Title: Een jaar in de Molukken
Author: H. R. Roelfsema
Release date: January 31, 2008 [eBook #24468]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
So sehnt sich der unruhigste Vagabund zuletzt wieder nach seinem Vaterlande und findet in seiner Hütte, an der Brust seiner Gattin, in dem Kreise seiner Kinder, in den Geschäften zu ihrer Erhaltung all die Wonne, die er in der weiten, öden Welt vergebens suchte.
Goethe.
Die Leiden des jungen Werthers.
Erstes Buch. Am 21 Junius.
Halmaheira. Sagobereiding bij Loloda. (Phot. Baretta).
Voor een avontuurlijk gemoed was de opdracht, waarmede ik naar Indië was vertrokken en me nu in October 1912 te Ternate bevond, om in de wolken te zijn.
Het doel mijner reis was, in ’t kort, het onderzoeken der geschiktheid van reeds aangevraagde concessieterreinen op Halmaheira en omliggende eilanden voor de cultuur van klappers en, zoo mogelijk, een onderneming voor een dergelijke cultuur op een dier terreinen te vestigen. Een planter van ervaring, die hiervoor twee weken eerder uit Holland was vertrokken, zou mij daar ter zijde staan. Op Java hadden we elkaar ontmoet en wij hadden te zamen de reis naar de Molukken aanvaard.
Zoo waren we dan ter hoofdplaats der Residentie Ternate aangekomen en hadden ons geïnstalleerd in het eenige hotel van dit plaatsje. Om ons op de hoogte te stellen van land en volk, menschen en toestanden, was daar de beste gelegenheid, daar alle verkeer van dit gewest over de hoofdplaats gaat. Regelingen konden hier gemaakt, maatregelen genomen worden, terwijl we de laatste voorbereidingen konden treffen voor de tenuitvoerlegging der plannen, waarvoor we gekomen waren.
Nu is het verschil tusschen plannenmaken in Holland en de uitvoering daarvan in Indië wel zeer groot, vooral wanneer die plannen moeten worden uitgevoerd in een weinig bekende streek, waarvan alle gegevens, die men ontvangt, nog even onbetrouwbaar zijn.
Van de terreinen, die ons voor onderzoek waren aangewezen, werd door den oorspronkelijker aanvrager, [2]die eenige jaren in deze streken vertoefde, een als het meest geschikte genoemd, waarom men in Holland besloten had op die plek met de eerste ontginning aan te vangen.
Dit terrein lag op de zuidwestelijke punt van het eiland Morotai, dat ten Oosten van Halmaheira gelegen, slechts door een zeestraat ervan gescheiden was. Klimaat en bodem moesten er zeer gunstig zijn, werkvolk zou men er in voldoenden aantal kunnen vinden, terwijl de aanvoer van goederen en levensmiddelen en de afvoer van producten zeer gemakkelijk zou gaan. Nu vindt men in de Molukken en vooral op Halmaheira terreinen in overvloed voor de voordeelige klappercultuur, terwijl het klimaat op de laaggelegen gronden overal gunstig is.
Echter, naast deze groote vruchtbare complexen van maagdelijken grond, waarop zwaar oerwoud staat, is voor de ontginning daarvan, op Halmaheira, behoefte aan goed werkvolk. De betrekkelijk schaarsche bevolking, die uitsluitend aan de kust woont, heeft hier van de vroegste tijden af gezeten en sinds die tijden nauwelijks een hand uitgestoken om in haar levensonderhoud te voorzien. De weinige behoeften in dit warme klimaat, de overvloed van levensmiddelen, welke in deze streken, waar de sagoboom inheemsch is, op de gemakkelijkste wijze door dezen boom wordt geleverd, leidden tot eene luiheid, waarvan men in Europa geen denkbeeld heeft. Voor eenigen geregelden, zelfs lichten arbeid waren deze menschen voorloopig nog zeer ongeschikt.
De eerste kennismaking met de Ternataansche bevolking en de verhalen, die ik van de daar wonende Hollanders vernam over de luiheid van het menschdom in deze streken, waren van dien aard, dat ik al spoedig inzag mijn energie, versch uit Holland meegebracht, tegenover deze inerte massa in geduld om te moeten zetten. Het eenige middel er iets te bereiken, zou zijn mee te leven met den zooveel langzameren polsslag hier, aan te sporen, op te wekken en naar omstandigheden te handelen.
Toch was ik niet gaan twijfelen aan de goede uitvoering van een gedeelte mijner aantrekkelijke opdracht, namelijk om de eerste grondslagen te leggen voor een klapperonderneming, waar ontgonnen en geplant zou worden naar de nieuwste eischen. De invoer van contract-koelies uit andere residenties, een der noodzakelijke voorwaarden om te kunnen slagen, bleek, hoewel bezwaarlijk, mogelijk; het gewestelijk bestuur betoonde sympathie met mijn plannen en beloofde alle hulp. Daarbij zou de cultuur van klappers op de gronden dezer streken zeer eenvoudig en daardoor ook zeer lucratief zijn, en tevens bleken de overige voorwaarden, om met goeden uitslag te kunnen planten, geheel naar verlangen te zijn. Omtrent het tweede gedeelte mijner opdracht, het onderzoek van diverse concessieterreinen voor de klappercultuur zeer in het groot en het vestigen van ondernemingen op verschillende punten tegelijk, was ik minder gunstig gestemd geworden. Deze streken bleken naar den eersten indruk voor zulke groote plannen nog niet rijp te zijn; integendeel leken zij hier bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Wij zouden echter nader zien.
Eerst eens iets over klappercultuur en hare vooruitzichten.
Van oudsher is de klapperboom of cocospalm (de cocos nucifera) de zegen der tropen geweest. Nuttiger boom is moeilijk denkbaar, en het is geen wonder dat men schreef, dat de klapperboom, alleen, reeds in staat is aan een primitieve inlandsche maatschappij alles te leveren, waaraan zij behoefte heeft. In alle tijden is de cultuur van dezen palm in handen der inlanders geweest en door hen op inlandsche wijze gedreven, wat zeggen wil, dat men nooit veel heeft nagedacht over de eischen, die deze boomen stellen om tot volkomen ontwikkeling te komen. Men plantte waar men toevallig woonde, plantte altijd veel te dicht naast elkaar, en droeg slechts weinig of geen zorg voor den nuttigen boom. Het toeval wilde echter, dat hij, dankbaar voor een geregelde bemesting en een schoongehouden grond, dit beide vond in de naaste omgeving dier huisjes, zoodat daar waar deze voorwaarden op grooter afstand van de woonsteden der inlanders gewoonlijk niet te vinden waren, de klapperboom een kommervol bestaan leidde.
Door de groote vraag op de wereldmarkt naar vetten gebeurde het, dat het gedroogde vleesch van de noot, de zgn. copra, waaruit de olie of het vet wordt bereid, jaar op jaar in prijs steeg, zoodat de cultuur in het groot steeds voordeeliger werd. Chineezen en Europeanen legden zich toen steeds meer daarop toe, met het gevolg dat men in den Indischen Archipel reeds uitgestrekte terreinen met dezen boom vindt beplant, welke waardevolle en groote winsten afwerpende bezittingen bleken te zijn.
Het was het schoone vooruitzicht der winsten met die cultuur te behalen, dat mij, naast de behoefte tot een daad, verleid had tot een reis zoo ver van huis, gedreven had van een veilig milieu naar een onbeschermde moeilijke positie in een streek, waar niemand mij kende en waar alles mij vreemd was.
Doch, laten we ’t maar eerlijk bekennen, nog altijd bezit het geld zijn oude aantrekkingskracht en spoort misschien meer dan ooit tot daden aan, waarvan de belooning in de verte schittert. Totdat we [3]ook eenmaal moeten bemerken, als het doel is bereikt, dat het ook daar niet is, om dan tot onze verbazing in te zien, dat het geluk niet grooter is dan eertijds, neen, dat het gerafeld en gescheurd is op weg naar de fata morgana.
Maar nog lag het als doel in de verte voor me, en voelde ik ook door mijn leven en streven in de Indische maatschappij reeds bedenkelijke scheuren en rafels komen in ’t gelukskleed der rustige gedachte van een leven van meer contemplatie, toch ging ik zonder omzien verder, gedreven door den eenmaal aanvaarden plicht en begeleid door den lust tot avonturen.
In Holland hadden we onze plannen opgezet, die in de verte dikwijls zoo eenvoudig en zoo voordeelig lijken en het ook kunnen zijn, maar onverwachte en onvoorziene omstandigheden halen niet zelden in de praktijk meedoogenloos een streep door de mooiste rekening. Met dergelijke omstandigheden zal men, vooral in de verre Buitenbezittingen van onzen Oost, nog jarenlang rekening dienen te houden.
Halmaheira. Pakata’s met en zonder huisje. (Phot. Baretta).
Daar wonen buitendien nog menschen, die met een rijke fantasie belast, op gebrekkige of losse gegevens zonder deugdelijk onderzoek, plannen bouwen, die voor de uitvoering in de harde werkelijkheid veel te luchtig zijn opgezet en waardoor de verbeeldingrijken in Holland kunnen worden meegesleept. Hoeveel er op deze wijze in Indië gezondigd wordt is niet te zeggen. In de Buitenbezittingen echter is het schrikbarend en de plannen van ondernemende zwervers, die tijdens mijn verblijf in de Molukken met hun stokpaardjes bij mij kwamen, als ze vernamen met welk doel ik naar Indië was gegaan, waren zoo talrijk, dat ik weldra al die voorstellen, plannen en goede wenken voor kennisgeving aannam of hun aanried hun kostbare wetenschap toch in de eerste plaats ten eigen nutte aan te wenden. Ik voelde me, nu ik de toestanden met eigen oogen leerde kennen, reeds voldoende slachtoffer van deze richting, om mijn ondernemingszucht niet een strenge zelfbeperking op te leggen.
Ik was in dien eersten tijd te Ternate, terwijl mijn metgezel en ik weinig opbeurends voor onze plannen vernamen en nu aan alle zijden aan kritiek bloot stonden, daarbij kennis maakten met dat afgesloten leven op de Moluksche eilanden, waar uit den aard geen gang in zat, dikwijls genoodzaakt uren te verbeuzelen, nietsdoend, afwachtend, verlangend naar bedrijvigheid onder den druk eener vage onzekere toekomst.
Zoo was ik vaak weinig hoopvol gestemd en de zucht naar avontuur en geld, was somtijds nauwelijks een prikkel meer.
Mijn reisgenoot, de planter Verster, was van zijn eersten onderzoekingstocht naar Halmaheira en Morotai te Ternate teruggekeerd en had goede en slechte tijdingen meêgebracht. Het bleek ons na besprekingen alras, dat het terrein op het eiland Morotai, niet alleen door zijn ongunstige ligging voorloopig niet voor exploitatie in aanmerking kon komen, maar ook niet wegens gebrek aan werkkrachten, en dat alle verdere hulp ontbrak, daar de geheele landpunt uit vrees voor de booze geesten, de Soeangies, door de vroegere bewoners verlaten was en nog slechts enkele overblijfselen van vervallen nederzettingen aan hun voormalig verblijf herinnerden.
Het beste en meest gunstig gelegen terrein werd nu op de kaart door ons uitgezocht, en de keus viel op de vlakke vruchtbare gronden achter de kampong Tobelo, de belangrijkste plaats aan de Oostkust van Halmaheira en zeer gunstig gelegen. Eens in de maand werd het plaatsje aangedaan door een boot van de Paketvaart; we waren dus terstond in het verkeer opgenomen, een voorname factor om te kunnen slagen. Tevens hadden zich hier twee zendelingen van de Utrechtsche Zendingsvereeniging gevestigd, terwijl het gouvernement was vertegenwoordigd in den persoon van een civiel-gezaghebber. We mochten er op rekenen niet zonder hulp van deze Europeanen te blijven, wat van groote waarde zou zijn bij het moeilijk werk dat ons te wachten stond. Waar we onze werkzaamheden zouden aanvangen, moest alles van den beginne af worden opgebouwd; van het oerwoud moest een bewoonbaar cultuurland worden gemaakt, met loodsen en huizen enz.; zelfs moest in de wildernis eerst nog het gedeelte worden uitgezocht, dat in ontginning zou worden gebracht, zoodat het [4]vooruitzicht in de nabijheid dier wildernis woonplaatsen van Europeanen te zullen vinden ons zeer welkom was.
Het was in alle opzichten een goede ruil, die we zouden doen, en met dit goede vooruitzicht maakten we ons gereed per prauw naar onze toekomstige standplaats te vertrekken. Intusschen hadden we een koeliewerver de opdracht gegeven naar Menado en de Sangir- en Talaut-eilanden te gaan, om de eerste contractkoelies aan te werven. Het zou drie à vier maanden moeten duren, alvorens wij dezen man met zijn aangeworven contractanten op Tobelo konden verwachten, in welken tijd er uitzicht bestond met behulp der kampongbewoners, die reeds een vijftiental jaren onder den invloed van Europeanen stonden, de allereerste werkzaamheden te kunnen beginnen.
Het was den 12den November 1912, toen we ’s morgens om 8 uur in twee prauwen van Ternate van wal staken, koers zettende naar het Oosten, de smalle landengte van Dodinga, die Noord- en Zuid-Halmaheira verbindt, tegemoet.
Prauwen aan het strand te Ternate.
Het was in de vroege uren van dien morgen een gepak en gesleep en geschreeuw van belang geweest, om tijdig weg te komen; en hadden we niet dankbaar den steun en het gezelschap van den zendeling Laschuyt aanvaard, die eveneens overstak om, na een reis door zijn afdeeling naar zijn post, waar we heden hoopten te overnachten, terug te keeren, dan hadden we allicht nog vele uren met heen en weer loopen verloren, alvorens we de luiaards in de prauwen hadden meegekregen.
In de eene prauw zaten, behalve de roeiers, drie Europeanen, nl. Laschuyt, Verster en ik, met onze voornaamste kostbaarheden, papieren en geld. Onder dit geld was een kistje met duizend rijksdaalders, dat door zijn waarde en onhandige zwaarte mij reeds heel wat zorg had gegeven. Dien morgen had ik het reeds een tijdlang in de onverschillige handen van een der roeiers boven het water zien bungelen, toen hij tot aan zijn buik in de zee wandelde om de prauw te bereiken, waarin hij het onverschillig neergooide. Ieder oogenblik had het, tot mijn niet geringe onrust, geleken of hij het in het water zou laten ploffen, waar het in den zachten, zandigen bodem aanstonds een eind zou wegzakken en allicht onvindbaar zou zijn.
Voor contante betalingen aan de inlandsche bevolking waren we wel genoodzaakt geweest deze rijksdaalders, de ringgits, zooals men ze hier noemt, mee te nemen. Deze munt is voor die menschen de eenheid waarmede zij rekenen, ja, is hier en daar, als in enkele streken van Nieuw-Guinea, nog het eenige gangbare geld. De ringgit is het geliefkoosde geldstuk, dat wordt opgepot en waarmede de betaling van gewichtige overdrachten geschiedt. Zoo betaalt de bruidegom den bruidschat in blanke ringgits aan zijn toekomstigen schoonvader. Guldens en pasmunt mogen te gebruiken zijn, maar niet in groote hoeveelheden, terwijl betalingen aan de oorspronkelijke bevolking in papier steeds bezwaren ontmoet. Men is dan genoodzaakt den zendeling of een ander vertrouwd persoon te hulp te roepen, die naast het papiergeld de waarde in ringgits legt, alvorens de Tobelorees of Galelarees of hoe al die stammen en stammetjes op Halmaheira heeten mogen, teleurgesteld het papier aanneemt.
In de andere prauw zat op een tiental koffers en kisten, de rest zou met de boot volgen, onbeweeglijk onze huisjongen, een Madoerees, die luisterde naar den bijnaam Ketjil, d. i. klein. Naast hem stond een mandje met twee miauwende katjes, die voor de toekomstige huishouding werden meegenomen, terwijl hij verder de zorg had voor een kakelbonte papegaai, een beest dat hier in bijna geen huishouding ontbreekt. Straks zonden we kleurige groote en kleine papegaaien en witte en gele kakatoe’s bij troepen in de hooge boomen zien en hooren, zooals we ze in grooten getale in Ternate aan het strand hadden zien te koop aanbieden, of hadden zien slingeren aan stokken en kettingen in de galerijen der huizen en van het hotel.
Met een zacht windje mee, voeren de prauwen over de wijde watervlakte, die begrensd wordt door de kusten van Halmaheira, de eilandjes Tidore en Ternate. Deze beide laatsten zijn niet anders dan twee vulkanen, die op hun ronde basis zacht glooiend uit de zee oprijzen, dan steeds steiler worden tot een hoogte van respectievelijk 1620 en 1579 M.
De eerste is totaal uitgedoofd, doch de laatste vertoont steeds een rookpluim en kan nog wel eens onheilspellend grommen en den grond doen sidderen. Of er nog eens gevaar dreigt voor de inwoners aan den voet, is bijna zeker bevestigend te beantwoorden; maar het “wanneer?” en “hoe erg?” doet de menschen rustig blijven wonen, evenals overal elders op de wereld, waar een noodlot eeuwenlang dreigt.
De huizen van Ternate, onder het zware groen verscholen, verdwenen spoedig uit het gezicht; de witte Kedaton, waar de Sultan woonde, met een open grasvlakte ervoor, bleef nog lang zichtbaar, evenals de lichtgekleurde romp van den gouvernementsstoomer, die ter beschikking van den resident soms wekenlang op de reede lag.
We lieten de beschaving achter ons en zwalkten in onzen notedop, in een verblindend zonlicht, dat [5]uit den hemel viel en uit de zee weerkaatste, naar ’t lange eiland dat daar voor ons lag. Dat eiland van zijn noord- tot zuidpunt 350 K.M. lang, langer dus dan de langste rechte lijn die door Nederland valt te trekken, was behalve door de inlandsche bevolking, door 8 zendelingen en 2 civiel-gezaghebbers met hunne families bewoond, de eenige Europeanen, die er zich toentertijd hadden gevestigd. Wij, mijn reisgenoot en ik, zouden het dozijn vol maken en daarmede tevens den derden beschavingsfactor brengen, die naast het gouvernement en de zending in Indië bestaat—de cultures.
Terwijl we daar voeren, staande in de prauw en leunende tegen het afdakje, dat in het midden tot beschutting tegen den regen was gebouwd, werd de hitte, nu de middag naderde, steeds grooter, en steeds feller weerkaatsten de zonnestralen op het water, waartegen geen tropenhoed beschermde.
Ternate. Paleis van den Sultan met vulkaan op den achtergrond. (Phot. Baretta).
De zendeling met zijn breedgeranden hoed, zijn gebaard, bruin en ernstig gezicht, zijn pajong, waarmede hij zich tegen den allerergsten zonnegloed trachtte te beschutten, deed mij in dat primitieve vaartuigje, met een bruinen roeier aan zijn voeten, aan een lang vergeten plaatje uit mijn kinderjaren denken, toen ik van Robinson en zijn trouwen Vrijdag droomde en met een popelend hart dat romantische leven in gedachten meeleefde.
In de werkelijkheid is het vaak anders, en terwijl ik daar half luisterde naar het gesprek van mijn reisgezelschap, waren mijn gedachten niet bij avonturen, doch dwaalden terug naar Holland, naar den eigen haard, dien ik verlaten had, en onwillekeurig tuurde ik over de zee in de richting van het Noord-westen, waar dat alles gelegen was. Doch we gingen steeds nog verder naar het Oosten, zooals ik nu reeds maandenlang dienzelfden kant was uitgegaan.
Een hevig gekraak riep mij plotseling uit mijn droomerijen wakker. Het kleine afdakje in het midden der prauw was ingevallen door het gewicht der beide converseerende heeren, die ten slotte, moe van het lange staan, zich daarop hadden neergezet en nu tot amusement van alle opvarenden lagen te spartelen tusschen de gevolgen van hun onnadenkendheid.
Het intermezzo was mij welkom, we ontwaakten uit een zekere verdooving en zetten ons nu aan den maaltijd, waarvoor het reeds lang tijd was geworden. Intusschen naderden wij de kust van Halmaheira zoo dicht, dat we de inhammen en de kreken duidelijk konden onderscheiden en spoedig met zekerheid konden bepalen welke richting we moesten sturen om de monding der kali te vinden, die we nog een eindweegs hadden op te varen, alvorens voet aan wal te kunnen zetten.
Het water werd ondiep, de roeiers sprongen uit de prauw en duwden en trokken het lichte vaartuigje door het water de kali in, die aan beide oevers dicht met laag hout was begroeid. Zoo kwamen we tenslotte aan eenige huisjes en sprongen met blijdschap aan land, na 8 uren in het kleine ding te hebben gestaan en gezeten.
We waren op de landengte van Dodinga aangekomen, waar Halmaheira op z’n smalst is. Nog vóór het invallen van den avond wenschten we met onze talrijke bagage de andere zijde der landengte, die hier slechts 5 K.M. breed is, te bereiken, om met de daar wachtende prauw van den zendeling nog vóór den nacht in zijn huis op Pasir Poeti aan te komen.
Na eenigen tijd verscheen ook de prauw met onzen huisjongen, de katjes, de papegaai en de talrijke bagage.
De inlanders uit de kleine kampong aan den oever keken nieuwsgierig naar ons doen en laten, zonder neiging te toonen een hand uit te steken. Toch hadden we hen noodig, om de zware koffers aan lange houten palen over de landengte te dragen (te pikelen). Door den invloed van den zendeling kregen we het, na langen tijd wachten en na veel gepraat over de betaling, gedaan en een lange karavaan van menschen, die twee aan twee een zwaren koffer pikelden, zette zich over een veel beloopen pad in beweging. Wij volgden; voor mij uit ging mijn huisjongen, die de geldkist torste, terwijl de papegaai in veel benauwenis op zijn rug heen en weer bungelde.
Langzaam rees de weg die ons door velden van alang-alang en langs hoog geboomte voerde, terwijl overal laag bij den grond in het wild ananas groeide die haar roode kern vertoonde, waaruit de harde stekelige bladeren te voorschijn kwamen.
Reeds spoedig zagen we naar de andere zijde, op de pashoogte (40 M.), tusschen het geboomte de watervlakte van de Kaubaai glinsteren en een wijder panorama voor ons liggen. Het was tegen den tijd, waarop het al te felle licht, dat loodrecht uit den hemel viel, plaats maakte voor een licht dat over [6]het landschap speelde; de atmosfeer scheen reiner en blanker te zijn geworden nu de hitte van de middagzon haar niet meer trillen deed; kleuren werden getooverd in de hoogste sferen boven ons, terwijl achter ons, in het Westen, een geweldige opstand kwam van kleurig licht. De dag ging scheiden en dit noopte ons tot spoed, want de Indische schemering is maar kort.
Rijstplanten te Pasir Poeti. Gezicht op de Kaubaai.
De Kaubaai, die daar voor ons lag, dringt in dit grillig gevormde eiland dieper door dan een der andere diep insnijdende baaien, de Boeli- en de Weda baai. Nog 5 K.M. verder en het eiland ware in tweeën gesneden geweest; nu echter ligt hier het knooppunt, van waar vier armen naar het Noorden, het Oosten en het Zuiden wijzen. Ook het naastbij-gelegene grootere Celebes heeft vier soortgelijke armen welke in die richtingen wijzen, waardoor een merkwaardige overeenkomst tusschen die grillig gevormde eilanden bestaat. Beiden hebben hun ontstaan aan vulkanische werkingen te danken, doch hoe zij die opvallende overeenkomst hebben verkregen, schijnt ook voor de geologen nog een onopgelost probleem te wezen.
Aan de dichtbegroeide steile en hooge kust aangekomen, leidde een kunstige, door inlanders aangelegde trap naar de oppervlakte van het water, waar we een kleinen inham vonden, die aan drie kanten door steile oevers en hoog geboomte was afgesloten, terwijl de vierde zijde naar de baai open lag.
Hier zou volgens afspraak de groote prauw van den zendeling met de roeiers moeten liggen, om ons naar Pasir Poeti te brengen, doch van die prauw was geen spoor te ontdekken. Wel lag er afgetakeld en met verroest ijzerwerk en kettingen een kleine klipper verlaten op het strandje, als een sombere, troostelooze verschijning, machteloos om te helpen. We zetten ons neer op de talrijke bagage en overlegden wat ons te doen stond. Kwam er geen prauw, dan zouden we hier den nacht moeten doorbrengen, tenzij het een der dragers nog mocht gelukken door het bosch te dringen en in een nabijzijnde kampong de menschen te bewegen ons over te roeien. Gelaten wachtten we, nu het inmiddels stikdonker was geworden, ons lot af bij het licht van een kaarslantaarntje.
Tusschen de omlijning der silhouetten van het hoog oprijzende geboomte was een stuk heldere sterrenlucht zichtbaar, waar we den Kraanvogel met zijne lange schitterende sterrebeenen zijn bedachtzamen stap zagen doen. De zwarte wanden van de diepte, waarin we zaten, waren verlicht door krioelende vuurvliegjes, als levende lichtjes op talrijke kerstboomen; uit het woud klonk het nachtelijk gesjirp en helsche geraas van duizenden insecten, en terwijl we daar zaten te wachten, voelden we over ons komen het geheimvolle van den Indischen nacht. Een bivak zou in deze omgeving zijn eigenaardige bekoring hebben, en reeds wilden we eenige toebereidselen maken, toen over het water, reeds zeer dichtbij, een vlerkprauwtje kwam aanglijden, door een tweede gevolgd.
Hoe nu in die duisternis al onze bagage in de prauwtjes werd gestuwd, is me een raadsel gebleven, doch na eenigen tijd zat ik goed en wel op de geldkist in het midden van een dier vaartuigjes te schommelen op de onstuimige golven van de baai. Het weer was omgeslagen, een sterke lauwe wind was opgestoken, de sterren begonnen te verdwijnen en een zware bui dreigde. Het zeewater lichtte, elke pagaaislag gaf een kolk van vuur te zien, elke klets van een der vlerken, die door het schommelen beurt om beurt uit en in het water gingen, werd tot een vurige streep. De tweede prauw hielden we door het licht, dat ook zij op die wijze in de duisternis uitstraalde, steeds in het oog. Weldra schommelden we als bezetenen te midden van die vurige strepen en kolken en toen de golven steeds hooger rezen, hadden ook zij lichtende kruinen, die op ons afkwamen als draken met vurige bekken. De branding bruiste met veel geweld tegen de kust en straalde eveneens licht uit. De lucht werd steeds zwarter, buien pakten zich samen en het werd de vraag of we nog droog het huis van den zendeling zouden bereiken. Het antwoord op die vraag duurde slechts kort, de regen begon te stroomen en maakte ons in korten tijd tot op de huid toe nat, doch het kon onze lachende stemmen niet dooven, opgewekt als we waren door het dolle spektakel der elementen in dien heksenketel rondom ons.
Eindelijk naderden we het punt waar geland moest worden, waar hooger op de kust een lichtje zichtbaar was, dat spetterde uit het huis van den zendeling.
De landing in de duisternis en in de geweldige branding, die de zwaarbeladen prauwen op het strand dreigde stuk te slaan, was uiterst lastig. Er bleef ons slechts over, uit het vaartuigje in zee te [7]springen en tot aan de borst door het woelende water naar het land te waden. Mijn horloge, portefeuille en lucifers, hoewel reeds kletsnat, deed ik in mijn zonnehoed, die toen zoo vast mogelijk op het hoofd werd gedrukt. Mijn reisgenoot zorgde voor de papieren, in een city-bag geborgen, en ik zelf nam de geldkist voor mijn rekening. In het lauwe water, waarin een aanrollende golf mij bijna van de been had gegooid, bleef ik staan, dank zij die zware kist op mijn schouder. Op den tast waadden we in het diepe duister verder, tot het droge was bereikt.
We lieten onze koelies verder met de bagage scharrelen en gingen, door den zendeling geleid over het onbekende pad, het welkome huis tegemoet. De kletsnatte bagage volgde.
Groote reisprauwen.
Na een verkwikkenden slaap deed ik ’s morgens de deuren van mijn slaapkamer open en zag daar het mooiste panorama voor mij liggen, dat ik tot dusver in Indië had gezien. Werkelijk in dit landschap was op dit uur iets liefelijks en stemmingsvols, zooals het in het rijzende licht van den jongen dag voor mij lag.
Van den heuvel, die den omtrek beheerschte en waarop het huis stond, zag men de oevers van de Kaubaai zich evenwijdig naar het Noord-Oosten uitstrekken, tot zij in de verte in den teêren morgennevel verdwenen. Heuvelachtig, dichtbegroeid land, dat zich tot lagere bergen ontwikkelde, rees aan den horizon op, waartusschen een wijde waterspiegel blikkerde en glom. Over dit landschap welfde zich een transparante atmosfeer van fijngekleurde morgentinten.
Kort is in Indië het weldoende oogenblik van den morgen, als de zonnestralen over de aarde scheren. Snel rijst de zon en brengt ons den zomerdag met zijn hitte en steeds weer den zomer en steeds weer de hitte.
Deze natuur staat onder een eentoniger licht dan die der noordelijke landen, ook is zij zelve veel eentoniger. Van Padang tot Halmaheira doorreisde ik in eenige maanden den Archipel over een afstand van 3600 K.M., gelijk aan dien van de Noordkaap tot Athene, en over dien afstand had ik het karakter van het land zich niet merkbaar zien wijzigen, terwijl in elken tijd van het jaar het landschap hetzelfde voorkomen heeft.
Overal had het donkere zinnobergroen overheerscht; overal hadden de klapperboomen met hun wuivende kruinen, de pisangs met hun gladde stille bladeren dezelfde karakteristiek bij de nederzettingen der menschen aan het landschap gegeven; overal had dezelfde bergvorm, die van de lange oprijzende lijnen der vulkanen, gedomineerd; nooit hadden de wisselende grootsche vormen van een rotsgebergte mijn oog bekoord, overal was hetzelfde vlakke strand, soms van wit soms van donker zand, langs de kusten te zien geweest, en over dat alles had steeds, wanneer niet een regenwolk het licht onderschepte, een zon geschenen, die hoog uit de lucht haar stralen pardoes naar de aarde zond.
Zelden was de natuur liefelijk geweest, zelden grootsch, doch altijd ontzagwekkend, soms angstwekkend door haar macht, die nog de macht der menschen overheerschte. Deze natuur maakt ons klein, doch stemt niet bescheiden, gelukkig, noch wijst ten [8]hemel en verheft. Het natuurgenot, zooals wij dat kennen, ’t welk ontstaat door de afwisselende pracht der jaargetijden en door de sterkere contrasten van kleuren, door fijne en wazige overgangstinten, ontbreekt. Deze altijd gelijke natuurtafereelen brengen ons in een droom, in den droom die ligt op de gezichten der inlanders, voor wie een eentonig droomleven gelukzaligheid beteekent, van hen, die nooit wisten van den opwekkenden prikkel der noordelijke landen. En zoo ontberen we hier, totdat we tenslotte de ontbering niet meer gevoelen, den weldoenden invloed van ontroeringen, die de natuur der gematigde luchtstreek ons zoo dikwijls schenkt.
In de galerij van zijn huis verscheen de zendeling in het gemakkelijke morgentoilet en noodigde ons aan het ontbijt. Hij was alleen, zijn vrouw en kinderen waren om gezondheidsredenen te Ternate achtergebleven, hoe gaarne zij ook naar Pasir Poeti waren teruggekeerd, waar zij zich in de eenzaamheid in eigen huis gelukkiger gevoelden, dan in het bedenkelijk slechte hotel, dat wij gisteren met vreugde hadden vaarwel gezegd.
Halmaheira. Albino-gezin te Pasir Poeti. (Phot. Baretta).
Aan tafel gezeten, volgden we naar het gebruik van het huis eerst de morgenwijding, die met bijbellezen begon en eindigde met gebed. Tijdens den maaltijd bespraken we onze plannen voor de verdere reis. De hulpvaardige zendeling was genegen ons zijn groote prauw met roeiers af te staan, waarin tevens alle bagage kon worden meegenomen.
De kerk te Pasir Poeti in aanbouw.
De duur van de reis, die nu voor ons lag, zou geheel van een meer of minder gunstigen wind afhangen. De afstand tot Tobelo bedroeg nog ruim 100 K.M., die door hem eens bij gunstigen wind in ruim 12 uren was afgelegd, doch waarvoor men meermalen met zulk een groote prauw 3 dagen en meer had noodig gehad.
Terwijl alles voor ons vertrek werd gereed gemaakt, bezagen we de geheele nederzetting, zooals die hier uit de wildernis door den zendeling was te voorschijn geroepen.
Een kerk, een school, een timmerwerkplaats en nette huisjes, waarin christen-inlanders woonden, stonden op een uitgezocht plekje bijeen als een kostelijk brandpunt van beschaving in de wildernis van de somber stemmende wouden, waarmede het achterland was begroeid, en te midden van de lugubere samenleving der primitieve heidensche bevolking. Noode nam ik afscheid van de veilige haven, die me zoo kort had geherbergd en van den man, die in zelfverloochenende plichtsbetrachting hier zijn nuttig leven sleet.
De prauw lag gereed, de bagage was onder het beschuttende dakje gestuwd, waar tevens een veldbed en een matras was gespreid, waarop we de eerstvolgende dagen voor een groot gedeelte zouden doorbrengen. Vier roeiers zaten voor en vier achter in de prauw. Onder hen was een albino, een man met witte haren, een licht rose huid en lichtschuwe roode oogen. Hij stak onsmakelijk af tegen zijn bruine broeders. Met hun gebronsde huid, gaven dezen in hunne naaktheid niet den minsten aanstoot, men went daaraan ook als totok spoedig; doch van den anderen met zijn berimpelde lichte huid, die vol wratten zat, zouden we gaan schuwen als van een melaatsche.
Met hartelijken handdruk namen we afscheid van onzen gastheer; toen dreven we, kalm voortgeroeid in onze hulk, de wijde Kaubaai in. De felle zon dwong ons weldra onder het beschuttende afdakje plaats te nemen, waar ik op mijn veldbed onder het zachte deinen der boot gelegenheid en rust vond om mij aan correspondentie en lectuur te wijden. [9]
’s Morgens vroeg in een inlandsche kampong op Halmaheira. (Phot. Baretta).
Verdiept in een boek, dat me in klein burgerlijke toestanden naar Duitschland verplaatste, was het een vreemde gewaarwording eensklaps tot de werkelijkheid om mij heen te worden teruggeroepen en door de groote openingen van de wanden van het afdakje, de lichamen der naakte pagaaiende inlanders, het van zonlicht glinsterende water en nog na drie uren Pasir Poeti in de nabijheid te zien. Langzaam, heel langzaam gingen we verder, de hitte en de eentonigheid brachten ons dien dag in een dommel, en tijdens den koeleren nacht kwam het niet tot een verkwikkenden slaap.
Vier en twintig uren hadden we zoo in de prauw doorgebracht, soms eens even naar buiten kijkend, soms ook de roeiers aanmoedigend, die tijdens de uren van den nacht, toen de noordenwind dreigde ons weer terug te drijven, het liefst hadden gerust. Dan bliezen deze christenen op een groote schelp; een doffe doordringende toon klonk over het water, waarmede zij hoopten de geesten, die den tegenwind brachten, gunstiger te stemmen.
We voelden ons lusteloos, zwaar in het hoofd en slap, toen we na dat eerste etmaal in Kau aan land stapten en door dik, mul zand in een verschrikkelijke hitte tusschen kamponghuisjes naar een kleinen toko gingen om eenige inkoopen te doen. De eigenaar, Rompies genaamd, half Chinees half Ternataan, ontving ons met een natuurlijke wellevendheid en een zekere bescheidenheid, die al deze menschen eigen is. Ver boven den inlander staande, vormen zij den nuttigen middenstand van kleine tokohouders in deze afgelegen streken. Zijn vrouw bracht ons een kop thee, dat kostelijk verkwikte. Zoo verkwikte ons ook een bad, waarvoor hij ons de gelegenheid in zijn mandiekamertje aanbood, dat van bamboestijlen en wanden van gedek (platgeslagen bamboe) gemaakt, wel zeer primitief, doch voldoende was.
Van den eigenaardigen primitieven smaak dezer menschen getuigden de kleurige gladde prenten van vorstelijke personen in uniformen met veel rood en veel ordeteekenen, die in het voorgalerijtje hingen en die we later bij deze soort menschen als de gewone wand versiering zouden leeren kennen. Zoo hingen hier de keizer van Duitschland, de koningen van Engeland en van Roemenië in schitterende uniformen en ook onze Koningin, omgeven door een apothéose van vlaggen, waarin het felle rood domineerde.
Tegen den namiddag kwamen we in Gamlaha, waar we met een tweeden zendeling, den heer Ellen, zouden kennismaken. Het was twee uur, het uur van de middagrust, toen we zijn huis naderden, dat aan alle zijden gesloten was. Op een vloer van cement stond, aan vier zijden door een breede galerij omgeven, een flink vierkant gebouw voor ons, met vier ramen en een deur aan de frontzijde. Het was van ijzerhout en gaba-gaba (de nerf van het blad van den arènpalm) wanden gemaakt, en vertoonde zich in zijn bruine kleur in goede harmonie met zijn omgeving van donkergroen; stemmiger dan de Europeesche huizen [10]in de grootere plaatsen, die met hun practische witte kleur vaak al te erg vloeken met het donkere bruin en groen, te midden waarvan zij zijn geplaatst.
Na eenigen tijd drentelen in de voorgalerij kwam een bleeke blonde man uit een der zijgalerijen naar ons toe. Hoewel het bezoek van Europeanen hier iets zeer bijzonders moest wezen (later vernamen we dat dit in een vol jaar niet had plaats gehad), scheen hij niet in het minst verrast. Hij verzocht ons plaats te nemen en het gesprek begon. Van onze plannen had hij reeds het een en ander vernomen, en hij wees ons met voldoening op eenige jonge klapperboomen voor zijn huis, door hemzelven geplant, die met zware stammen als ballen uit den grond kwamen. In de nabijheid had hij een klapperaanplant gemaakt, waarvan hij de beste verwachtingen koesterde.
Terwijl wij praatten en informeerden verscheen zijn vrouw met een blond slank meisje van een jaar of zes aan de hand; een zacht, teer kind buiten rumoer en sterke contrasten in de eenzaamheid geboren en opgevoed. Het was een kasplant, die een sterke tegenstelling vormde met de wildernis, welke zoo dicht om het huis lag, en toen we later met z’n beidjes alleen aan het strand liepen, alsof we elkaar jaren hadden gekend en mooie schelpen opraapten voor een jongetje ver in Holland, was het mij zonderling te moede, hier in deze omgeving dat helblonde babbelende kind naast me te zien.
Na de thee wilden we verder, doch de noordenwind stak zoo hard op, dat we eer achter dan vooruit zouden zijn gekomen, zoodat we besloten tot den avond te wachten, wanneer de wind zou zijn gaan liggen. We brachten den verderen tijd in het huisgezin door en gebruikten er den avondmaaltijd, om tegen tien uur de prauw op te zoeken, die langzaam de baai invoer, terwijl wij ter kooi gingen.
Toen ik wakker werd was het nog donker en lagen we stil voor Pediwang, een kampong in welker nabijheid een groot vlak terrein lag, waarop een concessie was aangevraagd voor de cultuur van klappers. Over de uitvoerbaarheid der ontginning van dit terrein hadden we ons oordeel naar Holland te berichten.
Pediwang zelf was een oud berucht rooversnest. Het gouvernement had echter een eind gemaakt aan het bedrijf dier kampongbewoners, die nu in vreedzame luiheid voortvegeteerden. Het concessieterrein, dat in de nabijheid lag, was 3000 bouws groot en moest geheel met oerbosch zijn bezet.
Toen het lichter werd, gingen we aan land en verrasten de inwoners bij het krieken van den dag in hun schamele huisjes. Vrouwen waren reeds met eenig huiswerk bezig, doch de mannen stapten, met een doek om hun naakte lijf geslagen, welke hen tegen de morgen koelte moest beschutten en met een sigaret in den mond, in trotsche houding als pauwen voor hun huisjes op en neer, en keken ons onbeschroomd en glimlachend met een aristocratisch nietsdoeners-air aan.
Geheel anders dan van den Javaan is de houding van den bewoner dezer streken tegenover den Hollander. Van onderdanigheid tegenover hem zag ik nooit een spoor, wel van vrees, vooral bij vrouwen en kinderen, die dikwijls, wanneer ze me later in de alang-alang zagen aankomen, ijlings de vlucht zouden nemen.
We verlangden den kapala kampong te spreken. Hierop verscheen een inlander met een langen grijzen baard, die zich als zoodanig bekend maakte, en wien wij de reden van onze komst mededeelden. We wenschten van hem een geleider, die ons bij de zuidelijke grenssteenen van het concessieterrein zou brengen. Het heerschap was, zooals we later vernamen, in zijn jeugd een bekend zeeroover geweest, doch nu door het gouvernement op verzoek der bevolking als haar hoofd aangesteld.
Het duurde geruimen tijd voor dat iemand verscheen, die genegen was met ons het bosch in te gaan en die de grenssteenen wist aan te wijzen. Het werd een lange marsch over een smal paadje het oerwoud in. Het terrein bleek vlak en overal met zwaar hout begroeid. Het was er vochtig en koel en het rook er naar vermolmd hout onder het zware bladerendak dier reuzenboomen, waardoor nooit een zonnestraaltje tot den bodem kan doordringen. Varens en laag hout stonden aan den voet van dunne en dikke, soms metersdikke stammen, waaronder er waren die, naar schatting 40 M. en hooger moesten zijn. Lianen hingen als koorden van de hoogste kruinen dier boomen tot den grond en vormden daar, verder slingerend, een net, waarin de voeten telkens verward raakten. Ook waren er lianen dik als menschenarmen, die dichter aan den stam naar boven kropen en zich als slangen om zware takken kronkelden.
Toen de eerste grenssteen was bereikt, een dikke vierkante, met cement bestreken steenen paal, waren we overtuigd een uitmuntend terrein voor de klappercultuur voor ons te hebben. De bodem was vlak, de gronde bleek na uitgraving uit poreuze tuf te bestaan en was met een dikke humuslaag bedekt, terwijl de regenval tegen de daarachter liggende bergen aanzienlijk moest zijn en twee altijd watergevende kali’s, volgens onze kaart en ook volgens onzen gids, het terrein doorsneden. Alle gunstige factoren voor het welslagen der cultuur, wat het terrein betreft, waren hier bijeen.
We gingen nog dieper het woud in, op weg naar een volgenden steen. Het werd een eindelooze, eentonige marsch over steeds denzelfden vlakken vruchtbaren grond, onder steeds dezelfde hooge boomkruinen, terwijl een hopelooze strijd met lianen was ontstaan, die zich om onze beenen kronkelden of ons, als touwen voor de borst gespannen, tegenhielden totdat we besloten terug te keeren.
We hadden echter de overtuiging gekregen, dat deze voor de klappercultuur zoo geschikte gronden door hun afgelegen ligging nog jarenlang een zwaar oerwoud zouden dragen.
Nu kwam voor onze roeiers het zwaarste werk. We waren de Kaubaai uit, maar nog niet onder de beschutting van de meer noordwaarts liggende eilanden, zoodat de volle zeedeining nu te trotseeren zou zijn.
In de schommelende prauw vervielen we in een loome, lustelooze stemming, nu we daar in de hitte van den dag uitgestrekt lagen; als eenig geluid hoorden we het eentonig plassen der pagaaien en het aanmoedigende geroep der roeiers. Tegen den avond bereikte ons het heugelijk bericht, dat we nog dezen nacht voor Tobelo zouden aankomen. De beschuttende eilanden waren bereikt, waarna het nog een kwestie van 6 uren roeien zou zijn.
Ik zette me op het stevige dak der prauw, terwijl [11]rondom ons de avond viel en we dicht langs de kust der eilanden voeren. Inlanders, slechts met den lendengordel om de heupen, stonden op de witte strandjes der koraaleilanden en keken ons nieuwsgierig na. Het iets hoogere land achter die strandjes was dichtbegroeid met struikgewas en enkele hooge boomen, en cocospalmen wuifden met hun pluimen, waaronder zware vruchtentrossen zichtbaar waren, in den zeewind. Hier en daar lag een huisje van atap en bamboe tusschen al dat groen verscholen, en prauwtjes lagen teekenachtig op het strand, terwijl in de hooge boomen krijschende witte kakatoes en kleurrijke papegaaien rondvlogen. Tusschen de eilanden en ver de zee in waren de lange krullende golven der branding te zien, die op langgestrekte ondiepe koraalbanken braken. In de breede straat door het groote vulkanische moeder-eiland (Hale-ma-heira) en de kleine koraaleilanden en banken gevormd, dreven we omringd door een wijd panorama. Naar het Oosten de blauwe zee in het avondlicht, met de lange witte rollers, waartegen de eilanden met scherpe contouren afstaken. Naar het Westen het groote eiland, als een vastland met zwaar oerwoud begroeid, met steeds hooger oploopenden bodem, die in den kam der bergen (300 à 400 M.) in het Westen culmineerde. Achter de scherpe lijn van dien bergkam verdween de ondergaande zon, die zware blauwachtige wolken met helroode randen verlichtte. Het was een fantastisch, schouwspel, dat boeide als een suggestieve Böcklin-fantasie, als een theater-decoratie uit een Wagnerdrama.
In het Noord-oosten werd, wanneer geen der eilanden het uitzicht daarheen belemmerde, het eiland Morotai als een berg, die in wazige verte was te zien, voor het eerst zichtbaar. Daar lag dan eindelijk in de tastbare werkelijkheid, dat eiland voor ons, welks beeld mij de laatste maanden, door het vooruitzicht op zijn grond een eenzaam verblijf van een à twee jaar in de rimboe te moeten doormaken, steeds had achtervolgd.
Nog zat ik op het dakje, toen het reeds geheel nacht was geworden en ik hier, onder den evenaar, den noordelijken en zuidelijken sterrenhemel met nieuwe en van oudsbekende beelden in volle glorie boven mij zag. Orion, klein, maar des te schitterender, hoog in de lucht; de “drie knoopen” noemen de inlanders de drie heldere middensterren van de wapenrusting, Cassiopeia, Perseus, de Pleiaden, naar welk laatste beeld de Tobeloreezen hun plant- en oogsttijd regelen; ook stonden de Tweelingen hier als een groet van huis. Daar, in ’t Zuiden, de slingerende Schorpioen en weer de leuke Kraanvogel, de Zuiderkroon en ’t wonderbaarlijke Zuiderkruis, en dwars door al die beelden heen de Melkweg, zoo egaal geplaveid, als ik hem nog slechts in de ijle lucht van ’t hooge Zwitsersche bergland had gezien.
’t Was twaalf uur ’s nachts toen ik op mijn veldbedje uit een lichten sluimer ontwaakte, doordat een ongewoon gedruisch tot mijn bewustzijn doordrong. De roeiers roeiden niet meer, zij bewogen zich dooreen en ik hoorde het ploffen van een anker in het water. We lagen stil voor Tobelo.
Het land lag zwart onder den zachten schijn van het sterrenlicht, waarvan de gladde waterspiegel glom; de beelden in den vroegen avond gezien, waren verdwenen of naar het Westen gezonken en door een nieuw heirleger uit het Oosten vervangen. Doodstil was het in den nacht. Van het land drong geen geruisch tot ons door en aan boord van de prauw sliepen de roeiers, na het langdurige werk, aanstonds in de onmogelijkste en ongemakkelijkste houdingen op de kleinst denkbare plekjes, zooals alleen inlanders dat kunnen. De huisjongen zat, met gekruiste beenen, naast zijn korfje met de vies geworden katjes, op hetzelfde plekje te slapen, waarop hij nu reeds drie dagen had zitten te soezen. Wijzelven verlangden naar ruimte en beweging en naar een grondige reiniging. Voor het laatst kroop ik onder het afdakje, om nog gedurende vijf uren allerlei gedachten en beelden door mijn hoofd te laten spoken.
16 November 1912 was voor het kleine Tobelo een historische dag van den eersten rang, wat in den vroegen morgen van dien dag zeker nog door niemand aldaar werd beseft; doch misschien zal eens deze datum hier als het begin van een nieuw tijdperk worden herdacht.
Nauwelijks was het licht in de lucht of we maakten ons gereed naar den wal te gaan.
Van het plaatsje was niets te zien, maar een kleine dam van koraalbrokken, die van het land een eind in de zee was uitgebouwd, eenige goedangs (loodsen) van de Paketvaart en de Moluksche Handels-Vennootschap duidden er toch reeds op, dat hier een geregeld verkeer moest plaats hebben. Zelfs stond er een lantaarnpaal, waarop een lantaarn, die dezen nacht evenwel niet had gebrand; doch wie had in Tobelo kunnen vermoeden, dat het feit van een brandende lantaarn aldaar dezen nacht als een teeken van beschaving verbijsterend op een Hollander zou hebben gewerkt.
Aan een weg, evenwijdig met het strand, lagen links en rechts de huisjes der kampong. Voor een dier huisjes, door een heg van den weg gescheiden, stond een vlaggestok. Juist toen we passeerden verscheen in het kleine voorgalerijtje een Europeaan in slaapbroek en kabaai. Het was de civiel-gezaghebber, die belast was met het bestuur over de Oostkust der onderafdeeling Noord-Halmaheira en van de daarbij behoorende eilanden.
Verster, die reeds op zijn eersten tocht naar hier kennis met hem had gemaakt, stelde mij aan hem voor, en zoo zaten we reeds spoedig in het kleine voorgalerijtje op schommelstoelen bijeen.
Na de eerste plichtplegingen kwam reeds spoedig het gesprek op het doel onzer reis en de reden onzer komst te Tobelo. Toen hij vernam, dat wij van zins waren van het achterliggende land voorloopig een stuk van 1000 bouws uit te zetten, om in concessie aan te vragen, was zijn antwoord: “Onmogelijk!”
Dit was het pijnlijkste oogenblik, dat ik op mijn reis doormaakte; want zouden we hier niet kunnen slagen, dan zag ik het doel mijner zending in rook vervliegen. Doch slechts een oogenblik bleef ik onder den indruk van zijn afwijzend antwoord.
Op mijn vraag, waarom zulk een aanvrage hier [12]onmogelijk was, kreeg ik ten antwoord, dat hij deze gronden voor de bevolking wenschte gereserveerd te houden voor den aanleg van sawah’s voor de rijstcultuur, die hier nog zeer primitief gedreven werd.
Had ik de toestanden en den civiel-gezaghebber te Tobelo toen reeds beter gekend, dan zou er voor mij geen oogenblik van ongerustheid zijn geweest. Voor sawah-aanleg was het land niet geschikt en de dunne primitieve bevolking niet rijp, terwijl de civiel-gezaghebber zich, gelijk meerdere zijner collega’s, in de eenzaamheid tot een machthebber had ontwikkeld, met een behoefte aan vertoon van gezag, waarop hij geen aanspraak had.
Het huis van den civiel-gezaghebber te Tobelo. (Teekening H. R. Roelfsema).
Uit mijn portefeuille overhandigde ik hem toen een schrijven van zijn chef, den Resident van Ternate, waarin deze ambtenaar hem verzocht ons voor het beoogde doel behulpzaam te zijn bij het uitzetten van een concessie-terrein achter Tobelo.
Dat hielp; de tegenstand sloeg over in dienstijver en dienstvaardigheid. We werden uitgenoodigd het ontbijt te komen gebruiken, wat we met beide handen aannamen. Nog vóór dien waren de plannen voor den dag gemaakt, die daarin bestonden dat we in zijn gezelschap den omtrek eerst eens zouden opnemen, om bij benadering een punt van uitgang te bepalen. Ook hier waren indertijd reeds eenige grenssteenen in het bosch geplaatst voor een concessie, die, om hare uitgestrektheid, waardoor de bevolking der kampong geheel van het achterland zou worden afgesneden, door het gouvernement was geweigerd. We wilden trachten een dezer oude grenssteenen op te sporen.
Het tijdelijk onderdak bij den civiel-gezaghebber. (Teekening H. R. Roelfsema).
Aan het ontbijt maakten we kennis met twee Indische dames, de jonge vrouw van den civiel-gezaghebber en hare tante, die haar pleegmoeder was geweest. Welopgevoed en beschaafd en, zooals Indische dames zijn, gemakkelijk in den omgang, was deze kennismaking ons zeer welkom, en gelijk overal de vrouw het verzachtende, gezellige element brengt, dat ons dadelijk thuis doet gevoelen, zoo ging het ook hier; aan de keurig verzorgde en goed voorziene tafel kwam, na de onaangenaamheden der prauwreis, een behagelijk gevoel van huiselijkheid over ons.
Het huisje, in welks achtergalerijtje we daar zaten, was opgetrokken op een vloer van cement, die slechts even hooger lag dan de grond van het erf. Op dien vloer stond, van houten stijlen vervaardigd met dwarsbalken van bamboe en hout, het geraamte van het huis, waarvan de wanden tusschen die verticale en horizontale stijlen waren ingevuld met de gaba-gaba, de lange, ontbladerde hoofdnerf van den arènpalm. In diepe breede kerven, in de horizontale dwarsbalken gesneden, worden deze gemiddeld 5 cM. dikke nerven, die vooraf op de passende lengte zijn gemaakt, op handige wijze met hunne uiteinden geschoven en wel zoo, dat de concave en convexe zijde tegenover elkaar komen, waardoor er, nadat zij goed zijn aangedrukt, een stevige en ondoorzichtige 5 cM. dikke wand ontstaat. Wel is zulk een huis met zijn dunne wanden zeer gehoorig, doch overdag zit men er nooit en tegen wind en regen is dit bouwmateriaal in dit klimaat zeer voldoende. Met een dak van atap en nog een zoldertje van gaba-gaba krijgt men een geriefelijk geheel, waarin men zich in het land van zon en warmte wonderwel thuis voelt.
De Kapala Kampong. (Phot. Baretta).
Het duurde niet lang of de vrouw des huizes [14]informeerde met belangstelling, waar we gedurende de eerste maanden onzen intrek dachten te nemen. Toen zij vernam, dat wij bij een bekenden Chinees alhier, Ong Keng Tjong, wilden trachten een kamer te huren, bood zij aan, wanneer we met weinig tevreden zouden zijn, een klein uitbouwtje als bijkantoortje door haar man gebruikt, aan ons als slaapgelegenheid af te staan, terwijl we ons verder als huisgenoot zouden kunnen beschouwen.
Hier ontmoetten we de oude hooggeroemde Indische hulpvaardigheid, waarvan we dankbaar gebruik maakten. Zoo kort aan land en reeds zooveel hulp en tegemoetkoming, deed het beste verwachten, en welgemoed zag ik dien morgen onze toekomst in.
Na het ontbijt gingen we, begeleid door den civielgezaghebber en den kapala-kampong, die ons den weg in het woud zou wijzen, met eenige Tobeloreezen, gewapend met parangs (lange hakmessen), op stap om de eerste verkenning te doen.
De huisjongen zou intusschen voor de aankomst der bagage en voor de inrichting der slaapgelegenheid zorgen, alwaar juist ruimte genoeg zou zijn voor het opslaan der beide veldbedjes en het plaatsen der koffers.
We gingen den breeden weg van hedenmorgen verder, die door de kampong evenwijdig aan het strand liep. Nette huisjes en miniatuur toko’s van hout en gaba-gaba opgetrokken, waarin Ternatanen en Chineezen hun handel dreven, lagen aan weerzijden; we passeerden een pasar, waar veel inlanders, mannen en vrouwen, kochten en verkochten en ons in ’t voorbijgaan nieuwsgierig aankeken. Na een brugje over een kali te zijn gepasseerd, zagen we links van den weg een laan van galalaboomen met geelgevlekte groene bladeren, aan welker einde een huis lag dat zeer groot scheen te zijn; het was het huis van den oudsten zendeling. Iets verder passeerden we weer een dergelijke woning, waar de jongste zendeling, de directeur van de kweekschool voor goeroes (inlandsche godsdienstonderwijzers) woonde. Daarna stonden er nog slechts de huisjes der oorspronkelijke bewoners, de Tobeloreezen. Deze menschen waren, ondanks een 16-jarige vestiging der Zending in hunne nabijheid, nog steeds heidenen gebleven, wat aan hun kleeding en ook aan hun huisjes aanstonds was te zien.
De christen-inlander kleedt zich niet meer alleen met den lendengordel, doch draagt steeds een wit of gestreept baadje en een gekleurde katoenen broek, terwijl hij den hoofddoek heeft afgeschaft. Zijn huisje bestaat uit een paar kamertjes met vensters en een kleine voorgalerij over de gansche breedte van het huis, terwijl de heiden hier nog meest in zijn donker achthoekig huisje met hoog dak, dat aan alle zijden uitsteekt, woont. Onder het vooruitstekende dak voor zulk een huisje kan men steeds een of meer bewoners op lange rustbanken zien zitten of languit voor het donkere van het inwendige zien liggen, terwijl zij daar slapen of soezen.
De weg werd smaller en bleek steeds minder begaan; links en rechts wisselden klapperaanplantingen van Chineezen met huisjes en wilden groei van allerlei geboomte.
Steeds waren we de kustlijn gevolgd, een plek zoekende van waar we, zonder veel tuinen der bevolking te snijden, in het binnenland konden dringen. Het lag in mijn bedoeling een gedeelte van het concessieterrein aan de zee te laten grenzen, om zoodoende steeds van een geheel vrijen weg daarheen verzekerd te zijn.
Het punt, dat we zochten, was na een half uur bereikt. Rechts de zee, links opgeschoten hout en glagah. Van hieruit drongen we het binnenland in, voorafgegaan door de mannen met de parangs. Na een dicht warnet van glagah, een plant die zich om alles slingert wat in haar bereik komt, waarbij zij moeilijk doordringbare hagen vormt, bereikten we de djoeramé’s (tuinen der inlanders), waar alang-alang, afgewisseld met aanplantingen van rijst en mais, in groote velden manshoog stond. De geheele woudrand bleek hier door een breede strook van tuinen van de kust te zijn gescheiden. Overal staken pisangs, papaja’s en nangkaboomen uit, en daartusschen stonden de huisjes der menschen. Uiterst schamele primitieve huisjes, die somtijds uit niets meer bestonden dan uit een dakje van atap op een paar stijlen, waarbij de wanden geheel of gedeeltelijk ontbraken; daaronder een rust- of slaapbank waarop menschen en kinderen in luiheid neerlagen, de laatsten somtijds erg geplaagd door vliegen, die op hun vuile zweren aasden. Opmerkelijk was het verschil tusschen deze menschen en hunne woningen met die welke dichter aan de kust waren gelegen. Ze schenen hier tot de paupers onder hun rasgenooten te behooren. Doch met dezelfde vrijmoedigheid werden we hier door de mannen aangekeken en ontvangen; de vrouwen en meisjes echter zag ik bij onze nadering soms vluchten of wegkruipen en de kinderen toonden hun vrees door angstige huilende gezichten. Gladakkers, de ellendige vermagerde honden in Indië, hongerige scharminkels, die elke menschelijke zorg van hun inlandsche meesters ontbeerden, blaften en jankten benauwd en renden weg of verscholen zich achter hun baas.
Zoo bereikten we de grens van het woud. Eerst hier zou een terrein op groote schaal kunnen worden uitgezet, want de bevolking, gehecht aan haar bezit en wantrouwend tegenover den Europeaan, had nog nooit veel neiging getoond het door haar ontgonnen terrein aan Europeesche liefhebbers tegen betaling af te staan, doch ook hierin zou eenmaal wel verandering komen.
Dank zij den kapala-kampong en de ons begeleidende Tobeloreezen vonden we in het woud een der grenssteenen, die we zochten. Van hieruit begon het interessante werk om het beste stuk uit te zoeken.
Het duurt echter geruimen tijd, alvorens men in zulk een oerwoud, waar dikke en dunne stammen en struikgewas elk overzicht beletten, is georiënteerd. Toen we dien eersten dag laat tegen den middag huiswaarts keerden en in de gloeiende zon over de smalle paadjes tusschen de heete alang-alang liepen, was het me niet duidelijk, hoe hier ooit een overzicht te zullen krijgen. Na maanden echter voelde ik me er even vertrouwd als in het open veld, en leerde ik de rintissen en voetpaadjes en de kronkelingen der kali even goed kennen als de straten van mijn geboortestad.
Elken dag trokken we nu met een colonne werkvolk, [15]die zeer in aantal wisselde en soms tot dertig man aangroeide, soms tot vijf à zes slonk, bij het krieken van den dag door met dauw bevochte alang-alangvelden naar het bosch, waar dan gehakt, gegraven en onderzocht werd. De bodem bleek te bestaan uit verweerde vulkanische stoffen, de tuf. Deze poreuze gronden, door het zware eeuwenoude woud met een dikke laag humus bedekt, waren wel tot de vruchtbaarste en meest geschikte voor de klappercultuur te rekenen. Zoo gingen we hier met ijver verder en zouden in elk opzicht met de bereikte resultaten tevreden zijn geweest, wanneer we niet dag aan dag geplaagd werden door de onzekerheid omtrent het werkvolk, dat steeds met moeite mee te krijgen was. Het bracht Verster soms tot wanhoop, die, gedrukt door de verantwoordelijkheid welke hij in Holland op zich had genomen, liefst een honderdtal tegelijk had zien opkomen. Zonder de hulp van den civiel-gezaghebber, die de menschen herhaaldelijk tot werken aanspoorde, zou het er echter nog droeviger mee gesteld zijn geweest. Voor een geregelde ontginning zou de komst der contract-koelies moeten worden afgewacht.
Een bezoek aan de zendelingen gebracht, had tot resultaat, dat door den invloed van den oudsten de bewoners van de nabijgelegen kampong Pitoe genegen bleken te zijn, tegen ruime betaling een tweetal groote koelieloodsen op een door ons aan te wijzen terrein te bouwen; en hiermede was dan een aanvang gemaakt met de prille jeugd eener cultuur-onderneming.
Het was juist een week na onze aankomst te Tobelo, dat ik me weer op zee bevond en nu in de gouvernementsmotorboot op weg naar het eiland Morotai, dat van Tobelo uit op een afstand van ruim 40 K.M. over de zee was te zien.
De civiel-gezaghebber had mij uitgenoodigd, hem op een driedaagschen inspectietocht daarheen te vergezellen, waarbij mij dan de gelegenheid geboden werd iets van dat eiland van meer nabij te leeren kennen en tevens om een klapperaanplant van 7000 boomen op twee der kleine koraaleilanden, die voor de Westkust van Morotai lagen, in oogenschouw te nemen. Deze beide eilandjes, Dodola-Besar (groot) en Dodola-Ketjil (klein) zouden, als zijnde ons eigendom, te zamen met het nieuw aangevraagde terrein te Tobelo in exploitatie worden genomen.
In mijn dagboek vind ik over deze reis het volgende:
23 November 1912. Half zeven vertrek uit Tobelo. Aan boord de civiel-gezaghebber en mijn persoon, een Madoereesche motorist en tevens stuurman, benevens een gevangene als matroos. De zee is hol, er staat een sterke bries, zoodat de boot geducht schommelt. Er worden vischlijnen uitgegooid, waaraan zware haken met kunstaas, een vischje gesneden uit lichtgekleurden boombast.
Om half negen komt Mitita in ’t zicht, een laag eiland, als voortzetting van de zuid-westelijke landpunt van Morotai. Om elf uur liggen we voor die landpunt.
Eindelijk heb ik dan de eenzame plek bereikt, waar ik volgens de plannen uit Holland met een vestiging had moeten beginnen. Deze landpunt is een uitbouw van koraal aan het eiland, waarschijnlijk een opgeheven zeebodem, geheel met zwaar hout bedekt. Morotai daarachter, heuvel na heuvel tot den top der hoogste bergreeks zwaar begroeid. Geen mensch, geen huis, geen prauw is op het vele kilometers lange strand tot aan de onbewoonbare rizophorenkust in het noorden te bekennen. De zee is ook verlaten. Welke plannen hebben er over eene ontginning aan deze verlaten kuststrook gespookt in het hoofd van den man, die gedurende 3 jaren civiel-gezaghebber van Noord-Oost-Halmaheira was?
Heidensche Alfoer van Halmaheira.
Er blijft me hier, met de tastbare werkelijkheid voor oogen, niet veel over dan mijn schouders op te halen en eens over mezelf en anderen te glimlachen.
De zee is spiegelglad tusschen Morotai en de kleine koraaleilanden voor de kust. We passeeren Kokoja, dan Dodola-Ketjil en Dodola-Besar. We kunnen de klapperaanplantingen zien. Door het heldere, stille water nemen we op den bodem in allerlei kleurschakeeringen [16]en vormen de bouwwerken der koraaldiertjes waar. ’t Zijn de zoogenaamde zeetuinen. Door een hevigen ruk aan een der vischlijnen breekt de verklikker (een dun touwtje, waarmee de lijn een eindje is opgebonden). Ver achter ons zien we telkens opspattend water, veroorzaakt door een spartelenden visch, die in snelle vaart door de motorboot wordt meegetrokken. De beide inlanders palmen dol van vreugde de lijn snel in. Nu de vangst dicht bij de boot is gekomen werpt de inlandsche matroos zijn drietand, waarmee hij den zwaren visch binnenboord tilt. ’t Is een tjankalang, slank als een schelvisch. Een oogenblik later breekt er weer een verklikker. Nu is ’t een bobara, een korte, dikke visch met een rooden buik. Telkens breekt er nu een verklikker en telkens is er gejuich aan boord, de inlanders gillen van de pret.
Christenonderwijzer op Halmaheira met vrouw en kind voor zijn woning. (Phot. Baretta).
Het eene koraaleilandje na het andere, met namen als Ngèle-Ngèle of Galè-Galè, wordt gepasseerd, allen vol klapperboomen. Riffen en ondiepten. Half drie te Wayaboela, de eenige kampong van belang op het 60 K.M. lange en 30 K.M. breede Morotai. Hier zullen we den nacht doorbrengen. De Sangadji, het inlandsche hoofd, door het gouvernement aangesteld, komt ons op de wankele pier tegemoet. We nemen onzen intrek in het posthuis.
Kennismaking met den heer A. van Renesse van Duivenbode. Een der leden van de groote familie van dien naam, waarvan de overgrootvader ruim honderd jaren geleden naar de Molukken kwam. Hij, hoezeer verinlandscht, is toch man van eenige ontwikkeling en met het aangeboren welopgevoede van den kleurling. Zijn woning is het huis van een inlander, gemeubeld met eenige stoelen, een tafel en een paar kasten uit de dagen van de Compagnie. Een Indische rommel. Hij toont me waardevolle schilden van reusachtige schildpadden, en eenige mooie exemplaren van takkenkoraal, een algensoort, die men hier aan den bodem der zee vindt vastgegroeid en achabaché noemt.
’s Avonds in het posthuis muziek van de grammophoon van Renesse. Een serie van de meest banale liedjes. Groote toeloop van inlanders.
Op verzoek van den civiel-gezaghebber wordt de tjakalélé gedanst. Een weinig wilde krijgsdans, waarbij wat met speren en schilden (de salawako’s) wordt gezwaaid. Men slaat er bij op de tifa, een soort trom, in een eentonige, meer of minder snelle cadans. En tevens wordt hierbij gespeeld het spelletje van het touwtrekken, wela wela genoemd, waarbij aan het eene eind van het touw zich jonge mannen scharen aan het andere eind slechts jonge meisjes. Terwijl zij elkaar nu minder eerbare liedjes toezingen, wiegen zij met hun lichamen heen en weer, om somtijds, na afloop, twee aan twee in de wouden te verdwijnen. Zulke spelen zijn een doorn in het oog van den zendeling. De heidensche Alfoer stoort zich hieraan echter niet. [17]
Touwtrekken op Morotai. (Phot. Baretta).
29 Nov. 1912. ’s Morgens met Renesse op de wilde varkensjacht. ’t Wild breekt onverwacht en ongezien tusschen ons door. ’s Middags vermoeid. Alleen onder het galerijtje van het posthuis. Lezende, teekenende en droomende, gaat de middag voorbij. Gevoelens van verlatenheid in dit onbekende verre uithoekje der wereld. Hoe kom ik hier verdwaald? Verdiept geweest in Vosmaer’s “Amazone”. Tegenstelling tusschen de uitingen van dien toegespitsten, verfijnden geest en de wereld die mij omringt. Zou ooit dit boek in zulk een omgeving gelezen zijn? Het verre uitzicht over zee is een troost. Bij het avondlicht wordt de motorboot zichtbaar, waarmede de civiel-gezaghebber en Renesse van een tocht naar een der koraaleilandjes terugkomen.
’s Avonds weer de tjakalélé, waarvoor ik me interesseeren moet, en weer draait de grammophoon haar tingel-tangelliedjes af. Een kersversche Hollander vindt dat inlandsche gedoe sinister en zoo ver van hem af. Nog meer sinister vindt hij den vulgairen smaak van zijn gezelschap, en hij gevoelt zich nog eenzamer dan tijdens het alleenzijn. In het vuile slaapkamertje van het posthuis, verlicht door een petroleumlampje, is mij dan eindelijk de rust op mijn veldbedje recht welkom.
25 Nov. 1912. Vertrek om 6 uur ’s morgens van Wayaboela. Renesse gaat mee naar Tobelo. Een kist eetbare vogelnestjes aan boord, door inlanders in grotten aan de kust bijeenverzameld voor de soepjes van Chineesche lekkerbekken.
Bezoek aan de Dodola’s. Landing zeer moeilijk door de vele riffen. Mooie klapperaanplanting, oorspronkelijk door Renesse geplant. Men is hier met vijf man onder een mandoer bezig de tuinen van onkruid en jongen opslag te bevrijden. Zacht glooiende strandjes en landpunten van wit koraalzand rondom de eilanden. De beide eilandjes zijn bij laag water door een droogloopende bank van dat zand, helwit in het felle zonlicht, verbonden. Schilderachtige inhammen en baaien. Veel muskieten en een ondragelijke hitte. Het moet op deze kleine eilandjes veel heeter zijn dan op de grootere eilanden, waar de bergen voor afkoelende luchtstroomingen en grooteren regenval zorgen. Na bezichtiging en instructies aan den mandoer terugreis over een zee zoo spiegelglad, dat ik den indruk krijg over een ijsvlakte te varen.
Terugkomst in Tobelo. Verster klaagt over de slechte opkomst van werkvolk tijdens de afwezigheid van den civiel-gezaghebber. Als reden, dat ze niet meer werken wilden, hadden ze opgegeven dat ze zoo moe waren van de vorige dagen.
De tobberijen met het werkvolk bleven aanhouden en alle maatregelen en alle moeite om eene eenigszins geregelde opkomst te verzekeren, waren vruchteloos. Daarbij kwam nog, dat de Paketvaartboot van Java, die eens per maand Tobelo aandeed en die ons berichten en goederen uit de beschaafde wereld zou brengen, 6 dagen over haar tijd binnenviel en [18]de vele bagage, die we op Ternate hadden achtergelaten, aldaar had laten staan. Zoo bleven we, tenminste weer voor een maand zonder boekhouding, zonder bijlen en parangs enz., i. e. w. zonder het allernoodzakelijkste om te regelen en op te schieten.
Aan boord raakte ik met eenige heeren in gesprek, die jarenlang in deze streken, en niet zonder succes, handel dreven en die belangen hadden bij de cultures. Hun conclusies na veel ervaringen waren (volgens aanteekening in mijn dagboek): “Men komt hier verder met pessimisme dan met optimisme. Ik heb dat zelf ondervonden. Vroeger was ik namelijk ook optimist”, en de ander, die met vreemd werkvolk bezig was een klapperaanplant aan te leggen: “Men kan niet met de menschen uit deze streken werken. Werken ze twee dagen dan luieren ze er zeven.”
Hoe anders en hoeveel nuchterder en dichter bij de werkelijkheid klonk dit dan de adviezen in Holland van onzen raadsman ontvangen. Echter zou later, tot niet gering voordeel, blijken, dat werkvolk, geworven in andere naburige residenties, z.g.n. contract-koelies of contractanten, hier belangrijk goedkooper te krijgen was dan overal elders in den Archipel.
Hoezeer de Hollanders in Indië, met hun energie uit de gematigde luchtstreek meegebracht, ook het geheele maatschappelijke raderwerk in gang zetten en door hun stuwkracht in gang houden, zoodat alles wat heele of halve bruine broeder is wordt meegesleept, toch gevoelde ik dat deze energie op de inerte massa dezer bevolking voorloopig nog, ook met de grootste krachtsinspanning, vergeefsch zou zijn.
Zoo vind ik nog in mijn dagboek: “Reeds vijf dagen zoekt Mainaky, inwoner van de kampong Tobelo en handelaar, een prauw en drie mannen om hem naar Morotai te brengen. Ieder weigert uit luiheid.” En nog dit curieuze staaltje, als bewijs van de goedmoedigheid die hier nog heerschte: “Een pradjoerit, inlandsche politieagent, die de kunst van haarknippen verstaat en als zoodanig door ons wordt ontboden, laat melden, dat hij momenteel te dronken is van het sagoweergebruik om dit te kunnen doen. Morgenochtend zal hij geen sagoweer drinken en is dan bereid ons van dienst te zijn. De man is notabene tevens cipier van de gevangenis. Hij zit gewoonlijk als beste maatjes met zijn gevangenen op een bank voor het huisje dat de gevangenis moet verbeelden.”
Ondanks den aard der bevolking slaagden we er in, de grenzen van een mooi terrein van 1000 bouws nauwkeurig af te zetten en in kaart te brengen. Het lag geheel in het oerbosch, waarvan een breede weg over vlak terrein tot het strand werd gemaakt. Bij de duizenden bouws vruchtbare gronden, die hier nog onaangetast lagen, bleek het niet noodig voorloopig de hand op meer te leggen. Nu we zoo ver waren gekomen, werd het noodig, dat ik mij naar Ternate begaf ter regeling van verschillende zaken met het Residentiekantoor en voor verdere belangen. Juist een maand na onze aankomst te Tobelo, bood zich een welkome gelegenheid aan, om mij daarheen te begeven. De kleine gouvernementsstoomer “Nora” had, op de reede van Tobelo, het anker laten vallen met bestemming naar Ternate.
Het is in streken met slechte verkeersmiddelen als deze, aan particulieren, na verkregen verlof van de autoriteiten, geoorloofd van de regeeringsvaartuigen gebruik te maken. Zoo greep ik deze gelegenheid dankbaar aan, daar de Paketboot, op haar reis naar Nieuw-Guinea, eerst na 14 dagen zou terugkeeren en naar Ternate stoomen.
Verster zou tijdens mijn afwezigheid te Tobelo blijven en intusschen trachten, zooveel mogelijk met het werk op te schieten. Nog aan boord van de Nora deelde hij mij zeer ontmoedigd mede, dat zich dien morgen, ondanks al zijn moeite, slechts vier man op het werk hadden gemeld.
Het vooruitzicht om als eenig Europeaan een kalme 24 uren aan boord van het bootje te zullen doorbrengen, was me niet onaangenaam. Op een gemakkelijke bank op de brug gezeten, waar de inlandsche kapitein naast den roerganger aan het stuurrad stond, tuurde ik over de zee en langs de lange kust, die zich aan bakboord naar het Noorden uitstrekte. De overgang van het dagelijksch verblijf in het schemerlicht en het beperkte uitzicht van het oerwoud, van ’t meten en roepen en draven door versch geslagen rintissen, waar men telkens strompelde over boomstronken en wortels, in gezelschap van halfnaakte kerels, naar het volle licht aan boord, met het verre uitzicht en de frissche zeelucht, gevoegd bij de comfortable netheid der inrichting van het scheepje, was zoo allerkostelijkst, dat ik me eerst eens onverdeeld aan die indrukken overgaf.
We zouden om de noordpunt van Halmaheira varen en den nacht in een beschutte baai van de Loloda-eilanden voor anker gaan, om den dageraad van den volgenden dag af te wachten, daar strenge orders den kapitein verboden zich ’s nachts met het kleine vaartuig op zee te wagen.
Nog in ander opzicht was het me niet onwelkom, de sfeer van Tobelo voor korten tijd vaarwel te kunnen zeggen. Zooals op zoovele buitenposten, waar weinig Europeanen te zamen zijn, heerschte ook hier een atmosfeer van spanning tusschen de families der blanken, die op den duur onhoudbaar moest worden. Tusschen het huis van den civiel-gezaghebber en dat van den oudste der zendelingen was een wrijving ontstaan, die zich uitte in wederzijdsche tegenwerking en een drukke, onverkwikkelijke correspondentie, die den onstuimigen bestuursambtenaar tot het uiterste prikkelden en hem meer dan eens den uitroep ontlokte: “Hij of ik! maar een van ons beiden moet hier weg!”
Het kostte den onpartijdigen toeschouwer, die uit den aard der zaak met beide families veel verkeerde en die met geen van beiden in onmin wenschte te leven, heel wat zelfbeheersching om tusschen dien strijd van inzichten, belangen en beuzelingen door te zeilen.
Waar de voorwaarden voor een wrijving tusschen twee uiteenloopende en zoo dicht bijeen wonende families, in die mate aanwezig waren als hier, daar had het [19]uitbreken van den strijd slechts op de onbeduidendste aanleiding gewacht. Het uitblijven van een tegenbezoek, dat de dames van den civiel-gezaghebber van de vrouw van den zendeling verwachtten, was indertijd voldoende geweest om een klove te doen ontstaan, die nu niet meer te overbruggen was.
Hoe dan ook, de conversatie te Tobelo had er dikwijls een minder aangenaam karakter door gekregen, en zoo was ik dubbel verheugd voor korten tijd de menschen en hun eindeloos gekibbel vaarwel te kunnen zeggen en mij ongestoord aan de natuur te kunnen overgeven. Een lang ontbeerde rust kwam over me, toen ik daar op de brug, naast de twee rustige inlanders, langzaam voorbij den oever gleed, waar de huisjes van Tobelo onder het zware groen nauwelijks te ontdekken waren. Verder varende, zwierf mijn blik over de eindelooze zee, langs de dichtbegroeide kust en over het onherbergzame, bergachtige binnenland van Halmaheira.
Morotai had met zijn bergen schemerachtig in de verte gelegen, doch werd steeds duidelijker, nu we de zeeëngte naderden en de geheel open zee voor den boeg lag, die met een geweldige branding op de sombere noordpunt van Halmaheira beukte. De kust werd hier kaler en was steil en zonder strand. De boomen, die er stonden, waren verwaaid met afgeknotte kruinen, en beroofd van takken door de felle noordenwinden, die zoo dikwijls op deze kust stonden.
Het is een bekend feit, dat de kracht der winden en hun richting in den geheelen Archipel zeer onderhevig zijn aan den invloed van de verdeeling van land en water. In de zeegaten kan het hard tochten en op de binnenzeeën kan een volle bries staan, terwijl aan land nauwelijks wind te bespeuren valt. Zoo ook hier. De Nora, eerst zoo kalm, begon nu in het ruime sop op en neer te dansen dat het een aard had. Bij zulk een bries kan men op de Indische wateren toch nacht en dag, desnoods alleen in pyjama gekleed, aan dek blijven zitten zonder een oogenblik bevreesd te zijn voor te groote afkoeling. De kostelijke verfrissching, die men dan in de gelegenheid is op te doen, staalt opnieuw de door de hitte slap geworden zenuwen en spieren, en door de dunne kleeren neemt het geheele lichaam aan het opwekkende luchtbad deel.
Het was reeds tegen den avond toen we de beschuttende baai van een der Loloda-eilanden invoeren en in doodstil water voor anker gingen liggen, om bij het krieken van den dag de reis voort te kunnen zetten. Toen het donker werd schitterden lichtjes tusschen de boomen op het strand. Zij kwamen van een kampement van houthakkers, Sangireezen en Talauters, die hier met hun korte zware bijlen de dikke harde ebbenhoutboomen omhakten en kloofden, en gereedmaakten ter verzending naar Europa.
De nachtzang van insecten, die uit de wouden rondom de baai tot ons doordrong, zong me in slaap en duurde den ganschen nacht door, ja was nog niet geheel verstomd, toen ik, op mijn kooi in het geriefelijke dek-kajuitje, reeds werd gewekt door het lawaai der voorbereidende maatregelen voor ons vertrek.
Reeds, toen het nog volop nacht was, was ik weer aan dek. Nog lagen de oevers van het eiland in het pikdonker en glom de zee en schitterden de sterren en straalden de lichten aan boord hun bundels de duisternis in, doch elk oogenblik kon de dag worden verwacht. ’t Vooruitzicht het zonlicht te zien rijzen op dezen morgen van alleenzijn, zonder ’t praten en ’t willen van menschen om mij heen, deed me in stijgende blijdschap de dingen die komen zouden afwachten en meeleven.
Een nauw verbleeken van den donkeren wand aan de oosterkim—en de ankerkettingen ratelden reeds en de schroef sloeg het stille water bruisend onder de achterplecht weg. Het schip kwam in beweging, draaide zijn kop naar den uitgang der baai, den kant naar de zee op.
Daar zag ik het krieken van den morgenstond uit Vondel’s Palamedes voor me; de sterren vluchtten en de Titaan rees.
Het dun gezaeit gestarnt verschiet
Zijn’ glans, en gloeit zoo vierigh niet.
De schaduwe is aen ’t overleenen.
De morgenstar drijft voor zich heenen
De benden van het hemelsch heir.
De voerman van den grooten Beir,
Op dat hij zijne beurt verwissel’,
Vlught heen met omghekeerden dissel.
De gouden Titan rijst alree
Met blaeuwe paerden uit der zee.
Helios, de zonnegod, rees, vierigher dan Vondel hem ooit had mogen zien rijzen en sneller ook. De kleuren en kleurschakeeringen, van violet tot goud-geel, in het wazige van de onderlucht en aan de randen van wolken en wolkjes, wisselden onophoudelijk tot dat één licht alles overstraalde. Toen losten de nevels, die over het land en hier en daar over de zee hingen, zich op en rafelden uiteen, en spoedig schitterde en tintelde en blonk alles zoo van licht, dat men beschutting moest zoeken tegen den al te fellen gloed.
Aan de steile, hier bijna onbewoonde kust van Halmaheira, die we steeds aan bakboord hielden, terwijl wij nu naar het Zuiden koersten, was een zendingspost gevestigd. Na lang zoeken werd het dak van het eenzame huis gevonden, dat aan een kleine baai gelegen, soms maandenlang geheel van de buitenwereld was afgesloten. De branding door de aanhoudende noordenwinden veroorzaakt, stond dan zoo hevig op de kust, dat geen prauw het waagde haar te naderen, terwijl van de landzijde de communicatie met het binnenland zoo goed als onmogelijk was. Voor een zendingspost leek deze plek, die men Doroemé had gedoopt, wel zeer slecht uitgekozen, doch de zendeling zelf scheen er anders over te denken.
Na de koffie en het ontbijt zocht ik mijn plaats weer op naast den kalmen kapitein op de brug. Hij wees me op een groote zeekaart eenige interessante punten en moeilijke passages, doch van een geregeld gesprek kon niet veel komen, daar ik het Maleisch, het Volapuk van den Archipel, nog niet voldoende machtig was.
Goed beveiligd tegen de stralen der zon, nam ik mijn boek en was spoedig verdiept in Haagsche toestanden [20]en las van menschen, die aan nevrose leden, die met hun vezel-fijne zenuwen voorbeschikt waren aan levenssmart en levensweemoed te gronde te gaan. Opziende zag ik dan de woeste kust van het eiland en voelde me als vaneengereten door de uitersten die op mij afkwamen, en ik vroeg mij af, of ik wel goed deed onder deze omstandigheden boeken onzer overbeschaving te lezen, waarbij ik Holland weer zoo duidelijk voor me zag, en waarbij verlangens wakker werden, die den geest te zwak maakten tegenover de woeste natuur en de menschen, die mij omringden.
Vogelnestgrot te Rau bij Morotai. (Phot. Baretta).
Zag ik het fijne, wisselende mooi van ’t Hollandsche landschap in gedachten voor me en dan opziende deze omgeving, dan ging er een siddering van verlangen door mij heen, en weemoed en heimwee overvielen me. Dacht ik aan den strijd met menschen, die mij in mijn kwetsbare positie te wachten stond en dien ik voelde komen, dan had ik wel de neiging om, zoo niet het brute naar buiten te keeren, dan toch in elk geval het fijnere gevoelsleven niet te zeer te laten spreken. Doch een neiging tot humor overstemde die vrees, en met een glimlach, die onwilkeurig opkwam, herstelde ik mijn zelfvertrouwen en durf, om met die grootere gevoeligheid, te zamen met den breederen kijk, menschen en dingen onbevreesd tegemoet te gaan.
“Die Menschen fürchtet nur, wer sie nicht kennt”. Welaan, kende ik ze niet en zag ik ze niet aan hun ondeugden en hartstochten, als harlekijnen aan de touwtjes dansen, gevaarloos zoolang men ze herkende? Bemerkte ik hun zwakte en hun zwakheden niet?
Tegen den middag naderden wij de vulkanen, die we reeds eenigen tijd in de verte hadden gezien en passeerden de zuidelijke Loloda-eilanden. Op een dezer eilanden, met den tongbrekenden naam Kahatollolamo, was, terwijl we passeerden, een klapperaanplanting te zien, die er weinig florissant uitzag. De stammen der boomen waren schraal, de kronen dun en de vruchten ontbraken totaal. De oorzaak was niet ver te zoeken. Op een rotsachtigen ondergrond, waarop zich slechts een dunne aardlaag had gevormd, waren deze boomen geplant, de wortels hadden daardoor geen vat en konden niet voldoende voedsel vinden. Toch was men nog met ontginnen bezig en waren er op verscheidene plaatsen nog jonge boompjes te zien. Armoedige inlanders, voor ellendige hutjes staande, keken de Nora na. Een zeldzaam schouwspel voor hen, daar het vaarwater hier tusschen de eilanden nooit door groote booten werd bezocht.
Van hier tot bij den vulkaan van Ternate, die in de verte reeds was te zien, bestond het land uit een opeenvolging van uitgedoofde vulkanen, waartusschen soms kleine vlakten lagen, die met klapperboomen waren begroeid.
Afknippen van het hoofdhaar van een christen geworden Alfoer. (Phot. Baretta).
Om vier uur liet de Nora op de reede van Ternate haar stoomfluit hooren, waarvan het geluid door de wanden van den vulkaan werd weerkaatst en aan het gansche plaatsje verkondigde, dat zij van haar reis was weergekeerd. Ieder wist ook aanstonds, dat het de Nora was en geen ander schip, want wie [22]hier een korten tijd had gewoond, had geleerd de verschillende tonen der fluiten van de geregeld binnenvallende stoomschepen van elkander te onderscheiden.
Mijn plan was weer mijn intrek in het hotel te nemen, waar een eerwaardige dame, in de wandeling Tante Carolien genoemd, haar scepter zwaaide en haar gasten tegen goede betaling op een vuile inrichting en slecht eten onthaalde. Van klachten nam zij niet de minste notitie, overtuigd als zij was, dat zij uitstekend voor haar gasten zorgde. Klaagde men herhaaldelijk over vuilheid, onzindelijkheid enz. dan werd men verzocht het hotel te verlaten en elders een goed heenkomen te zoeken. Daar het in deze dagen het eenige hotel te Ternate was, was men wel genoodzaakt alles maar voor lief te nemen. Een der heeren gasten, die er langen tijd verblijf had moeten houden, had, om zich te beschermen tegen de aanraking van het altijd vieze voorwerp in de eenige W.C., die in een onbeschrijfelijken toestand verkeerde, een grooten houten bril laten maken, die door zijn jongen voor het dagelijksch bezoek van mijnheer werd vooruitgedragen. Na afloop zag men den jongen weer, met den bril onder den arm, naar de kamer van mijnheer stappen, waar deze uitvinding zorgvuldig werd opgeborgen. Steeds nam een der nieuwe heeren gasten dezen bril dankbaar als geschenk over, en misschien zal hij er nog zijn nuttig werk verrichten.
Met het prettige vooruitzicht voor tenminste een veertiental dagen de gast van Tante Carolien te moeten wezen, reed ik in een der horribele sadotjes langs den strandweg naar het hotel, toen ik een mij bekend Hollander in de voorgalerij van zijn huis zag staan, die mij in het voorbijgaan toeriep: “Kom hier logeeren!”
Het aanbod van den jonggezel-zakenman was, in het vooruitzicht van slechte kost en onzindelijkheid, te verlokkend om het af te slaan, en zoo liet ik mijn bagage hier brengen en zat spoedig met mijn gastheer en nog een Hollander, die tijdelijk bij hem inwoonde, onder de voorgalerij op gemakkelijke rieten stoelen rondom een dito tafeltje met marmeren blad.
Daarmee was ik aan het Indische jongeluis-leven van de Buitenbezittingen overgeleverd, dat zich toentertijd in Ternate voor een groot deel onder die voorgalerij rondom dat tafeltje met het marmeren blad concentreerde, waarop de sherry met de pait (jenever) en de whisky-soda, het praten met de kaarten en met de boeken van de leestrommel afwisselde.
Onze gastheer, die reeds 16 jaren aaneen in Indië verblijf hield, was wat men noemt verindischt, en voelde zich daarbij bon-vivant grand-seigneur, en leefde als zoodanig. Zijn levensopvattingen waren zoo breed geworden, dat alle beperking hem vreemd en hinderlijk was. Hij leefde naar zijn lusten en geheel zooals het hem inviel. Het kon zijn, dat hij ’s avonds om half tien reeds naar bed ging, doch het kon ook gebeuren, dat hij tot het opgaan der zon onder zijn voorgalerij zat. Het middageten, dat om 1 uur heette te beginnen werd soms, wanneer mijnheer gezellig zijn paitjes dronk en van alles en nog wat te vertellen had, tot 4 uur uitgesteld. Den eenen dag at hij bergen rijsttafel, wat hij met veel bier naar binnen spoelde, of legde over een sneedje brood een halve worst, of wierp er een halven pot jam over uit, en den volgenden dag at hij bijna niets en walgde van alles wat eten en drinken was. ’t Kon zijn dat hij een of twee, soms drie dagen niets dronk, maar daarna kon die matigheid tot de meest toomelooze onmatigheid overslaan, waarbij in gezelschap van bezoekers, kapiteins en passagiers van binnenvallende stoombooten, karaffen jenever, flesschen sherry en whisky het moesten ontgelden. Goedmoedig, en royaal voor zichzelf en anderen, bleef hij dit ook wanneer hij veel gedronken had.
Daar Ternate, toen nog zonder telegraaf, tusschen de komst der verschillende booten soms dagenlang van alle berichten van de buitenwereld verstoken was, had hij, daar hij zakenman was, soms ook dagenlang niets te doen, of maakte hij het in elk geval zich dan niet druk. In een paar uurtjes, van 9 tot 12 des morgens, was zijn werk afgeloopen; de overige uren konden besteed worden aan praten, lezen, eten, en aan drinken en kaartspelen.
Nu was ik wel het slechte eten en de onzindelijkheid bij Tante Carolien ontloopen, maar daarvoor werd nu voor een groot gedeelte beslag op mijn vrijheid gelegd. Des morgens, na het opstaan, in de binnengalerij aan de schrijftafel van mijn gastheer gezeten om hoog noodige correspondentie af te doen, duurde het vaak niet lang of hij en zijn huisgenoot kwamen in bont gekleurde pyjama’s uit hun slaapkamers te voorschijn en drentelden begeerig naar conversatie, al praatjes makend tot het ontbijt onder ’t genot van de morgenkoffie in de binnengalerij op en neer.
Om twaalf uur thuis komend, was mijn gastheer geen man om zijn gasten aan het werk te zien, hij vond dit belachelijk, terwijl het niet strookte met zijn breede opvattingen en met zijn behoefte aan gezelschap.
In mijn werk gehinderd, in een dagelijksche sfeer van gezellige vervelendheid en van herhaalde braspartijen, zou het me niet onaangenaam zijn geweest mijn tijd hier te hebben kunnen bekorten en naar Tobelo terug te keeren. Doch tijdbesparen en zaken afdoen was iets, waarvan men in dezen uithoek, ook onder heele en halve Europeanen, nog niet veel weten wilde. Het leven te Ternate was overigens in dien tijd niet ongezellig. De soos werd wel, wegens veeten uit vroegere jaren, door ambtenaren en officieren geboycot, doch daar stond tegenover dat men de gezelligheid elders zocht. In den namiddag was er steeds een samenkomst op het tennisveld in het oude groote fort, waar men de families kon ontmoeten, die door vriendelijke uitnoodigingen nogal eens afwisseling brachten in de reeks avonden onder de voorgalerij bij mijn gastheer.
Menige goede herinnering is mij bijgebleven aan avonden daar bij beschaafde menschen “en famille” doorgebracht, waarbij ik dan eens weer den weldoenden invloed van een geregelde Hollandsche huishouding ondervond.
Zoo werd er Kerstfeest gevierd bij den dokter op het fort, waar een Kerstboompje stond, dat kunstig nagemaakt, heel goed den indruk van zoo’n sparreboompje [23]weergaf. Er zongen kinderen Kerstliedjes en er werden geschenken rondgedeeld. Wel was het heel anders dan het stemmige Kerstfeest, dat ik een jaar te voren in eigen kring tusschen de Zwitsersche bergen had gevierd. Doch het “Stille Nacht, Heilige Nacht” en het besneeuwde boompje deden, ondanks de warmte van den tropischen avond en der geheel tropische omgeving, niet zonder weemoed de herinnering aan dien tijd weer levendig worden.
Zoo gaf ook de komende Oudejaarsavond aanleiding tot een feest, dat echter onder leiding van mijn gastheer in geheel andere stemming gevierd zou worden. Deze, die den laatsten tijd veel vriendelijkheden van de Europeesche kolonie had ondervonden, wenschte die te beantwoorden en daarvoor koos hij dien avond uit. Hij wenschte een feest te geven naar zijn smaak en op zijn breede wijze, dat wil zeggen, dat er gegeten en gedronken zou worden in hoeveelheden zoo groot als voor menschelijke magen en vooral voor dorstige kelen maar mogelijk was.
Het feest zou beginnen met een reusachtigen bowl, daarna champagne, en voor de liefhebbers whisky, bier en cognac na. Hij zag als in een droom zijn voorgalerij in een slagveld van menschen en flesschen herschapen, hij droomde zich een Nero-genoegen, een bacchanaal en zijn persoon als held te midden daarvan.
Nooit had ik hem nog zoo in de weer gezien als in de dagen die aan dit feest voorafgingen. De krossi-malas (luie stoel), een zeer gemakkelijke dekstoel, waarop hij anders heele dagen met zijn corpulente lichaam lag, was nu herhaaldelijk onbezet. Hij draafde van den een naar den ander, zette allerlei menschen, leveranciers, kennissen en bedienden in beweging voor het groote feest, dat komen zou. Ook de dames moesten meehelpen om voor eenige groote schotels te zorgen, waarvoor hij de ingrediënten leverde. Zijn stemming was monter en opgewekt in het vooruitzicht van de geweldige fuif, over welker arrangement hij, terwijl hij zich van louter verrukking op zijn dikke dijen sloeg, maar niet uitgepraat was.
De bowl, waarmede dit feest beginnen zou, zou in groote tumblers geschonken worden, zoodat deze koele drank de meeste gasten als ’t ware als een verkwikking zou overrompelen, opdat de stemming spoedig bij allen de hoogte zou hebben bereikt, waarop hij zelven zoo graag verkeerde. De glazen mochten geen oogenblik leeg wezen en hij zou zijn gasten zoo animeeren, dat er al spoedig geen nuchtere gast meer over was. De champagne zou bij stroomen vloeien; slechts maakte hij zich bezorgd, dat er op het kleine Ternate niet voldoende van dezen drank voor zijn grootsche plannen aanwezig was. De morgen na de fuif zou dan de zon het geheele gezelschap nog onder zijn voorgalerij bijeen vinden. De dames hadden hem ook toegezegd zijn jonggezellenwoning te zullen bezoeken, waarbij hij ook van haar verwachtte, dat zij zich niet onbetuigd zouden laten.
In de voorgalerij van het jonggezellenhuis te Ternate. (Teekening H. R. Roelfsema).
Terwijl we daar op een namiddag zoo luisterden naar de plannen van onzen gastheer, hoorden we de fluit van een stoomboot en zagen we de boot, die van Nieuw Guinea terugkwam (de zgn. Papoeboot), en die dus gisteren Tobelo had aangedaan, over het spiegelgladde water de reede van Ternate binnenglijden.
Even daarna, terwijl de boot nauwelijks aan den steiger was gemeerd, zag ik, tot mijn niet geringe verwondering, Verster met driftigen pas over den strandweg naderbij komen. Mij ziende, stoof hij de galerij binnen, om opgewonden te vertellen, dat hij het in Tobelo niet langer had kunnen uithouden, daar er geen man meer op het werk kwam, waardoor hij tot stilzitten was gedoemd. Hij wilde nu zelf naar Menado om koelies te halen, daar hij den koeliewerver, dien we daarheen hadden gezonden, ook niet meer vertrouwde. Zijn voortvarendheid was in alle opzichten te billijken, maar deze zou op Ternate weer terstond worden gestuit, daar hij eerst een bootgelegenheid voor Menado diende af te wachten. Zoo vermeerderde hij dan het gezelschap voor het nabije Oudejaarsavondfeest, daar zich voor dien tijd wel niet meer een gelegenheid voor vertrek zou opdoen. Van den nood een deugd makend, vergat hij spoedig de stilte van Tobelo en gaf zich geheel over aan de geneugten van het Indische leven op zoo’n klein plaatsje.
De Oudejaarsavond kwam. Reeds den dag te voren was er door eenige heeren uit louter voorpret meer genoten dan goed was geweest, en zoo was ook bij onzen gastheer op den dag zelven het allerergste vuur reeds gebluscht. Dit verhinderde toch niet, dat er den ganschen dag hard werd gewerkt aan den bowl en aan ’t klaarmaken van schotels, aan ’t verkrijgen van voldoende glaswerk, borden, messen, vorken enz. en dat het een gedraaf van belang werd, om op tijd met de geheele voorbereiding van het groote feest klaar te komen.
Maar het was dan ’s avonds eindelijk zoover. In de voorgalerij stonden twee lange rijen stoelen, in het midden waarvan tafeltjes waren geplaatst, waarop sigaren en sigaretten, aschbakjes en lucifersdoosjes [24]waren neergezet. In de binnengalerij hadden de bedienden schotels en glazen klaar gezet, terwijl in het midden de groote bowl, die herhaaldelijk zou kunnen worden aangevuld en die met ijs koel werd gehouden, was geplaatst. In de achtergalerij stond een lange tafel gedekt voor het souper; daar had de champagne in de ijskist een plaatsje gevonden en zwoegde het buffet onder massaas glazen en stapels borden; ook brandden daar voor dezen avond twee groote petroleumlampen, wat vóór dien nog nooit het geval was geweest.
Met ongeduld werden nu de gasten gewacht, alles was gereed om hen te ontvangen.
Weldra zagen we in het donker de eerste witte gedaanten verschijnen, waartusschen eenige lichte japonnen, en toen eenmaal de eerste gasten er waren, was weldra het gansche gezelschap compleet. De resident had zich wijselijk laten verontschuldigen, zoo ook eenige andere genoodigden, maar de gastheer kon toch tot zijn vreugde vaststellen, nooit zooveel Europeanen te Ternate bijeen te hebben gezien. Een boot van de Nord Deutsche Lloyd, die op den Oudejaarsdag was binnengevallen, vermeerderde met den kapitein van het schip het aantal gasten nog met een, en hij bleek een gast te zijn aan wien dergelijke feesten zeer besteed waren.
De presenteerbladen met volle tumblers gingen rond en ieder verwonderde zich over zulke groote bowlglazen, die in normale gevallen voor bier werden gebruikt, maar onze gastheer zeide, dat het een zeer onschuldig en verfrisschend drankje was, en als bewijs daarvan dronk hij zijn eersten tumbler in één teug leeg. De kapitein volgde zijn voorbeeld, en zei dat hij het heel lekker; maar toch wat een kinderachtig en flauw drankje, vond. Een tweede glas werd weldra door een ongeteld aantal gevolgd. De stemming rees, de gastheer dronk zijn gasten herhaaldelijk een prosit en ad fundum toe, waarvan hij zelf de gevolgen steeds meer ondervond. Na eenige uren zat hij reeds verslagen op zijn stoel, nu telkens aangewakkerd door den kapitein, voor wien zulk een bowl werkelijk een onschuldig drankje bleek te zijn. Als Duitscher verloochende hij den bekenden dorst van zijn ras niet en toonde zijn meerderheid in het drinken tegenover de aanwezige Hollanders op verbazingwekkende wijs.
Poort van het fort Oranje van de binnenzijde. (Phot. Baretta).
Toen het souper begon en het middernachtelijk uur sloeg, was de feestvreugde ten top gestegen. Doch weldra gaven eenige verhitte breinen aanleiding tot een hevig dispuut, dat elk ander gesprek overstemde en dat zich eenige uren rekte, zooals dat in zulk een verhit gezelschap meer pleegt voor te komen. Het feest ging nu als een nachtkaars uit; de dames wilden vertrekken en troonden hun echtgenooten mee, de gastheer was niet meer in staat tegen dat weggaan te protesteeren, noch in staat bedankjes in ontvangst te nemen. Onder de voorgalerij, bij volle tafels en leege stoelen, zat hij na ’t verloopen van het feest met den kapitein en eenige plakkers wat men noemt na te praten. Dit napraten duurde tot het zonlicht de laatste gasten verjoeg. Reeds was het volop dag, toen de laatsten naar bed strompelden.
Den dag daarna, den eersten dag van het Nieuwe Jaar, was een dag waarin slechts tegen den avond eenige opleving kwam, men was mat en voelde zich onder den indruk van den doorwaakten nacht. De huishouding van onzen gastheer was nu zoo in de war, dat eerst ’s middags tegen vier uur het eerste ontbijt werd gebruikt, terwijl er den geheelen dag geen warm eten op tafel kwam.
Met de Duitsche boot vertrok Verster den volgenden dag naar Menado op Celebes, om te trachten zijn plannen te volvoeren, terwijl de boot die mij naar Tobelo terug zou brengen, elken dag verwacht mocht worden. Buiten de vele bagage, die nog steeds te Ternate was achtergebleven en die uit 18 kisten en 2 koffers bestond, gingen er verscheiden colli meubelen mee, waaronder de inrichting van het te bouwen huis van den administrateur, benevens een groote prauw, die aan dek van de paketboot zou kunnen worden geheschen; verder 20 balen rijst, 25 kisten petroleum en 2 trekossen, terwijl 7 koelies na veel zoeken te Ternate waren aangeworven, waarmee voorloopig verder gewerkt zou kunnen worden.
Terwijl ik bij het tolkantoor (de boom zegt men in Indië) bezig was alles in orde te brengen voor de verscheping van menschen, dieren en goederen, werd ik door den civiel-gezaghebber van Tidore uitgenoodigd den volgenden dag een bezoek aan zijn eiland te brengen. Daar alles voor het vertrek in gereedheid was gebracht, doch de boot uitbleef, was elk nieuw etmaal, dat zij niet binnenviel, een vrije dag, waarop genoten kon worden van de weelde om zooveel mogelijk de omgeving te leeren kennen. [25]
Rotan laden te Wajaboela op Morotai. (Phot. Baretta).
’t Was het mooist denkbare weer toen we den volgenden morgen reeds vroeg met een motorboot Ternate verlieten en op Tidore aanstevenden. De blauwgrijze zee was zoo glad als een spiegel, massa’s kleine vliegende visschen schoten voor de boot uit en ook andere visschen sprongen spelenderwijs, of nagejaagd door hun doodsvijanden uit het water. Op stukken drijfhout zaten zeemeeuwen, doch het meest verrassend waren een groot aantal vlinders, die over dezen wijden plas van ’t eene eiland naar het andere vlogen en die soms in staat bleken de motorboot in haar vaart bij te houden. Na een goed half uur was de kust van Tidore genaderd, waarlangs we nu een goed uur te stoomen hadden om Soa-Sioe te bereiken, den zetel van het Gouvernement, toen ingenomen door een controleur en een civiel-gezaghebber. Eens was dit de residentie van het Sultanaat Tidore, welks sultan door ons gouvernement werd afgezet. Aan zijn oude rechten op het westelijke deel van Nieuw-Guinea hebben wij het bezit van het grootste deel van dit grootste aller eilanden te danken.
Het gezicht op de kust, waarlangs we voeren, met haar witte strandlijn, waarop prauwtjes schilderachtig lagen en waarop menschen stonden die uit de huisjes kwamen, welke zoo gezellig onder den weelderigen planten- en boomgroei verborgen lagen, met den zwaarbegroeiden berg daarboven, waar hier en daar rook opsteeg van vuurtjes door inlanders gestookt, gaf een vredigen indruk.
Een kleine steiger, die een eind in de zee uitstak, werd in de verte zichtbaar en spoedig was Soa-Sioe bereikt.
Oud-Indië uit de dagen van de Compagnie kwam ons hier nog meer tegemoet dan reeds te Ternate het geval was geweest, ja zelfs vond men hier in den aanleg der plaats overblijfselen van de lang geleden Portugeesche overheersching. Een breede vervallen weg van cement-plaveisel leidde van den steiger het land en het plaatsje in. Telkens wanneer de rijzing van den bodem, die landwaarts-in vrij aanzienlijk was, wat heel steil werd, ging de weg in breede trappen over, zooals men dat in de landen van Zuid-Europa vindt. Links en rechts kwamen op dien weg zijwegen uit, waaraan de huisjes van Soa-Sioe achter witte vervallen muurtjes lagen.
Het eerste huis rechts aan den eersten zijweg was het huis van den civiel-gezaghebber. Toen ik binnentrad kreeg ik een schrik, want hoewel reeds aan veel primitieve woningen en inrichtingen gewend, die echter door reinheid en eenvoud en harmonie met hun omgeving nog dikwijls knus of gezellig waren geweest, kwam me zulk een armoede en verval in dit steenen huisje tegemoet, dat ik den civiel-gezaghebber eens aankeek. “Daar stoppen ze je nu maar in en je moogt nog blij wezen, dat je zoo’n krot vindt,” zei hij op verontwaardigden toon. “Is [26]’t een wonder dat mijn vrouw ziek van heimwee en ellende werd en naar Ternate moest?”
Ik keek eens rond onder ’t gedrukte voorgalerijtje met zijn blauw gekalkte wanden en zijn kapotte keuken-vloertegels, ik ging eens in de sinistere kamertjes, waar overal dat blauw en die tegeltjes als in een armoedig huisje mij vervolgden. ’t Donkere achterhuis deed aan een vervallen boerendeel denken, ’t achtererfje aan een totaal verwaarloosd stadstuintje en een vuilnisbelt, de W. C. was een kist en het badkamertje niets dan een wand van gedek. ’t Was meer dan droevig en armoedig, en de ellende, die zij hier moesten hebben geleden, kwam me aan alle kanten tegemoet.
Waren de civiel-gezaghebber en zijn vrouw nu een meer ontwikkeld paar menschen geweest, dan—het mag zonderling klinken—hadden zij zich misschien nog beter kunnen voegen en eenige gezelligheid en comfort weten aan te brengen. Maar menschen als deze, die een jaar geleden nog in Amsterdam op vier hoog woonden; die van Indië niet veel meer hadden geweten, dan dat het er heel warm moest wezen, zulke menschen hadden veel te hooge illusies van dit land en van het civiel-gezaghebberschap gehad; terwijl zij buitendien geen weerstand in zichzelven hadden om zich over teleurstellingen heen te zetten en geen tact om het zich gezellig te maken.
Zulke ambtenaren op kleine tractementen te benoemen en zoo te installeeren is een politiek, die haar schaduwkanten moet laten zien.
We gingen verder het plaatsje in en kwamen in de breede hoofdstraat met de trappen den controleur tegen in gezelschap van een prins van Tidore en eenige Arabische grootheden. De prins was eenvoudig maar onberispelijk gekleed, zijn gezicht was fijnbesneden en zijn houding was sympathiek. Zijn glimlach was vriendelijk en zijn handdruk zacht, toen ik aan hem werd voorgesteld. Men zag het den intelligenten Oosterling aan, dat hij zich bewust was zijn afkomst slechts door een waardig gedrag te kunnen toonen. Dubbel griefde het mij derhalve hem, door den civiel-gezaghebber van vier hoog, als mindere te zien behandeld. Met z’n allen wandelden we nu op naar den Kraton of Kedaton, het vroegere paleis van den sultan, dat behoorlijk door zware muren versterkt, op een hoogte lag. Dit paleis, dat erg vervallen was en meer op een deftig landhuis dan op een paleis geleek, was nu gedegradeerd tot inlandsche school. Toen we de hooge trappen waren opgeklommen en de voorgalerij waren doorgegaan, zagen we daar in de binnengalerij de geheele school van bruine kindertjes bijeenzitten onder leiding van een inlandschen onderwijzer.
Het uitzicht van het hooggelegen bordes beheerschte den ganschen omtrek. Men overzag Soa-Sioe, voorts de breede straat tusschen Tidore en Halmaheira en een deel van het eiland Tidore zelve. Een frissche zeewind streek hier even door de voorgalerij, wat een genot was bij de haast ondragelijke hitte. Ik heb me toen afgevraagd, waarom men in Indië de huizen steeds zoo onder en tusschen boomen verstopt, dat er van een uitzicht en van een afkoelenden wind bijna geen sprake kan zijn? Het kan toch niet alleen het voordeel van het schaduwgeven der boomen zijn, waartegenover weer zulke groote nadeelen van vochtigheid, insectenplaag en gebrek aan afkoeling en uitwaseming des nachts en des daags staan. Of zou het zijn, dat ook hier de sleur boven het nadenken gaat en men moeilijk met een oude gewoonte kan breken? De vroegere Vorst van Tidore had echter anders geweten en wel anders gedaan ook.
Bij den controleur, die het eenige voor Europeanen bewoonbare huis bezat, kregen we een frisschen morgendronk, waarop we naar Ternate terugkeerden. De civiel-gezaghebber scheen, na zulk een bezoekje aan zijn chef, zijn taak weer voor eenige dagen volbracht te hebben, althans onder de galerij van het hotel te Ternate kon men hem dag in dag uit met zijn vrouw en kinderen zien zitten, zonder dat hij ooit iets uitvoerde.
Nog zou ik een anderen vorst leeren kennen, een regeerend sultan, althans nog in naam. Met een kennis had ik door bemiddeling van den Gewestelijken Secretaris belet laten vragen bij den Sultan van Ternate, daar ik nieuwsgierig was zoo’n Oostersch potentaatje eens te ontmoeten, terwijl daarmede tevens voldaan werd aan den beleefdheidsvorm, nu ik van plan was mij op zijn grondgebied te vestigen. Het uitblijven van de boot gaf hiertoe nog de gelegenheid en zoo verscheen dien middag, nadat ik van Tidore was teruggekeerd, buigend een afgezant van den Sultan voor het huis van mijn gastheer. Hij was gekleed in een lang wit gewaad, waarover een lange zwarten kaftan hing, terwijl een soort tulband zijn hoofd dekte. In hoffelijke woorden deelde hij mede, dat we den volgenden morgen om tien uur met veel vreugde door zijn Heer ontvangen zouden worden.
Om tien uur reden we den volgenden dag het fort voorbij, de Arabische kampong door, waar de groote moskee of missigit stond, naar den Kedaton, het verblijf van den Vorst. ’t Was een vorstelijk verblijf van den zelfden graad als ik op Tidore had gezien, slecht onderhouden en niet meer dan een flink landhuis.
Op het hooge bordes van de voorgalerij stond, toen we door de witte poort reden, die toegang gaf tot zijn erf, de Sultan met den mooien langen naam van As-soltan Tadjal-mahcoel bi’ inajat Allah al Nannan Siradjal-Melk Amirad-din Iskan dar Mouauwwar ac-Cadiq Mohamad Hadji Oesman Wahowa min-adilin Sjah. Op de hooge trap zagen we een bediende met den pajong verschijnen, waarna ook de Sultan op de hoogste trede verscheen, toen we die trap opgingen. Daar heette ons de kleine bruine man met zijn korte witte snor en witte baardje op het hartelijkst welkom en verzocht ons binnen te treden.
In de groote binnengalerij, welke ook hier met geglazuurde keukenvloertegels was belegd, waarvan de wanden wit waren en met eenige groote gravures behangen, namen we om een groote ronde tafel plaats in armstoelen met Weener rieten zitting en dito rugleuning, waarvan er een vijftigtal langs de muren van de gansche binnengalerij stonden. De hormat, de eerbewijzen aan den gast bewezen, kon beginnen.
Terwijl de Sultan zich uitputte in beleefdheidsbetuigingen, waarmee wij ook lang niet zuinig waren, [27]brachten twee bedienden in Chineesch-porseleinen kopjes de koffie binnen, terwijl twee anderen met gebak en confituren verschenen, dat op kleine zilveren schaaltjes werd gepresenteerd. De Vorst zei bij het optillen van zijn kopje eenige vriendelijkheden, die met een Slamat eindigden, wat we op gelijke wijze beantwoordden.
Hij zag er in zijn witte broek, zijn mauvekleurig vest met gouden knoopen, waarop de W met een kroontje, zijn zwarte jasje en witte overhemd, waarin een drietal groote knoopen waren, die elk een negental steenen bevatten, vrij dragelijk uit. Doch over zijn heele wezen en zijn kleeding lag het versletene, het vervallene van een verongelukt geslacht.
Nadat we zoo een tijdlang hadden gezeten, verzocht hij ons eens met hem rond te wandelen.
Tot nu toe was er iets vorstelijks geweest in de ontvangst door de Oostersche aangeboren hoffelijkheid, die den Sultan niet verlaten zou tot het laatste oogenblik; maar in hetgeen hij ons nu van zijn bezittingen liet zien was zoo weinig vorstelijks, zelfs weinig burgerlijks, neen eigenlijk iets armoedigs, dat het heel moeilijk werd de vereischte complimenten te maken. Doch we hielden ons taai en bewonderden zooveel we konden.
We waren een donkere achterbinnengalerij doorgegaan, die er uitzag als een boerenstal en stonden nu in een achtergalerij met een pendoppo, waaromheen gewone bamboe kamponghuisjes waren opgetrokken.
Begeleid door een bediende die den pajong boven het hoofd van den Toewan Sultan hield, wiens kruin bedekt was met een zwaren groenen doek, die, als een worst stijf in elkaar gedraaid, zoo op zijn kalen knikker was gelegd, begaven we ons naar buiten. Zijne Hoogheid wilde ons iets van veel belang laten zien, iets wat hij, volgens zijn zeggen, nog nooit aan een Europeaan had laten zien. Het zou de badplaats zijn van de dames van zijn huis.
We gingen over het voetpaadje van een kleine weide en daalden toen een hoogte af, waarop we aan een heel kleinen vijver kwamen, waar aan eene zijde platte steenen aan den oever lagen. Dit heette de badplaats te zijn van de dames van dit hof, waarvan op dat oogenblik geen gebruik werd gemaakt.
In zijn huis teruggekomen liet hij ons, op onze vraag naar zijn kostbaarheden, zijn schatten zien. Zij werden in de groote binnengalerij door zijn zoons en hovelingen binnengebracht en uitgestald. Op lange tafels lag daar al heel spoedig een groote massa zilveren voorwerpen, als helmen, tamboermajoorstokken, soepterrines, koffiekannen, heele serviezen, vingerkommen enz.; daarbij geweren in foudralen met goud gemonteerd en met het Nederlandsche wapen, een krom Turksch zwaard met gevest en scheede van goud, een klok, horloges enz.
Volgens den Sultan was bijna alles “present van het Gouvernement” en naar ik vermoed, ook nog heel veel uit de dagen van de Compagnie. Maar alles wat daar lag, was zoo beduimeld en vuil, dat het zilver op oud zink geleek en het goud geen goudglans meer vertoonde. Trouwens dat heele huis, al die menschen, die heele omgeving was beduimeld en ontbonden geworden door Oostersche indolentie.
En toch trekt deze man nog jaarlijks een bedrag van ƒ 45.000.– uit de Landschapskas, waarop hij en zijn luie omgeving, uit ruim honderd menschen bestaande, voortvegeteert1.
Toen wij eindelijk afscheid namen en verzochten ons respect over te brengen aan de Toewan Poetri (zijn wettige vrouw), verzocht hij ook zijn respect aan mijn vrouw in Holland, waarbij hij mij zeer op het hart drukte, toch vooral daarbij te vermelden hoe ik het bij hem had gevonden.
Hij stelde zijn rijtuig tot onze beschikking, en na nog veel vriendelijke woorden en plichtplegingen, waarbij de Sultan ons tot het rijtuig uitgeleide deed, waren we ten slotte blijde een einde aan de reeks van hoffelijkheden te kunnen maken.
Zeven dagen over haar tijd kwam na geduldig wachten eindelijk de boot binnen. Dit te laat komen der booten, dat de laatste jaren steeds was toegenomen, lag in hoofdzaak aan de beperkte havenruimte te Makassar, waar de schepen, om te kunnen laden en lossen, soms dagenlang moesten wachten. Doch ook het groot aantal passagiers en de massa’s goederen, die met deze lijn naar het steeds meer ontwakende Nieuw Guinea worden vervoerd, was daaraan schuld.
Nieuw Guinea, waarvan we door vroegere rechten van het Sultanaat Tidore het westelijk gedeelte bezaten, was, sedert Duitschers en Engelschen van het oostelijk gedeelte bezit hadden genomen, in concurrentie met deze mogendheden het troetelkind van de Hooge Regeering geworden, waardoor er verschillende belangrijke militaire posten waren gevestigd. Buitendien bloeide er in die dagen de paradijsvogeljacht, die er veel gereed geld in omloop bracht. Zoodoende trokken vele kleine Chineesche en Arabische handelaren, van heele families vergezeld naar dit land, om te trachten daar met de primitieve bevolking voordeelige zaken te doen. Zulk een boot, die naar de Papoea2 ging, wemelde dan ook, op het derde en vierde klasse dek, van mannen, vrouwen en kinderen, kisten, koffers en huisraad, waartusschen allerlei gedierte, als koeien en geiten, maar vooral kippen en nog eens kippen. Op de beide dekken, van den boeg tot aan de campagne, welke laatste voor de eerste klasse was gereserveerd, was dikwijls geen plaatsje onbezet; daar aten en dronken en sliepen die menschen, want voor de derde en vierde klasse passagiers waren noch kajuiten, noch hutten aan boord, ze werden in dit klimaat eenvoudig aan dek meegenomen, waar ze tegen zon en regen beveiligd overigens geen beschutting behoefden.
Het embarkeeren met de talrijke bagage op die volgepropte boot eischte veel zorgen en tijd, en in ’t bijzonder was de onhandige prauw, die ten slotte in stroppen aan dek werd geheschen, een voorwerp van veel moeite en last. De beide trekossen, die door het smijten met kisten en balen, het ratelen van kettingen en het lawaai van menschen wild geworden waren, weigerden hardnekkig over de loopplank naar binnen te stappen. Ook hieraan werd tenslotte door den takel, die de beesten aan boord heesch, een einde gemaakt. [28]
Ruim 24 uur na haar aankomst vertrok in den nacht de “Camphuysen”. De lichtjes van Ternate verdwenen, de menschen en de plichten van het leven daar waren vaarwel gezegd en in den verfrisschenden nachtelijken zeebries, alleen op de campagne staande, keek ik naar den stillen sterrenhemel en genoot van het alleenzijn na ’t gejacht van een roezigen dag en de herrie van afscheid nemen.
Missigit op Ternate.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, lagen we stil en zag ik door de patrijspoort het strand en de huisjes van Wayaboela op Morotai, waar slechts eens in de twee maanden een boot aanlegt.
We zouden hier den ganschen dag blijven liggen, om te laden en te lossen, om daarna in den avond naar Galela, een plaatsje aan de Oostkust van Halmaheira, te gaan, waarna vervolgens Tobelo zou worden aangedaan.
Ingang van het paleis van den sultan van Ternate. (Phot. Baretta).
Met een Chineeschen handelaar van Ternate was ik de eenige passagier 1ste klasse, en deze man, bescheiden als die menschen zijn, kwam geen praatjes maken of mij op andere wijze hinderen. Het land kon me ook niet aanlokken; nog versch lagen me in het geheugen de nachten en de dag die ik hier had doorgebracht, en terwijl ik daar die schamele hutjes zag liggen onder de palmen aan het strand, waaronder ook het posthuis, en terugdacht aan die avonden en mijn gezelschap en de grammophoon en de tingel-tangelliedjes, dankte ik den hemel, niet [29]gedoemd te zijn daar weer op die wijze te verblijven.
Op de campagne gezeten, met een stapel mail-edities van de N. Rott. Crt., kwam er een genoegelijke Zondagmorgenstemming over me; een stemming waarin men gevoelt, dat men eens rusten mag en zich geheel mag overgeven aan ’t genot onzer aangeboren menschelijke inertie.
De kost, dien de courant gaf, was in mijn gemakzucht nu juist wat ik verlangde. Van allerlei en van den hak op den tak, berichten uit Holland, correspondenties uit de hoofdsteden van Europa, boek-, muziek- en schilderijencritieken, alles dwarrelde weldra in mijn hoofd dooreen. ’t Eene interesseerde me erg, ’t andere nauwelijks; er werd van alles even aangeroerd, totdat ik las van menschen die ik kende. Uit vergeten hoekjes kwamen me dingen van vroeger voor den geest en peinzend keek ik over het blad, over de verschansing en zag dan de kronen der palmen in den zachten zeebries wuiven. Ik dacht weer aan Holland, aan Europa, aan alle cultuurgenietingen, aan het superieur menschelijke dat men daar vindt en dat men in Indië op elk gebied moet missen.
Meer van Duma bij Galela.
Het totaal gemis daarvan geeft aan bijna allen, die hier langen tijd verblijven, dien nuchteren, platten, zinnelijken kijk op de dingen, die den Indischman spoedig eigen wordt. Men wordt in Indië materialist. Als practicus kan men zich in Indië verdienstelijk maken, als man van de daad vindt men er een uitgestrekt arbeidsveld. Macht en geld zijn er in aanzien; het wordt er meer geteld en zwaarder gewogen dan in Europa, waar ook ontwikkeling en gezindheid nog meedoen. Men kent in zulk een jonge maatschappij van realisten, waar allen zich met alle zintuigen op de practijk richten, de hoogere waarden nog niet of wil ze niet kennen—die geestelijk vereenigend en troostend staan boven den dagelijkschen strijd met de werkelijkheid.
Slechts in Europa, dat genieën voortbracht, is iets van dat superieure door alle lagen van de maatschappij gedruppeld; tot in alle lagen is iets van dat hoogere doorgedrongen en dringt er in door en heeft ongemerkt mildere en betere waardebepalingen gegeven. Het streven naar geld en macht gaat in Indië onbeschaamder, de bezitters er van gevoelen zich meer, wijl ze geen hinderpalen ontmoeten en zich absoluut den meester weten. Er is om zoo te zeggen geen middenstof, die matigt. Er zijn in kunst en wetenschap geen intelligenties, die zich meer en hooger voelen dan de rijkaards en de machthebbers; er zijn geen onafhankelijke sceptici die hen glimlachend in de oogen durven kijken, er zijn geen philosophen, die hen koelweg passeeren.
In het Indische landschap ontbreken tusschentinten en overgangen, die het fijn en nobel en gecompliceerd maken, zoo ontbreken in de Indische maatschappij die overgangen ook, waardoor zij grof en plat en primitief is. Komt in die maatschappij nu nog het kleurlingenbloed een hartig woordje meespreken, dan mogen de vormen en de vormelijkheid blijven bestaan, waaraan deze menschen met een zonderling point-d’honneur vaak overdreven hechten, maar aan alle [30]gemoedelijkheid, stemmigheid en mildheid is voor goed een eind gekomen.
Natuurlijk zijn er in Indië velen, die met den geest der massa worstelen, maar zij verliezen nog en zijn de eenzamen, die hongeren naar ’t geen hun het dierbaarst is.
Het gaat den Hollander, wat Indië betreft, in dit opzicht niet als met de vreemde landen van het westersche Europa, waarheen hij, door natuur en cultuur van den eersten dag dat hij er een voet zette getroffen, gaarne wederkeert in steeds stijgende verrukking en bewondering en ruimere ontplooiing zijner geestelijke krachten. “In Indië gaat men achteruit,” is in het land zelf een algemeen gezegde, dat men telkens hoort en ik voelde het aan alles bewaarheid. Noch de natuur, noch de samenleving schenkt ons het noodige geestelijke voedsel tot verrijking van onzen geest. Alleen de man van de daad vindt er expansie en bevrediging voor zijn streven. Slechts om den waarlijk grootschen en ruimen werkkring, dien de man zich hier op jeugdigen leeftijd reeds kan scheppen, om die vrije ontplooiing van mannelijke krachten, om die behoefte aan den wijden practischen blik, die hier onontgonnen arbeidsvelden vindt op allerlei gebied, zou ik Indië voor den flinken Hollander willen prijzen en hoogelijk willen prijzen; doch slechts voor hem, en ook daarom alleen.
Morgen wachtte me weer de daad, morgen zou ik de wouden weer ingaan en zou ik weer kampen voor het voortbestaan eener cultuuronderneming in haar prilste jeugd. Ik wist, dat hetgeen we deden in verhouding tot andere daden in Indië volbracht gering was, doch ik was overtuigd dat hetgeen we deden voor de toekomst dezer verre streken van de grootste beteekenis zou kunnen zijn. Het was den eersten steen leggen van een cultuuronderneming in dit deel van den Archipel, het was het voorbeeld geven van een kunnen en slagen van het Hollandsch kapitaal op den vruchtbaren, tot nu toe bijna ongerepten bodem van Halmaheira. Het was de uitvoering dezer daad, die me hier boeide, die mijn belangstelling had en waarom ik vrede had met mijn tijdelijk verblijf alhier.
Toen we den volgenden morgen reeds vroeg voor Galela lagen, verscheen na eenigen tijd een reeds oudachtig heer aan boord. Hij had de eigenaardig slappe wangen en het vaalgele teint, waaraan men de weinige oude Hollanders, die men in Indië ziet, herkent. Hij liep gesteund door een stok, daar een zijner beenen krom en krachteloos bleek als gevolg eener vroeger opgedane blessuur. Zijn zonnehoed was van een vreemd model en toonde sporen van een jarenlang gebruik, zijn mond was bezig tandeloos te worden, maar achter zijn brilleglazen fonkelden nog een paar zachte, vriendelijke oogen, die eenigszins verbijsterd in het rond keken, toen hij van de hooge scheepstrap, die langszij hing, op het dek verscheen. Het was de oudste zendeling dezer streken, een geleerde, een taalkenner. Men herkende terstond in hem een goed, eenvoudig mensch, een liefdevol gemoed, een die ondanks zijn eenzaam leven zijn blijmoedigheid niet had ingeboet. Zoodra hij mij zag trad hij, hoewel wij elkaar nog niet kenden, op mij toe, daar hij wel vermoedde wie ik was. Een luidruchtig gesprek begon en menige schaterlach weerklonk weldra over het dek, waartoe de oude heer met zijn vroolijke belangstelling telkens aanleiding gaf. Daar ook Galela slecht eens in de twee maanden door de boot werd aangedaan en hij ver van elke nederzetting van blanken woonde, had hij in weken geen Europeaan gesproken. In Duma, een uur landwaarts in aan het meer van Galela, waar het water meehelpt het landschap te flatteeren, woonde hij met zijn vrouw en kind, met zijn goeroe’s en zijn kleine christengemeente in een prachtige omgeving, niet geplaagd door het geroezemoes van een drukke moderne samenleving, in het gelijkmatige tempo van de steeds weerkeerende plichten van zijn zendelingenhuis en in het kalme geluk der vreugden van een taalgeleerde.
Hij wilde het reisje met de boot naar Tobelo meemaken, om den volgenden dag per prauw naar zijn standplaats terug te keeren. Als oudste der zendelingen had hij de verplichting, de tractementen en de overige gelden voor de zendingsposten, die door de boot in één bedrag aan papier en zilver waren meegenomen, te verdeelen en van hier verder te verzenden. Voor dit werkje trok hij zich in den salon terug en weldra vernam ik van daar het geklikklak der ringgits.
Na eenige uren voor Galela op de ree te hebben gelegen, gingen we weer onder stoom, om tegen den middag voor Tobelo het anker te kunnen laten vallen.
Intusschen zetten we ons aan den lunch, waar het gesprek onder leiding van den zendeling met den kapitein en den stuurman, die mede aanzaten, weldra zeer druk werd. Doch het duurde niet lang of de vrede zou verstoord worden. De stuurman, die, als zooveel menschen in Indië, de zending en de zendelingen nu eenmaal niet kon uitstaan, had zich in den loop van het gesprek schampere opmerkingen over hen in ’t algemeen laten ontvallen, wat door den zendeling niet onbeantwoord was gebleven. Het kwam nu van het een tot het ander. De brave oude heer, die zijn menschen niet voldoende scheen te kennen en met zijn eerlijk hart ook geen diplomaat genoeg was om te zwijgen, ontwikkelde daar de redenen van zijn rotsvast geloof, waarbij hij met zijn trouwe oogen den stuurman aankeek alsof hij niet anders verwachtte dan dat deze man nu toch wel met zijn denkbeelden zou instemmen. Deze echter, die geen fijngevoeligheid of medelijden kende, maakte hem met zijn zekere weten voor een zieligen stumper uit. In plaats van te zwijgen ging de arme man trillend van zenuwen, waar hij op zulk een wijze in het diepste en heiligste zijner overtuiging werd aangevallen, voort en verkondigde daar, zooals hij tegenover zijn goeroe’s en zijn christengemeente steeds zonder tegenspraak gewend was, in een stijgende extase, wat hij voor onomstootelijk waar hield.
Ik hield mijn hart vast, toen ik keek naar het gezicht van den stuurman, waarop de schamperheid met onmeedoogendheid afwisselde. Daar was van dezen man een antwoord te verwachten op deze met veel overtuiging gedane belijdenis, zoo pijnlijk kwetsend als slechts te vinden was om daarmede zijn tegenstander voor goed den mond te kunnen [31]snoeren. Het bleef dan ook niet uit, en kort en goed schreeuwde hij den zendeling, die alles zoo zeker wist en verklaarde, in het gezicht, dat hij een arrogante en pedante ezel of idioot was; de keuze liet hij aan hemzelf over.
De arme man was nu inderdaad sprakeloos; hij hijgde naar adem en trilde over zijn gansche wezen over zulk een beleediging niet hem; maar zijn overtuiging aangedaan. Ik had deernis met den ouden heer, die nauwelijks zijn veilige knusse hoekje had verlaten, en in de eerste aanraking met de groote wereld daarbuiten, op zulk een wijze zijn hoofd stootte.
Maar iets van eigen schuld aan zulke pijnlijke ervaringen in hun ontmoeting met de buitenwereld ligt bij de zendelingen zelve, daar zij, voor een groot deel voortgekomen uit den kleinen burgerstand, waar de gezichtskring niet bijster groot is, maar al te vaak verbeelden beter te zijn dan anderen, en alles wat buiten hun wereldje ligt, in hun geborneerdheid, als één brok zonde vaak liefdeloos verafschuwen. Wie echter een jaar lang achter de schermen dezer kleine wereld heeft kunnen kijken, zal eerbied hebben gekregen voor hun beginselvastheid en voor hun ingetogen levenswijze, maar hij weet tevens, dat hier niet minder afgunst en niet meer christelijke liefde heerscht dan elders, terwijl weer andere fouten, die men in de groote wereld niet zoo kent, in dit wereldje dikwijls leelijk om den hoek komen kijken. En tout cas le diable ne perd rien.
Terug te Tobelo. Na een landing van menschen en beesten en goederen, die uren duurde, daar de boot door de tallooze koraalbanken steeds een paar kilometer uit de kust op de reede moest blijven liggen, zoodat iedereen en alles per sloep, per prauw of motorboot naar het land moest worden geroeid of gesleept, was ik dan veilig en wel te Tobelo weergekeerd en opnieuw ingekwartierd ten huize van den civiel-gezaghebber. De koelies, die van Ternate waren meegegaan, bleken reeds een onderdak te kunnen vinden in een der twee groote loodsen, die men nog bezig was op het terrein te bouwen en waarvan de daken in de verte op den weg daarheen reeds hadden verteld, dat de bedrijvigheid alhier tijdens mijn afwezigheid niet geheel had stilgestaan. Ook was een 9 M. breede weg van de kampong naar het concessieterrein lijnrecht uitgezet en voor een groot gedeelte reeds van de boomen en planten, die daar stonden, ontdaan.
Op het terrein zelf aangekomen, wachtte mij echter een groote zorg, die mij nog eenige weken achtervolgen zou. De eenige kali, die het terrein doorsneed, was in haar benedenloop meestentijds droog, alleen na hevige regens stroomde er water in. Zonder water zou het prachtige terrein, waarvoor we nu stonden, voor cultures zoo goed als waardeloos zijn. Het werd dus zaak water te zoeken; doch waar? We hadden hoop door het graven van putten voldoende grondwater te zullen vinden. Er liepen door dezen poreuzen bodem ondoordringbare leemlagen, die het grondwater ophielden; doch hoe en waar deze te vinden waren, wist niemand.
Zoo hadden we op goed geluk op verschillende plaatsen putten laten graven, doch nergens was nog water gevonden. Waar de loodsen werden gezet, hetgeen we het emplacement gingen noemen, was reeds een dergelijke put tot een diepte van 10 M. gegraven en nog was hij droog. Dat zag er leelijk uit en zou ons scheepje kunnen doen stranden. Dieper graven en overal naar water zoeken was nu het consigne geworden. Met de mannetjes, die ik tot mijn beschikking had, werden binnen en buiten de grenzen van het terrein gaten gegraven en na eenigen tijd bleek het, dat het grondwater in dezen doordringbaren bodem even hoog stond als het niveau van den zeespiegel. Zelfs bleek het, dat dit water rees en daalde naar gelang van eb en vloed. De diepte der putten zou dus afhankelijk moeten zijn van de hoogte van het terrein boven den zeespiegel, en daar het emplacement 15 M. hoog bleek te liggen, zou vrij zeker tot deze diepte gegraven moeten worden.
Intusschen leerde ik op mijn dagelijksche tochten ter nadere verkenning en onderzoek door de kilometerslange rintissen of over moeilijk te vinden en te volgen voetpaadjes, het oerwoud allengs meer kennen en geraakte er steeds meer mee vertrouwd. We drongen door tot aan den voet der bergen en vonden onzen weg door moeilijk doordringbare glagahbosschen of door bamboestoelen (een groep bamboekokers uit een zelfden wortelstok), die dank zij de slagen van den parang op de lange kokers, die in een enkelen forschen slag doormidden waren, ons voortgaan niet konden beletten.
Onder het zwaarste hout was het doordringen het minst moeilijk; daar onderschepten de zware kruinen hoog in de lucht het zonlicht totaal, zoodat een weelderige vegetatie op dien bodem uitgesloten bleef. Wel stonden er op dien altijd vochtigen boschgrond groote en kleine varens en trachtte ook het jonge hout naar boven en naar het licht te streven, doch het halflicht onder het dichte bladerendak dier reuzenstammen verhinderde een opulenten groei.
Het wemelde in zulk een woud van klein gedierte. Milliarden mieren, groote en kleine, bruine en zwarte krioelden over den grond en over omgevallen boomstammen; millioen- en duizendpooten en venijnige schorpioenen scharrelden er tusschen.
Griezelige spinnen, soms fraai gekleurd, sponnen haar groote taaie netten met witte kruisen tusschen ’t jonge hout, waaronder de zwaarbehaarde vogelspin, met hare pooten uitgestrekt zoo groot als de palm eener hand, me altijd een schrik op het lijf joeg. Aantrekkelijker waren de vlinders, die met hun felle kleuren en in nooit te voren geziene grootte zweefden door de roerlooze stilte van het woud, of de tallooze wonderlijke insecten, waaronder allerlei soms bijna lachwekkende spelingen der natuur. Daaronder waren de wandelende takken en bladeren als frappante voorbeelden van de neiging der natuur tot mimicry, waardoor zij natuurlijk uiterst moeilijk te ontdekken waren. Tallooze hagedissen schoten telkens als weerlichten weg; leguanen, waarop de inlanders gaarne [32]jacht maakten terwille van het lekkere vleesch, verdwenen kruipend tegen de hooge stammen in de donkerte der kruinen. Soms vernam men in het lage hout het gedruisch van een wild varken, dat op de vlucht sloeg, naast de herten, het eenige gevaarlooze grootwild dat op Halmaheira te vinden was. Men was er reeds binnen de grenzen der Australische fauna, waartoe veel buideldieren, doch geen gevaarlijk wild behoorde. De koeskoes, de oostersche opossum, een dier onschuldige buideldieren, werd dikwijls, door de koelies doodgeslagen, uit het bosch meegesleept en boven het vuur als smakelijk maal geroosterd. In de alang-alang ritselde wel eens een slang, die daarmede hare tegenwoordigheid verried, wat haar gewoonlijk het leven kostte. De menschelijke haat tegen deze beesten was hier al even erg als een halfrond verder, waar de Drentsche boer elken adder, die op zijn weg komt, met zijn klomp tracht dood te slaan of met zijn zakmes in stukken tracht te snijden.
Timmerschool op Halmaheira.
Op den vlakken bodem van het woud passeerden we dikwijls hoopen, uit aarde, bladeren en takken bestaande, die van een tot anderhalven meter hoog en vele meters in omtrek waren. Deze hoopen werden door de boschkip opgeworpen voor het bewaren en het uitbroeden harer eieren. Wanneer men dan dezen vogel zag, die slechts iets grooter was dan een patrijs en men liet zulk een aardhoop openleggen, dan vond men daarin een zevental eieren, elk grooter dan een eendenei, en stond men verbaasd over de ongerijmde energie die door dat beestje was ontwikkeld en die in geenerlei vergelijking stond met de normen, waaraan de natuur ons in dat opzicht heeft gewend. Het krijschen van papegaaien en kakatoes, en soms ’t geroep van den jaarvogel, vergezelden ons op onze tochten langs de soms meters dikke stammen in de vochtige koelte van het woud. Een voor een zouden die reuzen moeten vallen en het moeten afleggen tegen die venijnige menschjes, die nu zoo klein langs hun voeten kropen; met donderend dreunen zouden die stammen en kronen ter aarde vallen, zoodat men in de kampong Tobelo aan het rommelen van een aardbeving zou denken.
De gladstammige kanariboomen van ruim 40 M. hoogte, die met hun breede kruinen loodrecht naar boven streefden, zouden met vele andere onbekende grootheden, waarvan het hout niet bestand was tegen het Indische klimaat en het invreten van houtwormen, als waardeloos worden verbrand en in den drogen tijd als dood hout langzaam wegsmeulend, geheel tot asch verteren. De betere houtsoorten echter, zooals het veel gebruikte harde ijzerhout (kajoe besi), lingowa, oetang kanari en zelfs ebbenhout, zouden worden uitgezocht en bestemd worden voor den bouw van huizen en loodsen. Ook zouden met dat woud de tallooze lianen verdwijnen, die in allerlei dikten langs die hooge stammen van de zware takken dropen, de klimplanten en de parasieten, waaronder de orchideeën, die zich op de takken met hun kort stelsel van luchtwortels hadden vastgehecht.
Zoo leerde ik me in die bosschen steeds meer oriënteeren en allerlei kleine verschillen opmerken, die eerst langzamerhand in het oog vielen, waar het in den beginne een chaos van takken en bladeren was geweest. Zoo, met die natuur vertrouwd geworden, was het een genot soms alleen door de plechtige stilte van zoo’n eeuwenoud roerloos woud te kunnen gaan.
Herhaaldelijk was ik in de uitvoering van mijn taak genoodzaakt de hulp van den oudsten der zendelingen in te roepen. Voor zijn grooten timmerwinkel hadden we steeds bestellingen, van zijn geneeskundige kennis en het hospitaal moesten we veel en zouden we op den duur, met meer koelies, zeer veel gebruik moeten maken. Als vraagbaak voor velerlei kleinigheden stond hij me met zijn kennis van land en volk steeds bereidwillig ten dienste. [33]
Doodenhuisjes op Halmaheira.
Met leede oogen zag onze civiel-gezaghebber het aan, hoe ik meer en meer achting voor zijn tegenstander begon te krijgen. Met nauw verkropte woede moest hij het aanzien, hoe ook ik den zendeling, waar deze mij zoozeer van dienst was, gaarne van dienst wilde zijn en somtijds kon zijn. In zijn heerschzucht en zijn groot gevoel van machthebber zou hij het liefst dezen omgang verboden of deze samenwerking onmogelijk hebben gemaakt; nu echter was hij wel gedwongen zich te bepalen tot eenige schimpscheuten en onvriendelijke opmerkingen.
Het was mij ook reeds op reis herhaaldelijk opgevallen, dat men den naam van dezen zendeling veel noemde en daarbij dikwijls op minder vriendelijke wijze. Doch het bleek me bij nadere kennismaking al spoedig, dat hij voor deze streken een man van beteekenis was, hetgeen alleen reeds reden genoeg was tot allerlei gepraat.
Menigen avond, als het donker geworden en het werk afgeloopen was, stapte ik het ruime erf van het zendelingenhuis op en zat met hem en zijn vrouw onder de voorgalerij der gezellige woning. Daar hoorde ik dan van hun leven en ontberingen in de eerste jaren van hun verblijf in deze streken. Het was toen zoo vol ellende geweest, dat van een zestal kinderen die in hun huwelijk geboren waren, slechts één meisje in het leven was gebleven, en dit kind hadden ze op negenjarigen leeftijd, als hun eenigen oogappel, terwille harer opvoeding, naar Batavia moeten zenden. Doch uit de moeiten en ontberingen van dien eersten tijd was langzamerhand veel goeds gegroeid, en nu kon hij wijzen op den gestadigen bloei van ’t geen hij in onderscheidene richtingen tot stand had gebracht. Want naast zijn directen werkkring van zendeling, had hij, met zijn energie en kijk op practische dingen, nog tijd en lust gevonden voor allerlei werkzaamheden, waardoor hij tevens den werklust bij zijn gemeente had aangewakkerd.
In de timmerschool op zijn erf werkten dagelijks van ’s morgens tot het donker werd, onder het toezicht van een Chinees, een dertigtal inlandsche jongens en aankomende mannen van allerlei stammen uit den omtrek, zelfs Papoea’s van Nieuw Guinea. Zij maakten daar kasten en stoelen en tafels en bedden, en verder allerlei nuttig gerei, waar hier steeds veel vraag naar was. Zoo noodig werd ook de bouw van een huis in den naasten omtrek van hieruit geleid. Zoo was daar die schavende, beitelende en hamerende troep voor de geheele Residentie Ternate een unicum van bedrijvigheid. Ook het hospitaal eischte dagelijks door de vele menschen die om hulp kwamen vragen, veel werk.
Een klapperaanplanting van 10.000 boomen, waarmede [34]reeds jaren geleden door hem was begonnen, verlangde steeds meer toezicht, nu de oogsten grooter werden en zeer belangrijk beloofden toe te nemen; tevens waren proefaanplantingen van hevea, manilla-hennep en cacao door hem aangelegd.
Zijn kennis van de Tobeloreesche taal had hem in staat gesteld een uitgebreid woordenboek dier taal samen te stellen en uit te geven; en zoo werkte zijn veelzijdige bekwaamheid in veelzijdige richting tot zegen van deze streek.
Een geheel ander man was zijn jongere collega, die iets verder woonde en die zich uitsluitend tot het geestelijk beroep bepaalde en het practische, als zijnde niet in de eerste plaats zijn werk en niet met zijn neiging strookende, liefst afwees. Jaren later gekomen, had hij ook veel reeds gereed gevonden. Zijn huis, evenals de school, waarin hij de inlandsche jongens tot goeroe opleidde, was door zijn collega gebouwd. Zijn leven verliep tusschen die school en dat huis en de kleine kerk, waarin hij ook geregeld een preekbeurt vervulde. Hij was een aangenaam man in den omgang, die pratend en luisterend zijn gezelschap met de belangwekkendste gesprekken wist bezig te houden. Door de gunstige omstandigheden, die hij hier van den dag zijner komst af gevonden had, was hij geheel buiten de gewone moeilijkheden gebleven, waarmee de zendeling anders op deze verre posten dikwijls te kampen heeft. In zijn huis, in gesprek met hem en zijn vrouw, met de beschikking over zijn bibliotheek, waarin de Hollandsche schrijvers voor het jaar ’80, goed vertegenwoordigd waren, waande men zich geheel in Holland terug, in een well-to-do en zelfgenoegzaam Holland, waarmede de pisangs en de klapperboomen op het erf en de tropische zon, die buiten de galerij scheen, in ’t geheel niet harmonieerden.
Het was tegen het eind van Januari geworden, toen we konden beginnen met klappernoten te verzamelen, die als zaadnoten op de eerste kweekbedden zouden worden uitgezet. Onder leiding van een Ternataanschen opzichter, die als zoodanig door mij was aangenomen, wijl hij de taal van het volk en ook Hollandsch sprak, was de prauw, die uit Ternate was meegebracht, met een zestal koelies bemand naar de naburige eilanden en langs de kust gezonden, om deze eerste noten te verzamelen. Het zou dagen duren, want de gezondste en zwaarstdragende boomen die te voren door ons waren uitgezocht en gemerkt, lagen ver uiteen. Er bleef mij in die dagen niet veel te doen over, dan af te wachten en het toezicht te houden op het bouwen der loodsen en het graven van putten. Alleen wanneer de boot zou binnenvallen, die binnen eenige dagen verwacht mocht worden, zou daaraan spoedig een einde komen. Dan opeens, als de fluit zou weerklinken, zou het leven weer beginnen, dat nu langzamerhand uitging, elken dag wat meer, totdat de eentonigste saaiheid van bijna werkelooze dagen was bereikt.
Zoo brak de dag voor de aankomst der boot aan, doch wij hielden er rekening mede, dat zij tenminste drie dagen te laat zou binnenvallen. De dag verliep dan ook in ononderbroken rust, ook de volgende dag en de dag daarop en de eene dag na den anderen, en ook de prauw onder leiding van den opzichter kwam niet terug. Hoe keek ik nu uit naar dien onruststoker uit de groote wereld, wanneer ik na de paar menschen, die op het emplacement werkten bezocht, en gezien te hebben, dat zij elken dag hun taak hadden volbracht, doelloos ronddoolde door het woud. Zoo begon ik in die dagen te lijden aan ongeduld, verveling en... verlangen, en in mijn dagboek vind ik uit dien tijd een gedichtje:
Weer komen er verlangens
Smartelijk los,
Terwijl ik wandelend ben
Door ’t eenzaam bosch.
Weer dwalen mijn gedachten
Van dit kruis,
Zij gaan, onmerkbaar eerst,
Naar ’t ver tehuis.
En peinzend denk ik dan:
“Hoe zal ’t daar zijn!”
Ginds, waar mijn lieven leven
Groot en klein.
De kleinen met hun spelen
Hun gevraag,
De groote stil verlangend
Tot het daag.
Tot daag het uur van wederzien,
Tot daag ’t geroep, ’t gejuich der kleinen,
Tot het verlangen henengaat,
Hereend, vereend weer met de mijnen.
En eenzaam liep ik langs het heete, zwarte strand, turende over den glimmenden waterplas naar de koraaleilanden voor de kust en over de wijde toegangen daar tusschendoor naar de heel verre flauwe streep aan den gezichteinder, of niet een rookwolk de komst van de boot zou verraden. Of wel ik zocht langs de kusten dier eilanden, of niet de uitgezonden prauw te ontdekken was, welker terugkomst althans eenig werk zou verschaffen en eenigen voortgang zou brengen in de dagen, die nu doelloos voorbij gingen. Doch verlaten, troosteloos verlaten bleef de zee.
Eenzaam liep ik er, zooals er voor mij duizenden in dit land geloopen zullen hebben, zooals er na mij duizenden loopen zullen, in machtelooze afwachting, in werkeloosheid door een groot verlangen overvallen, dat tijdelijk alle belangstelling doofde. Ik voelde me onder dit volk en te midden van deze natuur als een vreemdeling, als een indringer, als een rustverstoorder en in mijn sentimenteele stemming zong ik, als een dreun die me niet verlaten wou:
Nach der Heimat kehr’ ich wieder
Nach dem treuen Vaterland.
Het was Indische maannacht geworden. Donkere silhouetten van cocospalmen, van pisangs en manggaboomen en van de atappen dakjes der inlandsche [35]huisjes staken af tegen de lichte lucht, waarin de sterren verbleekten. Zoo slenterde ik op een avond terug naar huis. Zwarte, geheimzinnige schaduwen zag ik overal en uit de verte klonk uit de heidensche kampong het sombere geluid der doffe slagen op de tifa, waarop de inlanders ter aanvuring van nachtelijke bacchanaliën in eentonigen cadans hun primitieve muziek uitvoerden.
Gedrukt zette ik mij neer onder het galerijtje van het huis van mijn gastheer en liet me vertellen van de bevolking en haar vrees voor den blanke.
Deze heidensche inlanders, met hun animistisch geloof (het geloof in de macht van de geesten der afgestorvenen hier op deze aarde), hadden een groot ontzag voor den Hollander. Hoewel zij hem onverschrokken aanzagen, zouden zij hem toch niet spoedig aanvallen, daar hun geloof hun leerde, dat zij, die in de kracht van het leven door een ongeluk omkwamen of die in den krijg sneuvelden, hiernamaals een veel grootere macht over de levenden bezaten dan zij, die door ouderdom of op het ziekbed waren gestorven. Nu stond het bij hen vast, dat de Kompanie een verbazend groot aantal van zulke geesten bezat, die in oorlogen gesneuveld, nu onder de levenden de Kompanie en hare leden in geval van een aanval zouden bijstaan.
Met dit beschermende fluïdum der geesten onzer voorouders om mij heen, gevoelde ik me voor goed rustig en veilig tegenover de inheemsche bevolking, die overigens ook niets kwaadaardigs had. Kwam men Tobeloreesche mannen en vrouwen tegen, dan zouden zij steeds voor den Europeaan uitwijken. De eersten waagden dan gaarne eens een “Tabé Toewan!” en bleken aangenaam verrast wanneer men hun groet met een “Tabé!” beantwoordde. De laatsten bleven dikwijls stilstaan en wachten tot men voorbij was en sloegen daarbij schuchter en zedig de oogen neer; zelfs gebeurde het dat zij op eenzame plekken op de vlucht sloegen en in de hooge alang-alang verdwenen. Een kijkje te nemen bij hun feesten scheen hen volstrekt niet te hinderen. Ongegeneerd gingen ze dan met zingen en dansen en het uitstooten van kreten en het maken van grimmassen voort, terwijl ze groote hoeveelheden sago aten en sagoweer dronken, van welk vocht ze lodderig en halfdronken werden. Vele mannen en vrouwen zagen er flink gebouwd uit, doch ondanks het natuurleven van dit natuurvolk was het toch geen sterk en krachtig ras. Vieze huidziekten, waaronder de framboesia tropica vooral berucht was, kwamen hier veel voor en kinderen hadden somtijds booze zweren over hun gansche lichaam verspreid.
Met hun dooden sprongen zij om zooals hun geloof het hun ingaf. In kleine doodenhuisjes op palen of in half gevulde graven, waarboven een dakje, werden de lijken vlak in de nabijheid hunner huizen neergelegd, terwijl blauw gekleurde borden en schalen van aardewerk, waarop eten, daarnaast werden geplaatst. Ook wapens en huisraad werd daar in de nabijheid neergelegd ten gebruike der afgestorvenen; want de macht hunner geesten bleef op aarde groot, en daaraan was hun vrees evenredig. Zoo trachtten zij die geesten steeds gunstig gestemd te houden, om het booze af te weren en het goede te ontvangen.
Na een week te zijn weggebleven, kwam ten slotte de prauw met een volle lading van de mooiste noten aan den wal. De opzichter had voor zijn lange uitblijven allerlei verontschuldigingen, van tegenwind, en moeite hier, en moeite daar. Wat daar van waar was zou moeilijk te controleeren zijn, doch de volle lading deed verder het hare om den storm, die over zijn hoofd dreigde op te steken, te doen bedaren.
De eerste grobak (ossenkar) met noten hoog opgestapeld, reed door de kampong en over den breeden weg door de alang-alang velden naar het emplacement, waar zij spoedig, een voor een en in lange rijen, op de kweekbedden werden uitgelegd. Nu kon de groei beginnen en bij steeds grootere en meerdere ladingen, die weldra zouden volgen op steeds breedere basis.
Wanneer nu de lang verwachte boot verscheen, zou met volle kracht het werk kunnen worden aangepakt en daarmede de grond worden gelegd voor een gezond begin. Doch wanneer kwam die boot! Reeds dagenlang was zij over haar tijd, en de mogelijkheid dat haar een ongeluk was overkomen, werd steeds grooter.
Het was in die dagen—terwijl een hevige ingewandsziekte mij overviel, die in dysenterie dreigde te ontaarden—dat, twaalf etmalen te laat, de boot eindelijk binnenviel. De inlanders liepen van het strand de kampong binnen en riepen: “Kapal masok! Kapal masok!” (de boot is binnen). Een tijding, die aan iedereen in de kampong ontspanning en vreugde zou brengen na de onzekerheid en het lange wachten en die mij, was ik gezond geweest, in vuur zou hebben gezet. Nu bleef ik onverschillig en roerloos op mijn veldbedje liggen, verzwakt en mat door de hevige ziekte.
Weldra bereikte mij de tijding dat Verster met het eerste vijftigtal koelies uit de Minahassa aan boord was. Berichten uit Holland, brieven, tijdschriften en couranten zouden binnenkomen. Werk zou er in overvloed zijn. Na den stilstand was de hartslag van een bedrijviger leven gekomen, doch dommelend moest ik blijven liggen waar ik lag, terwijl om mij heen nu alles in de weer kwam. De een na den ander verliet zijn huis. Christenen in hun witte baadjes, Chineezen, Arabieren enz. spoedden zich naar de aanlegplaats of trachtten prauwen en prauwtjes machtig te worden om naar boord te roeien. Reeds kwamen passagiers, die ontscheept waren, over den weg de kampong binnenstappen, en weldra zag ik de Minahassers met groote en kleine bundeltjes op den rug passeeren. Zij maakten een geheel anderen indruk dan men zich gewoonlijk van een troep koelies maken zou. In licht gekleurde gestreepte broeken en witte of kleurige baadjes, met een staand kraagje en een stroohoedje dandy-achtig boven de gele en veelal nette en nog jonge gezichten, sommigen met schoenen aan de voeten, zou men ze eerder gehouden hebben voor een troep studenten eener inlandsche hoogeschool. Nu zou het te Menado ontvangen en natuurlijk aanstonds verteerde voorschot, van ƒ 40.– per man, aan die nieuwe baadjes en nieuwe hoedjes wel niet vreemd zijn geweest. Daarbij doet het uiterlijk van den Minahasser, wat huidkleur en gelaatstrekken betreft, [36]zeer sterk aan vermenging met Japansch bloed denken; ja zelfs vindt men er onder, die hierin maar zeer weinig van den Europeaan verschillen. Ook hebben zij, reeds van ouder tot ouder Christenen zijnde, van den eersten tijd onzer komst in Indië onafgebroken onder onzen invloed gestaan en gevoelen zij zich dan ook veel meer aan ons gelijk dan de doorsnee-inlander. De meesten hebben goed onderwijs gehad, schrijven vaak keurig en spreken soms een woord Hollandsch.
Voordanser en dansvrouwen op Halmaheira. (Phot. Baretta).
Weldra kwam Verster, vertelde in ’t kort iets van de ellende, die hij op deze reis had ondervonden, beklaagde me en verdween spoedig weer met zijn mannetjes naar het emplacement. Het was me even opgevallen, dat hij zeer zenuwachtig en neerslachtig was geweest, doch onverschillig daarover verder dommelend, werd ik spoedig weer afgeleid door passagiers van de boot, die aan land een kijkje kwamen nemen en een praatje kwamen maken, mij zeer beklagend, zooals ik daar lag. De post werd verdeeld en brieven van huis en over zaken hielden me in spanning, en joegen me met zweepslagen uit den dommel der zwakte. Den morgen volgende op dien dag, gevoelde ik me zoo slap als een vaatdoek. Verster opperde toen het denkbeeld om mij, per extra prauw, over de landengte van Dodinga naar Ternate te laten expedieeren, opdat ik onder doktershanden zou kunnen beteren. Ik weigerde beslist en liet de hulp inroepen van den oudsten zendeling, die dadelijk kwam en mij, met zijn vele practische ervaring der gevaarlijke Indische ziekten, er binnen eenige dagen met een streng dieet en het geregeld toedienen van een homoeopathisch middel weer bovenop hielp.
Terwijl ik in die dagen nog met huisarrest onder het galerijtje zat, kwam op een morgen Verster uit het bosch terug en overviel me met de mededeeling, dat we hier onmogelijk verder zouden kunnen gaan, daar het terrein volgens zijn zeggen wegens watergebrek voor cultures niet deugde; dat we derhalve niets beters konden doen dan aanstonds het werk te staken en de koelies af te danken en op Java of elders beginnen, daar alle werk hier tijd en geld verknoeien zou zijn. Er was toen, door gebrek aan werkvolk, op het terrein nog geen water gevonden doch overal was de aanwezigheid van grondwater theoretisch vastgesteld.
Het bleek me toen, dat hij in dezen geadviseerd was geworden door den oudsten zendeling, die op een wandeling het emplacement had bezocht en daar in een kwartier tijds tot die conclusie was gekomen. Ik moest hartelijk om deze meening lachen; doch Verster, die nu uiterst zwaartillend en nerveus was, vatte de zaak heel anders op en vertrok, om spoedig met den zendeling terug te keeren, die mij persoonlijk zijn meening zou meedeelen.
Moeder met een door bobente (spaansche pokken) aangetast kind. (Phot. Baretta).
Nu had deze man, naast een bezadigde wijze van spreken, de gave zijn meening helder en met overtuiging voor te kunnen dragen. Door zijn leven [38]te midden eener omgeving, waarboven hij ver uitstak, had hij buitendien, daar alle tegenspraak hem vreemd was, een te groot zelfvertrouwen gekregen, waardoor hij zijn oordeel vaak op te stellige wijze uitsprak.
Tegenover hem en Verster gezeten, hoorde ik de meening van die beide autoriteiten hoofdschuddend en eenigzins lachend aan en weerlegde de bezwaren van den zendeling. Dit bleef niet zonder indruk op hem,—een half jaar later zou hij zelf voor de zendingsvereeniging een stuk grond naast het onze voor de klappercultuur in concessie aanvragen,—en hij vond de zaak bij nader inzien dan ook nog zoo kwaad niet. Ik dankte hem voor zijn ongevraagd advies en bleef bij het eenmaal genomen plan om op dit mooie stuk grond met de ontginning voort te gaan. Verster weigerde echter en bleef koppig weigeren hier voortaan als administrateur op te treden, hoewel ik hem verlof gaf een rapport over een en ander, dat ik van mijn kantteekeningen voorzien, naar Holland te zenden, zoodat hij, van alle verantwoordelijkheid ontslagen was.
De zendeling vertrok en liet mij intusschen, nog zwak en nauwelijks hersteld, met Verster achter, die, wijl ik zijn meening niet deelde, woedend was en beweerde, volgens zijn contract alleen verplicht te zijn op de oorspronkelijke concessie op Morotai te werken, weshalve hij te Tobelo geen slag meer wenschte uit te voeren. Daar zat ik met een administrateur, die alle redelijkheid verloren had, voor een taak, die mijn taak niet was.
Ook den volgenden morgen bleek Verster nog niet voor rede vatbaar te zijn en weigerde beslist zijn werk weer op te vatten, ik had daar naast me een man, die van aanleg werkzaam en flink was geweest, doch wiens gestel door een funest Indisch leven van veel reizen en zwerven en rooken en drinken en veel te veel praten, geheel ondermijnd was geworden. Tegen de zorgen en moeiten der laatste maanden was hij niet meer bestand geweest, terwijl het afkeurend oordeel en allerlei inblazingen, die zich doen hooren, wanneer men trachten wil iets op te bouwen, hem den nekslag hadden gegeven. Hij was door die kritiek op onze, uit den aard der zaak, riskante onderneming gaan twijfelen aan de uitvoerbaarheid der plannen. Niet intelligent genoeg had hij de booze wereld en hare goede-raadgevers niet kunnen nemen voor wat ze zijn. Inderdaad bleek het me later, dat hij op zijn terugreis van Menado naar Ternate, door toedoen van mijn vroegeren gastheer daar, met alles behalve goede adviezen van die laatste plaats naar Tobelo was teruggekeerd, waarvan hij nu het slachtoffer dreigde te worden.
Door de wijze waarop hij zich gedroeg, zou ik genoodzaakt worden hem, wanneer hij niet bijtijds tot inkeer kwam, zijn ontslag te geven. En reeds dreigde hij zelf met ontslag nemen, in de meening mij door zijn onmisbaarheid te kunnen dwingen. Nu begreep ik, dat ik hem nooit als zelfstandig administrateur zou kunnen achter laten, zoodat zijn ontslag zelfs wenschelijk werd. Op een laatste scherpe aanmaning om aanstonds aan het werk te gaan, waarop hij een weigerend antwoord gaf, volgde dit ontslag.
De voorgalerij bij den jongsten zendeling; op den achtergrond de school.
(Teekening H. R. Roelfsema).
Na die tragedie was het verblijf met hem onder één dak zeer pijnlijk geworden en was het me zeer welkom voorloopig mijn intrek bij den jongsten zendeling te kunnen nemen. Van nu af ging ik elken morgen bij het krieken van den dag van dit huis naar de loodsen in het bosch, alwaar begonnen werd het werkvolk onder leiding van den opzichter en eenige mandoers aan den arbeid te zetten. Dan was er den ganschen dag volop werk tot ’s avonds als het donker werd, waarop ik terugkeerde om onder de galerij, bij de petroleumlamp, waar ook de zendeling met zijn vrouw zat, nog menig uurtje aan correspondentie te wijden.
In den put op het emplacement, die door bekwamere werklui sneller kon worden uitgediept, werd na eenige dagen op 15 M. diepte water gevonden, terwijl dit op andere gedeelten van het terrein, die lager waren op geringere diepten eveneens overal werd aangetroffen. Daarmee was deze cardinale kwestie ook practisch opgelost.
Met de komst der menschen werd het in het bosch weldra bedrijvig en vroolijk; vrouwen en kinderen, die met den vader waren meegekomen, zag men den ganschen dag voor de loodsen; kippen liepen er weldra rond en kakatoes en papegaaien slingerden aan hun stokken; armzalige gladakkers snuffelden naar alles wat van hun gading was; vuurtjes werden gestookt voor het klaarmaken van het middagmaal; de wasch hing aan de drooglijnen uit, en zoo gaf al dat menschelijk bedrijf aan die stille plek in het bosch een geheel ander aanzien, dan ik daar tot nu [40]toe gewend was geweest. Een fiets, die hier nog een hypermodern vervoermiddel was en dan ook in den beginne zeer de aandacht der bevolking trok, was uit Menado meegekomen en bekortte me zeer den dagelijks herhaalde malen af te leggen afstand over een smal voetpaadje, van het huis van den zendeling naar de ontginningen.
Tobelorees uit Weda (Halmaheira). (Phot. Baretta).
Intusschen was ik nog niet geheel van Verster bevrijd. Uit een zeer menschelijke neiging tot wraak en tot het zoeken van eigen voordeel zou hij nog zooveel mogelijk trachten mij te dwarsboomen, nu hij in mij zijn vijand meende te moeten zien. Als administrateur had hij het beheer der gelden gehad. Na zijn ontslag was hij verplicht de boeken en de kas, welke laatste altijd nog zwervende was geweest en die zich nu ten huize van den civiel-gezaghebber bevond, aan mij over te dragen. Op mijn aanmaning ontving ik een verantwoording, waaruit aanstonds bleek, dat de man in zijn geëxalteerden toestand de grenzen der eerlijkheid had overschreden. Aanstonds liet ik door den civiel-gezaghebber beslag leggen op al het geld dat aanwezig moest zijn; en onder den druk van zijn geweten en van een zeer begrijpelijke vrees gaf Verster op diens aanmaning het papiergeld af, waarmede hij reeds in zijn zak liep en het zilver, dat hij op andere wijze had verstopt. Daarmede was het geld nu wel uit de handen van Verster gered, doch hiermede had ik zelf de beschikking over bijna alles verloren en de dichtst bijzijnde rechtbank voor dergelijke delicate zaken was die te Makasser, welke plaats eerst na een reis van ruim 14 dagen te bereiken was.
Verster begon, doelloos te Tobelo rondloopende, zich daar steeds onbehagelijker te gevoelen. Zijn ontslag had tengevolge, dat hij zijn ruime salaris had verspeeld, terwijl door de inbeslagname der kas het resteerende bedrag hem voorloopig niet kon worden uitgekeerd. Weldra zou het hem aan contanten gaan ontbreken. Schaamte en berouw deden het hunne, en daar de terugkeerende boot naar Ternate nog een drietal weken zou uitblijven, oordeelde hij het raadzaam na een week per prauw daarheen terug te keeren. Op een morgen vernam ik, niet zonder medelijden met hem te gevoelen, dat hij vertrokken was. Met vuur en ijver was hij een tijdlang voor onze belangen opgekomen; toen hadden zijn woelige natuur en zijn verbeelding hem parten gespeeld en zijn kortstondige energie gebroken. Een man als hij zou onder de Europeanen steeds meer blijken tot de categorie van gelukzoekers en zwervers, waaraan Indië zoo rijk is, te gaan behooren.
De onderneming begon zich te ontwikkelen en groeide met den dag. De kweekbedden strekten zich steeds verder uit en voortdurend kwamen er nieuwe ladingen noten. Reeds deden de eerste spruiten den dikken vezelbast scheuren en rezen er stengels met zijwaarts gerichte bladeren uit den grond op. Met donderend geweld ploften de reuzen van het woud ter aarde, en door de open ruimte, die steeds wijder werd en over den chaos van omgevallen stammen en kruinen en takken klonken de bijlslagen den ganschen dag. Een timmerman, die was medegekomen om de leiding van den bouw van huizen op zich te nemen, had zijn taak aangevangen en onder een dakje van atap werd gezaagd en gehakt en geschaafd aan de balken en stijlen voor het eerste huis.
Put met bak voor badwater.
In een der loodsen was een gedeelte gereserveerd voor kantoor, waar eindelijk de brandkast werd opgesteld, die, na uit Amerika te zijn gekomen, de reis van Holland uit had meegemaakt en nu, na dien tocht rondom de wereld, in het oerwoud eindelijk haar bestemming had bereikt. Een beschuttend dak voor het kantoortje uitgebouwd, werd weldra mijn galerijtje, waar ik, als mijn werk in het bosch was afgeloopen en mijn aanwezigheid niet elders werd vereischt, de administratie en correspondentie verrichtte en waar de Tobeloreezen en handelaren, die materialen en goederen en zaadnoten leverden, geduldig op betaling zaten te wachten, wanneer de Toewan Maatschappij het bosch in was.
De naam van Toewan Maatschappij had men mij te Tobelo spoedig gegeven, ter onderscheiding van den Toewan Magistraat, den civiel-gezaghebber en den Toewan Pendita (Geestelijke), den oudsten der zendelingen.
[41]
Het Zendingshuis te Djailolo (Halmaheira), gelijk aan dat te Tobelo.
Het was, na een onafgebroken zwerven van meer dan zes maanden, waarin ik onder allerlei omstandigheden correspondentie en administratie had moeten verrichten, een heerlijkheid daar een veilig plekje te hebben gevonden, waar alles netjes bijeen was en elk stuk, uit de groote kist met schrijf- en kantoorbehoeften uit Holland meegenomen, zijn plaats had gekregen. Het was er heusch een echt kantoor, met agenda’s en memorandums en briefregistrators, copieerboeken en copieerpers. Nog behielp ik me met een tafel en stoelen uit bamboe gemaakt, doch een schrijftafel was bij de timmerschool in de maak. De brandkast was als de kroon op het geheel; zij werd met haar kantoorboeken en geheimzinnige geldkastjes, door de menschen uit de wildernis, die soms eens familiaar kwamen kijken, steeds met ontzag aangekeken en nader besproken. In dat leven van rondzwerven in het bosch en den geheelen dag buiten zijn, en—wanneer het werk mij riep voor het primitieve kantoortje—van hard afwisselend werken van den morgen tot den avond, voelde ik me wonderwel thuis en gezond. En wanneer niet sterke banden mij naar het vaderland hadden teruggeroepen dan zou ik mij zelven hier tot administrateur hebben benoemd. Nu echter moest ik trachten een opvolger voor Verster te vinden, wat in dezen uithoek der wereld niet zoo gemakkelijk zou zijn. Met de komst van dien nieuwen functionaris zou, wanneer hij de rechte man op de rechte plaats bleek te zijn, mijn taak zijn afgeloopen. In het belang der onderneming zou zoo iemand, nu de eerste bezwaren en moeilijkheden der vestiging waren overwonnen, zelfstandig en op eigen verantwoordelijkheid dienen te handelen.
Met de postprauw, die tusschen de aankomst der booten in naar Ternate vertrok, gaf ik telegrammen mee naar Holland en naar relaties op Java, om een tweeden administrateur te zenden. Er zouden voor de komst van den nieuwen titularis ten minste een drietal maanden verloopen, en zoo was ik in dien tijd mijn eigen baas en kon handelen naar eigen inzichten en believen. [42]
Elken dag zag me de opkomende zon door de alang-alangvelden fietsen naar den uitgestrekten woudzoom in het Westen, waarachter de Doekoenoe en de uitgedoofde vulkaankegel van den Momoja verrezen. Dat eerste begin van den dag, met de verdwijnende sterren en het verschieten van het rood aan de wolkenvegen, en het scheren van de eerste zonnestralen over de aarde, was in de open ruimte tusschen zee en woud een telkens weerkeerend zalig beleven van den eersten morgenstond.
Na den inspectietocht in den vroegen morgen door het woud verscheen, tegen 8 uur, Ketjil met den etensdrager, waarin door de goede zorgen van mijn gastvrouw een smakelijk ontbijt was geborgen. Soms genoot ik van die versterkende rustpauze voor mijn kantoortje gezeten, soms ook op een omgevallen boomstam in het woud, waar na een langdurig zoeken de jongen mij toevallig had gevonden. Zijn anders altijd goedmoedige gezicht had dan, door het sleepen met dien zwaren etensdrager over boomstammen en struiken en door een warnet van takken en ineengestrengelde lianen een grimmigen trek gekregen, doch zijn goede humeur herstelde spoedig als hij neergehurkt tegenover zijn etenden baas, geduldig zat te wachten.
Schrijven, regelen, overleggen, een tweede rondgang en soms een derde volgden, daarna tusschentijds even middageten bij den zendeling aan huis en zoo keerde ik tegen den avond, als het werk der koelies was afgeloopen, vermoeid huiswaarts.
Op deze wijze verliep het leven geleidelijk, zonder horten of stooten; alleen de komst der booten gaf eens in de maand eenige opschudding, terwijl ook de Zondag eenige verandering bracht, daar het werk dan moest worden stilgelegd. Daar er bijna uitsluitend met Christenen werd gewerkt, had men tegenover hen, volgens contract, den Zondag als vrijen dag moeten erkennen. Op dien dag werd ook door een der zendelingen in een der loodsen op de onderneming gepreekt, waarbij het in die primitieve omgeving steeds zeer ernstig toeging. Op planken, die over kisten en balen waren gelegd, zaten de toehoorders en een enkele toehoorster in hun Zondagsche plunje aandachtig luisterend op rijen achter elkaar, terwijl de zendeling achter een tafel van bamboe staande, in het Maleisch zijn preek hield. Als ouderling en voorzanger trad steeds de timmerman op, die onder het laatste gezang tevens met het kerkezakje aan den langen steel rondging. Kakelende en vechtende kippen en hanen liepen soms, pikkend en verwaand rondkijkend, tusschen het publiek of onder den geïmproviseerden preekstoel door. Doch een goed zendeling is voor dergelijke stoornissen niet in ’t minst vervaard; hij heeft geen kerken of kathedralen, noch plechtige stilte noodig, doch predikt als het zijn moet overal en onder alle omstandigheden, waarbij de stemming of de indruk niet in het minst behoeft te lijden. Integendeel, in dien soberen eenvoud is iets stichtelijks en ontroerends. De oudste zendeling vertelde mij, dat hij eens onder een boom staande voor slechts één mensch had gepreekt.
Zendingskweekschool te Tobelo.
Somtijds wandelde ik op zulk een Zondagmorgen met den voorganger mede en woonde den kerkdienst bij.
Het publiek, dat hier bijeenzat, was misschien meer stil-aandachtig dan devoot, want eenmaal inziende, hoe geenerlei dwang op hen werd uitgeoefend bij het ter kerk gaan, had er spoedig een groot verloop van toehoorders plaats. Toen er weldra meer werkvolk op de onderneming verscheen en voornamelijk bewoners van de Sangir- en Talaut-eilanden, bleek het, dat deze in grooter afzondering levende eilandbewoners, veel trouwer naar de Zondagmorgenpreeken kwamen luisteren dan de meer geraffineerde Minahassers.
Ten huize van den jongsten zendeling nam ik, indien aanwezig, deel aan de gewoonten van dit huis. Reeds zeer vroegtijdig, gewoonlijk wanneer het nog schemerend was, liet de heer des huizes een belletje door het huis weerklinken, waarop de huisjongen en de jongens der school, die in de bijgebouwen sliepen, in letterlijken zin hun matjes oprolden, zich waschten en zich gingen klaarmaken voor den dag. Meestal zat ik, als dat belletje weerklonk, reeds op de fiets, en in het donker of halfdonker waren een drietal dier jongens, wier weekbeurt het was, reeds buiten en in de keuken bezig om het huiswerk te bezorgen. Door de talrijke reten der gebarsten gedek-wanden van het keukentje flikkerden reeds de vlammen van een vuurtje, en daar buiten was er een bezig hout te kloven; zelfs den zendeling ontmoette ik somtijds reeds op dat vroege morgenuur op het erf, genietend van de koelte en van den aanblik van het krieken van den dag en het opgaan der zon. [43]
Over het achtererf, langs een smal kronkelend paadje, tusschen kletsnatte door den dauw bevochte alang-alang, kwam ik dan met de fiets weldra op den rechten weg, die naar het emplacement leidde. Ten huize van den zendeling was inmiddels een ieder ontwaakt en vond er zijn werk. De leerlingen der kweekschool voor goeroes, de Papoeatjes, de Amboneesjes, de Galelareesjes enz. verdwenen in het schoolgebouw of in de studeerkamer van den zendeling en repeteerden en schreven en zeiden lessen op, of kregen in het vroege morgenuur onderricht in het zingen van kerkelijke liederen. Tegen acht uur was dan het ontbijt in de achtergalerij klaar gezet, alwaar hij nu met zijn vrouw plaats nam te midden van alle jongens, die zich langs de wanden hadden geschaard. In het Maleisch werd door hem uit den bijbel voorgelezen, waarna in diezelfde taal eenige psalmen werden gezongen. De morgengodsdienst eindigde met gebed en soms met een vermaning aan een of meer jongens, die dit hadden verdiend. De jongens verdwenen nu onder het voorgalerijtje van hun slaaphuis, waar op eenige lange tafels hun ontbijt was klaar gezet, dat steeds uit sago en visch bestond.
Christelijke naaischool te Boeli. (Phot Baretta).
De middagtafel werd eveneens door bijbellezen en gebed voorafgegaan, de avondtafel alleen met gebed, en elke maaltijd eindigde met gebed. Bij de laatste maaltijden schaarden de jongens zich niet om de tafel, doch ’s avonds had na afloop van het dagwerk nog een bijeenkomst plaats in de achtergalerij, waar alle Papoeatjes, Amboneesjes en Galelareesjes enz. weer langs de wanden stonden, en waar ik in gezelschap van den heer en vrouw des huizes ook steeds aan deelnam. Er werd dan weer in het Maleisch uit den bijbel gelezen, er werden psalmen gezongen, en er werd gebeden.
Het werd me bij die telkens herhaalde godsdienstoefeningen, in dien tredmolen van bidden en bijbellezen en psalmen zingen met de geheel onontroerde gezichten dier inlanders voor me, wel eens vreemd te moede, en ik kon den indruk niet van me afzetten, dat het dagelijksch verkeer met de hoogste dingen zoo precies op de klok en in het openbaar, en lukraak door allerlei stemmingen heen, het doel voorbijschoot en leidde tot een familiariteit en tot een gewoonte, waarbij het gevoel tot gebaar, het verhevene tot sleur werd.
Wanneer we daar dan ’s avonds zaten met al die jongens, geschaard langs de wanden van de achtergalerij, de zendeling en zijn vrouw aan het lange, ik aan het korte eind der tafel, waarop steeds het roode tafelzeil met zijn grillige figuren lag, dan dwaalden onder het eentonige Maleische gezang mijn gedachten van de krullen en dwarreling dier figuren, na de herrie van den dag die mij in beslag had genomen, naar andere dingen, totdat het Amen was uitgesproken, waarop we naar de voorgalerij gingen voor het laatste werk of het laatste praatje van den dag, terwijl buiten de Indische nacht was aangebroken en de insecten om ons heen snorden en gonsden en tegen de petroleumlamp botsten en tji-tjaks hun geluid deden hooren, roerloos zittend of zich snel bewegend langs de gaba-gabawanden van het huis.
De eerste boot, die van Ternate binnenviel, bracht als verrassing den koeliewerver, dien we bijna vier maanden geleden van daar hadden uitgestuurd, in gezelschap van een flinke ploeg werkvolk van de [44]Sangir- en Talaut-eilanden. We hadden deze werving, daar in den tusschentijd niets van hem was gehoord, reeds als mislukt beschouwd en tevens als een belangrijk geldverlies, naardien ons alleen was bericht, dat het geld dat hiervoor te Menado was gedeponeerd, door een misverstand in handen van den koeliewerver was gekomen, aan wien we dit niet hadden toevertrouwd. Deze vermeende mislukking en het gevreesde geldverlies had Verster zich indertijd zeer sterk aangetrokken en was voor hem een der teleurstellingen geworden, die zijn vertrouwen in onze onderneming hadden geschokt. Echter de werver was eerlijker gebleken dan we dachten, en met niet geringe blijdschap ontwaarde ik hem met zijn mannetjes aan boord van de binnengevallen boot.
Met volle kracht konden we ons nu aan het ontginnen zetten, te meer daar de Sangireezen en Talauters uitmuntende werklui moesten zijn.
Het huis van den Sangadji van Galela. (Phot. Baretta).
Tevens kwam met deze boot de inbeslaggenomen kas aan het adres van den civiel-gezaghebber terug, welke kas door hem aan den resident van Ternate was toegezonden. Het bleek, dat de civiel-gezaghebber in zijn functie een dergelijke inbeslagname niet had mogen verrichten, weshalve de resident er ambtshalve niets mede te maken wilde hebben. Intusschen was aan Verster, op mijn verzoek, het hem nog toekomende salaris door den resident uit deze kas te Ternate uitgekeerd geworden, zoodat ik redelijkheidshalve mocht verwachten weer de beschikking over het resteerende bedrag terug te krijgen. Dit was echter niet het geval. De civiel-gezaghebber behield hetgeen hij had, in afwachting van een advies, dat bij den officier van justitie te Makasser was aangevraagd. Daar zou men nu op zulk een afstand de ellende van een proces aan den gang kunnen krijgen met een tegenpartij die geen cent bezat en om een bedrag, dat de groote onkosten van zulk een proces niet zou dekken. Ik was allesbehalve over deze bureaucratische oplossing, die de heeren ambtenaren aan deze zaak wilden geven, gesticht en begreep, waar van mijne zijde redelijk gehandeld was en ik een proces vóór alles vermijden wilde, dat ik dit geld uit de handen van den civiel-gezaghebber terug moest hebben alvorens de justitie zich er verder mee zou mogen bemoeien. Nu had onze civiel-gezaghebber, naast een groot gevoel van eigenwaarde ook een groote mate van eigenliefde, die, wanneer ze gestreeld werd, hem zoo gedwee en lieftallig maakte als een lam. Doch hij had den laatsten tijd door allerlei kleine voorvallen steeds meer getoond zijn macht tegenover mij te zullen laten voelen, daar wegens mijn gemoedelijken en vriendschappelijken omgang met den oudsten zendeling, dien ik steeds meer had leeren waardeeren, zijn stemming tegenover mij niet verbeterd was. Hij kon mij deze sympathie voor zijn tegenstander niet vergeven, doch hij zou ook des te gevoeliger zijn, wanneer ik mij eens extra onderdanig tegenover hem betoonde.
Van deze zwakheid der eigenliefde moest ik in deze omstandigheid partij trekken om mijn doel te bereiken, en zoo gebeurde het op een avond, nadat er weer een kwestie tusschen ons was gerezen,—kwesties, zooals hij er zoo dikwijls en met zoo velen had gehad—en die, per brief behandeld, een zeer scherp karakter dreigde aan te nemen, dat ik naar zijn huis stapte met het voornemen om, hoe ook, [45]zoowel dit verschil bij te leggen als te trachten het geld terug te krijgen. Slechts ter wille der zaken, die ik vertegenwoordigde, kwam ik tot dezen stap; doch eenmaal besloten, ging ik met het vaste voornemen, hem door mijn houding en een gemoedelijk praatje in de gewilde stemming te brengen.
Toen ik zijn erfje opliep, zag ik den geweldige met een ernstig en gewichtig gezicht alleen onder zijn galerijtje zitten. Mij ziende, scheen hij niet anders te verwachten dan met iemand te moeten praten, die in de gerezen kwestie zijn opinie eens ronduit kwam zeggen. Ik hield me echter zoo passief en zoo leuk en schikte me zoo geheel naar zijn wenschen en regelingen, dat hij niet wist hoe hij het had, terwijl mijn inschikkelijkheid hem geheel ontwapende en zachtmoedig stemde. Ik dacht toen zoo voor me heen: “je bent nog zoo’n kwaje kerel niet, als men maar een beetje met je weet om te springen.” Toen ik na eenigen tijd voorzichtig en terloops in het gesprek de in beslaggenomen gelden aanroerde en op de teruggave daarvan zinspeelde, weigerde hij eerst en wilde afwachten; doch tegen een zachten aandrang en eenige vriendelijkheden aan zijn adres was hij niet meer opgewassen, en ten slotte gaf hij mij wat hij in zijn gestreelde eigenliefde niet meer weigeren kon.
Een chineesche kleinhandelaar op reis in een vlerkprauw. (Phot. Baretta).
Dienzelfden avond nam ik van hem afscheid met de gedachte, die zich in dit uur steeds meer aan mij had opgedrongen: “Jij bent nog zoo’n kwaje kerel niet.”
Dit zou echter niet lang duren. Eenige dagen later, toen ik zijn huis wilde passeeren, schoot juist op het oogenblik dat ik den uitgang van het erf was genaderd, een inlander in snelle vaart uit het hekje, gevolgd door den civiel-gezaghebber, die een dikken stok in zijn hand had. De inlander vluchtte niet ver, doch bleef spoedig in gebogen houding gelaten afwachten wat er komen zou. Daar daalde de stok op het hoofd van den man neer, totdat deze brak en het bloed hem langs het gelaat liep. Toen hij mij zag, trachtte hij een verklaring voor zijn handelwijze te geven en poogde den indruk te verzachten door den inlander mee naar zijn huis te nemen, waar hij hem eigenhandig verbond.
Wie dezen man een stroobreed in den weg legde moest voor hem wijken of bukken; ging het niet goedschiks, dan kwaadschiks en met geweld, en van dat laatste genoot zijn wreede natuur. ’s Avonds, wanneer we onder de lamp zaten en het eene vliegje of kevertje na het ander, door het licht aangetrokken, zich door het licht verblind in den lichtcirkel op de tafel zette, was zijn gewone bezigheid, die beestjes een voor een met duim en wijsvinger zoo ver mogelijk weg te knippen. In zijn leven trachtte hij met menschen op gelijke wijze te doen, doch hij vergat dat deze zich zulk een behandeling niet zoo gemakkelijk lieten welgevallen.
Voor zijn uitgebreide taak, waarvoor hij niet de minste opleiding had gehad,—hij was boekhouder bij de Paketvaart en de Landschapskas geweest,—en waarvoor hij noch de kennis noch de gaven bezat, was hij alleen in zijn eigen verbeelding berekend. Hij sloeg dan ook herhaaldelijk de plank mis en was voor zijn meerderen en voor allen, die met hem [46]in aanraking kwamen een lastpost of, zooals men in Indië zoo hartgrondig zeggen kan..... een ellendeling. Zag ik hem door de kampong stappen, prenta’s uitdeelend aan de hoofden, de sangadji, de kapala kampong en anderen, die hem volgden en, met angst en beven tegen den willekeurigen Weledelgestrengen opziende, hem toch achter zijn rug bedrogen en uitlachten, dan moest ik zelf ook lachen, doch tevens het arme Indië beklagen, dat door zulke in Indië zelf geboren tirannen moest worden bestuurd. Met zijn waardige collega van Tidore behoorde ook hij tot de noodhulp-ambtenaren die “op straten en pleinen waren bijeengezocht.”
De voortgang, dien de ontginningen maakten, noopte uit te zien naar steeds grooteren aanvoer van goede zaadnoten, en zoo was ik genoodzaakt steeds meer goede vruchtdragende boomen voor de levering dezer noten op te sporen. Gewoonlijk zond ik den opzichter hierop uit; somtijds, als het werk het toeliet, ging ik zelf per prauw en bracht daarbij bezoeken aan de koraaleilanden, die voor de kust lagen. Al deze eilanden waren bewoond en bezaten meer of minder groote klapperaanplantingen, door de bevolking aangelegd. Steeds werd ik bij zulk een bezoek getroffen door den wirwar van planten en struiken en boomen, waarmede zulke eilandjes, op de zacht glooiende, kale witte strandjes na, waren begroeid. Slechts in de directe omgeving der huisjes was soms eenige regelmaat te bespeuren. Daar stonden soms op de erfjes een drie- of viertal klapperboomen en pisangs op een rijtje bijeen, doch van een laan of een groep of een eenigszins regelmatigen aanplant vond men slechts zelden eenige sporen. Vond men een complex klapperboomen, dan stonden zij kris en kras dooreen, alsof ze bij toeval geplant waren. Zag men die eilandjes van de zee uit, dan leeken zij onbewoond en geheel verlaten, en met moeite ontdekte men van dichtbij hier en daar een bescheiden huisje, bijna geheel onder dat groen en zijn schaduw verborgen. Door hun kleinheid maakten zij, van de zee uitgezien, den indruk onbewoonbaar te zijn. Doch wanneer men eenmaal van het strand landwaarts-in wandelde en weldra niets meer dan boomen en struiken om zich heen zag, totdat men in het midden een grootere of kleinere kampong had ontdekt, dan begon men zich te verwonderen over hun betrekkelijke grootte en over het vele, dat daar groeide en over de vele menschen die daar leefden op wat, van de zee uit, niet veel meer dan een verlaten en met wat struiken en klapperboomen begroeid stukje land had geleken.
De dagen verliepen in onafgebroken werkzaamheid, waarvan de resultaten dag aan dag duidelijker werden. De open plek in het bosch was een enorme ruimte geworden, waaruit hier en daar de kapala kajoes (boomstronken) van de dikste stammen tot 6 M. hoog uitstaken. Een drietal groote kweekbedden, op verschillende plaatsen aangelegd, kwamen vol noten te liggen, waaruit overal met Indische groeikracht de stammetjes en bladeren zich ontwikkelden. Het eerste huis kwam in aanbouw, het geraamte stond er reeds en het dak kwam er op. Het terrein in concessie verkregen, werd nauwkeurig afgepaald, een hooger gelegen, eenigszins geaccidenteerd stuk grond bleek bij nader onderzoek gemakkelijk uit te schakelen en te ruilen voor een lager en vlak terrein, en zoo was overal ontwikkeling en groei en verbetering merkbaar. Met vreugde en trots zag ik in wording en vol beloften voor de toekomst, hetgeen door voet bij stuk te houden was blijven bestaan.
Inmiddels was er bericht van Java ontvangen, dat men er daar in geslaagd was een flinken administrateur te engageeren, die, daar hij de veertig reeds gepasseerd en getrouwd was, zeker de noodige bezadigdheid voor dezen post zou bezitten. Tegen het eind van Mei zou ik hem met de boot mogen verwachten, en ik zou dan aan hem het mooie werk moeten overdragen, wat mij zeer aan het hart ging.
Alvorens de nieuwe titularis kwam wenschte ik nog een bezoek aan onze bezittingen op de eilandjes Dodola besar en Dodola ketjil te brengen.
Voor deze reis had ik slechts de beschikking over een prauw, en wel over die van den oudsten zendeling, welke deze mij zeer bereidwillig voor die reis afstond. Mijn Talauters, die met de zee vertrouwd waren, waren uitstekende roeiers. Zij konden nu hun krachten eens toonen, daar ik den tocht in zoo kort mogelijken tijd wilde doen, wijl een langdurige afwezigheid van de jonge onderneming niet wenschelijk was. De afstand Tobelo naar de Dodola’s was linea recta 42 K.M. over de zeestraat, welke afstand in twaalf uren moest worden afgelegd. Ik besloot tegen het vallen van den avond te vertrekken; de zee was ’s nachts gewoonlijk kalmer dan des daags en aan de roeiers zou de koelte van den nacht tijdens het langdurig werk zeer welkom zijn.
In mijn dagboek vind ik dien tocht als volgt beschreven.
19 Mei 1913. ’t Wordt avond, 6 uur, en ik maak me klaar om met de prauw den oversteek te doen naar de eilanden Dodola besar en Dodola ketjil.
Ik kan niet zeggen, dat het me toelacht om twee nachten in een kleine prauw op zee door te brengen, erg afhankelijk van wind en regen. Maar ik verlaat het veilige huis en zeg het lekkere ruime bed vaarwel, om mij aan de ongemakken van zulk een reis over te geven.
’t Zal maannacht worden, de lucht is dreigend; 6 u. 10 min. steken we van wal, vijf minuten later breekt reeds een bui los; de roeiers worden terstond kletsnat evenals mijn rug, die niet voldoende door het kleine tentje op de prauw kan beschermd worden.
Met mijn pajong tracht ik me droog te houden. Spoedig scheidt het met regenen uit, de maan breekt door de wolken, de bui trekt somber zwart over de zee naar het Noorden af.
De vier roeiers beginnen een eentonig lied te zingen, dat telkens opnieuw krachtig inzet en dat den moed en de kracht er in zal houden, om den ganschen nacht zonder ophouden met stevigen pagaaislag door te roeien.
’t Zijn vier contractanten der onderneming, menschen van de Talaut-eilanden. Deze eilanden vormen met de Sangir-eilanden twee groepen, die ten noorden van Celebes liggen op weg naar de Philippijnen.
’t Zijn Christenen, trouwhartige menschen, aan wie ik mij volkomen toevertrouw.
Twee zitten voor, twee achter in de prauw.
Op de maat van den forschen pagaaislag word ik [47]telkens op mijn bankje naar voren en naar achteren geworpen. Het zware werk, dat vóór hen ligt, mag ik van hen vorderen; als eilandenbewoners zijn ze aan dit werk gewend, dat ze, te oordeelen naar hun luidruchtigheid, met lust verrichten. Alle inlandsche indolentie en inertie is plotseling geweken.
De bergen van Halmaheira staan donker boven het glinsterende, door de maan beschenen water. De eilanden voor de kust liggen als zwarte plekken met fijne contouren van boomgroepen in de verte.
Ik voel me weer als zwerveling verder van honk gaan.
Een flauwe maanregenboog is zichtbaar tegen de verder trekkende bui.
Het kleine vaartuigje met zijn vlerken aan beide zijden, waardoor zulk een hulkje zoo zeewaardig wordt, volgt al spoedig, nu de eilanden zijn gepasseerd, elke beweging van de wijde zeedeining. De vlerken ploffen glijdend en spattend in het water en snijden, nu links dan rechts, de golven.
Gezicht op het eerste kweekbed der onderneming, men ziet de jonge spruiten reeds uit de noten komen.
En verder en verder gaat het, dansend en met gezang, over de golvende watervlakte, waarboven het boord van de prauw slechts een enkelen decimeter uitsteekt.
Uit mijn koffer neem ik de nachtutensiliën: deken en pyjama, trek schoenen en kousen en jas uit, en over den koffer en de bank, waarop ik zat, spreid ik mijn veldbedje uit en leg me verder, gekleed, daarop neer, de opgerolde klamboe als kussen onder ’t hoofd.
Wel is het veldbedje te kort om languit te liggen, want het toch reeds te kleine bedje kan niet geheel worden uitgeslagen; maar ik vind voldoende ruimte om te slapen, zij het ook dat ik een der voorste roeiers wel eens met mijn voeten tegen zijn achterdeel schop, of dat een hunner door de forsche beweging mij raakt.
Onderste gedeelte van den stam van een der zwaarste gevelde boomen.
Had ik te kiezen tusschen een nacht door te brengen in een comfortabelen slaapwagen van een ratelenden nachttrein of in dit primitieve prauwtje onder den blooten tropischen nachtelijken hemel, ik koos het laatste. En zoo, terwijl de temperatuur nu het nacht wordt, een weinig daalt, val ik onder de deken in slaap.
Van zeeziekte bespeur ik in zoo’n klein dansend prauwtje niets, terwijl een groote stoomboot mij spoedig onder de eerste slachtoffers telt.
Wel hoor ik in dien nacht telkens het eentonig gezang der roeiers en voel ik het deinen van het scheepje; dan keer ik mij om en slaap weer in.
Om vier uur word ik voor goed wakker. Nog altijd roeien die menschen met denzelfden slag als tien uren geleden. Nog onder den indruk van zwaar gedroom, dat mij in Holland verplaatste, kijk ik op en zie daar, ongeveer twintig graden boven de oosterkim, waar straks de zon zal opkomen, Venus in bijzonder gunstigen stand als een brok licht aan den duisteren hemel staan. Jaren geleden had ik haar ook eens in de Zwitsersche bergen, op zulk een wijze boven een bergrug te voorschijn zien komen. Toen had ik versteld gestaan over de grootte dier planeet; nu was ik verrast; immers over hetzelfde [48]natuurphenomeen staat een mensch maar eenmaal versteld.
Aan de Westerkim is de maan aan ’t ondergaan. Het eerste ochtendkrieken ontstaat boven de bergen van het eiland Morotai. ’t Is nu op mijn horloge kwart voor vijf geworden.
Na het eerste gloren ontstaan er teêre tinten in de lucht en de eerste duidelijke wolkafscheiding steekt af tegen een rossen, dan rooden, dan goudgelen horizon. Feller, steeds feller worden die kleuren; om half zes zet ik den zonnehoed op en druk hem in mijn oogen, nu de zon zelf verblindend boven Morotai te voorschijn komt.
Spoedig denk ik nu mijn doel te zullen bereiken, dat voor de kust van dat groote eiland ligt. Nauwelijks zijn de eilandjes tegen dien achtergrond te onderscheiden.
Vooruit! naar die eilandjes, die verder liggen dan ik eerst schatte; ’t wordt zes uur, zeven uur, zelfs half acht, alvorens de prauw over de zeetuinen van koraalgesteenten op het witte strand van Dodola besar heen kan worden getrokken.
De twee kleine huisjes, waarin de vijf man wonen, die, onder toezicht van een mandoer, elke maand door een nieuwe ploeg worden afgewisseld, zijn gesloten. Ik open de deuren en vind ze verlaten. De menschen doen dus hun plicht en zijn aan ’t werk. Na eenig zoeken vind ik ze bezig met den grond onder de klapperboomen schoon te maken. De kranige roeiers krijgen vrijaf om den dag te verslapen. Een vind ik een paar uren later met opgetrokken knieën op een stapel coprazakken, met den bijbel op zijn borst, in slaap gevallen.
Het spel der fantasie, in mijne jeugd bij ’t lezen van Robinson Crusoë gewekt, is werkelijkheid geworden. De waaiende palmenkruinen op hun hooge stammen tegen de blauwe zonnelucht, de tropische hitte, het schelle licht weerkaatsend van het witte zand der stranden, waartegen de blauwe golven spoelen, het prauwtje daarginds, de huisjes van gaba-gaba, atap en bamboe, de stilte van de natuur, die in den ochtend nog overheerlijk is, de eenzaamheid van den blanke tusschen zijn bruine broeders, het is hier alles in de werkelijkheid rondom mij.
Ik liet mij een veldtafeltje dekken.
De inspectie over het groote eiland begint, waarbij een mandoer en twee man volgen. Nu wordt de cultuurman wakker, die met critisch oog de natuur bekijkt, om te zien welke voordeelen zij hem kan brengen. De palmen worden naar den leeftijd getaxeerd, de rijpe klappers worden aan eenige reeds overvloedig dragende boomen geteld, en de oogsten worden voor de naaste toekomst zooveel mogelijk getaxeerd. Het wordt tegen den middag ontzettend heet. Als dit werk gedaan is, gaan we terug, achtervolgd door muskieten. Een geweldige wesp zet zich op mijn wang en steekt me als met een gloeiende naald. De inlanders maken beenen, ik hen na, want een gansche zwerm komt opzetten. Op ’t heetst van den dag leg ik me neer onder de klamboe van het veldbedje. Dan wordt het tweede, veel kleinere eiland geïnspecteerd.
Tegen den avond laat ik mij voor een der huisjes onder de galalaboomen een veldtafeltje dekken, waaraan ik, op een veldstoeltje gezeten, eindelijk eens met een flink maal begin.
Door de goede zorgen van mijn gastvrouw te Tobelo is het een tafeltje-dek-je geworden. Het landschap is met fijne overgangstinten belicht, het wordt donker, maar reeds komt de volle maan op, die weer dezen nacht den terugweg zal belichten. Van de bergen van Morotai, over de zee die ons van dat eiland scheidt, komt de avondwind opzetten. Mijn roeiers trachten een zeil te maken op de prauw, in de hoop dat het nachtwerk, dat hen wacht, daardoor verlicht zal worden.
Eindelijk is alles klaar en is de prauw geladen. Eenige mannen komen nog met groote schelpen aandragen en dan gaan we den tweeden nacht in. Een nacht van volmaakte windstilte, want nauwelijks is het geheel donker geworden of de avondwind is ook ter ruste gegaan.
Het eentonig gezang dat den pagaaislag begeleidt, is weer aangevangen. Voor dertien uren zitten de roeiers weer op hun bankjes, om onafgebroken te roeien. Na den heeten, vermoeienden dag komt er op die stille zee een weldadige ontspanning. Alle gedachten aan zaken en zorgen worden gebannen en de geest zweeft op luchtiger banen door het onbegrensde, onder den goddelijken indruk van de ontzaggelijke ruimte om mij heen.
Toen ik ’s morgens om vijf uur wakker werd, waren we onder de kust van Halmaheira aangekomen. Op mijn vraag aan de roeiers of een van hen ook vermoeid was geworden, klaagde slechts een over een beetje pijn in zijn rug. [49]
Tidoreesche koelies van de Obi Gom Cie. te Aké Selaka. (Phot. Baretta).
Binnen veertien dagen zou de boot van Java kunnen binnenvallen, waarmede, volgens de ontvangen berichten, de nieuwe administrateur, de heer Van der Molen, mocht worden verwacht.
Het huis op de onderneming was intusschen zoo ver klaar gekomen, dat het hem zou kunnen ontvangen, te meer daar hij zijn vrouw voorloopig op Java had achtergelaten.
Toen de boot dan ook het anker liet vallen, vernam ik al spoedig van bekenden, die aan wal stapten, dat de heer Van der Molen zich aan boord bevond en elk oogenblik met de motorboot aan land kon komen. En inderdaad, daar legde de motorboot aan de pier van koraalsteenen aan en aan land sprong een rijzige man in groen kaki, met een klein deukhoedje op zijn hoofd, een karwats in de hand en gevolgd door vier blaffende en springende foxterriers, die na de lange reis dol van vreugde waren weer vasten grond onder zich te hebben.
Het was de heer Van der Molen. Wij maakten kennis, namen elkaar eens op en de eerste vragen en antwoorden wisselden elkaar af. Ik had verwacht met een krachtig en joviaal mensch kennis te zullen maken; maar wat was dit voor een man met zijn smalle gezicht, zijn dwalende en onrustige oogen, zijn onzekeren blik en met die diepe groeven in zijn gelaat die van zielelijden spraken? Een neurasthenicus zeker! En wat moesten die vier honden? Voor Indië zoo iets zeldzaams en vooral zulke mooie exemplaren. Doch ik diende af te wachten, hoewel de eerste indruk, waarbij men het type reeds terstond leert kennen, allerminst gunstig was.
Een boot vol bagage, kisten en koffers, zelfs een veldkeuken volgden hem en tevens een Javaansche jongen.
We wandelden achter den grobak, met bagage volgeladen, landwaarts. Hij deed de eene vraag na de andere, en keek me onderwijl half angstig, half brutaal aan, terwijl hij zeer ongeduldig was om zijn huis op het emplacement van de onderneming te leeren kennen. Toen we daar aankwamen, keken de aanwezige contractanten nieuwsgierig naar hun nieuwen chef, en verbaasd en giechelend naar de vier fox-terriers, die wild om ons heen stoeiden. Het huis stond hem nogal aan, de ligging vond hij mooi, hij zou het zich hier eerst eens “senang” maken, alvorens verder rond te kijken.
Na dit eerste samenzijn had ik dien man voldoende gepeild, om met een bezwaard hart en met allerlei vragen, waarop nog geen antwoord te vinden was, dien avond naar huis te gaan. Hoe zou ik ooit aan zoo iemand mijn werk met vertrouwen kunnen overdragen? [50]Hoe kwam hij er toe naar deze positie te hebben gedongen? Hoe was het mogelijk, dat men zulk een man hier heen had gestuurd? Maar hoe werd ik hem weer kwijt, en hoe moest ik me dan helpen?
Vol innerlijken wrevel na die eerste kennismaking, zat ik dien avond peinzend bij den zendeling onder de galerij en verlangde, waar ik in de toekomst mijn werk onder leiding van zoo iemand mislukken zag, naar Holland terug, weg uit dit akelige Indië met zijn zwervers, zijn dépravés en zijn ellendelingen, waarmee niets aan te vangen was. Dat Indië, waarover men in Holland wel kon fantaseeren, doch waarvan men voor die werkelijkheid staande, met allerlei onverwachte ongunstige factoren rekening had te houden, welke men den eerlijken strijder, bij een slechten afloop, niet steeds in zijn voordeel zou boeken.
Dien avond ging ik in een bittere stemming naar bed.
Den volgenden morgen toen de rol werd gehouden, bleef het huis, waar Van der Molen sliep, gesloten. Eerst tegen 7 uur ging de deur open en kwam mijnheer, in morgentoilet, met een paar slaperige oogen eens kijken. Tegen den middag gingen we een eindje het bosch in. De man was toch administrateur en moest toch wel eenige belangstelling toonen en van een en ander nota nemen. De eerste dagen liet ik hem zoo aan zichzelven over, totdat hij zich in zijn huis met behulp van zijn jongen goed en wel had ingericht. Toen verzocht ik hem ’s morgens op de rol te verschijnen en in zijn kwaliteit op te treden.
Mijnheer verscheen echter niet op de rol en hij zag gaarne dat ik voorloopig de administratie bleef voeren. Voor een wandeling door het bosch, voor een kijkje hier en een kijkje daar, waarbij zijn vier honden hem altijd vergezelden en het meest zijn aandacht in beslag namen, was hij wel te vinden. Voor hetgeen hem echter interesseeren moest, bleef hij vrij wel doof. Hij was afgetrokken als een man wiens gedachten steeds door iets anders van het naastliggende worden afgeleid, als een speculant die voor zijn ondergang staat.
Wel bemerkte ik, dat hij zich eenigszins voor de contractanten interesseerde, en dat hij tijdens mijn afwezigheid lange gesprekken met hen hield; voorts dat de aanwezige gereedschappen en voorraden door hem in oogenschouw waren genomen, want weldra kwam hij met aanmerkingen over de veel te geringe hoeveelheden, die hij had gevonden. Daarop werd door hem een lijst gemaakt van alles wat hij wenschte te bestellen. Die bestellingen liepen echter zoo de spuigaten uit dat, ik hem hier en daar wel attent moest maken op de al te buitensporige hoeveelheden, die hij nu wenschte te laten komen. Daar zouden, onder meer, 300 kilo spijkers en 100 kilo schroeven door hem worden besteld, verder blikken lijnolie en roode menie, verf, ijzergaas en prikkeldraad enz. in zulke hoeveelheden, dat we een aparte loods voor dien noodeloozen en kostbaren opslag zouden moeten bouwen. De verzending der brieven met deze bestellingen zou echter voorloopig op de terugkomst der boot moeten wachten.
Intusschen vermeerderden van zijne zijde de aanmerkingen met den dag, waarvan de diepere oorzaak was, dat de man geen energie en geen lust had tot het opbouwende werk dat hier gedaan moest worden.
Daarenboven was hij door ’t vernemen der praatjes van Verster op zijn lange reis naar hier vergiftigd. Deze had namelijk van Makassar tot Tobelo alle plaatsen die door de boot werden aangedaan, met zijn laster besmet. Hij had dit zoo bont weten te maken, dat zelfs onder de zendelingen op de verafgelegen posten, door hem op zijn terugreis bezocht, een tijdelijke verkoeling was ontstaan.
Intusschen zat ik met mijn nieuwen titularis, die mij met telkens hernieuwd wantrouwen lastig viel, die steeds meer aanmerkingen begon te maken, steeds meer cognac begon te drinken, waarvan hij met andere spiritualiën een goeden voorraad bij zich had, die steeds onbeschaamder werd en als administrateur meer bedierf dan goed deed.
In zijn huis hingen verscheiden portretten zijner vrouw, een zeer wereldsche dame, een vrouw die het hier geen twee weken zou uithouden. Zijn geschiktheid voor deze positie, die hij als getrouwd man anders zou hebben, werd daardoor ook niet beter. Zijn praatjes over allerlei perkara’s (wat ruzie of kwestie beteekent, een der eerste woorden die men in Indië leert kennen), waarin hij gewikkeld was geweest, gaven mij al spoedig de zekerheid, dat ik binnen niet al te langen tijd ook dezen man zijn ontslag zou moeten geven.
Doch wat dan?
Op een morgen maakte hij het zoo bont en toonde zich, met zijn verzwakten geest en zijn ondermijnd lichaam, zoo in ’t geheel niet opgewassen voor zijn taak, dat hij zelf door den last, die hem nu reeds scheen te drukken, het woord ontslag noemde. Het was de tiende dag van zijn verblijf te Tobelo.
Toen hij eenmaal het fatale woord ontslag genoemd had, moest hij vernemen, dat dit des te eerder des te beter gewenscht was.
Dien middag verscheen ik met twee getuigen in zijn huis en reikte hem in hun bijzijn zijn ontslagbrief over. Hij kon dan met dezelfde boot, waarmede hij gekomen was en die binnen zeven dagen terug zou keeren, naar Java teruggaan. De brutaliteit van mijnheer en zijn eischen over het uit te keeren salaris kenden nu evenwel geen grenzen, hoewel hij vrije passage heen had gehad en ik hem vrije passage terug plus een bedrag in contanten waarborgde.
Men moet zelf in een bijna rechtloozen staat, zooals die verre posten in de Buitenbezittingen, wanneer goede ambtenaren ontbreken, practisch nog zijn, met dergelijke desperado’s of hoe men zulke menschen noemen wil, te doen hebben gehad, om te weten hoe moeilijk men zulke patienten, die daarbij nog altijd met recht en wet schermen, tot rede kan brengen. Slechts het dreigement hem op staanden voet uit het huis en van de onderneming te laten zetten, kon hem dwingen tot het teekenen van een stuk, waarin hij, na ontvangst van zijn salaris, zijn passage en nog een extra uitkeering, afstand deed van alle eischen, die hij volgens zijn contract misschien nog eens meende te kunnen laten gelden. [51]
Kreunend en bijna jankend als een geslagen hond gaf de man, die nooit iets had uitgevoerd of van plan was geweest iets uit te voeren, ten slotte toe. Ik liet hem in het huis, waar hij kon blijven tot de boot zou komen.
Zie zoo, dat was afgeloopen. Doch nu een derde administrateur! Hiervoor zou ik zelf moeten zorgen. Het was mij bekend, dat bij de Batjan-maatschappij ten Zuid-Westen van Halmaheira een jonge getrouwde assistent, een Hollander, naar verbetering van zijn positie haakte. Hij had reeds door bemiddeling van anderen zijn diensten, die ik toentertijd niet gebruiken kon, aan mij aangeboden. Zeer waarschijnlijk was deze jonge man nog daar ter plaatse en allicht zou hij nog gaarne voor deze betrekking in aanmerking komen. Ik zou van geluk mogen spreken, indien ik er in slagen kon hem te engageeren, daar ik in het andere geval naar Java zou moeten reizen. Men bedenke daarbij wat zulk een reis, die slechts eens in de maand te doen is en waarvan de duur even lang is als van Europa naar Java, terwijl ik hier onmisbaar was, voor mij moest beteekenen.
Ook deze reis reeds, naar Batjan en terug, zou door de slechte verbindingen reeds weken kunnen duren.
Nog een week had ik voor me, om mij op mijn langdurige afwezigheid voor te bereiden. Het was weer de oudste zendeling die mij hielp, door zich genegen te toonen gedurende mijn afwezigheid den opzichter en de mandoers te controleeren, wat voor mij van onschatbare waarde was. Onder dien zedelijken invloed, hoopte ik, zou het ontginningswerk niet te veel te lijden hebben; maar in elk geval, nood breekt wet en zoo maakte ik mij weer gereed tot een zwerftocht, waarvan het einde nog niet te overzien was. Weer werden een paar koffers gepakt en werd alles voor het vertrek gereed gemaakt.
Op de onderneming ging ondanks die strubbelingen het werk geregeld zijn gang. Van der Molen ontweek mij door ook overdag veel te bed te blijven of in zijn achtergalerijtje weg te kruipen, wanneer ik in het kantoortje verscheen, dat reeds gedurende eenigen tijd naar de binnengalerij van dit huis was verplaatst.
Het tijdelijke administrateurshuis in aanbouw.
Het was op een Zondagmorgen, dat ik plotseling verrast werd door de ontvangst van een schrijven van zijn hand, waarin hij mij mededeelde den avond te voren, terwijl hij in de ontginning wandelde, van een boomstam te zijn gegleden, waarbij hij zich ernstig in de zijde had gewond en nu met ondragelijke pijnen te bed lag.
Met den oudsten zendeling, die eenige medicijnen medenam, spoedde ik mij daarheen en vond hem in zijn slaapkamer te bed krimpend van pijn. Uiterlijke teekenen van een verwonding waren niet te constateeren, doch hij deed ons een omstandig verhaal, hoe hij den avond te voren om zes uur dat ongeluk had gekregen en sedert dien tijd hier met die pijnen lag. Bij navraag aan zijn Javaanschen jongen bleek, dat de Toewan om zeven uur ’s avonds nog springlevend was geweest. We begrepen nu niets meer van dien man, die daar waarschijnlijk den zieke speelde. Hij deed het echter zoo natuurlijk, dat we in twijfel verkeerden, te meer daar we volstrekt geen reden voor simuleeren konden ontdekken.
Den dag daarop lag hij nog evenzoo. Hij at niet, kreunde maar en dronk soms wat koffie en cognac. Het werd mij in dat huis steeds ongemoedelijker, tot ik den derden dag van zijn ziekte eens weer in zijn slaapkamer kwam en niet wist of ik lachen of huilen moest. Met een verwilderd gezicht, in een vuil geworden pyjama, onder een vuile deken lag hij daar nog steeds in een donkere, benauwde kamer, waarin alleen door reten in den gaba-gabawand eenig licht drong. Met een zwakke stem zuchtte hij slechts. “Wanneer komt die boot nou?” Tranen had hij in zijn oogen, ongeschoren waren zijn kin en wangen, het magere gezicht was nog magerder dan anders en om zijn hoofd had hij, als een tulband, natte doeken gewikkeld. Hij was, zooals hij daar lag en zich gedroeg, een toonbeeld van de diepste menschelijke ellende. Toen dacht ik een oogenblik dat hij niet toerekenbaar meer was en kreeg medelijden met hem. Weer klaagde hij over pijn in de zijde. Tegen zijn zin werd bij nu op een langen dekstoel naar buiten gedragen, waar hij frisschere lucht had en naar de groene boomen, de zon en de blauwe lucht kon kijken. Misschien zou hem dat wat opkwikken. Een aanbod om geneeskundige hulp van den zendeling te halen, sloeg hij zeer beslist af en zoo liet ik hem liggen met de verzekering, dat hij mij elk oogenblik kon laten roepen, als hij hulp noodig had. [52]
Zoo bracht ik eenige uren per dag in dit “unheimisch” geworden huis door. Hij, kreunend op zijn bed, ik werkend aan de schrijftafel. Het weergalmen van de fluit der verwachte stoomboot maakte hieraan plotseling een einde. Iedereen kwam in beweging, ik zelf niet het minst, want weer heette het vertrekken en nog laatste orders geven en een laatste hand leggen hier en daar.
Voor Van der Molen was een draagbaar in gereedheid gebracht, om den zwaar zieken man naar boord te kunnen dragen, daar hij dien afstand toch onmogelijk te voet zou kunnen afleggen. Tot mijn niet geringe verbazing bedankte hij er hooghartig voor. Na uit zijn bed te zijn gestapt, kleedde hij zich aan en legde met zijn vier fox-terriers den driekwartier gaans langen weg naar de aanlegplaats te voet af. Of ik om hem of om mijzelf weer lachen of huilen moest wist ik niet, maar tragikomisch was het geval nu zeker geworden.
Aan boord vernam ik van den kapitein en den stuurman en van eenige passagiers, die met hem hadden gereisd, hoe zonderling hij zich reeds op de heenreis had gedragen en hoe men mij algemeen beklaagd had met de aanwinst van zulk een nieuwen administrateur, terwijl men overtuigd was geweest, dat hij met dezelfde boot ontslagen teruggestuurd zou worden. En met zulke menschen sluit men in Indië contracten van 5 jaren, met een aanvangsalaris van ƒ 500.– in de maand. Zoo weinig stellen deze menschen, die geen cent bezitten, dergelijke posities op prijs.
Zoo kwam ik weer, na maanden, te Ternate terug met mijn tweeden afgedankten administrateur op weg naar een derden. Vele bekenden der Hollandsche kolonie trof ik aan, die allen min of meer begaan waren met het noodlot, dat mij achtervolgde.
Een visscher van Halmaheira met werpnet. (Phot. Baretta).
Na een etmaal aan den steiger te hebben gelegen, vertrok de boot tegen den nacht naar Batjan, de eerste haven die nu door haar zou worden aangedaan.
Ik had mij altijd voorgesteld, wanneer ik eens weer tusschen de vulkanen van Ternate en Tidore door zou varen, de Moluksche Zee in, dat ik dit zou doen met bestemming naar het vaderland, een heerlijke toekomst in het verschiet, terwijl het welslagen van de onderneming op Halmaheira, overgelaten aan vertrouwde handen, verzekerd zou zijn.
Niets van dat alles! Met een bezwaard hart had ik mijn werk half voltooid moeten achterlaten, en een geheel, onzekere toekomst lag voor me. Zou ik op Batjan slagen? En zoo niet, wat dan? Dan wachtte mij een zwerftocht door den Archipel en een tijdverlies van dagen en weken, dat zich tot maanden zou rekken. En zou het op Java gelukken?
Van Batjan zou ik, als ik daar niet slaagde, op een of andere wijze moeten trachten Ternate weer te bereiken, vanwaar dan over Menado en Makassar naar Java gereisd zou moeten worden.
Wat zou men in Holland moeten denken? In Holland, waar men zich de moeiten en de bezwaren, die de toestanden in de Buitenbezittingen opleveren, niet kon voorstellen. Daar zou men immers binnen een enkelen dag den stroom van goede sollicitanten naar zulk een goed gesalarieerde betrekking niet kunnen weren.
Later kreeg ik op Java eens inzage van sollicitatiebrieven naar een betrekking van assistent op een groote onderneming. Het was leerzaam zulk een collectie eens door te snuffelen en teekenend voor Indië, op welk een wijze vele sollicitanten zich zelven trachtten aan te bevelen. De een schreef, als aanbeveling: ik ben wettig getrouwd; een ander dat hij getrouwd was, doch dat het hem onverschillig was of hij zijn vrouw zou kunnen meenemen of niet; een derde, dat hij geen geld meer had en dus nu wel verdienen moest—want er waren geen veeren meer te plukken van een geplukte kip; een vierde.... dat hij het wel eens probeeren wilde, enz.
Het was reeds geheel dag, toen we de ruime baai [53]van Batjan, omgeven door een kring van bergen, binnenstoomden. Tot mijn verwondering had ik dezen morgen reeds tijdig aan de ontbijttafel in het eetsalon den heer Van der Molen zien verschijnen, die zich de vorige dagen aan boord bijna niet had laten zien. Hij zag er weer beter verzorgd uit en scheen zich wat monterder te gevoelen. Dit was ’t laatste wat ik van dezen man zag, van wien ik de dupe was geworden, en die van den beginne en ook nu nog een raadsel voor mij was gebleven.
Het eerste wat ik, aan den wal gekomen, vernam was dat de assistent, die door mij werd gezocht nog te Batjan vertoefde, echter op een eenzaam gelegen landpunt aan het eind van de baai, op een afstand van ruim twee uren per prauw van hier.
Met den civiel-gezaghebber wandelde ik het plaatsje binnen, dat veel grooter dan Tobelo, maar onaanzienlijker dan Ternate, echter de residentie is van een sultan, van den Sultan van Batjan, wiens witte woning met atappen dak wij bij het binnenvaren van de baai hadden opgemerkt. Kleine toko’s wisselden af met grootere en kleinere inlandsche huisjes langs den grooten weg en langs de zijwegen. Na een tijdje zoo te hebben gewandeld bereikten we een groot plein, waaraan een ruim woonhuis lag, dat een uitzicht had op zee, het huis van den kapitein-civiel-gezaghebber.
Motorbootje en prauwen op de Kaubaai. (Phot. Baretta).
Al spoedig had ik het er goed. De vrouw van den civiel-gezaghebber noodigde mij aan de middagtafel, en in het paviljoen van het huis van een vermogenden planter en zakenman vond ik een uitstekend onderdak.
Deze laatste, een Hollander dien ik te Ternate reeds had leeren kennen, was, zooals jaarlijks voor een half jaar zijn gewoonte was, naar Europa vertrokken, doch hij had zijn huis onder toezicht van den bestuursambtenaar, voor doortrekkende gasten beschikbaar gesteld. Hoe innig dankbaar was ik dien gastheer voor zijn royale beschikking en hoe weldadig deed het mij aan, daar in dat huis een comfort te vinden, waaraan ik niet meer gewend was, terwijl mij de vrije beschikking over een bibliotheek werd gegeven, die de vele uren, hier waarschijnlijk door te brengen, op de aangenaamste wijze zou kunnen vullen.
Met den huisbewaarder, den mandoer van mijn gastheer, en mijn jongen werd alles voor een tijdelijke huishouding geregeld, zoodat ik me hier weldra geheel thuis voelde en dankbaar en knus genieten kon van een der lichtzijden van het Indische leven in de Buiten-bezittingen, nl. van een onbeperkte gastvrijheid. Een van mijn eerste bezigheden was, mij aan de schrijftafel van mijn gastheer te zetten om hem een brief met welgemeenden dank te doen toekomen.
Den volgenden morgen stapte ik in een prauwtje, dat mij naar de landpunt zou brengen, die naar het Westen aan den uitgang naar zee te zien was. Langs een strand, waar rijen klapperboomen met wuivende kruinen en zware vruchtentrossen stonden, werd ik voortgeroeid. De wind stond in de baai en weer danste ik in een notedop met in het water kletsende vlerken over hooge blauwe witgekuifde golven voort. De landpunt, ook met klapperboomen begroeid, werd steeds duidelijker zichtbaar; een paar wrakken van gestrande schoenertjes teekenden zich daar tegen den wal af, een dak gluurde tusschen de stammen door, en toen ik eindelijk, tegen dien wind in, na eenige uren mijn doel genaderd was en op het strand wilde stappen, verscheen tusschen de hooge slanke stammen der klapperboomen een jonge man geheel in [54]het wit, met een zonnehoed op het hoofd—de assistent, dien ik zocht en die hier met vrouw en kind woonde.
Onder de wuivende kruinen wandelden we samen naar zijn huis, dat dicht bij de kust iets verder in de schaduw van die boomen lag. Een jonge vrouw zat onder de galerij van het vriendelijk uitziende witte huisje, dat we naderden. Verwonderd een haar onbekend heer in gezelschap van haar man in deze verlatenheid te zien naderen, stond zij, nu verschrikt over haar ongegeneerd toilet, snel op om dit nog inderhaast eenigszins in orde te maken, maar reeds te spoedig stapten we het voorgalerijtje binnen en lachend accepteerde ik gaarne de excuses over haar kleeding, waar men in Indië en dan in de Buiten-bezittingen niet al te nauw op dient te letten. Aan bloote voeten en half opgemaakte haren went men gauw; aan sarong en kabaai, een dracht die de slanke inlandsche vrouw goed kleedt, went men bij de breeder geheupte Hollandsche vrouw moeilijker.
Daar zij verrast waren over mijn komst, deelde ik spoedig het doel van mijn reis mede, en al pratende kwam ik tot de overtuiging hier een paar jonge menschen voor me te hebben, die met weinig ervaring, in gelukkigen overmoed van de jeugd naar Indië waren gegaan, droomende van prachtige vooruitzichten en vertrouwende op beloften, die niet altijd werden of konden worden vervuld. Zij waren de eersten niet en zouden ook de laatsten niet zijn, die, bekoord door het zonneland in de verte, gelukkig hun vleugels in vrijheid ruim uit te kunnen slaan, hun vaderland hadden verlaten, om daarginds door het Indische lot op ongelooflijk hardhandige wijze uit hun droom te worden gewekt. Wat daar onder zulke omstandigheden aan heimwee en teleurstellingen, in ’t bijzonder onder de jonge vrouwtjes geleden wordt, wie zal het precies zeggen. Doch levens worden er voor altijd geknakt en gaan er te gronde.
Doch deze menschen waren jong en nog niet gebroken; maar zooals ze daar zaten tusschen inlanders, verlaten van andere blanken, met een inboedeltje, dat bestond uit een paar rieten stoelen en een tafeltje, een ijzeren bed, een wiegje, wat portretten en de noodzakelijkste lijfgoederen en het noodzakelijkste eetgerei, kon toch moeilijk aan eenige illusie voldoen. Het huisje met het zinken dak onder de klapperboomen was niet onvriendelijk, maar lag steeds in het halflicht, met een eentonig uitzicht tusschen de slanke klapperstammen op de verlaten, soms door een prauwtje bevaren zee. Bij harden wind vielen de zware noten dikwijls met donderend geraas bij dag en bij nacht op het zinken dak hunner woning of in de omgeving van het huis, waardoor het wandelen en het spelen van een kind daar ongeraden werd. Bezoek kwam er nooit, en slechts zelden mochten ze eens van hier met een prauw naar Batjan. Dag in dag uit zaten ze daar eenzaam tusschen de stammen van de klapperboomen op de verlaten zee te turen.
De man had zijn werk met een ploeg contractanten, die in de nabijheid woonden, zij had haar kind, maar de eene dag was als de andere, de financiën plaagden en de toekomst gaf weinig vooruitzichten noch zekerheid, en daarmede groeiden de bezwaren. De royale opvattingen vóór en tijdens hun komst in Indië en hun groote verwachtingen hadden voor zuinigheid plaats moeten maken en voor het gespartel met een door allerlei bezwaard inkomen. Maar, zooals gezegd, ze waren niet gebroken, en hunne illusies werden nog altijd gesteund door de levenskracht hunner jeugd en door niet-opgegeven verwachtingen voor de toekomst.
En waarlijk, die jeugdige taaiheid zou misschien niet bedrogen uitkomen. Het bezoek dien dag zou er reeds iets van kunnen verwezenlijken. Eerlijke jonge menschen, die kunnen en willen werken om zich een positie te verschaffen, zijn in deze streken zeldzaam. Aan hun werklust behoefde ik niet te twijfelen, en zoo kwam ik met mijn voorstellen voor den dag. Er werd overlegd en gepraat, de gezichten werden glunder, het jonge vrouwtje zette een kop thee, hij gaf me een sigaar en in beginsel waren we het spoedig eens geworden. Ik zou zijn chef te Batjan trachten te spreken te krijgen, om daarna zoo spoedig mogelijk terug te keeren en hem den uitslag van dit bezoek mededeelen.
Mijn indruk van dit jonge paar menschen, dat Indië reeds van de hardste zijde had leeren kennen, was zeer gunstig voor de betrekking, die ik had aan te bieden en tegen den middag ging ik, met den wind mee, in snelle vaart over de hooge golven terug naar Batjan, met de zekerheid een paar menschen gelukkig te hebben achtergelaten.
Het was eenige dagen later, dat ik aan boord van de Nora, welk scheepje tijdelijk hier lag, in gezelschap van den civiel-gezaghebber, die een inspectiereis naar de naburige eilanden ging doen, opnieuw op weg was naar het paar aan ’t einde van de baai. Met den chef van den assistent was het tijdstip bepaald, waarop deze laatste zijn ontslag uit zijn oude betrekking zou kunnen krijgen. Met de noodige papieren bij mij trok ik er nu weer op af.
Toen de Nora de landpunt naderde, verscheen tusschen de ranke klapperstammen weer dezelfde gestalte van eenige dagen geleden. Hij had zeker met verlangen mijn komst tegemoet gezien en zou in ongeduldige afwachting moeten zijn over den loop der dingen. De Nora stopte. Na afscheid te hebben genomen, ging ik van boord en liet me naar den wal roeien, en na eenig wenken en wuiven verdween het witte scheepje over de donkerblauwe golven om den hoek, op zijn inspectietocht naar verdere eilanden.
Met den assistent wandelde ik naar zijn huis en daar zaten we weer onder het galerijtje en sloten de overeenkomst af. Hij zou met de eerstvolgende boot, die binnen twee weken verwacht werd, naar Tobelo komen, om daar de administratie der onderneming op zich te nemen. Het was voor den jongen man een promotie, die in een streek als deze alleen nog mogelijk was. Met mijn nieuwen jongen administrateur, die al zijn verwachtingen nog op de toekomst bouwde, was ik zeer ingenomen, en hoogst gelukkig was ik gestemd, nu ik inzag van de toekomst alles goeds te mogen verwachten.
Op uitnoodiging van de vrouw des huizes zou ik dien middag daar blijven rijsttafelen. Daarvoor had [55]zij getracht van Batjan het een en ander te laten komen, doch bij mijn komst was nog niets gearriveerd en zoo overkwam daar een gastvrouw het ergste wat haar overkomen kon, een genooden gast niet eens een behoorlijk maal te kunnen voorzetten. ’t Was het soberste wat Indië schaft—rijst met kip. En daar zij geen kokkie had en als Hollandsche de geheimen der rijsttafel nog lang niet machtig was, werd het ook niet anders dan rijst met ongevarieerde kip.
’t Zal voor de gastvrouw onpleizierig zijn geweest, en de excuses en de verklaringen bleven niet uit. Voor mij, die zag hoe weinig zij hier gewend waren, hoe zij zich hadden leeren schikken, was dit een bewijs te meer voor hun geschiktheid voor ’t nieuwe ambt. Vroolijk en wel aten we in een klein achtergalerijtje taaie kip en droge rijst en een pisang na, alle drie overtuigd, dat het spoedig voor ieder onzer beter zou worden. Zij vertelden mij toen, hoe sober hun leven was en hoe moeilijk het was geweest daarin de kleinste afwisseling te brengen en zich van het eenvoudigste te voorzien.
Hun eten bestond altijd uit rijst en kip, doch wilden zij voor de afwisseling zich eens op visch tracteeren, dan moest de baboe naar het strand gaan en daar wachten, soms urenlang, tot er een prauwtje met een visscherman voorbij schoot, die genegen was van zijn vangst iets te verkoopen.
Voldaan over mijn ondervindingen en met de beste verwachting nam ik dien middag afscheid, in de hoop hen binnen eenige weken met de eerstvolgende boot te Ternate te zien arriveeren, waar ik hun komst zou afwachten om gezamenlijk naar Tobelo door te reizen. Hoe ik vóór dien tijd van Batjan naar Ternate zou komen, was me nog niet duidelijk, doch allicht zou er zich de een of andere gelegenheid voordoen.
Voorloopig zat ik nu goed en wel te Batjan ingekwartierd, maakte er kennis met den sultan, die een graadje flinker bleek dan zijn Ternataanschen collega en schreef en las, en las en schreef. Met Shackleton zat ik in sneeuw en ijs, met Stanley in de Afrikaansche oerwouden, en door de eenzijdige doch ware oogen van Bas Veth bekeek ik Indië.
Na zoo eenige dagen te hebben doorgebracht, vernam ik dat een klein stoombootje van de Batjan-maatschappij naar Ternate zou vertrekken, waarmede ook passagiers vervoerd konden worden.
Het was op zekeren middag tegen 2 uur, dat ik me aan boord van de Adrienne begaf, in gezelschap van allerlei oosterlingen, waaronder ook eenige hadji’s. Ik installeerde me daar zoo behagelijk mogelijk voor een reis van een etmaal tusschen de westkust van het zuidelijk gedeelte van Halmaheira en de eilanden die er voor lagen, totdat Ternate bereikt zou zijn.
Voor voldoend eten en drinken had mijn jongen gezorgd, en zoo op een vouwstoel half zittend, half liggend, naast een miniatuur kajuitje, op een plaatsje waar ik me nauwelijks verroeren kon, liet ik het panorama van het landschap langs me heengaan. Zwaarbegroeid waren de bergen op het groote eiland rechts, eveneens waren de eilandjes links dicht met oerwoud bezet, soms met klapperboomen daar tusschen; somtijds lag er een huisje aan het strand en een prauwtje op het stille water tusschen de beschuttende eilanden.
Nu eens spiegelde een groote watervlakte als een meer voor ons oog, dan voeren we door een nauwe geul en leek het vaarwater als afgesloten, doch op het laatste oogenblik werd een doorgang gevonden. Door een wisseling van vergezichten over het water en op het landschap, voeren we verder en zoo werd bij mij de indruk wakker of we stoomden in de Noorsche wateren, tusschen het vastland rechts en de scheren links, daar, waar ook het landschap voor den boeg bij het varen door engten en wijdten, in eenzelfde eentonigheid toch telkens wisselt.
Hoe dwaas het schijne Noorwegen te vergelijken met deze omgeving, toch moet hier ook lang voor mij reeds iemand getroffen zijn geworden door de toevallige overeenkomst van die ver uiteenliggende landen. Waarom anders zou aan dat eiland tusschen Ternate en Tidore, aan dien ronden kop, overblijfsel van een scherpen vulkaankegel, de Maleische naam van Noorwegen, van Maitara, gegeven zijn?
Paarlvisschers, als Noorsche kust- en fjordenbewoners met hun scheepjes op de spiegelende watervlakten, waren hier met hun witte schoenertjes op zoek naar de kostbaarheden op den bodem der zee. Een bedrijf, dat steeds moeilijker en riskanter was geworden, daar men steeds dieper naar die schatten moest zoeken, wijl de gunstigst gelegen en ondiepste banken reeds lang waren leeggehaald. Maar tot nu toe waren in deze verre residentie met haar exotische wonderen, als parelen, koralen, amber, schildpad en paradijsvogelhuiden, nog niet veel Europeanen rijk geworden met het zoeken naar die schatten. Bedrog en slechte organisatie en moeilijk te houden toezicht, en somtijds een onverwacht en ongehoord fluctueeren der prijzen, bleken nog steeds onoverkomelijke bezwaren voor een rustig, winstgevend bedrijf.—
Toen het tegen den avond was geworden spreidden eenige hadji’s naast me hun kleedjes uit en met hun gezichten naar Mekka, hier naar het Westen gekeerd, begonnen ze, zonder zich in ’t minst aan hun omgeving te storen hun eindelooze gebeden en wierpen zich met het voorhoofd ootmoedig tegen den grond. De wijze waarop ze aanbaadden was oostersch extatisch; hun vervoering (gekunsteld of niet) maakte indruk door hun levendige gebaren van wijduitgespreide armen tot gevouwen handen, door de expressie dier scherpe gezichten, die onder den witten tulband met gesloten oogen naar den hemel wezen of zich ter aarde bogen in diepste verootmoediging. Dat Allah voor hen groot was, heel groot, oneindig, onbegrijpelijk groot, hoog boven de menschelijke sfeer en ons weten, zeiden ze zoo duidelijk in hun gebarentaal en door den klank hunner stemmen, dat men de taal zelve niet behoefde te verstaan.
In het midden hunner voorhoofden waren twee eeltplekken, ontstaan door de geregelde soms vrij onzachte aanraking met den grond. Ook bij den Sultan van Batjan had ik die eeltplekken daar als twee wratten opgemerkt. Of bij velen dat eelt als bewijs hunner vroomheid alleen door die vrome handelingen is gegroeid en niet door een of andere kunstbewerking, blijft voor den twijfelaar altijd nog een vraag.
Toen de avond viel, werden de lichten aan boord opgestoken en zocht ieder een zoo gemakkelijk mogelijk [56]plaatsje. Overal aan dek lagen de menschen languit op matrassen en matjes, zoodat men zich niet verplaatsen kon zonder over lichamen heen te moeten stappen. Op mijn vouwstoeltje ging ik, als al de anderen, onder den blooten hemel den nacht in, dommelend en droomend onder het eentonig gestamp der machine. Den ganschen nacht stampte zij door, den ganschen nacht lag ik daar, soms wakend en naar de heldere sterren kijkend en naar de zwarte silhouetten der bergen tegen de lichtere lucht, soms droomend van huis en van Europa, in het zalige visioen van een spoedigen terugkeer.
Toen het morgen werd en de zon achter de bergen van Halmaheira verrees, bleek het dat we nog steeds tusschen eilanden stoomden, doch nu met de piek van Tidore in groote verte reeds op den achtergrond. Geheel er door bedekt, moest daarachter de vulkaan van Ternate liggen, die, na Tidore gepasseerd te zijn, van dichtbij hoog boven het zeevlak zou verrijzen.
Tidore en Maitara tegenover Ternate.
Het duurde nog uren alvorens we het hoofdplaatsje Soa-Sioe aan den oostelijken voet van Tidore’s vulkaan voorbij voeren. In schroeiende tropische hitte lag het daar, onbeschut tegen de hoogstaande zon, op de morgenzijde van die helling te blakeren, en ik herinnerde mij weer de vreeselijke hitte, die ik hier bij mijn vroeger bezoek reeds vóór den middag had meegemaakt.
De zon zou weldra in het zenith komen, toen we, Tidore voorbij, Ternate met den vulkaan voor ons zagen en een bries uit het Westen over de wijde watervlakte tusschen Halmaheira en dien kegel eenige afkoeling bracht, na de hitte in de nauwere doorgangen tusschen de eilanden geleden.
Nu had ik Ternate weer voor me, waar op de eerstkomende boot zou moeten gewacht worden en waar ik nog steeds vóór mijn terugkeer naar Holland met het langzaam werkende residentiekantoor allerlei te regelen had.
Het scheepje deed tegen één uur zijn stoomfluit hooren en weer wist iedereen te Ternate terstond, dat het de Adrienne van Batjan was, die haar anker op de reede had uitgeworpen. Landende aan den residentssteiger, een kleine pier met een seinlicht, die de vorige resident hier had laten bouwen, kwam ik weldra mijn vroegeren gastheer te gemoet, die me aan land had zien gaan en me nu weer op de vriendelijkste wijze uitnoodigde bij hem te komen logeeren, daar er in het hotel geen plaats meer te krijgen was. En zoo zaten we spoedig weer onder zijn voorgalerij, nu in gezelschap van een der officieren van het kleine garnizoen, die den laatsten tijd bij hem inwoonde. Weer kon ik gaan tennissen en kegelen en ’s avonds op bezoek gaan of, om den tijd te verdrijven, gaan kaartspelen; weer was het bij mijn gastheer het breedopgevatte jonggezellenleven, en weer was het afwachten tot de boot kwam, die mij naar Tobelo terug zou brengen.
Intusschen was het met mijn oude liefde tot bergbestijgen reeds lang mijn plan geweest, indien de omstandigheden het mij toelieten, de piek van Ternate (1579 M.) te beklimmen. Die omstandigheden waren nu gekomen.
Na informatie was het me gebleken, dat een bestijging van dien top bij groote uitzondering werd ondernomen. De sultan leverde dan gidsen en dragers, de eersten om den langen weg door het oerbosch te wijzen en ten slotte een pad te kappen door het hoogste, geheel onbegane gedeelte, de tweeden om een vrij belangrijke bagage te dragen, waaronder eenige flinke plaids, daar steeds een bivak aan den tocht verbonden is en het daar boven koud is in den nacht. Ook moet er water worden meegenomen daar dit op den ganschen berg niet is te vinden, wijl het losse vulkanische gesteente den gevallen regen te spoedig doorlaat. [57]
Gouvernementsstoomer en prauwen voor Ternate.
Aan elkeen, dien ik te Ternate leerde kennen en die eenige geschiktheid voor zulk een tocht in dit klimaat bezat, stelde ik voor dien goenoeng-api (vuurberg) te bestijgen. Maar Europeanen in Indië en bergbestijgen zijn twee, en geen wonder, waar groote inspanning in dit klimaat bij velen als uit den booze wordt beschouwd en waar de bergsport zeker zonder de eigenaardige groote bekoring is, die haar in Europa nog steeds populairder doet worden.
Eindelijk leerde ik iemand kennen, die deze bestijging tweemaal had ondernomen, maar die mij verzekerde dat na de laatste uitbarsting, in 1907, deze tocht de moeite niet meer loonde, daar een groote wal van losse steenen, die toen om den krater was gevormd en die van Ternate uit achter den hoogsten met alang-alang begroeiden top was te zien, elke poging om in den kratermond te zien, verijdelde. Buitendien werd het uitzicht onder het stijgen en dalen door zwaar hout geheel belemmerd, terwijl het wanneer men boven was gekomen zeer tegenviel.
Dit zette den domper op mijn plan om desnoods alleen te gaan, te meer daar de terugkomst in de daghitte een toenemende kwelling zou moeten zijn en een nachtelijke afdaling door het donkere, slecht begaanbare bosch niet doenlijk was.
Doch tusschen de piek van Tidore en die van Ternate rees die ronde kop, dien men Maitara had gedoopt, omhoog. Slechts 360 M. hoog, tot boven met eenige klapperboomen begroeid, zou ik voor dat tochtje toch allicht gezelschap kunnen vinden.
Het was op een morgen tegen achten, dat ik aan het strand zocht naar een vlerkprauwtje met eenige roeiers om mijn metgezel en mij, want ik had er een gevonden, naar dat eilandje te brengen. Maar met dat luie volk duurde het een goed uur alvorens we eindelijk met de beenen onder ons gevouwen, meer op dan in het prauwtje zaten, terwijl een roeier voor en achter het lichte ding door het water deed schieten. Toch duurde het anderhalf uur, eer we den voet zetten aan het witte strand van Maitara, waar vredig een kleine kampong onder palmen lag verscholen en waar prauwtjes schilderachtig lagen op het zand.
Het was elf uur geworden, alvorens we het paadje insloegen, dat naar den top leidde. De hitte was reeds groot, maar zou nog toenemen en zeker heel erg zijn, toen we, onder de palmen vandaan gekomen een schaduwlooze helling met alang-alang begroeid voor ons zagen liggen. Mijn kennis ging voorop met haastigen pas, zooals ieder doet, die nog nooit een helling voor zich zag. ’t Paadje, door de bloote voeten van inlanders gemaakt, was glad en ging niet in zigzag naar boven; we hadden linnen schoenen aan met gladde zolen, zeer ongeschikt voor die helling.
Zeker is er moeilijk een warmere positie denkbaar dan tegen den middag te klimmen op een berghelling onder de tropen, terwijl de zon bijna loodrecht boven ons hoofd staat en daarbij de weg door het manshooge alang-alang leidt, dat elk zuchtje wind tegenhoudt. Mijn kennis gaf reeds spoedig verdachte teekenen erg aan dien hitte-invloed onderhevig te zijn; hij keek reeds met eerbied en telkens naar boven, bleef soms even staan, keek dan nog eerbiediger naar boven onder het fronsen van zijn voorhoofd, zette zijn zonnehoed achter op het hoofd en greep naar zijn zakdoek, die in zijn hand bleef en lachte, half verlegen, zijn [58]figuur verliezend door die plotselinge onverwachte nederlaag.
Nu kon ik de hitte verdragen als een inlander, maar toch ook begonnen zich op mijn lichtbruine kakipak reeds donkerbruine natte plekken te vertoonen. Mijn kennis, die echter eenmaal een haastigen pas had aangegeven en dien ondanks de kleine rustpauzen steeds weer aannam, had mij aan dien pas gewend, dien men dan dikwijls volhoudt tot men het op moet geven.
Zoo nam ik weldra de leiding. Lang kon het immers niet duren, maar toch in die smoorhitte tijdens het zware werk, waardoor ook het hart meesprak, scheen het een werk van uren; totdat ik boven was en op mijn horloge ziende zag, dat het 40 minuten had geëischt. Mijn tochtgenoot zat halverwege onder de weinige schaduw van een papajaboompje met de handen onder het gebogen hoofd en met den hoed in den nek naar de zee te turen, waarschijnlijk peinzend over den vreeselijken onzin om op bergen te klimmen, waar toch immers niets te halen viel.
Toch viel er iets te halen daarboven en wel een uitzicht over den grooten waterplas door het bergland van Halmaheira, Ternate en Tidore begrensd, terwijl westelijk het uitzicht vrij was op de Moluksche Zee, waar lucht en water in het onafzienbare wegdeinden. Ook was het uitzicht vrij over de breede met zwaar woud begroeide voeten dier kegels, terwijl een lichtgroene band onder water om het gansche strand van Maitara, zuiver en rein als de kleur van het gletscherijs, wees op banken van koraal, dat zich hier om de eilanden had vastgezet.
Al rondkijkende in het wijde panorama kwam ik langzamerhand bij en bemerkte toen, hoe een hevige dorst door het groote vochtverlies mij kwelde, maar water zou hier nergens te vinden zijn, doch eenige klapperboomen, hoe schaarsch ook, stonden op den top en even daaronder op de berghelling. Aan deze laatste hingen een paar jonge klappers, die met een zakmes gemakkelijk konden worden geopend om het dorstlesschende klapperwater er uit te kunnen drinken. Maar hoe ze te krijgen? Wel waren de boomen nog jong en was de kroon niet meer dan acht meter boven de helling, doch juist dit laatste maakte het plukken bezwaarlijk, daar de noten met versnelde beweging naar beneden zouden huppelen, indien ze na losgemaakt te zijn naar beneden werden geworpen. Het zou dus zaak zijn de noot na den pluk bij het neerglijden langs den stam in den arm te houden.
De opdracht was moeilijk, maar het vooruitzicht den dorst te kunnen lesschen in een tropische hitte verleidelijk en zoo begon ik in den rechten stam te klimmen. Waarlijk de kroon werd bereikt; nu de beenen krampachtig vastgeklemd om den stam en door den rechterarm met alle kracht omhelsd. De linker was nu vrij en kon een der gladde dikke noten bereiken, die door draaien van links naar rechts eindelijk losliet en in de holte van den gekromden elleboog terechtkwam. Zonder op mijn kleeren te letten, die men in Indië bij het dozijn telt, liet ik me, langs den ruwen stam schurend, naar beneden glijden. Daar stond ik, wel opnieuw oververhit, maar nu triomfeerend met mijn schat; nu nog het zakmes gekregen, maar o! schrik! bij die beweging viel de onhandige noot op de helling, waarop ik nog stond.... ik stortte me voorover, nog eens weer voorover de helling af, nog eens weer en... greep voor de derde maal mis. Met steeds grootere sprongen verdween mijn schat in de diepte.
Daar stond ik te braden, kletsnat, met de tong aan het gehemelte gekleefd, met hevig bonzend hart en kloppende slapen.
Wat nu? doch dit kwam slechts een moment bij me boven. Een bergbestijger geeft den moed niet op, en waren het nu al geen duizelingwekkende afgronden en duistere gletscherspleten die dreigden, het dreigement dat nu gekomen was, was niet minder erg en de overwinning zou misschien kostelijker zijn.
Weer ging het in den stam naar een tweede noot die iets verder hing, ook deze raakte los, maar de inspanning van het laatste uur had me niet handiger gemaakt, zij viel.... en bleef liggen. De goden hadden schijnbaar medelijden gekregen met dien worstelaar diep onder hen.
Onder de noot zette ik mij neer en voorzichtig, alsof het een goudklomp was, vatte ik haar aan en dronk haar voor viervijfde leeg. De rest bracht ik uit naastenliefde aan mijn tochtgenoot, die nog iets hooger was gestegen, maar die het eindpunt niet bereikte. Hoe gretig ging ook bij hem dat eene slokje naar binnen.
Een kijkje in de achtergalerij der jonggezellenwoning te Ternate.
(Teekening H. R. Roelfsema).
Het neerdalen langs het gladde steile paadje op het heetst van den dag terwijl de hitte naar beneden [59]gaand steeds toenam, was een kortstondige marteling en was ons daar beneden niet een inlander tegemoet gekomen, die als een kat tegen een 20 M. hoogen palmboom opwandelde, waaruit hij ons een zestal noten toewierp, dan waren er allicht nog ongelukken gebeurd.
Mijn tochtgenoot klaagde 3 dagen later nog over pijn in zijn beenspieren door de krampachtige wijze van dalen langs het gladde paadje, waarop de gladde schoenen zoo weinig vat hadden gehad.
Ik zeide niets, maar leed in stilte. Ik, die de piek van Ternate (1579 M.) had willen bestijgen.
De tijd kroop voorbij, ondanks het zoeken naar ontspanning in dagelijksche wandelingen langs het strand van het eiland en ondanks de verstrooiing die de Europeesche samenleving bracht. Eindelijk brak de dag aan, waarop de boot van Batjan met den jongen administrateur en zijn huisgezin aan boord, verwacht mocht worden. De dag verstreek zonder dat er iets gebeurde, de volgende dag eveneens, de dag daarop weer; alleen bracht de middag toen even de emotie, dat een boot op de reede aankwam, doch het bleek de Chineesche te zijn, die eens in de zes weken Ternate met een bezoek vereerde.
De dagen die wachtende heengingen waren reeds tot een week geklommen, toen zich eensklaps het gerucht verbreidde, dat de verwachte boot tusschen Batjan en Ternate, even na het verlaten van het eerstgenoemde plaatsje, op een blinde klip was geloopen en daar vastzat en assistentie van andere booten noodig had.
Daar zat ik nu weer. Mijn administrateur met zijn heele hebben en houden aan boord van een gestrande boot en het vertrek van Ternate naar Tobelo voorloopig op losse schroeven gezet. Afwachten, geduld oefenen, dagen en weken misschien was het parool! Mogelijk zouden we eerst, wanneer deze niet vlot kwam of ernstig beschadigd bleek te zijn, met de volgende boot, die een maand later kwam, naar Tobelo kunnen gaan.
Wie hier niet gelaten, in betrekkelijk nietsdoen, wachten kon, terwijl toch ernstige bezigheden elders riepen, bereikte hier niets, dan dat hij op verkeerde wijze zich leerde verstrooien en zijn zenuwen in de war bracht. Dus bleef ik den toestand leuk opnemen, zooals mij de omstandigheden in het afgeloopen jaar wel hadden geleerd. Tot mijn geluk heerschte er in die dagen onder de Hollandsche families een aangename geest en ook bij mijn gastheer was het leven en de huishouding geregelder dan het vroeger was geweest. De bij hem inwonende officier was daarvan de goede genius en ook hijzelf bevond zich bij die regelmaat in eigen huis niet slecht. Daarbij kwam, dat zijn illusieloos bestaan den laatsten tijd verhelderd werd door een verwachting in de toekomst. Hij maakte zich namelijk een illusie over de voordeelen der exploitatie van guano-concessies, die hij op eilanden ten noorden van Nieuw-Guinea wilde aanvragen. Deze kostbare vogelmest moest daar sinds eeuwen in holen en spelonken voor het opgraven liggen. Op zijn reizen per paket-vaartboot langs de noordkust van Nieuw-Guinea was hem door een zendeling op dien buit gewezen en nu verkneuterde hij zich in de rijkdommen, die daar voor hem lagen opgestapeld. Dit vooruitzicht—een droom, een Indische droom en zooals zooveel Indische droomen niet voor verwezenlijking vatbaar, althans niet voor zijn verslapte energie—gaf hem toch een zekere flinkheid terug, door de hoop, in de toekomst, Indië nog eens als nabob vaarwel te kunnen zeggen en dan, in Holland teruggekeerd, de menschen daar als richard te kunnen imponeeren. Dit stokpaardje, door mijn gastheer bij voorkeur in de avonduren bereden, gaf door tegenwerpingen onzerzijds en door het opwerpen van de moeilijkheden en bezwaren, die hem op dezen langen weg nog tegemoet zouden komen, aanleiding tot heel wat hilariteit, maar met zijn fantasie overwon hij die moeilijkheden gemakkelijk, en het eind was steeds, dat hij zichzelven als een bewierookt rijkaard in de aangename weelde van de grootste hotels door de hoofdsteden van Europa zag zwerven. De ironie van het leven had er voor gezorgd, dat de opgestapelde vogelmest het ’m dan zou moeten doen.
In de voorgalerij van het tijdelijk administrateurshuis.
De groote gouvernementsstoomer was naar Menado vertrokken, om meerdere assistentie te halen en zou, teruggekeerd over Batjan, de passagiers van het vastgeraakte schip meenemen. Eenige dagen verliepen zonder dat er iets vernomen werd; toen verscheen tegen den avond de gouvernementsstoomer, de Zwaluw, weer op de reede, krioelend van passagiers van het [60]veel grootere schip, die allen op dien stoomer waren overgegaan. Onder hen waren ook de enkele eerste klasse passagiers, waaronder mijn administrateur met zijn huisgezin. De verhalen van het ongeval waren zeer eensluidend. Het schip had in den vroegen morgen Batjan verlaten en was onder bevel van zijn gezagvoerder een route gevolgd, die alleen door dezen kapitein werd genomen en wel door de zeestraten tusschen Halmaheira en de daarvoor liggende eilanden, terwijl de andere kapiteins steeds buiten de eilanden om de open zee namen.
Opzichterswoning.
Het was ongeveer dezelfde route geweest, die de Adrienne had gevolgd en die wel voor kleine, doch niet voor groote schepen aangewezen was. Bij een bocht tusschen de eilanden, die door dezen gezagvoerder reeds herhaaldelijk was genomen, was het schip zonder schokken op een rif geschoven en zat daar nu zoo vast, dat het waarschijnlijk geheel ontladen moest worden, om dan bij hoog water met behulp van eenige andere schepen te worden vlot gemaakt.
Voor allen die aan boord waren was het een schrik geweest te bemerken, dat het schip eensklaps stil en scheef was gaan liggen. Het administrateursvrouwtje had een oogenblik het ergste gevreesd en vertelde nu nog opgewonden welk een angst zij met haar kind had doorgemaakt. De dagen aan boord van het scheef- en stilliggende schip waren daarop in een steeds toenemende verveling gesleten, totdat tenslotte de Zwaluw uitkomst had gebracht door hen allen over te nemen. Doch wegens de vele passagiers aan boord hadden zij slechts verlof kunnen krijgen de allernoodzakelijkste bagage mee te nemen, zoodat het huisgezin nu te Ternate, van het noodigste verstoken, zat.
Koeliewoningen.
Dagen verliepen, waarin ik met mijn administrateur toch eenig werk in besprekingen en allerlei regelingen had gevonden, en steeds kwamen van de boot betere berichten binnen. Eerst, dat zij met vereende krachten van twee assisteerende schepen vlot was geraakt; toen, dat zij waarschijnlijk weinig averij had bekomen en dat men bezig was de lading stukgoederen, die op de naburige eilanden was gelost weer in te laden. Tenslotte kwam ook de boot zelve, en nu kon binnen een dag de reis naar Tobelo worden voortgezet.
Het was in den morgen van den 4den Augustus, nadat we ’s nachts de noordpunt van Halmaheira waren omgestoomd, dat ik den administrateur van het dek der boot op een zware rookpluim wees, die, een eind landwaarts in van de Oostkust van Halmaheira, zich statig in het luchtruim verhief. Daar moest het terrein der jonge onderneming liggen, waar men nu in den drogen tijd met het branden der boomstammen en houtresten van het reeds omgehakte gedeelte van het oerwoud bezig was. De schoorsteen rookte dus nog; een goed voorteeken. [61]
De boot naderde de kust en de reede. Men had haar van het strand reeds ontdekt, zooals bleek uit prauwtjes en prauwen, die vlot werden gemaakt om de langverwachte, die zooveel over haar tijd was, te ontvangen. Welk een spanning moest er nu steeds meer op al die plaatsen van Ternate af langs de kust van Halmaheira en Nieuw-Guinea tot het uiterste station aan de Humboldtbaai zijn ontstaan door het wekenlange uitblijven dezer boot, waarvan men de reden niet gissen kon en, wegens het ontbreken van elk ander verkeersmiddel, ook van telegraaf en telefoon, niets gewaar kon worden. Alleen reeds doordat de aanvoer van rijst, waarop men met den voorraad rekende, uitbleef, moest hier en daar reeds ernstige zorg zijn ontstaan, terwijl zij die familieleden wachtten in de grootste ongerustheid moesten verkeeren.
Jonge klappers in een nog nader te ontginnen terrein.
De administrateur en zijn vrouw keken met spanning naar de dichtbegroeide kust, die aan onze blikken voorbijgleed, doch waaraan voor een nadere kennismaking met hun toekomstige verblijfplaats nog niets bijzonders te bespeuren viel.
Als altijd gaf de landing hier een drukte van belang. Menschen en goederen moesten in prauwen en sloepen en motorbooten aan land worden gebracht, terwijl de boot buiten de koraalriffen eenige kilometers uit de kust bleef liggen. Aan land was het de oudste zendeling met zijn vrouw, die ik het eerst ontmoette en die als altijd bereid waren hulp te verleenen, en ons, die daar aan den wal werden gezet, terwijl niemand voor onze ontvangst toebereidselen had kunnen maken, aan de middagtafel noodigden. Dat was een uitkomst, want zooals ik daar een oogenblik te voren het jonge vrouwtje met een wanhopig gezicht tusschen bagage en rommel voor een vervallen goedang en tusschen inlanders van allerlei rassen, met haar kind op den arm in de felle zon had zien staan, vreesde ik voor een eersten slechten indruk, dien zij daar moest ontvangen. Doch zij kende Indië en in ’t bijzonder de toestanden der buitenposten reeds voldoende, om weer spoedig op haar verhaal te komen en dien indruk onder de koele galerij van het huis van den zendeling te vergeten.
Dien middag wandelden we, de kinderwagen door de baboe geschoven voorop, den rechten weg af naar het emplacement. Hoe groot leek daar reeds het terrein tijdens mijn afwezigheid in het oerwoud opengelegd en hoe prachtig waren die duizenden bibits op de kweekbedden aan weerszijden van het emplacement opgekomen.
Jonge klapperaanplant met oebi als grondbedekking.
Eindelijk had ik hier dan den man gebracht, onder wiens leiding de zaak tot bloei zou kunnen komen, en op wien ik meende tenslotte in alle opzichten te kunnen vertrouwen. Zijn belangstelling en zijn plannen getuigden van de grootste ambitie, zijn vooruitzichten zouden geheel met de ontwikkeling hier samenvallen, zijn toekomst zou geheel van het welslagen hier afhangen. [62]
Het huis met de bijgebouwen en den grooten kippenloop te midden van de ontginning in de ruimte gelegen, stond hem wel aan. De eerste dagen van het nieuwe leven daar liet zich goed aanzien, en toen ik ’s avonds alleen huiswaarts keerde, naar het huis van den oudsten zendeling, wiens gast ik nu was, was er een groote tevredenheid en rust over me gekomen; want het was zeker dat het doel mijner groote reis was bereikt, nu aan alle factoren om te kunnen slagen was voldaan. Daarmede begon tevens mijn taak hier af te loopen.
Opwekkend was het met mijn nieuwen man, die zooveel belangstelling toonde en zijn eigen inzichten had en opmerkingen maakte, het terrein met de ontginningen, de kweekbedden en de onontgonnen wouden af te loopen en plannen te maken voor het werk in de toekomst.
Waar gehakt en gebrand was, was het een chaos van stammen en kruinen en stronken en stapels verbrand hout, waardoor het verdergaan daar zeer werd bemoeilijkt, doch we klommen en klauterden er over en wrongen ons er door, waar het noodig was. We liepen in het nog ongerepte woud alle eindeloos lijkende rintissen af, die door de koelies, onder leiding van mandoers met behulp van de equerre, met den parang lijnrecht naar alle zijden van het terrein waren geslagen. Soms geleken die rintissen, daar waar het onderhout dicht opeen en waar de onontwarbare glagah stond, op lage tunnels, waar men in gebogen houding moest trachten door te komen. Soms, tusschen de bamboe, was het onder onze voeten een geknap en gekraak van belang en steeds moest daar op de lange bamboekokers, die na elken doortocht opnieuw den weg versperden, de parang weer worden gebruikt.
Springend van steen op steen, volgden we de kali in haar ganschen kronkelenden loop over het terrein. Daarbij werden we getroffen door de natuur van het woud, zooals zich het van den bedding dier kali aan onze blikken voordeed. Aan de beide oevers, die soms laag, soms een vijftal meters hoog waren, daar waar het riviertje zich een diepen weg door den bodem had uitgeschuurd, rezen de reuzenstammen met hun bladerendos omhoog. Elke bocht bracht een nieuwen kijk op dien dichten groei van allerlei hout, waarvan de bebladerde takken soms tot het midden van de kali reikten, zoodat een natuurlijke schaduwrijke berceau ontstond. En waar zij breeder was geworden, weken die takken terug en we zagen de strakke blauwe lucht boven ons en de zon door het groen schijnen op de ronde lichtgrijze steenen, waarover we onzen weg vervolgden.
Een enkele Tobelorees, ook vrouwen, die de bedding dezer kali als een natuurlijken weg door het bosch gebruikten, ontmoetten we hier. Een dezer Tobeloreezen, van honden vergezeld, was op wilde varkens op de jacht geweest en knielde nu bij zijn buit neer, die door honden opgejaagd en achtervolgd in de speer van den listigen jager was gerend.
Zoo de geheele concessie doorkruisend, kreeg de nieuwe meester hier in korten tijd een overzicht der terreinverhoudingen en leerde het werk kennen, dat voor hem lag.—Nieuwe heeren, nieuwe wetten—en zoo stelde hij spoedig allerlei veranderingen en regelingen voor, die ik hem gaarne zag invoeren.
“We kunnen wel zien, dat u een administrateur hebt”, zeide op een morgen de zendeling tot mij, toen hij mij met een boek onder de galerij van zijn huis vond zitten.
“Och ja, hij moet het nu weten en wil het ook weten, en dat is maar goed ook. Ik laat hem nu zoo veel mogelijk alleen scharrelen”—was mijn antwoord. Inderdaad liet ik hem steeds meer zijn gang gaan, zag toe en hielp waar hulp gewenscht was; doch na eenigen tijd had hij, zooals noodig was, alle draden in handen en daarmede liep mijn verblijf op Halmaheira ten einde.
Gedurende den tijd, welken ik nog op Tobelo vertoefde, logeerde bij den jongsten zendeling de zendeling van Morotai met zijn huisgezin, vrouw en vier kleine jongens van ½ tot 6 jaar oud. Zij hadden zich op een goeden dag op een stoombootje, dat toevallig de door hen bewoonde kampong had aangedaan, ingescheept, om uit een benarden toestand van ziekte en teleurstelling te geraken en hulp in meer bewoonde en bewoonbaarder oorden te zoeken.
Deze menschen hadden zoo afgelegen van alle beschaving en verkeer geleefd, dat de kinderen de eenvoudigste zaken nog dikwijls niet kenden. Zoo zagen de beide oudsten den eersten dag van hun komst de ossenkar vol verbazing voorbijrijden en juichten en riepen, dat zij nog nooit zulke groote bokken hadden gezien, terwijl ook de kar het eerste voertuig was dat zij onder de oogen kregen, en een fiets voor hen een wonderding was uit een onbekende wereld.
In de kleine samenleving, waarin we daar verkeerden, ontmoette ik dezen zendeling en zijn familie herhaaldelijk. Dan kwam steeds de vraag in mij op, hoe men iemand als hem, tot hulp en steun en tot bekeering van anderen naar zulk een uithoek van de wereld had kunnen zenden. Deze man, in een achterhoek van Holland geboren, was na zijn opleiding voor zendeling te hebben genoten, met zijn vrouw naar de Oostkust van Morotai vertrokken, om er het evangelie te prediken. Door zijn leven in eenzame streken was hij een zwijgend en gedrukt mensch geworden, die weinig of geen menschenkennis bezat en zeker allerminst geschikt was om in afgelegen streken het evangelie te brengen en den stoot tot een nieuw en opgewekt leven te geven.
Wat dien man bewogen had zulk een taak op zich te nemen, had wel zijn oorzaak in een verkeerd begrepen steunen op de hulp van God. In het gevoel van dien steun had hij zich geworpen in een leven dat hij niet beheerschen kon en waarbij hij vastraakte. Nu moest God helpen, nu werd in den angst naar uitredding en zelfbehoud God om alles gevraagd, om alles gebeden. [63]
Deze man, die als een stug boertje op de hei zijn bestaan had moeten vinden, had hier niets anders bereikt, dan dat hij en zijn vrouw lichamelijk en geestelijk gebroken waren, vier kinderen hadden gekregen, terwijl geen blijvend resultaat van eenig belang door zijn werken als zendeling was bereikt.
Zijn vrouw wilde nu met hem en het verdere gezin, op advies van den dokter te Ternate, daar hij ook aan malaria leed, naar Holland terug. Zeker zou dit het verstandigst zijn geweest, doch schuw voor de wereld, bleef hij weigeren. Koppig is die man blijven weigeren en het einde was, dat man en vrouw uiteengingen, hij naar Morotai terug, naar Boesoe-Boesoe op de Oostkust, waar nooit een blanke kwam, waar harde winden vaak alle verkeer over zee onmogelijk maakten, en zij met haar vier kinderen naar Holland. Daar zit nu de man alleen, in vrijwillige ballingschap.3
Nog in die laatste weken zou mijn verblijf vergald worden door den civiel-gezaghebber, die van den eersten dag mijner komst alhier tot nu, langs allerlei wegen en door allerlei middelen, getracht had mij de aanmatiging van zijn veel te groot machtsbegrip te doen gevoelen. Het was reeds in het eerste uur van mijn komst te Tobelo begonnen. Steeds had hij sinds dien tijd tegenover mij, zooals ook tegenover de zendelingen en de bevolking, zijn lastige natuur bot gevierd. Hulpvaardigheid en opgedrongen diensten, waardoor hij de menschen aan zich trachtte te verplichten, afwisselend met willekeurige domme maatregelen en ingrijpende veranderingen, waarvoor ieder buigen moest en waardoor de goedaardige bevolking dikwijls te lijden had, speelde hij met de bewoners zijner afdeeling als de kat met de muis. Even liet hij hen in ’t geloof braaf en goed voor hen te zullen zijn en hun vrijheden en rechten te eerbiedigen, om hen later te kwellen en te onderdrukken, al naar zijn luim het hem ingaf.
Zijn entrée te Tobelo had zich indertijd gekenmerkt door een speech tot de verzamelde bevolking, waarbij hij waarschijnlijk Multatuli’s bekende toespraak tot voorbeeld had gehad. Twee dagen later was hij aan zijn stoel gebonden geweest, daar hij op diezelfde bevolking zijn knie uit het lid had geschopt.
Mijn samenleven met hem te Tobelo eindigde met een onverkwikkelijke correspondentie en met een dwaze aanklacht zijnerzijds bij den resident en de rechtbank te Makasser.
De officier van justitie had op gevraagd advies van den resident naar aanleiding van de op mijn verzoek inbeslaggenomen gelden, de zaak niet voldoende kennende, ambtshalve moeten adviseeren deze gelden voorloopig niet weer af te geven. Echter dit geld was intusschen weer in mijn bezit gekomen en nu wenschte ik dit, om een proces te vermijden niet weer aan hem af te geven. Hij echter eischte òf het bedrag in geld terug òf een cheque ter waarde van dat bedrag. Gaarne wilde ik hem en had hem reeds een schriftelijke verklaring gegeven, waarbij ik mij aansprakelijk stelde voor alle schade, welke hij door de teruggave van dit geld ooit zou kunnen lijden. Van deze regeling, waarbij in gemoede een einde kwam aan een anders zeker sleepend wordende zaak, wilde hij echter niets weten. Hij wilde en zou het geld nu eenmaal terug hebben en zou dit op de meest krachtdadige wijze trachten door te zetten.
De eene brief na den anderen volgde en steeds in boozeren toon, totdat hij mij schreef bij den resident en de rechtbank te Makassar een aanklacht wegens misbruik van vertrouwen te zullen doen, waardoor ik volgens hem met den strafrechter zou kennismaken.
Daar was nu wel om te lachen en dit gebeurde ook, maar toch voorzag ik op mijn terugreis naar Holland te Ternate en te Makasser bij de door hem ingelichte ambtenaren een lange uiteenzetting van een onverkwikkelijke zaak. Door hem en met behulp van zijn vrouw werden althans reeds ellenlange brieven en stukken voor deze ambtenaren in gereedheid gebracht. Met zijn Indische inzichten scheen hem mijn houding in deze zaak een misdaad, en bleek hij de hoop te koesteren, dat ik, zoo al niet te Ternate dan toch zeker te Makasser in hechtenis genomen zou worden. Had de vrees voor zijn meerderen hem niet weerhouden dan zeker zou hij mij reeds te Tobelo door een paar pradjoerits achter slot en grendel hebben gezet.
Administrateurshuis in aanbouw.
Kwam ik hem nu in de kampong of elders tegen dan keek de machtige ernstig voor zich, zijn vrouw draaide me, wanneer ik haar beleefdheidshalve groette den rug toe en ik zelf kon niet helpen dat er een spotlachje op mijn gezicht kwam over de ongemoedelijke beleedigde Indische majesteit. En nu had ik die majesteit nog wel altijd in mijn brieven in de volledigste titulatuur en met de mooiste phrasen aangesproken; iets waarop een Indisch opgevoed mensch verbazend gesteld is en waaraan men alleen reeds al zijn wel en wee tegenover hem te danken kan hebben.
Intusschen naderde de dag van mijn vertrek. Op de onderneming was nu onder de nieuwe leiding, die met lust en ijver was opgevat, het werk in [64]vollen gang. Er werd gehakt en gebrand en geplant; het huis werd steeds bewoonbaarder gemaakt, terwijl de plannen voor een groot nieuw administrateursgebouw klaar lagen.
Zoo, terwijl ik bij een der kweekbedden stond en zag hoe rij aan rij van nieuw aangekomen zaadnoten door het werkvolk werden uitgelegd, hoe dichtbij en in de verte de boomen krakend en knappend vielen en hoe aan alle zijden de rook van het brandende hout over de opengelegde terreinen trok, klonk eensklaps luid en schel de fluit van de binnenkomende boot, die me naar Java terug zou brengen.
Het zwerven was ik moe, en Indië en zijn ellende ook, alleen niet dit werk, dat ik nu goddank in vertrouwde handen achterliet. Het werkvolk zag me gaan; den opzichter en de mandoers drukte ik de hand. Voor het laatst liep ik den rechten weg door het open veld naar de kampong en vond in het huis van mijn gastheer de koffers door den jongen gepakt en klaar gezet, om door de ossekar naar de aanlegplaats te worden gebracht.
Daar lag op de reede de boot, waarop ook de zendelingen en de administrateur zich begaven, om een laatste afscheid te nemen. Ook keek nog eenige malen de civiel-gezaghebber, die zich met zijn vrouw aan boord had begeven, mij gewichtig-somber voorbij en beet zich van spijt op de lippen, dat hij den vogel niet hier reeds in zijn netten kon vangen. Nog eenmaal keerden zij met staatsie den vertrekkende den rug toe, en nog eenmaal moest ik een spotlachje onderdrukken over het abnormale machtsbegrip en het gebrek aan gemoedelijkheid bij deze menschen met hun zonderling “point d’honneur”.
Toen het donker werd gingen de zendelingen en de administrateur van boord. Wuivende met zakdoeken en hoeden, terwijl ze in de motorboot stonden van het schip, die hen naar land terugbracht, verdwenen zij uit het gezicht. Daarmede was de verbinding voor langen tijd afgesneden. Eerst na maanden en in Holland teruggekeerd zou ik opnieuw weer iets van hen kunnen vernemen.
Er was een episode in mijn leven afgesloten, waarop ik met tevredenheid terugzag en waarvan eens de vruchten in de toekomst te plukken zouden zijn.
Voor mij lag de lange reis over Ternate, Ambon, Banda en Makassar naar Soerabaja; vandaar met den trein over Java, met een bezoek aan de Preanger, om te Batavia scheep te gaan naar Genua, alwaar ik mijn vrouw hoopte terug te zien. Dan zou een reis langs de Italiaansche meren en door het Zwitsersche bergland de belooning wezen voor een tijd van veel ontberen.
Europa met zijn rijke cultuur en zijn wonderen lokte; daar zou de afgestompte geest zich weer kunnen verfrisschen aan al datgene, wat men in dit verre land ontbeert en wat ons tenslotte hunkeren doet naar beschaving en cultuur.
Alfoersche wapens. (Phot. Baretta).
Nog lag Tobelo daar verborgen onder het zware groen, doch in den geest was ik reeds met zevenmijlslaarzen vooruit gesneld, nu geen zorgen en moeiten zijn vlucht meer remden.
Een lange zeereis lag voor me met al haar genoegens en lasten.
Reeds stonden de sterren eenige uren aan den hemel, toen de boot het anker lichtte en door het gevaarlijke vaarwater van klippen en eilandjes in het duister langzaam haar weg zocht naar de open zee.
Vaarwel Tobelo! Eens hoop ik terug te keeren om de vruchten te zien van het werk hier verricht. [65]
Indisch landschap in de Molukken aan den voet van den Djailoloberg.
Wie, die lange bootreizen heeft ondernomen, heeft niet ondervonden dat het gemakkelijke luie leventje van passagier in ’t geheel niet strookt met de eischen onzer bedrijvige menschelijke natuur. De eerste dagen en vooral wanneer men uit een drukken werkkring komt en behoefte heeft aan rust en ontspanning werkt het passagiersleventje bij mooi weer weldadig kalmeerend. Men leeft dan aan boord van een modernen stoomer in een roes van bedaarde feestvreugde, van ’s morgens dat men op dek verschijnt tot ’s avonds dat men zijn hut opzoekt.
De goede bediening, het overvloedige eten, steeds stipt op tijd, het gezelschap van medereizigers, het zekere weten dat men van buitenaf niet gestoord zal worden en dat elke nieuwe dag aan boord slechts daar is om voor zijn genoegen te leven, brengt den eersten tijd de ontspanning, welke tot die feestelijke stemming leidt. Doch na eenige dagen kan reeds bij velen een bedenkelijke inzinking dier opgewektheid waargenomen worden. De behoefte aan bezigheid doet zich gevoelen, het onafscheidelijk gezelschap begint na de eerste week te vermoeien en te vervelen, de belangstelling voor de meegebrachte boeken is tot het nulpunt gedaald, en reikhalzend gaat men uitzien naar het einde der reis. De zekerheid echter, dat men nog eenige weken op dezelfde wijze zal moeten blijven leven, doet iedereen zich in zijn lot schikken en de gelatenheid is op aller gezicht te lezen en in aller wezen te herkennen, en nog slechts somtijds breekt hier en daar de ware vreugde door. Velen liggen urenlang op een dekstoel in een doffe lethargie, anderen leunen in gezelschap in een slepend gesprek urenlang tegen de reeling en turen over de zee, of ijsberen twee aan twee als dagelijksche gezondheidskuur op het dek heen en weer. Men speelt kaart en domino, wat men thuis misschien nooit deed, drinkt meer dan zijn gewoonte is en is vatbaar voor grappen en grapjes, waaraan men op ’t land niet denken zou. De dag moet doorgebracht, hoe ook.
Aan boord van de paketvaartbooten, die steeds weer voeling krijgen met het land, die onderweg passagiers afzetten en nieuwe opnemen, komt de stemming niet tot die uitersten van vreugde en verveling. Men gevoelt zich niet zoo slachtoffer van het onvermijdelijke, daar men in alle plaatsen die men aandoet, telkens van boord kan om zich eens vrij te bewegen; men wordt niet een wekenlang afgesloten gezelschap, waar nooit een nieuw gezicht tusschen te verwachten is.
De eerste drie weken mijner reis tot Batavia beloofden dan ook, met het bezoek aan de Preanger, niet zonder opwekkende afwisseling te zijn, altijd voor zoover Indië zulk een afwisseling kan geven.
Van Ternate over Ambon en Makasser naar Soerabaja gaande, moge er in de opeenvolging dier plaatsen in grootte en fraaiheid van aanleg een sterke climax te vinden zijn, de witte huizen onder het zware geboomte mogen steeds grooter en comfortabeler worden; de sociëteiten mogen wat inrichting betreft of als bouwwerk, van een ongezellig wit gebouwtje [66]met keukenvloertegels en eenige wrakke tafels met wat wrakke schommelstoelen tot een monumentaal gebouw met moderne inrichting wisselen, de hotels mogen op dezelfde pijlsnelle manier van oud-Indisch tot modern-geriefelijk naar boven schieten, een waarachtig interesse, iets wat ons oog treft als een werk van kunst, levert die reis ons niet op.
Eer treft ons, verwende Europeanen, het oude Indië het meest, zooals we dat nog onvervalscht op Ambon en Ternate vinden, waar we door den primitieven bouw der huizen, die met witte muurtjes zijn omgeven en door de ouderwetsche forten met hooge bastions en diepe grachten aan den ouden tijd der Compagnie herinnerd worden. Eer worden we op Banda getroffen, waar de herinnering aan den rijken tijd der perkeniers, de eigenaars der eertijds schatten opbrengende notemuskaattuinen, uit de talrijke groote, geheel verlaten en bouwvallig geworden huizen ons tegemoet treedt. Eer treffen ons die telkens weer opdoemende talrijke eilanden met hun eindelooze dichtbegroeide groene kusten, eer staan we verstomd over al hetgeen in deze dun bevolkte eilanden nog door menschenhand eens tot stand kan worden gebracht en droomen we, als echte westerlingen, van een florissante, maar nog verre toekomst dier vruchtbare streken.
Doch laat ik niet vooruitloopen op mijn reis, maar eens afwachten wat ik bij het aandoen van die havens te vertellen heb en welke ontmoetingen ik er nog zou hebben.
Met mijn vroegeren gastheer van Ternate, die met deze boot weer een lange reis langs de noordkust van Nieuw-Guinea had gemaakt en teleurgesteld over zijn guano-concessie terugkeerde, deelde ik dien eersten nacht, terwijl wij om de noordpunt van Halmaheira voeren, de hut, die door hem reeds meer dan drie weken was gebruikt en in dien tijd in den toestand van een uitdragerswinkel was geraakt. De kooi, waarin ik slapen moest, was ingenomen door schoenen, scheer- en kapgerei, papieren, sigaren, sigaretten enz., de kapstokken hingen vol met kleeren, in de kleine ruimte op den grond stonden halfuitgepakte koffers, vuile wasch slingerde overal rond; het was er een janboel, zooals alleen een heer en dan een verindischte celibatair kan maken.
Dien eersten nacht aan boord was verre van aangenaam, en toen ook de wind zich verhief en de boot haar bekende beweging op de lange deining der hooge golven aannam, verwenschte ik zeereizen en al haar gevolgen, en voelde ik mij ziek en ellendig toen we den volgenden dag onder de beschutting van den vulkaan van Ternate in kalmer water aankwamen.
In Ternate aan wal gestapt, wandelde ik nog eens langs den strandboulevard onder de oude tamarindeboomen, door de Chineesche wijk, langs het fort met zijn lange en hooge blauwgrijze muren en zijn typische Hollandsche poort, door de Arabische kampong tot bij den kedaton van den sultan. In lange rijen, soms twee, soms drie, soms vier achter elkaar, waartusschen straten en straatjes, liggen de huisjes en de grootere gebouwen langs de zeekust aan den oostelijken voet van den dichtbegroeiden vulkaan met zijn kaal uitstekenden grauwen top, waarover zich een rookwolk kronkelt.
Nog één nacht sliep ik aan den wal en bracht den avond door in een kring van bekenden, die mij benijdden nu ik terugging naar Holland, naar het prikkelender leven der noordelijke stranden. En toch daar teruggekeerd, wacht den meesten een groote teleurstelling. Zij voelen zich daar in bekrompener enger omgeving ook niet aanstonds op hun plaats en eerst na langen tijd schikken zij zich geleidelijk weer in het leven in het vaderland, dat zij dikwijls geheel ontgroeid waren.
Na een langdurig onderhoud met den resident, met wien ik nu tot mijn spijt over den strijd met zijn civiel-gezaghebber voor het eerst een onaangename woordenwisseling had, waarbij hij werd ondersteund door zijn nieuwen gewestelijken secretaris, die niet binnen de parlementaire perken wist te blijven, nam ik voor goed afscheid van Ternate en van de achterblijvenden, die op de vertrekkende boot nog een kijkje kwamen nemen. Voor het laatst zag ik, terwijl we de Moluksche Zee instoomden, de vulkanen van Ternate en Tidore in al hun grootheid rechts en links en daartusschen het eilandje Maitara met zijn klapperboomen tot den top. We gingen de beschaving tegemoet.
Een hut alleen en deze gezellig inrichten, rustig zitten op het achterdek en turen over de blauwe Indische wateren en over het groene Indische land, over de onmetelijke rimboe, die ik voor goed achter me liet, was een genot dat vergezeld ging met de droomen over de toekomst, die voor me lag. Zoo tusschen de open zee en eilandjes en ’t groote eiland doorvarend kwamen we te Batjan. Naar nadere kennismaking verlangde ik niet, ondanks het goede dat ik er gevonden had. Bij ’t uitstoomen der wijde baai passeerden we dicht den oever, waar ’t eenzame witte huisje, waar ik mijn administrateur had gevonden, nu onbewoond, tusschen de palmen lag. Adieu ook hier!
Namlea en Kajeli op het eiland Boeroe, waar prauwen vol flesschen kajapoetiholie, netjes verpakt in gaba-gaba kistjes, werden ingeladen.
Toen naar Ambon met zijn door zendelingen en dominee’s gevleide en over ’t paard getilde bevolking, die, wijl zij christelijk is, zich ver boven den gewonen inlander verheven acht en in haar vereering en liefde voor het Vorstenhuis en de Regeering, waarin zij den besten Hollander overtreft, een steunpilaar is voor ons gezag in den Oost. Een volbloed Ambonees van de hoofdplaats is een verschijning, die door zijn verkeerd geplaatst gevoel van eigenwaarde in den beginne eenigszins op de lachspieren werkt. Wanneer men des Zondags of op feestdagen deze menschen in stroomen naar de kerk ziet gaan, de vrouwen in witte kabaja’s het zwarte haar glad over het hoofd van achteren in een stijven wrong, de kondé, door spelden vastgehouden, op mooie gestikte muiltjes, de tjenilla’s, met naar boven gebogen punten, dan maken deze vrouwen een waardig gedeelte uit van dien stoet; alleen haar al te groote voorliefde voor zwarte kleeren, zeker wijl deze kleur deftig is zooals ook het kerkgaan onder deze menschen deftig is, behoort niet in dit heete zonneland; de mannen echter in zwarte broeken, zwarte jassen, liefst diplomaten, zwarte hoeden en schoenen, met een boordje om den hals en manchetten over de zwarte handen maken door die kleeren en door de [67]wijze waarop zij om hun figuur hangen een allerkomieksten indruk. Men ziet het hen aan, dat zij zich in die zwarte kleeren met het witte vest, waarop liefst een dikke horlogeketting bungelt, trots gevoelen en meenen er uit te zien als een Engelschman, die naar de Derby of de Ascot gaat, terwijl in werkelijkheid die hoeden en jassen en broeken van slechten snit een staalkaart geven van lang vergeten modes.
Een Ambonees gevoelt zich een heer, die liefst zijn tijd aan grootdoen besteedt, graag goeroe is, of in ’t leger dient, maar die van gewoon aanpakken niet veel weten wil. Een zwaren koffer dragen weigert hij beslist en staat raar te kijken, wanneer men zich als blanke niet geneert, na zijn weigering, dit zelf te doen.
Ambon met zijn rechte straten en nette huisjes en zijn ligging aan een diep-ingesneden baai door bergen omringd, maakt een vriendelijk en prettigen indruk en een wandeling de bergen op over veel beloopen paadjes naar Sojadiatas met een uitzicht over het plaatsje en de wijde baai en met een korte kennismaking met het achterland, dat heuvel op, heuvel af gaat met diep inliggende valleien daartusschen, is zeer aan te bevelen. Op mijn heenreis had ik er van genoten.
Amboneesche goeroe met gezin. (Phot. Baretta).
Nu zou een uitnoodiging van een Chinees Tjia Ke Beng om zijn klapperaanplant in oogenschouw te nemen een welkome aanleiding geven om den morgen van den dag, dien we in Ambon stillagen aan land te gaan en beweging te nemen. We gingen met zijn vieren, de Chinees, twee medepassagiers en ik, ’s morgens reeds vroeg op stap. Eerst Ambon door, door de hoofdstraat met toko’s en cafétjes aan weerszijden, dan langs het fort, het plaatsje uit, de kust volgend met een ruim uitzicht over de baai tot de bergen aan de overzij. Langs den weg dien we wandelden kwamen we reeds spoedig onder de klapperboomen, die landwaarts in op het heuvelachtig terrein overal te zien waren. Op den harden koraalbodem waarop somtijds maar weinig aarde en humus lag, groeiden die boomen toch, met hun wortels in de vele spleten en gaten der karang vastgehecht, welig. Het was in den aanplant gekomen een lastig terrein, hoog en laag met weinig vlakke stukken, waardoor we na eenige uren te hebben rondgeloopen en rondgekeken blij waren toen de Chinees ons bij een huis in het midden van dien aanplant bracht, waar tot onze verrassing onder een ruime pendoppe met een wonderlijk mooi en vrij uitzicht over de gansche baai van Ambon een uitstekend ontbijt klaar stond. Vriendelijker en beter gastheer dan dezen Chinees heb ik nog niet leeren kennen. Zelf nauwelijks iets gebruikende zorgde hij dat zijn gasten van alles volop uit blikken en blikjes tot zich namen, totdat de huisjongen met gefrappeerde champagne verscheen en we daar in den morgen reeds den roes van dien kostelijken koelen drank over ons lieten komen. Onder de vrijgelegen pendoppe, waar het minste zuchtje wind doorstreek, bleef het koel. Door de wellevendheid van onzen uitmuntenden gastheer, rekte dat ontbijt zich ongemerkt en ging over tot eenige uren van vroolijk samenzijn terwijl we van het zeldzame uitzicht op de Indische natuur genoten.
Toen ik dien middag voor het gewone middagslaapje mijn benauwde hut in de stilliggende boot opzocht sliep ik in alsof het voor den nacht was geweest. [68]
’s Avonds werden we aan boord getracteerd op den in Ambon veel voorkomenden mangistan, een vrucht met een dikken blauwrooden bast, waarbinnen, om de pitten, een smakelijk zuurachtig wit vruchtvleesch zit. Deze vrucht, met den geurigen mangga, wordt van het eerste oogenblik, dat men Indische vruchten leert eten, door een ieder lekker gevonden.
Makassaarsch huis en Chineesche klontong. (Phot. Muntendam).
Van Ambon koerste de boot Zuid-Oost naar de eens zoo rijke Banda-groep, de specerij-eilanden bij uitnemendheid, die als overblijfselen van een reusachtigen, onder de zee gezonken vulkaankegel waarop weer nieuwe kegels zich vormden als een vijftal eilandjes midden in de Bandazee liggen. Vroeg in den morgen stoomden we den nauwen ingang tusschen den Goenoeng Api en Banda Neira binnen, zwenkten in het nauwe maar diepe Zonnegat tusschen die eilandjes en meerden vlak aan den oever voor het plaatsje Banda. Een uitgestorven doode plaats, waar van de vele groote huizen nog slechts een enkele was bewoond, de rest was verlaten en zag er vervuild en verwaarloosd uit; zelfs daar waar eens de rijkdom dezer eilanden zich op een uitgezochte plek had saamgetrokken, waar van een grootschen aanleg aan een wijde binnenbaai tusschen Banda Neira en Groot Banda, een heerlijk uitzicht op dit laatste eiland was te zien, zelfs daar waren de huizen verlaten en bouwvallig geworden. Toch waren van daar, ver aan den overkant tusschen het groen der notenperken, die tegen het gebergte waren aangelegd, nog witte landhuizen der perkeniers te ontdekken.
Tijdens een bezoekje aan de soos, waar we de nieuwste dagbladen vonden, kwam ik op de kegelbaan, waar de namen der kegelaars van den vorigen avond nog op het zwarte bord stonden vermeld, tot de ontdekking dat Verster zich op het eiland moest bevinden, want tusschen die namen stond de zijne met de mij bekende voorletters. Op een weerzien was ik niet gesteld, maar op dit kleine plekje grond zouden we elkaar moeilijk kunnen ontwijken en inderdaad toen we het hotel passeerden zat daar in de binnengalerij Verster in pyjama alleen, naar buiten te staren. Ik zag bij hem den reflex der emotie van het onverwachte weerzien en was me bewust, hoe hij tot ’t laatste oogenblik het voorbijwandelende groepje nakeek.
Hoe zou het hem te moede zijn, nu hij, zooals ik vernam, op weg naar de Key-eilanden was, waar hij een ondergeschikt baantje bij de Paketvaart had gekregen.
Visscherswoningen te Makasser. (Phot. Muntendam).
Nauwelijks waren we aan boord terug en in afwachting van vertrek, of op zijn mooist uitgedost verscheen Verster op het dek in gezelschap van den controleur en wandelde mij brutaliseerend op de campagne rakelings voorbij om zich met den bestuurs-ambtenaar in mijn nabijheid neer te zetten. Hij had dezen heer schijnbaar ingelicht en was nog bezig hem in te lichten, want ik werd van het hoofd tot de voeten bekeken alsof het signalement van een misdadiger moest worden opgenomen. Prettig was de situatie niet, doch er zat voor mij niets anders op dan me dat zoo leuk mogelijk te laten welgevallen en te doen alsof ik zeer geinteresseerd was bij het boek, dat ik in mijn handen had. Elk oogenblik moest ik echter verwachten door den zeer nerveuzen Verster op minder aangename wijze te zullen worden aangesproken, doch het bleef bij een zwijgende manifestatie en toen na een pijnlijk uurtje de laatste fluit voor ’t vertrok weerklonk, gingen de heeren van [69]boord, zooals zij gekomen waren. Op den steiger zag ik hem nog staan, toen we tusschen den Goenoeng Api en Banda Neira het Zonnegat verlieten en door den nauwen uitgang het ruime sop instoomden.
De hoofdstraat te Makasser. (Phot. Muntendam).
Als hij geweten had hoe de gevolgen zijner booze intenties mij nog steeds niet hadden losgelaten, en er straks te Makassar nog rekenschap van me zou worden gevraagd, dan kon hij zich over het gelukken dier gevolgen zijner kwaadwilligheid vrij tevreden in de handen wrijven.
Doch nu we het land weer vaarwel hadden gezegd, waren we voor het oogenblik weer gevrijwaard voor de wereld en haar ontelbare misverstanden, want onder het kleine clubje passagiers aan boord heerschte die vriendelijke rustige stemming van menschen, die voor hun genoegen den korten tijd dat zij samen zijn willen doorbrengen. En daarbuiten om het ijlende schip sprak alles van een harmonisch wereldgebeuren; daar spoelden bedachtzaam in lange rijen de blauwe golven van de Banda Zee, waarboven nu de overlichte heete middaghemel der tropen stond. De verblindende zon zond hare stralen loodrecht op dat watervlak waar het duizelde van licht, de vliegende visschen sprongen bij scholen uit het water, de lijnrechte zoglijn gaf de eenige teekening over die vlakte tot waar lucht en water elkaar schijnbaar raakten en een onafzienbaar lange pluim van rook scheen in die kalme atmosfeer in hare afmetingen naar de eindeloosheid van zee en lucht te willen dingen.
Naar Tifoe, waar aan de Zuidkust van Boeroe een eenzame zendingspost was gevestigd, stoomden we nu en hoopten daar morgenmiddag aan te komen. Toen we den volgenden dag Boeroe in ’t zicht kregen, en langs de kust voeren om eindelijk op een afstand te stoppen voor den nauwen ingang van de baai van Tifoe, bleek het, dat het met de zee, die hier op de kust stond niet geraden was onder deze omstandigheden dit gevaarlijke vaarwater binnen te varen. De kapitein liet de stoomfluit met volle kracht haar doffe doordringende stooten naar het land zenden, zoodat het van de bergen weerkaatste. Na eenigen tijd verscheen daarop een prauwtje aan den ingang der baai doch dit kon blijkbaar ondanks alle moeite die de roeiers aanwendden niet tegen den wind en de golven inkomen. Wij zagen hen worstelen en terugkeeren en telkens opnieuw een poging wagen, doch het scheen niet doenlijk. Nog een half uur bleef onze boot wachten, toen bleek het dat geen communicatie met den wal mogelijk was en post en goederen voor den zendeling en anderen bleef aan boord en ging mee naar Makasser.
Kade te Makasser in aanbouw. (Phot. Muntendam).
Twee onafgebroken zeedagen lagen voor ons, alvorens we die haven zouden bereiken. De eilanden Wangi-Wangi, Boeton en de Saleier kwamen in die dagen als schemerachtige landen in de verte het eentonige gezicht op den waterplas verbreken. De dagen aan boord gingen heen met lezen en schaken en domineeren en met een wandeling over het dek der gansche boot, die, nu terugkeerend, slechts weinig passagiers der derde en vierde klasse aldaar herbergde. Maar die weinige, die aan boord waren, hadden allen hun papagaaien en kakatoe’s uit de Papoe meegenomen, zoodat het er een geslinger en gekrijsch was van belang. Den tweeden dag kwam de kust van Celebes aan stuurboord boven den horizont en de vele booten, die we passeerden en die we in de verte zagen, gaven te kennen, dat we [70]in een drukker vaarwater waren gekomen en een belangrijke haven naderden. Tenslotte verrieden in den vroegen morgen van den volgenden dag bakens en oorlogsschepen en paketvaartbooten, die voor anker lagen, dat Makasser, de groote doorvoerhaven der Molukken, was bereikt. Nauwelijks was de boot binnen of een vriend uit mijn jongensjaren van mijn komst verwittigd, stapte me tegemoet en noodigde me voor de dagen, die ik hier verblijven zou te gast.
In zijn auto ging het langs de ruime pleinen, waaromheen de woningen der Europeanen stonden tot we op het erf van zijn geriefelijke woning uitstapten. Eindelijk voelde ik me meer thuis en veiliger dan ooit, onder menschen die ik langer en beter kende dan allen, die ik tot nu in Indië had ontmoet. De indruk in de beschaafde wereld terug te komen was hier, waar, door het Indische droomleven, de polsslag klopte van een zich snel ontwikkelde havenstad, zeer sterk.
Dien avond aan een gezellig souper, waar gastheer en gastvrouw nog meerdere gasten samenbrachten, ontbrak een der genoodigden en wel hij die als ambtenaar, met de post door dezelfde boot aangebracht, welke ook mij tot Makasser had vervoerd, een schrijven van den civiel-gezaghebber van Tobelo had ontvangen, waarin deze een klacht tegen mij had ingediend. Om praatjes te vermijden meende deze ambtenaar alvorens mij te hebben gehoord, elke particuliere samenkomst met den aangeklaagde te moeten vermijden. Reeds spoedig vernam ik ook dat een der advocaten te Makasser door den civiel-gezaghebber verzocht was hem in deze zaak in rechten bij te staan. Er werden dien avond onder vroolijk gelach talrijke glossen over het gedwongen bezoek aan het parket gemaakt en mijn hupsche gastvrouw beloofde mij den volgenden morgen te zullen vergezellen om met vrouwelijke welbespraaktheid een goed woordje voor me te doen.
Onder den behagelijken invloed van teruggevonden comfort werd nog lang onder den blooten hemel op het erf, terwijl de zwoele Indische nacht om ons henen lag en het onophoudelijk gesjirp en gezang der insectenwereld zich overal uit het geboomte deed hooren, genoten van de stemming der nachtelijke uren.
Den volgenden morgen meldde ik mij aan het parket om een eind te maken aan de vervolging van den ambtenaar te Tobelo. Ik was, om eerlijk te zijn, toen ik daar binnentrad in een zeer kwaadaardig humeur over de wijze, waarop men ook hier naar ik meende, een zaak van weinig beteekenis opvatte. Na een korte uiteenzetting der feiten, waarbij ik door mijn geprikkelde stemming niet altijd even vriendelijk bleef, nam de advocaat van mijn tegenpartij, die ook bij dit onderhoud aanwezig was, tot mijn groote voldoening terstond genoegen met de mondelinge verzekering, die ik den civiel-gezaghebber reeds lang schriftelijk had gegeven, terwijl de betrokken ambtenaar geen aanleiding vond tot een verder onderzoek over te gaan. Zoo wist ik den betrekkelijk rechtloozen Staat verlaten te hebben, die daar achter Makasser lag en was binnen een half uur bevrijd van een vervolging, die daarginds reeds maanden had geduurd.
Toen ik nu in vriendschappelijk gesprek met den advocaat dankbaar en gelukkig door de teruggevonden redelijkheid het parket verliet, vertelde deze mij, dat Verster zich indertijd na zijn terugkomst uit Ternate om rechtskundige hulp tot hem had gewend, doch dat hij na door hem ingelicht te zijn en de bedoeling begrepen te hebben, voor de eer daarvan had bedankt.
Reeds op mijn heenreis had ik te Makasser geprofiteerd van de gelegenheid, die hier geboden werd om met een auto een tochtje het binnenland in te maken over Maros naar den waterval van Bantimoeroe, waar het gebergte van het binnenland begint en waar steil het conglomeraat gesteente uit de vlakte rijst. Daar bij dien waterval, bij een pasangrahan had ik voor het eerst een weldadige ontroering voor de natuur van dit land ondervonden. De steile muur van begroeide rotsen waarvan het water neerstortte was als een machtigen onbeklimbaren bergwand geweest, en, daar boven dien val waar het riviertje kalm door het hooger gelegen woud gleed en waar talrijke kleurige groote vlinders over het water zweefden, was voor het eerst iets geweest, dat mij met het Indische landschap met zijn zware groen en te overmachtige natuur had verzoend.
Geen heerlijker vervoermiddel door dit land en in dit klimaat dan de snelle auto. Haar snelheid wekt op en doet het eentonige van het landschap niet zoo sterk gevoelen, terwijl zij een verkoelenden luchtstroom brengt in de warme stille atmosfeer.
Naast mijn gastheer deed ik nu een toertje in den donkeren avondstond over de goede wegen achter Makasser, langs bosschen en velden, door kampongs en langs eenzame huisjes, waar de inlanders bij lichtjes zaten. Het voortsnellende schijnsel der hel-brandende lantaarns in het duister vooruit over den weg en tegen de boomen en het bladerendak daarboven, het gesnor en gebrom van den motor, het getoeter bijwijlen, wanneer er menschen in den lichtbundel waren te zien, verbrak op de meest schreeuwende wijze ’t geheimzinnige van den donkeren Indischen nacht en gaf een gewaarwording of we brutale heiligschenners waren, die het ontzag voor de demonische macht der aloude geesten trotseerden.
Toen ik den volgenden dag naar de haven wandelde, waar de beschikbare kaderuimte geheel door lossende en ladende schepen werd ingenomen terwijl daar buiten op de reede nog de paketboot, die me tot hier had gebracht, wachtende was op een plaatsje om ook tot lossen en laden over te kunnen gaan, begreep ik hier nog ettelijke dagen te kunnen blijven. Echter een kleine paketboot, die een wekelijkschen en directen dienst met Soerabaja onderhield zou morgen vertrekken en zoo besloot ik daarmede naar Java over te steken en zeide Makasser en haar ruime pleinen, haar drukke handelswijk, waar statige kantoorgebouwen verrezen, haar bedrijvige haven, die door haar gunstige ligging een groote toekomst tegemoet ging, vaarwel. Weer hoorde ik de golven ruischen om het schip dat met den sterken bries mee, klein als het was danste op de lange deining van de rumoerige Java Zee. Het was propvol aan boord en benauwd in het smalle warme eetsalon, waarvan aan beide zijde de kleine hutten der passagiers waren. Men at, die benauwenis ontvluchtend, aan dek waar [71]het slingerende schip in zijn hevigste slingeringen de borden en de glazen van de tafel deed glijden tot groote consternatie van de slap neerliggende zeezieke menschen. ’k Gevoelde me als een held nu ik na al dat zeevaren bemerkte onverschillig te zijn geworden voor die gevreesde ziekte en aan de goede tafel mee-at met hen, die ik vroeger, als lijder onder die omstandigheden, altijd in stilte had benijd. Nu werkten die hooge zeeën, die het galopeerend schip in zijn snelle vaart voor wind en golven naijlden als een vreugdevolle opwekking, als een ontspanning, om in het nietsdoen op het volle dek uren naar te zitten kijken.
Elke naijlende zware zee, waaraan we ontsnapten bracht dichter bij het doel, bij Java eerst en dan... Europa! O, hoe nam het verlangen toe, nu het zoo snel voorwaarts ging, terug naar het mooiste deel der wereld, waar wij Hollanders van nature, van geboorte en van aanleg hooren. Italië, Zwitserland, Duitschland, mijn vaderland! Spoedig zou ik terugzien de landen, waarvan ik zoo innig hield, van welk weerzien men in den Indischen angst altijd als van een lenteontwaken droomt. Dan zou ik van me af kunnen schudden de Indische sfeer van matheid en loomheid en illusieloos leven die me te pakken kreeg en weer wakker kunnen worden voor het hoogere, het betere, van Europa’s leven en natuur, ’k Zou van Indië weer langzaam kunnen herstellen, van dat land welks rijk bezit we betalen met zoo veel ziele- en geesteslijden van duizenden onzer.
Zeker, ’t is onze eigen schuld, een schuld die we vrijwillig betalen, niet de schuld van het land, dat voor de geaardheid van den Inlander en niet voor de onze is, welke niet kan zonder de tinteling van kou en de prikkeling van afwisselend leven. Wel is de Inlander behept met al onze gebreken en deugden, welke hij dan ook zeer spoedig bij ons herkent en te onderscheiden weet, zooals de leerling zijn meester voor de klas in korten tijd doorschouwt, doch hij is weer niet als wij, in zooverre hij nog kinderlijker en droomiger is en met een veel geringere mate van energie, vooral van geestelijke energie, is toegerust. Ja, zelfs de Alfoer, de nog half wilde, staat veel minder ver van ons af dan veel Europeanen in hun waanwijsheid wel willen aannemen, ook hij doorziet ons in een oogenblik, met den kijk der aangeboren slimheid van het natuurvolk. De Minahasser is zelfs, althans wat zijn uiterlijk aangaat, meer Hollander dan menige Indo, en de Javaan?.... ik leerde er weinigen kennen, doch wanneer men de brieven van Kartini leest, wordt het ons duidelijk dat de volbloed Javaansche, die zelfs nooit van haar eiland kwam, kan voelen en denken als het ontwikkeldste edelste Hollandsche meisje. Hare uitingen zijn als zoovele openbaringen over het eenmaal mogelijke geestes- en zieleleven van haar volk.
De volbloed Inlander is een sympathiek menschentype uit een ras bestemd voor de heete luchtstreek, zooals wij het zijn voor de gematigde. Het is niet anders, doch wat in Indië het leelijkste is onder de menschen komt van den Hollander, die wel tegen veel inlandsche misbruiken streed en veel goeds bracht, doch die daarbij tevens zooveel leelijks verwekte, dat men er versteld van staat.
Ons leven in Indië is tegen onze natuur, is gedwongen en zal eeuwig zoo blijven, en zoo min als de Inlander in Holland zou aarden, zoo min aardt ooit de Hollander en zijn nageslacht in Indië, tenzij dit laatste verinlandscht en daaraan ontkomt dit nageslacht dan op den duur ook niet. En toch in Holland teruggekeerd verlangt hij, die Indië leerde kennen, soms onbestemd naar dit land terug. ’t Is het vrijere, zorgeloozere en ook grootschere leven daar, dat hem dat verlangen influistert en dan “all times when old are good”; en ’t waren immers ook zijn beste levensjaren, die hij hier doorbracht.
De golven vervolgden het schip niet meer met de woede van den vorigen dag, het was onder de beschutting van eilanden en eilandjes gekomen en Madoera’s kust lag in de verte reeds aan stuurboord en Java’s kust zou spoedig aan bakboord zichtbaar worden. Doch we ijlden snel door een steeds smaller wordende vaargeul tusschen ondiepten aan weerszijden. We hadden een loods aan boord gekregen. Steeds meer schepen werden gepasseerd en eindelijk tegen den middag van dien dag zagen we voor ons veel schepen op de reede liggen en boven Java’s lage kust, die reeds geruimen tijd was te zien, staken masten en seinpalen uit en omtrekken van daken waren tegen de lucht zichtbaar.
We hadden Soerabaja bereikt.
De ontscheping alhier, waar de groote booten op de reede moeten blijven liggen, duurde langen tijd, en aan den wal gekomen gaf de bagage door gebrek aan koelies weer een langdurig oponthoud, alvorens de troostelooze Oedjong, de benedenstad van Soerabaja, een hel van stof en zon om leelijke pakhuizen, oude huisjes en vunzige kantoren, waartusschen schreeuwende koelies, ratelende sado’s en toeterende auto’s, verlaten werd en ik goed en wel in het Simpanghotel onder mijn galerijtje zat.
Daar was ik nu weer in het volle leven terug, het leven van jagen en haasten naar geld in deze drukke handelsstad. ’s Morgens reeds tijdig begonnen de auto’s met employé’s en chefs over de gladde breede wegen te vliegen, allen één kant uit het hotel voorbij; van de bovenstad naar de benedenstad, waar de handelskantoren zijn. Tegen den avond keerden diezelfde auto’s weer vol terug naar de woonstad met weer dezelfde menschen van den morgen.
Na inkoopen en bestellingen te hebben gedaan, na met vrienden uit mijn kinderjaren te hebben gedineerd en onder de hooge boomen voor de societeit te hebben nagepraat, verliet ik Soerabaja om vóór het vertrek van Batavia nog iets van den Preanger te zien, waarvan men mij zooveel had verteld.
De Hollanders zijn nu eenmaal geen bergvolk en dus op dit punt over ’t algemeen niet verwend, wie onzer echter de zegen is deelachtig geworden de Zwitsersche dalen met hun schilderachtige dorpjes, de meren met hun bekoorlijke oevers en diep kleurig water, de alpenweiden met haar bloemenschat, de heldere stroomen en vele watervallen, de steile rotswanden en diepe afgronden, de gletschers en de eeuwige sneeuwtoppen goed te leeren kennen zal in een vulkanisch bergland, zooals het gebergte op Java uitsluitend is, veel van dit schoons geheel missen. Slechts een hooggebergte, dat uit het massale oergesteente [72]door plooiingen van den aardkorst is opgebouwd, zal dit overweldigend grootsche en schoone kunnen geven.
In onzen Archipel zal men alleen op Nieuw-Guinea in het Sneeuwgebergte bij de Wilhelmina- en de Carstens-toppen naar een werkelijk grootsch bergland te zoeken hebben. Reeds hebben ons de eerste berichten bereikt over de pracht van dat binnenland daar onder den aequator en reeds zijn er plannen gemaakt voor een herstellings- en ontspanningsoord in deze koele hooge streken op de wijze als Darjeeling aan den voet van den Himalaya. Dan zal men inderdaad vernemen van een bergnatuur zoo schoon en grootsch, dat ook de verwende toerist en de alpinist hier hun hart vol bewondering voor een indrukwekkend hooggebergte zullen voelen kloppen.
Eenige uitstapjes in de Preanger, die ik van Garoet uit maakte naar de heete bronnen van den Kawa-Kamodjan, naar het meer van Bagendit, een avondwandeling over den weg naar Tjikoeray leerden mij een liefelijk berglandschap kennen, waarin de helgroene sawah’s en de begroeide berghellingen afwisselden met de vulkanen, die aan alle zijden uit dat land oprezen. De morgen- en avondkoelte door de hoogere ligging (710 M.) deden, na de eeuwige warmte, heerlijk aan en verkwikten geest en lichaam als een bad. Het goede hotel van Horck met zijn gezellige paviljoentjes deed het overige om het verblijf er aangenaam te maken. Het vele volk uit de omliggende dessa’s, dat ’s morgens de landwegen opvroolijkte op weg naar de markt te Garoet, de menschen in kleurige dracht in troepen aan ’t werk in de sawah’s bij ’t snijden der padi, gaf een levendig, vroolijk en vredig beeld.
Doch wat ik ook op Java en in het verdere Indië aan natuurtafereelen zag, het kon me slechts bij uitzondering brengen tot het groote geluk van het natuurgenot, dat ik zoo dikwijls in Europa had gevonden.
En nu, nu de wegen steeds gebaander zouden worden, die ik te volgen had, eindig ik mijn verhaal als zwerver, moe en verreisd, verlangend naar het vaderland.
Plantsoen voor de societeit te Makasser.
In Europa kwam ik terug anders dan ik was gegaan, loomer, doch rijker aan ervaringen, aan bittere ervaringen soms, die harder waren geweest dan hier mochten blijken. Doch ondanks dat gevoelde ik mij dankbaar nu mijn zending was geslaagd.
Het was de klank van een vrouwenstem, die een juichlied zong bij ’t wederzien in Europa, het waren de over-bekoorlijke oevers der Middellandsche Zee en der Italiaansche meren onder een serene najaarslucht, het was de kleurrijke herfstgetinte groei tegen de bergwanden van de Val Bregaglia, het waren de sneeuwtoppen van het Engadin, de cultuurschatten der steden, het waren als grootste zegen en laatste verlangen de hooge stemmen van twee kindertjes bij de aankomst in Holland, die de Indische moeheid van me af deden vallen en het geluk eener ontroering weergaven, die ik zoolang had ontbeerd.
Naschrift. En nu, nadat er meer dan drie jaren sedert mijn vertrek van Tobelo zijn verloopen, ligt daar ten noorden en achter die kampong reeds een groot open terrein, waarop in eindelooze rijen de jonge klapperboomen bij duizenden staan. Dag in dag uit wordt er ontgonnen en uitgebreid, geplant en verbeterd en steeds steviger en sterker is de grondslag geworden, waarop wordt voortgebouwd, om met geduld eens het doel te bereiken, dat werd gesteld.
Doch van allen, die ik eens daar heb leeren kennen, is er reeds nu niet één meer op de plaats, waar hij toentertijd stond.
Allen zijn ze gegaan, de een na den ander, niemand heeft zich gehandhaafd of zich kunnen handhaven. Er hebben daar in dat maatschappijtje stormen gewoed die zelfs de stevigststaanden omverwierpen; tot zelfs de zendelingen, die ik te Tobelo leerde kennen, zijn verdwenen.
Zoo is nu eenmaal voor den Europeaan het leven in de afgelegen deelen der Buitenbezittingen, waar de menschen nog vaak als stukgoederen worden heen en weer geworpen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 3 | Buitenbezitingen | Buitenbezittingen |
Bladzijde 3 | Hoofstuk | Hoofdstuk |
Bladzijde 6 | Poetih | Poeti |
Bladzijde 8 | Poetih | Poeti |
Bladzijde 8 | Poetih | Poeti |
Bladzijde 16 | verinlandsch | verinlandscht |
Bladzijde 16 | gramophoon | grammophoon |
Bladzijde 22 | corespondentie | correspondentie |
Bladzijde 23 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 25 | - | |
Bladzijde 27 | gemonteeerd | gemonteerd |
Bladzijde 28 | gramophoon | grammophoon |
Bladzijde 46 | ver-verbetering | verbetering |
Bladzijde 48 | uchtendkrieken | ochtendkrieken |
Bladzijde 70 | gings | ging |
Bladzijde 71 | enployé’s | employé’s |
Bladzijde 72 | ’smorgens | ’s morgens |