tot stichtens toe, kiesch en zedig!"
[2] E. J. Potgieter, voorrede der Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren door R.C. Bakhuysen van den Brink.
[3] De Katholiek. Dl. LI. blz. 352.
[4] t.a.p. Dl. LIII. blz. 20.
[5] C. L. van Langenhuyzen. 1869.
[6] Dl. LVI. blz. 69.
[7] Zie het Pius-Album. blz. 433.
[8] Het woord Vondel, ook vonder of vlondel, beteekent eigenlijk een brugje. De dichter zelf en zijn tijdgenooten schrijven nu eens Vondel, van Vondel, van den Vondel, dan weer van Vondelen, van der Vondelen Of ook wel Vondelens, van Vondelens.
[9] Dus noch de Weingasse van G. Brandt, noch de Weisgasse van V. Lennep, noch de Waisenhaus-gasse van Mr. H. J. Koenen, noch de Waisengasse van Dr. Eelco Verwijs. Zie D. Warande D. IX blz. 86.
[10] In 1607 met Hans de Wolf, een te Keulen geboren Amsterdamsch passement- en linthandelaar, gehuwd.
[11] In April des jaars 1614 gehuwd met Joost Willemz van Nyenkerke.
[12] Deze, Mr. in de rechten, stierf ongehuwd ten jare 1628 in Italië. 't Is niet onwaarschijnlijk dat hij Katholiek is geworden. Zie mijn Vondel en de Paus blz. 47 en 48.
[13] In Juni des jaars 1621 met Arie Bruyningh gehuwd. Zij werd Katholiek met al hare kinderen. Zie: Vondels gedichten op de Sociëteit van Jezus, in de Studiën, eerste jaargang, I. blz. 18.
[14] G. Brandt. Leven van Vondel.
[15] Leven van Vondel.
[16] Geschiedenis der Nederlandsche letteren II. blz. 51.
[17] Vondels gedichten op de Societeit van Jezus blz. 5-6 en 12-16.
[18] Alle de gedichten van J. Vos I. blz. 304.
[19] De werken van Vondel, XII. blz. 148.
[20] Volks-Alm. voor Neerl. Katholiek, 1859 blz. 146.
[21] J. V. Lennep, De werken van Vondel IV. blz. 451.
[1] Eigenlijk de tweede naamval van 't Lat. Junius (even als Julius, Augustus, enz.), en dus zonder voorafgaand dagcijfer minder juist gebezigd. De ij staat (gelijk steeds in dezen tijd) voor ii, en zou thans dus best door een y vervangen worden, sedert de ij als ei uitgesproken wordt, en dus in dezen slechts tot wanspraak (Junei, Ju-lei, enz.) verleidt.
[2] Verheugt u, zonen van den dichtgod.
[3] Thans, minder juist, neem; daar, sedert het verdringen van 't tweeden persoons voorn. w. (du) door 't meerv. (gij), natuurlijk ook het werkw. in 't meerv. diende te staan. Wij zullen dit daarom ook in deze uitgave steeds behouden.
[4] Thans om te, dat eigenlijk tweemaal 'tzelfde uitdrukt.
[5] Minzaam.
[6] Gunst.
[7] Zinspeling op de namen van bruidegom en bruid, naar den smaak des tijds, die echter (gelijk meer) tot gedwongenheid aanleiding geeft. Versta: Laat gunst zich genegen toonen, gelijk een hert naar 't klare water snakt, en de haas zijn snelheid toont, om de honden te ontkomen.
[8] Ik kan het niet;—en (niet met het verbindend en, eig. ende, te verwarren) staat met het Fransche ne gelijk, en had dan (even als dit pas) gewoonlijk niet bij zich, maar heeft dit allengs geheel zijn plaats geruimd. Verg. ook in den volg. regel en laat.
[9] De (Grieksche) huwelijksgod.
[10] De Gr. bruiloftsgod.
[11] Thans schonk.
[12] Voor bekend.
[13] leert hij nam. Kristus.
[14] behoeft.
[15] edelgesteente.
[16] Versta: begeven zou.
[17] waardig, verheven te worden boven alles.
[18] echtgenoot.
[19] Thans ontvangen; welke verlengde vorm allengs den oorspronkelijken ontva-en geheel verdrongen heeft.
[20] Versta: wacht zij.
[21] Voor gewrocht.
[22] Naar den Rederijkerstrant, waarin dit geheele—meer gekunstelde dan kunstrijke—Referein gerijmd is, wordt in 't slotcouplet de Prins der Kamer aangesproken.
[23] Nam. de Heer.
[24] Naar de beteekenis (van den bedoelden bijbeltext).
[25] Voor voorspoed.
[1] Daar men in Vondels tijd nog niet gewoon was, de stomme slot-e met den volgenden klinker te laten samensmelten, was deze afkorting van 't lidwoord (thans alleen voor den in zwang) noodig. Verg. ook in den volg. regel D' ondeugd, en later D' ootmoed.
[2] Thans zich.
[3] Naam der rederijkers-kamer, in welke Vondel dit lied dichtte.
[4] Buiten den kring van 't feest; dit laatste woord (naar den aard van 't lat. festa) oudtijds vrouwelijk, verscherpte alras, door de werking der f, de voorafgaande d, en werd daardoor allengs als onzijdig beschouwd. Evenzoo venster (beter fenster) voor 't lat. fenestra.
[5] Kristus en zijn kruis.
[6] Het beminde kind, nam. de Liefde.
[7] Minzaam, liefelijk.
[8] Eenvoudig.
[9] Verzaakt.
[10] Thans om te; verg. vroeger.
[11] niet.
[12] Voor leed.
[13] Volkomen.
[14] Voor beheerschen.
[1] Als 't Westewindjen met de bloemen koost.
[2] De Grieksche Zonnegod.
[3] De Grieksch-Latijnsche naam van 't sterrebeeld de Stier.
[4] Aurora,'t morgenrood.
[5] de vergetelheid.
[6] met heusche taal.
[7] Sprong op.
[8] Anders sierlijk, fraai.
[9] Thans mijn waarde zoon.
[10] Thans vangt aan.
[11] bezorgd, er op uit om, begeerig, belust; 't laatste ware dan ook wel zoo juist geweest, en 't eerste waarschijnlijk alleen om het rijm gekozen.
[12] Naar den weggeslonken verbuigingsvorm; thans wilde.
[13] in tranen.
[14] Tot wreede kwelling.
[15] Sloeg open, ontvouwde.
[16] klaargemaakt.
[17] De drie Graciën, Bevalligheden.
[18] De zon.
[19] Voor zich op reis ging begeven.
[20] zacht windjen.
[21] Thans (bij weggeslonken verbuigingsvorm) korte.
[22] Naar den rij af.
[23] De Grieksch-Latijnsche hoofdgod, die op den Olymp zetelde.
[24] Uit dit bijv. naamw. zou men een verwarring van den God des rijkdoms (Plutus) met dien der onderwereld (Pluto) vermoeden.
[25] vol sluwheid (als de God van handel en dieven).
[26] Bacchus.
[27] strijdperk.
[28] beproeft, ondervindt.
[29] Verkeerdelijk voor trof.
[30] De avondster.
[1] Onder dezen titel kwam dit klinkdicht in Den Witten verbeterden Lusthoff (Amsterdam bij Dirk Pietersz, in de Witte Persse, 1607) het eerst voor, en schijnt (naar Van Lenneps opmerking) uit een handelsreis van den jongen Vondel naar beide provinciën geboren. Later gaf hij het, onder zijne Oude Rijmen, met het opschrift Aan de Jonkvrouwen van Nederland uit.
[2] Thans de goede Venus.
[3] Uit de gestaltenis van dit kind wijselijk opgemaakt.
[4] Bepaalden; verg. over dit woord de juiste opmerkingen van Mr. A. Bogaers in den Taalgids IV, 1.
[5] ras, spoedig.
[6] Saamgetrokken uit hebt gij (of eig. gy.)
[7] pijlen.
[1] Afscheidslied.
[2] Samenbracht.
[3] zuchtend.
[4] Verpoozing van leed.
[5] Voor schreyen.
[6] Piramus, de bekende minnaar van Thisbe.
[7] getrouw.
[8] bekent het.
[9] Thans uwen of liever uw.
[10] Zoo zal men wel lezen moeten voor het onverstaanbare Min.
[11] Zoo lees ik voor geriefd', dat geen zin geeft, en wellicht alleen voor 't rijm op liefd' zoo gespeld werd.
[12] toont, schenkt.
[13] Zoo werd reeds door Mr. van Lennep voor Toonderkruiden gelezen.
[14] moeitevol.
[15] gelijkerwijs.
[16] maal, keer.
[17] meisjen.
[1] Thans minder juist bewogen.
[2] De gevolmachtigde onderhandelaars.
[3] De verbonden of Vereenigde Nederlanden.
[1] Die, gelijk men weet, den 15en Mei 1610, door Ravaillac vermoord was.
[2] Voor lucht.
[3] Nam. de Zon.
[4] gezichtspunt.
[5] Nam. de tijd.
[6] Naar de bekende Fransche koningstitel van Allerkristelijke Majesteit.
[7] Hendriks tweede gade, Maria de Medicis.
[8] De welbekende naam van den Franschen kroonprins.
[9] De koninklijke begrafenis-abdij.
[10] Geblaak (verg. 't Eng. to blister).
[11] Thans geborgen.
[12] trotscher.
[13] voor hunner (harer).
[14] voor opzet.
[15] Vleyend voor omvat.
[16] Voor omspant (met de kroon nam.).
[17] Thans gemoederen, met verlengden meervoudvorm.
[18] Thans landdet.
[20] op den volg. zondag.
[21] Wakkerheid, kloekheid, naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord.
[22] Door Hendrik op de Ligue gewonnen.
[23] Thans waarmeê; verg. ook drie regels later.
[24] De vuurwapenen.
[25] Voor rotse, thans rots.
[26] Thans hen.
[27] kletst.
[28] dooft.
[29] Voor wringt.
[30] Mythologische vergelijking naar den wansmaak der eeuw.
[31] Klankspeling op den voor- en volksnaam van den moordenaar (Frans en Fransch).
[32] Eig. twee vrachtwagens.
[33] Voor blind.
[34] De verholen dolk.
[35] Hendriks stamnaam.
[36] Thans golvend, doorsnijdend.
[37] De zoogenoemde vena cava, door welke 't bloed naar 't hart vloeit
[38] De welbekende Grieksche zangberg, op welken, naar de overlevering, door den hoefslag van Perseus' paard de zangbron (of Hippokrene) ontsprong.
[39] Thans nabootsen.
[40] Voor oever, boord.
[41] Thans telkens.
[42] Het bekende hooge Fransche staatslichaam van vóór 1789.
[43] Achilles (de zoon van Peleus).
[44] Derde en vierde naamval van 't verouderde voorn. w. van den tweeden persoon (du).
[45] Versta: tusschen de polen, d. i. in de wereld.
[46] Wansmakelijke en onjuiste vermenging der Grieksche en latere jaartelling voor 56 j. en 5 m.
[47] Thans uwen; verg. den vorigen regel.
[48] Den Turk, als bewoner van 't vroegere Thraciën.
[49] Vermolmt.
[50] Thans, met onverbogen vorm, eindelijk.
[51] Voor lichaam.
[52] Ach. en Styx de bekende wateren der onderwereld.
[53] Uitgegolpt.
[54] Saamgetrokken, voor zult gij.
[55] De toespraak tot Rome, in de 16 voorafgaande regels vervat, wordt slechts in sommige uitgaven gevonden, en is wellicht niet van Vondel.
[56] Niet meer kroonprins, maar koning.
[57] Het O. en N. Verbond.
[58] Lees Gigas d. i. reus.
[59] Spanjes naijver.
[60] gelijk.
[61] Voor scheidt.