Title: De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 2 van 2
Author: Alain René Le Sage
Illustrator: Jean François Gigoux
Release date: February 16, 2008 [eBook #24630]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Gil Blas van Santillano
Gedrukt ter drukkerij “De Degel,” Amsterdam
Nadat de graaf de Polan ons nogmaals verzekerd had, dat wij steeds op zijn dankbaarheid zouden kunnen rekenen, riep hij den waard, om hem te raadplegen over de middelen veilig in Turijn te komen, waar hij plan had heen te gaan. Wij verlieten het hotel en sloegen den weg in, dien Lamela koos.
Na twee uren begon het dag te worden en kwamen we te Campillo aan. We trokken door de bergen, die tusschen dit dorp en Requena liggen. Overdag rustten wij en telden onze geldmiddelen, die zeer versterkt waren door den inhoud van de zakken der roovers, want men had niet minder dan driehonderd pistolen bij hen gevonden. Tegen den avond begaven wij ons weer op weg en den volgenden morgen betraden wij den bodem van het koninkrijk Valencia. In het eerste bosch besloten wij rust te houden. In de schaduw van de boomen en bij een beek met kristalhelder water, vleiden wij ons neer; maar, toen wij wilden gaan ontbijten, bemerkten wij, dat we maar zeer weinig levensmiddelen meer hadden en onze wijnzak was reeds een lichaam zonder ziel geworden. “Mijne heeren,” zei Ambrosius, “de schoonste plaatsen bekoren niet zonder Bacchus en zonder Céres. Ik meen, dat wij vandaag provisie moeten inslaan en zal daarvoor naar Xelva gaan, een lieve stad en niet meer dan twee mijlen ver.” Hij sprong weer te paard en [8]reed snel weg, zoodat we hem spoedig terug verwachtten.
Maar de halve dag verliep en wij wachtten tevergeefs. Toen de avond begon te vallen en wij reeds ongerust begonnen te worden, zagen wij hem eindelijk belast en beladen aankomen. Behalve wijn, brood en gebraden wild, had hij een groot pak met kleeren op zijn paard, waarnaar wij met aandacht keken. Hij bemerkte het en zei glimlachend: “Mijne heeren, ge bekijkt die met verwondering en ik kan dat begrijpen, ik zal u laten zien, wat dit pak inhoudt en geef u te raden, waartoe dat alles moet dienen.” Hij vertoonde achtereenvolgens een toga, een jas, een wambuis, een grooten inktkoker, een boek, wit papier, een hangslot en een groot zegel van groen lak.
Don Raphaël zei, dat hij er niet aan twijfelde of Ambrosius had goede inkoopen gedaan, maar hij vroeg, waar dat alles toe moest dienen.
Ambrosius antwoordde: “Al die zaken hebben mij met elkaar zes pistolen gekost en ik ben er zeker van, dat zij ons minstens vijfhonderd zullen opbrengen. Ik ben er de man niet naar om mijn geld aan nuttelooze zaken te besteden. Ik heb een plan gevormd, een plan, dat ontegenzeggelijk een van de vernuftigste is, dat ooit in een menschelijk brein is opgekomen. Gij zult er over oordeelen, want ik zal het u meedeelen en ik ben er zeker van, dat gij het prachtig zult vinden.”
“Nadat ik brood had ingeslagen, ging ik naar een kok, waar ik last gaf, dat men voor mij aan het spit zou steken zes patrijzen, evenveel kuikens en jonge konijnen. Terwijl men het vleesch braadde en ik daarop zat te wachten, kwam er een man binnen, die zeer uit zijn humeur was en zich bij den kok beklaagde. Hij riep: “Samuel Simon is de grootste stommeling van alle winkeliers in Xelva. Hij heeft mij in zijn vollen winkel beleedigd. De vlegel heeft mij crediet geweigerd voor zes el laken. En toch weet hij heel goed, dat ik een soliede handwerksman ben en dat hij door mij geen schade zal lijden. Aan personen, die eenigszins deftig zijn, levert hij graag op crediet, [9]maar met een eerlijk burger durft hij niets wagen! Wat een vervloekte jood! Ik hoop, dat hij eens goed zal worden beetgenomen, daar zullen velen pleizier in hebben.”
Terwijl ik dien man zoo hoorde spreken, kwam het plan bij mij op, om hem te wreken en eens een grap uit te halen met Samuel Simon. “Mijn vriend,” zei ik, “welk karakter heeft de man, van wien gij spreekt?” “Een zeer slecht karakter,” kreeg ik ten antwoord, “hij is een woekeraar van het ergste soort, hoewel hij den schijn aanneemt van een eerlijk man te zijn. Het is een jood, die katholiek geworden is, maar in zijn ziel is hij nog een jood en alleen uit eigenbelang is hij van geloof veranderd.”
Nadat ik nog het een en ander omtrent Samuel Simon had gehoord, ging ik zijn winkel eens opnemen en verzon toen een schelmenstreek, den bediende van mijnheer Gil Blas waardig. Daarna bezocht ik een uitdrager, waar ik deze zaken kocht; de kleeren zijn noodig voor een inquisiteur, een griffier en een gerechtsdienaar. Dat is alles wat ik gedaan heb en wat mij opgehouden heeft.”
Don Raphaël toonde zich verrukt over de comedie, welke men zou gaan spelen. “Het plan is uitstekend!” riep hij, “en over de uitvoering behoeft ge u niet ongerust te maken. Gij hebt behoefte aan twee goede acteurs, die u ter zijde staan en die zijn gevonden. Ge hebt zelf een vroom uiterlijk, uitstekend geschikt voor een inquisiteur, ik zal den griffier voorstellen en mijnheer Gil Blas zal wel zoo goed willen zijn voor gerechtsdienaar te spelen. Zoo zijn de rollen goed verdeeld, morgen zullen wij het stuk spelen en voor het succes sta ik in.”
Ik moet eerlijk zeggen, dat ik het plan, dat don Raphaël zoo schoon vond, niet goed begreep, maar onder het souper bracht men mij op de hoogte en het scheen mij een vernuftige streek. Nadat wij het gebraad en den wijn behoorlijk hadden toegesproken, strekten wij ons op het gras uit en sliepen weldra in. Maar onze slaap duurde [10]niet lang. Nog in den nacht kwam de onverbiddelijke Ambrosius ons roepen. “Opstaan, opstaan!” riep hij; “menschen, die voor de uitvoering van een groote onderneming staan, mogen niet lui zijn.”
“De duivel hale je, mijnheer de inquisiteur, wat zijt ge vroeg!” riep don Raphaël. “Dat moet wel, mijnheer de griffier,” zei de andere, “ik heb vannacht gedroomd, dat ik den jood de haren uit zijn baard rukte. Is dat niet een slechte droom voor hem?”
We gingen in een opgewekte stemming ontbijten en begonnen ons daarna te verkleeden. Er werd door ons nogal wat tijd daaraan besteed en wij zagen er uit als de personen, die wij wilden voorstellen, daarna liepen wij tot het einde van het bosch en rustten daar weder geruimen tijd, om tegen schemerdonker de poorten van de stad binnen te gaan, waar we nu vlakbij waren.
Onze paarden lieten wij in het bosch achter bij don Alphonse, die tot zijn groote tevredenheid geen andere rol in het stuk speelde. We gingen niet dadelijk naar Samuel Simon, maar eerst naar een herberg, dicht bij zijn huis. Mijnheer de inquisiteur liep vooruit, trad binnen en zei op ernstigen toon tot den waard: “Ik wenschte u alleen te spreken, ik heb u eenige vragen te doen over een zaak, betreffende den dienst van de inquisitie en dus zeer gewichtig.” De waard bracht hem in een zaal en toen Lamela zag, dat wij alleen met hem waren, zei hij: “Ik ben commissaris van den heiligen dienst.” Bij die woorden verbleekte de herbergier en zei met bevende stem, dat hij aan de heilige inquisitie geen reden meende te hebben gegeven om zich over hem te beklagen. Ambrosius zei op zachten toon, dat men er ook niet aan dacht, om het hem moeilijk te maken en hij vervolgde: “De inquisitie is gestreng, maar altijd rechtvaardig. Hoezeer ook klaar om te straffen, met God’s hulp verwart zij toch niet schuld en onschuld. In één woord: om gestraft te worden, moet men schuldig zijn. ’t Is niet voor u, dat ik naar Xelva gekomen ben, maar voor zekeren koopman, [11]Samuel Simon. Er is ons een zeer slecht rapport omtrent zijn gedrag toegekomen. Hij is, zegt men, nog altijd jood en heeft het Christendom alleen aanvaard uit berekening. Uit naam van den heiligen dienst vraag ik u mij mee te deelen, wat ge van dien man weet. Wacht u er voor, hem als buurman en misschien als vriend te willen verontschuldigen, want ik verklaar u, indien ik dat merk, zijt ge evengoed verloren als hij. Schrijf griffier.”
De griffier, die zijn papier en inktkoker reeds in de hand hield, ging aan een tafel zitten en maakte zich met het ernstigste gezicht van de wereld gereed om de antwoorden op te schrijven van den waard, die levendig betuigde dat hij aan de waarheid niets te kort zou doen.
“Antwoord mij alleen op mijn vragen, iets anders verwacht ik van u niet.”
“Ziet gij Samuel Simon dikwijls de kerk bezoeken?” “Daar heb ik niet op gelet,” antwoordde de waard, “ik herinner mij niet, hem bij ons in de kerk te hebben gezien.” “Goed. Schrijf, dat men hem nooit in de kerk ziet.” “Dat heb ik niet gezegd, mijnheer,” riep de herbergier, “ik heb alleen gezegd, dat ik hem bij ons niet gezien heb, misschien gaat hij ergens anders of op een anderen tijd dan ik.”
“Mijn vriend, ge vergeet, dat ge bij dit verhoor Samuel Simon niet moogt verontschuldigen: de gevolgen daarvan heb ik u meegedeeld. Ge moet mij mededeeling doen van de zaken, welke tegen hem getuigen.”
“In dat geval,” antwoordde de waard, “zal mijn getuigenis u van zeer weinig waarde zijn. Ik ken dien koopman bijna niet en kan dus niets goeds en evenmin iets kwaads van hem zeggen; maar als gij weten wilt hoe hij in zijn levenswandel is, dan zal ik Gaspard, zijn knecht, hier roepen. Die jongen komt dikwijls ’s avonds hier met zijn vrienden. Hij is welbespraakt en zal u alles zeggen van zijn meester, wat ge weten wilt. Uw griffier zal de handen vol aan hem hebben.” [12]
“Voor uw openhartigheid ben ik u erkentelijk,” zei Ambrosius, “het is ook een bewijs van godsdienstigen ijver, dat gij me een man aanwijst, die op de hoogte is van de gewoonten van Simon. Ik zal dat aan de Inquisitie overbrengen. Haast u om dien Gaspard op te zoeken, maar behandel die zaak zoo geheimzinnig mogelijk en zorg, dat vooral zijn meester niets bemerkt van hetgeen er gebeurt.”
De herbergier kweet zich spoedig van zijn opdracht en bracht den knecht.
“Mijn zoon, wees welkom,” zei Lamela, “ik ben inquisiteur en aangewezen om een onderzoek te doen naar Samuel Simon, die beschuldigd wordt den Judas te spelen. Gij woont bij hem en zijt getuige van de meeste van zijn daden. Ik geloof niet, dat het noodig is u te zeggen, dat ge verplicht zijt mij alles mee te deelen wat gij weet, indien ik u dat beveel namens de heilige inquisitie.”
“Mijnheer,” antwoordde de jongen, “ge zoudt u moeilijk tot iemand kunnen richten, die beter in staat is om u in te lichten dan ik het ben. En ik zal aan uw wensch voldoen, ook zonder dat ge het namens de heilige inquisitie beveelt. Indien men, mijnheer, mijn meester voor het geval stelde, waarin ik nu verkeer, ben ik zeker, dat hij mij niet zou sparen en ik ben ook niet van plan het hem te doen. Ik zal dan maar beginnen met u te zeggen, dat hij een snuiter is, van wien men moeilijk de geheime gevoelens leert kennen, want naar buiten neemt hij allen schijn aan van een halve heilige te zijn, terwijl hij in den grond van zijn hart een groote deugniet is. Iederen avond gaat hij naar een kleine grisette....”
“Het is goed, dat ge mij dit zegt,” viel Ambrosius hem in de rede, “en ik bemerk uit hetgeen ge zegt, dat hij een man van slechte zeden is, maar geef mij niet anders dan een juist antwoord op de vragen, die ik u zal doen. Het is voornamelijk op het stuk van den godsdienst, dat ik belast ben mijn onderzoek in te stellen. Zeg mij of er wel eens varkensvleesch bij u wordt gegeten?” [13]
“Neen,” was het antwoord, “ik geloof niet, dat wij het tweemaal hebben gegeten in het jaar, dat ik bij hem woon.”
“Zeer goed, schrijf op griffier, dat er bij Samuel Simon nooit varkensvleesch wordt gegeten. Daarentegen eet men er zeker soms wel lamsvleesch, nietwaar?”
“Ja, dat gebeurt nog al eens,” zei de jongen. “Ik herinner mij, dat wij het met de laatste Paschen nog hebben gehad.”
Het tijdstip was gelukkig gekozen. “Schrijf op, griffier, dat Simon zoo zijn Paaschfeest viert. Zeg mij nu eens, mijn jonge vriend, of uw meester wel eens kleine kinderen aanhaalt.” “Dat doet hij dikwijls als hij hen langs onzen winkel ziet gaan,” antwoordde de jonge man.
“Schrijf griffier, dat Samuel Simon onder verdenking staat kleine Christenkinderen tot zich te trekken, om die te vermoorden. Oh, oh, mijnheer Simon, gij zult met de inquisitie te doen krijgen! Denk maar niet, dat men u ongestraft uwe afschuwelijke offers zal laten plegen. Deze valsche Katholiek is zeker nog geheel gehecht aan alle Joodsche gewoonten en gebruiken. Is er niet een dag in de week, dat ge hem in het geheel niet ziet werken, Gaspard?”
“Neen, dat kan ik niet zeggen,” gaf de jongen ten antwoord. “Wèl heb ik gemerkt, dat er dagen zijn, waarop hij zich in zijn kamer opsluit en daar lang blijft.”
“Ha! dat is van gewicht. Hij viert dan den sabbat of ik ben geen inquisiteur. Schrijf op, griffier, dat hij op den sabbat de vasten in acht neemt. Er rest mij nu nog een vraag: spreekt hij niet dikwijls van Jeruzalem?”
“Zeer dikwijls,” hernam de jongen. “Hij vertelt ons de geschiedenis van de joden en hoe de tempel te Jeruzalem werd verwoest.”
“Laat dat niet aan uwe aandacht ontsnappen, griffier. Schrijf met groote letters, dat Samuel Simon de restauratie van den tempel wenscht en dat hij dag en nacht werkt om de joodsche natie te herstellen. Ik wil er niets [14]meer van weten, het is overbodig om verdere vragen te doen. Wat deze geloofwaardige Gaspard heeft verklaard, zou voldoende zijn om een geheele Jodenwijk te verbranden.”
De jongen kon hierna vertrekken, nadat hem nog eens op het hart was gedrukt geen woord over dit verhoor te spreken.
Wij verlieten de herberg met even ernstige gezichten als waarmee wij er waren binnengetreden en klopten aan de deur van Samuel Simon. Hij deed ons zelf open en was niet weinig verbaasd drie figuren als de onze bij hem te zien. Nog meer was hij het, toen Lamela op bevelenden toon tot hem zei: “Meester Samuel Simon, namens de heilige inquisitie, waarvan ik de eer heb commissaris te zijn, gelast ik u mij dadelijk den sleutel van uw kamer te geven. Ik wil zien of ik daar iets vind, wat de bezwaarschriften rechtvaardigt, welke men bij mij tegen u heeft ingediend.”
De koopman, ontzet bij die woorden, deed een paar passen achterwaarts als iemand wien men een stomp op zijn maag heeft gegeven. Wel verre van ons ervan te verdenken, dat wij hem beetnamen, dacht hij te goeder trouw, dat een of andere geheime vijand hem verdacht had gemaakt en misschien voelde hij zich geen goed Katholiek. Hoe het zij, ik heb nooit een man gezien, die meer in de war was.
Hij gehoorzaamde zonder tegenstand en met al het respect, dat iemand moet hebben, die de inquisitie vreest, opende hij de deur van zijn kamer.
“Ge ontvangt ons althans zonder u tegen onze orders te verzetten,” zei Ambrosius, “maar ga zelf zoolang in een ander vertrek, opdat ik ongestoord kan verrichten, wat mijn ambt mij oplegt.”
Samuel verzette zich ook niet tegen dit bevel, hij ging in zijn winkel en wij traden de kamer binnen, waar wij zonder tijd te verliezen, ons onderzoek aanvingen. Wij vonden in een open kast veel zakken met ducaten, stopten [15]die in onze laarzen en overal anders, waar wij ze konden bergen. We waren zwaar van het geld, zonder dat men het aan ons zien kon, dank zij de behendigheid van Ambrosius en don Raphaël, waaruit ik weer zag, dat toch niets meer waard is, dan dat men zijn vak goed verstaat.
Wij verlieten het vertrek en om een reden, die de lezer gemakkelijk raden zal, haalde de inquisiteur een hangslot uit zijn zak, dat hij zelf aan de deur bevestigde, deed er vervolgens het groote zegel op en zei tegen Simon: “meester Samuel Simon, uit naam van de heilige Inquisitie verbied ik u aan dit hangslot te raken en ook aan het zegel, dat het hare is. Ik zal morgen op hetzelfde uur hier komen, om het te lichten en u mijn orders te brengen.”
Na die woorden liet hij de straatdeur openen, waardoor [16]wij, de een na den ander, in blijde stemming vertrokken. Zoodra wij een vijftig passen gedaan hadden, begonnen wij zoo snel te loopen, als ons zwaar gewicht het toeliet. Weldra waren wij buiten de stad, bestegen onze paarden en reden naar Ségorbe, god Mercurius dankend voor een zoo gelukkige gebeurtenis. [17]
Volgens onze prijzenswaardige gewoonte, gingen wij den geheelen nacht door en bij het aanbreken van den dag waren wij bij een klein dorp, op twee mijlen van Ségorbe. Toen wij aan den voet van een heuvel een aantal wilgenboomen zagen, verlieten wij den grooten weg en gingen in de schaduw slapen.
Na een flink ontbijt telden wij het geld, dat we van Samuel Simon hadden meegenomen; dit liep tot een bedrag van drieduizend ducaten en daarbij gevoegd de som, welke wij reeds bezaten, waren wij niet slecht bij kas.
Er moest voor nieuwe provisie worden gezorgd en Ambrosius en don Raphaël, na hun costuums uitgetrokken te hebben, zeiden, dat ze daar samen op wilden uitgaan; door het avontuur te Xelva hadden zij er smaak in gekregen en ze wilden zien of er in Ségorbe niet een slag was te slaan.
“Ge moet ons maar onder de wilgen afwachten,” zei de zoon van Lucinde, “wij zullen spoedig terug zijn.”
Lachend merkte ik op, dat, wanneer de heeren ons samen verlieten, het misschien wel lang zou duren eer wij hen weer zagen.
“Die verdenking is een beleediging voor ons,” zei Ambrosius, “maar dat is te verontschuldigen na hetgeen wij te Valladolid hebben gedaan, waar wij onze kameraden in den steek lieten. Maar toch bedriegt ge u. De personen, met wie wij toen samenwerkten, hadden een zeer slecht karakter en de omgang met hen was, op den duur, [18]onverdragelijk. Aan lieden van ons slag moet men de eer geven, dat wanneer ze goed met elkaar kunnen opschieten, ze elkaar ook trouw zijn. Ik verzoek u dus, mijnheer Gil Blas en don Alphonse, om wat meer vertrouwen in ons te hebben.”
“Het is gemakkelijk om hun ongerustheid weg te nemen,” zei don Raphaël; “de kas blijft bij hen hier, dan hebben zij een waarborg in handen. Na dit bewijs van onze goede trouw, zult ge er wel geen bezwaar meer tegen hebben, dat wij vertrekken.”
Ze gingen heen en lieten mij achter met don Alphonse, die me zei: “Mijnheer Gil Blas, ik moet mijn hart voor u openen. Ik maak mij er een verwijt van, dat ik tot nu toe in gezelschap ben geweest van deze twee schelmen. Ge kunt niet gelooven, hoe mij dat berouwt; gisterenavond, toen ik alleen was bij de paarden, heb ik er onophoudelijk aan gedacht. Voor een eerlijk man gaat het toch niet aan, om te leven met mannen als Raphaël en Lamela en wanneer het ongeluk wil, vallen ze toch een of anderen dag in handen van de justitie. Ik zou me doodschamen, als ik dan met hen als een dief moest worden gestraft. Dus moet ik u bekennen, dat ik niet langer hun medeplichtige wil zijn, maar mij voor altijd van hen zal scheiden. U zult, denk ik, mijn besluit niet afkeuren.”
“Neen,” verzekerde ik hem, “ge moet niet denken, dat al hebt ge mij in de comedie van Samuel Simon voor gerechtsdienaar zien spelen, die soort van dingen naar mijn smaak zijn. ’t Is ook mijn plan, om niet langer in dit slechte gezelschap te blijven en als ge het goedvindt, zal ik u vergezellen. Wanneer de heeren terug zijn, zullen wij hen vragen, om onze bezittingen te deelen en morgenochtend of vannacht nog nemen wij afscheid van hen.”
De beminde van de schoone Séraphine keurde mijn voorstel goed en stelde mij voor naar Valencia te gaan, ons daar in te schepen naar Italië en in dienst te treden van de republiek Venetië. “Is het niet beter,” vroeg hij, “onder de wapenen te dienen, dan een laf en schuldig [19]leven te leiden, zooals we nu doen? Met het geld, dat wij zullen hebben, kunnen wij een goed figuur maken. ’t Is niet, dat ik geen wroeging gevoel om mij te bedienen van op zulke slechte wijze verkregen geld, maar de noodzakelijkheid verplicht mij er toe en als ik eenig fortuin maak in den oorlog, zweer ik, dat ik Samuel Simon schadeloos zal stellen.”
Ik verzekerde don Alphonse, dat ik zijn gevoelens deelde en wij besloten, dat wij den volgenden dag vóór zonsopgang zouden vertrekken. Wij dachten er niet aan van hun afwezigheid te profiteeren en er met de kas vandoor te gaan. Hun vertrouwen in ons belette dat, hoewel het avontuur in het pension dezen diefstal zou hebben verontschuldigd.
Ambrosius en don Raphaël kwamen ’s avonds van Ségorbe terug. Hun eerste woorden waren, dat de reis zeer gelukkig was geweest en dat ze een plan hadden gevormd, dat ons nog meer zou opleveren, dan het avontuur van den vorigen avond. Ze wilden ons daarover het een en ander meedeelen, maar don Alphonse verklaarde beleefd, maar beslist, dat hij niet langer wilde leven, zooals zij deden en dat hij van plan was van hen te scheiden. Van mijn kant deelde ik hetzelfde voornemen mee. Tevergeefs deden zij al het mogelijke, om te trachten ons terug te doen komen op ons besluit; wij namen den volgenden morgen afscheid van hen, na een gelijk deel van het geld te hebben ontvangen en trokken naar Valencia. [20]
In opgewekte stemming reisden wij tot Bunol, waar het ongeluk wilde, dat don Alphonse ziek werd. Hij kreeg zware koortsen, waarvan de aanvallen soms zoo hevig waren, dat ik voor zijn leven vreesde. Gelukkig waren er daar geen dokters en bleef het dus bij den angst. Na drie dagen was hij buiten gevaar en door mijn zorgen herstelde hij spoedig. Voor wat ik voor hem deed, toonde hij zich zeer dankbaar en daar wij ons werkelijk tot elkaar voelden aangetrokken, zwoeren wij elkaar een eeuwige vriendschap.
Wij gingen weer op weg, nog altijd besloten, om, wanneer wij te Valencia zouden zijn, te profiteeren van de eerste de beste gelegenheid, om naar Italië over te steken. Maar de hemel, die ons een gelukkig lot bereidde, beschikte het anders. Bij den ingang van een mooi kasteel, dat wij passeerden, zagen wij boeren en boerinnen, die dansten en feestvierden. Wij reden daarheen om dat feest te zien en hier wachtte don Alphonse geheel onverwacht een blijde verrassing. Hij zag baron von Steinbach, en deze, die hem op zijn beurt herkende, kwam met open armen naar hem toe en riep: “Alphonso! Wat een geluk u te ontmoeten! We zoeken u overal en vinden u nu door het toeval hier. Kom, mijn zoon, ge zult thans ook hooren, wie ge zijt en van uw geluk genieten!”
Na die woorden bracht hij ons naar het kasteel en de [21]eerste, dien wij ontmoetten, was de eigenaar. Het was een man van ongeveer vijftig jaar en met een zeer goed uiterlijk. “Mijnheer,” zei de baron, terwijl hij hem don Alphonse voorstelde, “ziehier uw zoon.” Bij die woorden wierp don César de Leyva (zoo heette de bewoner van het kasteel) zich in de armen van mijn vriend en zei: “Mijn zoon, het heeft mij zeer veel smart gekost, dat ik zoo langen tijd een vreemde voor u ben geweest, maar het kon niet anders. Uw moeder had ik alleen uit liefde gehuwd, want zij was van veel mindere geboorte dan ik. Mijn vader, die een zeer streng man was en van wien ik afhankelijk was, wilde van dat huwelijk niets weten en dwong mij het geheim te houden. Alleen baron von Steinbach was in het geheim en belastte zich, in overleg met mij, met uwe opvoeding. Thans is mijn vader niet meer en ik kan voor ieder verklaren, dat gij mijn zoon en de eenige erfgenaam zijt. Dat is echter nog niet alles, ik wil [22]u laten trouwen met een dame, wier adel gelijk is aan den mijne.”
“Mijnheer,” zei don Alphonse, “kan ik niet uw zoon zijn, zonder tegelijkertijd te vernemen, dat ge mij ongelukkig wilt maken? Wees niet even wreed als uw vader; heeft hij uw liefde niet goedgekeurd, hij heeft u tenminste niet gedwongen met een ander te trouwen!”
“Mijn zoon,” antwoordde don César, “ik zal uw wenschen geen geweld aandoen. Het eenige, wat ik u vraag, is de dame te zien, die ik voor u bestemd heb. Hoewel ze een zeer bekoorlijke verschijning is en een voordeelige partij, beloof ik u, dat ik u niet zal dwingen haar te trouwen. Zij is hier in het kasteel en gij zult moeten toegeven, dat ge u niets beminnelijkers denken kunt.” Na die woorden bracht hij ons naar een zaal.
Daar waren de graaf de Polan met zijn twee dochters, Séraphine en Julie en don Fernand de Leyva, zijn schoonzoon, die een neef was van don César. Er waren ook nog andere dames en heeren. Don Fernand had, zooals men weet, Julie geschaakt en het was ter gelegenheid van hun huwelijk, dat de boeren uit den omtrek waren samengekomen, om feest te vieren. Zoodra don Alphonse verscheen en zijn vader hem aan het gezelschap had voorgesteld, kwam de graaf de Polan naar hem toe, omhelsde hem en zei: “Wees welkom, mijn bevrijder! De deugd vermag veel op edelmoedige zielen. Hebt ge mijn zoon gedood, ge hebt mij het leven gered. Ik gevoel geen wrok meer tegen u en geef u dezelfde Séraphine, wier eer gij hebt gered.”
Men kan begrijpen, dat don Alphonse overgelukkig was. Reeds na eenige dagen werd het huwelijk gevierd, tot groote genoegdoening van allen.
Daar ik ook een van de bevrijders was van den graaf de Polan, zei deze heer, die mij dadelijk herkend had, dat hij ook voor mij zou zorgen. Maar ik bedankte hem voor zijn edelmoedigheid en wilde don Alphonse niet verlaten, die mij intendant van zijn huis maakte en met zijn [23]volkomen vertrouwen vereerde. Zoodra hij getrouwd was, zond hij mij op reis, om den koopman Samuel Simon al het geld terug te geven, dat hem ontstolen was. Ik ging dus schade vergoeden. Zoo begon ik mijn betrekking van intendant, zooals men die gewoonlijk eindigt. [24]
Dus ging ik naar Xelva, om den goeden Samuel Simon de drieduizend ducaten te brengen, welke wij hem hadden ontstolen. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik op weg veel lust gevoelde, om mij van dat geld meester te maken en zoodoende mijn werk onder gunstige voorteekenen te beginnen. Ik kon dat ongestraft doen; ik had slechts vijf dagen op reis te blijven en dan te zeggen, dat ik mij van mijn taak had gekweten. Don Alphonse en zijn vader waren mij te gunstig gezind om mij te verdenken. Maar ik wist aan de verzoeking weerstand te bieden, als man van eer, mag ik wel zeggen, betaalde den koopman, die daarop in het geheel niet had gerekend, het geld uit, en keerde naar het kasteel de Leyva terug. De graaf de Polan was er niet meer, hij was met Julie en don Fernand naar Tolédo gegaan. Ik vond mijn nieuwen meester verliefder dan ooit op zijn Séraphine, zijn Séraphine verrukt bij hem te zijn en don César gelukkig, hen beiden te bezitten. Ik legde er mij op toe, dezen goeden vader voor mij te winnen en ik slaagde er ook in.
Als intendant van het heele huis, ontving ik het geld van de boeren, deed de uitgaven en had een onbeperkte macht over het personeel, waarvan ik echter geen misbruik maakte, zooals mijn collega’s vaak doen. De bewijzen van genegenheid, welke mijn meesters mij steeds gaven, boezemden mij grooten ijver in voor hun dienst. Ik had alleen maar oog voor hun belang, mijn administratie was goed en eerlijk; ik was [28]een intendant, zooals men er geen beteren vindt.
Terwijl ik mij zoo verheugde in mijn uitstekende positie, wilde de god van de liefde mij ook zijn gunsten betoonen en deed in het hart van Lorença Séphora, een van de vrouwen van Séraphine, een sterke neiging geboren worden voor mijnheer den intendant. Om als getrouw geschiedschrijver de waarheid te zeggen, betrof mijn verovering een vijftigjarige. Ze had echter een frisch, aangenaam uiterlijk en mooie oogen, waarmee ze goed wist te werken. Haar kleur had ik gaarne wat rooder gezien, ze was me te bleek, wat ik aan haar oude vrijster-schap toeschreef.
Deze dame wierp mij eerst voortdurend blikken toe, waarin hare liefde voor mij was te lezen, maar ik deed of ik de beteekenis ervan niet begreep. Daardoor scheen ik haar nog onbedreven in die zaken, wat haar wel beviel. Zij verbeeldde zich dus, dat ze bij zulk een onervaren jongeman zich niet bepalen kon tot de taal der oogen en bij het eerste onderhoud, dat ik met haar had, begon ze van haar gevoelens te spreken. Zij gedroeg zich daarbij als een vrouw, die ondervinding had, ze was verlegen en toen ze alles gezegd had wat ze wilde, bedekte ze haar gelaat met de handen, om mij te doen gelooven, dat ze er schaamte over gevoelde, dat ze mij haar zwakheid had getoond. Hoewel de ijdelheid mij meer bewoog dan het gevoel, toonde ik mij zeer dankbaar voor het blijk van hare genegenheid, ik deed zelfs alsof ik hartstochtelijk verliefd op haar was. Ze vreesde zeker, dat het geen goeden indruk zou maken, indien ze zich zoo gemakkelijk liet overwinnen en deed mij op zachten toon verwijten over mijn al te groote vermetelheid, maar scheen toch niet boos. Séphora verbeeldde zich, dat zij door haar voorgewenden tegenstand in mijn oog voor een Vestaalsche maagd doorging.
Aan dit avontuur kwam echter spoedig een einde. Een van de lakeien van don César, een van die nieuwsgierigen, die graag alles zien wat er in een huis voorvalt en [29]dat dan oververtellen, deelde mij op zekeren dag mee, dat Lorença iederen avond den chirurgijn van het dorp in het geheim in haar kamer ontving en dat die jonge man er lang bleef.
Mijn ijdelheid werd door dit bericht zeer getroffen en ik was bijna even kwaad, als ik geweest zou zijn, wanneer ik werkelijk jaloersch was geweest. Ik beheerschte mijn gevoelens en lachte zelfs om het nieuwtje, maar zoodra ik alleen was, stelde ik mij schadeloos door te razen en te tieren. Ik meende, dat mijn eer gebood, om den chirurgijn te verjagen en besloot hem tot een duel uit de dagen. ’s Avonds stelde ik mij in hinderlaag op en zag werkelijk den man, met een geheimzinnig gezicht de kamer van mijn geliefde binnengaan. Ik wachtte hem bij zijn terugkomst op den weg op en ieder oogenblik groeide mijn vechtlust aan, maar zoodra mijn vijand verscheen, die een groote en sterke man was, voelde ik mij plotseling als een held van Homerus, door een soort van vrees teruggehouden. Ik was even verward als Paris, wanneer hij Menelaus bevechten moet. Niettemin, hoewel zijn degen mij buitengewoon lang leek, trad ik op hem toe.
Mijn handelwijze verraste hem. “Wat is er, mijnheer Gil Blas? Waartoe die bewegingen van een dolenden ridder?”
“Mijnheer de barbier,” zei ik, “ik ben ernstiger dan ooit en wil weten, of gij even dapper zijt als galant. Reken er niet op, dat ik u rustig de gunsten zal laten genieten van de dame, die ge iederen avond in het kasteel bezoekt.”
De chirurgijn begon hartelijk te lachen en riep: “Bij den Heiligen Côme, hoe kan de schijn bedriegen! Dat is waarlijk een vermakelijk avontuur!”
Daar ik uit die woorden meende te mogen afleiden, dat hij even weinig lust had om te vechten als ik, werd ik brutaler en zei: “Spot met anderen, mijnheer! Mij zult ge met zulk een antwoord niet afschepen.”
“Ik zie wel,” hernam hij, “dat ik verplicht ben te spreken, [30]om een ongeluk te voorkomen, dat u of mij zou kunnen treffen. Dus zal ik u een geheim vertellen, hoewel mannen van ons vak niet discreet genoeg kunnen zijn. Weet dan, dat die dame een verouderde zweer in haar rug heeft en dat ik die iederen avond ga verbinden. Om haar kwaal voor de bedienden te verbergen, laat zij mij ongemerkt binnenkomen. Dat is de reden van mijn bezoeken, die u zoo schijnen te verontrusten. Maar zijt ge met mijn verklaring niet tevreden, dan hebt ge slechts te spreken.” Bij die laatste woorden sloeg hij de hand aan zijn rapier. [31]
Ik haastte mij hem te zeggen, dat ik niet een van die menschen was, die niet vatbaar zijn voor rede en dat ik hem niet meer als mijn vijand beschouwde. Wij drukten elkaar de hand en scheidden als de beste vrienden.
Van dat oogenblik af vertoonde Séphora zich niet bekoorlijker aan mijn geest en ik vermeed alle gelegenheid om met haar alleen te zijn, wat ze al spoedig opmerkte. Verwonderd over zulk een verandering, wilde zij er de redenen van weten en vond eindelijk gelegenheid mij zonder het bijzijn van anderen te spreken. Ze zei: “Mijnheer de intendant, zeg mij als ’t u belieft waarom ge mij ontvlucht. Inplaats van, zooals vroeger, de gelegenheid te zoeken, met mij te spreken, vermijdt ge mij. Het is waar, den eersten stap heb ik gedaan, maar gij hebt er op geantwoord, herinner u maar het onderhoud, dat wij toen hadden; gij waart een en al vuur, nu zijt ge als ijs. Wat heeft dat te beteekenen?”
De kwestie was wel een weinig kiesch en zeer moeilijk; ik weet niet goed meer welk antwoord ik gaf, maar wel, dat het haar geenszins beviel. Séphora, die er zacht en goedig uitzag als een lam, was gelijk een tijgerin als haar woede opgewekt werd.
“Ik geloof,” zei ze en ze wierp mij een blik toe, vol woede en spijt, “dat ik een man van geringe afkomst te veel eer heb bewezen, door hem gevoelens te openbaren, waarop adellijke heeren trotsch zouden zijn. Ik ben er wel voor gestraft, dat ik mij onwaardiglijk heb verlaagd tot een ongelukkigen avonturier.”
Het bleef daar niet bij, ze had nog honderd andere namen voor mij. Ik was te levendig van natuur om kalm te blijven en de beleedigingen te verdragen, waarom een ander, verstandiger man misschien zou hebben gelachen. Mijn geduld was ten einde en ik zei: “Mevrouw, als die adellijke heeren, waarvan ge spreekt, uw rug hadden gezien, dan geloof ik, dat hunne nieuwsgierigheid daartoe wel beperkt zou zijn gebleven.”
Ik had dat nog niet gezegd, of ik kreeg een slag in mijn [34]gezicht, zooals een gebelgde vrouw er misschien nog nooit een heeft gegeven. Ik wachtte er niet meer af en liep weg. Zeer dankbaar, dat dit pijnlijk onderhoud was afgeloopen, verbeeldde ik mij, dat ik verder niets had te vreezen, daar de dame zich gewroken had. Voor haar eer scheen het mij beter, dat ze over het avontuur zweeg en werkelijk verliepen er veertien dagen, dat ik er niet over hoorde spreken. Ik begon het reeds te vergeten, toen ik op zekeren dag hoorde, dat Séphora ziek was. Niettegenstaande al het gebeurde, had ik toch medelijden met haar; ik dacht, dat misschien haar ongelukkige liefde voor mij haar deze ziekte had veroorzaakt. Spoedig bemerkte ik, hoe die liefde in hevigen haat was veranderd en zij niets onbeproefd had gelaten om mij te benadeelen.
Op een ochtend, dat ik met don Alphonse alleen was, vond ik hem in een neerslachtige stemming. Ik vroeg hem, wat er was en hij zei, dat het hem verdriet deed Séraphine zoo zwak en ondankbaar te zien. “Dat verwondert u,” voegde hij eraan toe, “maar het is waar. Ik weet niet welke redenen ge aan Lorença hebt gegeven om u te haten, maar ik kan u verzekeren, dat ze u verfoeit en ze zegt, dat ge ongetwijfeld haar dood zult veroorzaken, indien gij niet spoedig het kasteel verlaat. Ge moet niet denken, dat Séraphine zich in het begin daar niet tegen verzet heeft, maar ze is een vrouw, en zeer gehecht aan Lorença, die haar opgevoed heeft. Wat mij betreft, ik zal nooit toegeven hoe lief ik Séraphine ook heb. Alle duenna’s in Spanje mogen omkomen vóór ik een jongen man wegstuur, die voor mij meer een broeder dan een ondergeschikte is.”
Ik antwoordde hem: “Mijnheer, ik ben nu eenmaal geboren om een speelbal van de fortuin te zijn. Hier, waar alles mij zulke gelukkige dagen voorspelde, had ik gedacht, dat daaraan een eind gekomen zou zijn, maar het is niet zoo. Dus zal ik heengaan.”
Don Alphonse wilde daarvan niet weten. “Neen, neen,” riep de edelmoedige zoon van don César. “Laat mij Séraphine [35]tot rede brengen. Men zal niet kunnen zeggen, dat gij opgeofferd zijt aan de grillen van een duenna, aan wie toch al te veel wordt toegegeven.” Ik overwoog echter, dat alleen mijn heengaan de rust op het kasteel kon herstellen. Den volgenden morgen vroeg vertrok ik, zonder afscheid te nemen van mijn meesters. In mijn kamer liet ik een schrijven achter, waarin ik uitvoerig verslag deed van de door mij gevoerde administratie. [36]
Ik reed op een goed paard, dat mij toebehoorde en had in mijn valies tweehonderd pistolen, grootendeels afkomstig van de gedoode roovers en van de drieduizend gestolen ducaten, die don Alphonse uit zijn eigen zak had terugbetaald; ik kon dus onbezorgd de toekomst tegemoet gaan, met het vertrouwen bovendien, dat men altijd heeft op een leeftijd, dien ik toen had. Mijn doel stond nog niet vast; wel kon ik naar Tolédo gaan, waar de graaf de Polan mij als een van zijn bevrijders ongetwijfeld zeer goed zou ontvangen, maar ik wilde eerst reizen en verlangde om Murcia en Granada eens te zien. In die laatste stad kwam ik na enigen tijd zonder eenigen tegenspoed aan. Het scheen, dat de fortuin, voldaan over zooveel parten, die ze mij den laatsten tijd gespeeld had, mij eindelijk met rust wilde laten. Echter bereidde zij mij andere voor, zooals men vernemen zal.
Een van de eerste personen, die ik in de straten van Granada ontmoette, was don Fernand de Leyva, schoonzoon van den graaf de Polan. Wij waren beiden even verrast elkaar daar te zien. Hij vroeg mij, hoe ik in Granada kwam. Ik deelde hem mee, dat ik den dienst van don César en diens zoon had verlaten en vertelde hem uitvoerig al wat er tusschen Séphora en mij was gebeurd. Hij lachte er hartelijk om en wilde aan zijn schoonzuster schrijven en als bemiddelaar optreden. Ik dankte hem voor zijn aanbod, maar verklaarde hem, in geen [37]geval naar het kasteel de Leyva terug te zullen gaan. Wel verzocht ik zijn voorspraak, indien soms een van zijn vrienden een intendant of secretaris mocht noodig hebben.
Hij beloofde mij zijn hulp, zei, dat hij in Granada was om een oude, zieke tante te bezoeken en dat ik hem over eenige dagen maar eens in zijn hotel moest komen opzoeken. Misschien wist hij dan wel een goede betrekking voor mij. Toen ik hem eenige dagen later bezocht, zei hij, dat de aartsbisschop van Granada, een bloedverwant en vriend van hem, een man noodig had, op de hoogte van literatuur en met een goede hand, om zijne geschriften in het net over te schrijven. Hij had don Fernand beloofd mij te zullen nemen, dus moest ik mij gaan presenteeren.
Ik kwam in een paleis, dat even prachtig was als dat van onze koningen en vond in de zalen een groot gezelschap, geestelijken en edellieden. De lakeien hadden zeer fraaie kleeren, men zou hen eerder voor groote heeren dan voor knechts hebben aangezien. Ik moest lachen toen ik ze gewichtig zag doen en dacht bij mezelf: “die menschen zijn wel gelukkig, dat zij het juk der dienstbaarheid niet voelen, want anders zouden ze zich minder hooghartig toonen.” Ik richtte mij tot een grooten en dikken man, die voor de deur van het kabinet van den aartsbisschop stond, om die te openen en te sluiten, wanneer het noodig was. Ik vroeg hem beleefd, of er gelegenheid was monseigneur een oogenblik te spreken. Op hoogen toon zei hij mij, dat ik moest wachten, dat monseigneur zou uitgaan om de mis te hooren en mij dan een oogenblik audientie geven zou in het voorbijgaan.
Ik wapende mij met geduld en sprak eenige officieren aan, maar ze namen mij van het hoofd tot de voeten op, verwaardigden mij met geen woord en keken elkaar met een trotschen glimlach aan, omdat ik de vrijheid had genomen mij in hun gesprek te mengen.
Nog had ik mij niet geheel hersteld van mijne verlegenheid op zulke wijze te worden behandeld, toen de [38]deur openging en de aartsbisschop verscheen. Allen namen dadelijk een zeer eerbiedige houding aan. De prelaat was een man van ongeveer zeventig jaar, kort en dik, ongeveer als mijn oom de deken Gil Perez. Hij had kromme [39]beenen en was zóó kaal, dat er alleen nog maar een klein bosje haar achter op zijn hoofd zat. Zijn gelaat vond ik als dat van een voornaam man, misschien wel omdat ik wist, dat hij dat was. Wij gewone menschen beschouwen groote heeren dikwijls met een vooringenomenheid, die hun een uiterlijk van grootheid geeft, dat de natuur hun heeft geweigerd.
De aartsbisschop naderde mij en vroeg op zachten toon, wat ik verlangde. Ik antwoordde, dat ik de man was, van wien don Fernand de Leyva hem had gesproken. “Ah! zijt gij het, van wien hij mij zooveel goeds heeft verteld? Ik verbind u aan mijn dienst, ge zijt een goede aanwinst voor mij. Ge kunt hier wonen.” Na die woorden sprak hij nog een oogenblik met eenige geestelijken en verliet het vertrek. Nauwelijks was hij weg, of dezelfde officieren, die eerst niet met mij hadden willen spreken, kwamen naar mij toe. Ze betuigden mij hun vreugde, dat ik met hen in het paleis zou wonen. Ze hadden de woorden gehoord, die hun meester tot mij had gesproken en brandden van verlangen om te weten in welke positie ik was geplaatst, maar ik had er een genoegen in om hun nieuwsgierigheid onbevredigd te laten en mij op die wijze te wreken over de minachting, die ze mij eerst hadden betoond.
Monseigneur kwam spoedig terug en liet mij bij zich komen in zijn kabinet. Zooals ik wel vermoed had, begon hij met een onderzoek naar mijn kennis. Hij deed mij verschillende vragen op het gebied van geschiedenis en letterkunde. Op alles gaf ik hem voldoende antwoorden en hij maakte de opmerking, dat mijn opvoeding niet verwaarloosd was geworden. Vervolgens moest hij mijn schrift zien, ook daarover was hij zeer tevreden. Hij zei, dat hij zijn neef dankbaar was, dat deze hem een zoo geschikt persoon had aanbevolen.
Er werd bezoek aangediend en ik begaf mij onder de officieren, die mij met beleefdheden overlaadden. Toen het tijd er voor was, ging ik met hen eten. Wederkeerig [40]beschouwden wij elkaar en ik vond, dat de geestelijke heeren er zeer wijs uitzagen. Zij leken mij heilige personages, zoo was ik onder den indruk van de plaats waar ik mij bevond. De gedachte kwam niet bij mij op, dat het valsche schijn was, alsof zooiets uitgesloten was bij de vorsten der kerk.
Aan tafel zat ik naast een ouden kamerdienaar, genaamd Melchior de la Ronda. Daar hij de attentie had, om er voor te zorgen, dat ik van het beste bediend werd, was ik zeer beleefd tegen hem, wat hem kennelijk genoegen deed. Na tafel zei hij me, dat hij graag een onderhoud met mij wilde hebben en hij nam mij mee naar een gedeelte van het paleis, waar wij door niemand beluisterd konden worden. Hij zei: “Mijn zoon, van het eerste oogenblik, dat ik u heb gezien, heb ik mij tot u aangetrokken gevoeld. Ik wil u daarvan een zeker bewijs geven, door u vertrouwelijke mededeelingen te doen, die u van groot nut zullen zijn. Ge zijt hier in een huis, waarin ware en valsche vromen met elkaar leven. Er zou voor u een heele tijd noodig zijn, om het terrein te verkennen. Ik wil u die lange en onaangename studie besparen, door u het een en ander mee te deelen omtrent het karakter van verschillende personen. Daarnaar kunt ge u gedragen.
Ik zal beginnen met monseigneur. Hij is een zeer vrome prelaat. Al sinds vijf en twintig jaar leeft hij uitsluitend voor het heil van zijn kudde. Hij is een zeer geleerd man en een groot redenaar. Hij preekt graag en zijn toehoorders hangen aan zijn lippen. Misschien is hij daar een weinig ijdel op. Indien het mij overigens geoorloofd was aanmerkingen op mijn meester te maken, zou ik zeggen, dat hij voor zwakke broeders dikwijls te streng is en hen te zwaar straft. Een ander gebrek heeft hij met vele andere aanzienlijke heeren gemeen; hij houdt wel van de personen, die in zijn dienst zijn, maar let weinig op hun werk en hunne verdiensten. Hij zal ze oud laten worden in zijn huis zonder er aan te denken voor hen te zorgen. Wanneer hij hun soms een gratificatie geeft, dan [41]hebben zij die te danken aan de goedheid van iemand, die voor hen gesproken heeft.”
Na dit portret van onzen meester kreeg ik er een van de verschillende geestelijken, met wie wij gedineerd hadden. Naar wat ik ervan hoorde, waren het niet zoozeer slechte menschen, dan wel slechte priesters. Hij zonderde er enkelen uit, wier deugd hij prees. Van dien avond af was ik niet verlegen meer met mijn houding tegenover de heeren. Dienzelfden dag nog aan het souper schafte ik mij een wijs gezicht aan net als zij. Dat kost niets. Men moet zich niet erover verbazen, dat er zooveel huichelaars zijn. [42]
Men had in het gebouw een zeer goede en zindelijke slaapkamer voor mij in orde gemaakt en den volgenden dag werd ik al vroeg bij monseigneur geroepen. Hij gaf mij een preek om over te schrijven en drukte mij op het hart dat zoo nauwkeurig mogelijk te doen. Ik voldeed daaraan en vergat geen punt en geen komma. Hij keek mijn copie in en was verrukt daarover. “Zeg me eens eerlijk,” zei hij, “ge zijt een te goed copiïst, om ook niet een taalkundige te zijn, hebt ge al schrijvende niets gevonden, dat u hinderde? Geen slordigheid in mijn stijl, of eenige onjuiste uitdrukking? Die kunnen mij gemakkelijk ontsnapt zijn in het vuur van mijn scheppingsdrang.”
“O, monseigneur,” zei ik bescheiden, “ik ben niet ontwikkeld genoeg, om critische aanmerkingen te maken en wanneer ik het zou doen, dan ben ik toch overtuigd, dat uw werken mijn censuur zouden trotseeren.” De prelaat glimlachte en antwoordde mij niet, maar hij liet duidelijk merken, dat hij met al zijn vroomheid, niet ongestraft schrijver was.
Door deze en andere vleierijen won ik zijn vertrouwen. Van dag tot dag bleek hij meer op mij gesteld en ik hoorde van don Fernand, die hem dikwijls opzocht, dat mijn fortuin gemaakt was.
Op een avond repeteerde hij voor mij een preek, bestemd om den volgenden dag in de cathedraal te worden uitgesproken. Hij bepaalde zich er niet toe met mij te vragen, wat ik er over het algemeen van dacht, maar [43]noodzaakte mij ook om te zeggen, welke gedeelten mij het meest hadden getroffen. Ik had het geluk hem eenige passages op te noemen, die voor hem geliefkoosde stukken waren. Daardoor ging ik bij hem door voor een man, die een fijnen smaak bezat voor het schoone en goede in een werk. Hij was zoo tevreden, dat hij mij zei, dat ik in het vervolg gerust kon wezen over mijn lot en dat hij dat zoo aangenaam mogelijk zou maken. “Ik houd van je en om je dat te bewijzen zal ik je tot mijn Vertrouweling maken.”
Hij had die woorden nog niet uitgesproken, of ik viel op de knieën en omklemde zijn kromme beenen, om een bewijs te geven van mijn dankbaarheid. Hij ging voort met spreken en zei: “Ik wil u een bewijs geven van mijn groot vertrouwen. Ik heb genoegen in preeken, de Heer zegent mijn woorden. Ik breng den gierigaard ertoe zijn kisten te openen en den inhoud kwistig uit te deelen, den wellusteling zijn genietingen op te geven, de hermitages bevolk ik met geloovigen en een onstandvastige vrouw doe ik haar verleider ontvlieden. Deze veelvuldige bekeeringen moesten voldoende zijn om mij aan het werk te houden. Maar ik zal je mijn zwakheid bekennen, ik stel er grooten prijs op, dat de wereld mijn geschriften bewondert. En ik moet het zeggen, de roem om voor een uitmuntend prediker door te gaan heeft voor mij veel bekoring. Ook mijn werken prijst men algemeen, maar ik wil de fout vermijden van vele schrijvers, die te lang schrijven en daardoor een gedeelte van hunne reputatie verliezen. Dus, mijn waarde Gil Blas, ik vraag van u, als een bewijs van uw toewijding en ijver, mij te waarschuwen wanneer ge zult merken, dat mijn pen den ouderdom gaat gevoelen. Ik vertrouw ook in dit opzicht op u.”
“Monseigneur,” zei ik, “den Hemel zij dank, dat die tijd nog ver verwijderd is. Een geest als de uwe blijft langer groot dan een andere. Ik beschouw u als een tweeden kardinaal Ximenès, wiens buitengewoon genie, inplaats van door de jaren te verzwakken, steeds nieuwe krachten [44]ontving.” “Vlei mij niet, mijn vriend. Op mijn leeftijd begint men gebreken te voelen en de gebreken van het lichaam veranderen den geest. Wees niet bevreesd om eerlijk te zijn. Ik zal je waarschuwing beschouwen als een [45]bewijs van je genegenheid. Bovendien gaat het om je eigen belang. Als ik bij ongeluk vernam, dat men in de stad zei, dat mijn preeken minder werden en dat ik rust moest gaan nemen, verklaar ik je, dat je tegelijk met mijn vriendschap het fortuin zou verliezen, dat ik je beloofd heb.”
Van dat oogenblik af was ik de verklaarde gunsteling van den aartsbisschop. Het personeel liet mij dat ook merken door buitengewone beleefdheden tegenover mij, om mijn gunst te winnen; ik kon bijna niet begrijpen, dat het uit Spanjaarden bestond. Van mijn positie maakte ik gebruik door te bewerken, dat mijn vriend Melchior een goede gratificatie kreeg.
Wat ik op zekeren dag voor een priester wist gedaan te krijgen, mag worden vermeld. Ik maakte kennis met een jongen priester, Louis Garcia, iemand met een zeer gunstig uiterlijk, naar ik vernam een eerlijk man, die aalmoezenier was geweest, maar dien men belasterd had bij monseigneur, die niets meer van hem wilde weten. Alle pogingen door verschillende personen in Granada gedaan, om hem weer in genade te doen opnemen, waren vruchteloos geweest. Gelukkig schreef hij een buitengewoon mooie hand en daardoor meende ik hem te kunnen helpen. Ik stak een door hem beschreven vel papier bij mij en toen ik alleen met den aartsbisschop was, liet ik hem dat zien. Mijn patroon prees het zeer en van die gelegenheid besloot ik gebruik te maken. “Monseigneur,” zei ik, “daar ge weigert om uwe preeken te laten drukken, zou ik althans wenschen, dat ze zóó geschreven waren.”
“Ik ben over uw schrift tevreden,” zei de prelaat, “maar ik geef toe, dat ik wel graag van die hand een copie van mijn werk zou hebben.” “U hebt maar te spreken,” zei ik, “die man is een bekende van mij en misschien kunt u hem op die wijze helpen uit den treurigen toestand, waarin hij zich bevindt.”
De aartsbisschop vroeg mij naar den naam. “Hij heet Louis Garcia,” zei ik, “en is wanhopig over de ongenade, [46]waarin hij bij u gevallen is.” “Die Garcia,” viel hij mij in de rede, “is, geloof ik, aalmoezenier geweest. Ik herinner mij nog de memories, die tegen hem zijn ingekomen. Op zijn gedrag moet nog al iets te zeggen zijn geweest.” “Monseigneur,” hernam ik, “het is niet mijn bedoeling, hem te rechtvaardigen, maar ik weet, dat de man vijanden heeft en hij zegt, dat die memories meer ingegeven zijn door zucht om hem te benadeelen, dan om de waarheid te zeggen.” ”’t Is mogelijk,” zei de prelaat, “er zijn zulke slechte menschen in de wereld. Overigens, wanneer hij zich niet goed gedragen heeft, kan hij berouw daarover hebben. Voor alle zonden is er vergeving. Breng mij dien man maar.”
Zoo ziet men, dat zelfs de meest strenge menschen hun strengheid vergeten, wanneer hun belang dit meebrengt.
Den volgenden dag bracht ik Garcia bij mijn meester, die hem eerst een kleine berisping gaf en daarna aan het werk zette, om zijn preeken in het net over te schrijven. Later benoemde hij hem weer tot priester en zelfs kreeg hij de parochie van Gabië, een groote plaats in de buurt van Granada. Wat een bewijs is, dat weldaden niet altijd bewezen worden aan hen, die ze verdienen. [47]
Don Fernand de Leyva maakte zich gereed, om Granada te verlaten; ik ging afscheid van hem nemen en bedankte hem opnieuw voor de mooie betrekking, die ik gekregen had. “Ik ben daar zeer tevreden,” zei ik. “de prelaat is buitengewoon goed voor mij en dat troost mij over het verlaten van don César en zijn zoon.”
“Ik ben er van overtuigd,” zei hij bij het scheiden, “dat uw vroegere meesters door uw heengaan een groot verlies hebben geleden, maar misschien zijt gij wel niet voor altijd van hen gescheiden. De geheele familie zal steeds levendig belang blijven stellen in uw lot.”
Twee maanden later was er een groote opschudding in het bisschoppelijk paleis; mijn meester had een beroerte gekregen. Na eenige dagen echter, scheen hij weer te herstellen. Maar zijn geest had een gevoeligen schok gekregen. Ik merkte dat al dadelijk toen hij weer een preek maakte. Ik wachtte nog een tweede af en die was voor mij beslissend. Niet ik alleen merkte dit op, ook zijn toehoorders fluisterden het elkaar in stilte toe. “Komaan, mijnheer de criticus,” zei ik tot mijzelf, “nu moet gij u voorbereiden op uw taak. Ge ziet, dat monseigneur minder wordt en ge moet hem waarschuwen; anders is een van zijn vrienden misschien vrijmoedig genoeg, om u voor te wezen. Ge zult dan geschrapt worden in zijn testament.”
Maar bij die overdenkingen kwamen er weer andere. [48]De waarschuwing was niet gemakkelijk te geven. Ik meende, dat een auteur, ingenomen met zijn werk, die misschien slecht zou kunnen opvatten. Maar ik verwierp die gedachte weer en geloofde, dat hij er onmogelijk kwaad om kon worden, na het van mij op zoo dringende wijze geëischt te hebben. Bovendien kon ik het handig inkleeden, om zoodoende de pil te vergulden. Bij slot van rekening vond ik het gevaarlijker om het stilzwijgen te bewaren, dan het te verbreken. Dus besloot ik te spreken.
Ik was er nu alleen nog maar verlegen mee, hoe te beginnen. Gelukkig kwam de redenaar mij onverwachts zelf te hulp, door mij te vragen, wat men zei van zijn laatste preek. Ik antwoordde hem, dat men altijd zijn preeken bewonderde, maar dat zijn laatste niet zulk een diepen indruk op het gehoor had gemaakt als de andere. Hij toonde zich daar verwonderd over en ik haastte mij te zeggen, dat niemand het waagde zijn werk te critiseeren, maar dat hij mij zelf had bevolen ronduit met hem te spreken en dat ik daarom de opmerking waagde, dat zijn laatste preek in kracht bij de andere achterstond.
Mijn woorden deden hem verbleeken en hij zeide met een gedwongen glimlach: “Dat stuk is dus niet naar uw zin geweest, mijnheer Gil Blas?” “Ik vond het uitstekend,” hernam ik, “maar het stond niet even hoog als uw ander werk.”
“Ik begrijp u,” antwoordde hij, “Het schijnt u toe, dat ik minder word en dat ik eraan moet gaan denken, om mij terug te trekken.” Ik zei hem, dat ik nooit de stoutmoedigheid zou hebben gehad, zoo tot hem te spreken, indien hij het niet zelf mij had bevolen, dat ik dus niet anders had gedaan dan hem gehoorzamen en dat ik hoopte, dat hij mij dit niet kwalijk zou nemen. “Daar denk ik niet aan, om het u kwalijk te nemen,” zei hij, “ik zou al zeer onrechtvaardig zijn, indien ik dat deed en ik vind het volstrekt niet verkeerd, dat ge mij uw meening zegt. ’t Is alleen uw meening zelve, die ik verkeerd [49]vind. Ik ben de dupe geworden van uw bekrompen verstand.”
Hoe ontdaan ook, zocht ik toch nog naar woorden om den redenaar, die niet anders gewoon was, dan zich te hooren prijzen, zachter te stemmen. “Laten wij er niet verder over spreken, mijn zoon,” zei hij, “ge zijt nog [50]te jong, om het ware van het valsche te onderscheiden. Neem van mij aan, dat ik nooit een betere preek heb geleverd dan de laatste, die niet naar uw smaak was. Mijn geest heeft gelukkig nog niets van zijn kracht verloren. Voortaan zal ik echter beter mijn vertrouwelingen kiezen. Ik wil bekwamere mannen dan gij zijt, om mijn werk te beoordeelen. Ga mijn schatmeester zeggen, dat hij u honderd ducaten uitbetaalt en met die som hoop ik, dat de hemel u zal geleiden. Vaarwel, mijnheer Gil Blas! Ik wensch u allen voorspoed en een weinig meer smaak,” [51]
Ik verliet het kabinet, de gril, of liever de zwakheid van den aartsbisschop verwenschende en meer vervuld van toorn tegen hem, dan met droefheid over het verlies van zijn gunst. Eenigen tijd aarzelde ik zelfs, of ik zijn honderd ducaten wel zou gaan ontvangen; maar na goed te hebben nagedacht, besloot ik niet zoo dwaas te zijn, die te laten loopen. Ik meende, dat dit geld mij niet het recht zou ontnemen, om den prelaat belachelijk te maken, wat ik voornam te doen bij elke gelegenheid, dat zijn preeken ter sprake zouden komen.
Dus ging ik de honderd ducaten aan den schatmeester vragen, zonder hem met een enkel woord te spreken over hetgeen er tusschen zijn meester en mij was voorgevallen. Daarna ging ik afscheid nemen van Melchior de la Ronda. Hij hield te veel van mij, om niet getroffen te zijn door mijn ongeluk. Dat kon ik aan zijn gelaat zien, terwijl ik hem het geheele verhaal deed. Niettegenstaande al het respect, dat hij voor den aartsbisschop had, keurde hij deze handelwijze sterk in hem af; maar, toen ik in mijn toorn riep, dat ik het hem betaald zou zetten, zei hij: “Mijn waarde Gil Blas, geloof mij, ’t is beter uw verdriet in stilte te dragen. Gewone menschen moeten altijd personen van hoogen stand respecteeren, ook al hebben zij reden zich over hen te beklagen. Wel geef ik toe, dat zij vaak verdienen, om met minder eerbied behandeld te worden, [52]maar zij kunnen ons benadeelen, dus moeten wij hen vreezen.”
Ik bedankte mijn ouden vriend voor zijn raad en besloot daarvan te profiteeren. Daarna zei hij nog: “Indien ge naar Madrid gaat, bezoek dan Jozeph Navarro, mijn neef, hij is chef van dienst bij don Baltazar de Zuniga en ik durf te zeggen, dat hij uw vriendschap waard is, hij is levendig, flink en voorkomend. Ik zou wel wenschen, dat ge met hem kennis maakte.” Ik antwoordde, dat ik niet zou nalaten Joseph Navarro te gaan opzoeken, zoodra [53]ik in Madrid zou zijn, waarheen ik wel zou terugkeeren. Vervolgens verliet ik het bisschoppelijk paleis, om er nooit weer een voet in te zetten. Indien ik mijn paard nog had gehad, zou ik zonder twijfel naar Tolédo zijn gegaan, maar ik had het verkocht, omdat ik het niet meer dacht noodig te hebben. Het eerste wat ik nu deed, was een kamer zoeken, want ik wilde nog een maand in Granada blijven en daarna den graaf de Polan opzoeken.
Toen de tijd voor het diner naderde, vroeg ik mijn hospita of er niet een goede restauratie in de buurt was. Ze antwoordde mij, dat er een uitstekende was op twee passen afstand van haar huis, waar men zeer goed werd bediend en waar veel nette lieden kwamen.
Ik ging er dadelijk heen en trad een zaal binnen, waar tien of twaalf personen aan een niet al te zindelijke tafel zaten. De portie eten, die men mij bracht, was van dien aard, dat ik op een anderen tijd zeker mijn vorige tafel zou hebben betreurd, maar ik was daarover nu te kwaad op den aartsbisschop.
Terwijl ik zoo, zonder dat ik reden had om bang te zijn, dat ik mijn maag zou overladen, zat te eten, kwam Louis Garcia, die pastoor van Gabie, bij Granada, was geworden, de zaal binnen. Hij was zeer verheugd mij te zien, kwam naast mij zitten en zei, na nogmaals van zijn dankbaarheid te hebben gesproken: “Nu de fortuin mij u doet ontmoeten, zullen we niet scheiden voor we samen hebben gedronken. Maar, daar er hier geen goeden wijn te krijgen is, zullen we op een andere plaats een fijne flesch nemen. Wij moeten ons dit genoegen veroorloven, weiger het mij niet. Wat zal ik gelukkig zijn, wanneer ik u eens in mijn pastorie te Gabie mag zien! Ge zult daar ontvangen worden als een edelmoedige Mécénas, aan wien ik het gemakkelijke leven, dat ik nu leid, dank.”
Hij begon te eten en intusschen vertelde ik hem zoo nauwkeurig mogelijk alles wat er tusschen den aartsbisschop en mij was voorgevallen. Ik had verwacht, dat hij zijn leedwezen daarover zou hebben betuigd, dat hij [54]bitter en scherp over den aartsbisschop zou zijn uitgevallen. Maar niets van dit alles, hij werd stil en nadenkend. Toen hij gegeten had, stond hij plotseling van tafel op, groette mij koel en vertrok. Toen hij zag, dat ik hem niet meer nuttig kon zijn, bespaarde die ondankbare zich zelfs de moeite niet mij zijn gevoelens te verbergen. Ik lachte om zijn ondankbaarheid en hem aanziende met al de minachting, die hij verdiende, riep ik, hard genoeg om gehoord te worden: “Hallo! mijnheer de wijze aalmoezenier, ga de fijne flesch vast laten afkoelen, waarop ge mij zoudt onthalen!” [55]
Garcia was nog niet uit de zaal, of er traden twee fatsoenlijk gekleede heeren binnen, die dicht bij mij kwamen zitten. Ze begonnen te spreken over den schouwburg te Granada en het nieuwste stuk, dat men speelde. Volgens hen trok dat stuk algemeen de aandacht. Door wat ik hoorde, kreeg ik lust het eens te gaan zien. Ik had de comedie nog niet bezocht, sedert ik te Granada was, want bij den aartsbisschop wilde men daar niets van weten. De preeken waren mijn eenig amusement geweest.
Toen het tijd werd, ging ik dus naar den schouwburg, waar een talrijk publiek bijeen was. Om mij heen hoorde ik niets dan beschouwingen over het stuk en ik merkte op, dat de geheele wereld zich tot oordeelen bevoegd achtte. De een verklaarde zich er voor, de ander er tegen. “Heeft men wel ooit een beter geschreven werk gezien?” werd rechts gevraagd. “Wat een erbarmelijke stijl!” klonk het links. Waarlijk, indien er al veel slechte schrijvers zijn, moet men toegeven, dat er nog meer slechte critici bestaan. En als ik denk aan alles wat de dichters van drama’s te slikken krijgen, verwonder ik er mij over, dat er nog zijn, die de onwetendheid van het groote publiek en de gevaarlijke kritiek van z. g. deskundigen, die soms het oordeel van de menigte bederven, trotseeren.
Dadelijk toen de meest gewilde acteur op de planken verscheen, was er een algemeen handgeklap. Het bleek [56]me een van die tooneelspelers aan wie het parterre alles vergeeft. Ik merkte, dat hij sommige oogenblikken uit zijn rol was en dan eigenlijk meer verdiende om uitgefloten, dan om toegejuicht te worden.
Ook bij het opkomen van enkele andere acteurs werd er geklapt en eveneens bij het verschijnen van een actrice, die een kamenier’s rol had te vervullen. Ik keek haar goed aan en kon geen woorden vinden, om mijn verbazing te uiten, toen ik Laura zag, mijn dierbare Laura, die ik nog te Madrid bij Arsénia waande. Ik kon er niet aan twijfelen, of zij was het. Haar taille, haar trekken, de toon van haar stem, alles verzekerde mij, dat ik mij niet vergiste. Daar ik echter mijn oogen en ooren niet vertrouwde, vroeg ik haar naam aan een heer, die naast mij zat. “Ge zijt zeker een nieuweling hier, dat ge de schoone Estelle niet kent,” zei hij.
De gelijkenis was echter te treffend, dan dat ik mij kon vergissen. Dus besloot ik, dat Laura haar naam had verwisseld en benieuwd om iets anders omtrent haar te weten—want het publiek weet in den regel alles van bekende acteurs en actrices—vroeg ik den man naast mij, of ze ook een minnaar had, die zich in haar bijzondere onderscheiding mocht verheugen. Hij antwoordde mij, dat er sinds twee maanden in Granada een Portugeesch heer was, genaamd markies de Marialva, die zich zeer veel aan haar gelegen liet liggen. Mijn gedachten waren door hetgeen ik van mijn buurman had gehoord, zoo in beslag genomen, dat ik weinig aandacht meer schonk aan het stuk. Ik dacht slechts aan Laura, aan Estelle, en nam mij voor haar den volgenden dag te gaan bezoeken.
In de schitterende omstandigheden, waarin ze zich nu bevond, had ik reden te vermoeden, dat het zien van mij haar geen groot genoegen zou doen. Ook had zij er wel aanleiding toe, om ontevreden op mij te zijn, maar dat alles kon mij niet van mijn plan terughouden. Na een karig maal (er waren n.l. geen andere in mijn hotel) [57]ging ik naar mijn kamer en wachtte vol ongeduld op den volgenden morgen.
Ik sliep dien nacht slecht en stond op bij het krieken van den dag. Daar ik onderstelde, dat de maîtresse van een grooten mijnheer ’s morgens wel niet te vroeg op zou zijn, besteedde ik drie of vier uur om mij te kleeden, kappen, scheren en poederen. Ik wilde mij zoo aan haar vertoonen, dat ze zich niet voor mij behoefde te schamen. Over tienen was ik aan een groot huis, waarvan zij de eerste verdieping bewoonde. Tegen de dienstbode, die voor mij de deur opende, zei ik, dat een jonge man mevrouw Estelle wenschte te spreken. De boodschap werd overgebracht en ik hoorde met luide stem vragen: “Waar is die jonge man? Wat wil hij van mij? Laat hem binnenkomen!”
Ik leidde daaruit af, dat ik mijn tijd slecht had gekozen, [58]dat haar Portugeesche beminde zeker aan zijn toilet bezig was en dat zij alleen maar zoo hard praatte, om hem te overtuigen, dat zij niet iemand was, die verdachte bezoeken ontving. Wat ik vermoedde, bleek waarheid; de markies de Marialva bracht steeds de ochtend met haar door. Ik verwachtte dus een alles behalve vriendelijke ontvangst, toen de actrice met open armen op mij toeliep en riep: “O, mijn broer! wat ben ik blij je te zien!” Bij die woorden omhelsde ze mij en keerde zich daarna tot den Portugees: “Vergeef mij, wij hebben elkaar in geen drie jaren gezien en ik heb mijn broer innig lief.” Daarna wendde zij zich weer tot mij en zei: “Mijn waarde Gil Blas, vertel mij nu eens spoedig al het nieuws omtrent de familie.”
In het begin was ik wel een beetje verlegen, maar spoedig kwam ik op mijn gemak, ik vertelde, dat het met onze ouders zeer goed ging en het werd een aardige scène.
“Ik twijfel er niet aan,” zei ze, “of ge zult verwonderd zijn, mij als actrice in Granada te zien, maar veroordeel mij niet zonder mij te hooren. Het is nu, zooals ge weet, drie jaar geleden, dat mijn vader mij goed dacht uit te huwelijken, door mijn hand te schenken aan den kapitein, don Antonio Coello, die mij van Asturië meenam naar Madrid, zijn geboorteplaats. Zes maanden na onze aankomst, werd hij door zijn heftig karakter in een eerezaak gewikkeld. Hij doodde een edelman, die het gewaagd had mij eenige attenties te bewijzen. Daar de gevallene tot een aanzienlijke familie behoorde, moest mijn man dadelijk vluchten naar Catalonië. Al het geld en het edelgesteente, dat hij in ons huis vond, had hij meegenomen. Hij scheepte zich te Barcelona in, stak over naar Italië, trad in dienst van Venetië en verloor na eenigen tijd het leven in een gevecht tegen de Turken. Het landgoed, dat wij bezaten en dat zeer bezwaard was, werd verkocht en ik bleef als een onvermogende weduwe achter. Ik zag geen kans naar Asturië terug te keeren. Wat zou ik er hebben moeten doen? Van mijn familie zou ik voor troost [59]niets als condoleanties hebben gekregen. Wat moest ik doen in dien ongelukkigen toestand? Voor een jonge weduwe was dat een moeilijke zaak. Ik had een zeer goede opvoeding gehad en om mijn goeden naam te bewaren, werd ik actrice.
Hoewel ik bepaald moeite had, om bij het einde van den roman van Laura niet in lachen uit te barsten, zei ik op ernstigen toon: “Mijn zuster, ik kan niet anders dan uw gedrag goedkeuren en het verheugt mij u in Granada zoo goed te zien ingericht.”
De markies de Marialva, die geen woord gemist had van het verhaal, dat de weduwe van don Antonio had verzonnen, mengde zich in ons gesprek en vroeg mij, of ik in Granada of elders een betrekking had. Ik dacht er een oogenblik aan, om te liegen, maar daar ik dat niet noodzakelijk vond, besloot ik de waarheid te zeggen en vertelde hem hoe ik bij den aartsbisschop was gekomen en op welke wijze ik hem had verlaten, een verhaal, waarmee hij zich kostelijk amuseerde. Vermakelijk ook was het lachen, dat Laura herhaaldelijk deed. Natuurlijk dacht zij, dat ik haar voorbeeld volgde en een fabeltje vertelde.
Nauwelijks had ik mijn verhaal geëindigd, of een huisknecht kwam zeggen, dat de tafel klaar was. Ik wilde opstaan en mij verwijderen, maar daarvan wilde Laura niet hooren. “Waar denkt ge aan? Ge dineert met ons. En ik wil niet hebben, dat ge langer op die kamer blijft wonen. Laat uw goed vanavond hier brengen en neem bij ons uw intrek.”
De Portugeesche heer, wien die gastvrijheid zeker geen genoegen deed, zei: “Neen Estelle, ge zijt er hier niet op ingericht, om nog iemand te huisvesten. Uw broer schijnt mij een beminnelijk man en zijn verwantschap met u boezemt mij belangstelling voor hem in. Ik wil hem in mijn dienst nemen, hij kan mijn secretaris worden en is dan verzekerd van een goede positie. Hij kan bij mij wonen, ik zal heden nog een kamer in orde laten maken. [60]Ik geef hem vierhonderd ducaten salaris en wanneer ik reden heb over hem tevreden te zijn, waaraan ik niet twijfel, dan zal hij zich er wel spoedig over troosten, dat hij te oprecht is geweest tegen zijn aartsbisschop.”
Laura en ik putten ons uit in dankbetuigingen, maar de markies wilde er niets van hooren, hij groette zijn theaterprinses en ging heen.
Nauwelijks was hij vertrokken, of Laura nam mij mee in haar kabinet, viel in een fauteuil en begon onbedaarlijk te lachen, welk voorbeeld ik onmogelijk na kon laten te volgen.
“Gil Blas! Wat hebben wij daar een mooie comedie gespeeld! Maar ik had op zulk een ontknooping niet gerekend. Ik wilde je alleen maar een kamer en eten besparen en om je die met goed fatsoen te kunnen aanbieden, liet ik je voor mijn broer doorgaan. Maar ’t is verrukkelijk, dat je door het toeval nu zoo’n goeden post is aangeboden. Markies de Marialva is een edelmoedig man, die nog wel meer voor je doen zal, dan hij nu beloofde. Een andere vrouw dan ik zou misschien een man, die haar verlaten heeft zonder haar vaarwel te zeggen, niet zoo vriendelijk hebben ontvangen, maar ik ben nu eenmaal van dat goede slag meisjes, die altijd met genoegen een oude liefde weerzien.”
Ik vroeg vergiffenis voor mijn onbeleefd gedrag en Laura bracht me daarna in een zeer nette eetzaal, waar we ons aan tafel zetten en elkaar, daar er bedienden tegenwoordig waren, als broeder en zuster behandelden. Na het diner gingen wij weer in het kabinet. Daar moest ik Laura alles vertellen, wat er na onze scheiding met mij was gebeurd. Ik deed haar een zoo getrouw mogelijk rapport en toen ik aan haar nieuwsgierigheid had voldaan, bevredigde zij de mijne. [61]
Ik zal u zoo duidelijk mogelijk vertellen, door welk toeval ik mijn tegenwoordig vak heb gekozen.
Nadat ge mij op zoo beleefde wijze verlaten hadt, gebeurden er groote dingen. Arsénia, mijn meesteres, vermoeid van de wereld, zei het tooneel vaarwel en nam mij mee naar een landgoed, dat ze gekocht had bij Zamora. Wij hadden weldra vele kennissen in die kleine stad en ik ontmoette er don Felix Maldonado, eenigen zoon van den rechter. Ik beviel hem en hij zocht naar gelegenheden, om mij zonder getuigen te spreken; om je de waarheid te zeggen, kan ik niet ontkennen, dat ik hem hielp, om die te vinden. Hij was nauwelijks twintig jaar, schoon en door zijn galante manieren nog meer verleidelijk, dan door zijn uiterlijk. Al spoedig bood hij mij met zooveel aandrang een prachtigen brillant aan, dien hij aan den vinger droeg, dat ik niet kon weigeren.
Wat een onvoorzichtigheid echter van een grisette, om kinderen tot zich te trekken, waarover een vader macht bezit. De rechter, de strengste in zijn soort, haastte zich, toen hij van onze verstandhouding hoorde, om er een eind aan te maken. Hij liet mij oplichten door eenige gerechtsdienaren, die mij, niettegenstaande mijn kreten, naar een klooster brachten.
Daar liet de overste mij zonder vorm van proces mijn ring afdoen, mijn kleeren uittrekken en een langen grijzen japon aandoen, met een breeden zwart lederen ceintuur om het middel, waaraan een rozenkrans hing. Daarna [62]bracht ze mij naar een andere zaal, waar mij een oude monnik wachtte van ik weet niet welke orde, die mij begon te preeken over boetedoening. Hij zei me, dat ik veel verplichting had aan personen, die mij een dienst hadden bewezen, door mij te redden uit de klauwen van den demon, waarin ik was gevallen. Ik bekende ronduit mijn [63]ondankbaarheid, en wel verre van mij verplicht te gevoelen aan de personen, die mij dat genoegen hadden bereid, overlaadde ik hen met minder vleiende namen.
Acht dagen bracht ik zoo in wanhoop door, toen mijn lot scheen te veranderen. Een kleine plaats overstekende, ontmoette ik den rentmeester van het huis, iemand, aan wien alles was onderworpen; de overste zelfs gehoorzaamde hem. Hij had van zijn beheer alleen maar verantwoording te geven aan den rechter, van wien hij afhankelijk was en die vertrouwen in hem scheen te stellen. Hij heette don Pédro Zendono en was geboren in Biscaye. Stel je een man voor, zeer bleek en mager, een figuur om aan een schilder voor dief te dienen. De zusters scheen hij nauwelijks aan te zien. Je hebt nooit zoo’n huichelachtig gezicht gezien, hoewel je in het paleis van den bisschop hebt gewoond.
Ik ontmoette dus dien mijnheer Zendono, die mij aanhield en zei: “Troost u, mijn dochter, ik ben begaan met uw verdriet.” Hij zei niets meer en vervolgde zijn weg, het aan mij overlatende, om bespiegelingen te houden over dien korten tekst. Daar ik hem als man van gewicht beschouwde, dacht ik werkelijk, dat hij zich moeite zou geven, om te onderzoeken waarom men mij had opgesloten en dat hij, daar hij me niet schuldig genoeg zou vinden om zoo behandeld te worden, mijn belangen bij den rechter zou voorstaan. Maar ik kende den Biscayer niet, hij had andere plannen. In zijn geest had hij een reisplan opgemaakt, dat hij mij in vertrouwen meedeelde. Hij zei: “Mijn beste Laura, ik ben getroffen door uw smart en ik heb besloten daaraan een eind te maken. Ik weet wel, dat ik mijzelf daardoor in het verderf stort, maar ik kan niet anders en ik wil alleen voor u leven. De toestand, waarin ik u geplaatst zie, doorboort mij het hart. Morgen zal ik u uit uw gevangenis verlossen en u zelf naar Madrid brengen. Alles wil ik opofferen, om het geluk te hebben uw bevrijder te zijn.”
Ik dacht van vreugde te bezwijmen bij die woorden van [64]Zendono, die mij den volgenden dag schaakte op een wijze, die ik je zal meedeelen. Hij zei aan de overste van het klooster, dat hij last had van den rechter, om mij bij hem te brengen in een uitspanning, die zich op eenige mijlen afstand bevond. Hij liet mij plaats nemen in een rijtuig, dat door twee goede muilezels werd getrokken, expresselijk voor deze gelegenheid door hem gekocht. Niemand ging mee, dan een knecht, die ons reed. Wij reden niet in de richting van Madrid, zooals ik had verwacht, maar naar de Portugeesche grenzen, waar wij aankwamen in minder tijd dan de rechter van Zamora had noodig gehad om bericht te krijgen van ons vertrek en zijn gerechtsdienaren uit te zenden, om ons op te sporen.
Voor wij over de grenzen gingen, liet de Biscayer mij manskleeren aantrekken, die hij had meegenomen. Toen wij in een hotel aankwamen, waar wij zouden overnachten, zei hij: “Schoone Laura, wees er niet kwaad om, dat ik u heb meegenomen naar Portugal. De rechter van Zamora zal ons in ons vaderland doen zoeken als twee misdadigers, aan wie Spanje geen veilige schuilplaats biedt. Maar wij kunnen hier in dit vreemde land leven, hoewel het onder het beheer van Spanje staat. Laat u overreden, mijn engel, volg een man, die u aanbidt. Laten wij naar Coimbre gaan! Daar zal ik een plaats vinden als spion van den heiligen dienst en in de schaduwen van dat machtige gerechtshof, kunnen wij rustig onze dagen in stille genoegens slijten.”
Dit voorstel deed mij zien welke beweegredenen hij had om mij als geleider te willen dienen. Ik begreep, dat hij op mijn dankbaarheid rekende en meer nog op mijn ellende. Maar, hoewel die beide zaken in zijn voordeel spraken, weigerde ik beslist, wat hij mij voorstelde. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat er twee gewichtige redenen waren, waarom ik zoo terughoudend was: hij viel niet in mijn smaak en ik geloofde niet, dat hij rijk was. Maar toen hij bleef aandringen, aanbood mij te trouwen [65]en mij liet zien, dat hij in zijn betrekking genoeg terzijde had gelegd, om lang van te kunnen leven, begon ik naar hem te luisteren. Ik was verblind door het goud en de edelsteenen, die hij voor mij uitspreidde en ervoer, dat het eigenbelang de menschen even goed kan doen veranderen als de liefde. Mijn Biscayer werd voor mij een andere man. Zijn lang lichaam nam den vorm aan van een fijne taille, zijn geel gezicht scheen van een schoone blankheid en zelfs zijn huichelachtige grijns stond mij minder tegen. Dus nam ik zijn hand aan voor het oog van den hemel, dien hij als getuige aanriep van ons engagement. Wij gingen op reis en Coimbra zag weldra binnen hare muren een nieuw huishouden.
Mijn man kocht nieuwe kleeren voor mij en schonk mij verschillende diamanten, waaronder die van don Felix Maldonado. Dus ik behoefde niet te raden vanwaar de kostbare steenen kwamen, die ik gezien had en ik was ervan overtuigd getrouwd te zijn met iemand, die geen trouw opvolger was van het zevende gebod. Daar ik echter mijzelf als de eerste oorzaak van zijn handgrepen beschouwde, vergaf ik ze hem. Een vrouw verontschuldigt ook de slechte daden, die haar schoonheid doet bedrijven. Wat zou ik hem anders slecht gevonden hebben!
Gedurende twee of drie maanden was ik tamelijk tevreden over hem. Hij had altijd galante manieren en scheen mij teeder te beminnen. Maar al die bewijzen van vriendschap waren slechts schijn geweest. De schelm bedroog mij en bereidde mij het lot, dat elk meisje, dat door een slechten man verleid is, te wachten heeft. Toen ik op een ochtend uit de mis kwam, vond ik in huis alleen de muren, alle meubelen en zelfs mijn kleeren waren weggehaald. Zendono en zijn trouwe knecht hadden hunne maatregelen zoo goed genomen, dat het huis in een uur was leeggedragen. Zoo stond ik dus als een tweede Ariadne, door een ondankbaren minnaar verlaten, met niets anders dan de kleeren, die ik aan had en den ring van don Felix, dien ik gelukkig aan mijn vinger had gedragen. [66]Maar ik verzeker je, dat ik geen lange klaagliederen begon te zingen, ik was veel te blij, verlost te zijn van een ouden schelm, die toch den een of anderen dag in handen van de justitie zou zijn gevallen. Den tijd, dien wij samen hadden doorgebracht, beschouwde ik eenvoudig als verloren.
Indien ik in Portugal was gebleven en daar een betrekking had gezocht bij een aanzienlijke dame, zou ik wel zijn geslaagd, maar, hetzij uit liefde voor mijn vaderland, hetzij dat ik geleid werd door mijn geluksster, ik dacht aan niets anders dan aan terugkeeren naar Spanje.
Ik verkocht mijn ring en vertrok samen met een oude Spaansche dame, die Dorothea heette, hare familie in Coimbra had bezocht en nu terugkeerde naar Sévilla, waar ze woonde. Er was al dadelijk veel sympathie tusschen ons, die op reis nog grooter werd en toen wij aankwamen, wilde zij niet, dat ik ergens anders mijn intrek zou nemen, dan in haar huis. Ik had geen reden om spijt te hebben over die kennismaking. Nooit heb ik een vrouw ontmoet met een beter karakter. Naar haar trekken en levendige oogen te oordeelen, moest ze vroeger vele guitaren aan het tokkelen hebben gebracht. Zij was dan ook de weduwe van verschillende adellijke echtgenooten en kon behoorlijk van de opbrengst leven.
Onder andere goede hoedanigheden bezat zij ook deze, dat zij zeer medelijdend was voor het ongeluk van meisjes. Levendig belang stelde zij in mijn avonturen. Toen ik haar alles van Zendono had verteld, zei ze op een toon alsof zij zelf ook wel eens zulke exemplaren op haar levensweg had ontmoet: “Die honden van mannen! Die ellendelingen! Er zijn van die schelmen in de wereld, die er een spel van maken, om een vrouw te bedriegen. De eenige troost, mijn lief kind, is, dat ge volstrekt niet gebonden zijt aan dien schelm van een Biscayer. Al is uw huwelijk met hem goed genoeg om u als excuus te dienen, het is daarentegen ook slecht genoeg om u toe [67]te staan een beter aan te gaan, indien ge daartoe gelegenheid zult vinden.”
Iederen dag ging ik met Dorothea naar de kerk en visites maken, wat de middelen waren, om spoedig een avontuur te hebben. Ik trok de aandacht van vele heeren, maar enkelen hadden geen geld, anderen waren te jong, zoodat ik mij met niemand inliet.
Op zekeren dag kwam het Dorothea en mij in den zin om naar den schouwburg te gaan. Er was aangeplakt, dat ze zouden spelen: “De beroemde Comedie; de Ambassadeur van Sirmismo”, door Lope de Vega Carpio. Onder de actrices herkende ik een oude vriendin, Phénice, die kamenier bij Florimonde is geweest en met wie je wel eens gesoupeerd hebt bij Arsénia. Ik wist wel, dat Phénice sinds twee jaar uit Madrid was, maar ’t was mij niet bekend, dat ze actrice was geworden,
Na afloop van het stuk, dat vrij lang duurde en mij verveelde, omdat er niet goed genoeg en ook niet slecht genoeg gespeeld werd, om mij te amuseeren, gingen wij Phénice opzoeken, die zeer verheugd was mij te zien en daar we ’s avonds weinig tijd meer hadden, spraken we af, dat we elkaar den volgenden morgen zouden ontmoeten. Het pleizier van te praten is een der grootste genoegens voor vrouwen en vooral voor mij. Ik kon den heelen nacht geen oog dicht doen van verlangen om met Phénice aan den slag te komen en haar vraag op vraag te doen.
Phénice was gelogeerd in een groot hotel. Een dienstmeid, die mij den weg wees, bracht mij in een gang, waarop tien of twaalf kleine kamers uitkwamen; hier woonden de leden van het gezelschap. Mijn geleidster klopte aan de deur, die Phénice, wier tong evenzeer jeukte als de mijne, opendeed. We gunden ons nauwelijks den tijd om te gaan zitten bij ons gekakel.
Wij hadden elkaar heel wat te vertellen van hetgeen wij in den laatsten tijd hadden beleefd. Het scheen wel, dat er geen eind kwam aan al het vragen en antwoorden. [68]
Eindelijk vroeg Phénice mij, wat ik van plan was te gaan doen, want ze zei, dat een meisje als ik toch iets moest worden en dat het niet aanging een onnut wezen te zijn in de maatschappij. Ik antwoordde haar, dat ik, in afwachting van beter, een betrekking wilde zoeken bij een of andere voorname dame. “Wel foei!” riep mijn vriendin, “hoe kan je aan zoo iets denken! Hoe is het mogelijk, dat je nog geen tegenzin hebt in dienstbaarheid! Ben je het niet moe, om onderworpen te zijn aan den wil van anderen? Hun grillen te verdragen? Een slavenleven te lijden? Volg liever mijn voorbeeld en ga bij het tooneel! Niets is beter voor vrouwen met geest en die niet rijk zijn, of van hooge geboorte. Het is een stand, die tusschen den adel en de burgerij staat. Een vrij leven! Altijd in vroolijkheid! Wij geven ons geld uit, zooals wij het verdienen. Het tooneel is vooral gunstig voor de vrouwen. Toen ik nog kamenier was bij Florimonde—ik schaam mij nog als ik eraan denk—lette niemand op mij. Maar sedert ik op mijn voetstuk ben gekomen, dat is te zeggen op het tooneel, wat een verandering! Ik zie aan mijn voeten de schitterendste jongelieden uit de steden, waarin wij optreden. Wanneer een actrice wijs is, d. w. z. wanneer ze niet meer dan één minnaar tegelijk begunstigt, wordt zij door de wereld geëerd. Men prijst haar ingetogenheid en verandert zij van galant, dan beschouwt men haar als een echte weduwe, die hertrouwt.”
Hier viel ik Phénice in de rede; “waarom zegt ge me dit alles? ’t Is geen geheim meer voor mij en ik gevoel zelf ook wel neiging voor het tooneel. Maar dat is niet voldoende, men moet talent hebben en dat heb ik niet. Vroeger heb ik wel eens stukken voor Arsénia gereciteerd, maar ze was er niet tevreden mee en daardoor heb ik er een tegenzin in gekregen.”
“Och kom!” zei Phénice. “Je weet toch wel, dat die groote actrices altijd jaloersch zijn. Ik zeg je, zonder je te vleien, dat je voor het tooneel bent geboren. Je hebt iets natuurlijks, vrijmoedigheid, bevalligheid, een mooie [69]stem. Wat zou je een heeren het hoofd op hol jagen, als je actrice was!”
Ze trachtte mij nog verder over te halen, liet me eenige verzen declameeren, die ze luid toejuichte. Voor twee collega’s, die haar kwamen bezoeken, moest ik die verzen nog eens opzeggen en ook zij overlaadden mij met lof. Mijn bescheidenheid werd op een te zware proef gesteld. Ik begon zelf te gelooven, dat ik iets waard was en dus kreeg ik zin in het tooneel. Eerst legde ik nog een proefstuk af voor alle leden van den troep en toen werd ik daarbij opgenomen.
Al het geld dat ik nog over had, besteedde ik voor het costuum bij mijn debuut en wat er aan ontbrak om het schitterend te doen zijn, maakte ik goed door mijn fijnen smaak.
Eindelijk verscheen ik voor het eerst op de planken. Ik gebruik een nog te gematigd woord, mijn vriend, als ik zeg, dat het publiek verrukt was. Grooten opgang maakte ik in Sévilla. Gedurende drie weken was ik het onderwerp van alle gesprekken. Wel twintig heeren van stand boden zich aan, om zorg voor mij te dragen. Wanneer ik mijn neiging had gevolgd, dan zou ik den jongsten en den mooisten hebben genomen, maar ons soort moet alleen eigenbelang en eerzucht in het oog houden en daarom nam ik don Ambrosio de Nisana, die reeds oud was en niet mooi, maar rijk en edelmoedig. ’t Is waar, hij heeft er duur voor moeten betalen. Hij huurde een mooi huis voor mij, meubelde het prachtig, gaf me een goeden kok, twee lakeien, en duizend ducaten in de maand. Dan nog rijke kleeren en veel juweelen. Nooit heeft Arsénia het zoo schitterend gehad! Welk een ommekeer in mijn lot! Ik verbeeldde mij een ander mensch te zijn en ik verbaas er mij niet meer over, dat er meisjes zijn, die in korten tijd al de misère vergeten, waaruit de gril van een heer ze gehaald heeft. De toejuichingen van het publiek, de vleierijen van alle kanten en de hartstocht van don Ambrosio, maakten mij ongeloofelijk ijdel. [70]
Don de Nosana kwam elken avond bij mij soupeeren met eenige van zijn vrienden. Ik begon zeer aan dat aangename leven gewend te raken, maar het duurde slechts zes maanden. De heeren zijn wispelturig. Anders zouden ze ook al te aardig zijn. Hij verliet mij voor een ander jong meisje. Vier en twintig uur was ik er bedroefd over, toen nam ik een cavalier van twee en twintig jaar, don Louis d’Alcacer, met wien zich, wat schoon uiterlijk betrof, weinig Spanjaarden kunnen vergelijken.
Zeker zult ge mij vragen waarom ik zoo’n jongen minnaar nam, maar don Louis had vader noch moeder meer en zijn eigen inkomsten. Wij hadden elkaar zeer lief. Maar het bleek al zeer spoedig, dat don Louis zeer jaloersch was en mij ieder oogenblik achtervolgde met ongerechtvaardigde verdachtmakingen. Wanneer ik op het tooneel was, meende hij, dat ik sommigen jongelieden aanmoedigende blikken toewierp en overlaadde mij met verwijten, zoodat onze meest teedere samenkomsten dikwijls met twisten eindigden. Hij scheen aan die jaloezie geen weerstand te kunnen bieden, wij verloren beiden het geduld en besloten op zekeren dag in der minne te scheiden. Wilt ge wel gelooven, dat de laatste dag van ons samenzijn nog het genoegelijkst voor ons was? Wij waren beiden vermoeid door het leed, dat we elkaar hadden gedaan en vonden er genoegen in, toen wij elkaar vaarwel zeiden. Wij waren als twee gevangenen, die na een harde slavernij hunne vrijheid hadden weerkregen.
Na dat avontuur ben ik zeer voorzichtig geworden in de liefde, ik wil geen verbintenis meer, die mijn rust verstoort.
In dien tijd legde ik mij zeer op mijn rollen toe en ik kreeg den naam van een uitstekende actrice. Toen het gezelschap te Granada mij een voordeelig aanbod deed, besloot ik dat aan te nemen, hoeveel het mij ook kostte om van Phénice en Dorothea afscheid te nemen, van wie ik zooveel hield als het onder vrouwen mogelijk is. De eerste hield zich in dien tijd druk bezig met den eigenaar [71]van een goudsmidswinkel, die uit ijdelheid een actrice tot maîtresse wilde hebben.
Ik heb nog vergeten om te vertellen, dat ik, toen ik bij het tooneel ging, mijn naam Laura veranderde in Estelle.
Mijn debuut te Granada was even schitterend als te Sévilla. Weldra zag ik mij weer omringd door aanbidders. Maar ik was zeer voorzichtig en terughoudend, tot ik voor het eerst den markies de Marialva zag. Deze Portugees, die uit nieuwsgierigheid Spanje bereisde, kwam in Granada en hield zich daar op. Hij kwam in den schouwburg op een dag, dat ik niet speelde. Met groote attentie nam hij de actrices op, die toen optraden. Een was er, die in zijn smaak viel en den volgenden dag maakte hij kennis met haar. Maar toen verscheen ik op het tooneel en nam hem dadelijk voor mij in. Ik kan niet ontkennen, dat ik reeds wist dat mijne collega hem bevallen was; en ik spaarde geen moeite om hem te bekoren en dit gelukte mij. De andere was er wel zeer kwaad om, maar wat te doen? Ze moest maar denken, dat dit bij vrouwen een zeer natuurlijke zaak is, en dat zelfs de beste vriendinnen elkaar in dit opzicht niet sparen.” [72]
Toen Laura haar geschiedenis geëindigd had, kwam een oude actrice om haar mee te nemen naar den schouwburg. Mijn zuster stelde aan deze bejaarde figuur haar broeder voor en er volgden van weerszijden vele complimenten.
Ik verliet beiden, na Laura gezegd te hebben, dat ik haar in de comedie zou terugzien, als ik mijn goed had gebracht naar het huis van den markies de Marialva, dat ze mij had aangewezen. Met een man, die mijn koffer droeg, ging ik van mijn kamer naar het huis van mijn nieuwen meester. Ik werd ontvangen door den intendant, die mij zeer beleefd welkom heette en naar mijn kamer bracht. Dat was een klein vertrekje, boven in het huis, met een niet te groot bed, een kast en twee stoelen. Mijn geleider zei: “U hebt het hier niet te ruim, maar in Lissabon zult ge prachtig logeeren.” Ik sloot mijn valies weg en vroeg hoe laat men soupeerde. Hij antwoordde mij, dat onze meester dat gewoonlijk niet thuis deed en aan ieder van zijn personeel maandelijks een zekere som gaf om voor zijn eigen voeding te zorgen. Nog andere vragen deed ik, en uit de antwoorden, die ik kreeg, leidde ik af, dat de lieden van den markies gelukkige nietsdoeners waren. Ik verliet den intendant, om Laura op te zoeken en hield mij onderweg aangenaam bezig met de voorstelling, die ik mij van mijn nieuwe betrekking maakte. [73]
Aan den schouwburg had ik nog niet gezegd, dat ik de broeder was van Estelle, of alles stond voor mij open. De wachters maakten ruim baan voor mij, alsof ik een van de voornaamste personen van de stad was. Allen, die ik op mijn weg tegenkwam, waren buitengewoon beleefd. Maar dat alles beteekende nog niets, vergeleken bij de ontvangst, die mij in den foyer te beurt viel. Daar vond [74]ik het geheele gezelschap gekleed en gereed om te beginnen. De acteurs en actrices, aan wie Laura mij voorstelde, wierpen zich als ’t ware op mij. De vrouwen drukten hare gezichten op het mijne en bedekten het met rood en wit. Niemand wilde de laatste zijn, om mij te complimenteeren en ze begonnen allen tegelijk met mij te spreken. Het was mij onmogelijk om op alles antwoord te geven, maar mijn zuster kwam mij te hulp en haar geoefende tong maakte, dat iedereen zijn beurt kreeg.
Daarmee was ik er echter nog niet af, ik werd nog begroet door den decorateur, de violisten, den souffleur, den grimeur, den kaarsensnuiter en den onder-kaarsensnuiter. Het scheen wel, of al die menschen gevonden kinderen waren, die nooit een broer hadden gezien.
Intusschen begon men te spelen en ik bleef achter de coulissen, waar ik mij onderhield met de personen, die niet behoefden op te treden. Een was er onder hen, die Melchior werd genoemd. Die naam trof mij en het scheen mij, dat ik den man elders had gezien. Eindelijk herkende ik in hem Melchior Zapata, dien armen, rondreizenden tooneelspeler, die, zooals ik in het eerste gedeelte van mijn geschiedenis1 heb meegedeeld, korsten brood doopte in een fontein.
Ik wendde mij tot hem en zei: “Als ik mij niet bedrieg, dan zijt ge dezelfde heer Melchior, met wien ik eens de eer heb gehad te ontbijten aan den rand van een bron, tusschen Valladolid en Ségovia. Ik was een barbiersleerling. Wij voegden onze provisie bij de uwe en hadden een maal, dat aangenaam gekruid werd door een gezellige conversatie.”
Zapata dacht eenige oogenblikken na en antwoordde toen: “Ge spreekt me van iets, wat ik mij nog zeer goed kan herinneren. Ik had toen gedebuteerd in Madrid en keerde naar Zamora terug. Mijn zaken stonden toen zeer slecht.” [75]
“Ik herinner mij ook nog,” zei ik, “dat ge u toen zeer beklaagde over een al te verstandige vrouw, die ge hadt.”
“O, dat is sinds dien tijd veel verbeterd,” antwoordde hij.
Ik wilde hem daarmee gelukwenschen, toen hij mij verlaten moest om op te treden. Benieuwd om iets omtrent die vrouw te vernemen, vroeg ik een anderen acteur, die me zei, “O, ge kunt haar zien, het is Narcissa, na uw zuster de mooiste van onze dames.”
Er kwam een vermoeden bij mij op, dat deze actrice degene was aan wie de markies de Marialva het hof had gemaakt, voor hij zijn Estelle had ontmoet en mijn vermoeden bleek maar al te juist.
Aan het eind van het stuk bracht ik Laura naar huis. Men maakte een groote tafel gereed en ze wilde hebben, dat ik zou blijven soupeeren, maar ik wilde dat niet doen tegenover mijn meester en ging naar een restauratie, waar ik mij voornam iederen dag te gaan eten, daar mijn meester er geen tafel op nahield. [76]
1 Zie boek II, hoofdstuk VII.
In de zaal bemerkte ik een soort van ouden monnik, die alleen in een hoek soupeerde. Uit nieuwsgierigheid ging ik tegenover hem zitten, ik groette hem zeer beleefd en hij beantwoordde mijn groet op dezelfde wijze. Men bracht mij mijn eten, waaraan ik met veel eetlust begon. Intusschen bemerkte ik, dat de oogen van den ouden man voortdurend op mij gericht waren. Daar mij dat begon te vervelen, zei ik: “Vader, kunnen wij elkaar misschien elders reeds hebben ontmoet? U ziet mij aan, als een man, dien u niet geheel onbekend is.”
Hij antwoordde mij ernstig: “Indien ik mijn blikken op u laat rusten, dan is het om de groote verscheidenheid van avonturen te bewonderen, die aangegeven zijn in de trekken van uw gezicht.” “Daaruit maak ik op, dat ge aan gelaatkunde doet,” zei ik lachend.
“Ik kan zeggen, dat ik die kennis bezit,” zei de monnik, “en daaruit voorspellingen te hebben gedaan, die in de toekomst bewaarheid zijn geworden. Ook kan ik voorspellen uit de hand en ik durf zeggen, dat mijn uitspraken onfeilbaar zijn, wanneer ik de inspectie van de hand vergeleken heb met die van het gezicht.”
Hoewel de grijsaard er allen schijn van had, een verstandig man te zijn, vond ik hem zóó gek, dat ik niet kon nalaten hem in zijn gezicht uit te lachen. Inplaats van zich beleedigd te gevoelen door mijn onbeleefdheid, glimlachte hij en zei, na de zaal te hebben rondgekeken om zich te overtuigen dat niemand ons beluisterde: “Ik verwonder [77]mij er niet over u zoo vooringenomen te zien tegen twee wetenschappen, die heden ten dage voor dwaasheid doorgaan; de lange en moeilijke studie, welke ze eischen, ontmoedigen alle geleerden, die er dan van afzien en ze veroordeelen, omdat zij ze niet onder de knie hebben kunnen krijgen. Wat mij betreft, ik heb mij niet laten afschrikken door al die moeilijkheden. Ook heb ik lang de scheikunde bestudeerd en de kunst om van andere metalen goud te maken. Maar ik onderstel, dat ik spreek tot een jongeman, wien dat alles slechts droombeelden toeschijnen. Een bewijs van mijn kennis zal uw oordeel gunstiger daarover stemmen.” Bij die woorden haalde hij een flesch uit zijn zak, gevuld met een roode vloeistof. “Hier is een elixer, dat ik bereid heb uit verschillende planten. Ge zult er de kracht van bespeuren. De wijn, dien wij bij ons eten drinken, is zeer slecht, ik zal dien uitstekend maken.” Hij goot een paar druppels in mijn flesch en die maakte werkelijk mijn wijn beter dan de heerlijkste, dien men in Spanje drinkt. Een wonder werkt [78]altijd op de verbeelding en als die eenmaal gewonnen is, gebruikt men zijn gezond verstand niet meer.
Vol bewondering riep ik uit: “O vader, vergeef mij, dat ik u in het begin voor een ouden gek heb gehouden. Ik laat u nu alle recht wedervaren en behoef het niet eerst te zien om ervan overtuigd te zijn, dat ge, zoo ge wilt, een stuk ijzer in een stuk baar goud kunt veranderen! Wat zou ik gelukkig zijn, indien ik die zoo bewonderenswaardige wetenschap bezat!”
De grijsaard slaakte een zucht en zei: “Dat de hemel u ervoor beware, mijn zoon. Ge weet niet, wat ge wenscht. Inplaats van mij te benijden, moet ge mij beklagen, dat ik mij zooveel moeite heb gegeven, om mijzelf ongelukkig te maken. Altijd ben ik in onrust, ik vrees ontdekt te worden en dat een eeuwigdurende gevangenschap het loon zal zijn voor al mijn werken. Daarom leid ik een zwervend leven, nu eens verkleed als priester of monnik, dan weer als edelman of boer. Is het een voordeel tot dien prijs goud te kunnen maken en zijn rijkdommen niet een ware marteling voor personen, die er niet rustig van kunnen genieten?”
Ik antwoordde den ouden wijsgeer, dat ik zeer verstandig vond wat hij zei, maar dat ik toch gaarne mijn toekomstig lot van hem zou vernemen.
“Met genoegen, mijn zoon, uw gelaatstrekken heb ik reeds bestudeerd, laat mij nu ook uw hand zien!” Ik bood hem die aan met een vertrouwen, dat mij zeker zal doen dalen in de achting van sommige lezers, hoewel ze in mijn plaats het misschien eveneens zouden hebben gedaan. Met zorgvuldigheid bekeek hij mijn hand en zei vervolgens: “Welk een overgangen van smart in vreugd en van vreugde in smart! Wat een grillige opeenvolging van tegenspoed en geluk! Maar ge hebt reeds een groot gedeelte van die veranderingen der fortuin ondervonden. Er blijft u nog maar weinig tegenspoed om te bestrijden en door een groot heer zult ge een aangenaam lot krijgen, dat niet meer aan verandering onderhevig is!” [79]
Na me verzekerd te hebben, dat ik op die voorspelling kon rekenen, verliet hij de zaal, mij achterlatende in gepeins over hetgeen ik had gehoord. Ik twijfelde er niet aan, of markies de Marialva was die bedoelde heer en bijgevolg scheen mij niets meer mogelijk dan de vervulling van zijn uitspraak. Maar zelfs al had ik niet de minste waarschijnlijkheid kunnen ontdekken, zou ik toch den monnik volkomen geloofd hebben, zóó’n grooten indruk had hij met zijn elixer op mij gemaakt. Om van mijn kant dat geluk te bevorderen, besloot ik mij aan den markies meer te hechten dan aan een van mijn vorige meesters. Na dit besluit te hebben genomen, ging ik vroolijk naar huis terug. Nooit heeft een vrouw zoo tevreden een waarzegster verlaten. [80]
De markies was nog niet van zijn actrice terug en ik vond in zijn vertrek zijn bedienden, die kaartspeelden in afwachting van zijn thuiskomst. Ik maakte kennis met hen en wij amuseerden ons, tot hij omstreeks twee uur na middernacht verscheen. Hij was een weinig verrast en zei met een uitdrukking van welwillendheid, waaruit ik afleidde, dat hij tevreden was over den avond, dien hij had gehad: “Hoe, Gil Blas, zijt ge nog niet naar bed?” Ik antwoordde, dat ik gewacht had, om te vernemen of hij mij misschien nog iets te bevelen had. Hij antwoordde mij, dat hij den volgenden morgen iets voor mij te doen had, maar dat ik in het vervolg ’s avonds niet op hem behoefde te wachten, hetgeen mij genoegen deed.
Daarna ging ik naar bed. Maar ik kon niet slapen en herinnerde mij daarom den raad, welken Pythagoras geeft, om ’s avonds alles te herinneren wat wij gedurende dien dag hebben gedaan, onszelf te prijzen om de goede en te laken om de slechte daden.
Ik voelde mijn geweten niet zuiver genoeg, om over mijzelf tevreden te zijn, want ik verweet mij, wat er bij Laura was gebeurd. Wel kon ik zeggen, dat ik toch moeilijk een meisje kon logenstraffen, dat alleen zoo gehandeld had, om mij genoegen te doen en dat ik dus in de noodzakelijkheid verkeerde om haar medeplichtige te worden, maar die verontschuldiging stelde mij niet gerust. Het vertrouwen van mijn nieuwen meester vergold ik op die wijze al heel slecht en ik was het met mijzelf [81]eens, dat, zoo ik al geen schelm was, het toch heel weinig scheelde. De gevolgen daarvan overwegende, meende ik een gevaarlijk spel te spelen. Dat joeg mij schrik aan. Maar andere gedachten kwamen dien schrik weer verdrijven. Bovendien kon de voorspelling van den man met het elixer voldoende zijn om mij gerust te stellen. Allerlei aangename beelden vertoonden zich aan mij. Ik rekende uit hoeveel ik na zes jaren dienst aan salaris zou hebben overgehouden, voegde daarbij de gratificaties, waarmee mijn meester wel mild zou zijn en kwam zoo tot een heel fortuin. Onder het bouwen van die luchtkasteelen viel ik in slaap.
Ik stond den volgenden morgen om acht uur op en wilde de orders van mijn meester gaan ontvangen; maar toen ik mijn deur opende zag ik hem tot mijn verwondering voor mij staan. Hij zei: “Gil Blas, toen ik gisteravond uw zuster verliet, beloofde ik haar vanmorgen bij haar te komen, maar er is iets tusschenbeide gekomen, waardoor ik mijn woord niet kan houden. Ga haar dus zeggen, dat ik tot mijn spijt verhinderd ben, maar dat ik vanavond bij haar kom soupeeren. Dat is niet alles,” bij die laatste woorden gaf hij mij een leeren doosje, bezet met diamanten en een beurs, “breng haar mijn portret; en die beurs, waarin vijftig pistolen zijn, is voor u als een bewijs van vriendschap.”
Zeer verheugd ging ik naar Laura en zei tot mijzelf: “De goede voorspelling komt uit. Wat een geluk, de broer te zijn van zulk een schoon en bekoorlijk meisje! ’t Is jammer, dat er niet evenveel eer aan verbonden is als voordeel.”
Laura had, in tegenstelling met andere personen van haar beroep, de gewoonte om ’s morgens vroeg op te staan. Ik verraste haar bij haar toilet, waarbij ze in afwachting van haren Portugees, bij hare natuurlijke bekoorlijkheden, ook nog die van de kunst voegde. “Beminnelijke Estelle, mijn meester zal niet het genoegen hebben u dezen morgen te zien, zooals hij met u had afgesproken. [82]Hij is verhinderd, maar komt vanavond bij u soupeeren. Hij zendt u zijn portret, met iets dat u nog wel meer zal troosten.”
Ik gaf haar het doosje, en de diamanten, waarmee het versierd was, bevielen haar buitengewoon. Glimlachend zei ze: “Dat zijn nu contrefeitsels waarvan de dames van het tooneel meer houden, dan van het origineel.”
Vervolgens zei ik haar, dat ik een beurs had gekregen met vijftig pistolen. “Ik maak je er mijn compliment over,” zei ze, “die man begint met iets, waarmee de anderen nog maar zelden eindigen!”
”’t Is aan mijn aanbiddelijke zuster, dat ik dit cadeau te danken heb; de markies heeft het mij alleen om de familierelatie gegeven.”
“Ik zou wel willen,” hernam ze, “dat hij iederen dag zoo iets deed. Ik kan je niet zeggen, hoe dierbaar je me bent. Van het eerste oogenblik af, dat ik je gezien heb, hechtte ik mij zoo sterk aan je. Toen je mij te Madrid verliet, wanhoopte ik er niet aan, je terug te zien en toen ik je gisteren terugzag, heb ik je ontvangen als een man, dien de Hemel naar mij toezond. In één woord, mijn vriend, wij zijn voor elkaar bestemd. Ge zult mijn man zijn, maar eerst moeten wij rijk wezen. De voorzichtigheid gebiedt, dat wij daarmee beginnen. Ik wil nog drie of vier galante avonturen hebben, om je een gemakkelijk leven te bezorgen.”
Vriendelijk dankte ik haar voor de moeite, die zij zich voor mij wilde geven en wij bleven tot den middag bij elkaar. Toen ging ik heen, om mijn meester mee te deelen op welke wijze zij het cadeau had ontvangen. Hoewel Laura mij niets daaromtrent had gezegd, stelde ik onderweg een schoon compliment op, dat ik mij voornam namens haar te zeggen. Maar het was verloren moeite, want toen ik thuis kwam, zei men mij, dat de markies was uitgegaan. Het was besloten, dat ik hem niet weer zou zien, zooals men uit het volgende hoofdstuk zal vernemen. [83]
Ik ging eten in mijn restauratie, waar ik twee heeren ontmoette, met wie ik mij aangenaam onderhield tot het tijd was, om naar den schouwburg te gaan. Hoewel ik alle redenen had voor een opgewekte stemming, voelde ik mij toch gedrukt en ik kon mij daartegen niet verzetten.
Laat men toch nooit zeggen, dat wij geen voorgevoel kunnen hebben van de ongelukken, die ons dreigen!
Toen ik den foyer binnenkwam, riep Melchior Zapata mij. Hij bracht mij in een afzonderlijk kamertje en zei: “Mijnheer, ik acht het mijn plicht u een zeer gewichtigen raad te geven. Ge weet, dat de markies de Marialva eerst verliefd was op Narcissa, mijn echtgenoote, maar dat Estelle hem tot zich wist te trekken. Ge kunt wel begrijpen, dat een actrice zulk een prooi niet zonder spijt verliest. Mijn vrouw zocht dan ook naar middelen, om zich te wreken en ongelukkig voor u heeft ze nu een goede gelegenheid. Ge herinnert u, dat we gisteren allen kwamen toeloopen om u te zien. Welnu, de onder-kaarsensnuiter kent u en zegt, dat het niet waar is, dat ge de broeder van Estelle zijt. Dat gerucht is gisteren Narcissa ter oore gekomen, die dadelijk den man nader heeft ondervraagd. Hij zegt, dat hij u gekend heeft toen ge de bediende bij Arsénia waart en dat Estelle onder den naam van Laura daar ook in dienst was. Indien ge werkelijk de broer van Estelle niet zijt, dan raad ik u als vriend aan, om voor uw veiligheid te zorgen. Mijn vrouw, die zeer verheugd is over die ontdekking, heeft het plan haar [84]mee te deelen aan den markies, die vanavond in den schouwburg komt. Ze vraagt echter slechts één slachtoffer en heeft mij toegestaan u te waarschuwen, zoodat ge door te vluchten een ongeluk kunt voorkomen.”
De man zag wel aan mijn verschrikt gezicht, dat er geen reden bestond om de waarheid van de woorden van den kaarsensnuiter in twijfel te trekken. Ik bedankte hem voor zijn waarschuwing en besloot zijn raad op te volgen. Ik ging niet naar Laura, omdat ik begreep, dat zij actrice genoeg was om zich uit die moeilijkheid te redden, maar dat het voor mij in ieder geval verkeerd zou afloopen. In een oogenblik had ik mijn koffer uit huis gehaald en naar een koetsier gebracht, die den volgenden morgen om drie uur naar Tolédo zou vertrekken. Ik wenschte, dat ik reeds bij den graaf de Polan was, wiens huis de eenig veilige schuilplaats voor mij scheen. Maar ik was zoo ver nog niet en kon er niet anders dan met schrik aan denken, dat ik nog zoolang in een stad moest blijven, waar ik vreesde, dat men mij dadelijk was gaan zoeken. Ik durfde nauwelijks te gaan soupeeren en onderzocht met verschrikte blikken alle personen, die de zaal binnenkwamen. Daarna ging ik naar den koetsier en wierp mij tot het uur van vertrek op het stroo.
Mijn geduld werd op een zware proef gesteld; duizend onaangename gedachten kwamen in mij op. Wanneer ik een oogenblik insliep, zag ik den markies de schoone Laura vermoorden en hem alles vernielen, of wel ik hoorde, dat hij zijn knechts last gaf mij met stokken dood te slaan. Ik werd met een schok wakker en hoewel dat anders heerlijk is na een benauwden droom, was het nu nog afschuwelijker dan de droom zelf. Gelukkig kwam de koetsier mij eindelijk waarschuwen, dat hij klaar was.
Naarmate wij ons van Granada verwijderden, werd mijn geest rustiger. Ik begon gesprekken met den koetsier en lachte om de verhalen, die hij mij deed.
Na een reis van drie dagen kwamen wij in Tolédo aan. Mijn eerste zorg was, om te informeeren naar het huis [85]van den graaf de Polan, bij wien ik ongetwijfeld welkom zou zijn. Maar ongelukkigerwijs vertelde de concierge mij, dat zijn meester den vorigen avond op reis was gegaan naar het kasteel de Leyva, nadat men hem had bericht, dat Séraphine gevaarlijk ziek was.
Wat moest ik toen verder in Tolédo doen? Daar ik zoo dicht bij Madrid was, besloot ik daarheen te gaan. Misschien kon ik wel een betrekking krijgen aan het hof; ik had wel eens hooren zeggen, dat men geen buitengewoon begaafd mensch behoefde te zijn, om daar vooruit te komen.
De fortuin geleidde mij en deed mij een grooter rol spelen, dan ik tot nu toe had gedaan. [86]
Zoodra ik te Madrid aankwam, nam ik mijn intrek in een hotel, waar, onder andere personen, ook een oude kapitein uit Nieuw-Castilië logeerde, die aan het hof pogingen deed om een pensioen te krijgen, dat hij meende maar al te zeer te hebben verdiend. Hij heette don Annibal de Chinchilla. Den eersten keer bekeek ik dien man niet zonder verwondering. Hij was 60 jaar en lang en mager; behalve dat hij een arm en een been miste, droeg hij op de plaats waar een van zijn oogen had moeten zitten, een pleister en zijn gezicht was op verschillende plaatsen gekorven. Overigens was hij als een ander. Het ontbrak hem niet aan geest en minder nog aan ernst. Op het punt van moraliteit en eer was hij zeer gevoelig. Na een paar malen met hem te hebben gesproken, vereerde hij mij met zijn vertrouwen. Ik was weldra op de hoogte van al zijn zaken. Hij vertelde mij, bij welke gelegenheden hij een oog had gelaten te Napels, een arm in Lombardije en een been in Nederland. Wat ik bewonderde in zijn verhalen van veldslagen en belegeringen was, dat hem nooit een woord van eigen lof ontviel, hoewel ik het hem gaarne vergeven zou hebben, indien hij de eene helft, die hem nog overgebleven was, geprezen had, om zich schadeloos te stellen voor het verlies van de andere. De officieren, die heelhuids uit den oorlog terugkomen, zijn niet altijd zoo bescheiden.
Wat hem het meest aan het hart ging, was, dat hij zooveel [87]geld had stukgeslagen op die tochten, zoodat hij niet meer dan honderd ducaten rente had en dat zijn kasteel te Chinchilla dreigde in te vallen door het uitblijven van reparatiën. Hij had net genoeg om zijn snor te onderhouden, zijn logement te betalen en zijn verzoekschriften te laten schrijven. “Alle dagen bied ik ze aan, maar het is of men er niet de minste notitie van neemt.” Ik troostte hem door te zeggen, dat de gunsten van het hof in den regel onverwachts komen. Hij deelde mij mee, dat hij voor drie dagen den secretaris van den minister gesproken had en deze had hem gezegd: “Mijnheer, ge behoeft niet zoo op uw trouw en uw ijver te roemen, ge hebt slechts uw plicht gedaan, door u voor uw vaderland aan gevaren bloot te stellen. De roem, welke aan die schoone daden is verbonden, betaalt ze voldoende en moet een Spanjaard genoeg zijn. Ge moet de gratificatie, welke ge vraagt, niet beschouwen als een schuld, die men aan u heeft. Wanneer men u die toestaat, is het alleen dank zij de goedheid van den koning, die weet wat hij verschuldigd is aan onderdanen, die diensten hebben bewezen aan den staat.” “Gij ziet dus wel,” zoo ging de kapitein voort, “dat er voor mij weinig valt te hopen en dat ik waarschijnlijk wel terug zal gaan, zooals ik ben gekomen.”
Ik had zeer te doen met dezen dapperen man, die zich bepaald in verlegenheid bevond en wilde hem helpen, daarom bood ik hem geld aan. Maar hij behoorde niet tot de menschen, wien men zooiets geen tweemaal behoeft te zeggen. Integendeel, hij weigerde beslist. Om niemand tot last te zijn, leefde hij zoo zuinig mogelijk. Zijn maaltijden bestonden in den regel uit knollen en wortelen en hij sloot zich om die te eten in zijn kamer op, opdat niemand het zien zou. Na veel aandringen kreeg ik eindelijk gedaan, dat hij met mij wilde dineeren en het avondeten gebruiken.
Ik had hem dus om zoo te zeggen tot commensaal en nam ook de moeite voor hem zijn smeekschriften te [88]schrijven en die met hem samen te stellen. Door het overschrijven in het net van de preeken van den bisschop, had ik een zekere oefening gekregen in het stellen, ik was een soort van auteur geworden. Zoo oefenden wij ons dus in het maken van zeer welsprekende stukken, maar al putten wij onzen geest al uit in een bloemrijken stijl, het was alles nutteloos. Wat we ook deden, om de verdiensten van don Annibal in het ware daglicht te stellen, men nam er geen notitie van. De oude officier werd daardoor slecht gehumeurd en wenschte dat Napels, Lombardije en Nederland naar den duivel zouden loopen.
Tot overmaat van ramp hoorde hij op een goeden dag vertellen, dat een dichter dien morgen aan het hof een sonnet had voorgedragen op de geboorte van de infante en daarvoor vijfhonderd ducaten had gekregen. Ik geloof, dat de oude kapitein er gek van zou zijn geworden, als ik hem niet tot bedaren had gebracht. “Er steekt niets in, wat u zoo behoeft op te winden. Sinds onheugelijke tijden, stellen de dichters hunne muze in dienst van prinsen en prinsessen. En er is geen enkel gekroond hoofd, dat zulke lieden niet onderhoudt. Een dergelijk soort van giften wordt zelden vergeten, wat met andere wel het geval is. Hoeveel belooningen en pensioenen zou Augustus niet uitgedeeld hebben, waarvan we nu niets meer weten? Maar tot in de verre toekomst zal men weten, dat Virgilius meer dan 200.000 écus van dezen Keizer heeft gekregen.”
Maar wat ik ook zei, het sonnet lag als lood op zijn maag. Hij besloot de zaak op te geven, maar wilde nog één smeekschrift in dienen en wel bij den hertog de Lerme. Om het effect te verhoogen, gingen wij samen naar dien eersten minister. Wij ontmoetten er een jongen man, die, na den kapitein te hebben gegroet, tot hem zei: “Mijn waarde oude meester, hoe is het mogelijk dat ik u hier vind? Welke zaak brengt u hier? Indien ge soms iemand noodig hebt, om u te helpen, beschik dan over mij.”
“Hoe, Pédrille?” vroeg de oude heer, “als men u hoort, [89]moet ge in dit huis een post van gewicht bekleeden.”
“Mijn invloed gaat tenminste ver genoeg, om een eerlijken hidalgo, als gij zijt, te helpen,” was het antwoord.
Na hem op de hoogte te hebben gebracht, moesten wij den jongen man, die zijn goeden wil zoo duidelijk toonde, opgeven waar don Annibal woonde, daarna verzekerde hij ons, dat wij den volgenden dag bericht van hem zouden krijgen en hij verdween, zonder ons te zeggen, wat hij van plan was te doen. [90]
Ik was zeer benieuwd om iets naders omtrent dien Pédrille te hooren en vroeg er den kapitein naar. Deze zei: “Het is een jongen, die eenige jaren geleden bij mij heeft gediend, maar later kon hij in een betere positie komen. Het ontbreekt hem niet aan geest en hij weet te intrigeeren. Maar ik reken niet veel op zijn hulp.”
Den volgenden morgen kwam Pédrille in ons hotel. “Heeren,” zei hij, “gisteren kon ik mij niet nader verklaren over de middelen, welke mij ten dienste staan, om den kapitein te helpen, daar de plaats niet geschikt was voor vertrouwelijke mededeelingen. Ik ben lakei bij don Rodrigue de Calderone, eersten secretaris van den hertog de Lerme. Mijn meester, die veel van galante avonturen houdt, gaat bijna iederen avond soupeeren bij een nachtegaal uit Aragon. ’t Is een jong, mooi en geestig meisje en ze zingt verrukkelijk. Iederen morgen breng ik haar een briefje. Ik heb haar voorgesteld, om don Annibal voor haar oom te doen doorgaan en zoodoende de protectie van haar minnaar te krijgen. Ze heeft beloofd dat zaakje te ondernemen. Behalve een klein voordeeltje, dat ze er zelf van denkt te behalen, vindt ze het verrukkelijk, dat men haar voor de nicht van een dapperen edelman zal houden.”
Mijnheer de Chinchilla trok een leelijk gezicht bij dit verhaal. Hij had geen zin om medeplichtige te zijn bij zulk een fopperij en nog minder, dat een avonturierster oneer aandeed aan zijn naam, door te zeggen dat zij familie van hem was. Het betrof hier niet alleen hemzelf, meende hij, maar ook zijn voorvaderen. Pédrille vond al die bezwaren onzinnig, hij riep mijn bijstand in en niet dan na veel moeite slaagden wij er in den kapitein tot oom te maken van Sirène, zoo heette het meisje. Wij maakten nu met ons drieën weer een nieuw smeekschrift en Pédrille bracht het aan de jonge dame, die het denzelfden avond aan don Rodrigue zou geven. Ze wist zoo met den secretaris te spreken, dat deze haar beloofde haar oom te zullen helpen. Weinige dagen later zagen wij [91]de uitwerking ervan. Pédrille kwam in ons hotel terug met een triomfantelijk gezicht en zei: “Goed nieuws. De koning zal een uitdeeling doen van ridderorders, gratificatiën en pensioenen en ik ben er mee belast u te zeggen, dat gij daar zeker niet bij vergeten zult worden. Maar ik heb ook last, om u te vragen, welk cadeau ge zult geven aan Sirène. Wat mij betreft, ik verklaar u, dat ik niets wil hebben, boven al het goud van de wereld stel ik het genoegen, mijn ouden meester te hebben geholpen, om zijn fortuin te verbeteren. Maar dat is niet het geval met onze nimf. Ze is in dergelijke zaken een beetje een jodin. Dat gebrek heeft ze nu eenmaal. Ze zou zelfs geld aannemen van haar eigen vader en dus te eerder van een gewaanden oom.”
Don Annibal zei, dat ze maar zeggen moest wat zij wilde hebben; ze kon jaarlijks een derde gedeelte van zijn pensioen krijgen. De jongeman merkte echter op: “We hebben te doen met een nog al wantrouwig persoontje. Zij zal er de voorkeur aangeven, wanneer ge haar, in contant geld een som in eens geeft, twee derden van uw pensioen.”
“Maar, voor den duivel! Ik ben geen groot-thesaurier!”
“Ze weet heel goed, dat ge zoo arm zijt als Job. Maar daar weet ik ook wel raad op. Ik ken een ouden schelm, die met genoegen, tegen tien procent, geld leent. Ge laat een acte maken, waarbij ge hem het eerste jaar van uw pensioen uitbetaalt, hij houdt er de rente en kosten af en betaalt u de rest. Als garantie heeft hij nog uw kasteel Chinchilla.”
Toen de kapitein den volgenden dag bericht ontving, dat hij een pensioen kreeg van driehonderd pistolen, gebeurde het zoo. Hij deed daarna zijn zaakjes af en vertrok weer naar Nieuw-Castilië met niet meer dan enkele pistolen, die hij had overgehouden, in zijn zak. [92]
Ik had het tot een gewoonte gemaakt, om iederen morgen naar het koninklijk paleis te gaan en daar een paar uren te blijven om al de grandes te zien uit- en ingaan, die daar zonder praal verschenen, waarmee ze zich anders omringen.
Op een dag, dat ik daar rondliep en een vrij dwaas figuur maakte, zooals trouwens zoovele anderen, bemerkte ik Fabricius, dien ik te Valladolid had achtergelaten, als bediende bij den administrateur van een klooster. Wat mij trof, was, dat hij zich familiaar onderhield met den hertog de Medina Sidonia en den markies de Sainte-Croise. Die twee heeren schenen met genoegen naar hem te luisteren. Bovendien was hij zeer net gekleed.
Ik zei bij mezelf: “Bedrieg ik mij niet? Is dat nu de zoon van den barbier Nunez? Misschien is hij een jong edelman, die toevallig op hem gelijkt.” Maar mijn twijfel was niet van langen duur. Hij had ook mij herkend, kwam naar mij toe, nam mij bij de hand en bracht mij uit het gewoel van de menschen. “Mijn waarde Gil Blas, ik ben verrukt je weer te zien. Wat doe je te Madrid? Ben je nog in betrekking? Je moet mij alles vertellen wat er met je is gebeurd, nadat wij elkaar te Valladolid zoo plotseling hebben verlaten.” Ik zei hem, dat ik gaarne daartoe bereid was, maar dat de plaats hier niet geschikt was, om hem al mijn avonturen te vertellen. “Daar heb je gelijk in. Wij kunnen dat beter bij mij thuis doen. Kom [93]mee. Ik woon vrij en zeer aangenaam, volkomen naar mijn zin.”
Wij hadden niet ver te loopen en kwamen aan een mooi groot huis, waarin hij zei, dat hij woonde. Wij staken een plaatsje over en ik zag aan de eene zijde een groote en aan de andere zijde een nauwe, donkere trap, de eerste voerde naar prachtige appartementen, de tweede, welke wij beklommen, naar het verblijf, dat hij zoo had geroemd. Het bestond uit één vertrek, waarvan mijn vernuftige vriend, door dunne houten beschotten er vier had gemaakt. Het eerste was de anti-chambre, het tweede kabinet, het derde slaapkamer en het vierde keuken. De kamers waren behangen met landkaarten, de meubels versleten en verkleurd.
“Nu wat zegt ge ervan? Vind je niet dat ik hier goed woon?” vroeg hij.
“Waarlijk,” antwoordde ik. “Je zaken gaan zeker niet slecht in Madrid. Heb je een of andere betrekking?” [94]
“De hemel beware mij! Ik doe iets beters. Een voornaam heer, aan wien dit huis toebehoort, heeft mij dit vertrek gegeven. Daarvan heb ik vier kamers gemaakt en die gemeubileerd, zooals ge ziet. Ik heb geen betrekking noodig en houd mij alleen bezig met zaken, die mij genoegen geven.”
“Maar spreek toch duidelijker! Wat doe je dan toch?”
“Ik ben schrijver geworden; ik schrijf in proza en ook in poëzie.”
“Jij bent een gunsteling van Apollo! Dat zou ik nooit geraden hebben. Maar wat voor bekoorlijks hebt ge dan kunnen vinden in het leven van een dichter? Ik vind, dat die lieden in de beschaafde maatschappij worden geminacht en niet in tel zijn.”
“Hè, wat?” riep hij op zijn beurt, “Ge denkt aan die armzalige auteurs, die werken voor boekverkoopers en comedianten! Is het te verwonderen, dat dergelijke schrijvers niet geacht worden? Maar de goede, mijn vriend, hebben het beter in de wereld en ik kan zonder ijdelheid zeggen, dat ik tot hen behoor.” “Je bent verstandig genoeg,” zei ik, “en dus zal hetgeen je maakt wel niet slecht zijn. Maar ik ben benieuwd te hooren, hoe die woede om te gaan schrijven je zoo opeens heeft aangegrepen.”
Nunez hernam: “Ik kan die verwondering begrijpen. Ik was zoo tevreden bij mijnheer Manuel Ordonnez, dat ik geen andere positie wenschte. Maar mijn genie ontwaakte, ik maakte een comedie, die gespeeld werd te Valladolid. Hoewel ze niets waard was, had ze een zeer groot succes. Daaruit besloot ik, dat het publiek een goed melk-koetje is. Die overweging en de lust om meer te schrijven deden mij besluiten mijn betrekking neer te leggen. De liefde voor de poëzie ontnam mij die voor den rijkdom. Ik besloot naar Madrid te gaan, het centrum van alle groote geesten en vroeg dus mijn ontslag aan den administrateur, die het mij niet zonder leedwezen gaf, want hij hield veel van mij. “Fabricius,” zei hij me, [95]“waarom wil je mij verlaten? Heb ik je soms onbewust redenen gegeven tot ontevredenheid?” Ik antwoordde: “Neen mijnheer, ge zijt de beste van alle meesters, ik ben u zeer dankbaar voor uw goedheid, maar men moet zijn ster volgen. Ik gevoel mij geboren om mijn naam te vereeuwigen door werken van den geest!” “Wat een dwaasheid! Ge zijt hier nu gewend geraakt, ge zijt van het hout gemaakt, waarvan men goede administrateurs maakt en nu gaat ge een solied bestaan verlaten, om je in de zotternij te begeven!”
De administrateur zag wel, dat het nutteloos was om mijn plan te bestrijden; hij betaalde mijn salaris en gaf mij nog vijftig ducaten cadeau, uit dankbaarheid voor mijn diensten. Met dat geld en het sommetje, dat ik reeds door allerlei kleine zaakjes bij elkaar gebracht had, kon ik mij, toen ik in Madrid kwam, goed vestigen en ik deed dat ook, hoewel de schrijvers van onze natie zich weinig bekommeren om zulke zaken. Weldra kende ik Lopes de Vega Carpio, Miguel Cervantes de Saavedra en andere beroemde schrijvers, maar boven die groote mannen koos ik mij tot onderwijzer een jong letterkundige, den onvergelijkelijken don Louis de Gangora, het grootste genie, dat Spanje ooit heeft voortgebracht. Hij wil niet, dat zijn werken gedrukt zullen worden bij zijn leven, hij stelt zich er mee tevreden, ze aan zijn vrienden voor te lezen. Het merkwaardigste van hem is, dat de natuur hem een zeldzaam talent heeft gegeven voor alle soorten van poëzie. Hij munt voornamelijk uit in satyrische stukken. Hij is niet als Lucilius, een modderige vloed, die veel slijk meevoert, maar ’t is de Taag, die zijn heldere wateren voortrolt over het gouden zand.”
“Ge geeft me daar,” zei ik tot Fabricius, “een schoon portret van dien letterkundige en ik twijfel er niet aan, of een persoon van zulke verdiensten moet zeer worden benijd.”
“Alle schrijvers,” zei hij, “hebben tegen hem samengespannen, de goede zoowel als de slechte. De een zegt, [96]dat hij te gezwollen en te bloemrijk is, een ander beweert, dat zijn verzen even duister zijn als de liederen, die de Salische priesters bij hunne processies zingen en die niemand kan verstaan. Weer een derde verwijt hem, dat hij werk wil leveren in allerlei genre. Maar dat is alles slechts jaloezie. Ik heb mijn leertijd gehad bij een zeer bekwaam meester en ik durf zeggen daarvan een goed gebruik te hebben gemaakt, zoodat ik reeds stukken maak, die zeer gewild zijn. Zijn voorbeeld volgende, bied ik mijn werk aan in de huizen der grooten, waar ik uitstekend word ontvangen en te doen heb met menschen, die niet moeilijk zijn. Verschillende van die heeren zijn zeer op mijn gezelschap gesteld en voornamelijk met den hertog de Medina Sidonia leef ik, als Horatius met Mecenas. En nu heb ik u niets meer te vertellen. Vertel mij nu, op jouw beurt, je wedervaren.”
Ik kwam daarop aan het woord en deed hem een omstandig verhaal, zooals hij verlangde. Daarna kwam de kwestie van het diner. Hij haalde uit zijn kast brood, een stuk gebraden vleesch en een flesch uitmuntenden wijn en wij zetten ons aan tafel, vroolijk, als twee vrienden, die elkaar na een lange scheiding ontmoeten. “Je ziet,” zei hij, “dat ik een vrij en onafhankelijk leven leid. Indien ik het voorbeeld van velen mijner confraters wilde volgen, zou ik iederen dag bij voorname personen gaan eten, maar behalve dat de liefde voor mijn werk mij thuis doet blijven, kan ik mij even gemakkelijk gewennen aan de eenzaamheid als aan de groote wereld, aan soberheid, als aan overvloed.”
Wij vonden den wijn zoo goed, dat hij nog een tweede flesch haalde. Zoo sprekende zei ik hem, dat ik wel graag eens een van zijn voortbrengselen zou willen leeren kennen. Dadelijk zocht hij onder zijn papieren een sonnet, dat hij mij voorlas op een gezwollen toon. Het werk was mij zoo duister, dat ik er niets van begreep. Hij merkte het en zei: “Dit sonnet is je niet zeer duidelijk, niet waar?” Ik bekende, dat een weinig meer helderheid niet ongewenscht [97]zou zijn. Hij lachte mij uit. “Indien dit sonnet niet geheel verstaanbaar is, mijn vriend, des te beter! Sonnettes, odes en andere verheven werken voegen zich niet naar het eenvoudige en natuurlijke; ’t is juist het duistere, dat er de verdienste van uitmaakt. Het is voldoende als de dichter zelf maar denkt, dat hij het begrijpt.”
“Je houdt mij voor den gek!” riep ik. “Elk vers, van welken aard ook, behoort duidelijk en begrijpelijk te zijn en wanneer je onvergelijkelijke vriend Gangora niet helderder schrijft dan jij, dan moet ik je zeggen, dat hij in mijn oogen niet veel waard is. Maar laat me nu eens wat van je proza hooren!”
Nunez liet mij een voorrede lezen, die hij wilde uitgeven ter inleiding van een verzameling tooneelstukken, die hij op de pers had. Hij vroeg mij na de lezing, wat ik ervan dacht. “Ik ben,” antwoordde ik, “over je proza al even weinig voldaan als over je poëzie. Je sonnet is niets dan pompeuze wartaal en er zijn in je voorrede te veel gezochte uitdrukkingen en gewrongen zinnen. Je stijl is, in één woord ongewoon; de boeken van onze goede oude schrijvers zijn zoo niet geschreven.”
“Arme onnoozele!” riep Fabricius. “Je weet niet, dat heden ten dage ieder prozaschrijver, die naar de reputatie streeft, om een fijnversneden pen te hebben, dien ongewonen stijl bezigt en die gewrongen uitdrukkingen, waaraan jij je stoot. Wij zijn met vijf of zes moderne schrijvers, die ondernomen hebben de taal van wit in zwart te veranderen en wij zullen tot ons doel geraken, ten spijt van Lopes de Vega, van Cervantes en al de anderen, die ons bespotten om onze nieuwe manier van schrijven. Wij hebben vele aanhangers en daaronder vele gewichtige personen, ook theologen. Alles daargelaten, is ons streven loffelijk, wij willen beter zijn dan die natuurlijke schrijvers, die spreken als alle gewone menschen. Ik begrijp niet, dat er nog zooveel menschen zijn, die hen vereeren. Dat was goed in Athene en in Rome en ’t is daarom, dat Socrates tegen Alcibiades zei, dat het volk een uitstekend meester was [98]in de taal. Maar in Madrid hebben wij een goed en een slecht gebruik daarvan en onze hovelingen drukken zich anders uit dan onze burgers; onze stijl munt uit boven dien van onze tegenstanders, het bevallige van onze dictie boven de platheid in de hunne. Ik zal je een voorbeeld geven. Zij zouden b.v. heel gewoon zeggen: “de terzijdes verfraaien een tooneelstuk.” En wij zeggen, veel mooier: “de terzijdes maken schoonheid in een tooneelstuk.” Let goed op dat—maken schoonheid—Voel je daar al het schitterende, fijngevoelige, lieve van?”
“Loop heen, Fabricius, met je bevallige taal!” riep ik en hij antwoordde mij met de woorden van den aartsbisschop: “Vaarwel, mijnheer Gil Blas, ik wensch u een beetje meer smaak toe.”
Zijn goed humeur had intusschen niet geleden door mijn weinigen eerbied voor zijn geschriften. Wij ledigden onze tweede flesch, waarna we in een aangename stemming van tafel opstonden, om wat in het Prado te gaan wandelen. Maar wij kwamen voorbij het huis van een koopman in likeuren en besloten daar binnen te gaan.
Gewoonlijk vindt men op zulke plaatsen een goed gezelschap. Hier waren twee zalen, waarin zich de heeren op verschillende wijzen vermaakten. In de eene speelde men kaart of schaakte men, in de tweede werd een levendige discussie gevoerd. Men behoefde niet dichterbij te komen, om te hooren, dat een onderwerp uit de metaphysica hun stof gaf tot discours. “Wat een levendigheid! En wat een longen!” zei mijn metgezel.
“Die heeren zijn eigenlijk geboren om marktschreeuwers te worden. De meeste menschen zijn niet op hun goede plaats in de maatschappij.”
Daar wij ons niet doof wilden laten schreeuwen, gingen wij in een hoek van de andere zaal zitten en namen het gaande en komende publiek op. Nunez kende die menschen bijna allen. “Almachtig! het dispuut van onze filosophen zal niet zoo gauw afgeloopen zijn; hier komen versche troepen; de drie mannen, die nu binnen komen zullen er [99]ongetwijfeld aan deelnemen. Maar zie je die twee origineelen, die daar weggaan? Dat kleine manneke met zijn taan-kleurig gezicht is don Julie de Villanano. Hij is een fatje, die zich meestal met honden vermaakt. Een mijner vrienden en ik gingen eens bij hem dineeren; wij vonden hem bezig met de stukken van een proces, waarover hij rapport moest uitbrengen, te laten rapporteeren door een grooten jachthond, die ze natuurlijk in flarden scheurde. De geestelijke, die hem vergezelt is don Chérubin Tonto. Hij is de grootste stommeling, die er bestaat. Hij heeft een geestig uiterlijk en schitterende oogen, zoodat men hem voor een knap man zou kunnen houden, maar leest men hem een passage voor uit een mooi boek, dan begrijpt hij er niets van.”
“Ken je,” vroeg ik Nunez, “die twee slechtgekamde heeren, die daar stil in een hoek zitten te praten?”
“Neen,” antwoordde hij, “hunne gezichten komen mij niet bekend voor. Maar het schijnen politici te zijn, die het gouvernement beoordeelen. Kijk eens naar dien mijnheer, die daar heen en weer loopt. Dat is don Augustin Moreto, een jong dichter, niet zonder talent geboren, maar door vleiers en domme menschen bijna gek gemaakt. Daar komen nog meer schrijvers binnen! Dat zijn don Bernard Deslenguado en don Sebastien de Villa Viciosa. De eerste is een schrijver vol gal, die er behagen in schept om heel de wereld te haten en van wien niemand houdt. De andere is een goede jongen, die onlangs een comediestuk heeft geschreven, dat zeer goed is gegaan en dat hij heeft laten drukken om niet langer misbruik te maken van de achting van het publiek.”
De leerling van Gangora wilde mij nog andere personen gaan beschrijven, maar er kwam iemand, behoorende tot het gevolg van den hertog de Medina Sidonia, hem zeggen: “Don Fabricius, ik zoek u, om u te zeggen dat onze meester u wel zou willen spreken. Hij wacht u bij hem thuis.” Nunez, die wist, dat men niet spoedig genoeg kan voldoen aan de wenschen van groote heeren, verliet mij [100]dadelijk, om zijn Mecenas te gaan bezoeken. Hij liet mij achter, verwonderd dat men hem met “don” aansprak, dat hij dus van adel was geworden, ten spijt van zijn vader, meester Chrysostome, den barbier. [101]
Ik had zooveel lust om Fabricius weer te zien, dat ik den volgenden morgen al vroeg bij hem was. Binnenkomende zei ik: “ik heb de eer don Fabricius te groeten, de bloem, of liever de champignon van den Asturischen adel.” Hij begon bij die woorden te lachen. “Heb je dus gehoord, dat men mij met “don” aanspreekt?” “Ja edele heer en u zult mij toestaan u te zeggen, dat ge gisteren, bij het verhaal van uw gedaanteverwisseling, het beste hebt vergeten.” “Dat stem ik toe,” zei hij, “maar waarlijk, dat ik dien titel heb aangenomen is minder gebeurd om mijn ijdelheid te bevredigen, dan wel om het mij tegenover anderen gemakkelijk te maken. Je kent de Spanjaarden; iemand is niet goed, wanneer het ongeluk wil, dat hij niet rijk is of van goede geboorte. Ik zie zooveel menschen,—en de duivel weet welk soort—die zich don laten noemen, dat de adel algemeen is geworden. Maar laat ons van dit onderwerp afstappen. Gisteravond, aan het souper bij den hertog Medina Sidonia, waar onder andere gasten ook graaf Galiano, een voornaam edelman van Sicilië was, kwam het gesprek op belachelijke gevolgen van eigenliefde. Verheugd iets over dit onderwerp te hebben, waarmee ik het gezelschap kon vermaken vertelde ik de geschiedenis van de preeken. Je begrijpt wel, dat men den aartsbisschop hartelijk heeft uitgelachen en dat had voor jou geen kwade uitwerking. Want men beklaagde je en graaf Galiano, na mij eenige vragen te hebben gedaan, die ik goed beantwoordde, zooals je denken kunt, droeg mij op [102]je bij hem te brengen. Hij zal je waarschijnlijk als secretaris aanstellen. Ik zou je aanraden dit aanbod niet af te slaan. Hij is rijk en is op het oogenblik als gezant te Madrid, om met den eersten minister, den hertog de Lerme, te confereeren over goederen in Sicilië. Hoewel graaf Galiano een Siciliaan is, is hij zeer edelmoedig en oprecht. Je kan niet beter doen, dan je aan dien heer te hechten. Waarschijnlijk is hij de man, die je rijk moet maken, zooals je in Granada is voorspeld.”
“Ik had mij voorgenomen,” zei ik tegen Nunez, “om eerst nog wat rond te loopen, en te wachten om weer in betrekking te gaan, maar je spreekt over den Siciliaanschen graaf op een wijze, die mij van besluit doet veranderen. Ik wilde, dat ik al bij hem was.” Wij begaven ons naar den graaf, die het huis bewoonde van don Sonchez d’Avila, zijn vriend, die tijdelijk buiten vertoefde.
Wij vonden op de plaats en in de gangen ik weet niet hoeveel pages en lakeien, die even smaakvolle als rijke livrei droegen en in de antichambre een groot aantal personen, met prachtige kleeren, maar zulke zonderlinge gezichten, dat ik een troep aangekleede apen meende te zien. Er zijn werkelijk gezichten, van mannen en vrouwen, waar niets aan te verhelpen is.
Men kondigde don Fabricius aan, die een oogenblik later in de kamer werd binnengelaten, waar ik hem volgde. De graaf, gekleed in een kamerjapon, zat op een sopha en dronk chocolade. Wij groetten hem eerbiedig en hij maakte, van zijn kant, een neiging met het hoofd, die vergezeld ging met een zoo vriendelijken blik, dat ik mij al dadelijk voor hem voelde ingenomen. Wonderbaarlijke en toch gewone uitwerking die de welwillende ontvangst van grooten op ons heeft! Ze moeten ons al heel slecht ontvangen, willen ze ons niet bevallen.
Na zijn chocolade te hebben gedronken, amuseerde hij zich eenigen tijd met een grooten aap, dien hij bij zich had en die Cupido heette. Hij had dat dier zeker dien godennaam gegeven, omdat hij al diens ondeugd bezat. [103]Maar zijn meester was verrukt over hem en zoo ingenomen met zijn manieren, dat hij hem voortdurend in zijn armen hield. Nunez en ik deden alsof die aap ons zeer interesseerde. Eindelijk zei de Siciliaan: “Mijn vriend, ge kunt als een van mijn secretarissen bij mij in dienst treden. Uw salaris zal tweehonderd pistolen per jaar bedragen. Het is voor mij voldoende, dat don Fabricius u aan mij heeft voorgesteld en voor u instaat.” “Ja mijnheer,” zei Nunez, “Ik ben stoutmoediger dan Plato, die niet durfde instaan voor een van zijn vrienden, die hij aan Denis, den tiran, zond. Ik vrees niet mij verwijten te berokkenen.”
Ik bedankte door een buiging mijn vriend, den dichter van Asturië, voor zijn welwillende stoutmoedigheid. Vervolgens mij tot mijn nieuwen meester richtende, gaf ik hem de verzekering van mijn ijver en mijn trouw. Deze liet, zoodra hij gemerkt had, dat ik zijn voorstel gaarne aannam, zijn intendant roepen, met wien hij eenigen tijd zacht sprak. Vervolgens zei hij: “Gil Blas, ge zult later wel vernemen, welk werk ik voor u te doen heb. In afwachting daarvan moet ge mijn intendant maar volgen, die mijn orders, u betreffende, heeft ontvangen.” Ik gehoorzaamde, Fabricius achterlatende met den graaf en Cupido.
De intendant nam mij mee naar zijn kamer en was zeer beleefd. Hij liet een kleermaker halen, die mij een uniform moest aanmeten, zooals de officieren droegen. Daarna zei hij: “Voor uw kamer zal ik zorgen. Hebt ge al ontbeten? Niet. Maar waarom dat niet gezegd? Ge zijt hier in een huis, waar men slechts behoeft te zeggen, wat men wenscht, om het te hebben. Kom, ik zal u naar een plaats brengen, waar het u aan niets zal ontbreken.”
Bij die woorden bracht hij me naar beneden, naar een soort kantoor, waar wij den hofmeester vonden, een Napolitaan, die zich met vijf of zes van zijn vrienden tegoed deed aan ham, ossetongen en ander gezouten vleesch, dat hem onophoudelijk noodzaakte om te drinken. Wij voegden ons bij hen en hielpen hen, om op de uitstekende behandeling van onzen meester te drinken. De kok onthaalde op zijn [104]beurt drie of vier van zijn kennissen en daarbij werd de wijn niet gespaard. Ik zei bij mezelf, dat ik in een huis was, dat aan plundering was overgeleverd. Dat was evenwel nog niets. Ik zag slechts bagatellen in vergelijking met hetgeen ik niet zag. [105]
Ik ging heen om mijn goed te pakken en dat naar mijn nieuwe woning te laten brengen. Toen ik terugkwam, was de graaf aan tafel met verschillende heeren en den dichter Nunez, die zich met groot gemak liet bedienen en zich in de conversatie mengde. Zelfs merkte ik, dat hij geen woord zei, dat het gezelschap geen genoegen deed. Leve de geestigheid! als men die heeft, kan men alles zijn, wat men wil.
Wat mij betreft, ik dineerde met de officieren, die bijna evengoed werden bediend als hun patroon. Na het eten ging ik in mijn kamer, waar ik begon na te denken over mijn positie en zei: “Welnu Gil Blas, nu ben je dus bij een Siciliaanschen graaf, wiens karakter je niet kent! Naar den schijn te oordeelen, zal je in dat huis zijn als een visch in het water. Maar je moet nog over niets oordeelen en je geluksster wantrouwen, die je al zoo dikwijls heeft bedrogen. Overigens weet je nog niet, waarvoor je bestemd bent. Je meester heeft secretarissen en een intendant. Welke diensten zal jij hem moeten bewijzen?”
Onder die overdenkingen kwam een lakei mij zeggen, dat al de heeren, die bij den graaf gedineerd hadden, vertrokken waren en dat mijnheer mij verlangde te spreken. Ik ging naar zijn kamer, waar ik hem op een sopha weer bezig vond met zijn aap.
“Kom nader Gil Blas, neem een stoel en luister naar mij. Don Fabricius heeft mij gezegd, dat ge onder andere goede hoedanigheden, ook deze bezit, dat ge u aan uw meester [106]hecht en onomkoopbaar zijt. Die twee zaken hebben mij doen besluiten u voor te stellen bij mij te komen. Ik heb behoefte aan iemand, die zorgvuldig mijn belangen waarneemt en er al zijn aandacht aan wijdt om mijn goed te bewaren. Ik ben rijk, dat is waar, maar mijn uitgaven overschrijden ieder jaar ver mijn inkomsten. En waarom? Omdat men mij besteelt, omdat men mij plundert. Ik ben in mijn huis als in een bosch vol roovers. Ik verdenk mijn hofmeester en mijn intendant, dat ze het samen eens zijn. Ge zult me vragen, waarom ik hen niet wegjaag, als ik denk dat zij bedriegers zijn. Maar waar vind ik anderen, die niet van hetzelfde slag zijn? Ik moet mij er dus toe bepalen hen te laten controleeren en daarvoor heb ik u uitgekozen. Indien ge u goed van uw taak kwijt, kunt ge er zeker van zijn, dat ge geen ondankbare hebt gediend. Ik zal zorgen u op Sicilië zeer goed te plaatsen.”
Na die woorden tot mij te hebben gesproken, liet hij mij weggaan en denzelfden avond nog werd aan het geheele personeel meegedeeld, dat ik opper-intendant was geworden van het heele huis. De intendant en de hofmeester namen dat eerst kalm op, omdat ze dachten met iemand te doen te hebben, met wien ze slechts behoefden te deelen, om ongestoord hun gang te kunnen blijven gaan. Maar ze vonden zich reeds den volgenden dag bedrogen, toen ik hun verklaarde een vijand te zijn van alle knoeierij. Ik vroeg aan den hofmeester een staat van de provisie, ik bezocht de kelders, ik nam op wat er aan tafelzilver en linnen aanwezig was. Daarop drukte ik hun beiden op het hart zuinig te zijn met het goed van den patroon, spaarzaam in de uitgaven. En ik waarschuwde hen erbij, dat ik alle bedrog dadelijk ter kennis van onzen meester zou brengen.
Ik bleef daar niet bij. Ik wilde een spion hebben, om te ontdekken of zij samen knoeiden. Mijn oog viel op een koksjongen, dien ik door verschillende beloften voor mij won en die mij zei, dat niemand mij beter op de hoogte kon brengen dan hij. Volgens hem waren de hofmeester en de intendant het met elkaar eens, de helft van het vleesch, [107]dat men voor het huis kocht, werd iederen dag door hen verduisterd. De eerste had een dame wonen over de school van St. Thomas en die van de tweede woonde bij de haven. De heeren lieten iederen morgen aan hunne nimfen een mand met provisie brengen. De kok, op zijn beurt, zond lekkere schotels aan een weduwe in de buurt, met wie hij bevriend was en ter belooning van den dienst dien hij den anderen bewees, beschikte hij, evenals zij, vrij over den wijnkelder. De jongen zei me verder, dat ik hem den volgenden morgen om zeven uur met een mand zou kunnen zien bij de school van St. Thomas.
“Ben jij dus de boodschapper van die heeren?” vroeg ik. Hij antwoordde mij, dat hij zijn opdrachten kreeg van den hofmeester en dat een kameraad de boodschappen deed voor den intendant.
Ik achtte het wel de moeite waard, om mij te gaan overtuigen van de waarheid van dit rapport en bevond mij dus den volgenden morgen op het aangegeven uur bij de school. Ik behoefde niet lang te wachten op mijn spion, die weldra naderde met een mand vol vleesch, gevogelte en wild. Ik maakte een kleinen inventaris op van een en ander en liet den jongen op de gewone wijze dat goed afgeven.
Thuisgekomen begaf ik mij naar den meester, die in een eerste opwelling van drift zoowel den hofmeester als den intendant wilde wegjagen. Maar hij bepaalde zich tot het ontslag van den laatste, wiens betrekking hij mij gaf.
Dus werd de betrekking van opper-intendant opgeheven korten tijd nadat ze was geschapen en eerlijk gezegd speet mij dat niet. Want het was toch, eigenlijk gezegd, geen eervolle betrekking, die van spion; inplaats daarvan was ik nu mijnheer de intendant, ik was meester van de brandkast en dat is het voornaamste. Aan die betrekking zijn altijd van die voordeeltjes verbonden, die iemand rijk maken op den duur, al is hij nog zoo eerlijk.
Mijn Napolitaan, wien het niet aan slimheid ontbrak, die mijn ijver zag en merkte, dat ik er iederen morgen bij was wanneer hij vleesch inkocht en dat noteerde, bleef dezelfde [108]hoeveelheid nemen, zond daarvan echter niet zooveel meer weg, maar bracht het op tafel. Daardoor werd er minder gegeten van andere zaken en van rechtswege behoorde het overschot van de tafel hem toe. Kon hij nu aan zijn schoone niet zooveel schotels vleesch meer sturen, ze kreeg er nu andere dingen voor. Langzaam en geleidelijk begon ik dien overvloed aan tafel te doen verminderen, waarbij ik voorzichtig moest te werk gaan, omdat bij mijn meester de zuinigheid ondergeschikt was aan zijn zucht naar weelde en praal.
Daarbij bleef het niet. Ik vond, dat ook nu de voorraad wijn nog veel te spoedig verminderde. Wanneer mijn meester een dozijn heeren aan tafel had, werden er vijftig, soms zestig flesschen wijn gedronken, naar het heette. Dat verwonderde mij en ik raadpleegde weer mijn orakel, d. w. z. den koksjongen. Deze vertelde mij, dat er nu een nieuw verbond bestond tusschen den hofmeester, den kok en de lakeien, die aan tafel schonken. Alle flesschen werden half leeg in de keuken gebracht en dan onder hen verdeeld. Ik dreigde, dat ik de lakeien zou wegjagen, als ik weer zoo iets merkte. Mijn meester, wien ik al die zaken meedeelde, was zeer over mij tevreden en werd mij van dag tot dag meer genegen. Mijn koksjongen beloonde ik door hem bijkok te maken. Op zulke wijze vindt in een goed huis een trouwe bediende zijn weg.
De Napolitaan was woedend, dat ik zoo op hem toekeek, want ik ging ook geregeld naar de markten, om op de hoogte te zijn van de prijzen van hetgeen hij inkocht. Ik was er van overtuigd, dat hij mij wel honderd maal op een dag vervloekte en ik begreep niet, dat hij den dienst van onzen meester niet verliet. Misschien maakte hij niettegenstaande alles, zijn rekening toch nog goed.
Fabricius, dien ik nu en dan zag en wien ik vaak een en ander uit mijn betrekking vertelde, was meer geneigd om mijn gedrag af te keuren, dan om het te prijzen. “Wanneer je wat minder hard was voor dien hofmeester geloof ik, dat het beter voor je zou zijn,” zei hij. “Hoe zoo?” [109]vroeg ik. “Ik kan toch niet toelaten, dat hij tien pistolen in rekening brengt voor visch, die hem maar vier heeft gekost?” “Waarom niet, wanneer je hetgeen er over is samen met hem deelt? ’t is maar te hopen, dat je belangeloosheid eens zal worden beloond. Voor een verstandig man, als jij bent, vind ik, dat je dom handelt. Je bent een echte dwarskijker en ik vind, dat je aanleg hebt om lang knecht te zijn, want je vilt de paling niet, die je in je handen hebt. De fortuin is als een van die vluchtige coquettes, die iemand ontgaan, wanneer hij niet van de gelegenheid gebruik maakt.”
Ik lachte om die opmerkingen van Nunez, hij lachte er zelf ook om en wilde het doen voorkomen, dat hij het niet ernstig had gemeend. Hij schaamde zich, mij nutteloos een slechten raad te hebben gegeven. Ik bleef vast bij mijn besluit, om altijd trouw en ijverig te zijn. En ik mocht zeggen, dat ik door mijn spaarzaamheid in vier maanden tijd, mijn meester een voordeel had bezorgd van minstens drieduizend ducaten. [110]
Na dien tijd werd de rust, die anders in het huis heerschte op vreemde wijze verstoord door een ongeval, dat de lezers maar een kleinigheid zal toeschijnen, maar dat een zeer ernstige zaak werd voor de bedienden en vooral voor mij.
Cupido, de aap waarvan ik gesproken heb en waarop mijn meester zoo gesteld was, wilde op zekeren dag van het eene raam in het andere springen, verloor daarbij zijn evenwicht, viel op de plaats en brak een been. De graaf had nog niet van het ongeluk gehoord, of hij begon kreten uit te stooten als een vrouw en schold in zijn woede het heele personeel uit. Het scheelde weinig of hij had iedereen weggejaagd. Wij waren volgens hem slordig en daardoor was het ongeluk gebeurd. Hij liet dadelijk de bekwaamste chirurgijns uit Madrid komen, die het beest onderzochten en verbonden en hoewel zij hem verzekerden, dat het geval niets te beteekenen had, noodzaakte hij een hunner bij het dier te blijven tot het geheel genezen was. Mijn meester was zoo bezorgd over dien aap, dat hij zelfs ’s nachts een paar malen naar hem ging kijken. Maar het vervelendste was, dat het heele personeel en ik inzonderheid, steeds klaar moest staan voor dat verwenschte dier. Er kwam geen rust in huis, voor de aap weer zijn gewone sprongen kon maken. Ongelukkigerwijs werd ik ziek, doordat ik het zoo druk had gehad. De koorts [111]was zoo hevig, dat ik buiten kennis was. Ik weet niet, wat men met mij deed gedurende de eerste veertien dagen, dat ik zweefde tusschen dood en leven. Ik weet alleen, dat mijn jeugd zich zoo krachtig verzette tegen de ziekte en misschien ook tegen de medicijnen, die men mij had gegeven, dat ik herstelde. Toen ik weer bij kennis kwam, was het eerste wat ik merkte, dat ik in een andere kamer was dan de mijne. [112]
Ik wilde weten waarom, maar een oude vrouw, die mij oppaste, zei, dat de dokter streng verboden had, dat ik zou spreken. Wanneer men gezond is, dan lacht men gewoonlijk om die dokters, maar is men ziek, dan volgt men gewillig hunne bevelen. Ik zweeg dus, hoe groot mijn lust ook was, om met mijn verpleegster te spreken.
Terwijl ik zoo lag na te denken, kwamen er twee fatterige heertjes in mijn kamer, keurig in het fluweel gekleed. Ik dacht, dat het vrienden van mijn meester waren, die mij uit belangstelling kwamen bezoeken en wilde overeind gaan zitten in bed, maar de verpleegster drukte mij neer en zei dat het de dokter en de apotheker waren.
De eerste naderde mij, voelde mijn pols, bekeek mijn gezicht en daar hij merkte, dat alles op een naderende genezing wees, keek hij triomfantelijk rond, alsof dit zijn werk was en zei, dat ik nog medicijnen moest gebruiken om geheel te herstellen.
Hij schreef een recept en keek daarbij in een spiegel, of zijn haar wel netjes genoeg zat. Niettegenstaande den toestand, waarin ik verkeerde, moest ik daarom in stilte lachen. Vervolgens groette hij mij beleefd en vertrok, meer vervuld van zijn uiterlijk dan van gedachten aan de medicijnen, die hij mij had voorgeschreven.
De medicijnen liet ik den volgenden dag uit het raam gooien en ik zei op vasten toon tegen mijn verpleegster, dat ik beslist eenig nieuws wilde weten over mijn meester. De oude, die vreesde een hevige emotie bij me op te wekken, wanneer ze begon te spreken, aarzelde, maar ik drong zoo sterk aan, dat ze eindelijk antwoordde: “Mijnheer, u hebt geen andere meester dan uzelf. Graaf Galiano is teruggekeerd naar Sicilië.”
Ik kon het niet gelooven en toch was het de waarheid. Die mijnheer had mij den tweeden dag van mijn ziekte, toen hij vreesde dat ik zou sterven, laten transporteeren naar een gemeubileerde kamer, mij overlatende aan de zorg van de voorzienigheid en aan die van een verpleegster. Na enkele dagen had hij een bericht gekregen, dat [113]hem noodzaakte naar Sicilië terug te keeren. Hij had zooveel haast om te vertrekken, dat hij niet meer naar mij omzag, hetzij dat hij mij reeds onder de dooden waande, hetzij dat voorname personen een gebrek hebben in hun geheugen.
Mijn verpleegster zei me, dat zij het was geweest, die den dokter had laten halen. Adieu voordeelige betrekking in Sicilië! Adieu, al mijn zoete hoop. Wanneer u een groot ongeluk overkomt, zegt een paus, onderzoek uzelf dan goed en ge zult zien, dat het altijd gedeeltelijk aan uzelf ligt. Ten spijt van dien heiligen vader, kon ik niet inzien hoe ik thans tot mijn ongeluk had bijgedragen.
Ik zei tot de verpleegster, dat ze mij mijn valies moest geven en zag dadelijk, dat het geopend was. Ik zuchtte: “hélaas, mijn dierbaar valies, mijn eenige troost! Gij zijt, zooals ik zie, in vreemde handen geweest.” De oude zei me echter, dat men mij niet bestolen had en dat zij mijn valies bewaakt had als haar eer. Ik vond mijn kleeren en mijn beurs, maar van de twee honderd zestig pistolen, die er in waren vóór mijn ziekte, waren er niet meer dan vijftig over.
“Wat beteekent dat?” vroeg ik.
Ze antwoordde mij: “Niemand heeft het geld aangeraakt dan ik en ik ben er zoo zuinig mogelijk mee geweest, maar ziek zijn kost geld”. Ze haalde een pakje papieren uit haar zak, wel vijftien of twintig velletjes groot, waarop ze alles had genoteerd, wat ze had uitgegeven. Jammer van het gevogelte, dat gekocht was, toen ik buiten kennis was en aan bouillon stond er wel voor twaalf pistolen op de rekening. Maar het geheele bedrag van de rekening was maar dertig pistolen. Waar waren dus die honderd en tachtig gebleven? Bij alle heiligen verzekerde de oude, dat er niet meer dan tachtig pistolen in het valies waren geweest, toen ze dat van den hofmeester van den graaf had ontvangen. “Wat zegt ge? Heeft de hofmeester u mijn goed gegeven?” “Zeker was hij het; hij zei tegen mij: “Hier moedertje, als mijnheer Gil Blas goed in de olie gebakken [114]is, moet ge niet vergeten hem op een mooie begrafenis te onthalen. Voor de kosten is er iets in dit valies!”
“Zoo’n vervloekte Napolitaan, nu weet ik, waar het geld gebleven is. Hij heeft het gebruikt, om zich schadeloos te stellen voor de diefstallen, die ik hem verhinderd heb te begaan.” Intusschen was ik blij, dat de schelm mij althans nog iets had laten overhouden. Hoeveel reden ik ook had, om den hofmeester te verdenken, ik was toch niet altijd geheel vrij van de gedachte, dat misschien de bewaakster mij bestolen had. Maar dat bleef voor mij dezelfde zaak. Ik zei er niets van tegen de oude en zond haar drie dagen later, na haar betaald te hebben, weg.
Weggaande van mij, was ze zeker den apotheker gaan waarschuwen, want die kwam al heel korten tijd daarna bij me met zijn rekening. Daar stonden allerlei vreemde woorden op, die ik niet kon lezen en medicijnen moesten voorstellen, die ik zou hebben geslikt, terwijl ik buiten kennis lag. Wij kregen verschil over de rekening, die ik tot de helft wilde verminderen. Hij verzekerde mij eerst plechtig, dat er geen stuiver afkon, maar hij begon te overwegen, dat ik Madrid wel eens kon verlaten en dat hij dan niets kreeg; dus nam hij aan, wat ik bood.
Dadelijk daarna kwam de dokter. Ik betaalde hem de vele visites, die hij had gemaakt en, zeker om te toonen, dat hij zijn geld moeilijk verdiend had, begon hij een geleerd betoog over de gevaren, waaraan ik had blootgestaan. Hij praatte met een vriendelijk gezicht en gebruikte mooie woorden, maar ik begreep er zoo goed als niets van, waartoe ik trouwens ook niet mijn best deed.
Nu dacht ik, dat ik er af was. Maar ik vergiste mij. Er kwam een chirurgijn binnen, dien ik nooit had gezien en die me zei, dat hij mij twee aderlatingen had gedaan. Weer moest ik dus een veer laten en mijn beurs was nu vrijwel gelijk aan een geconfiskeerd voorwerp.
Ik begon den moed te verliezen, toen ik mij in zoo’n ellendigen toestand bevond. Bij mijn laatste meesters was ik te veel gewoon geraakt aan de genoegens van het leven, [115]om de ontberingen zoo wijsgeerig te verdragen, als ik het vroeger had gedaan. Toch moest ik bekennen, dat ik ongelijk had door toe te geven aan mijn gedrukte stemming; want hoeveel keeren de fortuin mij had omgeworpen, ze had mij toch telkens weer opgericht. [117]
Ik was zoo verbaasd, gedurende dien tijd niets van Nunez te hebben gehoord, dat ik onderstelde, dat hij naar buiten moest zijn gegaan. Zoodra ik weer goed kon loopen, ging ik naar zijn woning en vernam daar werkelijk, dat hij sinds drie weken in Andaloesië was, met den hertog de Médina Sidonia.
Op een ochtend kwam Melchior de la Ronda mij in gedachten en ik herinnerde mij, dat ik hem in Granada beloofd had, om, als ik weer in Madrid terug was, zijn neef te gaan opzoeken. Ik besloot nog dienzelfden dag mijn belofte te vervullen. Ik informeerde naar het huis van don Baltazar de Zuniga en ging er heen. Ik vroeg naar mijnheer Joseph Navarro, die een oogenblik later verscheen. Hij ontving mij beleefd maar koud en ik vond de ontvangst geheel anders, dan ik mij had voorgesteld. Spoedig dan ook maakte ik aanstalten om weg te gaan en nam mij voor mijn bezoek niet te herhalen; maar plotseling zag ik hem veranderen en op levendigen toon riep hij: “Mijnheer Gil Blas de Santillano, neem mij als ’t u blieft niet kwalijk, dat ik u zoo koel ontving. Mijn geheugen liet mij in den steek, ik had uw naam vergeten, maar nu herinner ik mij, dat mijn oom Melchior, dien ik vereer en liefheb als een vader, mij voor ruim vier maanden over u heeft geschreven. Hij vroeg mij u, wanneer wij elkaar zouden ontmoeten, te behandelen zooals ik zijn zoon zou doen [120]en zegt mij zooveel goeds van u, dat het mij een eer zal zijn, indien ge mij uw vriendschap wilt schenken!”
We raakten nu spoedig op een vertrouwelijken voet met elkaar en ik deelde hem den treurigen toestand mee, waarin ik mij bevond. Nauwelijks had ik uitgesproken, of hij zei: “Ik zal er voor zorgen, dat ge weer een betrekking krijgt. Kom intusschen hier iederen dag eten, ge hebt het dan beter, dan in een van die restauraties.”
Dit aanbod was zeer verleidelijk voor een herstellende, die zeer slecht in het geld zat en gewoon was lekker te eten, dus nam ik het aan. Na verloop van veertien dagen was ik weer geheel aangesterkt en zag ik er gezond uit.
Het scheen, dat de zaken van Melchior’s neef daar in huis uitstekend gingen. En hoe kon dat ook anders? Hij had drie koorden op zijn boog; hij was tegelijkertijd bottelier, hofmeester en chef van dienst en ik geloof, dat hij het tamelijk wel eens was met den intendant.
Op zekeren dag, dat mijn vriend Joseph mij zag aankomen, om als naar gewoonte bij hem te dineeren, kwam hij mij vroolijk tegemoet en zei: “Gil Blas, ik heb een goede betrekking voor u. Ge zult misschien weten, dat de hertog de Lerme, onze eerste minister, om zich geheel aan de staatszaken te kunnen wijden, de zorg voor zijn eigen zaken heeft opgedragen aan twee personen. Zijn inkomsten worden ontvangen door don Diégo de Montresor en de uitgaven voor zijn huis worden gedaan door don Rodrigo de Calderone. De eerste heeft gewoonlijk twee intendanten onder zich en daar hij, naar ik van morgen hoorde, er een heeft ontslagen, heb ik die plaats voor u gevraagd. Don Montresor had geen bezwaar, na de goede getuigen, die ik van u heb gegeven. Wij zullen hem na het diner gaan opzoeken.”
Zeer beleefd werd ik ontvangen en ik aanvaardde mijn ambt, dat bestond in het bezoeken van onze boerderijen, het nagaan van de reparatiën, die daaraan moesten worden gedaan en het innen van pachten. Iedere maand maakte ik mijn rekening op en gaf die aan don Diégo, die ze, niettegenstaande [121]al het goede, dat hij van mij had gehoord, toch sekuur nakeek. Dat deed mij genoegen, want hoe slecht ik ook door mijn vorigen meester was beloond geworden voor mijn eerlijkheid, toch besloot ik daarbij te volharden.
Op een goeden dag vernamen wij, dat er brand was geweest op het kasteel Lermo en dat de helft ervan in asch was gelegd. Ik begaf mij dadelijk naar de plaats van het onheil om de schade op te nemen. Daar maakte ik een zeer nauwkeurig rapport van, dat mijn meester aan den hertog de Lerme liet zien. Deze was, niettegenstaande zijn leedwezen bij het vernemen van zulk een slechte tijding, daardoor getroffen en vroeg, wie de schrijver ervan was. Don Diégo bepaalde er zich niet toe hem dat mee te deelen, maar zei zooveel goeds van mij, dat zijn Excellentie het zich zes maanden later nog herinnerde, bij gelegenheid van een geschiedenis, die ik zal vertellen. Zonder deze was ik misschien nooit aan het hof geplaatst geworden.
Er woonde destijds in de rue der Infanten een oude dame, genaamd Inésile de Cantarilla. Men wist niet zeker van welken stand zij was. Sommigen zeiden, dat zij de dochter was van een luiten-maker, anderen beweerden, dat de commandeur van Saint-Jacques haar vader was. Hoe het zij, het was een zeldzame verschijning. De natuur had haar het voorrecht gegeven, om haar leven lang de mannen te bekoren. De tijd, die anders de schoonheid niet spaart, scheen op de hare weinig invloed te hebben gehad. Zij was de afgod geweest van het vorige geslacht en nu zij 75 jaar was, werd ze aangebeden door de volgende generatie.
Een heer van vijf en twintig jaar, don Valerio de Luna, een der secretarissen van den hertog de Lerme, zag Inésile en werd verliefd op haar. Hij vervolgde haar met allen hartstocht waartoe de jeugd in staat is. De dame, die er hare redenen voor had, om zijn wenschen niet te bevredigen, wist niet wat te doen om daaraan een eind te maken. Op zekeren dag echter meende zij het middel [122]daartoe te hebben gevonden. Zij liet den jongeman in haar kabinet komen, wees hem op een pendule en zei: “Zie hoe laat het is! Het is heden juist vijf en zeventig jaar geleden, dat ik op dit uur in de wereld kwam. Zou ik op dien leeftijd nog aan liefde denken?” Maar don Valerio was niet te overtuigen en zei, dat hij haar steeds zou beminnen. Ze was zelfs genoodzaakt hem haar huis te ontzeggen. Hij wist echter tot haar door te dringen, begon weer te smeeken en te zuchten en wilde, toen hem niets anders hielp, zelfs geweld gebruiken. Nu was het te veel en de dame riep hem ontsteld toe: “Houd op, ongelukkige, weet, dat ik je moeder ben.”
Don Valerio was ontzet door die woorden, maar een oogenblik later dacht hij, dat zij hem maar een fabeltje had verteld. “Neen, neen,” zei ze, “ik heb dat geheim altijd voor je verborgen gehouden, maar nu zal ik het je ontdekken, want ik word daartoe genoodzaakt. Het is ruim [123]zes en twintig jaar geleden, dat je vader, die toen gouverneur van Ségova was, en ik elkaar liefhadden. Uit die verbintenis werd je geboren en je vader, die geen andere kinderen had, erkende je. Hoewel je niet wist, dat ik je moeder was, heb ik je altijd in stilte gadegeslagen en later al mijn invloed aangewend, om je geplaatst te krijgen bij den eersten minister. Wil je de natuur geen geweld aandoen, verlaat mij dan voor altijd, bespaar mij den schrik je te zien.”
Valerio bewaarde een somber stilzwijgen. Men zou denken, dat hij zijn hartstocht overmeesterd had, maar zich niet kunnende troosten, gaf hij aan zijn wanhoop toe, trok zijn degen en doorboorde zich het hart. Hij strafte zich als een andere Oedipus met dit verschil, dat deze zich blind maakte uit berouw over een bedreven misdaad en onze Spanjaard zich het leven benam van spijt, dat hij er geen bedrijven kon.
Door zijn dood kwam er een post van secretaris open bij den hertog de Lerme; de minister herinnerde zich het verslag van den brand en het goeds, dat hij bij die gelegenheid van mij had gehoord. Dus koos hij mij om dien jongeman te vervangen. [124]
Don Diégo de Monteser bracht mij de blijde tijding. Hij zei: “Mijn vriend Gil Blas, hoewel ik je niet zonder spijt zie heengaan, doet het mij genoegen voor je, dat je de plaats van Valerio krijgt. Het zal je zeker gelukken daar fortuin te maken, indien je gehoor geeft aan twee raadgevingen: de eerste is, dat zijne excellentie de overtuiging moet hebben, dat je zeer aan hem bent gehecht en de tweede is, dat je trachten moet om don Rodrigo de Calderone te behagen, want die man is er in geslaagd een buitengewonen invloed te krijgen op zijn meester. Gelukt het je hem gunstig voor je te stemmen, dan zal je in korten tijd verder komen.”
Na don Diégo vriendelijk bedankt te hebben voor zijn goeden raad, vroeg ik hem: “Mijnheer, zoudt u zoo goed willen zijn, mij iets naders te zeggen van het karakter van don Rodrigo. Ik heb soms over hem hooren spreken en men schilderde hem dan zeer ongunstig af, maar men kan niet vertrouwen op het oordeel, dat het volk zich vormt van personen van het hof. Zeg mij dus, wat u van dien heer denkt.”
Mijn meester antwoordde: “Ge doet mij daar een zeer kiesche vraag. Ik zou tegen een ander zonder aarzelen zeggen, dat hij een zeer net edelman is, maar ik wil openhartig met je zijn. Behalve dat ik ervan overtuigd ben, dat je bescheiden zal zijn in dit opzicht, wil ik je vrij over don Rodrigo spreken, omdat ik je anders eigenlijk maar [125]ten halve zou hebben geraden. Je weet dan, dat hij van eenvoudig bediende is opgeklommen tot de betrekking van eersten secretaris. Nooit heeft men een trotscher man gezien. Hij neemt geen notitie van de beleefdheden, die men hem bewijst, tenzij dringende redenen hem daartoe verplichten. In één woord, hij beschouwt zich als een collega van den minister. Je begrijpt dus wel, welke houding je tegenover hem moet aannemen.”
“Laat mij maar begaan,” zei ik. “Wanneer men de gebreken kent van een man, aan wien men bevallen wil, dan moet men al heel onhandig zijn, om daarin niet te slagen.”
We gingen daarna naar den minister, die in een groote zaal audientie gaf. Een groot aantal personen was daar aanwezig. Nadat wij gewacht hadden, tot ze allen waren gehoord, zei don Diégo: “Excellentie, ik breng u hier Gil Blas de Santillano, den jongeman, die door u in de plaats van Valerio is gekozen.” De hertog zei beleefd, dat ik hem reeds aan zich verplicht had door de bewezen diensten. Vervolgens liet hij mij in zijn kabinet om zich met mij te onderhouden of liever gezegd om een oordeel over mij te krijgen door ons gesprek. Eerst wilde hij weten, wie ik was en welk leven ik tot nu toe had geleid. Hij vroeg mij daarvan een oprecht verhaal. Dat was geen kleinigheid! Het ging toch niet aan, om voor een eersten minister van Spanje te liegen. Dus werd het een formeele biecht; alleen waar de waarheid al te naakt werd, omhulde ik haar. Aan het eind zei hij: “Ik zie, dat ge wel een weinig een deugniet geweest zijt, maar ge zijt er goed afgekomen. Het verwondert mij zelfs, dat ge door het slechte voorbeeld niet verder van den weg zijt afgeweken. Hoeveel eerlijke lieden zijn er niet, die schelmen worden, wanneer de fortuin hen op zulke proeven stelt! Maar bekommer u niet meer om het verledene, denk er nu slechts aan, dat ge in dienst zijt van den koning. Volg mij nu, dan zal ik u zeggen, waaruit uw werk bestaat.” Wij gingen in een kamer naast de zijne, waar op tafeltjes twintig dikke registers lagen. “Dit is de plaats, waar ge zult werken. Al die registers vormen een [126]dictionnaire van de adellijke families, die in het koninkrijk en de bezittingen van Spanje wonen. Ieder boek bevat in alphabetische volgorde de verkorte geschiedenis van die heeren en de diensten, die hunne voorvaderen aan den staat hebben bewezen. Er wordt ook melding in gemaakt van hunne bezittingen, hunne levenswijze, hunne goede en slechte hoedanigheden, zoodat, als iemand iets komt vragen, ik met een oogopslag kan zien of hij het verdient. Om goed op de hoogte te blijven, heb ik overal correspondenten, die mij hunne mededeelingen inzenden, maar die brieven zijn dikwijls verward en de stijl laat vaak te wenschen over; dat moet alles worden veranderd, want ook de koning laat zich soms die registers geven. Ge kunt dadelijk aan dat werk beginnen. Hier is een groote portefeuille met ingekomen memories, die betrekking daarop hebben.”
Hij verliet mij daarna en ik ging aan het werk. Nadat ik een paar uren bezig was geweest, kwam hij terug en zei, dat hij mijn werk wilde zien. Hij scheen daar zeer tevreden over en was er nog niet mee gereed, om zijn ingenomenheid te betuigen, toen zijn neef, de graaf de Lemos binnenkwam. Deze moest een geheim onderhoud met hem hebben over een familie-aangelegenheid, die den minister toen meer bezig hield dan de zaken van den koning en waarvan ik later zal spreken.
Intusschen sloeg het twaalf uur en ik wist, dat op dien tijd de secretarissen en andere ambtenaren ergens naar hunne verkiezing gingen eten. In een gewone restauratie kon ik nu niet meer komen; ik zocht een fijnere op, denkende aan de woorden van den minister, dat ik nu in dienst was van den koning. Deze woorden werden het zaad der eerzucht, dat ieder oogenblik weliger opschoot in mijn geest. [127]
Ik zorgde ervoor, dat de restaurateur dadelijk wist, dat ik een van de secretarissen was van den eersten minister.
Op twintig passen afstands was er een hotel, waar meestal vreemde heeren logeerden, ik huurde een mooie gemeubileerde kamer en betaalde een maand vooruit.
Daarna ging ik weer aan mijn werk. Naast mijn kabinet was een kamer, waarin twee secretarissen zaten, die alles in het net moesten overschrijven, wat de minister hun te copieeren bracht. Ik maakte kennis met hen en om op een vriendschappelijken voet te komen, noodigde ik hen ’s avonds uit om met mij te soupeeren. Ik bestelde bij mijn restaurateur de beste schotels en den fijnsten wijn.
Wij gingen aan tafel en het gesprek was meer vroolijk dan geestig, want het bleek mij al spoedig, dat mijn collega’s hunne plaatsen niet te danken hadden aan hun groot verstand en dat ze weinig anders kenden dan mooie ronde letters schrijven.
Uit hun gesprekken bleek mij overigens, dat zij er niet zulk een groote eer in stelden in dienst te zijn van den eersten minister. Zij beklaagden zich over hun positie. De een zei: ”’t Is nu al vijf maanden dat ik werk, zonder eenig salaris te hebben ontvangen en wat erger is, onze salarissen zijn niet geregeld.” De ander voegde er aan toe: “Wat mij betreft, zou ik wel ergens anders een betrekking willen [128]zoeken, maar ik durf niet weg te loopen, noch mijn ontslag te vragen, want na alle geheimen, die ik heb overgeschreven, zou men mij wel eens naar een of andere gevangenis kunnen sturen.”
“Maar hoe kunt ge dan leven?” vroeg ik.
Ze antwoordden mij, dat ze, gelukkig voor hen, hun intrek hadden genomen bij een eerlijke weduwe, die hun kost en inwoning op crediet gaf en niet meer dan honderd pistolen per jaar daarvoor rekende.
Al mijn verwachtingen waren door die mededeelingen als rook verdwenen. Ik had geen reden om te denken, dat men mij op andere wijze zou behandelen dan mijn collega’s en was dus weinig ingenomen met mijn betrekking, die heel wat minder soliede was, dan ik mij had voorgesteld en ik besloot om zeer zuinig te zijn. Het speet mij al, dat ik die heeren had meegenomen, om op mijn kosten te eten.
Daar ik hun niets meer te drinken aanbood, scheidden wij. Zij gingen naar hun weduwe en ik naar mijn mooie kamer, die ik, zeer tot mijn leedwezen, had gehuurd en aan het einde van de maand weer hoopte te verlaten. Al lag ik in een heel mooi bed, ik kon ’s nachts maar weinig slapen. Ik dacht aan den raad van Monteser en besloot mij te wenden tot don Rodrigo de Calderone. Daar ik gevoelde dat ik hem noodig had, was ik juist in de stemming om voor dien trotschen heer te verschijnen. [129]
Zijn woning grensde aan die van den minister en geleek die, wat weelderige inrichting aanging. Men had moeite onderscheid te vinden tusschen de meubelen van den meester en die van zijn ondergeschikte. Ik liet mij aandienen als de opvolger van don Valerio, wat niet verhinderde, dat ik meer dan een uur in een zijkamer moest wachten. Eindelijk werd ik toegelaten. Noch voor den aartsbisschop van Granada, noch voor graaf Galiano, noch zelfs voor den eersten minister was ik zóó eerbiedig verschenen, als voor den heer Calderone. Ik boog zoo diep mogelijk en vroeg hem zijn protectie in woorden, die ik mij later niet zonder schaamte herinnerde, zoo onderdanig waren ze geweest.
Op een minder trotschen man zouden ze een onaangenamen indruk hebben gemaakt, maar hem waren ze welgevallig. Hij zei mij, tamelijk vriendelijk, dat hij geen gelegenheid voorbij zou laten gaan om mij te helpen. Na dien onwaardigen stap ging ik weer naar mijn bureau en begon aan mijn werk. De minister kwam dat weer zien, betuigde mij opnieuw zijn tevredenheid en sprak eenigen tijd met [130]mij. Zijne zachtheid en welwillendheid deden mij aangenaam aan. Welk een verschil tusschen hem en Calderone!
Ik ging dien middag naar een goedkoope restauratie en besloot daar iederen dag incognito te gaan eten. Ik had nog geld om drie maanden te leven en indien men mij na afloop van dien tijd geen salaris gaf, besloot ik het hof te verlaten. De eerste twee maanden deed ik zooveel mogelijk mijn best om Calderone te bevallen. Maar ik zag zoo weinig resultaat van alles wat ik deed, dat ik ten zijnen opzichte van gedrag besloot te veranderen. Dus bepaalde ik mij er toe, om te profiteeren van de oogenblikken, dat de minister zich met mij onderhield. [131]
Het scheen, dat ik erin geslaagd was, mij aangenaam te maken bij den hertog, want op zekeren middag zei hij tot me: “Gil Blas, ik ben zeer tevreden over u, ge zijt ijverig, trouw en bescheiden. Ik geloof, dat ik u mijn vertrouwen kan schenken”. Zeer eerbiedig antwoordde ik: “Is het mogelijk, dat Uwe Excellentie mij met zulk een gunst zou willen vereeren? Maar die goedheid is groot genoeg, om mij geheime vijanden te bezorgen. Ik vrees voornamelijk de afgunst van één man, van don Rodrigo de Calderone”.
“Van dien kant behoeft ge niets te vreezen. Ik ken Calderone, hij is van zijn jeugd af aan mij gehecht. Ik kan wel zeggen, dat zijn gevoelens zóózeer overeenstemmen met de mijne, dat hij goed is voor personen die in mijn gunst staan en degenen haat, die mij niet bevallen. Inplaats van voor hem te vreezen, kunt ge op hem rekenen. Maar, wanneer ik u mijn vertrouwen schenk, moet ik u eerst een plan meedeelen. Het is noodig, dat ge daarvan onderricht zijt, om u behoorlijk te kwijten van de opdracht, die ik u in het vervolg zal geven. Het is al sinds lang, dat ik mijn macht overal geëerbiedigd zie. Ik heb te beschikken over alle ambten en voorrechten, ik mag zeggen, dat ik Spanje regeer. De fortuin kan mij niets verder schenken, maar ik wil die beveiligen voor de stormen, die het zouden kunnen bedreigen en het is daarom, dat ik als mijn opvolger aan het ministerie zou willen hebben mijn neef, den graaf de Lemos. Ik merk wel, Santillano, dat ge u verwondert. [132]Het schijnt u vreemd, dat ik aan mijn neef de voorkeur geef boven mijn eigen zoon, den hertog d’Uzède. Maar het verstand van den laatste acht ik te bekrompen, om mijn betrekking te vervullen en bovendien zijn we elkaar vijandig gezind. Hij heeft namelijk het geheim gevonden, om den koning te behagen, die van hem zijn gunsteling wil maken en dat kan ik niet dulden. De gunst van een vorst gelijkt op het bezit van een vrouw, die men aanbidt. Het is een geluk, waardoor men jaloersch wordt, wijl men niet besluiten kan met een ander te deelen, al is men ook nog zoo nauw door banden van het bloed of door vriendschap verbonden.
Ik deel u hier mijn geheimste gedachten mee. Reeds heb ik getracht Uzède bij den koning in een minder gunstig daglicht te stellen, maar het is mij niet gelukt en nu wil ik probeeren het over een anderen boeg te gooien. Ik wil, dat de graaf de Lemos van zijn kant tracht het vertrouwen te winnen van den kroonprins. Hij is diens kamerheer en heeft gelegenheid hem ieder oogenblik te spreken. Door die tactiek zal ik mijn neef tegenover mijn zoon stellen. Ik zal tusschen de twee neven een verdeeldheid in het leven roepen, die hen zal verplichten hun steun bij mij te zoeken en de behoefte die ze aan mij zullen hebben, zal hen aan mij onderworpen maken.
Ziedaar mijn plan en daarbij heb ik uw tusschenkomst noodig. In het geheim zal ik u zenden naar den graaf de Lemos, die mij alles zal mededeelen, wat ik noodig heb te weten.”
Na die mededeeling, die ik beschouwde als contant geld, had ik geen onrust meer. Ik dacht, dat er een regen van goud op mij zou neerdalen. Het is onmogelijk, dat de vertrouweling van een man, die het koninkrijk Spanje regeert, niet in korten tijd wordt overladen met rijkdommen. Vol van die zoete hoop, keek ik met een onverschillig gezicht naar mijn arme beurs, die bijna leeg was. [133]
Men bemerkte weldra aan het hof de genegenheid, die de minister voor mij had. Hij bewees mij die in het openbaar, door mij te belasten met zijn portefeuille, die hij anders altijd zelf droeg, als hij naar den ministerraad ging. Mijn buren, de twee secretarissen, waren niet de laatsten, om mij te complimenteeren met mijn toekomstige grootheid. Ze noodigden mij uit, te komen soupeeren bij hunne weduwe, niet zoozeer als tegenbeleefdheid, dan wel omdat ze meenden, dat ik hen van dienst kon zijn. Zelfs de trotsche don Rodrigo veranderde van houding tegenover mij. Hij noemde mij nooit anders dan mijnheer de Santillano en was zeer beleefd tegen mij, vooral als mijn patroon er bij was. Maar ik verzeker u, dat hij niet met een idioot te doen had. Ik beantwoordde zijn beleefdheden te vormelijker naarmate ik hem meer haatte. Een oude hoveling zou het mij niet verbeterd hebben.
Ik vergezelde mijn meester ook als hij naar den koning ging, dien hij gewoonlijk driemaal per dag bezocht. ’s Morgens ging hij er heen, als de koning nog te bed lag. Hij ging dan op zijn knieën aan het voeteneinde van het bed liggen, besprak met Z. M. wat hij te doen had dien dag en dicteerde hem wat hij te zeggen had. Daarna ging hij weg. ’s Middags keerde hij er terug, niet om over staatszaken te spreken, maar om allerlei nieuwtjes te vertellen, die den minister werden aangebracht door personen, die hij daarvoor betaalde. En eindelijk zag hij den koning ’s avonds voor de derde maal, om hem rekenschap te geven van hetgeen [134]hij dien dag had gedaan. Terwijl hij bij den koning was, bleef ik gewoonlijk in de anti-chambre.
Op zekeren dag had ik alle reden tot ijdelheid. De koning, tot wien de hertog gesproken had over mijn stijl, was benieuwd daarvan een staaltje te zien. Dus moest ik een van de registers halen en den koning de eerste memorie voorlezen, die ik had geredigeerd. Maakte de aanwezigheid van den vorst mij eerst verlegen, die van den minister stelde mij gerust en met duidelijke stem las ik mijn werk voor, dat den vorst goed beviel. Hij betuigde mij zijn tevredenheid en drukte den minister op het hart mij verder voort te helpen.
Niet minder trotsch was ik na een onderhoud, dat ik een paar dagen later had met den graaf de Lemos. Ik moest hem bezoeken met een brief van mijn meester, waarin deze zijn neef mededeelde, dat hij met mij kon spreken, als met iemand, die op de hoogte was van hunne plannen en in het vervolg als tusschenpersoon tusschen hen zou optreden. Na dien brief gelezen te hebben, bracht hij me in zijn kamer, waar hij tot me zei: “Daar ge het vertrouwen bezit van den hertog de Lerme, dat ge zonder twijfel verdient, heb ik volstrekt geen bezwaar u ook het mijne te schenken. Ik kan u dan zeggen, dat de zaken uitstekend gaan. De prins onderscheidt mij boven alle heeren van zijn gevolg, die beproeven hem te behagen. In een onderhoud, dat ik vanmorgen met hem had, toonde hij zich verdrietig, dat hij door de gierigheid van den koning geen gevolg kan geven aan de ingevingen van zijn edelmoedig hart. Hij beklaagde zich dat hij niet overeenkomstig zijn stand als prins kon leven. Natuurlijk heb ik met hem meegepraat, hem beklaagd en hem beloofd, dat ik hem morgen vroeg duizend pistolen zou brengen, in afwachting van grootere sommen, die ik hem kan verschaffen. Hij was zeer verheugd over mijn belofte. Ga hetgeen ik u heb meegedeeld thans aan mijn oom vertellen.”
Ik verliet den graaf de Lemos en bracht mijn rapport bij den minister, die mij naar Calderone stuurde, om [135]duizend pistolen te vragen, die ik ’s avonds aan den graaf bracht. Ik dacht: “nu is het mij duidelijk, welk een onfeilbaar middel de minister heeft, om in zijn onderneming te slagen. Maar hij heeft gelijk en ik geloof niet, dat zijn mildheid hem zal ruïneeren. ’t Is gemakkelijk te raden uit wiens kist hij die schoone pistolen neemt, maar is het eigenlijk niet zooals het behoort, dat een vader zijn zoon onderhoudt?”
Toen ik den graaf het geld had gebracht, zei hij me bij het weggaan: “Adieu, mijn beste vertrouweling! De prins houdt nog al veel van vrouwen en dezer dagen zal ik daar eens nader met u over spreken. Het kan wel zijn, dat ik u binnenkort noodig heb.”
Wat een eer voor mij, dat ik ook in de galante avonturen van den erfgenaam van den troon een rol zou spelen! Ik had de prachtigste vooruitzichten en ik zou de gelukkigste mensch zijn geweest van de wereld indien de eerzucht mij maar behoed had voor den honger. Al sinds twee maanden had ik mijn mooie kamer verlaten en bewoonde ik een zeer bescheiden vertrekje. Maar dat hinderde mij minder, omdat ik er ’s morgens vroeg uitging en alleen terugkeerde, om er ’s nachts te slapen. Den geheelen dag was ik op mijn tooneel, d. w. z. bij den hertog. Ik speelde er een rol van grooten mijnheer; maar keerde ik ’s avonds op mijn kamertje terug, dan bleef er niets over, dan de arme Gil Blas zonder geld en wat erger is, zonder middelen om het mij te verschaffen. Ik was te trotsch om aan iemand mijn nooddruft mee te deelen; ik kende niemand, die mij zou kunnen helpen dan Joseph Navarro en tot hem durfde ik mij niet wenden, omdat ik hem in den laatsten tijd sedert ik aan het hof kwam te veel had verwaarloosd. Ik was verplicht geweest mijn goed stuk voor stuk te verkoopen; alleen het hoognoodige aan kleeren had ik overgehouden. Naar de restauratie ging ik niet meer, omdat ik het niet kon betalen. Wat ik dan deed, om te blijven bestaan? Ik zal het u zeggen. Iederen morgen werd er in ons bureau [136]voor ontbijt brood gebracht en een beetje wijn. Dat was alles, wat de minister ons liet geven en daarvan leefde ik op den dag. ’s Avonds ging ik meestal naar bed, zonder te hebben gesoupeerd.
Zoo was de toestand van een man, die aan het hof schitterde en die meer beklaagd moest worden dan benijd. Dat ellendige leven kon echter niet lang meer duren en ik besloot er met den hertog de Lerme over te spreken, zoodra zich de gelegenheid zou aanbieden. Gelukkig deed zich die voor in het Escuriaal, waar de koning en de prins eenige dagen later heengingen. [137]
Wanneer de koning op het Escuriaal was, werd iedereen vrijgehouden, zoodat ik daar mijn armoede niet voelde. De minister was gewoon ’s morgens vroeg op te staan en op een morgen nam hij me mee naar den tuin, om eenige papieren met hem door te lezen. Hij beval mij te gaan zitten als een man, die met het papier op zijn knieën aan het schrijven is terwijl hijzelf een papier in zijn hand hield, waaruit hij z.g. las. Het had den schijn of we ernstig bezig waren terwijl we inderdaad allerlei kletspraatjes hielden. Want daar was Z. Excellentie niet afkeerig van. Wij zaten op een bank, toen twee eksters in de boomen boven ons hoofd begonnen te vechten en daarbij zulk een spektakel maakten, dat het onze aandacht trok. “Ik zou wel eens willen weten, waarover de strijd loopt,” zei de hertog. “Excellentie,” zei ik, “uw nieuwsgierigheid brengt mij een Indische fabel in gedachten, die ik gelezen heb bij Pilpay of een anderen fabeldichter.” De minister vroeg mij hoe die fabel luidde en ik vertelde hem:
“Er heerschte in oude tijden in Perzië een goede koning, die echter niet verstandig genoeg was, om zijn staten zelf te regeeren en de zorg daarvan overliet aan zijn grootvizier. Die minister, Atalmuc genaamd, was een buitengewoon wijs man. Hij regeerde in vrede en verstond de kunst, om het koninklijk gezag tegelijkertijd te doen respecteeren en bemind te maken. De onderdanen hadden in [138]dien vizier, die trouw bleef aan den vorst, een goeden vader. Altamuc had onder zijn secretarissen een jongen man uit Cachemir, genaamd Zéangir, die zijn gunsteling was. Hij praatte gaarne met hem, nam hem mee op jacht en deelde hem zelfs zijn geheimste gedachten mee. Op een dag, dat ze samen in een bosch jaagden, hoorde de vizier twee raven, die op een boom krijschten en hij zei tot zijn secretaris: “ik zou wel eens willen weten, wat die vogels elkaar nu in hun taal zeggen.” Zéangir antwoordde: “Ik ben in staat om aan uw verlangen te voldoen, want een oude derwisch heeft mij de taal van de vogels geleerd. Indien u wilt, zal ik die vogels beluisteren en u woord voor woord herhalen, wat ik hen heb hooren zeggen.”
De vizier stemde erin toe. Zéangir naderde de vogels en scheen oplettend te luisteren. Terugkomende zei hij tot zijn meester: “Wilt u wel gelooven, dat wij het onderwerp van hun gesprek uitmaken?” De minister riep: “Dat is niet mogelijk! En wat zeiden ze dan wel?” “Een van hen,” hernam de secretaris, “heeft gezegd: daar ziet ge nu den grootvizier Atalmuc, dien arend, die met zijn vleugelen Perzië bedekt als een nest en onafgebroken waakt over het welzijn van het land. Om een weinig ontspanning te hebben bij zijn zwaar werk, jaagt hij thans in dit bosch met zijn getrouwen Zéangir. Wat is die secretaris gelukkig, een meester te hebben, die zoo goed voor hem is! Zacht wat, zacht wat! viel de andere raaf hem in de rede. Prijs het geluk van dien jongen man niet te veel! ’t Is waar, Atalmuc is familiair met hem, vereert hem met zijn vertrouwen en ik twijfel er zelfs niet aan, of hij heeft het voornemen hem later een goede betrekking te geven, maar voor dien tijd zal Zéangir van honger zijn gestorven. Die arme jongen woont op een klein kamertje, waar hem het noodigste ontbreekt. In één woord, hij leidt een ellendig leven, zonder dat iemand aan het hof het merkt. De grootvizier geeft zich niet de moeite naar zijn omstandigheden te informeeren, hij is hem genegen, maar laat hem aan armoede ten prooi.” [139]
Hier hield ik met spreken op en keek den hertog de Lerme aan, die mij glimlachend vroeg, welken indruk dat verhaal op Atalmuc maakte en of hij niet beleedigd was door de stoutmoedigheid van den secretaris. “Neen, Excellentie,” antwoordde ik, een weinig van mijn stuk gebracht door die vraag, “de fabel zegt integendeel, dat hij hem met weldaden overlaadde.” “Dat is gelukkig,” hernam de hertog op ernstigen toon; “er zijn ministers, die het niet goed zouden vinden, wanneer men hun de les las. Maar,” voegde hij er aan toe, het onderhoud afbrekende en opstaande, “ik geloof, dat de koning mij al wacht.” Hij ging met groote stappen naar het paleis, zonder verder met mij te spreken en naar het scheen zeer slecht gestemd door mijn Indische fabel.
Ik ging naar het vertrek, waar de twee secretarissen-copiïsten werkten, want zij waren ook meegegaan op reis. “Wat is er, mijnheer de Santillano?” vroegen zij, toen ze mij zagen, “u ziet er zoo bedrukt uit! Is er iets onaangenaams voorgevallen?”
Ik was te veel vervuld van de slechte uitwerking van mijn verhaal, om hun mijn verdriet te verbergen, dus deelde ik mee, wat er was gebeurd. Een van hen zei: “Ge hebt wel reden om u te beklagen, de minister neemt soms zulke dingen verkeerd op.” De ander voegde eraan toe: “Dat is maar al te waar. Maar wilt ge beter behandeld worden dan een van de secretarissen van kardinaal Spinoza werd? Die man had in de vijftien maanden, dat hij werkte, niets ontvangen en nam op zekeren dag de vrijheid zijn meester iets te vragen om van te leven. “Het is billijk,” zei de kardinaal, “dat ge betaald wordt. Hier hebt ge een mandaat waarop u bij den schatmeester duizend ducaten zullen worden uitbetaald. Maar van dit oogenblik af heb ik uw diensten niet meer noodig.” De secretaris zou zich er over getroost hebben, dat hij werd ontslagen, indien hij zijn duizend ducaten had kunnen ontvangen en elders een betrekking zoeken; maar het huis van den kardinaal verlatende, wachtte hem een gerechtsdienaar op, die hem naar [140]den toren van Ségovia bracht, waar men hem lang gevangen hield.”
Deze historie verdubbelde mijn vrees. Ik meende, dat ik verloren was, verweet mijzelf, dat ik niet langer geduld had gehad, dat het veel beter zou zijn geweest mijn dieet maar voort te zetten en dat ik maar liever van honger had moeten sterven.
Indien ik nog eenige hoop had behouden, dan ontnam mijn meester mij die in den namiddag. Hij was zeer ernstig, en sprak tegen mij uit de hoogte, wat mij een doodelijke onrust gaf. Den nacht bracht ik zeer onrustig door; de spijt over al mijn vervlogen illusies en de vrees staatsgevangen te worden gemaakt, deden mij niets als klagen en zuchten.
Den volgenden dag was het de crisis. De hertog liet mij in den morgen roepen. Ik kwam zijn kamer binnen, bevende als een misdadiger, die zijn vonnis afwacht.
“Santillano,” zei hij, een papier toonende, dat hij in de hand had, “neem dit mandaat....” Ik huiverde bij het woord mandaat, en dacht: o, Hemel, de kardinaal Spinoza. Het rijtuig van Ségovia staat klaar. De schrik greep mij zoo aan, dat ik den minister in de rede viel, mij aan zijne voeten wierp en meer kermde dan sprak: “Excellentie, ik vraag u zeer nederig om mijn stoutmoedigheid te verschoonen. De noodzakelijkheid heeft mij er toe gebracht, u mijn armoede mede te deelen.”
De hertog kon niet nalaten te lachen, toen hij mij zoo ontdaan zag en zei: “Wees bedaard, Gil Blas. Hoewel je door mij je behoeftige omstandigheden mede te deelen, mij er een verwijt van hebt gemaakt, dat ik daarin niet voorzien heb, neem ik je dit niet kwalijk. De fout blijft bij mij, dat ik je niet gevraagd heb, hoe je leefde. Maar om die te herstellen, geef ik je hierbij een mandaat voor vijftienhonderd ducaten, die je zullen worden uitbetaald bij den koninklijken schatmeester. Dat is niet alles, ik beloof je ieder jaar dezelfde som. En wanneer soms rijke en edelmoedige menschen je zullen vragen hun diensten te bewijzen, [141]verbied ik je niet ten hunnen gunste met mij te spreken”.
Verrukt over die woorden wilde ik wel de voeten kussen van den minister, die weer op zijn gewonen familiairen toon tegen mij begon te spreken. Hij zei me, dat hij eens had willen zien hoe ik die verandering zou opnemen en dat hij daarom op koelen toon tegen mij was gaan spreken; daardoor was hij opnieuw overtuigd geworden, dat ik zeer aan hem was gehecht. [142]
Den volgenden dag keerde de koning naar Madrid terug. Ik ging eerst naar den schatmeester, waar mij de som, genoemd in het mandaat, dadelijk werd uitbetaald.
Het zou een wonder zijn als een arme slokker er niet van in de war raakte, wanneer hij plotseling van de armoede in de weelde komt. Dadelijk verliet ik mijn kleine kamer die goed genoeg was voor secretarissen, die der vogelen taal niet verstonden en huurde voor die tweede maal het mooie appartement, dat toevallig leegstond. Daarna liet ik mij nieuwe kleeren aanmeten, kocht linnengoed en wat ik verder noodig had.
Ik meende ook, dat ik niet buiten een lakei kon en verzocht Vincent Florero, mijn hospes, mij er een te bezorgen. De meeste vreemdelingen, die bij hem kwamen logeeren, huurden een Spaanschen knecht en dus kwamen zich vele lakeien, die buiten betrekking waren, in het hotel presenteeren. De eerste, dien ik zag, was een jongen met een zoo zacht en vroom uiterlijk, dat ik hem niet wilde hebben; ik meende Ambrosius de Lamela te zien. “Ik houd niet,” zei ik tegen Florero, “van knechts, die er zoo deugdzaam uitzien. Ik ben eens opgelicht geworden door zoo een.”
De tweede beviel mij beter. Ik deed hem vragen, die hij vlug en geestig beantwoordde. Hij scheen aanleg te hebben voor intriges en zoo iemand moest ik juist hebben. Dus nam ik hem aan en dat berouwde mij niet, hij bleek [143]al spoedig een goede aanwinst te zijn. Daar de hertog mij toegestaan had ten gunste van personen te spreken, aan wie ik diensten zou kunnen bewijzen, had ik een jachthond noodig, die zulk wild voor mij kon opsporen en dat was juist iets voor Scipio, zoo heette mijn lakei. Hij kwam uit den dienst van dona Anna de Guevara, de min van den prins, waar hij zich in dat talent geoefend had, omdat die dame haar invloed aan het hof ook op die wijze aanwendde.
Zoodra ik Scipio zei, dat ik in staat was om gunsten te verkrijgen van den koning, ging hij aan het werk en den volgenden dag zei hij: “Mijnheer, ik heb een goede ontdekking gedaan. Er is in Madrid een jong edelman uit Granada aangekomen, genaamd don Roger de Rada. Voor een eerezaak zoekt hij de protectie van den hertog de Lerme en hij is bereid om te betalen voor het genoegen, dat men hem zal doen. Ik heb met hem gesproken. Hij was eerst van plan zich te wenden tot don Rodrigo de Calderone, wiens invloed men hem heeft genoemd. Maar ik heb hem daarvan afgebracht, door te zeggen dat deze zijn diensten met zwaar goud liet betalen, terwijl gij voor de uwe tevreden waart met een behoorlijk bewijs van erkentelijkheid. Indien uw financieele toestand het u veroorloofde, heb ik gezegd, dat ge zelfs wel zonder dat bereid zoudt zijn om de edelmoedige en belanglooze ingevingen van uw hart te volgen. Om kort te gaan, ik heb zóó met hem gesproken, dat hij morgen vroeg bij u komt.”
“Wel Scipio,” zei ik, “hebt ge nu al zaken gedaan? Ik bemerk daaruit, dat ge geen nieuweling zijt in dat vak. Het verwondert mij alleen maar, dat ge er niet rijker door zijt.”
“Dat moet u niet verbazen”, antwoordde hij. “Ik houd ervan om het geld te laten rollen. Sparen kan ik niet.”
Don Roger de Rada kwam werkelijk bij mij. Ik ontving hem met beleefdheid, gemengd met zekeren trots. “Mijnheer, voor ik mij verbind om u van dienst te zijn, moet ik eerst de zaak kennen, welke u naar het hof voert, want ze [144]zou van dien aard kunnen zijn, dat ik er niet met den eersten minister over zou kunnen spreken. Vertel mij dus alles en wees overtuigd, dat ik levendig belang stel in uw aangelegenheden.”
“Gaarne,” antwoordde hij, “zal ik u een uitvoerig en oprecht verhaal doen van mijn lotgevallen.” [145]
Don Anastasio de Rada, een edelman uit Granada, leefde gelukkig in de stad Antequerre, met dona Estéfania, zijn vrouw, die deugdzaam, zacht en buitengewoon schoon was. Zij beminden elkaar teeder. Hij was van natuur jaloersch en hoewel hij volstrekt geen redenen had te twijfelen aan den trouw van zijn vrouw, was hij niet vrij van ongerustheid. Hij had vernomen, dat een geheime vijand zijn eer belaagde en wantrouwde daarom al zijn vrienden, uitgezonderd don Huberto de Hordalès, die als neef van Estéfania vrij in zijn huis verkeerde en die de eenige was, dien hij had moeten wantrouwen.
Don Huberto echter werd verliefd op zijn nicht en niettegenstaande hun bloedverwantschap en de vriendschap, die don Anastasio voor hem voelde, bekende hij haar dat. De dame was verstandig en inplaats van een scène te maken, die noodlottige gevolgen zou hebben gehad, onderhield zij haar neef met zachtheid over het onbehoorlijke van zijn gedrag en sprak daarbij zoo ernstig, dat hij wel overtuigd moest worden, dat zijn hoop ijdel was. Hij liet zich echter niet ontmoedigen, ja hij had zelfs de onbeschaamdheid, om haar op een goeden dag te willen dwingen zijn wenschen te bevredigen. Op strengen toon dreigde ze hem toen zijn vermetelheid door don Anastasio te zullen doen straffen. Dit maakte hem bang, hij beloofde niet meer van liefde te zullen spreken en, afgaande op die belofte, vergaf zij het gebeurde.
Don Huberto, die een zeer slecht karakter had, zon op wraak, nu hij zijn hartstocht niet bevredigd zag. Hij wist, [146]dat don Anastasio jaloersch was en vormde nu een plan zoo slecht als een snoodaard het maar bedenken kan. Op een avond, dat hij met hem in den tuin wandelde, zei hij op treurigen toon: “Waarde vriend, ik kan niet langer leven zonder u mededeeling te doen van een geheim, dat ik u niet zou ontdekken, indien ik niet wist, dat uw eer u meer waard is dan uw rust. De band van vriendschap, welke tusschen ons bestaat, gedoogt niet te verbergen, wat er bij u gebeurt. Bereid u er op voor een mededeeling te ontvangen, die u evenzeer zal verrassen als leed doen. Ik moet u treffen op uw meest gevoelige plaats.”
“Ik begrijp u al,” viel don Anastasio hem in de rede, “uw nicht is mij ontrouw geworden.”
“Ik erken haar niet meer als mijn nicht,” hernam Huberto met een schijnheilig gezicht. “Ik verloochen haar en zij is onwaardig om uw vrouw te zijn.” “Martel mij niet langer en spreek, wat heeft Estéfania gedaan?” riep de ongelukkige man.
“Zij heeft u verraden. Ge hebt een medeminnaar, dien ze in het geheim ontvangt. Zijn naam kan ik u niet noemen, want hij is in de duisternis van den nacht kunnen ontkomen, zonder dat gezien kon worden, wie hij was. Al wat ik weet, is dat ze u bedriegt, dat is een feit, waarvan ik zeker ben. ’t Is onnoodig u er meer van te zeggen. Ik merk, dat ge verontwaardigd zijt, dat men uw liefde op zulke wijze beantwoordt en dat ge op wraak zint. Ik kan dat begrijpen. Denk er niet aan wie het slachtoffer is. Toon aan de heele stad, dat er niets is, dat gij niet kunt offeren aan uw eer.”
De verrader stookte op zulk een wijze den te lichtgeloovigen echtgenoot tegen zijn onschuldige vrouw op en hij schilderde in zulke levendige kleuren de beleediging, die don Anastasio heette te zijn aangedaan, dat deze in woede besloot om zijn ongelukkige vrouw te dooden. Hij wachtte tot de bedienden sliepen en ging toen naar zijn vrouw, die zich gereed maakte om naar bed te gaan. Zonder te denken aan de schande, die hij over zijn eerlijke familie bracht, [147]zonder zelfs medelijden te gevoelen met het kind van zes maanden, dat zijn vrouw onder het hart droeg, naderde hij zijn slachtoffer en zei op woedenden toon: “Ellendige, je moet sterven. Je hebt niet meer dan een oogenblik om te leven, dat mijn goedheid je nog laat om voor het heil van je ziel te bidden, want ik wil niet dat je je ziel zult verliezen, zooals je je eer hebt verloren.”
Terwijl hij die woorden sprak, trok hij zijn dolk. De doodelijk verschrikte vrouw wierp zich op de knieën en smeekte: “Wat is er? Welke redenen tot ontevredenheid heb ik gegeven? Waarom wil je mij dooden? Indien ge mij van ontrouw verdenkt, is daar geen reden voor!”
“Neen, neen! Ik ben maar al te zeker van je verraad. De personen, die mij gewaarschuwd hebben, zijn te vertrouwen. Huberto....”
“O!” viel zij hem in de rede. “Vertrouw Huberto niet. Hij is minder je vriend, dan je denkt. Geloof hem niet, als hij mij beschuldigd heeft.”
“Zwijg, ellendige. Juist door kwaad te spreken van Huberto, vermeerder je mijn overtuiging van je schuld. Je wilt hem verdacht maken, omdat hij mij op je slecht gedrag heeft gewezen. Maar dat is overbodig!”
“Maar wordt toch kalm,” smeekte zij, “geef mij ten minste tijd om te spreken!”
Hij wilde toesteken.
“Houd op, barbaar! Denk aan het kind, dat nog niet geboren is, aan je eigen bloed. Je kan zijn beul niet worden, zonder hemel en aarde schande aan te doen. Mijn dood vergeef ik je, maar die van het kind zal rechtvaardiging eischen!”
Don Anastasio stiet zijn dolk in haar rechterzijde. Zij viel dadelijk neer. Hij dacht, dat ze dood was, ging het huis uit en verdween uit Antequerre.
De ongelukkige vrouw bleef eenigen tijd als levenloos op den grond liggen en begon toen ze weer tot bezinning kwam om hulp te roepen. De bedienden snelden toe, er werd een dokter gehaald en deze verklaarde de wond niet [148]voor levensgevaarlijk. Zij herstelde en bracht na drie maanden een kind ter wereld. Die zoon, mijnheer Gil Blas, ziet ge hier voor u.
Hoewel de kwaadsprekende wereld gewoonlijk de deugd van een vrouw niet spaart, respecteerde ze die van mijn moeder en dit bloedig tooneel werd in de stad beschouwd als de waanzinnige daad van een jaloersch echtgenoot. Men kende hem algemeen als een zeer heftig man. Huberto de Hordalès begreep wel, dat zijn nicht vermoedde, dat hij het was geweest, die haar man tot razernij had gebracht; hij gevoelde zich half gewroken en zag haar niet meer.
Uit vrees u te vervelen, zal ik u niet spreken van mijn opvoeding, maar mij ertoe bepalen u mee te deelen, dat mijn moeder er voornamelijk op aandrong, dat ik goed schermen zou leeren. In de beroemdste zalen van Granada en Sévilla heb ik daar onderricht in gehad. Zij wachtte met ongeduld het tijdstip af, dat ik mijn degen met dien van Huberto zou kunnen meten en deelde mij, toen ik achttien jaar was alles mee, wat er gebeurd was. U kunt begrijpen, welk een indruk dat verhaal op mij maakte. Dadelijk zocht ik Hordalès, daagde hem uit, en na een lang gevecht bracht ik hem drie doodelijke steken toe.
Don Huberto, die zijn einde voelde naderen, vestigde zijn laatste blikken op mij en zei, dat hij den dood, dien ik hem gaf, beschouwde als een gerechte straf voor de misdaad, die hij had begaan tegenover de eer van mijn moeder. Hij stierf na vergiffenis te hebben gevraagd aan den hemel, aan don Anastasio, Estéfania en mij. Ik achtte het niet geraden, om naar huis terug te keeren, trok de bergen over en kwam in Malaga, waar ik plaatsing vond op een oorlogsschip, dat ging kruisen.
Al spoedig was er gelegenheid om ons te onderscheiden. We ontmoetten bij het eiland Albouran een zeeroover, die ter hoogte van Carthagena een rijk beladen Spaansch schip had genomen. Wij vielen hem aan en maakten ons meester van de twee schepen, waar we tachtig Christenen op vonden, die als slaven werden meegevoerd naar Barbarije. [149]De wind was gunstig en we bereikten spoedig, bij Granada, de kust.
Toen wij onderzochten uit welke streken de bevrijde slaven afkomstig waren, deed ik die vraag aan een man met een zeer goed uiterlijk, die ongeveer vijftig jaar oud kon zijn.
Hij antwoordde mij zuchtend dat hij uit Antequerre kwam. Door dat antwoord voelde ik mij bewogen en hij scheen dat te merken. Ik zei, dat ik ook van die plaats kwam en vroeg of ik zijn naam mocht weten. Hij antwoordde: “Helaas, ’t is mij een nieuwe smart aan uw verlangen te voldoen. ’t Is achttien jaar geleden dat ik Antequerre heb verlaten, waar men zich mij wel niet dan met afschuw zal herinneren. Ge hebt zelf misschien wel eens van mij hooren spreken. Ik heet don Anastasio de Rada”.
“Gerechte hemel,” riep ik uit. “Dan zijt gij mijn vader”. Geheel ontdaan riep hij: “Zou het mogelijk zijn, dat gij het ongelukkige kind zijt, dat door uw moeder nog onder het hart werd gedragen, toen ik haar aan mijn woede opofferde?” Ik antwoordde: “Ja, vader, ik ben het kind, dat de deugdzame Estéfania ter wereld bracht, drie maanden na dien rampzaligen nacht, waarin ge haar badende in haar bloed achterliet.”
Don Anastasio wachtte niet tot ik uitgesproken had; hij wierp zich in mijn armen en dankte met tranen in de oogen den hemel, dat mijn moeder was gered geworden. Daarop vroeg hij mij, hoe de onschuld van zijn vrouw aan het licht was gekomen. Na hem te hebben meegedeeld, dat niemand daaraan ooit had getwijfeld en dat iedereen wist hoe vlekkeloos haar gedrag altijd was geweest, vertelde ik hem van het verraad van Huberto en van de bekentenis, die deze mij stervende had gedaan. Zoodra wij aan land kwamen, wilde mijn vader met mij naar Antequerre gaan. Ik verliet met hem het oorlogsschip, kocht te Adra twee muilezels en wij gingen op reis. Onderweg vertelde hij mij al zijn avonturen en ik luisterde daarnaar met levendige [150]belangstelling. Na verscheidene dagen kwamen wij midden in den nacht in Antequerre aan.
Ge kunt u de verrassing voorstellen van mijn moeder, toen ze den man, dien ze voor altijd verloren had gewaand en die haar op zoo wonderlijke wijze was teruggegeven, wederzag. Hij vroeg haar in berouwvolle woorden vergiffenis voor zijn barbaarschheid. Inplaats van een moordenaar zag ze in hem slechts den man, dien de hemel haar had gegeven; zoo heilig is de naam echtgenoot voor een deugdzame vrouw.
De vreugde mij weer te zien was bij mijn moeder vermengd met vrees. Ze wist, dat de zuster van Hordalès haar broeder wilde wreken en niets onbeproefd liet, om mij te laten opsporen. Daardoor vertrok ik nog dienzelfden nacht en kom nu aan het hof, om te trachten gratie te krijgen, waarvoor ik den steun noodig heb van den eersten minister, welken ik door uw bemiddeling hoop te krijgen.”
De dappere zoon van don Anastasio had zijn verhaal geëindigd; ik beloofde, dat ik zijn zaak aan den minister zou voordragen, wiens hulp ik wel durfde verzekeren.
Denzelfden dag reeds sprak ik over de zaak met den minister, die zich bereid verklaarde don Roger te ontvangen en hem zei: “Don Roger, ik ken de zaak, die u tot ons heeft gevoerd, Santillano heeft mij die uitvoerig verteld. Wees gerust, ge hebt niets gedaan, wat niet te verontschuldigen is. Voornamelijk aan ridders, die hun beleedigde eer hebben gewroken, verleent de koning gaarne gratie. Voor den vorm moet ge u in de gevangenis begeven, maar uw verblijf daar zal niet van langen duur zijn. Gij hebt in Santillano een goed vriend, die zich met het overige zal belasten.”
Door mijn zorgen werd de gratie hem spoedig verleend. Binnen tien dagen kon deze nieuwe Télémachus zijn Ulysses en Pénélope gaan terugvinden. Had hij geen beschermer en geen geld gehad, dan zou hij minstens een jaar in de gevangenis hebben moeten blijven. Ik trok uit den bewezen dienst niet meer dan honderd pistolen, maar ik was nog geen Calderone en versmaadde het kleine niet. [151]
Die zaak had mij smaak erin gegeven en ik gaf Scipio tien pistolen, om hem aan te moedigen tot nieuwe opsporingen. Zijn talenten in dit opzicht heb ik reeds geroemd. De tweede klant, die hij mij aanbracht, was een boekdrukker, die een werk van een confrater had nagedrukt en op wiens uitgave beslag was gelegd. Voor driehonderd ducaten wist ik hem te helpen, het beslag te doen opheffen en hem te vrijwaren voor een zeer groote boete. Na den boekdrukker kreeg ik met een koopman te doen. Een Portugeesch schip was in handen gevallen van een zeeroover uit Barbarije en vervolgens weer genomen door een oorlogsschip uit Cadix. Het twee derde gedeelte van de koopwaren, waarmee het beladen was geweest, behoorde aan een koopman uit Lissabon, die ze opeischte en nu aan het hof te Madrid een beschermer kwam zoeken. Ik interesseerde mij voor die zaak en ontving vierhonderd pistolen.
Daarna hielp ik een drogist, die het privilege wilde hebben, om gedurende tien jaren zekere drankjes in alle steden van Spanje te verkoopen, met uitsluiting van alle anderen d. w. z. dat anderen die in deze plaatsen niet zouden mogen verkoopen. Voor tweehonderd pistolen kreeg hij uitsluitend recht om de wereld met zijn waar te bedriegen.
Ik ondervond de waarheid van het gezegde, dat de eetlust al etende komt. Van den minister had ik zoo gemakkelijk de vier gunsten verkregen, waarvan ik hierboven sprak, dat ik niet aarzelde hem een vijfde te vragen. Een [152]ridder uit Calatrava bood mij duizend pistolen aan, indien ik hem gouverneur kon maken van de stad Vera, bij Granada.
De minister begon te lachen, toen ik met die zaak bij hem aankwam en zei: “Mijn vriend Gil Blas, het schijnt dat de lust om uw naasten te helpen zeer groot bij u is. Zoolang het slechts kleinigheden betrof, heb ik daar niet zoo op gelet, maar wanneer het om grootere zaken gaat, zult ge u in ’t vervolg moeten tevreden stellen met de helft van het profijt en mij de andere moeten geven. Ge kunt u niet voorstellen, welk een kosten ik moet maken en wat ik noodig heb om mijn stand met waardigheid op te houden. Niettegenstaande mijn belangeloosheid, waarvoor ik overal bekend ben, kan ik toch niet zoo onvoorzichtig zijn, om mijn persoonlijke belangen over het hoofd te zien”.
Dit gesprek zette mij nog meer aan om op den ingeslagen weg voort te gaan. Indien het mogelijk was geweest, zou ik graag overal hebben laten publiceeren, dat zij die gunsten van het hof verwachtten, zich slechts tot mij hadden te wenden. Ik ging den eenen kant uit en Scipio den anderen. Gouverneurs werden er door mij gemaakt, ridderordes verleend, in den adelstand verheven. Eenige goede avonturiers werden in slechte edellieden veranderd door uitstekende adelbrieven. Ook de geestelijkheid wilde ik van mijn weldaden doen genieten. Maar ik moest mij bepalen tot de kleinere posten, de grootere van bisschoppen en aartsbisschoppen waren het terrein van Calderone. De personen, die wij kozen, waren natuurlijk niet altijd de bekwaamste en de beste en wij wisten wel, dat men ons in Madrid niet onbesproken liet, maar wij troostten ons als gierigaards met het gezicht van het goud.
Isocrates heeft gelijk, dat hij de onmatigheid en de dwaasheid de trouwe metgezellen noemt van de rijken. Toen ik dertigduizend ducaten bijeen had en kans zag om misschien nog tienmaal meer te krijgen, meende ik voor de wereld op meer waardige wijze mijn positie als vertrouweling van den eersten minister te moeten ophouden. [153]Ik huurde een groot huis, meubileerde het keurig, kocht een rijtuig, stelde een koetsier aan en drie lakeien en daar het rechtvaardig is, om zijn oude bedienden te bevorderen, verhief ik Scipio tot de driedubbele waardigheid van kamerdienaar, secretaris en intendant. Het toppunt was voor mij, dat de minister goedvond, dat mijn personeel livrei droeg. Het scheelde weinig, of ik had mij verbeeld een bloedverwant van den hertog te zijn. Ik stelde mij in het hoofd, dat ik daar misschien wel voor doorging, of misschien gehouden werd voor een van zijn bastaards, wat ik als een groote eer zou hebben beschouwd.
Het voorbeeld volgende van mijn meester, wilde ik ook bezoek ontvangen. Ik belastte Scipio met de zorg een uitstekenden kok voor mij te zoeken en vulde mijn kelder met de fijnste wijnen. Iederen avond kwamen er nu hoofd-ambtenaren van het ministerie bij mij soupeeren. Scipio had ik het recht gegeven, om in zijn verblijf zijn kennissen op mijn kosten te onthalen. Hij hielp mij om geld te verdienen en verstond ook uitstekend de kunst om het weer uit te geven. Dat schaadde mij echter niet, want ik zag van dag tot dag mijn fortuin toenemen.
Mijn ijdelheid verlangde alleen nog maar om Fabricius getuige te doen zijn van dit weelderige leven. Ik twijfelde er niet aan, of hij was terug uit Andaloesië en om mij het genoegen te geven hem te verrassen, liet ik hem een anoniem briefje toekomen, waarin ik hem meedeelde, dat een heer uit Sicilië hem te soupeeren vroeg. Ik gaf hem den dag, het uur en de plaats aan, waar hij zich moest bevinden. De plaats van samenkomst was bij mij. Nunez kwam en was buitengewoon verbaasd, dat ik de vreemde heer was, die hem had uitgenoodigd. Ik zei: “Ja, mijn vriend, ik ben meester in dit huis, ik houd een equipage, een goede tafel en heb bovendien een brandkast.” “Hoe is het mogelijk!” riep hij, “dat ik je terug zie in zooveel weelde. Wat ben ik blij, dat ik je die betrekking heb bezorgd bij graaf Galiano! Ik zeide je wel, dat hij een edelmoedig man was en dat het je wel goed zou gaan bij [154]hem. Je hebt zeker den wijzen raad gevolgd, dien ik je heb gegeven en den hofmeester de vrije hand gelaten. Ik wensch je er hartelijk geluk mee. Wanneer de intendanten in groote huizen zoo voorzichtig zijn, worden ze niet rijk.”
Ik liet Fabricius zich er eerst op beroemen, zooveel hij wilde, dat hij mij die plaats bij graaf Galiano had bezorgd; om zijn vreugde te temperen, deelde ik hem daarna mee, met welke bewijzen van dankbaarheid die heer mijn diensten had beloond.
“Maar ik vergeef den Siciliaan zijn ondankbaarheid. Ik heb eerder reden, om mij er over te verheugen, dan te beklagen, want als de graaf niet zoo slecht met mij had gehandeld, zou ik nu in zijn dienst zijn in Sicilië en misschien in een onzekere positie. In één woord ik zou niet de vertrouweling zijn van den hertog de Lerme.”
Nunez was zoo levendig getroffen door die laatste woorden, dat hij de eerste oogenblikken niet kon spreken. “Heb ik goed gehoord? Heb je het vertrouwen van den eersten minister?” “Ja, ik deel dat met don Rodrigo de Calderone en naar alle waarschijnlijkheid zal ik het ver brengen.” “Waarlijk, mijnheer de Santillano,” antwoordde hij, “ik bewonder u. Ge zijt bekwaam om alle posten te vervullen. Wat een talenten vereenigt gij in u! Overigens mijnheer, moet ik u zeggen, dat ik mij zeer verheug in uw voorspoed.”
“Loop naar den duivel, Nunez, met dat mijnheer spelen. Laat ons familiair zijn als vroeger.” Hij antwoordde mij: “Je hebt gelijk, ik moet je niet met andere oogen aanzien, omdat je rijk geworden bent. Maar, om je eerlijk de waarheid te zeggen, was ik eigenlijk verblind geworden door het verhaal van je gelukkig lot. Nu echter zie ik weer niemand anders in je dan mijn vriend Gil Blas.”
Ons onderhoud werd gestoord door de komst van vijf of zes ambtenaren van het ministerie. “Mijne heeren,” zei ik, Nunez voorstellende, “gij zult vanavond soupeeren met don Fabricius, die verzen maakt, koning Numa waardig en proza schrijft, zooals geen ander.” Ongelukkig voor hem, [155]bekommerden die heeren zich al heel weinig om de poëzie. Zij namen nauwelijks notitie van hem en of hij al trachtte door allerlei geestige gezegden hunne aandacht te trekken, het baatte hem niet. Hij was daardoor zoo verontwaardigd, dat hij plotseling in stilte verdween. Mijn gasten zetten zich aan tafel, zonder zelfs te informeeren, waar hij was gebleven.
Toen ik den volgenden morgen wilde uitgaan, kwam de dichter uit Asturië mijn kamer binnen. “Ik vraag je verontschuldiging, mijn vriend, dat ik gisteren zoo ongemerkt ben weggegaan, maar eerlijk gezegd, voelde ik mij slecht op mijn plaats onder je gasten. Ik kan niet begrijpen, dat een zoo verlicht man als jij, genoegen kan vinden in zulk gezelschap. In het vervolg zal ik je ander en beter brengen.”
“Dat zal mij genoegen doen,” antwoordde ik, “en ik vertrouw in deze zaak geheel op je smaak.”
“Doe dat gerust, ik beloof je de meest geniale geesten. Over eenige oogenblikken zullen mijn vrienden samenkomen, om een glaasje likeur te drinken; ik zal hen opzoeken en uitnoodigen, dan kunnen ze zich vrijhouden, want er is een wedstrijd om hen te dineeren en te soupeeren te hebben. Zoo vermakelijk zijn zij.”
Met deze woorden verliet hij mij en ’s avonds, toen het tijd was voor het souper, kwam hij terug met zes schrijvers, die hij mij onder allerlei lofliederen den een na den ander voorstelde. Naar zijn woorden te oordeelen, overtroffen deze schoone geesten die van Griekenland en Italië. Hij zei, dat hunne werken verdienden gedrukt te worden in gouden letters. Ik ontving de heeren zeer beleefd en putte mij uit in betuigingen van hulde, want dat slag menschen is ijdel.
Hoewel ik niet aan Scipio gezegd had, dat het maal rijkelijk moest zijn, had hij, wetende wie zijn gasten waren, gezorgd voor uitbreiding van het personeel.
Eindelijk zetten wij ons in vroolijke stemming aan tafel. Mijn poëten begonnen het onderhoud door over zichzelf te [156]praten en zichzelf te prijzen. Midden onder het souper begon ieder een stuk van zichzelf voor te dragen. De een zei een sonnet op, een ander declameerde een tragische scène en een derde leverde critiek op een comedie. Een vierde wilde een ode van Anacreon voorlezen, vertaald in zeer slechte Spaansche verzen. Hij werd in de rede gevallen door een van zijn confraters, die zei, dat hij onjuiste uitdrukkingen bezigde. De schrijver van de vertalingen gaf dat niet toe en er ontstond een dispuut, waaraan al de groote geesten deelnamen. De meeningen waren verdeeld, de partijen wonden zich op, men begon elkaar verschillende voorwerpen van de tafel naar het hoofd te gooien. Maar het werd nog erger, de heeren stonden van tafel op en begonnen elkaar met de vuisten te slaan. Fabricius, Scipio, mijn lakeien en ik hadden moeite hen van elkaar af te trekken. Toen zij van elkaar waren gescheiden, verlieten ze mijn huis als een herberg, zonder mij de minste verontschuldiging te maken over hunne onbeleefdheid.
“Welnu,” zei ik tot Nunez, “roem je dat soort van gasten [157]nu nog zoo? Ik heb dan maar liever met mijn ambtenaren te doen. Spreek mij maar niet meer van schrijvers en dichters.” Hij antwoordde mij: “Ik zal wel oppassen je andere te presenteeren. De heeren, die je gezien hebt zijn nog de redelijkste.” [158]
Toen het bekend werd, dat ik zoo in de gunst stond bij den hertog de Lerme, had ik spoedig een soort hofhouding. Alle morgens bevonden zich in mijn antichambre veel menschen. Twee soorten kwamen er bij me: personen, die mij betaalden om voor hen gunsten aan den minister te vragen en anderen, die mij kwamen smeeken en voor wie ik gratis doen moest wat zij vroegen. De eersten waren zeker aangehoord en geholpen te worden, de tweeden werden meestal dadelijk afgescheept, ofwel ik liet hen zoolang wachten, dat ze hun geduld verloren. Voor ik aan het hof kwam, was ik goedhartig en medelijdend, maar daar kent men geen medegevoel en ik werd hard als een keisteen. Van genegenheid voor mijn vrienden was geen sprake meer. De wijze, waarop ik Joseph Navarro behandelde, is daar een bewijs van.
Deze Navarro, aan wien ik zooveel verplichting had en die eigenlijk de eerste oorzaak was van mijn fortuin, kwam op zekeren dag bij mij. Na vele vriendschapsbetuigingen, die ik gewoonlijk van hem hoorde wanneer wij elkaar aantroffen, verzocht hij mij aan den hertog de Lerme zekere betrekking te vragen voor een vriend van hem, iemand die zeer bekwaam was en goed, maar een betrekking moest hebben om te bestaan. Joseph voegde er aan toe: “Daar ik uw goedhartigheid ken, twijfel ik er niet aan, of ge zult met genoegen dien man helpen; hij zal u er steeds dankbaar voor blijven.” Dat wilde dus met andere [159]woorden zeggen, dat ik er niets voor zou krijgen. Hoewel ik weinig zin in de zaak had, liet ik dat niet blijken, en ik beloofde hem, dat ik mijn best zou doen en dat zijn vriend op die betrekking kon rekenen.
Met die verzekering ging Joseph voldaan naar huis. Maar de man, dien hij had aanbevolen, kreeg die betrekking niet. Ik gaf haar aan een ander, die mij duizend ducaten daarvoor had geboden. Aan die som gaf ik de voorkeur boven alle dankbaarheid en betuigingen daarvan. Toen ik Joseph later zag zei ik: “Wel Navarro, wat is het jammer, dat ge te laat zijt gekomen, om mij over die betrekking te spreken. Calderone is mij voor geweest en heeft die plaats al begeven. Het spijt mij buitengewoon, dat ik u geen beter nieuws kan meedeelen.” Joseph geloofde mij en wij scheidden als vrienden, maar ik geloof, dat hij later de waarheid ontdekte, want hij kwam niet meer bij mij. Inplaats van er berouw over te hebben, dat ik op zulk een wijze een goeden vriend had bedrogen, deed het mij genoegen. Behalve dat de diensten, die hij me vroeger had bewezen mij hinderden, vond ik, dat het voor iemand van mijn positie aan het hof eigenlijk niet paste, om met een hofmeester om te gaan.
Het is lang geleden, dat ik het laatst over den graaf de Lemos heb gesproken; laat ons thans tot dien heer terugkeeren. Nu en dan zag ik hem; ik had hem de duizend pistolen gebracht, waarvan ik hierboven vertelde. Later bracht ik hem op bevel van zijn oom den hertog nog duizend. De graaf de Lemos wilde dien dag een lang onderhoud met mij hebben. Hij zei mij, dat hij zijn doel volkomen had bereikt en dat hij de eenige vertrouweling was geworden van den prins. Vervolgens belastte hij mij met een zeer eervolle taak, waarop hij mij reeds eenigszins had voorbereid. “Vriend Santillano, er moet nu gehandeld worden. Spaar niets om een jeugdige schoonheid te zoeken, die waardig is om den prins te amuseeren. Gij hebt verstand en ik behoef u er niets meer van te zeggen. Span al uw krachten in en wanneer ge een gelukkige ontdekking [160]zult gedaan hebben, kom mij dan waarschuwen.”
Ik beloofde den graaf mijn best te zullen doen; ik was wel niet op de hoogte van dit soort werk maar het kon niet zoo moeilijk zijn waar het immers door zoo veel menschen gedaan wordt. Ik had weinig routine in die zaken, maar twijfelde niet, of Scipio zou mij kunnen helpen. Dus liet ik hem bij mij komen en zei: “Mijn vriend, ik heb je iets op te dragen. Weet je wel, dat te midden van de gunsten van de fortuin, ik voel, dat mij iets ontbreekt.” Hij viel mij in de rede. “Ik raad gemakkelijk wat het is, ge hebt behoefte aan een schoone nimf, die u verstrooiïng geeft. Het is te verwonderen, dat gij in de kracht van uw leven er niet een hebt.”
Glimlachend zei ik: “Mijn vriend, ik bewonder je vlugheid van verstand. Ja, ik wil een maîtresse hebben en jij moet die voor mij zoeken. Maar ik waarschuw je vooruit, dat ik zeer moeilijk ben te voldoen in dat opzicht. Ik moet een mooi en aardig meisje hebben, dat niet van slechte zeden is.”
“Wat ge wenscht is wel een weinig zeldzaam, maar wij zijn hier in een stad waar alles te vinden is, en dus heb ik hoop spoedig te slagen.”
Werkelijk zei hij me na drie dagen: “Ik heb een schat ontdekt, een jonge dame, genaamd Catalina, van goede familie en verrukkelijk schoon. Ze woont samen met een tante, in een kleine woning, waar ze zeer netjes leven van hare inkomsten, die niet groot zijn. Zij hebben een soubrette in dienst, die mij bekend is en mij verzekerd heeft, dat hoewel haar deur voor iedereen gesloten is, ze die wel zou willen openen voor een rijken en beleefden galant, mits die, om schandaal te vermijden, bereid is, om alleen ’s nachts te komen. Ik heb met de soubrette over u gesproken, ze zou dat aan de dames overbrengen en mij morgen het antwoord brengen op een afgesproken plaats.”
“Dat is goed. Als die vrouw met wie je gesproken hebt je maar niets heeft wijs gemaakt!” “Neen, neen, ik heb bij de buren gevraagd en naar alles wat ik hoorde is senora [161]Catalina precies wat gij verlangt, d.w.z. een Danaë bij wie gij den Jupiter moogt gaan spelen ten koste van een gouden regen van pistolen.
Den volgenden dag kwam de dienstbode aan Scipio [162]zeggen, dat haar meesteres mij ’s nachts wilde ontvangen. Tusschen elf en twaalf uur ging ik er heen. De soubrette ontving mij zonder licht en nam mij bij de hand, om mij naar een nette zaal te geleiden, waar de dames keurig gekleed mij afwachtten. Ze stonden op en groetten mij beleefd, ik meende dames van deftigen stand te zien. De tante, die senora Mencia heette, trok hoewel zij nog schoon was, minder mijn aandacht. Men kon alleen maar haar nicht aanzien, die me een godin toescheen. Indien men haar nauwkeurig bekeek, had men misschien kunnen zeggen, dat zij geen volmaakte schoonheid was, maar ze was zoo gracieus en zoo pikant dat mannenoogen in haar geen gebreken konden zien.
Het was of mijn zinnen verstoord waren. Ik vergat, dat ik daar slechts gekomen was als tusschenpersoon en sprak namens mijzelf, als hartstochtelijk verliefd man.
Om mij te doen bedaren, zei de tante: “Mijnheer de Santillano, ik zal eerlijk met u spreken; na het goeds, dat ik van u heb gehoord, heb ik besloten u te ontvangen maar bedenk wel, tot nu toe heb ik mijn nicht in afzondering opgevoed. Gij zijt om zoo te zeggen de eerste, aan wiens blikken ik haar blootstel. Indien gij haar waardig oordeelt om uw echtgenoote te worden, dan zal ons dat een eer zijn. Gij moet beslissen of ge haar dien prijs waardig keurt, goedkooper krijgt ge haar niet.” Dit onverhoedsche schot verschrikte het liefdegodje, dat juist een pijl zou afzenden.
Dat voorstel van een huwelijk bracht mij weer tot mijn volle bewustzijn. Ik werd plotseling weer de trouwe agent van den graaf de Lemos en veranderend van toon, antwoordde ik senora Mencia: “Mevrouw, uw oprechtheid bevalt mij en ik wil die navolgen. Welke positie ik ook aan het hof bekleed, ik ben toch de onvergelijkelijke Catalina niet waardig. Ik heb voor haar een schitterende partij ter beschikking en bestem den prins van Spanje voor haar.”
De tante zei op koelen toon: “Het is voldoende, indien [163]gij de hand van mijn nicht weigert. Het is niet noodig daaraan een ongepaste aardigheid toe te voegen.”
“Mevrouw!” riep ik uit, “het is geen aardigheid, ik ben zeer ernstig, ik heb in opdracht een dame te zoeken, die waard is met geheime bezoeken van den prins te worden vereerd en ik vind die in uw huis.”
Senora Mencia was zeer verwonderd die woorden te vernemen en ik merkte, dat ze haar goed bevielen. Ze meende echter eenigszins terughoudend te moeten zijn, en antwoordde dus: “Wanneer ik u goed heb begrepen, ben ik verplicht u te zeggen, dat ik het volstrekt niet zou toejuichen, indien mijn nicht de maîtresse werd van een prins. Mijn deugd verzet zich tegen dat denkbeeld.”
Ik viel haar in de rede: “Ge praat van deugd als een burgervrouw. Men moet die zaken niet beschouwen van een moreel standpunt. Dat is al het schoone eraan ontnemen. Men moet ze bezien met verrukking: aanschouw den erfgenaam der monarchie aan de voeten van de gelukkige Catalina. Stel u voor, dat hij haar aanbidt en overlaadt met geschenken. Bedenk, dat hij haar misschien een held zal doen geboren worden, die den naam zijner moeder onsterfelijk zal maken met den zijne.”
Hoewel de tante niets liever wilde dan wat ik voorstelde, veinsde zij nog niet te kunnen besluiten en Catalina, die niets liever wilde dan den prins reeds bij zich te hebben, wendde onverschilligheid voor. Dat gaf mij aanleiding om mijn batterijen opnieuw te openen, totdat senora Mencia zich bereid verklaarde tot overgave van de vesting op de volgende voorwaarden: primo, dat, wanneer de prins van Spanje na mijn rapport een nachtelijk bezoek zou brengen, ik daarvan aan de dames mededeeling zou komen doen beneven van den nacht, welken hij daarvoor zou uitkiezen. Secundo, dat de prins de dames zou bezoeken als een gewone galant en slechts vergezeld door den graaf de Lemos en mij.
Na die overeenkomst waren de dames zoo vriendelijk mogelijk tegen mij. Ik waagde zelfs eenige kleine familiariteiten, [164]die niet al te slecht werden ontvangen en toen ik afscheid nam omhelsde zij mij uit eigen beweging met alle mogelijke liefkoozingen. Het is iets merkwaardigs, de gemakkelijke intimiteit tusschen bewerkers van liaisons en de vrouwen, die ze noodig hebben; men zou hebben gezegd, als men mij weg had zien gaan, dat ik gelukkiger was geweest dan inderdaad het geval was.
De graaf de Lemos was buitengewoon verheugd, toen ik hem vertelde, dat ik een ontdekking had gedaan, zoo goed als hij maar wenschen kon. Ik vertelde hem zooveel van Catalina, dat hij lust kreeg haar te zien. Ik bracht hem bij haar den volgenden nacht en hij moest toestemmen, dat ik zeer gelukkig was geweest. Hij zei de dames, dat hij er niet aan twijfelde, of de prins zou zeer voldaan zijn over de schoone, die voor hem was bestemd en dat zij van haar kant reden had om tevreden te zijn met zulk een minnaar, dat de prins edelmoedig was, goedhartig en zacht. Eindelijk verzekerde hij, dat hij daar verschijnen zou zooals zij het wenschte, zonder opzien en zonder gevolg.
Wij gingen daarop terug naar het huis van den graaf en hij verzocht mij den volgenden dag zijn oom op de hoogte te brengen van dit avontuur en hem nog duizend pistolen te vragen.
Den volgenden dag gaf ik den hertog de Lerme een nauwkeurig verslag van wat er gebeurd was. Ik verborg hem slechts ééne zaak, ik sprak hem niet van Scipio; ik gaf mijzelf de eer van de ontdekking van Catalina, want men geeft zichzelf graag van alles de eer bij groote heeren.
De minister maakte mij zijn compliment en zei op schertsenden toon: “Het verheugt mij waarlijk, mijnheer Gil Blas, dat ge bij al uw andere talenten ook nog dat bezit, om schoonheden te ontdekken. Wanneer ik er soms eens een mocht noodig hebben, zult ge zeker wel goed vinden, dat ik mij tot u wend.” “Excellentie, ik bedank u voor uw woorden, maar u zult mij toestaan te zeggen, dat ik er eenig bezwaar tegen zou maken, om u dergelijke genoegens te verschaffen. Don Rodrigo is al zoolang daarmee belast, [165]dat het onrechtvaardig zou zijn hem dat voorrecht te ontnemen.” De hertog glimlachte om mijn antwoord en vroeg of zijn neef geen geld noodig had voor deze zaak. Ik deelde hem mee, dat ik in opdracht had hem daarvoor duizend pistolen te vragen. De minister antwoordde: “Ge kunt ze hem brengen, zeg hem dat hij ze niet moet sparen en dat hij tegemoet komt aan alle onkosten, die de prins zou willen maken.” [166]
Dadelijk ging ik vijfhonderd dubbele pistolen brengen aan den graaf de Lemos. Deze zei: “Ge komt, of ge geroepen waart; ik heb met den prins gesproken en deze brandt van verlangen om Catalina te zien. Reeds vannacht zal hij in stilte het paleis verlaten en haar bezoeken. Die zaak is beklonken en mijn maatregelen zijn daarvoor reeds genomen. Waarschuw dus de dames en geef haar het geld. Ze moeten weten, dat het geen gewone minnaar is, dien ze zullen ontvangen. Daar gij hem met mij zult vergezellen, moet ge maken, dat ge vanavond in zijn slaapkamer zijt. Ik oordeel het ’t beste, dat wij uw rijtuig nemen. Zorg dus, dat het omstreeks twaalf uur in de omgeving van het paleis gereed staat.”
Na dit gesprek ging ik naar de dames. Ik zag Catalina niet; men zei, dat zij rustte.
Dus sprak ik alleen met senora Mencia. “Mevrouw, neem mij als ’t u blieft niet kwalijk, dat ik in uw huis verschijn, maar ik kon het onmogelijk vermijden. Ik moet u meedeelen, dat de prins vannacht zal komen en hier heb ik een offerande, die hij naar den tempel zendt, opdat de godheid hem gunstig gezind zal zijn. Zooals u ziet heb ik u niet in een slechte zaak betrokken.”
Zij bedankte mij daarvoor en vroeg mij vervolgens, of de prins ook van muziek hield, waarop ik haar antwoordde, dat hij daar dol op was.
“Des te beter! Het doet mij een zeer groot genoegen, dat ge mij dit zegt, want mijn nicht heeft [167]een stem als een nachtegaal, speelt verrukkelijk luit en danst prachtig.”
“Almachtig!” riep ik uit. “Wat een volmaaktheid! Een enkel van die talenten is voldoende voor een meisje, om haar fortuin te maken.”
Nadat aldus de weg was bereid, wachtte ik tot het uur, waarop ik naar den prins moest gaan. Ik gaf mijn koetsier bevel om in te spannen en reed eerst naar den graaf de Lemos, die me zei, dat de prins om zich gemakkelijker van elk gezelschap te kunnen ontdoen, een lichte ongesteldheid had voorgewend. De graaf liet mij bij het paleis achter. Ik moest zoolang wachten, dat ik begon te gelooven, dat onze minnaar een anderen weg had gekozen of den lust verloren had, Catalina te zien; alsof prinsen ooit dit soort verlangens verloren voordat ze bevredigd waren! Eindelijk verschenen twee mannen, die mij aanspraken. Toen ik hen herkend had namen beiden in het rijtuig plaats en ik ging op den bok zitten bij den koetsier, om hem den weg te wijzen. Op vijftig pas afstand van het huis liet ik stilhouden en wij liepen naar de deur, die bij onze nadering werd geopend en achter ons gesloten.
Wij bevonden ons eerst in dezelfde duisternis, waarin ik den eersten keer was geweest; wel had men nu aan een van de muren een kleine lamp gehangen, maar die gaf bijna geen licht. Dat alles diende om het avontuur aantrekkelijker te maken voor onzen held, die levendig getroffen werd door het zien van de dames in de zaal, waar het heldere licht van een zeer groot aantal kaarsen een scherpe tegenstelling vormde met de duisternis daarbuiten. De dames waren zeer smaakvol gekleed.
“Welnu, prins!” zei de graaf de Lemos, “zou men u wel het genoegen kunnen verschaffen twee bevalliger dames te zien dan deze twee?” “Inderdaad”, was het antwoord, “ik behoef niet te denken, dat ik mijn hart weer zal meenemen bij mijn vertrek. Ik zou het aan de tante verliezen, als de nicht er niet was.”
Na deze voor een tante zoo vleiende woorden, maakte [168]hij allerlei complimentjes aan de nicht, die hem zeer geestige antwoorden gaf.
Daar het aan personen, die bij een onderhoud van geliefden een rol spelen, zooals ik bij die gelegenheid deed, geoorloofd is zich in het gesprek te mengen mits het is om het vuur aan te wakkeren, zei ik tegen den galant, dat zijn nimf verrukkelijk zong en luit speelde. Het deed hem buitengewoon veel genoegen te vernemen, dat zij die talenten bezat en hij verzocht haar daarvan een proeve te willen geven. Ze gaf daaraan gevolg en zong werkelijk treffend mooi, zoodat de prins zich op de knieën liet vallen, vervoerd door liefde en genot. Maar genoeg over deze samenkomst; laat ons enkel zeggen, dat het noodig was den prins aan te manen het huis te verlaten, omdat de dag aanbrak.
Ik vertelde den volgenden morgen het avontuur aan den hertog de Lerme, want hij wilde alles weten. Juist had ik mijn verhaal geëindigd, toen de graaf de Lemos aankwam en ons zei: “De prins is zoo vervuld van Catalina, dat hij zich voorneemt haar dikwijls te bezoeken. Hij wil haar heden voor tweeduizend pistolen aan edelgesteenten zenden, maar bezit niets. Hij heeft mij gezegd, dat hij mij eeuwig dankbaar zal zijn, indien ik hem dat geld wist te verschaffen en ik heb hem geantwoord dat hij gerust kon zijn, want dat ik vrienden heb en crediet.”
De hertog zei, dat aan dit verlangen zou worden voldaan. De graaf de Lemos ging daarna met mij naar een juwelier, waar wij kostbare sieraden kochten, die ik naar Catalina bracht.
Men behoeft niet te vragen, of ik gunstig werd ontvangen door de dames, toen ik ’s nachts de geschenken bracht. Verrukt over de liefde en de mildheid van den prins bedankten ze mij, dat ik haar een zoo goede kennismaking had verschaft.
Opgewonden door de vreugde, ontsnapten haar eenige woorden, die deden vermoeden, dat het een kleine bedriegster was, die ik aan den zoon van onzen grooten [169]monarch had geleverd. Om het fijne van de zaak te weten, ging ik naar huis, met het voornemen een onderhoud met Scipio te hebben. [170]
Toen ik thuiskwam, hoorde ik een groot geraas. Ik vroeg, wat het beteekende en men zei mij, dat Scipio dien avond een souper gaf aan een half dozijn van zijn vrienden. Ze zongen luidkeels en schaterden van het lachen. Die maaltijd was zeker niet het banket van de zeven wijzen.
De gastheer, verwittigd van mijn komst, zei tot het gezelschap: ”’t Is niets heeren, mijn meester is thuisgekomen, maar dat behoeft ons niet te storen. Ik heb hem maar een paar woorden te zeggen en ben dan weer terug.”
“Wat is dat voor een leven? Wat voor soort menschen is het, dat ge daar beneden onthaalt? Zijn het dichters?” vroeg ik.
“Neen,” antwoordde hij, “gelukkig niet, het zou jammer zijn aan zulke lieden uw wijn te drinken te geven. Ik maak er een beter gebruik van. Er is onder de gasten een jongeman, die zeer rijk is en een betrekking wil krijgen door uw invloed en door zijn geld. Voor hem wordt het feest gegeven; bij iederen teug, dien hij drinkt, vermeerder ik het voordeel, dat u daarbij hebben zult met tien pistolen en ’t is mijn plan hem tot aan den dag te laten drinken”.
“Als dat zoo is”, antwoordde ik, “ga dan maar weer aan tafel en spaar den wijn niet.”
Ik oordeelde het niet het juiste oogenblik om met Scipio over de zaak te spreken, maar den volgenden morgen zei ik: “Vriend Scipio, je weet hoe wij samen leven. Ik behandel je meer als vriend dan als een ondergeschikte, [171]het zou dus niet goed van je zijn om mij te bedriegen. Laten wij dus geen geheimen voor elkander hebben. Ik zal je een zaak meedeelen, die je zal verrassen en jij van jouw kant moet me zeggen wat je denkt van de twee dames, met wie je mij in kennis hebt gebracht. Al doen ze zich met nog zooveel oprechtheid en eenvoud voor, ik geloof, onder ons gezegd, dat ze doortrapt en geslepen zijn. Indien ik ze juist beoordeel, dan heeft de prins geen reden om zich op mij te beroemen, want het is voor hem, dat ik je een maitresse heb gevraagd. Ik heb hem naar Catalina gebracht en hij is verliefd op haar geworden.”
Scipio antwoordde mij: “Mijnheer, u hebt mij teveel goedheid bewezen, dan dat ik onoprecht met u zou omgaan. Gisteren heb ik een onderhoud gehad met de dienstbode van de dames en die heeft me hare geschiedenis meegedeeld.
Catalina is de dochter van een armen edelman uit Aragon. Op haar vijftiende jaar was ze wees en even arm als mooi. Zij werd ten huwelijk gevraagd door een ouden commandant die haar naar Tolédo bracht, waar hij stierf na zes maanden meer een vader dan een echtgenoot voor haar te zijn geweest. Zijn nalatenschap bestond uit niet meer dan driehonderd pistolen. Catalina ging toen samenwonen met senora Mencia, die nog zeer in de mode was, hoewel ze wel achteruit ging. De dames begonnen een leven te leiden, waarmee het gerecht wel eens nader wilde kennismaken. Dat beviel haar niet, ze verlieten plotseling Tolédo, om zich te gaan vestigen in Madrid, waar ze twee jaar leven zonder omgang te hebben met andere dames. Maar het merkwaardigste is: zij hebben twee huizen gehuurd, die slechts gescheiden worden door een muur en men kan door den kelder van het eene in ’t andere komen. Senora Mencia bewoont met een jonge dame het eene huis en de weduwe van den commandant heeft in het andere haar intrek met een oude gezelschapsjuffrouw, die ze voor haar grootmoeder laat doorgaan, zoodat ze nu eens de nicht is, die door hare tante is opgevoed [172]en dan weer de kleindochter, onder bescherming van hare grootmoeder. Als zij de nicht is heet ze Catalina en speelt ze voor kleindochter dan wordt ze Sirena genoemd”.
Bij het hooren van den naam Sirena voelde ik, dat ik verbleekte en ik viel Scipio in de rede: “Wat zeg je daar! Helaas, ik ben bang dat zij de maitresse is van Calderone!”
“Ja zeker, dat is zij! ik dacht, dat het u een genoegen zou doen, wanneer ik u dat nieuwtje kon vertellen!”
“Mij een genoegen doen? Mijn leed is niet te overzien! Wat zullen van dat alles de gevolgen zijn?”
Scipio antwoordde mij: “Maar welk ongeluk kan daardoor dan gebeuren? Het is niet zeker, dat don Rodrigo ontdekt hetgeen er voorvalt en als ge vreest, dat hij het merkt, waarschuw dan den eersten minister. Vertel hem de zaak zooals zij is. Hij kan aan uw goede trouw niet twijfelen en als Calderone later probeert om u een hak te zetten, dan weet hij, dat daarbij wraakzucht in het spel is.”
Scipio had door die woorden mijn vrees wel eenigszins weggenomen. Ik volgde zijn raad en deelde den hertog mijn ontdekking mee. De minister lachte er om. “Ga maar gewoon je gang, ’t is voor Calderone nog een eer, om dezelfde dame te beminnen als onze prins.”
Ook den graaf de Lemos bracht ik op de hoogte en ik vroeg hem zijn protectie, wanneer Calderone soms iets mocht ontdekken en zich op mij wilde wreken. Op die wijze meende ik mij voldoende te hebben beveiligd. Ik vergezelde den prins nog meermalen naar Catalina, anders gezegd de schoone Sirène, die door de eigenaardige inrichting van haar huis het middel had gevonden om don Rodrigo te bedriegen. [173]
Ik heb reeds gezegd, dat er ’s morgens altijd veel personen in mijn antichambre waren. Naar het gebruik van het hof echter en om gewichtig te schijnen, had ik de gewoonte aangenomen om tegen ieder te zeggen, dat men mij de zaak schriftelijk moest meedeelen. Ik was daar zoo aan gewend geraakt, dat ik het op zekeren morgen ook tot mijn huisheer zei, toen hij mij er opmerkzaam op kwam maken, dat ik hem een jaar huur schuldig was. Mijn slager en mijn bakker bespaarden mij de moeite, zóó prompt kwamen ze iedere maand met hun verzoekschrift aanzetten.
Nog een andere belachelijke eigenschap had ik aangenomen, n.l. van groote heeren te spreken, alsof ik huns gelijke was. Indien ik b.v. den hertog van Alva, den hertog van Assune, of den hertog de Medina Sidonia noemde, zei ik altijd kortweg Alva, Assune en Medina Sidonia. Ik was in één woord zoo trotsch en ijdel geworden, dat ik niet meer de zoon was van mijn vader en moeder. Helaas! arme stalmeester en arme vrouw, ik informeerde er niet naar of zij gelukkig dan wel ellendig en armoedig leefden in Asturië!
Ik had mijn familie vergeten, toen op zekeren dag een jongeman bij mij binnenkwam, die zei, dat hij mij alleen wenschte te spreken. Ik liet hem in mijn kabinet en daar ik zag dat hij een man was uit het gewone volk, bood ik hem geen stoel aan, maar vroeg dadelijk, wat hij verlangde. [174]“Mijnheer Gil Blas,” zei hij, “herkent ge mij niet?” Oplettend bekeek ik zijn trekken, maar ik was verplicht te zeggen, dat ik niet wist, wie hij was. “Ik ben een van uw dorpsgenooten, geboren te Oviédo en zoon van Bertrand Muscada, den kruidenier, den buurman van uw oom den kanunnik. U herken ik heel goed, wij hebben wel duizendmaal samen gespeeld.”
“Van de spelen in mijn jeugd herinner ik mij maar heel weinig meer; de zorgen, die ik later heb gehad, hebben mij ze doen vergeten”, zei ik.
“Ik ben te Madrid gekomen,” vervolgde hij, “om af te rekenen met een leverancier van mijn vader en hoorde van u spreken. Men zei me, dat ge een goede betrekking hadt aan het hof en dat ge al rijk waart als een jood. Ik maak u er mijn compliment over en ik ben blij, dat ik bij mijn terugkomst uw familie genoegen kan doen met zulk een aangename tijding.”
Beleefdheidshalve kon ik niet nalaten mijn kruidenier te vragen naar mijn vader, moeder en oom, maar ik deed dat zoo koel, dat ik hem geen aanleiding gaf, om mijn liefde voor mijn familie te prijzen. Hij gaf mij dat te kennen. Mijn onverschilligheid voor menschen, die mij zoo dierbaar moesten zijn, hinderde hem en daar hij een openhartige jongen was, zei hij: “Ik meende, dat ge meer belang zoudt stellen in uw naaste familie. Op welk een koelen toon vraagt ge naar hen! Het schijnt wel of ge hen vergeten hebt. Weet ge iets van hun toestand? Uw vader en moeder zijn nog altijd in betrekking en van uw oom, die geplaagd wordt door ziekte en gebreken van den ouderdom, is het einde nabij. Hij heeft hulp noodig en daar gij in staat zijt uw familie goed te doen, geef ik u als vriend den raad om hun ieder jaar tweehonderd pistolen te zenden. Door dien steun kunt ge hun, zonder dat het u zelf hindert, een gemakkelijk en gelukkig leven verschaffen.”
Inplaats van getroffen te zijn door zijn woorden, hinderde het mij slechts, dat hij de vrijmoedigheid had genomen, [175]om zich in mijn zaken te mengen. Met meer voorzichtigheid zou hij misschien meer van mij gedaan hebben gekregen. Hij merkte wel, dat ik ontstemd was, maar ging op het onderwerp door tot ik eindelijk mijn geduld verloor en zei: ”’t Is genoeg, mijnheer de Muscada, meng u niet in zaken, die u niet aangaan. Ga naar den leverancier van uw vader en reken met hem af. Het past u niet, mij mijn plicht voor te schrijven. Ik weet beter dan gij, wat ik in deze aangelegenheid heb te doen.” Met die woorden wees ik hem de deur.
Wat hij mij gezegd had, maakte intusschen wel indruk op mij, ik verweet mijzelf, dat ik een onnatuurlijke zoon was. Ik herinnerde mij de zorgen, die men in mijn jeugd voor mijn opvoeding had gehad en hoeveel ik aan mijn ouders verschuldigd was; maar andere gedachten drongen deze overwegingen weer op den achtergrond. Ik vergat mijn familie. Er zijn vele vaders, die zulke kinderen hebben.
De gierigheid en eerzucht, die zich van mij hadden meester gemaakt, veranderden mijn humeur geheel. Ik had mijn vroolijkheid verloren en werd teruggetrokken en stil. Fabricius, die merkte dat ik mij met niets anders bezighield dan met de zorg voor mijn fortuin, kwam maar zeer zelden meer bij mij. Op zekeren dag kon hij zich niet weerhouden te zeggen: “Waarlijk Gil Blas, ik herken je niet meer. Voor je aan het hof kwam, was je altijd rustig en kalm, nu ben je steeds zenuwachtig en gejaagd. Je vormt plan op plan om je te verrijken en hoe meer je krijgt, hoe meer je hebben wilt. Ook ben je niet meer zoo vrij in den omgang, je verbergt, wat er in je omgaat. Om kort te gaan, Gil Blas, je bent niet meer de Gil Blas, dien ik gekend heb.”
“Dat is zeker scherts”, antwoordde ik op vrij koelen toon. “Ik merk niet, dat ik in eenig opzicht ben veranderd.”
“En toch is het zoo, mijn vriend,” vervolgde hij. “Als ik vroeger bij je aanklopte, maakte je zelf de deur open en [176]ik kwam vrij en zonder complimenten je kamer binnen. Wat een verschil met tegenwoordig! Je hebt lakeien, men laat mij in een antichambre wachten en ik moet aangediend worden, voor ik met je kan spreken. En hoe ontvang je mij dan? Met koele beleefdheid. ’t Is of mijn bezoeken je beginnen te vervelen. Denk je, dat zoo iets aangenaam is voor een man, die je kameraad is geweest? Neen Santillano, dat bevalt mij in het geheel niet. Adieu, laten wij in der minne scheiden.”
Ik liet hem gaan zonder de minste poging te doen, om hem terug te houden. In den toestand waarin mijn geest verkeerde, scheen de vriendschap van een dichter mij niet zulk een kostbaar bezit, om mij over het verlies daarvan te bedroeven. Ik vond genoegen in den omgang met andere ambtenaren, wier stemming met de mijne overeenkwam. Die kennissen waren mannen, waarvan de meesten ik weet niet waar vandaan kwamen en die door hun gelukkig gesternte hun betrekkingen hadden gekregen. Zij gevoelden zich behagelijk in hun positie, schreven de weldaden, waarmee de koning hen had overladen, slechts aan eigen verdiensten toe en vergaten zichzelf.
O Fortuna! zoo deelt gij meestal uw diensten uit. Epictetus, de Haïker, had geen ongelijk toen hij u vergeleek met een jonkvrouw, die zich overgeeft aan knechts. [177]
Op een avond dat het gezelschap, dat bij mij gesoupeerd had, was vertrokken, bevond ik mij alleen met Scipio. Ik vroeg hem wat hij dien dag had gedaan. “Een meesterwerk,” antwoordde hij. “Ik wil u rijk laten trouwen met de eenige dochter van een goudsmid, dien ik ken.”
“De dochter van een goudsmid!” riep ik op minachtenden toon. “Ben je gek geworden, dat je me zulk een burgerlijk meisje durft voor te stellen? Wanneer men zijn verdiensten heeft en men heeft aan het hof een zekere positie, dan heeft men het recht zijn blikken verder te doen reiken.”
“Nu mijnheer, sla maar zoo’n toon niet aan! Denk er aan, dat het de man is, die den adel bepaalt en weet wel, dat het een partij is van minstens honderd duizend ducaten! Is dat niet een mooi stuk goudsmidswerk?”
Toen ik van die groote som hoorde, werd ik meer handelbaar en zei tegen mijn secretaris: “Ik geef mij over. De bruidschat doet me beslissen! Wanneer kan ik dat geld opnemen?” “Zachtjes aan, mijnheer! Een beetje geduld. Eerst moet ik de zaak nog aan den vader meedeelen.”
Lachend riep ik: “dat huwelijk is dus nog niet ver gevorderd!” Hij antwoordde mij: “Verder dan ge denkt. Als ik maar een uur met den goudsmid heb gesproken, sta ik u voor zijn toestemming in. Maar voor wij verder gaan, moeten wij eerst iets afspreken. Onderstel, dat u die honderdduizend ducaten krijgt, hoeveel geeft u er mij dan [180]van?” “Twintig duizend,” antwoordde ik. “De hemel zij geprezen!” riep hij. “Ik had gedacht, dat uw edelmoedigheid zich tot tien duizend zou bepalen. Ik zal morgen die zaak ter hand nemen en ge kunt er verzekerd van zijn, dat ze zal gelukken.”
Werkelijk zei hij twee dagen later: “Ik heb gesproken met mijnheer Gabriel de Salers—zoo heet mijn goudsmid—en ik heb hem zooveel verdienstelijks van u verteld, dat hij een willig oor heeft geleend aan mijn voorstel, om u tot schoonzoon te nemen. Ge zult zijn dochter hebben, met honderd duizend ducaten, mits ge hem duidelijk aantoont, dat gij in de gunst staat bij den minister.”
“Als het daarvan afhangt,” zei ik, “zal ik wel spoedig getrouwd zijn. Maar zeg mij eens: heb je het meisje gezien? Hoe is zij?”
“Niet zoo mooi als haar bruidschat. Maar daar zult ge u zeker wel niet om bekommeren?”
“Wel neen, mijn vriend. Wij heeren van het hof trouwen alleen om getrouwd te zijn. Wij zoeken de schoonheid alleen bij de vrouwen van onze vrienden en wanneer bij toeval de onze ze bezit, den schenken wij daar zoo weinig aandacht aan, dat zij groot gelijk hebben, wanneer zij ons ervoor straffen.”
Scipio vervolgde: “Mijnheer Gabriel geeft vanavond een souper. Wij zijn overeengekomen, dat ge niet over het voorgenomen huwelijk zult spreken. Hij noodigt verschillende vrienden uit en gij zult als een gewone gast zijn. Morgenavond geeft gij op dezelfde wijze een souper. Ge ziet, dat het een man is, die u eerst wil bestudeeren, voordat de zaak wordt beklonken. Het zal dus goed zijn, dat ge u een weinig in acht neemt.”
“Wel voor den duivel!” riep ik vol zelfvertrouwen, “laat hij mij maar bestudeeren zooveel hij wil; ik kan bij dat onderzoek slechts winnen.”
Het gebeurde zooals was afgesproken. Ik ging naar den goudsmid, die mij zoo familiaar ontving, alsof wij elkaar reeds verscheiden malen hadden ontmoet. Hij scheen mij [181]een goede man en stelde mij dadelijk voor aan senora Egénia, zijn vrouw, en de jonge Gabriella, zijn dochter. Ik maakte eenige complimentjes en sprak in zeer fraaie woorden over allerlei nietigheden.
Wat mijn secretaris mij ook van haar had gezegd, scheen Gabriella mij toch niet leelijk, misschien wel omdat ze zoo mooi was gekleed, of mogelijk bekeek ik haar wel door haar bruidschat heen. Een goed huis, dat van mijnheer Gabriel! Er was daarin geloof ik meer zilver dan in de mijnen van Peru. Overal zag men dat metaal, onder duizend verschillende vormen. Elke kamer, en vooral die, waar wij aan tafel gingen, was een schat. Welk een gezicht voor een schoonzoon. De schoonvader had vijf of zes kooplieden gevraagd, allen ernstige en vervelende personen. Zij spraken alleen over den handel en hun conversatie was meer een gesprek over zaken, dan een gezellig onderhoud van vrienden, die met elkaar soupeeren.
Den volgenden avond ontving ik den goudsmid. Daar ik niet kon schitteren door mijn zilverwerk, had ik iets anders uitgevonden. Ik noodigde aan het souper diegenen van mijn vrienden, die een goed figuur maakten aan het hof, eerzuchtig waren en geen grenzen stelden aan hunne begeerten. Mijn gasten spraken slechts over grootheid en schitterende en voordeelige posten, die ze najoegen. Dat miste zijn uitwerking niet. Gabriel, de burgerman, zeer onder den indruk van al hunne groote ideeën, gevoelde zich niettegenstaande al zijn rijkdom klein tegenover al die groote heeren. Wat mij betreft, ik deed alsof ik matig was in mijn wenschen en mij tevreden stelde met een middelmatig fortuin van twintigduizend pistolen rente, waarop mijn vrienden uitriepen, dat ik dwaas was en dat ik bemind als ik was bij den eersten minister, met zoo weinig niet tevreden behoefde te zijn. De schoonvader verloor geen enkel van die woorden en ik kon merken, dat hij zeer voldaan was, toen hij heenging.
Scipio zocht hem den volgenden morgen op om hem te vragen of hij tevreden was. Hij kreeg ten antwoord: “Uw [182]meester bevalt mij buitengewoon goed, maar wij zijn oude kennissen, laten we dus eerlijk met elkaar spreken. Wij hebben zooals ge weet, allen ons zwak. Zeg mij die van mijnheer de Santillano. Speelt hij, of houdt hij veel van galante avonturen? Welke slechte neigingen heeft hij? Verberg mij niets.” Scipio zei: “Ge beleedigt mij, mijnheer Gabriel, door mij die vragen te doen. Ik werk meer in uw belang, dan in dat van mijn meester. Indien hij slechte eigenschappen bezat, geschikt om uw dochter ongelukkig te maken, dan zou ik het nooit gewaagd hebben hem als uw schoonzoon voor te stellen. Ik kan bij hem geen andere fout vinden, dan dat hij geen fouten heeft. Hij is te verstandig voor een jongen man.” “Zooveel te beter,” hernam de goudsmid, “dat doet mij genoegen. Nu mijn vriend, ge kunt hem verzekeren, dat hij mijn dochter zal hebben, zelfs al stond hij niet in de gunst bij den minister.”
Zoodra mijn secretaris mij dit onderhoud had meegedeeld, ging ik naar de Salero, om hem te bedanken voor de gunstige beschikking, die hij ten opzichte van mij had genomen. Zijn vrouw en dochter had hij reeds van de zaak gesproken en dat zij geen bezwaar hadden gemaakt, merkte ik aan de houding, die zij tegenover mij aannamen. Ik stelde nog dienzelfden dag mijn aanstaanden schoonvader voor aan den hertog de Lerme, die ik den vorigen avond had ingelicht. De minister ontving hem zeer vriendelijk en betuigde zijn vreugde, dat hij tot schoonzoon iemand had gekozen, van wien hij zooveel hield en dien hij zou vooruithelpen. Verder zei hij nog zooveel goeds van mij, dat de goede Gabriel meende, dat hij in heel Spanje voor zijn dochter geen betere partij zou hebben kunnen vinden. Hij was er zoo door geroerd, dat hij tranen in de oogen kreeg. Hartelijk nam hij afscheid van mij toen wij scheidden en zei: “Mijn zoon, ik verlang er zoo naar, u als de echtgenoot van Gabriella te zien, dat ge het binnen acht dagen zijn zult.” [183]
Laten wij mijn huwelijk een oogenblik rusten. De volgorde in mijn geschiedenis eischt, dat ik vertel van den dienst, dien ik bewees aan don Alphonse, mijn ouden meester. Ik had dien edelman bijna geheel vergeten en ziehier bij welke gelegenheid ik weer aan hem werd herinnerd.
In dien tijd kwam de betrekking van gouverneur der stad Valencia vacant. Toen ik dit nieuws vernam, dacht ik aan don Alphonse de Leyva. Die betrekking zou bij uitstek voor hem geschikt zijn en minder misschien uit vriendschap dan uit zucht om te pralen, vroeg ik haar voor hem; als dat gebeurde, zou het een buitengewoon groote eer voor mij zijn. Ik richtte mij dus tot den hertog de Lerme, zei, dat ik intendant was geweest van don Cesar de Leyva en zijn zoon, dat ik alle redenen had om hen te prijzen en dus voor een van hen die betrekking vroeg. De minister antwoordde mij: “Zeer gaarne, Gil Blas. Het doet mij genoegen te zien, dat je dankbaar bent. Overigens sprak je van een familie voor welke ik achting heb. De Leyva’s zijn goede dienaren van den koning, zij verdienen die plaats wel. Beschik daarover naar goedvinden. Ik geef je haar als bruidsgeschenk.”
Ten zeerste erover verheugd, dat mijn plan zoo goed was geslaagd, ging ik zonder tijd te verliezen naar Calderone, om de zaak in orde te laten maken. Er waren vele personen bij hem, die in eerbiedige stilte wachtten, tot Rodrigo [184]hen audiëntie wilde verleenen. Toen hij mij zag, brak hij plotseling het gesprek, waarin hij met een van de heeren gewikkeld was, af en kwam naar mij toe met een zoo vriendschappelijke begroeting, dat ik er verbaasd over was. “Wel mijn waarde collega, wat verschaft mij het genoegen u te zien? Waarmee kan ik u van dienst zijn?”
Toen ik hem vertelde, welke de zaak was, die mij tot hem voerde, gaf hij mij dadelijk de verzekering, dat den volgenden morgen de noodige stukken zouden gereed zijn. Hij bepaalde zich niet tot die beleefdheid, maar bracht mij zelf naar de deur van de antichambre, wat hij anders nooit deed, dan bij zeer groote heeren.
Onder het heengaan dacht ik: “Wat beteekent al die beleefdheid? Zou Calderone het op mijn val toeleggen? Of wil hij mijn vriendschap winnen en probeeren nu zijn gelukster aan het dalen is, dat ik hem in een gunstig licht zal stellen bij onzen patroon?” Ik wist niet, waaraan ik mij te houden had. Den volgenden morgen nam hij weer diezelfde houding tegenover mij aan. Tegen andere menschen met wie hij sprak, was hij dien morgen al zeer onbeleefd, den een snauwde hij af, voor den ander had hij geen woord over; maar ze werden allen gewroken door een voorval, dat ik niet met stilzwijgen mag laten voorbijgaan.
Een zeer eenvoudig gekleed man, die er uitzag alsof hij beneden zijn stand gekleed was, naderde Calderone en sprak hem van een zekere memorie, die hij bij den hertog de Lerme had ingediend. Don Rodrigo keek den spreker nauwelijks aan en zei op bruusken toon: “Hoe heet ge?” Hij kreeg tot antwoord: “Men noemde mij in mijn jeugd Francillo, later don Francisco de Zuniga en thans graaf de Pedrosa”. Calderone, die nu merkte, dat hij met iemand van den hoogsten stand te doen had, wilde zich nu verontschuldigen. “Neem mij niet kwalijk, ik kende u niet....” De ander viel hem in de rede: “Ik bedank voor uw verontschuldigingen, evenals voor uw onbeleefdheden. Een secretaris van een minister moet iedereen beleefd ontvangen. [185]Wees, als ge wilt, ijdel genoeg om u te beschouwen als den plaatsvervanger van uw meester, maar vergeet niet, dat ge zijn ondergeschikte zijt.”
De trotsche don Rodrigo was niet weinig uit het veld geslagen door die vermaning. Ik voor mij leerde er uit, dat ik in het vervolg goed zou opletten tegen wien ik sprak op mijn audienties en alleen onhebbelijk zou zijn tegen doofstommen.
Daar de papieren van don Alphonse gereed waren, zond ik die per expresbode met een brief van den hertog de Lerme, waarin deze hem kennis gaf, dat de koning hem had benoemd tot gouverneur van Valencia. Ik voegde er geen brief van mezelf bij over mijn bemoeiïngen in deze zaak, maar wilde het genoegen hebben dit hem mondeling mee te deelen, als hij naar Madrid moest komen om den eed af te leggen. [186]
Laten wij terugkeeren tot mijn schoone Gabrielle. Ik moest haar dus binnen acht dagen trouwen. Wij bereidden ons beiden op die plechtigheid voor. Salero liet rijke kleeren maken voor de bruid en ik huurde voor haar een kamenier, een lakei en een ouden stalknecht, allen gekozen door Scipio, die nog met meer ongeduld dan ik den dag afwachtte, waarop mij de bruidschat zou worden uitgekeerd.
Den avond voor dien grooten dag, soupeerde ik bij den schoonvader met ooms en tantes, neven en nichten. Ik huichelde heel goed den dankbaren schoonzoon, betuigde den goudsmid en zijn vrouw honderdmaal mijn erkentelijkheid, speelde den hartstochtelijk verliefde bij het meisje, maakte mij aangenaam bij alle leden van de familie, wier platte conversatie en burgerlijke manieren mij aanstoot gaven. Er was er niet een, die zich niet verheugde over deze verbintenis.
Toen het souper geëindigd was, ging het gezelschap naar een groote zaal, waar een concert was, dat hoewel niet door de eerste krachten van Madrid gegeven, toch niet slecht was. De muziek deed ons zoo aangenaam aan, dat er zelfs gedanst werd.
Bij het weggaan zei Salero: “Adieu schoonzoon, ik zal u morgen den bruidschat komen brengen in schoone gouden stukken.” Ik antwoordde: “Mijn waarde schoonvader, ge zult mij welkom zijn.” Na de familie te hebben gegroet, [187]stapte ik in mijn rijtuig, dat voor de deur op mij wachtte en ging naar huis.
Nauwelijks was ik tweehonderd pas van het huis van Gabriel verwijderd, of vijftien of twintig man, sommigen te [188]voet en anderen te paard, allen gewapend met rapieren en karabijnen, omringden mijn rijtuig, hielden het aan en riepen: “In naam des konings!” Zij lieten mij uitstappen en plaatsten mij in een koets, waarin ook de aanvoerder stapte, die daarna zei, dat men de richting moest inslaan naar Ségovië. Ik onderstelde, dat ik een gerechtsdienaar naast mij had en wilde hem ondervragen over de redenen van mijn gevangenneming, maar hij antwoordde mij op den toon van die heeren, d.w.z. brutaal, dat hij mij geen rekenschap had te geven. Ik zei hem, dat men zich misschien vergiste. “Neen, neen, ik ben zeker van mijn zaak. Ge zijt mijnheer de Santillano en ik heb opdracht u te brengen, waar ge nu heengevoerd wordt.” Daar ik niets op die woorden te zeggen had, zweeg ik verder. Het overige van den nacht reden wij in stilte door. Wij verwisselden van paarden te Colmenar en kwamen tegen den avond in Ségovië, waar men mij in den toren opsloot. [189]
Men begon mij in een cachot te stoppen, waar men mij op het stroo liet liggen als een gemeene misdadiger. Ik bracht den nacht door, niet met toe te geven aan mijn droefheid, want ik overzag al mijn leed nog niet, maar met het zoeken naar hetgeen mijn ongeluk kon hebben veroorzaakt. Ik twijfelde er niet aan, of het was het werk van Calderone. Maar al vermoedde ik, dat hij alles had ontdekt, ik begreep niet, hoe hij den hertog de Lerme er toe had kunnen brengen, om mij zoo wreed te behandelen. Nu eens verbeeldde ik mij, dat ik buiten zijn medeweten was gevangen genomen en dan weer dacht ik, dat hij om politieke redenen mij had laten opsluiten, zooals ministers soms doen met hun gunstelingen.
Zoo bleef ik in gepeins verzonken tot het daglicht aanbrak en toen eerst kon ik zien, in welk ellendig verblijf ik mij bevond. Ik gaf mij toen aan mijn droefenis over en de tranen liepen mij langs de wangen. Toen ik zoo zat, kwam er een gevangenbewaarder binnen, die mij een stuk brood en een kruik water bracht. Hij scheen innig medelijden met mij te gevoelen, al was hij dan ook een cipier, en zei: “Mijnheer de gevangene, wanhoop niet. Ge moet niet zoo gevoelig zijn voor den tegenspoed in het leven. Ge zijt nog jong; na dezen tijd komt een andere. Eet intusschen het brood van den koning.”
Mijn trooster ging weg na die woorden, die ik slechts met een zucht beantwoordde. [190]
Ik bracht een ellendigen dag door en werd tegen den avond opgeschrikt door het rinkelen van sleutels. De deur van mijn cachot ging open en een oogenblik later trad een man binnen, die een kandelaar droeg. Hij zei: “Mijnheer Gil Blas, ge ziet een van uw oude vrienden voor u. Ik ben don André de Tordesillas, die met u samenwoonde in Granada, in dienst was van den aartsbisschop en op uw voorspraak een zending kreeg naar Mexico. Inplaats echter van mij in te schepen, bleef ik in Alicante, ik trouwde er en door een reeks van avonturen, die ge later zult vernemen, ben ik gevangenbewaarder geworden in Ségovië. Een groot geluk is het voor u in mij een man te ontmoeten, die niets onbeproefd zal laten, om het harde van uw straf te verzachten. Er is mij uitdrukkelijk last gegeven, u met niemand te laten spreken, u op stroo te doen slapen en slechts water en brood tot voedsel te geven. Maar behalve dat ik te menschlievend ben, om geen medelijden met u te gevoelen, hebt ge mij een dienst bewezen en mijn dankbaarheid weegt zwaarder dan de bevelen, die ik heb ontvangen. Sta op en kom mee.”
Hoewel de gevangenbewaarder zeker aanspraak mocht maken op mijn dank, kon ik op dat oogenblik geen woorden vinden. Ik volgde hem over een plaats, we beklommen vervolgens een trap en kwamen in een klein kamertje, boven in den toren. Het zag er daar netjes uit, op de tafel stonden twee kandelaars en er was gedekt voor twee personen.
Tordesillas zei: “Men zal dadelijk eten brengen. Wij zullen hier soupeeren. Dit vertrekje heb ik voor u bestemd, ge zult het er beter hebben dan in uw cachot. Het uitzicht is mooi, ge zult een goed bed krijgen, goede voeding, boeken, zooveel ge wilt; in één woord het verblijf zal u zoo aangenaam worden gemaakt, als dat voor een gevangene mogelijk is.”
Toen bedankte ik mijn bewaarder voor zooveel goeds en ik zei, dat ik nog eens in de gelegenheid hoopte te komen, die te kunnen vergelden. “En waarom zoudt ge die niet [191]vinden?” vroeg hij. “Denkt ge dan, dat ge voor altijd de vrijheid hebt verloren? Indien ge u dat voorstelt, wil ik u wel verzekeren, dat ge u bedriegt. Ik durf u verzekeren, dat ge over eenige maanden weer in vrijheid zult zijn.”
“Wat zegt ge, don André? Het schijnt, dat gij er meer van weet”, zei ik.
Hij antwoordde mij: “Ik moet u bekennen, dat de gerechtsdienaar, die u heeft hier gebracht, mij het verhaal heeft meegedeeld. Hij heeft mij gezegd, dat ge op een nacht met den graaf de Lemos den prins hebt gebracht bij een verdachte dame. Dat is den koning ter oore gekomen; hij heeft den graaf verbannen en u naar hier gezonden om met alle strengheid te worden behandeld.”
Ons gesprek werd gestoord door bedienden, die brood, wijn, hazepeper en een jong kalkoen binnenbrachten. Toen wij alles hadden, zond Tordesillas de bedienden weg, zoodat wij vrijuit konden praten.
Mijn gastheer overlaadde mijn bord met vleesch, hij dacht zeker, dat ik uitgehongerd was en had daar ook wel reden toe, om mijn dieet van twee dagen. Maar mijn hart was te vol om met smaak te kunnen eten, hoe goed de tafel ook was. Om mij wat afleiding te geven, spoorde hij mij herhaaldelijk aan om te drinken en vertelde mij allerlei histories, ook die van zijn huwelijk. Ik luisterde, maar was zoo verstrooid, dat ik hem na afloop van het verhaal er niets van had kunnen navertellen. Eindelijk stond hij van tafel op en zei: “Mijnheer de Santillano, ga nu rusten, of liever gezegd, over uw ongeluk denken, zooveel ge wilt. Maar ik herhaal u, het zal niet van langen duur zijn. De koning is goedhartig van natuur en als zijn toorn bedaard is en hij denken zal aan den treurigen toestand, waarin hij zich verbeeldt, dat ge verkeert, dan zal hij u voldoende gestraft achten.” Na deze woorden ging hij weg, de lakeien kwamen afnemen en namen zelfs de kaarsen mee zoodat ik naar bed ging bij het licht van een lampje, dat aan den muur hing. [192]
Twee uur minstens bracht ik door met na te denken over hetgeen Tordesillas mij had gezegd. Ik was daar dus, omdat ik bijgedragen had tot het plezier van den erfgenaam der kroon! Welk een onvoorzichtigheid ook, om zulk een dienst te hebben bewezen aan zoo’n jongen prins! Want in zijn jeugd alleen bestond geheel mijn misdaad. Indien hij wat ouder geweest was, zou de koning gelachen hebben, in plaats van zoo vertoornd te zijn zooals nu. Maar wie zou den koning het geheim hebben ontdekt?
Tot dit laatste punt kwamen mijn gedachten altijd maar weer terug. Vervolgens begon ik er aan te denken. Al die opeenvolgende gedachten, de vermoeienis, het eten, de wijn, het een met het ander deden mij in een diepen slaap vallen, die zeker tot den dag zou hebben geduurd, indien ik niet was wakker gemaakt door een in de gevangenis ongewoon geluid. Ik hoorde een stem, begeleid door een guitaar. Ik luisterde met aandacht en hoorde niets meer, zoodat ik dacht gedroomd te hebben, maar een oogenblik later werd mijn oor opnieuw getroffen door hetzelfde instrument en door de stem, die ik zooeven had gehoord. Ik kon thans de woorden duidelijk verstaan. Ze luidden:
Ay de my! un anno felice
Parece un soplo ligero;
Perô sin dicha un instante
Es un siglo de tormento.
Dat scheen opzettelijk voor mij te zijn vervaardigd. Ik gevoelde maar al te zeer de waarheid van die woorden. De tijd van mijn geluk was snel voorbijgegaan en het was mij, of ik nu al bijna een eeuw in de gevangenis zuchtte. Het daglicht stemde mij wat rustiger. Ik opende mijn raam en vond het uitzicht lang zoo prachtig niet als mijn gastheer het mij had afgeschilderd den vorigen avond.
Toen ik bezig was mij te kleeden, kwam Tordesillas binnen, gevolgd door een oude dienstbode, die mij handdoeken, hemden en ander linnen bracht. “En hoe hebt ge den nacht doorgebracht? Hebt ge nog wat kunnen slapen?” vroeg hij. “Ik zou misschien nog slapen,” antwoordde ik hem, “als ik niet gewekt was geworden door een stem begeleid door een guitaar.” Hij hernam: “De heer, die uw rust heeft gestoord, is een staatsgevangene, die zijn kamer naast de uwe heeft. Hij heet don Gaston de Cogollos, is ridder van de militaire orde van Calatrava en een zeer beminnelijk man. Ge kunt elkaar bezoeken en samen eten. Dat is voor u beiden een troost”.
Ik betuigde mijn vriendelijken gevangenbewaarder mijn dank voor zijn welwillendheid en maakte denzelfden dag reeds kennis met don Gaston, die mij verrastte door zijn aangenaam uiterlijk en schoonheid. Stel u nu eens voor hoe hij er uit moest zien om oogen te verblinden, gewend aan de schitterende jonge edellieden van het Hof. Hij scheen geschapen voor het geluk, een romanheld, bestemd om slapelooze nachten te bezorgen aan prinsessen. Bovendien had de natuur, die meestal haar giften een beetje verdeelt, hem veel geest en gevoel gegeven. Het was een volmaakte edelman.
Wij bevielen elkaar en een vriendschapsband is spoedig gesloten tusschen twee personen, die een ongelukkig lot samenbrengt. Gaarne maakten wij gebruik van de vrijheid die ons was gegeven, om in elkaars gezelschap te zijn.
Op een avond, dat ik zijn kamer binnenkwam, wilde hij juist op zijn guitaar gaan spelen. Ik ging zitten en luisterde naar het lied, dat hij er bij zong. De woorden handelden [194]over de wreedheid van een vrouw. “Daarover zult ge u wel nooit te beklagen gehad hebben?” zei ik tegen hem. “Daarin zoudt ge u wel eens kunnen vergissen”, antwoordde hij. “Ik zal u daarvan een verhaal vertellen, dat tegelijkertijd de geschiedenis van mijn ongeluk is.” [195]
Het zal weldra vier jaar geleden zijn, dat ik uit Madrid vertrok om te Coria dona Eléonor de Laxarilla te bezoeken, mijn tante, een van de rijkste weduwen van Oud-Castilië en die geen andere erfgenamen heeft dan mij. Nauwelijks was ik er aangekomen, of de liefde kwam mijn rust verstoren. Zij gaf mij een kamer, waarvan de vensters uitzagen op de kamer van een dame, die daar tegenover woonde en die zoo schoon was, dat ze dadelijk een diepen indruk op mij maakte. Door de taal der oogen en zelfs door gebaren, trachtte ik haar dat duidelijk te maken; zij bemerkte dat wel, maar was er niet het meisje naar, om daarop te antwoorden.
Ik wilde den naam van deze schoone weten en vernam, dat zij dona Helena heette en de eenige dochter was van don Georges de Galisteo, die een landgoed bezat op eenige mijlen afstand van Coria, dat aanzienlijke inkomsten afwierp. Reeds dikwijls hadden zich partijen voor haar voorgedaan, maar haar vader had die alle afgeslagen, omdat hij van plan was haar uit te huwelijken aan don Augustin de Olighera, haar neef, die in afwachting van dit huwelijk de vrijheid had haar iederen dag te bezoeken. Dat ontmoedigde mij niet; integendeel, ik werd nog meer verliefd en ging voort haar vurige blikken toe te werpen. Smeekend keek ik ook Félicia aan, haar kamenier, als om haar hulp in te roepen; maar ’t was alles te vergeefs. Zij bleven wreed en ontoegankelijk voor mij.
Daar zij weigerden om op de taal van mijn oogen te [196]antwoorden, nam ik mijn toevlucht tot andere middelen. Ik liet onderzoeken, welke kennissen Félicia in de stad had en vernam, dat zij dikwijls een oude dame bezocht, Théodora. Verheugd over die ontdekking ging ik daar zelf een bezoek brengen en door geschenken wist ik van haar belofte te krijgen, dat ik den volgenden dag een onderhoud in haar huis zou kunnen hebben met de kamenier.
Op den bepaalden tijd vond ik haar daar en ik drukte er mijn groote vreugde over uit, dat ik haar kon spreken. Ze antwoordde me: “Mijnheer, mijn vriendin Théodora kan veel van mij gedaan krijgen. Ze stelt belang in u en als ik iets voor u zou kunnen doen, dan zou mij dat aangenaam wezen, maar met den besten wil geloof ik niet, dat ik u van veel dienst kan zijn. Ge moet u niet met hoop vleien, ge hebt nooit voor een moeilijker onderneming gestaan. Ge bemint een dame, bestemd voor een ander en welk een dame! Eene, die zoo trotsch is, dat wanneer ze al door uw zuchten zou worden bewogen, ze het toch niet zou laten merken.”
“Mijn beste Félicia!” riep ik smartelijk. “Waarom schildert ge mij die moeilijkheden zoo onoverkomelijk af? Misleid me liever, dan dat ge mij wanhopig maakt.” Bij die woorden greep ik haar handen en schoof haar een diamant aan den vinger van driehonderd pistolen. Daarna sprak ik zoo tot haar, dat ze tot tranen toe werd bewogen.
Ze was te aangedaan en te dankbaar, om mij troosteloos te laten en scheen de zaak eenigszins lichter te gaan inzien. “Mijnheer, misschien behoeft u niet alle hoop te worden ontnomen. Uw medeminnaar wordt wel niet door haar gehaat. Hij komt zijn nicht vrij bezoeken. Hij spreekt met haar, wanneer het hem behaagt en dat is in uw voordeel. De gewoonte om alle dagen samen te zijn, maakt hun onderhoud een weinig kwijnend. En het schijnt mij, dat ze zonder smart van elkaar scheiden en elkaar zonder genoegen weerzien. Men zou zeggen, dat ze reeds getrouwd zijn. In één woord, mijn meesteres heeft geen levendigen hartstocht voor don Augustin. Overigens is er, wat persoonlijke [197]hoedanigheden betreft, tusschen u en hem een verschil, dat niet onopgemerkt kan blijven voor een zoo fijngevoelig meisje als dona Helena. Geef den moed dus niet op. Ik zal doen, wat ik kan.”
Wij scheidden, beiden zeer voldaan over dit onderhoud. Ik bleef dus de dochter van don George verliefde blikken toewerpen en bracht haar zelfs een serenade, waarbij ik de verzen zong, die ge zooeven hebt gehoord.
Om haar eens te polsen, vroeg de kamenier aan haar meesteres, hoe haar dat lied was bevallen. Dona Helena antwoordde: “Naar die stem heb ik met genoegen geluisterd.” “En de woorden, hebben die u niet zeer getroffen?” “Daar heb ik in het geheel geen acht op geslagen. Ik heb alleen naar den zang geluisterd, het vers is mij onverschillig evenals de man, die mij deze serenade heeft gebracht.” Félicia zei: “Dat is dan een misrekening voor dien armen don Gaston de Cogollos en ’t is dwaas van hem, om dan altijd zoo naar onze ramen te zien.” Op koelen toon antwoordde de meesteres: “Misschien is hij het niet, mogelijk wel een ander, die mij op zulke wijze zijn liefde verklaart.” “Neen” zei de kamenier, ”’t is niemand anders dan don Gaston. Daarvoor heeft hij mij ook van morgen in de straat aangehouden. Hij heeft mij verzocht u te willen zeggen, dat hij u aanbidt en dat hij zich de gelukkigste van alle stervelingen zou achten, indien ge hem wildet vergunnen u zijn hulde te betuigen.”
De dochter van Don George keek haar dienstbode zeer streng aan en zei: “Ge zoudt beter gedaan hebben, indien ge mij niet van dit ongepast onderhoud had gesproken. Laat het niet weer gebeuren, dat ge met dergelijke mededeelingen bij mij komt, en als die vermetele jonge man nog eens tot u durft spreken, gelast ik u hem te zeggen, dat hij zich maar tot andere dames moet wenden, die misschien van galante avonturen houden en dat hij nuttiger bezigheid zoeke dan den geheelen dag door het raam te kijken, naar hetgeen ik in mijn kamers doe.”
Dat alles werd mij getrouw oververteld door Félicia, [198]toen ik een tweede onderhoud met haar had. Ze beweerde echter, dat ik mij niet moest laten ontmoedigen door de woorden van hare meesteres. Maar ik meende, dat ik die toch moeilijk in mijn voordeel kon uitleggen. Zij lachte om mijn sombere beschouwingen, vroeg papier en inkt aan haar vriendin en zei: “Mijnheer, schrijf dadelijk als wanhopige geliefde een brief aan dona Helena. Schilder haar levendig uw lijden en beklaag u vooral over het verbod, om aan uw vensters te verschijnen. Beloof, dat ge haar zult gehoorzamen, maar dat het u het leven zal kosten. Richt dien brief maar in, zooals gij heeren dat zoo goed kunt en ik belast mij met de rest.”
Ik stelde zulk een brief samen en las hem Félicia voor, die glimlachend opmerkte, dat indien vrouwen al den slag bezaten om mannen het hoofd op hol te jagen, de mannen op hun beurt de kunst verstonden, om vrouwen te verlokken. Zij nam mijn brief, verzekerde mij, dat het niet aan haar zou liggen, wanneer die geen goede uitwerking had en zei me, dat ik ervoor moest zorgen, gedurende eenige dagen mijn ramen gesloten te houden.
Toen zij weer thuiskwam, zei ze tegen dona Helena: “Ik heb don Gaston ontmoet. Hij hield mij dadelijk aan en vroeg met bevende stem en als een schuldige, die zijn vonnis afwacht, of ik u over hem had gesproken. Toen heb ik hem uw antwoord op brutalen toon meegedeeld en hem op straat laten staan.” ”’t Is goed,” zei dona Helena, “dat ge mij op die wijze van dien man hebt bevrijd; maar het was niet noodig op brutalen toon tot hem te spreken. Een meisje moet altijd zacht blijven.” De kamenier antwoordde: “Men ontdoet zich niet van een hartstochtelijk minnaar door zachte woorden te gebruiken. ’t Is zelfs dikwijls niet genoeg, als men op driftigen toon spreekt. Dat is hier gebleken, want toen ik terugkwam van de boodschappen, die ik voor u had gedaan, stond hij mij op te wachten. Zijn gezicht echter was zóó ontdaan, dat ik, hoewel ik anders nooit om mijn woorden verlegen ben, nu niet spreken kon. Hij duwde mij haastig dit briefje in de hand en verdween”. [199]
Félicia overhandigde daarop hare meesteres mijn brief, dien zij aannam als om zich er mee te vermaken en hem las. Daarop werd ze eenige oogenblikken stil. “Waarlijk Félicia, ’t is dwaas genoeg geweest dien brief aan te nemen. Wat moet don Gaston daarvan denken? En wat moet ikzelf gelooven? Misschien verbeeldt hij zich op dit oogenblik wel, dat ik zijn brief lees en herlees. Aan die schande heb je mij door je handelwijze blootgesteld.” De kamenier antwoordde: “O neen, die gedachte zal hij niet hebben en indien hij haar al had, dan zou hij er toch niet lang genoegen van hebben, want den eersten den besten keer, dat ik hem zie, zal ik hem zeggen, dat ge zijn brief minachtend hebt aangekeken en daarna verscheurd, zonder hem te hebben gelezen”. “Je kunt er gerust op zweren, dat ik hem niet gelezen heb. Ik zou er geen twee woorden van kunnen herhalen.” Ten slotte verbood zij haar kamenier verder tot haar over mij te spreken.
Daar ik beloofd had, niet meer aan mijn raam te zullen komen, hield ik mijn jaloezieën gedurende eenige dagen gesloten. Maar intusschen bereidde ik mijn wreede Helena een nieuwe serenade voor. Ik had enige muzikanten geëngageerd en begaf mij ’s avonds laat met hen onder haar balkon. Reeds stemden ze hunne guitaren, toen een ridder met een degen in de hand op ons toesnelde, rechts en links om zich heen sloeg en de muzikanten op de vlucht joeg. Zijn woede wekte de mijne op. Ik naderde hem en er volgde een hevig gevecht. Dona Helena en haar kamenier hadden het geluid van de degens gehoord en keken door haar jalouzieën naar buiten. Toen ze het gevecht zagen, uitten ze angstkreten, waarop don George en zijn bedienden naar buiten snelden, om de vechtenden te scheiden. Maar zij kwamen te laat, en vonden op het terrein van den strijd slechts één ridder, badende in zijn bloed en bijna zonder leven. Die ongelukkige was ik. Men droeg mij binnen in het huis van mijn tante en de bekwaamste chirurgijns werden geroepen.
Iedereen beklaagde mij en inzonderheid dona Helena, die [200]nu een blik gaf in haar hart. Met haar kamenier bracht zij het overige gedeelte van den nacht door met weenen en met het verwenschen van haar neef, don Augustijn, in wien zij den dader vermoedde en die dan ook werkelijk onze serenade op zulk een onaangename wijze had gestoord. Hij scheen opgemerkt te hebben, dat ik zijn nicht het hof maakte, geloofde, dat zij daarvan was gediend en had nu op deze wijze getoond, dat hij niet zoo onverschillig was, als men wel vermoedde.
Intusschen werd het treurige ongeval gevolgd door een [201]heugelijke gebeurtenis, die het spoedig deed vergeten. Hoe gevaarlijk ik ook gewond was, ik herstelde en mijn tante had een onderhoud met don George, waarbij ze hem voor mij de hand van zijn dochter vroeg. Hij stemde daarin toe, omdat hij don Augustijn beschouwde als een man, dien hij waarschijnlijk wel nooit meer zou terugzien. De goede grijsaard was echter bang, dat zijn dochter er iets op tegen zou hebben omdat ze haar neef d’Olighera zoo veel had gezien, maar zij bleek geheel bereid haars vaders wensch op te volgen waaruit men kan opmaken dat in Spanje evenals overal elders de nieuw-aangekomenen een streepje voor hebben bij de vrouwen.
Zoodra het kon, had ik een gesprek gehad met Félicia en van haar vernomen hoe hare meesteres getreurd had over het ongeluk, dat mij was overkomen. Ik kon er niet aan twijfelen, of ik was de Paris van mijn Helena geworden en zegende mijn wond, omdat die zulke gelukkige gevolgen had gehad voor mijn liefde.
Van don George kreeg ik toestemming om met zijn dochter te spreken in tegenwoordigheid van haar kamenier. Wat was dat onderhoud heerlijk voor mij! Ik drong er bij haar op aan mij te zeggen of ik dit geluk alleen had te danken aan haar gehoorzaamheid aan haar vader. Zij verzekerde mij, dat dit niet het geval was en nu volgde voor mij een zeer gelukkige tijd. Onze bruiloft zou een groot feest zijn, waarop de geheele adel van Coria en omstreken zou schitteren. Voor dien tijd gaf ik een partij op een landgoed, dat mijn tante buiten de stad bezat. Terwijl wij aan tafel zaten, kwam een man in de zaal, die mij voor een zeer gewichtige zaak te spreken vroeg. Ik volgde den onbekende, die het uiterlijk had van een kamerdienaar en mij een brief gaf van den volgenden inhoud:
“Indien de eer u dierbaar is, zooals ze het moet zijn aan alle ridders van uw orde, dan zult ge u morgenochtend bevinden op het plein van Manroi. Ge zult er een ridder vinden, die u rekenschap zal geven van de beleediging, die hij u heeft aangedaan en u, indien het kan, buiten staat zal stellen, [202]om dona Helena te huwen. Don Augustin de Olighera”.
Heeft de liefde veel macht over de Spanjaarden, de wraak nog meer. Ik las dien brief niet met een rustig hart. Bij het zien van den naam Augustin had ik bijna de plichten vergeten, welke mij dien dag aan mijn gasten bonden. Het liefst was ik dadelijk mijn vijand gaan opzoeken, maar ik kon het feest niet verstoren en zei daarom tot den man: “Mijn vriend, ge kunt aan den ridder, die u gezonden heeft, zeggen, dat mijn lust om hem weer te zien zoo groot is, dat ik morgen voor zonsopgang op het door hem aangewezen terrein zal zijn.”
Daarna ging ik naar mijn gasten terug, nam mijn plaats aan tafel weer in en wist mij zoo goed te beheerschen, dat niemand iets merkte van hetgeen er in mij omging. Als alle anderen nam ik deel aan het feest, dat tegen middernacht geëindigd was. Toen het gezelschap uiteenging bleef ik in het landhuis, onder voorwendsel den volgenden morgen een wandeling te willen doen in de frissche lucht, maar het was alleen om vroeger op de plaats van samenkomst te zijn. In plaats van te gaan slapen, wachtte ik met ongeduld het aanbreken van den dag af. Zoodra die verscheen, besteeg ik mijn beste paard en vertrok geheel alleen. Ik reed in de richting van Manroi en zag een ruiter naderen. Het was mijn medeminnaar, die, toen hij bij mij was, zei: “Het doet mij leed, dat ik voor de tweede maal met u moet samenkomen; maar de schuld daarvan is aan u. Na het avontuur met de serenade, hadt ge er van moeten afzien, om te trachten de gunst van de dochter van Don George te verwerven.” Ik antwoordde: “ge zijt wel trotsch op een voordeel, dat ge misschien minder aan uw behendigheid dan wel aan de duisternis van den nacht hebt te danken.” Ik sprong daarbij op den grond, don Augustin volgde mijn voorbeeld en wij bonden onze paarden aan een boom. Verwoed vielen wij op elkaar aan. Hoewel ik een geoefend schermer was, moet ik zeggen, dat ik met een vijand te doen had, die zijn wapen beter meester was dan ik. Maar gelijk de sterkere dikwijls wordt overwonnen [203]door den zwakkere, zoo ging het ook hier. Ik wist mijn tegenstander in het hart te treffen en hij viel dood neer.
Dadelijk keerde ik naar het landhuis terug, waar ik aan mijn kamerdienaar, op wiens trouw ik rekenen kon, het gebeurde meedeelde, hem gelastte het beste paard te nemen en dadelijk mijn tante op de hoogte te brengen van dit avontuur. Ik zei hem, dat hij haar namens mij om goud en edelgesteenten moest vragen, om mij dat te brengen te [204]Placencia, waar hij me vinden zou in het eerste hotel bij den ingang van de stad.
Mijn bediende, Ramire, kweet zich zoo vlug van die taak, dat hij reeds drie uren na mij in Placencia aankwam. Hij zei me, dat dona Eléonor meer verheugd dan bedroefd was over dezen strijd, die mij eens genoegdoening had gegeven na de beleediging door mij ondervonden en ik ontving een groot bedrag aan goud en edelgesteenten, om aangenaam te kunnen reizen, totdat mijn zaak zou zijn geschikt.
Ik reisde naar Valencia en scheepte mij te Denia in, om naar Italië te gaan. Helena betreurde mijn afwezigheid en terwijl de familie van Olighera pogingen aanwendde om mij te vinden, verlangde zij naar mijn terugkeer. Reeds was ik zes maanden weg, toen een edelman van de kust van Galicië, don Blas de Combados te Coria kwam, om een erfenis te ontvangen, die hem vruchteloos werd betwist door don Miguel de Caprara, zijn neef.
Combados was een knap man, hij was beleefd en geestig en verkeerde weldra met de voorname families in de stad.
Hij wist, dat don George een dochter had, wier schoonheid tot nu toe de mannen slechts tot hun ongeluk in liefde had doen ontvlammen. Dit prikkelde zijn nieuwsgierigheid, hij wilde die dame zien. Hij zocht daarom met den vader op een vriendschappelijken voet te komen en slaagde daarin zoo goed, dat de grijsaard hem toestond zijn huis te bezoeken en met zijn dochter te spreken. De Galiciër werd dadelijk verliefd, dat was onvermijdelijk. Don George ontving zijn aanzoek gunstig, maar wilde zijn dochter niet dwingen, hij liet haar meesteres over haar hand. Combados deed, wat hij kon om haar te behagen, maar zij bleef ongevoelig voor zijn hulde en dacht slechts aan mij. Félicia, die ook door den nieuwen minnaar was omgekocht, wendde al haar behendigheid in zijn voordeel aan, don George ondersteunde diens pogingen, maar dona Helena bleef mij trouw.
Combados, die zag dat alle pogingen tot nu toe vergeefsch waren geweest, stelde een ander middel voor. Hij [205]bedacht het volgende plan: een koopman te Coria zou een brief omtvangen van een handelsvriend in Italië, waarin na eenige mededeelingen betreffende zaken, te lezen zou zijn: “Sinds korten tijd is aan het hof te Parma een Spaansch edelman aangekomen, don Gaston de Cogollos genaamd. Hij zegt, dat hij de neef en eenige erfgenaam is van een rijke weduwe, die te Coria woont onder den naam van dona Eléonor de Laxarilla. Hij doet aanzoek om de hand van de dochter van een voornaam heer, maar men wil hem die niet geven zonder eerst geïnformeerd te hebben. Bericht mij dus, of ge dien don Gaston kent en waarin het vermogen van zijn tante bestaat. Uw antwoord zal beslissend zijn voor dit huwelijk. Schrijf naar Parma enz. enz.”
Dit bedrog scheen den grijsaard een list, wel geoorloofd van een verliefde en Félicia, die nog minder nauwgezet was, juichte het zeer toe. De uitvinding scheen daarom te beter, omdat zij Helena kende als een trotsch meisje, die in staat was oogenblikkelijk een besluit te nemen, indien zij vermoeden had, dat men haar ontrouw was geworden. Don George belastte zich er zelf mee, om haar op de hoogte te brengen en om de zaak nog natuurlijker te maken, zou men haar laten spreken met den koopman, die den nagemaakten brief zou hebben ontvangen.
De oude edelman zei dus tegen haar: “Mijn dochter, ik behoef wel niet meer te zeggen, dat onze familieleden mij alle dagen verzoeken om nooit toe te staan, dat de moordenaar van don Augustin mijn schoonzoon wordt. Heden heb ik een nog meer overwegende reden om u te zeggen niet meer aan don Gaston te denken. Hij is een trouwelooze! Ziehier een zeker bewijs daarvan. Lees dezen brief, dien een koopman te Coria uit Italië heeft ontvangen.”
De toeleg gelukte. Helena weende eerst een oogenblik, maar haar trotschheid kwam spoedig boven, ze zei, dat ze mij verachtte en bereid was om Combados naar het altaar te volgen. Don George was zeer verheugd en Combados overgelukkig.
Zonder te hooren naar de stem der liefde, die voor mij [206]in haar hart sprak, had ze mijn medeminnaar haar hand gereikt. Eenige dagen na het huwelijk begon ze zichzelf wel te verwijten, dat ze overijld had gehandeld en rees het vermoeden bij haar op, dat die brief misschien bedrog was, maar haar echtgenoot liet haar niet veel tijd om daarover te denken. Hij had er den slag van een reeks vermaken uit te vinden, om haar te verstrooien.
Zoo leefden zij in een gelukkig huwelijk, toen mijn tante erin slaagde om mijn zaak met de bloedverwanten van don Augustin te schikken. Ze schreef mij dat dadelijk naar Italië en ik keerde onmiddellijk terug. Dona Eléonor, die mij het huwelijk van Helena niet per brief had meegedeeld, stelde mij bij mijn aankomst daarvan in kennis. Ze zag welk een diepen indruk die tijding op mij maakte en zei: “Betreur het verlies van een meisje niet, dat u niet trouw is kunnen blijven, ze heeft daardoor getoond, dat ze niet waard is, dat ge aan haar denkt.”
Daar mijn tante niet wist, dat men Helena bedrogen had, kon ze mij zeker geen wijzeren raad geven. Ik nam mij dan ook voor dien te volgen, of mij althans onverschillig te houden, indien ik mijn hartstocht niet kon overwinnen. Maar ik kon geen weerstand bieden aan de nieuwsgierigheid om te weten te komen op welke wijze dit huwelijk was tot stand gekomen en bezocht daarom de oude Théodora, van wie ik reeds heb gesproken. Toevallig vond ik bij haar Félicia, die in het geheel niet had verwacht mij weer te zien en dadelijk wilde vertrekken, om eenige opheldering te voorkomen. Maar ik liet haar niet gaan en met moeite gelukte het mij van haar een bekentenis te krijgen van alles wat er was gebeurd. Zij zag, dat ik wanhopig was en om mij te troosten beloofde zij mij weder haar hulp. Ik zal u het verhaal besparen van al wat wij deden om Helena te bewegen mij een onderhoud toe te staan. Toen Combados voor een paar dagen ging jagen op een van zijn landgoederen, ontving ze mij ’s avonds.
Ik wilde het gesprek beginnen met verwijten, maar zij sloot mij den mond en zei: ”’t Is onnoodig ons het verleden [207]te herinneren. Wij behoeven elkaar niet treurig te stemmen. In dit onderhoud heb ik alleen toegestemd, om u persoonlijk te kunnen zeggen, dat ge voortaan niet meer aan mij moet denken. Misschien zou ik meer tevreden zijn met mijn lot, indien het aan het uwe verbonden was, maar de hemel heeft het anders gewild en ik moet zijn besluiten gehoorzamen.”
Ik riep uit: “Hoe mevrouw! Is het niet voldoende, dat ik moet toezien hoe een ander u bezit, moet ik u ook nog uit mijn gedachten verbannen! Denkt ge, dat zoo iets mogelijk is bij een man, die eens uw liefde heeft bezeten? Ge wilt mij mijn liefde ontnemen, het eenige wat waarde voor mij heeft.”
“Ik heb u slechts een kort woord te zeggen,” hernam zij op beslisten toon, “de echtgenoote van don Blas de Combados zal nooit de minnares worden van don Gaston. Bedenk dat wel. Laten wij dit onderhoud thans eindigen. Niettegenstaande de zuiverheid van mijne bedoelingen, verwijt ik dat mijzelf en het zou misdadig zijn het voort te zetten.” Bij die woorden, die mij alle hoop ontnamen, viel ik voor haar op de knieën, maar ik smeekte vruchteloos; de plicht ging bij haar vóór alles. Een gevoel van woede maakte zich van mij meester, ik trok mijn degen en wilde mijzelf doorsteken. Maar zij wierp zich op mij en riep: “Houd op! Denkt ge niet aan mijn naam? Door u hier van het leven te berooven, ontneemt ge mij mijn eer en mijn echtgenoot zou voor uw moordenaar doorgaan.”
Ik wilde echter niet naar hare woorden luisteren en zou misschien mijn noodlottig voornemen hebben volvoerd, indien don Blas de Combados niet verschenen was. Deze was verwittigd geworden van het onderhoud, dat wij zouden hebben, was daarom niet naar buiten gegaan en had gehoord, wat wij hadden gesproken. Hij hield mijn arm vast en zei: “Don Gaston, denk aan de plaats, waar ge u bevindt. Geef niet toe aan het gevoel van wanhoop, dat u op ’t oogenblik bezielt!” Ik viel Combados in de rede: “Moet gij me van mijn besluit afbrengen? Ge moest mij [208]liever zelf een dolk in het hart stooten. Mijne liefde, hoe ongelukkig die ook zijn moge, is voor u een beleediging. Is het niet voldoende, dat ge mij ’s avonds laat in het vertrek van uw vrouw vindt? Is er nog meer noodig om uw lust naar wraak op te wekken? Doorsteek mij en ontdoe u zoo van een man, die alleen door te sterven, kan ophouden dona Helena te aanbidden!”
Don Blas antwoordde mij: “Ge beproeft tevergeefs op mijn eergevoel te werken, om mij te bewegen u te dooden. Ge zijt al genoeg gestraft voor uw vermetelheid en mijn echtgenoot ben ik zoo dankbaar voor hare deugdzame gevoelens, dat ik haar geen verwijt kan maken van dit samenzijn met u. Geloof mij Gogollos, wees niet wanhopig als een zwak man, maar onderwerp u met moed aan een harde noodzakelijkheid!”
Door deze en dergelijke woorden wist de voorzichtige man werkelijk mijn woede en wanhoop te doen bedaren. Ik ging weg met het plan mij van Helena te scheiden en van de plaats, waar zij woonde. Dus vertrok ik twee dagen later naar Madrid, waar ik aan het hof verscheen en vele vrienden kreeg. Maar ik had het ongeluk mij inzonderheid te hechten aan den markies de Villaréal, een Portugees van veel invloed, die verdacht werd Portugal te hebben willen bevrijden van de Spaansche heerschappij. Hij werd daarom naar het kasteel van Alicante gevoerd. Daar de hertog de Lerme wist, dat ik in nauwe relatie stond met dien heer, heeft hij mij ook laten oplichten en naar hier brengen. De minister verdenkt mij, dat ik medeplichtig zou zijn aan zulk een plan. Dat is een gevoelige beleediging, die hij een edelman en Spanjaard aandoet”.
Hier hield don Gaston op met spreken, waarna ik om hem te troosten zei: “Uw eer wordt niet geschaad door de ongenade, waarin ge zijt gevallen en alles zal zich zeker ten goede keeren. Wanneer de hertog de Lerme zal weten, dat ge onschuldig zijt, zal hij u ongetwijfeld in uw eer herstellen en u een aanzienlijke betrekking geven, om u schadeloos te stellen.” [209]
Ons gesprek werd afgebroken door Tordesillas, die zei: “Mijnheer Gil Blas, ik heb zooeven een jongeman gesproken, die zich aan de deur van deze gevangenis aanmeldde. Hij vroeg of gij hier gevangen waart. Toen ik aanvankelijk weigerde om aan zijn nieuwsgierigheid te voldoen, zei hij met tranen in de oogen: ‘Weiger mijn zeer onderdanig verzoek niet en deel mij mee of de heer de Santillano hier is. Ik ben zijn eerste bediende en gij zult een zeer goede daad verrichten, indien ge mij wilt toestaan hem een oogenblik te zien, ge zijt in Ségovië als een zeer edelmoedig man bekend en ik hoop, dat ge mij in de gelegenheid zult stellen met mijn meester te spreken, die meer ongelukkig dan schuldig is.’ Om kort te gaan, die jongen heeft van mij verkregen, dat ik hem beloofd heb, vanavond zijn verzoek te zullen inwilligen.”
Ik verzekerde Tordesillas, dat hij mij geen grooter genoegen had kunnen doen, want dat mijn bediende mij zeker zeer gewichtig nieuws had te vertellen. Met ongeduld wachtte ik het oogenblik af, waarop ik mijn getrouwen Scipio zou kunnen spreken, want ik twijfelde er niet aan, of hij was het en daarin bedroog ik mij niet.
Groot was onze vreugde, toen wij elkaar weerzagen. Mijn eerste vraag aan Scipio was, hoe hij mijn huis had achtergelaten. Hij antwoordde mij: “U hebt geen huis meer en om u de moeite te besparen, mij vraag voor vraag te doen, zal ik u in het kort meedeelen, wat er bij u is gebeurd. Uw huis is geplunderd zoowel door de dienaren van het gerecht [210]als door uw eigen bedienden, die u als een verloren man beschouwden en op rekening van hun loon maar meenamen wat ze konden krijgen. Gelukkig voor u, heb ik uit hun handen twee groote zakken met dubbele pistolen weten te redden, die ik uit uw brandkast haalde en in veiligheid bracht bij Salero, die ze u zal teruggeven, zoodra ge uit de gevangenis komt, waar ge wel niet lang zult blijven, omdat ge zijt gearresteerd zonder medeweten van den hertog de Lerme.”
Ik vroeg Scipio hoe hij wist, dat de minister daaraan geen deel had gehad. “O! dat weet ik zeker. Een van mijn vrienden, die het vertrouwen heeft van den hertog d’Uzède, heeft mij alles verteld. Calderone had door een huisknecht vernomen, dat senora Sirena onder een anderen naam ’s nachts den prins ontving en dat de graaf de Lemos en gij hem daarbij hadt geholpen. Hij besloot zich op u beiden en zijn maîtresse te wreken en zocht den hertog d’Uzède op, wien hij deze zaak meedeelde. De hertog, verheugd, dat hij zulk een schoone gelegenheid had, om zijn vijand, den graaf de Lemos, in het verderf te storten, verzuimde niet daarvan gebruik te maken. Hij ging naar den koning, vertelde alles en liet niet na in levendige kleuren de gevaren te schilderen, waaraan men den prins had blootgesteld. De koning was woedend, liet dadelijk Sirena in een klooster opsluiten, verbande den graaf de Lemos en veroordeelde u tot levenslange gevangenisstraf.
Op die wijze heeft zich de zaak toegedragen. Ge ziet daaruit, dat uw ongeluk het werk is van den hertog d’Uzède, of beter gezegd van Calderone.”
Na die mededeelingen meende ik, dat de zaak wel spoedig zou worden geschikt, omdat de eerste minister ongetwijfeld alles in het werk zou stellen om de ballingschap van zijn neef op te heffen en hem weer aan het hof terug te krijgen, en ik hoopte, dat hij mij bij die gelegenheid niet zou vergeten. Wat is de hoop toch een schoone zaak! Ze troostte mij eensklaps over het verlies van mijn goed. Wel verre van mijn gevangenschap als een ongeluk te beschouwen, [211]dat misschien tot het eind van mijn dagen zou voortduren, scheen ze mij nu een middel, waarvan de fortuin zich wilde bedienen, om mij tot een hooge betrekking te verheffen. Ziehier hoe ik redeneerde: de eerste minister heeft aan zijn zijde staan de meeste personen, die het vertrouwen bezitten van den koning; met de hulp van die machtige vrienden kan hij weerstand bieden aan al zijn vijanden, ofwel de staat kan binnenkort van uitzicht veranderen. De koning is nl. zeer ziekelijk. Zoodra hij er niet meer zal zijn, zal het eerste werk van den prins zijn, om den graaf de Lemos terug te roepen, die mij van hier zal halen, om mij naar den jongen koning te brengen, die mij overladen zal met weldaden, voor alles wat ik ter wille van hem heb geleden.
Over Scipio was ik zoo tevreden, dat ik behoefte gevoelde hem daarvan een bewijs te geven en ik bood hem de helft van het geld aan, dat hij bij de plundering had weten te redden. Maar hij weigerde en zei: “Ik verwacht van u een ander bewijs van uw erkentelijkheid. Laten wij niet meer scheiden. Ik gevoel voor u een vriendschap, zooals ik die nooit voor een van mijn vorige meesters heb gekend.” “En ik, mijn zoon, kan je verzekeren, dat het wederkeerig is. Van het eerste oogenblik af aan, dat ik je zag, had ik schik in je. Ik denk, dat we allebei onder Weegschaal of Tweelingen zijn geboren, wat, naar men zegt, de gesternten zijn, die de menschen verbinden.” Gaarne stemde ik dus toe en wij besloten samen den gevangenbewaarder te vragen of Scipio zich met mij mocht laten opsluiten, met het recht nu en dan eens naar Madrid te gaan, om te zien, hoe de zaken stonden. De welwillende man was zoo vriendelijk mij deze gunst niet te weigeren. [212]
Indien wij soms zeggen, dat wij geen grootere vijanden hebben dan onze dienstboden, dan moeten wij eraan toevoegen, dat we geen betere vrienden hebben aan hen, indien ze ons trouw en genegen zijn. In Scipio kon ik niet anders zien dan mijn tweede ik. Dus, geen onderdanigheid meer, Gil Blas en zijn secretaris hadden één kamer, een bed en één tafel. Hij was van een zeer goed humeur en verstand. “Mijn vriend,” zei ik op zekeren dag tegen hem, “het schijnt me, dat het niet kwaad zou zijn, indien ik eens aan den hertog de Lerme schreef. Wat denk je daarvan?”
“Wel,” antwoordde hij, “de groote heeren zijn niet altijd gelijk van humeur en dus weet ik niet zeker, hoe uw brief zou worden opgenomen. Maar ik meen, dat het in ieder geval goed zou zijn, om hem te schrijven. Hoewel de minister veel van u houdt, moet ge niet stilzitten. Hij moet aan u herinnerd worden. Die heeren vergeten dikwijls de personen, van wie ze niet hooren spreken.”
“Hoewel ge in het algemeen gesproken gelijk hebt,” antwoordde ik hem, “oordeel ik toch beter over mijn patroon. Zijn goedheid is mij bekend. Ik ben er van overtuigd, dat hij medelijden heeft met mijn toestand en onophoudelijk daaraan denkt. Hij wacht kennelijk met mij uit de gevangenis te helpen, tot de toorn van den koning bedaard is.” “Ik hoop,” zei hij, “dat ge juist over den minister oordeelt. Roep dus zijn hulp in door een treffenden brief. Ik zal [213]hem dien brengen en persoonlijk ter hand stellen.” Ik schreef een zeer welsprekend stuk, dat Tordesillas zelfs boven de preeken van den aartsbisschop stelde.
Ik vleide mij, dat de hertog de Lerme door medelijden zou worden bewogen bij het lezen van het verhaal, dat ik hem deed van den treurigen toestand, waarin ik niet verkeerde en in dat vertrouwen liet ik mijn koerier naar Madrid vertrekken. Hij slaagde erin dadelijk na zijn aankomst tot den minister door te dringen en zei, terwijl hij hem den brief gaf: “Excellentie, een van uw trouwste dienaren, die op stroo ligt in een donker cachot van den toren te Ségovië, verzoekt u nederig dezen brief te lezen, dien hij heeft kunnen schrijven door de goedhartigheid van den gevangenbewaarder.” De minister nam den brief aan en las dien door. In plaats van daardoor getroffen te zijn, zei hij met woedende stem, zóó luid dat alle personen in zijn omgeving het konden hooren: “Zeg aan Santillano, dat ik hem wel vermetel vind, om zich tot mij te durven wenden na de onwaardige daad, die hij heeft bedreven en waarvoor hij rechtvaardig wordt gestraft. Het is een ongelukkige, die niet meer op mijn steun moet rekenen en dien ik geheel overlaat aan het oordeel van den koning.”
Scipio was geschrikt door die woorden, maar hij zweeg niet. “Excellentie, die arme gevangene zal van verdriet sterven, als ik hem die tijding breng.” De hertog antwoordde mijn pleitbezorger niet, maar keerde hem den rug toe. Zoo behandelde de minister mij, om beter het aandeel te kunnen verbergen, dat hij zelf had in deze verliefde intrige van den prins. En zoo wordt dikwijls de kleine man behandeld, wanneer hij groote heeren dient in hunne geheime en gevaarlijke ondernemingen.
Toen mijn secretaris terug was te Ségovië en mij verteld had, hoe hij zich van zijn opdracht had gekweten, zag ik mij opnieuw gedompeld in den verschrikkelijken afgrond, waarin ik den eersten dag van mijn gevangenschap had verkeerd. Ik meende, dat ik zelfs nog ongelukkiger [214]was, omdat ik de bescherming miste van den hertog de Lerme. Al mijn moed was mij ontzonken, ik had groot verdriet en hoe men mij ook trachtte op te beuren, ik begon te kwijnen en werd ernstig ziek.
De gevangenbewaarder was zoo vol deelneming, dat hij niet beter meende te kunnen doen, dan een paar doktoren te roepen. Ik was altijd zoo vooringenomen geweest tegen dokters, dat ik ook nu, wanneer ik nog aan het leven gehecht was geweest, die heeren zeer slecht zou hebben ontvangen, maar ik was het leven zoo moe, dat ik er Tordesillas dankbaar voor was, dat hij mij in hun handen stelde.
Een van hen zei: “Mijnheer, voor alles is het noodig, dat u een onbeperkt vertrouwen in ons hebt.”
“Dat heb ik ook,” antwoordde ik. “Met uw hulp ben ik er zeker van, dat ik spoedig van al mijn kwalen zal bevrijd zijn.” [215]
Hij hernam: “Ja, met Gods hulp zult ge dat zijn. Wij zullen tenminste ons best doen.”
Nu dat deden ze ook, het ging zoo goed, dat ik kennelijk op weg was naar de andere wereld. Tordesillas had een ouden monnik laten komen, die mij voorbereid had op den dood en ikzelf geloofde niet anders, of mijn laatste uur had geslagen. Ik gaf Scipio een teeken om bij mijn bed te komen en zei met een nauwelijks hoorbare stem, zoozeer hadden de medicijnen en aderlatingen mij verzwakt: “mijn vriend, ik laat je den eenen zak met pistolen en verzoek je den anderen naar Asturië te brengen naar mijn vader en moeder die, als ze nog leven, dat geld noodig zullen hebben. Vraag of ze mij vergiffenis willen schenken voor mijn ondankbaarheid en onverschilligheid. Leven zij niet meer, besteed dan dat geld om den hemel om rust te laten bidden voor hunne ziel en de mijne.” Dat zeggende, reikte ik hem de hand, die hij met zijn tranen bevochtigde, zoo bedroefd was hij. De tranen van een erfgenaam zijn dus klaarblijkelijk niet altijd verborgen glimlachjes.
Ik wachtte niet anders dan het einde, maar het kwam niet. Nadat de dokters mij hadden verlaten en het terrein vrij was, genas ik. De koorts, die volgens hen mij moest wegnemen, week. Het gevolg van die ziekte was een volmaakte kalmte van geest. Ik behoefde niet meer getroost te worden; ik had toen de dood mij nabij was, een groote verachting gekregen voor eer en rijkdommen en het voornemen opgevat, om, al zou de hertog de Lerme mij terugroepen, nooit aan het hof weer te keeren. Ik stelde mij voor, wanneer ik uit de gevangenis kwam een hut te koopen en daarin rustig te leven.
Mijn vertrouweling juichte mijn plan toe en wilde, om de uitvoering ervan te verhaasten, nog eens naar Madrid gaan, om mijn bevrijding te bewerken. Hij was vroeger in dienst geweest bij de min van den prins, die op dezen altijd nog een grooten invloed had. [216]
Scipio vertrok dus naar Madrid. In afwachting van zijn terugkomst las ik veel.
Tordesillas verschafte mij zooveel boeken, als ik wilde hebben. Hij leende die, van een ouden commandant, die niet kon lezen, maar een groote bibliotheek had om voor een geleerde door te gaan. Ik hield vooral van goede boeken over moraal omdat ik daarin telkens stukken vond, die mijn afkeer van het Hof en mijn liefde voor de eenzaamheid rechtvaardigden.
Na drie weken kwam de onderhandelaar terug, om mij mee te deelen, dat de zaak gunstig stond. Op verzoek van de min had de prins beloofd er met zijn vader over te spreken. Om nog een laatste hand aan het werk te slaan, moest Scipio weer terug naar Madrid.
Zijn derde reis duurde niet lang. Na acht dagen keerde hij terug met de tijding, dat de prins, hoewel niet zonder moeite, mijn bevrijding van zijn vader had verkregen. Denzelfden dag kreeg ook Tordesillas bericht. De koning had mij de vrijheid gegeven onder voorwaarde, dat ik mij niet meer aan het hof zou vertoonen en binnen een maand de beide Castiliën zou verlaten.
Ik liet twee muilezels huren en wij vertrokken den volgenden dag, na een hartelijk afscheid te hebben genomen van Collogos en Tordesillas duizendmaal te hebben bedankt voor al zijn bewijzen van vriendschap. Wij sloegen den weg in naar Madrid, om eerst onze twee [217]zakken te gaan halen, die ieder vijfhonderd dubbele pistolen bevatten. Mijn metgezel zei onderweg: “Indien wij al niet rijk genoeg zijn om een groot landgoed te koopen, een behoorlijk verblijf kunnen wij althans hebben.” Ik antwoordde hem: “Ik ben tevreden, als ik een hut heb. Ik heb genoeg van het leven in groote steden en stel mij er een groot genoegen van voor op het land te wonen en te visschen en te jagen. Wat voeding betreft, zal het meest eenvoudige voor mij voldoende zijn.” Scipio was er echter niet voor om een leven te leiden als Diogenes, hij wilde een aangenaam tehuis en een goeden wijnkelder, om rustig van de genoegens des levens te kunnen genieten. “Wat men in zijn huis heeft, schaadt niet, zegt Hésiodes en wat men er niet heeft, kan wel schaden. Het is beter de noodzakelijke dingen te bezitten dan te verlangen.”
“Wat drommel! Scipio,” riep ik, “ken je de Grieksche dichters?”
Hij vertelde mij, dat hij vroeger in Salamanca een meester had gehad, die niets deed dan Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn in het Spaansch vertalen en dat hij veel voor dien heer had moeten copieeren.
Onderweg spraken wij verder over onze toekomstige woonplaats en waar we die zouden kiezen. We besloten na eenig overleg ons in Aragon te vestigen. [218]
Toen wij te Madrid waren aangekomen, namen wij onzen intrek in een klein hotel en het eerste wat wij deden was naar Salero te gaan, om ons geld te ontvangen. Hij heette mij hartelijk welkom en betuigde zijn blijdschap, dat ik weer op vrije voeten was. “Ik moet u meedeelen,” zei hij, “dat ik door de ongenade, waarin gij zijt gevallen, een weinig huiverig ben geworden voor aanrakingen met menschen van het hof. Hun fortuin zweeft mij te veel in de lucht. Ik heb mijn dochter Gabriella uitgehuwelijkt aan een rijken koopman.” Ik antwoordde hem, dat hij daar zeer goed aan gedaan had. Behalve, dat het veiliger is, komt er nog bij, dat een burgerlijke schoonvader niet altijd tevreden is over mijnheer den voornamen schoonzoon.
Wij ontvingen daarop het geld terug, dat wij meenamen naar ons hotel en in volmaakte orde bevonden.
Voor ons vertrek naar Aragon deden wij verschillende inkoopen en zoo ontmoette ik baron von Steinbach, den Duitschen officier, bij wien don Alphonse was opgevoed.
Wij herkenden elkaar dadelijk en ik zei: “Het doet mij zeer veel genoegen, dat ik u zoo in de beste gezondheid terugzie en nu tevens gelegenheid heb, om nieuws te vernemen omtrent don César en don Alphonse de Leyva.”
“Daar bestaat alle gelegenheid toe,” antwoordde hij, “daar ze beiden in Madrid en bij mij gelogeerd zijn. Voor eenigen tijd zijn ze hier gekomen, om den koning te bedanken [219]voor een onderscheiding, die don Alphonse heeft ontvangen, als blijk van erkentelijkheid voor de door zijn voorvaderen aan den staat bewezen diensten. Hij is gouverneur van de stad Valencia, zonder te hebben gesolliciteerd, noch iemand te hebben gevraagd zijn invloed daartoe aan te wenden. Dat doet zien, dat onze koning naar waarde weet te beloonen.”
Hoewel ik, beter dan Steinbach, wist wat ik daarvan moest denken, deed ik of ik niets wist van wat hij mij vertelde. Ik betuigde hem zooveel ongeduld en verlangen om mijn oude meesters te bezoeken, dat hij mij dadelijk meenam.
In een groote zaal speelde Alphonse schaak met de baronesse von Steinbach. Hij sprong dadelijk op en snelde op mij toe met een gelaat dat werkelijk vreugde verried. “Mijn waarde Gil Blas! Wat een genoegen je eindelijk weer te zien! Het is mijn schuld niet, dat we niet samen zijn gebleven. Ik had je verzocht, zooals je weet, om het kasteel de Leyva niet te verlaten. Je hebt geen gevolg gegeven aan mijn verzoek, maar ik maak je daar geen verwijt van; ik weet welke beweegredenen je hadt. Maar sedert dien tijd heb je mij ook niets meer van je laten hooren. Mijn zwager, don Fernand, had mij bericht, dat je in Granada was, maar ik heb je daar tevergeefs gezocht. Maar zeg me nu eens, wat je in Madrid doet. Zeker een goede betrekking. Wees ervan overtuigd, dat ik levendig belang stel in je omstandigheden.”
Ik antwoordde hem: “Voor ongeveer vier maanden nog, had ik aan het hof een gewichtige betrekking. Ik had de eer de secretaris en vertrouweling te zijn van den hertog de Lerme.”
“Is het mogelijk? De vertrouweling van den eersten minister?” riep don Alphonse met groote verwondering.
“Ik had zijn gunst gewonnen en heb die weer verloren op de wijze, die ik u zal meedeelen,” zei ik en ik vertelde mijn geschiedenis en sprak ook van mijn besluit om van het weinige, wat mij van mijn voorspoed was overgebleven, [220]een klein huis te koopen en daarin in afzondering te gaan leven.
Nadat de zoon van don Cesar mijn verhaal met veel belangstelling had aangehoord, zei hij: “Mijn waarde Gil Blas, wij zijn altijd goede vrienden geweest en ik ben zeer dankbaar, dat de hemel mij in staat stelt je te helpen. Ge zult niet langer een speelbal zijn van de fortuin. Ik zal je eigenaar maken van een goed, dat je niet kan worden ontnomen. Je wilt buiten leven, welnu, ik geef je het kleine landgoed, dat wij bezitten bij Lirias, op vier mijlen afstands van Valencia. Je kent het. Zonder eenig bezwaar voor ons kunnen we je dit afstaan en ik ben er zeker van dat mijn vader en Séraphine dit besluit zeer zullen toejuichen.”
Ik wierp mij op de knieën voor don Alphonse, die mij echter dadelijk oprichtte. Hartelijk dankte ik hem voor zijn edelmoedigheid. In den verderen loop van het gesprek deelde ik hem toen mee, hoe het mij gelukt was die gouverneursplaats voor hem te krijgen. Hij was daar zeer verwonderd over en beweerde nu, dat het niet voldoende was mij het kleine landgoed te geven, maar dat hij mij er ook een jaarlijksch inkomen bij zou schenken.
“Neen mijnheer,” zei ik, “te veel bezit is bij mij alleen maar dienstig om mijn hebzucht op te wekken. Dat heb ik maar al te zeer ondervonden. Gaarne neem ik uw landgoed bij Lirias aan en ik zal er gemakkelijk kunnen leven van hetgeen ik nog bovendien bezit. Maar dat is mij voldoende, meer begeer ik niet. Rijkdom behoort niet op een plaats, waar men slechts rust zoekt.”
Tijdens ons gesprek kwam don Cesar binnen, die mij eveneens met groote hartelijkheid begroette. Nadat hij van alles op de hoogte was gebracht, brachten vader en zoon mij dadelijk naar een notaris, waar zij een akte van schenking lieten opmaken en die beiden met meer genoegen teekenden, dan zij het een stuk zouden hebben gedaan, dat hun voordeel opleverde. De akte werd mij ter hand gesteld en ik kon van het landgoed bezit gaan nemen wanneer [221]ik wilde. Zij gingen daarop naar baron von Steinbach terug en ik begaf mij naar ons hotel, waar ik de verwondering opwekte van Scipio met de mededeeling, dat wij een landgoed hadden gekregen in Valencia en de wijze vertelde, waarop dat in mijn bezit was gekomen.
“Hoeveel zou dat kleine domein waard zijn?” vroeg hij.
“Vijfhonderd ducaten rente en ik kan je verzekeren, dat het daar een zeer mooie omgeving is. Als intendant van de heeren de Leyva ben ik er meermalen geweest. Het is een zeer klein landhuis aan de oevers van den Guadalquivar, in een gehucht met nog vijf of zes andere huizen”.
“Wat mij zeer bevalt”, riep Scipio, “is dat wij daar goed wild zullen hebben, met wijn van Bernicarlo en uitstekenden muscaat! Komaan patroon! laten wij ons haasten om de wereld te verlaten en onze eenzaamheid op te zoeken”.
“Ik heb niet minder lust dan jij”, antwoordde ik, “maar ik moet eerst nog naar Asturië. Mijn vader en moeder leven daar niet in zeer gelukkige omstandigheden, ik zal hen gaan halen en naar Lirias brengen, waar ze de rest van hun dagen in rust kunnen slijten. De hemel heeft mij misschien deze plaats gegeven, om er hen te ontvangen en zou mij straffen, indien ik dit verzuimde”. Scipio prees mijn voornemen en met spoed maakten wij de toebereidselen voor ons vertrek. [222]
In den tijd, dat Scipio en ik Madrid verlieten, benoemde Paulus V den hertog de Lerme tot kardinaal. De paus, die de inquisitie in het koninkrijk Napels wilde instellen, bekleedde den minister met het purper, om daardoor koning Philips voor zijn plannen te winnen. Al wie dit nieuwe lid van het heilige college goed kenden, vonden als ik, dat de kerk een schoone aanwinst had gedaan.
Scipio, die mij liever in een schitterende betrekking aan het hof zag terugkeeren dan begraven in de eenzaamheid, raadde mij aan den nieuwen kardinaal te gaan bezoeken. “Misschien,” zei hij, “dat zijn eminentie, wanneer hij u op bevel van den koning uit de gevangenis ontslagen ziet, niet meer doet of hij gebelgd op u is en u weer in zijn dienst terugneemt.”
“Scipio,” antwoordde ik hem, “je vergeet klaarblijkelijk, waarde, dat ik de Castiliën zou verlaten. Denk je overigens, dat ik nu al genoeg heb van mijn kasteel te Lirias? Ik heb je al gezegd en herhaal het: wanneer de hertog de Lerme mij zijn gunsten weer zou willen schenken, wanneer hij mij zelfs de plaats aanbood van Calderone, zou ik weigeren. Mijn besluit is genomen, ik ga mijn ouders halen en dan nabij Valencia wonen. Mocht het je berouwen, dat je je lot aan het mijne hebt verbonden, dan behoef je dat maar te zeggen, ik ben bereid om je de helft van mijn geld te geven, waarmee je in Madrid kan blijven om verder je fortuin te maken”. [226]
“Hoe mijnheer!” zei Scipio, “denkt u dat het mij berouwt, dat ik besloten heb u te volgen? Hoe, Scipio, die trouwe dienaar, die gaarne de rest van zijn dagen met u zou hebben gesleten in den toren van Ségovië, zou u niet gaarne vergezellen naar een plaats, waar ons zooveel genot wacht! Neen mijnheer, ik denk er niet aan op mijn besluit terug te komen. Ik moet u bekennen dat ik, toen ik dien raad gaf u alleen maar eens heb willen polsen, om te zien of er nog iets van de oude eerzucht in u was overgebleven. Maar ik zie, dat ge niet meer aan grootheid zijt gehecht!”
Wij reisden in een wagen, bespannen met twee goede muilezels, gemend door een jongen, dien ik bij mijn gevolg had gevoegd. Na eenige dagen kwamen wij te Valladolid. Bij het gezicht van die stad kon ik mij niet weerhouden te zuchten. Mijn metgezel vroeg, waarom ik dat deed. “Mijn vriend”, zei ik, “dat komt, omdat ik langen tijd hier de geneeskunde heb beoefend. Ik kan er niet rustig aan denken. Mijn geweten doet mij op dit oogenblik geheime verwijten. Wat zeg ik? Het is mij of alle zieken, die ik vermoord heb, uit hun graven rijzen, om mij in stukken te scheuren!”
“Wat een idee!” riep Scipio, “Waarlijk, mijnheer Santillano, ge zijt te goed. Waarom maakt ge u er een verwijt van, dat ge uw beroep hebt uitgeoefend? Kijk naar de oudste doktoren, hebben zij de wroeging? Wel neen! Ze gaan steeds hun gang. Loopt een geval ongelukkig af, dan is de natuur de schuld ervan en genezen zij iemand, dan hebben zij de eer!”
”’t Is waar,” zei ik, “dat dokter Sangrado, wiens methode ik getrouw volgde, er die manieren op nahield. Al stierven er per dag twintig personen onder zijn handen, hij was zoo overtuigd van het heilzame van aderlaten en van zijn drankjes, dat hij zeker was, daarmee alle ziekten te kunnen genezen. Hij geloofde, dat de zieken alleen stierven, omdat hij hen niet genoeg had gelaten, of dat ze te weinig geslikt hadden!” [227]
Lachend riep Scipio: “Dat is een interessante persoonlijkheid!”
“Als ge hem wilt leeren kennen,” zei ik, “dan is daar morgen gelegenheid toe, wanneer althans Sangrado nog leeft en nog in Valladolid woont. Ik kan dat echter moeilijk gelooven, want hij was al oud, toen ik hem verliet en er zijn sedert dien tijd heel wat jaren verloopen.”
Ons eerste werk, toen wij in het hotel aankwamen, was te informeeren naar dokter Sangrado, die nog leefde, maar te oud was om visites te maken en dus zijn practijk aan drie of vier andere doktoren had overgedaan. Wij besloten den volgenden dag in die stad over te blijven, zoowel om hem te bezoeken, als om onze muilezels te laten rusten.
Den volgenden morgen om tien uur gingen wij hem bezoeken; wij vonden hem in een fauteuil, met een boek in de hand. Zoodra hij ons zag, stond hij op, kwam naar ons toe met een fermen stap voor een zeventigjarige en vroeg, wat wij wilden.
“Dokter,” zei ik, “kijk mij eens oplettend aan! Herkent ge mij niet? Ik heb toch de eer een van uw leerlingen te zijn. Herinnert gij u niet een zekeren Gil Blas, die bij u gewoond heeft?”
Hij drukte mij hartelijk de hand en zei: “Zijt gij het Santillano? Ik zou u niet meer herkend hebben. Het doet mij recht veel genoegen u weer te zien. Wat hebt ge sedert onze scheiding gedaan? Zeker de geneeskunde beoefend?”
“Wat mij betreft,” antwoordde ik, “had ik daar wel neiging toe, maar redenen van overwegenden aard hebben het mij belet.”
“Dat is jammer,” zei Sangrado, “want met de grondbeginselen, die ik bij u had gelegd, zoudt ge een uitstekend geneesheer zijn geworden, indien de hemel u althans had behoed voor de gevaarlijke liefde tot de scheikunde. Wat een verandering in de geneeskunde in de laatste jaren! Ge ziet mij er tegelijkertijd verwonderd en bedroefd over. Men [228]ontneemt aan onze wetenschap de eer en de waardigheid. Die kunst, die door alle eeuwen heen het leven van den mensch heeft gerespecteerd, is nu ten prooi geworden aan vermetelheid, aan vermoedens, aan onervarenheid. Men ziet tegenwoordig ook in deze stad dokters, wier eenige wetenschap van de geneeskunde bestaat in het bereiden van scheikundige mengsels. Alles is verkeerd in hun methode! Het aderlaten van den voet bijvoorbeeld, vroeger zoo zeldzaam gedaan, is tegenwoordig bijna de eenige wijze. De purgeermiddelen vroeger zacht en weldadig, zijn nu brakerig werkende. Het is een chaos geworden, iedereen doet wat hij wil en overschrijdt de grenzen van de regelmaat en wijsheid, die onze eerste meesters hebben vastgesteld.”
Welk een lust ik ook had om te lachen, ik wist mij te weerhouden. Scipio, wien het geval vermaakte, wilde het vuur nog wat aanwakkeren. “Dokter,” zei hij tegen Sangrado, “daar ik een achterneef ben van een dokter van de andere school, zij het mij vergund, met u al die scheikundige remedies ver weg te werpen. Wijlen mijn oudoom was een zoo overtuigd volgeling van Hippocrates, dat hij dikwijls gevochten heeft met de kwakzalvers, die met niet genoeg respect spraken van dien koning der geneeskunde. Het bloed verloochent zich niet en ik zou graag voor beul dienen van al die nieuwerwetsche domooren, over wie gij u met evenveel rechtvaardigheid als welsprekendheid beklaagt. Welk een wanorde veroorzaken deze ellendelingen niet in de beschaafde maatschappij!”
“Die wanorde,” zei de dokter, “gaat veel verder dan ge denkt. Het heeft mij niet gebaat een boek uit te geven tegen die struikrooverij op het gebied van de geneeskunst; integendeel, ze neemt van dag tot dag toe. De chirurgen zijn zoo gek dokters te willen zijn en denken, dat ze er geschikt voor zijn als er maar braakmiddelen hoeven gegeven te worden, waarbij ze dan, heel willekeurig voet-aderlatingen voegen. Deze besmetting verspreidt zich zelfs in de kloosters, er zijn onder de monniken sommige broeders, [229]die tegelijk apotheker en chirurgijn zijn en schadelijke drankjes maken, die het leven verkorten van de eerwaarde vaders.”
Hier werd ons gesprek gestoord door de komst van een oude dienstbode, die een blad bracht, waarop een broodje, een glas en twee caraffen, de een gevuld met water en de andere met wijn. Hij vulde het glas voor niet meer dan een vierde gedeelte met wijn en de rest met water. “Ho, ho! dokter!” riep ik, “daar betrap ik u op heeterdaad, u drinkt wijn, gij, die u altijd zoo tegen dien drank hebt verklaard en daardoor veroorzaakt hebt, dat ik in tien jaren tijds geen druppel wijn heb gedronken. Sedert wanneer zijt gij zoo veranderd? Ge kunt u niet beroepen op uw leeftijd, omdat ge in een van uw geschriften den ouderdom verklaart als een natuurlijke tering en ge daarom de onwetendheid betreurt van personen, die den wijn de melk der grijsaards noemen. Wat hebt ge te zeggen om u te rechtvaardigen?”
“Ge doet mij onrecht aan,” zei de oude heer. “Indien ik enkel wijn dronk, zoudt ge gelijk hebben, maar ik vermeng dien met veel water.” “Mijn waarde meester,” antwoordde ik, “herinnert ge u niet, dat ge het afkeurde in den kanunnik Sedillo, dat hij wijn dronk, hoewel hij er veel water in deed? Beken maar, dat ge uw dwaling hebt ingezien, dat het drinken van wijn niet slecht is, zooals ge in uw boeken hebt gezegd, mits men er maar een matig gebruik van maakt.”
De dokter was een weinig verlegen door mijn woorden; hij kon zich er niet goed uit redden, dus bracht ik het gesprek op een ander onderwerp en wij vertrokken spoedig na hem nogmaals goed succes te hebben toegewenscht in zijn strijd tegen de nieuwe geneeskunde.
Terwijl Scipio en ik op weg naar het hotel nog eens hartelijk lachten om dien origineelen dokter, ging ons een man voorbij van omstreeks zestig jaren, die de oogen naar den grond hield geslagen. Ik herkende in hem Manuel Ordonnez, den administrateur, van wien ik zoo eervol [230]melding maakte in het eerste deel van mijn geschiedenis. Ik groette hem, hij keek mij aan en zei, dat hij, hoewel mijn gezicht hem niet onbekend voorkwam, zich toch niet kon herinneren, wie ik was. Ik kwam zijn geheugen te hulp en zei, dat ik vroeger wel eens bij hem kwam toen hij een vriend van mij in dienst had, genaamd Fabricius Nunez. Hij antwoordde: “Ja, nu herinner ik het mij. Ge hebt samen wel eens streken uitgehaald! Maar zeg mij eens, wat er van dien armen Fabricius geworden is.”
“Fabricius is in Madrid, waar hij zich met verschillend werk bezig houdt.” [231]
“Wat verstaat ge onder verschillend werk?” vroeg hij. “Dat klinkt mij zoo dubbelzinnig.”
“Ik wil daarmee zeggen,” antwoordde ik, “dat hij schrijft in poëzie en in proza, hij maakt comedies en romans; in één woord, het is iemand met talent, die zeer goed wordt ontvangen in groote huizen.”
“Maar hoe staat het met zijn geldmiddelen?”
“Niet al te best,” antwoordde ik. “Ik geloof niet, dat hij rijk is.”
“O, dat dacht ik wel!” riep Ordonnez. “Laat hij het hof maar maken aan groote heeren! Dat zal hem even weinig inbrengen als zijn geschrijf. Ik zie hem den een of anderen dag nog eens in ons armenhuis terechtkomen.”
“Dat zou wel kunnen,” stemde ik toe, “de poëzie heeft er wel anderen gebracht. Mijn vriend Fabricius zou beter hebben gedaan, indien hij maar bij u was gebleven, dan zou zijn karretje nu over een zandweg gaan.”
“Hij zou het tenminste goed hebben,” zei Manuel. “Ik hield van dien jongen en hij had in onze inrichting een goede positie kunnen krijgen, indien het hem niet in het hoofd was gekomen zich aan de schoone kunst te gaan wijden. De domoor! Hij maakte een comediestuk, dat opgevoerd werd door een troep, die bij ons in de stad was. Hij had succes en zijn hoofd werd daardoor op hol gebracht. Hij meende een nieuwe Lopez de Vega te zijn en gaf de voorkeur aan den bedwelmenden rook van het applaudissement van het publiek, boven de werkelijke voordeelen die mijn vriendschap hem kon aanbieden. Hij heeft zijn geluk niet begrepen. De jongen, dien ik in zijn plaats nam, is daar het bewijs van. Hij heeft minder verstand dan Fabricius, maar legde zich uitsluitend op zijn betrekking toe en bekleedt nu bij ons twee posten, waarvan de minste hem ruimschoots in staat stelt te leven als een fatsoenlijk man, die een groot huishouden tot zijn last heeft.” [232]
Van Valladolid reisden wij in vier dagen naar Oviédo, zonder onderweg slechte ontmoetingen te hebben gehad, niettegenstaande er gezegd wordt, dat de dieven van verre het geld van de reizigers ruiken. Ze hadden anders gemakkelijk hun slag kunnen slaan; want ik had aan het hof geen dapperheid geleerd en mijn ezeldrijver scheen me niet iemand, die zich zou laten dooden om de beurs van zijn meester te verdedigen. Alleen Scipio had iets van een vechtersbaas.
Het was nacht toen wij in de stad aankwamen. Wij gingen in een logement, dicht naast het huis van mijn oom Gil Perez. Voor ik naar mijn ouders ging, wilde ik naar hen informeeren en ik wist niet beter te doen, dan mij daarvoor te wenden tot den waard en zijn vrouw, die wel alles van hunne buren zouden afweten. Na mij goed te hebben aangekeken riep de herbergier uit: “Bij den heiligen Antonius van Padua! Dat is de zoon van onzen goeden Blas de Santillano!”
“Ja waarlijk,” bevestigde de vrouw, “hij is het, ik herken hem zeer goed, hij is bijna niet veranderd. ’t Is, of ik hem nog zie zooals hij hier ’s avonds met een flesch kwam, om wijn voor het souper van zijn oom te halen.”
“Ge hebt een goed geheugen,” zei ik, “maar wees zoo goed en vertel mij iets van mijn familie. Mijn vader en moeder hebben het zeker niet te best!”
“Dat hebben ze zeker niet,” antwoordde de vrouw, [233]“ze konden er moeilijk slechter aan toe zijn. De goede Gil Perez is door een beroerte aan de eene helft van zijn lichaam verlamd en zal waarschijnlijk niet lang meer leven; uw vader, die sedert korten tijd bij hem woont, heeft een longontsteking of liever gezegd hij bevindt zich tusschen leven en dood en uw moeder, wie het ook al niet te best gaat, past hen beiden op. Ongelukkiger kon het dus wel niet!”
Ontroerd door alles, wat ik had gehoord, ging ik naar het huis van mijn oom. Nadat mijn moeder mij had omhelsd, zei ze, dat ik nog juist op tijd was gekomen, om mijn vader te zien sterven. Ze bracht mij in een kamer waar op een armoedig bed de ongelukkige man lag te sterven. Hoe nabij de dood ook was, was hij nog niet geheel buiten kennis. Mijn moeder zei: “Hier is Gil Blas, je zoon, die je vergiffenis vraagt voor het verdriet, dat hij je heeft aangedaan en om je zegen smeekt.” Bij die woorden opende mijn vader zijn oogen, hij vestigde die op mij en merkte aan mijn droefheid, dat ik zeer getroffen was door zijn verlies. Hij wilde spreken, maar had er de kracht niet toe. Ik nam een van zijn handen, mijn tranen beletten mij om een woord te spreken. Hij zuchtte, ’t was of hij mijn aankomst had afgewacht om den laatsten adem uit te blazen.
Mijn moeder was te veel voorbereid op zijn dood, om nu een hevig verdriet te gevoelen. Ik was er misschien meer van onder den indruk dan zij, hoewel mijn vader mij zijn leven lang geen enkel bewijs van vriendschap had gegeven. Ik was niet alleen bedroefd omdat ik mijn vader had verloren, maar ook omdat ik aan mijn hardheid moest denken. Een monster van ondankbaarheid vond ik mijzelf, of liever een vadermoordenaar.
Ook bij het zien van mijn oom, deed ik mijzelf heftige verwijten. Alle verplichtingen, die ik aan hem had, kwamen mij nu voor den geest. “Indien ge,” zei ik tot mijzelf, “hun maar een klein gedeelte van den overvloed hadt gegeven, die gij hebt gehad, dan zouden zij een gelukkig [234]leven hebben geleid en je vader was dan misschien niet dood.”
De ongelukkige Gil Perez was kindsch geworden. Of mijn moeder hem al zei, dat ik zijn neef Gil Blas was, hij lachte slechts met een onnoozel gezicht en gaf geen antwoord. Ondertusschen bewaarde Scipio een somber stilzwijgen, zuchtte met mij mee en vermengde uit vriendschap zijn tranen met de mijne.
Mijn moeder en ik deden elkaar daarna een getrouw verslag van hetgeen er gebeurd was nadat ik uit Oviédo was gegaan. Met alle respect voor de nagedachtenis van mijn moeder, was ze nog al wijdloopig in haar verhalen en zou mij driekwart van haar verhaal hebben kunnen besparen, indien ze allerlei onnutte kleinigheden had terzijde gelaten.
Toen zij aan het eind van hare geschiedenis was gekomen, begon ik de mijne. Slechts in het kort vertelde ik haar van al mijn avonturen, maar bij het bezoek van den zoon van Bertrand Muscada, den kruidenier uit Oviédo, bij mij te Madrid, stond ik langen tijd stil. “Ik moet u bekennen,” zei ik, “dat ik dien slecht heb ontvangen en om zich te wreken zal hij zeker wel niet veel goeds van mij hebben gezegd.”
“Hij vond je,” antwoordde zij, “zoo trotsch geworden, omdat je de gunsteling van den eersten minister was, dat je hem niet wilde herkennen en het liet je geheel koud, toen hij van onze armoede vertelde. Maar daar ouders altijd het beste van hunne kinderen gelooven, dachten wij, dat hij overdreef. En je komst te Oviédo toont nu, dat we gelijk hebben gehad.”
“U denkt te gunstig over mij,” zei ik. “Wat de jonge Muscada heeft gezegd, is waar. Toen hij bij mij kwam, dacht ik aan niets anders dan aan mijn fortuin, de eerzucht belette mij om mij bezig te houden met het lot van mijn familie. Daar kwam bij, dat hij mij al dadelijk tegen zich innam, door mij te zeggen, dat hij gehoord had, dat ik zoo rijk was als een jood. Daarbij wilde hij mij op [235]brutalen toon voorschrijven, wat ik te doen had. Maar nadat ik hem weggestuurd had, voelde ik toch wel berouw over mijn gedrag tegenover u. Toen ik later in den toren van Ségovië was opgesloten, werd ik gevaarlijk ziek en die gelukkige ziekte is het geweest, die u uw zoon heeft teruggegeven. De natuur hernam haar rechten en ik werd geheel losgemaakt van het hof. Ik ben teruggekomen van dat rumoerige leven en verlang nu alleen naar de eenzaamheid en ik ben nu hier om u te vragen, of ge met mij mee wilt gaan naar een landgoed bij Valencia, dat mij toebehoort en waar wij kalm zullen leven. U begrijpt wel, dat ik ook vader had willen voorstellen, om ons te vergezellen, indien de hemel het niet anders had gewild.”
“Ik ben je zeer dankbaar voor dit aanbod en ik zou zeker niet aarzelen, wanneer ik mijn broer niet alleen moest laten; ook ben ik aan het land hier gehecht. Maar wij kunnen er nog eens over denken, onze eerste zorg moet nu zijn voor de begrafenis van je vader.”
Juist kwam Scipio binnen, want het was reeds dag geworden en hij wilde vragen, of hij ons ook van dienst kon zijn. Ik vroeg hem, of hij zich belasten wilde met de zorg voor de begrafenis en hij verklaarde zich daar gaarne toe bereid. “Maar denk er aan,” zei mijn moeder tot mijn vriend, “dat het niet te mooi moet zijn; de heele stad heeft hem altijd als een eenvoudig en arm man gekend.”
Scipio antwoordde: “Mevrouw, al was hij nog armer geweest, daarom zou ik geen twee cent besparen. Ik denk hierbij slechts aan mijn meester. Mijn meester is de gunsteling geweest van den hertog de Lerme, dus moet zijn vader op plechtige wijze worden begraven.”
Ik keurde het plan van mijn secretaris goed en verzocht hem zelfs, geen geld te sparen. Een rest van ijdelheid, die nog in mij was, ontwaakte bij deze gelegenheid. Ik meende, dat wanneer ik geen kosten spaarde voor de begrafenis van een vader, die mij niets had nagelaten, ik [236]zekere bewondering voor mijn mildheid zou opwekken. En mijn moeder, hoe nederig zij ook was, vond het toch niet kwaad, dat mijn vader met luister werd ter aarde besteld.
Scipio was maar al te goed geslaagd. Alle inwoners van Oviédo, van groot tot klein, namen aanstoot aan dit prachtvertoon en men maakte allerlei opmerkingen, die minder eervol voor mij waren. De een zei: “Hij heeft wel geld, om zijn vader te begraven, maar had het niet om hem te eten te geven.” “Het zou beter zijn,” merkte een ander op, “als hij zijn vader bij diens leven wat meer genoegen had gedaan, dan hem nu zoo deftig te begraven.” Scipio, Bertrand en ik werden zelfs op straat nageroepen, toen wij uit de kerk kwamen, ja, men ontzag zich niet ons met steenen en modder te gooien. Mijn moeder moest zich vertoonen en openlijk verklaren, dat zij tevreden over mij was, om de menigte uiteen te doen gaan, die zich voor het huis van mijn oom verzameld had. Al die beleedigingen waren hoofdzakelijk een gevolg van de praatjes, die de jonge kruidenier in de stad over mij had rondgestrooid. Ik kreeg daardoor zoo’n tegenzin in een langer verblijf in Oviédo, dat ik spoedig besloot om te vertrekken. Daar mijn moeder bij mijn oom wilde blijven, die het echter niet lang meer zou maken, vroeg ik haar, bij mij te komen wonen, als hij er niet meer zou zijn.
“Ik kan die belofte niet geven,” antwoordde mijn moeder, “want ik zou haar niet houden. De rest van mijn dagen wil ik hier in Asturië doorbrengen in volkomen onafhankelijkheid.”
“Maar zult ge in mijn huis dan niet onbeperkt meesteres zijn?” vroeg ik.
“Je hebt maar verliefd te worden op een of ander meisje en haar te trouwen, dan is zij de schoondochter en ik ben de schoonmoeder en dat gaat niet samen.”
Hoewel ik haar betoogde, dat ik in het geheel niet aan trouwen dacht, en zelfs, als ik het deed, dat ik dan mijn vrouw wel zou dwingen haar te gehoorzamen, kon ik haar [237]niet overreden en dus besloten wij, dat ze in haar huis zou blijven en dat ze jaarlijks een toelage van honderd pistolen van mij zou ontvangen.
Wij vertrokken uit Oviédo voor het aanbreken van den dag, uit vrees last te zullen krijgen van het volk. Zoo was de ontvangst, die men mij bereidde in mijn vaderstad. Schoone les voor mannen uit het gewone volk, die buiten hun land rijk zijn geworden en daar terugkeeren, om te toonen, dat ze menschen van gewicht zijn geworden! Hoe meer zij door rijkdommen willen schitteren, des te meer zullen zij worden gehaat. [238]
Wij sloegen den weg in naar Léon, vervolgens dien naar Palencia en kwamen na tien dagen te Sévorbe, vanwaar wij ons den volgenden morgen naar mijn landgoed begaven, dat niet meer dan drie mijlen ver was. Naarmate wij het naderden, zag ik met genoegen dat Scipio alle kasteelen, die wij onderweg passeerden, nauwkeurig opnam en, als ze hem bevielen, telkens zei: “Ik zou wel willen, dat ons huis er zóó uitzag.”
“Ik weet niet, mijn vriend,” zei ik, “welk een voorstelling je hebt van onze woning, maar wanneer je denkt, dat het een prachtig huis is, dan kom je bedrogen uit.”
Toen wij er aankwamen, viel het hem intusschen zeer mee. Wij gingen een zaal binnen en daar kwamen zeven of acht bedienden ons hun compliment maken. Ze waren door don Cesar en don Alphonse de Leyva aangesteld om mij te bedienen, als kok, portier, tuinknecht en lakeien, met verbod van mij eenig geld aan te memen; die twee heeren droegen alle kosten van mijn huishouden. De kok, genaamd meester Joachim, was het hoofd van de bedienden. Hij voerde het woord en zei o.a., dat hij een grooten voorraad verschillende wijnen had liggen en dat hij na zes jaren kok te zijn geweest bij den aartsbisschop van Valencia, mij naar mijn smaak zou kunnen bedienen. Vervolgens leidde hij ons het geheele huis rond, om te zien of de inrichting mij beviel. Overal had ik gelegenheid [239]om de goedheid van don Cesar en zijn zoon voor mij te bewonderen.
Na alles met oplettendheid te hebben bekeken, gingen wij in de zaal terug, waar een tafel met twee couverts klaar stond. Al spoedig bevonden wij, dat er aanleiding bestond om den aartsbisschop van Valencia te beklagen over het verlies van zulk een kok. Bij iederen hap, dien we in onzen mond staken boden mijn nieuwe lakeien groote glazen wijn van een uitstekend merk aan. Scipio was er verrukt over maar, daar hij in hun bijzijn dat niet wilde laten merken, wierp hij mij welsprekende blikken toe, die ik op dezelfde manier beantwoordde.
Toen we als uitgehongerden hadden gegeten en naar verhouding gedronken, stonden we op om den tuin te zien.
Was Scipio al zeer tevreden geweest over het huis, hij was het nog meer over den tuin, welke hij vergeleek met dien van het Escuriaal. Het is waar, dat don César die nog al dikwijls in Lirias kwam, er genoegen in had gevonden, om de omgeving van het landhuis te verfraaien.
Na een goed diner verraste de slaap ons weldra, nadat we waren gaan zitten in de schaduw van een olm.
We hadden bijna twee uren geslapen, toen wij wakker werden door geweerschoten, die zoo dicht in onze nabijheid waren, dat wij ervan schrikten. Wij sprongen op om te gaan informeeren wat dit te beteekenen had en vonden bij het huis acht of negen boeren, allen inwoners van het gehucht, die door hun schoten mijn aankomst hadden willen vieren. Zoodra ze mij zagen, riepen zij: “Leve onze nieuwe heer! Welkom te Lirias!” De meesten hunner kenden mij nog uit den tijd, dat ik intendant was geweest. Ik ontving hen vriendelijk maar bleef ernstig, om te voorkomen, dat zij te familiair met mij zouden worden. Ik verzekerde hun mijn protectie en gaf hun zelfs een twintigtal pistolen, wat ze wel niet het minst aangename zullen hebben gevonden. [240]
Nadat Scipio en ik nog een wandeling hadden gemaakt in de bosschen, vonden wij een heerlijk souper, waarbij ons de fijnste flesschen werden geschonken.
Toen wij voelden, dat we niet meer drinken konden, namen de lakeien toortsen en brachten mij naar de mooiste kamer waar ze zich beijverden om mij te helpen uitkleeden. Maar toen ze mij mijn slaapmuts en kamerjapon hadden gegeven zond ik ze weg om nog wat met Scipio te praten.
“Welnu, mijn vriend,” vroeg ik hem voor wij gingen slapen, “wat zeg je van de behandeling, die ik van de heeren de Leyva ondervind?”
“Ik geloof niet,” zei hij, “dat die beter zou kunnen zijn. Alleen hoop ik maar, dat ze van langen duur wezen zal.”
“Dat hoop ik niet,” antwoordde ik, “het gaat niet aan, dat mijn weldoeners zulke groote uitgaven voor mij doen. Het zou misbruik maken zijn van hunne edelmoedige mildheid, indien ik dat langer toeliet. Overigens kan ik er mij niet aan gewennen zooveel knechts te hebben, die door anderen betaald worden. Ik zou me hier nooit thuis gevoelen! Wat een dwaasheid trouwens, zoo’n groot personeel! Als wij met Bertrand den kok, een jongen en één lakei hebben, dan is dat voldoende.”
Hoewel het mijn secretaris ongetwijfeld wel aanstond om op zulk een wijze te blijven voortleven op kosten van den gouverneur van Valencia, bestreed hij mijn kieschheid op dit punt niet en keurde mijn plan goed. [241]
Toen ik te bed lag, kon ik niet slapen. Ik dacht aan de heeren de Leyva en aan de nieuwe bewijzen, die ik ook dien dag weer van hun vriendschap had ontvangen en ik besloot hen den volgenden dag reeds te gaan bezoeken, om hen te bedanken. Ook dacht ik er met genoegen aan, Séraphine terug te zien. Maar dat genoegen was niet onvermengd, want ik moest denken aan Lorenca Séphora, die zich natuurlijk ons avontuur nog wel zou herinneren en bij het zien van mij wel minder op haar gemak zou zijn. Toen mijn geest vermoeid was door al die denkbeelden en herinneringen, sliep ik eindelijk in en werd den volgenden morgen niet vroeg wakker.
Ik kleedde mij haastig aan en deelde Scipio mee, dat ik naar Valencia ging, omdat ik behoefte gevoelde mij van den plicht der dankbaarheid spoedig te gaan kwijten door de heeren de Leyva te bezoeken. “Ge behoeft mij niet te vergezellen, mijn vriend, blijf zoolang hier, over acht dagen ben ik terug.” “Het schijnt mij,” zei Scipio, “dat die heeren zeer dankbaar zijn voor de hun bewezen diensten, dat is een karaktereigenschap, die men maar zelden bij voorname heeren vindt en dus mogen wij hen wel in eere houden.”
Als naar gewoonte werd ik door don Cesar en zijn zoon zeer hartelijk ontvangen. “Wel mijn waarde Santillano,” [242]zei don Alphonse na onze begroeting, “hebt ge al bezit genomen van uw landgoed?”
“Ja mijnheer,” antwoordde ik, “en ik verzoek u zoo goed te willen zijn het weer te willen terugnemen.”
“Waarom?” riep hij. “Is er iets wat u niet bevalt?”
“Het verblijf zelf is verrukkelijk! Maar wat mij niet bevalt is, dat ik driemaal meer bedienden heb dan noodig zijn en dat u dit noodeloos op hooge kosten jaagt.”
“Indien gij,” zei don César, “het geld had aangenomen, dat wij u te Madrid hebben aangeboden, dan zouden wij er ons toe bepaald hebben, het kasteel te geven zooals het was, maar nadat ge dit hebt geweigerd, hebben wij gemeend te moeten doen, zooals nu geschied is.”
“Het is teveel,” antwoordde ik. “Uw goedheid moet er zich toe bepalen, mij alleen het landgoed te schenken. Dat is voor mij reeds het toppunt van mijn wenschen. Wil ik u zeggen, wat het geval is? Ik gevoel mij niet op mijn gemak en niet thuis met zulk een groot personeel. Nog eens dus: neem mijn goed terug of laat mij het inrichten zooals ik wil.”
Vader en zoon zagen, dat het ernst was en daar zij niets anders wilden, dan mij genoegen doen, kreeg ik hunne toestemming om alles maar in te richten, zooals ik zelf wilde.
Ik wilde hen bedanken, maar don Alphonse viel mij in de rede, door te zeggen, dat hij mij bij een dame wilde brengen, die zeer verheugd zou zijn mij te zien. Hij bracht mij daarop in de kamer van Séraphine, die mij bij het binnenkomen met een uitroep van vreugde begroette. “Het doet mij zeer veel genoegen u weer te ontmoeten, niet alleen omdat ik nooit vergeten zal, dat ge indertijd hebt medegeholpen om mij te bevrijden, maar ook omdat ge na dien tijd aan don Alphonse zulk een gewichtigen dienst hebt bewezen.”
’s Middags bleef ik in het paleis van den gouverneur dineeren in het gezelschap van verscheidene voorname heeren, die zeer beleefd tegen mij waren, toen don César [243]verteld had, dat ik secretaris van den Hertog de Lerme was geweest. Aan tafel sprak men uitsluitend over den nieuwen Cardinaal en toen ik me niet liet verleiden hen ten zijnen koste te vermaken, gaf deze kleine zelfoverwinning mij den naam van zeer discreet te zijn. Toen ik mij daarna gereedmaakte, om een wandeling te maken door de stad, had ik toevallig een gesprek met den kamerdienaar van don César, die mij nog kende uit den tijd, dat ik intendant was. Ik vroeg hem, wat er toch wel van Lorenca Séphora was geworden, die ik niet meer had gezien. Hij vertelde mij, dat ze al eenigen tijd geleden was gestorven, tengevolge van het ongemak, waaraan ze leed en dat ze zeer was betreurd geworden door haar meesteres, meer dan door don Alphonse, die niet sterk getroffen was door haar dood.
Terwijl ik daarna door de stad wandelde, zag ik hier en daar aanplakbiljetten, waarop werd aangekondigd, dat dien avond voor de eerste maal zou worden opgevoerd een nieuw treurspel van don Gabriel Triaquero. [244]
Toen ik aan den schouwburg kwam, bleef ik eenige oogenblikken aan de deur staan om de personen te zien, die er binnentraden. Ik zag heeren met een goed uiterlijk en rijk gekleed en ook armoedige figuren. Ik merkte deftige dames op, die uit hare koetsen stegen en avonturiersters, die slachtoffers gingen maken. Die verscheidenheid van toeschouwers wekte bij mij den lust op om hun aantal te gaan vermeerderen. Toen ik mij gereed maakte om een biljet te nemen, kwamen juist de gouverneur en zijn vrouw binnen. Zij lieten mij roepen en ik moest in hunne loge plaats nemen.
De schouwburg was geheel vol. “Wat een talrijke opkomst!” zei ik tegen don Alphonso.
“Dat behoeft u niet te verwonderen,” antwoordde hij, “het treurspel, dat men zal geven, is een werk van don Gabriel Triaquero, een dichter, die in de mode is. Zoodra het programma van den schouwburg een nieuw werk van dezen schrijver aankondigt, is de heele stad Valencia er vol van. De heeren en dames spreken over niets anders dan dit stuk. Alle loges zijn besproken en bij de eerste voorstelling dringt men elkaar bij de deur dood om binnen te komen.”
“Die levendige belangstelling van het publiek en dat ongeduld, om een nieuw stuk van don Gabriel te hooren,” zei ik, “geven mij een hoog idee van het genie van dezen dichter.” [245]
“Niet zoo haastig, mijn vriend,” vermaande don Alphonse mij, “men moet oppassen tegen vooroordeelen. Het publiek is soms verblind.”
Ons gesprek werd afgebroken omdat de acteurs op de planken verschenen. Ze werden levendig toegejuicht en aan het eind van iedere akte was er een applaus, een leven alsof men de zaal afbrak. Toen het stuk was afgeloopen, wees men mij den schrijver, die zich in enkele loges eenige oogenblikken ophield om bescheidenlijk zijn hoofd te laten kronen met lauweren. Wij keerden na afloop naar het paleis van den gouverneur terug, waar weldra drie of vier heeren aankwamen. Er verschenen ook twee oude schrijvers, zeer geëerd in hun genre en een edelman uit Madrid, bekend om zijn geest en goeden smaak. Zij waren allen in de comedie geweest en aan het souper kwam het stuk ter sprake.
“Mijnheer,” zei een ridder van St. Jacques, “wat zegt gij van dit treurspel?”
“Ik geloof niet, dat iemand er anders over denken kan,” zei een ridder uit Alcantera. “Dit stuk is vol tirades, die Apollo schijnt gedicteerd te hebben.” Hij wendde zich daarna tot den heer uit Madrid: “Mijnheer is kenner, ik wed, dat hij van mijn gevoelen is.”
“Wed niet, mijnheer,” antwoordde de aangesprokene met een glimlach. “Ik ben niet uit dit land en wij in Madrid beslissen niet zoo snel. Wel verre van een stuk te beoordeelen, dat wij voor den eersten maal hooren, hebben wij een zeker wantrouwen in de schoonheden, zoolang we die niet anders kennen dan door den mond van de tooneelspelers. Wij schorten ons oordeel op, tot wij het gelezen hebben en waarlijk, een stuk op het papier geeft ons niet altijd hetzelfde genot als op de planken. Wij onderzoeken dus zorgvuldig, voor wij een stuk prijzen; de naam van den schrijver, hoe groot die ook zijn moge, kan ons niet verblinden. Toen zelfs Lopes de Vega en Calderon hunne nieuwe stukken gaven, vonden zij in hunne bewonderaars strenge rechters, die hen [246]niet hebben verheven op het toppunt van hun roem, dan na hen daartoe waardig te hebben geoordeeld.”
“O!” viel de ridder van St. Jacques in de rede, “wij zijn niet zoo beschroomd als de heeren Castilianen. Wij wachten met het beslissen niet tot een stuk is gedrukt. Dadelijk na de eerste voorstelling, kennen wij de waarde ervan. Het is zelfs niet eens noodig, dat wij zeer oplettend toeluisteren. ’t Is voldoende te weten, dat het een stuk van don Gabriel is, om overtuigd te zijn, dat het zonder gebreken is. Toen die schrijver zijn werken begon, kon men zeggen, dat de goede smaak werd geboren. De Lopes en de Calderons waren slechts leerlingen in vergelijking met dezen grooten meester van het tooneel!”
De edelman uit Madrid, die Lopes en Calderon beschouwde als de Sophocles en Euripides van de Spanjaarden, werd geprikkeld door deze stoute bewering en zei: “Omdat ge mij noodzaakt heeren, te oordeelen na een eerste voorstelling, moet ik u zeggen, dat ik volstrekt niet ingenomen ben met het nieuwe treurspel van uw don Gabriel. Verre van het te beschouwen als een meesterwerk, vind ik het zeer gebrekkig. ’t Is op effect berekend, driekwart van de verzen is slecht of rijmt niet. De karakters zijn niet juist geteekend en slecht volgehouden en de gedachten dikwijls zeer duister.”
De twee schrijvers aan tafel, die door een even zeldzame als prijzenswaardige terughoudendheid niets hadden gezegd uit vrees van jaloezie te worden verdacht, konden niet nalaten met hunne blikken hunne instemming met die woorden te betuigen.
Maar de andere heeren begonnen nu Gabriel nog meer te prijzen. Ze plaatsten hem onder de goden. Die blinde aanbidding deed den Castiliaan het geduld verliezen. Hij hief de handen ten hemel en riep in geestdrift uit: “O, goddelijke Lopes de Vega, zeldzaam en verheven genie, die zulk een enorme ruimte gelaten hebt tusschen u en Gabriel, die zou willen trachten u te bereiken! en gij krachtige Calderon, wiens zachte élegantie, wiens heldendichten [247]onnavolgbaar zijn, vreest niet, dat uwe altaren zullen worden afgebroken door dezen nieuwen voedsterling der Muzen! Het zal gelukkig zijn, indien het nageslacht, dat van uw werken zal genieten gelijk wij het doen, van hem nog hoort spreken!”
Na deze onverwachte ontboezeming, die het geheele gezelschap deed lachen, stond men van tafel op en scheidde. Op last van don Alphonse werd mij een appartement aangewezen en ik sliep in, evenals die Castiliaansche edelman betreurende, dat de onwetenden geen recht lieten wedervaren aan Lopes en aan Calderon. [248]
Daar ik den vorigen dag de geheele stad nog niet had kunnen zien, ging ik den volgenden morgen weer uit om te wandelen. Ik merkte in de straat een Karthuizer monnik, die met neergeslagen oogen liep en zulk een vroom uiterlijk had, dat hij de blikken van alle voorbijgangers trok. Hij ging dicht langs mij heen en ik meende in hem don Raphaël te zien, dien avonturier, die in de twee eerste deelen van mijn werk een zoo groote rol speelt.
Ik was zoo verwonderd over die ontmoeting, dat ik, inplaats van den monnik aan te houden, eenige oogenblikken onbewegelijk bleef staan, wat hem gelegenheid gaf zich van mij te verwijderen. “Hemel!” zei ik bij mijzelf. “Heeft men wel ooit twee gezichten gezien, die zoo op elkaar gelijken? Wat moet ik daarvan denken? Moet ik gelooven, dat het don Raphaël was? Of was het verbeelding?”
Ik was te nieuwsgierig naar de waarheid om het daarbij te laten. Ik liet mij dus aanwijzen, waar het klooster van de Karthuizer-monniken was en ging daar dadelijk heen, in de hoop mijn man weer te zien, wanneer hij er zou terugkeeren en besloot, hem aan te houden om hem te spreken. Ik behoefde niet lang te wachten om op de hoogte te worden gesteld; bij den ingang van het klooster deed een ander gezicht mijn twijfel in zekerheid overgaan; ik herkende in den broeder portier Ambrosius de Lamela, mijn ouden knecht. Men kan zich voorstellen, hoe groot mijn verwondering was. [249]
“Is het geen verbeelding? Is het werkelijk een van mijn vrienden, die ik zie?” vroeg ik.
Hij herkende mij eerst niet, of liever hij veinsde mij niet te herkennen, wat waarschijnlijker was. Maar bemerkende, dat dit toch nutteloos was, nam hij plotseling het gezicht aan van iemand, die zich plotseling iets herinnert. “Ah! mijnheer Gil Blas,” riep hij, “neem mij niet kwalijk, dat ik u niet dadelijk herkende. Sedert ik in deze heilige plaats leef en de plichten vervul, door onze regels voorgeschreven, verloor ik het geheugen voor hetgeen ik in de wereld heb gezien.”
“Het doet mij een groot genoegen,” zei ik, “u na tien jaar in zulk een eerwaardig kleed weer te zien.”
“En ik,” antwoordde hij, “ik schaam mij daarin gekleed te verschijnen voor een man, die getuige is geweest van het schuldige leven, dat ik heb geleid. Dit kleed verwijt mij dat zonder ophouden. Helaas! om waardig te zijn het te dragen, had ik altijd in onschuld moeten leven.”
“Het doet mij genoegen,” herhaalde ik, “u te zien en ik brand van verlangen om te vernemen op welke wonderbaarlijke wijze gij zoo op den goeden weg zijt gekomen, gij en don Raphaël, want ik ben er van overtuigd, dat hij het is geweest, dien ik in de stad heb ontmoet, gekleed als Karthuizer monnik. Het spijt mij, dat ik hem op straat niet heb aangehouden om met hem te spreken en ik ben hier gekomen om hem op te wachten en mijn fout te herstellen.”
“Ge hebt u niet vergist,” zei Lamela, ”’t is don Raphaël zelf, die ge gezien hebt en wat onze geschiedenis betreft, ik zal u die mededeelen. Nadat wij bij Ségorbo van u gescheiden waren, sloegen don Raphaël en ik den weg in naar Valencia, met het doel er eenige beroepsbezigheden te verrichten. Het toeval wilde op zekeren dag, dat wij de Karthuizerkerk binnentraden, op het oogenblik, dat de monniken hunne vrome liederen zongen. Wij aanschouwden hen en gevoelden, dat de kwaden niet anders kunnen doen dan de deugd eeren. Wij bewonderden in die mannen [250]den ijver, waarmee ze tot God baden en de rust, die op hun gelaat was te lezen.
“Zoo vervielen wij in een gepeins, dat ons heilzaam werd; wij vergeleken ons zelf met deze vrome broeders en onze ziel werd met angst en onrust vervuld. Gevoelens, die ons tot nog toe onbekend geweest waren, bewogen ons en wij gevoelden misschien voor de eerste maal in ons leven berouw over ons gedrag. Don Raphaël zei tot mij: “Waarde Ambrosius, wij zijn twee verdwaalde schapen, die de Vader uit erbarmen wil opnemen. Hij roept ons. Laten wij niet doof zijn voor die stem. Laten wij den weg verlaten, die wij tot nu toe hebben bewandeld en van nu af ernstig gaan werken voor het heil van onze ziel. De rest van onze dagen moesten wij in dit klooster in boetedoening doorbrengen.”
Ik juichte het plan van Raphaël toe en wij besloten Karthuizers te worden. Om dat plan te volvoeren, gingen wij naar den prior, die ons een cel gaf en een jaar lang volgden wij zoo trouw en standvastig de voorschriften, dat wij onder de novices werden opgenomen. Later werden wij monnik en don Raphaël, die begaafd is met een buitengewoon talent voor zaken, werd aangewezen tot hulp van een ouden vader, die toen administrateur was. Hij kweet zich zoo uitnemend van die taak, dat hij, hoewel hij zijn tijd liever uitsluitend aan gebeden zou hebben gewijd, dien ouden vader opvolgde toen deze stierf. Dat ambt oefent don Raphaël nu uit en het is merkwaardig, dat hij bij alle zorg voor het verbeteren van onze inkomsten slechts vervuld schijnt van de eeuwigheid. Laten zijn werkzaamheden hem een oogenblik wat rust dan verdiept hij zich in het gebed.”
Hier viel ik Lamela met een uitroep van vreugde in de rede, want ik zag don Raphaël naderen. Wij begroetten elkaar hartelijk en zonder in het minst iets van verwondering te laten blijken, zei hij: “God zegene u, mijnheer de Santillano, wat voert u naar Valencia?”
“Werkelijk, mijn beste Raphaël, ik verheug mij in uw [251]voorspoed. Broeder Ambrosius heeft mij de geschiedenis van uwe bekeering verteld en dat verhaal deed mij veel pleizier. Welk een voorrecht voor u beide, tot deze kleine schare van uitverkorenen te behooren, die een eeuwige gelukzaligheid zullen genieten!”
Ik vertelde hun daarna mijn geschiedenis. Toen ik ook meedeelde, dat don Alphonse de Leyva mij met drieduizend ducaten naar Samuel Simon had gezonden, viel Lamela mij in de rede door tot Raphaël te zeggen: “Die koopman heeft zich dus niet te beklagen. Hij heeft zijn geld met woeker teruggekregen en in dat opzicht kunnen wij ons geweten dus onbezwaard achten.”
“Voor wij in het klooster gingen,” zei don Raphaël, “hebben Ambrosius en ik hem in het geheim door tusschenkomst van een geestelijke vijftienhonderd ducaten doen toekomen. Zooveel te erger voor Samuel Simon, indien hij die som heeft aangenomen, na haar reeds in haar geheel te hebben ontvangen van den heer de Santillano.”
“Maar,” vroeg ik, “is het wel zeker, dat het geld van u hem in handen is gekomen?”
“Daarvoor kunnen wij u borg staan. Ze zijn hem gebracht door een priester die gewoon is zulke opdrachten te vervullen en die zelfs al over dergelijke hem toevertrouwde sommen twee of drie processen heeft gevoerd en gewonnen.” “Als dat zoo is,” hernam ik, “is er geen twijfel mogelijk, of het geld is hem trouw afgedragen.”
Ons gesprek duurde nog eenigen tijd en wij scheidden nadat ze mij nog hadden aangemaand om steeds de vreeze Gods voor oogen te houden en ik hun had verzocht mij in hunne gebeden te willen gedenken.
Dadelijk hierna ging ik naar don Alphonse en zei: “Ge kunt nooit raden met wie ik zooeven een lang onderhoud heb gehad. Zooeven heb ik twee Karthuizer monniken gesproken, die hier in het klooster zijn, goede kennissen van u.”
“Ik ken hier geen Karthuizers,” zei don Alphonse. [252]
“Toch wel,” hield ik vol. “Ge hebt hen vroeger ontmoet, toen zij commissaris en griffier waren van de heilige inquisitie!”
“Is het mogelijk? Zijn Raphaël en Lamela monnik geworden?”
“Ja, al sinds eenige jaren en ze hebben beiden een ambt. De een is administrateur en de andere portier. De eerste is dus meester van de kas en de tweede van de deur.”
Don Alphonse dacht eenige oogenblikken na en zei: ”’t Is best mogelijk, dat mijnheer de commissaris en mijnheer de griffier weer een nieuwe comedie spelen!”
“Dat kan zijn,” antwoordde ik hem, “maar wat mij betreft, hoewel men iemand niet in het hart kan zien, oordeel ik toch gunstiger over hen. Naar het schijnt, hebben de schelmen zich werkelijk bekeerd.”
“Het gebeurt wel meer, dat zulke vagebonden later in een klooster terechtkomen,” zei don Alphonse, “en dan oprecht boete doen, maar ik kan toch niet nalaten deze twee heeren te wantrouwen, vooral als zij over de kas gaan. Men zet geen dronkaard, die onthouder geworden is, in een wijnkelder. Ik beklaag de Karthuizers.”
Het wantrouwen van don Alphonse werd werkelijk na eenige dagen reeds gerechtvaardigd. Als een loopend vuurtje ging het door de stad dat de broeder administrateur en de broeder portier zich met de kas van de Karthuizers hadden verwijderd.
Wij wachtten er ons wel voor, om te zeggen dat die heeren kennissen van ons waren. [253]
Acht dagen bracht ik te Valencia in de groote wereld door, levende als een graaf of een markies. Toen werd het weer tijd, om naar Lirias terug te gaan; maar don Alphonse drong er op aan, dat ik den winter in Valencia zou komen doorbrengen, wat ik beloofde.
Scipio was zeer verheugd mij weer te zien. Ik vroeg hem, waarmee hij zich dien tijd had beziggehouden. Hij antwoordde mij: “Ik heb gewandeld, ik heb gejaagd en gevischt en wat mij het meeste voldaan heeft, ik heb verschillende goede boeken gelezen.” Ik vroeg hem, hoe hij aan die boeken was gekomen. “Ik heb ze gevonden in een mooie bibliotheek, die in het kasteel is,” antwoordde hij. “Meester Joachim heeft me die gewezen.”
“Maar waar kan die dan zijn? Wij hebben op den dag van onze aankomst toch het geheele kasteel doorloopen!”
“Jawel, maar wij hebben slechts drie van de paviljoentjes bezocht en er zijn er vier, en het laatste was de bibliotheek, wanneer don César hier was. Er zijn zeer goede boeken in; we hebben nu een uitstekend middel tegen verveling, als de tuin zijn bloemen en het bosch zijn bladeren zal hebben verloren. De heeren de Leyva hebben hun werk niet ten halve gedaan. Ze hebben zoowel aan het voedsel voor den geest, als aan dat voor het lichaam gedacht.”
Die mededeeling deed mij groot genoegen. Ik ging [254]dadelijk dat paviljoen zien, en vond er tal van werken op allerlei gebied: Wijsgeeren, dichters, geschiedschrijvers, en een groot aantal ridderromans. Don César moest stellig van deze laatste soort lectuur veel gehouden hebben, en ik beken tot mijn schande dat ook ik er niet afkeerig van was, ondanks alle buitensporigheden, die er in voorkomen. Misschien keek ik niet zoo nauw of kwam het omdat Spanjaarden nu eenmaal dol zijn op fantasieën.
“Mijn vriend,” zei ik tot Scipio, “deze boeken kunnen ons veel aangename uren verschaffen, maar voor we daaraan kunnen denken, hebben wij iets anders te doen. Wij moeten verandering brengen in ons personeel.”
“Om u die moeite te besparen,” antwoordde Scipio, “heb ik tijdens uwe afwezigheid het personeel bestudeerd en ik durf u verzekeren, dat ik die lieden nu ken! Laten wij beginnen bij meester Joachim; ik ben ervan overtuigd, dat hij een schelm is, en dat hij bij den aartsbisschop is weggejaagd om fouten, die hij in zijn rekensommen maakte. Maar er zijn twee redenen om hem te behouden: de eerste is, dat hij een goede kok is en de tweede, dat ik hem steeds in het oog zal houden. Ik zal wel zoo op hem toezien, dat het hem niet mogelijk zal zijn ons te foppen. Gisteren zei ik hem, dat het uw plan was, om driekwart van het personeel weg te zenden. Daar zat hij erg over in. Hij zei me, dat hij wel in uw dienst wilde blijven voor de helft van het salaris, dat hij nu heeft en daaruit leid ik af, dat hij hier ergens een meisje heeft. Wat den bijkok aangaat, die drinkt te veel en de portier is brutaal; hen kunnen wij dus missen. Bij de lakeien is er één goede jongen, de rest deugt niet. Dus zou ik u in overweging geven hen ook te ontslaan.”
Na nog eenige besprekingen besloten wij te doen, wat Scipio raadde en met behulp van eenige goudstukken, die als troost moesten dienen, werd reeds den volgenden dag het plan uitgevoerd. Het werk werd nu behoorlijk geregeld. Wat mij betreft, ik zou mij gaarne met eenvoudige maaltijden hebben tevreden [255]gesteld, maar mijn secretaris, die veel van ragouts en andere fijne schotels hield, was er de man niet naar, om de kennis van onzen kok ongebruikt te laten. [256]
Twee dagen na mijn terugkomst uit Valencia, kwam Basilo, de bewoner van de boerderij, die bij het landgoed behoorde, mij toestemming vragen om mij zijn dochter Antonia voor te stellen, die de eer wilde hebben haren nieuwen meester te begroeten. Ik antwoordde hem, dat mij dit genoegen zou doen. Hij vertrok en kwam een oogenblik later terug met de schoone Antonia, een meisje van zestien à achttien jaar, met regelmatige trekken, een zeer schoone teint en de prachtigste oogen van de wereld. Ze was maar eenvoudig gekleed en had het haar van achter opgebonden in een vlecht, met een klein bouquetje er in.
Toen zij binnenkwam, was ik zoo getroffen door haar schoonheid, dat ik geen woorden kon vinden om haar te begroeten. Scipio nam dat van mij over, maar langzamerhand geraakte ik meer op mijn gemak en ik had met het meisje, dat aardig en volstrekt niet verlegen was, een levendig gesprek. Basilo, die dat niet zonder onrust zag en mij reeds als een man beschouwde, die alles in het werk zou stellen, om Antonia te verleiden, haastte zich, met haar weg te gaan, misschien wel met het voornemen om haar nooit meer onder mijn oogen te laten komen.
Toen Scipio met mij alleen was, zei hij glimlachend: “Ziedaar mijnheer, een ander middel tegen de verveling! Ik wist niet, dat uw boer zoo’n aardige dochter had, ik had haar nog nooit gezien, hoewel ik al tweemaal bij hem ben geweest. Ik geloof, dat hij er goed voor zorgt om haar weg te houden en daarin kan ik hem geen ongelijk geven. Maar ik geloof niet, dat het noodig is om dit alles te zeggen, [257]want ik heb zeer goed gemerkt, welken indruk ze op u heeft gemaakt.”
“Ik kan dat niet ontkennen,” antwoordde ik hem; “zij heeft mij plotseling verliefd op haar gemaakt, de bliksem kan niet sneller gaan, dan zij mijn hart heeft getroffen.”
“Het doet mij een verbazend groot genoegen!” riep mijn secretaris met geestdrift, “te vernemen, dat gij verliefd zijt. Er ontbrak u alleen een maitresse, om in uw eenzaamheid een volmaakt geluk te genieten. De gelegenheid biedt zich nu aan. Ik weet wel, dat we eerst wat last zullen hebben om de waakzaamheid van Basilo te verschalken, maar dat is mijn zaak en ik sta er voor in, dat u over drie dagen een geheim onderhoud met Antonia zult hebben.”
“Scipio,” zei ik, “misschien zoudt ge toch uw woord wel niet kunnen houden, welk talent ge ook bezit in dergelijke zaken; maar ik wil er niet de proef mee nemen. Het is mij niet te doen om dat meisje te verleiden. Maar wel heb ik uw tusschenkomst noodig om haar te trouwen, want dat is mijn plan, indien tenminste haar hart nog vrij is.”
“Ik dacht niet,” zei hij, “dat ge dadelijk zulke ernstige trouwplannen zoudt hebben; andere heeren zouden in uw plaats minder eerlijk handelen. Maar des te beter. De dochter van onzen boer verdient uw liefde. Ik zal trachten vandaag nog een onderhoud te hebben met den vader en misschien ook met haar.”
Mijn vertrouweling was een man, gewoon om zijn belofte te houden. Hij ging Basilo opzoeken en ’s avonds wachtte ik met een mengeling van ongeduld en vrees.
Hij zag er vroolijk uit, toen hij binnen kwam. “Als ik je lachend gezicht mag gelooven,” zei ik, “dan geloof ik, dat je goed nieuws voor mij hebt.”
“Dat heb ik ook,” antwoordde hij, “ik heb Basilo en zijn dochter gesproken en hun uw gevoelens meegedeeld. De vader is er verrukt over, dat ge zijn schoonzoon wilt worden en ik kan u ook verzekeren, dat ge in den smaak valt van Antonia.” [258]
“Wat een geluk!” riep ik uit.
“Twijfel er maar niet aan, zij bemint u reeds; wel heb ik die bekentenis niet uit haar mond gehoord, maar ik kon het opmaken uit haar vroolijkheid, toen ik haar uw plan meedeelde. Echter hebt ge een medeminnaar....”
“Een medeminnaar....!” viel ik hem bleek van schrik in de rede.
“Ja, maar dat behoeft u niet in het minst te verontrusten: ’t is meester Joachim, uw kok!”
“Zoo’n galgenaas!” riep ik lachend. “Daarom toonde hij dus zoo weinig lust, om mijn dienst te verlaten.”
“Juist,” antwoordde Scipio, “hij heeft Antonia ten huwelijk gevraagd, maar ze heeft beleefd geweigerd.”
“Het schijnt mij toch het beste,” zei ik hem, “dat ik mij van dien man ontdoe, voor hij verneemt, dat ik de dochter van Basilo wil trouwen. Een kok is, zooals je weet, een gevaarlijk medeminnaar!”
“Zoo denk ik er ook over,” stemde mijn vertrouweling toe. “Ik zal hem morgenochtend namens u zijn ontslag geven, dan hebben wij niets meer te vreezen, noch van zijn saus, noch van zijn liefde. Het is wel jammer, dat wij zoo’n goeden kok verliezen, maar ik offer mijn trek in lekker eten gaarne op aan uw veiligheid.”
“Dat verlies is overigens niet onherstelbaar,” zei ik, “uit Valencia zal ik een anderen kok laten komen, die even goed is.”
Werkelijk schreef ik dadelijk aan don Alphonse om hem een kok te vragen en hij zond er een, die Scipio troostte met het verlies van meester Joachim.
Hoewel mijn vlijtige secretaris beweerde, dat Antonia mijn liefde beantwoordde, was ik daar nog niet zeker van en ik besloot zelf een onderhoud met haar te hebben. Dus ging ik naar Basilo, om te bevestigen wat Scipio had gezegd. De boer, een goed en eenvoudig man, verklaarde mij, dat hij mij gaarne de hand van zijn dochter schonk. “Maar,” voegde hij er aan toe, “u moet niet denken, dat dit alleen komt omdat ge heer van ons dorp zijt. Al waart [259]ge alleen nog maar intendant van don César, dan zou ik u toch boven alle anderen verkiezen; ik heb altijd een zwak voor u gehad, en het spijt mij alleen maar, dat de bruidschat van Antonia niet grooter is.”
“Ik wil er in ’t geheel geen hebben!” riep ik. ”’t Is mij alleen om haar persoon te doen.”
“Maar ik ben er de man niet naar om mijn dochter zonder bruidschat uit te huwelijken. De toestand van Basilo Buenotrigo is gelukkig niet van dien aard, dat dit noodig is; geeft u haar te eten, dan wil ik, dat zij u te soupeeren geeft. Uw inkomsten van het kasteel bedragen ongeveer vijfhonderd ducaten, ik zal die bij uw huwelijk aanvullen tot duizend.”
“Mijn waarde Basilo, ik vind alles goed, zooals gij het doet. Maar we zijn op ’t oogenblik niet bij elkaar om over zaken te spreken. Wij zijn het met elkaar eens; ’t is nu echter te doen om de toestemming van uw dochter.”
“Ge hebt de mijne. Is dat niet voldoende?”
“Niet geheel en al. Uw toestemming is noodig, maar de hare ook,” antwoordde ik.
“De hare hangt van de mijne af. Ik zou wel eens willen zien, dat Antonia weigerde, wanneer ik het goedvind.”
“Graag geloof ik,” hernam ik, “dat ze u zal gehoorzamen; maar ik hoop, dat ze uit eigen aandrang mij haar hand wil reiken.”
“Dat is philosophie, waarvan ik weinig begrijp. Spreek zelf maar met Antonia.”
Bij die laatste woorden riep hij zijn dochter en verliet het vertrek.
“Schoone Antonia,” zei ik, “beschik over mijn lot. Hoewel ik de toestemming heb van uw vader, wil ik niet, dat ge uw gevoelens geweld zult aandoen.”
Antonia bloosde een weinig en antwoordde mij: “Uw aanzoek is mij zeer aangenaam en de beslissing van mijn vader doet mij genoegen. Ik weet niet of ik goed doe met zoo tot u te spreken, maar indien u mij niet beviel zou ik [260]het ook vrijmoedig zeggen en waarom zou ik het nu dan niet doen?”
Bij die woorden viel ik voor haar op de knieën en kuste haar handen. Een oogenblik later kwam Basilo binnen en vroeg of ik tevreden was over Antonia.
“Ik ben zóó voldaan,” antwoordde ik, “dat ik mij dadelijk zal gaan bezighouden met de toebereidselen voor ons huwelijk.” Dit zeggende verliet ik den vader en de dochter, om te gaan spreken met mijn secretaris. [261]
Hoewel ik de toestemming van de heeren de Leyva niet noodig had om te trouwen, meenden Scipio en ik toch, dat het niet meer dan mijn plicht was, die te vragen. Den volgenden dag vertrok ik dus naar Valencia, waar men even verrast was mij te zien, als te vernemen, wat het doel was van mijn reis. Don César en don Alphonse, die Antonia kenden, doordat ze haar meermalen hadden gezien, wenschten mij hartelijk geluk. De eerste vooral maakte mij met zulk een levendigheid zijn compliment, dat indien hij niet een heer geweest was op een leeftijd, waarop men van zekere genoegens terugkomt, ik hem er van verdacht zou hebben soms meer naar Lirias te zijn gegaan om het boerinnetje, dan om het kasteel. Séraphine van haar kant zeide, dat zij altijd zeer gunstig over Antonia had hooren spreken. “Maar,” voegde ze er ondeugend aan toe, alsof ze mij mijn onverschilligheid voor Séphora’s liefde verweet, “ook al had ik haar schoonheid niet hooren roemen, zou ik op dat punt wel gerust zijn, daar ik uw kieskeurigheid ken.”
De beide heeren stemden niet alleen in mijn huwelijk toe, ze wilden ook alle kosten daarvan voor hunne rekening nemen.
“Ga nu naar Lirias terug,” zeiden ze, “en blijf er rustig, tot ge van ons hoort. Maak geen toebereidselen voor uw bruiloft; dat is een zorg, waarmee wij ons zullen belasten.” [262]
Ik keerde terug, gaf Basilo en zijn dochter kennis van de plannen van mijn beschermers en wij wachtten acht dagen op hetgeen er zou gebeuren. Den negenden dag kwam er een groote wagen, bespannen met vier muilezels, waarin kleermakers waren, die de schoonste zijden stoffen brachten, om de bruid te kleeden. Verschillende bedienden kwamen mee en een hunner gaf mij een brief van don Alphonse, waarin hij mij meedeelde, dat hij den volgenden dag zelf zou komen met zijn vader en zijn vrouw en dat een dag daarna ons huwelijk zou worden voltrokken door den groot-vicaris van Valencia.
Na de aankomst van het voorname gezelschap betuigde ook Séraphine mij haar ingenomenheid met mijn keuze.
Toen wij in de kleine kerk van het gehucht in het huwelijk zouden worden verbonden, geleidde don Alphonse mij naar het altaar en Séraphine bewees diezelfde eer aan mijn bruid. Alle inwoners van Lirias waren daarbij tegenwoordig en ook de rijke boeren uit naburige dorpen, die door Basilo waren uitgenoodigd. Hun dochters hadden zich getooid met bloemen en linten en hielden tamboerijnen in haar handen.
Na deze plechtigheid keerden wij naar het kasteel terug, waar drie tafels gereed stonden, een voor de heeren en dames, de tweede voor de personen uit hun gevolg en de derde, die de grootste was, voor de andere gasten. Scipio wilde aan geen van die tafels aanzitten, hij liep van de eene naar de andere, om toe te zien dat alles goed ging.
Daar de maaltijd bereid was door koks van den gouverneur, behoeft niet te worden gezegd, dat er niets aan ontbrak. De goede wijnen, die meester Joachim voor mij had ingeslagen, werden flink toegesproken en er heerschte een vroolijke stemming, toen plotseling een ongeval de vreugde kwam verstoren.
Mijn secretaris had een flauwte gekregen in een van de zalen en toen ik toesnelde om hem te helpen, merkte ik, dat ook een van de vrouwen van Séraphine in zwijm [263]was gevallen. Het geheele gezelschap onderstelde natuurlijk, dat dit geen toeval kon zijn, maar dat er een geheim in het spel was en dat bleek ook reeds spoedig, want, nadat Scipio weder tot zichzelf was gekomen, zei hij zacht: “Moet nu de schoonste dag van uw leven de onaangenaamste van het mijne zijn? Maar men kan zijn noodlot niet ontgaan. Ik heb in een van die kameniers mijn vrouw herkend!”
“Wat!” riep ik, “ben je de man van de dame, die ook flauw gevallen is?”
“Ja mijnheer, ik ben haar man en er kan mij geen grooter ongeluk overkomen dan haar te zien!”
“Ik weet niet, wat er gebeurd is, maar doe ter wille van mij jezelf geweld aan en verstoor op dit oogenblik de feestvreugde niet.”
“U zult tevreden over mij zijn,” zei Scipio mij.
Wij gingen daarop naar zijn vrouw, die weder was bijgebracht en hij zei, “Mijn lieve Béatrix, de hemel vereenigt ons eindelijk weer, na tien jaar gescheiden te zijn geweest; welk een gelukkig oogenblik voor mij.”
“Ik weet niet,” zei zijn vrouw, “of het je wel zooveel genoegen doet mij weer te zien; wel ben ik ervan overtuigd, dat ik je nooit reden heb gegeven, om mij te verlaten. Toen je in dien nacht don Fernand de Leyva bij ons vond, die verliefd was op mijn meesteres Julie, dacht je, dat hij daar om mij was gekomen. En in je dolle jaloesie verliet je mij, vertrok uit Tolédo, ontvluchtte mij als een monster, zonder ook zelfs maar eenige opheldering te vragen. Wie van ons beiden heeft het meeste recht om zich te beklagen?”
“Dat heb jij, ontegenzeggelijk,” antwoordde Scipio.
“Dat denk ik ook,” stemde zij toe. “Don Fernand trouwde korten tijd later Julie en ik bleef bij haar tot ze helaas door een vroegen dood werd weggenomen. Toen ging ik over in dienst van mevrouw haar zuster en deze zal je kunnen verklaren, dat mijn gedrag steeds onberispelijk is geweest.” [264]
Mijn secretaris vroeg haar, nadat hij nogmaals zijn schuld had bekend, om vergiffenis en ook ik verzocht Béatrix om het verledene te vergeten. Ze beloofde dat en het geheele gezelschap juichte de hereeniging van het echtpaar toe, die gevierd werd door hen naast elkaar aan tafel te plaatsen en op hunne gezondheid te drinken.
Later op den avond liet Séraphine hen roepen en zei: “Het doet mij veel genoegen, dat ge elkaar hebt teruggevonden. U, Scipio, kan ik verzekeren, dat uw vrouw steeds van onbesproken gedrag is geweest en gij Béatrix, hecht u even trouw aan Antonia als uw man dat deed aan den heer de Santillano.”
Scipio, die na dat alles zijn vrouw niet anders kon beschouwen dan als een tweede Penelope, beloofde alle mogelijke zorg voor haar te hebben.
Lustig werd er den ganschen avond gedanst. Er was nog een prachtig souper, de groot-vicaris zegende het echtelijk bed, Séraphine ontkleedde mijn vrouw en de heeren de Leyva bewezen mij die eer.
Vermakelijk was het, dat de personen uit het gevolg van don Alphonse en zijn vrouw dezelfde ceremonie wilden verrichten bij Scipio en Béatrix. Rustig lieten zij zich ontkleeden en te bed leggen. [265]
Den volgenden dag keerden de heeren de Leyva naar Valencia terug en mijn secretaris en ik bleven met onze vrouwen en het gewone personeel op het kasteel achter. De zorg, die wij ervoor over hadden om onze dames te behagen, was niet vruchteloos; in korten tijd gevoelde mijn vrouw voor mij evenveel liefde als ik voor haar en Scipio deed de zijne al het verdriet vergeten, dat hij haar had aangedaan.
Béatrix, die een zacht karakter had, was spoedig in de gunst en het vertrouwen van haar nieuwe meesteres. Wij leefden zeer genoeglijk met ons vieren. Antonia was ernstig en Béatrix en ik waren vroolijk, maar al waren wij het niet geweest, dan zou de aanwezigheid van Scipio wel voldoende zijn geweest om alle droefgeestigheid te verdrijven. Hij was een van die menschen, die zich maar behoeven te vertoonen, om een gezelschap te vermaken.
Op zekeren dag vroeg ik hem ons zijn geschiedenis te vertellen, omdat hij daarvan nog nooit had gesproken.
“Wanneer ik u mijn geschiedenis nog niet verteld heb,” zei hij, “komt dat omdat ge nooit van het minste verlangen getuigd hebt die te weten. Maar zijt ge er nieuwsgierig naar, dan zal ik uw verlangen bevredigen.
Ik zou de zoon zijn van een grande of tenminste van een ridder, indien het van mij had afgehangen, maar, daar men zelf zijn vader niet kiest, was de mijne, genaamd Torribio Scipio, een eenvoudig dienaar van den heiligen Hermandad. Op zekeren dag ontmoette hij bij toeval op [266]een van de groote wegen, waar hij voor de uitoefening van zijn ambt bijna altijd moest zijn, tusschen Cuença en Tolédo een jonge zigeunerin, die hem zeer goed beviel. Ze was alleen, ging te voet en droeg al wat zij bezat in een zak op haar rug. “Waar gaat ge heen, lief kind?” vroeg hij en verzachtte daarbij zijn stem, die zeer hard van natuur was. “Mijnheer,” antwoordde zij, “ik ga naar Tolédo, waar ik op eerlijke wijze mijn brood hoop te verdienen.” “Dat is een zeer prijzenswaardig voornemen,” zei mijn vader, “en ik twijfel er niet aan of ge hebt meer dan één koord op uw boog.” Het meisje vertelde daarop, dat ze verschillende talenten had; ze kon pommade en reukwater maken en waarzeggen. Torribio, die haar een zeer voordeelige partij vond voor een man als hij, die [267]moeite had om van zijn bezoldiging te leven, stelde haar voor hem te huwen. Met genoegen nam zij dat voorstel aan. Toen dit tusschen hen vaststond trouwden ze zoo spoedig mogelijk te Tolédo en in mij ziet ge de waardige vrucht van dit edele huwelijk. Zij gingen in een van de buitenwijken wonen, waar mijn moeder begon met hare pommade en reukwater te verkoopen; maar omdat zij er geen voldoende afname van had, werd zij waarzegster. Toen begon het bij haar ducaten en pistolen te regenen want Cascolina, zoo heette zij, had spoedig naam verworven.
Mijn moeder had de gewoonte, om de menschen, die bij haar kwamen, steeds een antwoord te geven, dat naar hun zin was. Kwam dan de voorspelling goed uit, zoo had zij er de eer van en indien men haar het tegendeel kwam verwijten, dan schreef zij dit toe aan een demon, die sterker was dan zij.
Toen ze het later gewenscht oordeelde, om nu en dan den duivel persoonlijk te laten optreden, werd die rol toebedeeld aan mijn vader, die zich met zijn harde stem en leelijk gezicht uitstekend daartoe leende. Vele lichtgeloovigen schrokken van hem, maar op een goeden dag kwam er een brutale kapitein, die den duivel doorstak. Het gerecht, dat van dezen dood vernam zond zijn mannen op mijn moeder af en ze werd gearresteerd. Mij bracht men naar het weeshuis; ik was toen zeven jaar oud. Er waren in dat weeshuis geestelijken, die goed werden betaald voor hun zorgen, besteed aan de opvoeding van de kinderen en hun lezen en schrijven leerden. Ze schenen op te merken, dat ik veel beloofde en onderscheidden mij boven de anderen, door mij hunne boodschappen te laten doen. Ter belooning leerden ze mij een beetje Latijn. Maar ik had het er zoo slecht, dat ik op een goeden dag besloot, weg te loopen. Ik ging Tolédo uit en begaf mij op weg naar Vevilla.
Hoewel ik nauwelijks negen jaar was, voelde ik reeds het genoegen, van vrij te zijn en meester over mijn daden. [268]Toen ik een paar uren geloopen had en ik moede was, ging ik onder een boom zitten rusten. Ik haalde mijn leerboek uit mijn zak en vond er een genoegen in de bladen ervan te verscheuren. Terwijl ik daarmee bezig was, kwam er een kluizenaar voorbij, een man met een langen grijzen baard, een grooten bril op en een eerbiedwaardig uiterlijk. Hij sprak mij aan en nadat wij eenigen tijd samen hadden gepraat, stelde hij mij voor hem te vergezellen naar zijn woning. “U moet mij niet kwalijk nemen,” zei ik, “maar ik heb geen lust om kluizenaar te worden.” De grijsaard lachte en zei: “Mijn kleed jaagt je zeker schrik aan, mijn zoon, ’t is dan ook niet mooi maar nuttig, het bezorgt mij een aangename verblijfplaats en de inwoners van de naburige dorpen zijn goed voor mij. Kom mee en blijf, als het je bevalt. Mocht het je niet bevallen, dan scheiden wij en zal ik je toch helpen.”
Ik liet mij overreden en volgde den kluizenaar, die mij tal van vragen deed, die ik, naar het scheen, tot zijn genoegen beantwoordde. Toen wij in zijn woning aankwamen, gaf de oude man mij eerst eenige vruchten, die ik verslond, want ik had dien dag nog niets gegeten dan een stuk droog brood, dat ik in het weeshuis voor ontbijt had gekregen. “Eet maar goed, mijn zoon, ik heb je niet meegenomen, om je van honger te laten sterven.” Dat was waar, want hij begon dadelijk een schapenbout te braden, waarvan wij een paar flinke stukken voor ons souper kregen, met een beker wijn. “Zoo leef ik hier gewoonlijk,” zei hij, “blijf je bij me, dan is het niet noodig om altijd binnen te zijn, je kan doen, wat je wil. Het eenige, wat ik van je vraag is om met mij mee te gaan als ik de naburige dorpen bezoek. Dan moet je een juk met twee manden voor me dragen, die door de liefdadige boeren worden gevuld met eieren, brood, vleesch en visch.”
“Ik wil dat graag doen,” antwoordde ik, “als ik maar geen Latijn meer hoef te leeren.” Lachend stelde broeder Chrysostome, zoo heette de hermiet, mij gerust.
Den volgenden dag gingen wij erop uit en brachten wel [269]voor acht dagen levensmiddelen thuis, een bewijs dat de oude man zeer gezien was bij de inwoners van het dorp. Op zijn beurt was hij hen van groot nut. Hij gaf goeden raad, als men dien kwam vragen, herstelde den vrede in het huishouden, wanneer die was verstoord, huwelijkte de meisjes uit, wanneer ze meenden, dat het tijd was, wist allerlei middelen voor ziekten en leerde orakelspreuken aan vrouwen, die graag kinderen wilden hebben.
Ik had een goed leven; broeder Chrysostome had van een oud kleed van hem voor mij ook een soort van pij gemaakt en ik werd de kleine broeder Scipio genoemd. Dat prettige leven had nog lang kunnen voortduren, maar het lot wilde het anders.
Dikwijls zag ik den grijsaard bezig met het kussen, waarop hij sliep; hij maakte het open, naaide het weer dicht en op zekeren dag meende ik op te merken, dat hij er geld in deed. Dat maakte mij nieuwsgierig en ik besloot dat eens te onderzoeken den eersten keer dat hij weg was naar Tolédo, waar hij altijd eenmaal per week alleen heen ging. Met ongeduld wachtte ik dien dag af, zonder echter andere plannen te hebben, dan alleen mijn nieuwsgierigheid te bevredigen.
Eindelijk vertrok de goede man; ik maakte het kussen open en vond aan allerlei muntstukken een waarde van ongeveer vijftig kronen.
Dat geld had hij zeker van de boeren gekregen voor de genezing van hunne kwalen, of van de boerinnen, die door zijn orakelspreuken kinderen hadden gekregen. Hoe het zij, ik zag geld, dat ik mij kon toeëigenen en mijn Zigeunernatuur ontwaakte. Er kwam een zucht naar stelen bij mij op, alleen verklaarbaar door het bloed, dat mij door de aderen vloeide. Ik deed het geld in een zak, trok het kluizenaarskleed uit en het weeshuispakje weer aan en verwijderde mij, meenende al de schatten van Indië mee te voeren.
Hoewel ik nog een kind was, was ik toch niet zoo dom, om den weg naar Tolédo in te slaan, waarop ik broeder [270]Chrysostome had kunnen ontmoeten. Ik ging een anderen kant uit en kwam na lang loopen in het dorp Galvas. Daar ging ik een logement binnen en de eigenares, een vrouw van veertig jaar, die bij het gezicht van mijn kleeren meende, dat ik weggeloopen was uit het weeshuis, vroeg mij mijn naam en waar ik heenging. Ik antwoordde haar, dat ik mijn vader en moeder had verloren en ergens een dienst zocht. Ze vroeg mij of ik lezen en schrijven kon en op mijn bevestigend antwoord zei ze, dat ik bij haar kon blijven. “Ik zal je geen loon geven,” voegde zij eraan toe, “aangezien in dit logement fatsoenlijke menschen komen, die de bedienden niet vergeten.”
Ik nam haar aanbod aan. Maar al dadelijk kwam ik in groote onrust; want ik wilde niet laten weten, dat ik geld had en wist niet goed, waar ik het verbergen moest. Wat geeft rijkdom toch een last! Eindelijk besloot ik mijn zak in een hoek van den zolder onder het stroo te stoppen.
Er waren drie dienstboden in het huis; een groote staljongen, een jonge meid uit Gallicië en ik. Alle drie kregen wij fooien van de bezoekers, maar de meid was altijd het beste af. Niet zoodra ontving ik een stuiver, of die werd boven gebracht in mijn zak en hoe grooter mijn schat werd, des te meer hechtte ik mij daaraan. Wel dertigmaal op een dag ging ik naar boven, om naar mijn geld te kijken. De waardin, die dat begon te merken en wantrouwend van karakter was, besloot den zolder eens na te kijken. Ze wierp het stroo ter zijde en vond mijn zak. Toen ze zag, dat daarin kronen en pistolen waren, geloofde zij, dat die bij haar gestolen waren, of liever zij deed of ze dit geloofde. Zij schold mij uit voor een kleinen dief, liet mij door den staljongen afranselen en zette mij buiten de deur. Of ik al riep, dat ik haar niet bestolen had, zij hield vol en men geloofde haar meer dan mij. Op die wijze gingen de geldstukken van broeder Chrysostome uit de handen van een dief over in die van een dievegge.
Ik betreurde het verlies van mijn geld, zooals men een [271]eenigen zoon beweent, en indien mijn tranen mij al niet teruggaven, wat men mij ontnomen had, ze waren tenminste oorzaak, dat ik het medelijden opwekte van personen, die ze zagen vloeien en onder anderen van den pastoor van Galves, die toevallig voorbijkwam. Hij scheen getroffen door mijn verdriet en nam mij mee. Door mij te beklagen en vriendelijk met mij te spreken, wist hij mij zoover te krijgen, dat ik hem alles vertelde. “Mijn zoon,” zei hij, “hoewel een kluizenaar geen geld mag verzamelen, vermindert dat uw schuld niet; door broeder Crysostome te bestelen, hebt gij gezondigd tegen de tien geboden; maar troost u er mede, dat ik de waardin zal verplichten, om afstand te doen van dat geld en het weer den kluizenaar zal doen toekomen. Uw geweten kan in dat opzicht dus gerust zijn.”
Nu moet ik eerlijk bekennen, dat mij dat maar heel weinig belang inboezemde. Maar de pastoor ging verder; hij beloofde voor mij te zullen zorgen. “Ik zal u morgen door een ezeldrijver laten brengen naar mijn neef, den kanunnik van den kathedraal van Tolédo. Hij zal, op mijn verzoek, niet weigeren om u in zijn dienst te nemen en u op te leiden tot lakei, dan hebt ge bij hem een aangenaam leven.”
Die verzekering troostte mij en den volgende dag kwamen er twee muilezels voor. Men hielp mij op den eene, de drijver besteeg den andere en wij sloegen den weg in naar Tolédo. Mijn reismakker was een man met een goed humeur die niets liever deed, dan zich vermaken ten koste van zijn naasten. Hij begon al dadelijk een gesprek met mij. “Mijn jongen vriend, ge hebt een goeden beschermer in mijnheer den pastoor van Galves. Dat toont hij u wel. Hij kan u geen beteren dienst bewijzen, dan door u te plaatsen bij zijn heer, den kanunnik, dien ik de eer heb te kennen. ’t Is allerminst één van die bleeke en magere vromen, maar een man, die van het leven houdt en zich de genoegens, die het biedt, niet ontzegt. Ge zult het daar best hebben.” [272]
De man hield niet op met van het geluk te spreken, dat mij wachtte, tot wij in het dorp Obisa kwamen, waar onze muilezels moesten rusten. Daar bemerkte ik, goddank, dat men mij bedroog. Ziehier op welke wijze. De drijver, die op en neer ging in het logement, liet bij toeval een papier vallen, dat ik zoo slim was op te rapen en te lezen, terwijl hij in den stal was. Het was een brief aan de priesters van het weeshuis, die aldus luidde: “Mijne heeren! Ik heb gemeend, dat de barmhartigheid mij verplicht om weer in uw handen te stellen een jongen schelm, die uit uw inrichting is ontsnapt; hij schijnt niet dom en waard, dat gij de goedheid hebt, hem bij u opgesloten te houden. Ik twijfel er niet aan, of met strenge tucht zult gij een flinken jongen van hem maken. God zegene uw vroom en barmhartig werk. De pastoor van Galves.”
Toen ik dien brief had gelezen, was het voor mij niet lang de vraag, wat ik had te doen. Het hotel uit te snellen en naar den oever van den Taag te loopen, die op een mijl afstand lag, was het werk van een oogenblik. De angst gaf mij vleugelen om de priesters van het weeshuis te ontvluchten, waar ik in geen geval wilde terugkeeren; zulk een tegenzin had ik in de manier, waarop zij Latijn onderwezen. Ik bereikte Tolédo, en de fortuin was mij gunstig in die groote stad. Een heer, die zeer goed gekleed was, hield mij aan en zei: “Vriendje, wil je in mijn dienst komen? Ik heb een jongen zooals jij noodig.” “En ik een meester zooals u,” antwoordde ik.
Die heer, die ongeveer dertig jaar oud kon zijn, heette don Abel. Hij logeerde in een hotel, waar hij een mooie kamer had, was speler van beroep, en ziehier op welke wijze wij leefden; ’s morgens stopte ik zijn pijp vijf- of zes maal en maakte zijn kleeren schoon, dan ging ik den barbier voor hem halen en daarna ging hij uit, om niet terug te keeren voor elf of twaalf uur ’s avonds. Maar iederen morgen voor hij uitging, gaf hij mij wat klein geld en ik kon den dag besteden, zooals ik wilde, mits ik maar ’s avonds om tien uur thuis was. Daar hij zeer tevreden [273]over mij was, liet hij mij een livrei maken, waarop ik niet weinig trotsch was. Mijn nieuwe betrekking beviel mij zeer goed.
Ongeveer een maand was ik bij hem geweest, toen hij mij vroeg, of ik tevreden bij hem was. Ik antwoordde, dat ik het niet beter kon wenschen en daarop zei hij: “dan zullen wij morgen naar Sévilla vertrekken, waar mijn zaken mij roepen. Het zal je niet spijten, de hoofdstad van Andaloesië te zien. Het spreekwoord zegt, dat wie Sévilla niet heeft gezien, niets gezien heeft.” Ik betuigde hem, dat ik bereid was hem overal te volgen.
Den volgenden dag kwam er een man in het hotel om zijn koffer te halen en daarna vertrokken wij.
Don Abel was zóó gelukkig in het spel, dat hij alleen verloor, wanneer hij het wilde, wat hem noodzaakte, dikwijls van woonplaats te veranderen, om zich te onttrekken aan ontmoetingen met zijn slachtoffers. Daarom moesten wij ook nu vertrekken.
In Sévilla gingen wij in een hotel en begonnen hetzelfde leven als in Tolédo. Maar, mijn patroon vond verschil tusschen die twee steden, want hij ontmoette hier spelers, die even gelukkig waren als hij en daarover was hij kwaad. Op een morgen, dat hij weer eens uit zijn humeur was, omdat hij den vorigen avond honderd pistolen had verloren, vroeg hij mij, waarom zijn waschgoed niet was weggebracht. Ik antwoordde hem, dat ik daar niet aan had gedacht, waarop hij in woede mij een half dozijn klappen in mijn gezicht gaf, die zoo hard waren, dat ik meer lichten zag, dan er in Salomo’s tempel waren. “Daar, kleine stommeling! Dat zal je wel leeren, om aan je plicht te denken!” Met die woorden ging hij weg en ik was zoo kwaad op hem, dat ik besloot mij te wreken bij de eerste gelegenheid, die zich zou voordoen.
Ik weet niet, welk nieuw avontuur hij had gehad, maar op een avond kwam hij in zeer opgewonden toestand thuis en zei: “Scipio, ik ben van plan naar Italië te gaan. Ik heb daar mijn redenen voor en denk, dat je wel lust [274]zult hebben mij te vergezellen en van zulk een schoone gelegenheid te profiteeren, om het prachtigste land van de wereld te zien.”
Ik antwoordde hem, dat ik niets liever wilde, maar tegelijkertijd nam ik mij voor, om te verdwijnen op het oogenblik, dat hij wilde vertrekken. Daardoor dacht ik mij op mijn meester te wreken en ik vond het plan zeer vernuftig. Zoo tevreden was ik er over, dat ik niet kon nalaten het mee te deelen aan een kameraad, dien ik op straat ontmoette. Sedert ik in Sévilla was, had ik eenige slechte kennissen gekregen en daaronder behoorde deze.
Ik vertelde hem, waarom en op welke wijze ik mij op mijn meester wilde wreken en vroeg hem, wat hij ervan dacht.
Hij antwoordde mij: “Mijn vriend, uw eer gedoogt niet, dat ge ongewroken blijft; maar ’t is niet voldoende don Abel alleen te laten vertrekken; daarmee straft ge hem niet genoeg. Laten wij hem zijn koffer en zijn geld ontnemen en de buit broederlijk deelen na zijn vertrek.”
Hoewel ik een natuurlijke neiging had tot stelen, verschrikte ik toch van het voorstel tot zulk een ernstigen diefstal. Maar mijn kameraad wist mij zoo te bepraten, dat ik toestemde en ziehier den uitslag.
Mijn kameraad, die groot en sterk was, kwam den volgenden morgen in ons hotel. Ik wees hem den koffer, waar don Abel reeds alles had ingepakt en vroeg hem, of die hem niet te zwaar was om alleen te dragen. “Te zwaar!” zei hij. “Als ’t is om het goed van anderen weg te nemen, dan zou ik den heelen ark van Noach wel kunnen dragen.” Hij nam daarop den koffer op zijn schouders en ging met lichten tred naar beneden. Ik volgde hem en wij waren aan het einde van de straat, toen don Abel door zijn gelukkig gesternte daarheen geleid, plotseling voor ons stond.
“Waar ga je met dien koffer heen?” vroeg hij. Ik was zoo verschrikt, dat ik geen antwoord kon geven en mijn kameraad, die zag dat het spel mislukt was, wierp den [275]koffer weg en maakte beenen. “Waar ga je met dien koffer heen?” vroeg mijn meester voor de tweede maal.
Meer dood dan levend antwoordde ik: “Mijnheer, ik ga dien naar het schip brengen, waarmee u morgen naar Italië wilt gaan.”
“En kan je mij ook zeggen met welk schip ik ga?”
“Neen, mijnheer, maar elke weg leidt naar Rome en ik zou aan de haven hebben geïnformeerd.” “Wie heeft je bevolen mijn koffer uit het huis te doen dragen?” “Uzelf,” zei ik. “Wat? Ik?” antwoordde hij verbaasd. “Natuurlijk,” hernam ik, “herinner u maar, dat u mij een paar dagen geleden onder slagen bevolen hebt uw orders te voorkomen en op mijn eigen houtje te doen wat er gebeuren moest!”
Don Abel, die merkte, dat ik niet zoo onschuldig was als hij altijd had gedacht, zei op koelen toon: “Ik ontsla je, je hebt te veel verstand voor je leeftijd!
Bovendien houd ik er niet van om te spelen met menschen, die nu eens een kaart te veel of dan er een te weinig hebben.”
Zoo liep ik nu door de straten van Sévilla, met niet meer dan een paar stuivers op zak. Bij de keukens van het paleis van den aartsbisschop trof een aangename geur mijn neus. Zou er geen middel voor mij zijn, om iets te eten te krijgen? Ik verzon een list en dadelijk was die uitgevoerd. Hard loopend kwam ik de plaats op bij de keuken en riep: “Help! Help!” alsof iemand mij achterna kwam, om mij te vermoorden. Op mijn geschreeuw kwam meester Diego, de kok, aangesneld met drie of vier koksjongens om te weten, wat er gaande was. Daar hij niemand anders zag dan mij, vroeg hij waarom ik zoo hard schreeuwde. Ik deed of ik hevig ontsteld was en vertelde hem van een grooten, sterken man, een vechtersbaas, die mij op straat was tegengekomen en me had willen doodslaan. De goede man stelde mij gerust en zei: “Kom, kom, die man heeft misschien een grap met je willen hebben en bovendien, hier zal hij niet komen.” [276]
“Neen, neen! ’t Was geen gekheid en hij zal mij op straat wel opwachten!”
“Welnu, laat hem dan maar wachten en blijf hier, je kunt vanavond met de koksjongens eten en gaan slapen.”
Mijn doel was bereikt en ik amuseerde mij zoo goed met de jongens, dat toen ik den volgenden morgen meester Diego wilde gaan bedanken, hij me zei: “de jongens hebben zooveel genoegen met je gehad, dat ze mij gezegd hebben, je graag voor kameraad te willen hebben. Heb je daar lust in?”
Natuurlijk antwoordde ik, dat ik niets liever wenschte en zoo werd ik koksjongen. In de keuken zag ik 15 personen bezig met het souper van Monseigneur, maar de gerechten kon ik niet tellen; zoo goed zorgde de Voorzienigheid voor hem.
Al spoedig stond ik zoo in de gunst bij meester Diego, dat hij mij gebruikte om schotels en wijn te brengen bij een dame in de buurt, die mooi en levendig was en die er uitzag of ze haren kok niet zeer trouw was. Ondertusschen voorzag hij haar niet slechts van vleesch, brood, suiker en olie, maar zorgde ook voor haar wijnvoorraad; en dat alles op kosten van den aartsbisschop.
Mijn verblijf in het bisschoppelijk paleis eindigde met een poets, waarvan men nog heden spreekt. De pages en eenige andere bedienden hadden het plan gevormd, om op den verjaardag van monseigneur een comedie op te voeren. Ze kozen er een, waarin een jongen man van mijn leeftijd een jongen koning moest voorstellen. De hofmeester, die het stuk hielp instudeeren, koos mij daarvoor en na eenige repetities verklaarde hij, dat ik niet onder de minste spelers zou behooren. Niets werd gespaard om de opvoering zoo luisterrijk mogelijk te maken. Een van de grootste zalen werd voor schouwburg ingericht en ook aan de costuums werd alle zorg besteed. Een kleermaker was mijn maat komen nemen en ik kreeg een rijk kleed aan van blauw fluweel, met galon, knoopen en goud.
Eindelijk kwam de lang verwachte avond. De jonge [277]koning moest het eerst op het tooneel zijn. Ik opende dus de voorstelling met het declameeren van een reeks verzen, waarvan het slot luidde, dat de koning zich niet tegen den slaap kon verzetten. Bij die woorden moest ik terugtrekken tusschen de coulissen en op een rustbed gaan liggen, dat daarvoor was klaargezet. Maar toen ik daar zoo lag, begon ik er aan te denken, of er geen middel was, om met mijn koninklijke kleeren te ontkomen. Ik zag een klein trapje onder het tooneel, waarmee ik in een andere zaal kon komen. Toen ik mijn kans schoon zag en niemand op mij lette, sloop ik daar af en liep de zaal door bij de deur, roepende: “Plaats! ik moet mij gaan verkleeden!”
Zoo kwam ik in minder dan één minuut ongehinderd buiten het paleis en, door de duisternis begunstigd, begaf ik mij naar de woning van mijn vriend, met wien ik dat mislukte avontuur van den koffer had beleefd.
Hij was ten hoogste verwonderd mij te zien in mijn koninklijk costuum. Spoedig had ik hem op de hoogte gebracht. Hij wenschte mij hartelijk geluk met deze goed gelukte grap en voorspelde mij, dat ik, wanneer ik zoo zou voortgaan, de wereld nog eens versteld zou doen staan door mijn verstand.
“Maar hoe zullen we die rijke kleeren nu goed kwijtraken?” vroeg ik.
“O, dat is het minste, ik ken iemand, die zonder nieuwsgierig te zijn, alles koopt, wat van zijn gading is. Morgen ga ik hem opzoeken.”
Den volgenden morgen sliep ik nog, toen hij terugkwam met den koopman Ybagnez de Ségoviër, die mij een half versleten pak bracht met zilveren knoopen en voor mijn prachtig gewaad en kroon, na eindelooze onderhandelingen, dertig pistolen gaf.
Mijn kameraad nam de helft van dat geld, liet mij de rest en zei: “Vriend Scipio, met de vijftien pistolen, die je overblijven, raad ik je zoo spoedig mogelijk de stad te verlaten, want je begrijpt wel, dat men je, op last van den [278]aartsbisschop, overal zal zoeken. Ik zou wanhopig zijn, wanneer je na een daad, waardoor je je zoo onderscheiden hebt, gevangen werd genomen.”
Ik antwoordde, dat ik zoo spoedig mogelijk uit Sévilla weg wilde. Na een hoed en eenig ondergoed te hebben gekocht, ging ik op weg en kwam na drie dagen in Cordova. Ik ging logeeren in een hotel bij den ingang van de stad, gaf mij uit voor den zoon van een familie in Tolédo en zeide, dat ik voor mijn genoegen reisde. Ik zag er zindelijk genoeg uit om dat te doen gelooven en liet den waard toevalligerwijze een paar van mijn pistolen zien. Hij vroeg verder niet, misschien uit vrees, dat zijn nieuwsgierigheid mij zou kunnen doen besluiten om te verhuizen.
Voor niet te veel geld had ik het daar goed. Er waren ’s avonds ongeveer twaalf personen aan tafel, die zwijgend [279]zaten te eten. Maar een was er, die bijna geen oogenblik zijn mond hield. Hij wist allerlei nieuwtjes, grappen en verhalen. Wat mij betreft, ik luisterde er weinig naar, maar ten slotte trok hij ook mijn aandacht. Ik hoorde hem zeggen: “Alles wat ik tot nu toe verteld heb, heeren, is niets in vergelijking met het vermakelijke avontuur, dat voor eenige dagen is afgespeeld in het paleis van den aartsbisschop.” De man vertelde daarna met groote nauwkeurigheid mijn geschiedenis; ik vernam er nu ook het slot van, dat ik nog niet wist.
Een oogenblik nadat ik verdwenen was, kwamen zooals de volgorde in het stuk dat bepaalde, de Mooren op, die den koning moesten oplichten. Ze naderden daarvoor het rustbed, dat, zooals ik zei, tusschen de coulissen stond, slechts voor een deel zichtbaar voor het publiek. De Mooren moesten koning Leon slapende verrassen, maar op het rustbed was niemand te vinden.
Dat gaf dadelijk groote verwarring. Alle acteurs liepen op het tooneel en achter de schermen rond, de een riep me, de ander zocht mij en een derde wenschte mij naar den duivel.
De aartsbisschop liet vragen, wat dat alles te beteekenen had en men moest hem eindelijk wel zeggen, dat de koning niet door de Mooren kon worden gevangen genomen, omdat hij er met zijn koninklijk gewaad vandoor was gegaan. De prelaat zei: “Gelukkig dat hij ontkomen is aan de vijanden van onzen godsdienst. Zeker is hij gevlucht naar de hoofdstad van zijn koninkrijk en ik wil niet hebben, dat men hem volgt!” Nadat de aartsbisschop dit bevel had gegeven, zei hij, dat men moest doorspelen en dat mijn rol gelezen moest worden. [280]
Zoolang ik geld had, was mijn waard vriendelijk voor mij, maar toen hij merkte, dat het op begon te raken, nam hij een andere houding aan, hij werd stug en onbeleefd en verzocht mij op zekeren dag, om elders mijn intrek te nemen. Ik verliet hem en ging naar de St.-Dominicus-kerk. Een oude bedelaar vroeg om een aalmoes. Ik haalde een paar koperstukjes uit mijn zak, gaf hem die en zei:
“Mijn vriend, bid God, dat Hij mij spoedig een goede plaats doet vinden. Indien uw gebed wordt verhoord, zal ik het goed met u maken.”
Bij die woorden keek de bedelaar mij oplettend aan en vroeg: “Welken post zoudt ge willen hebben?” Ik antwoordde, dat ik graag lakei zou worden in een goed huis. Hij vroeg mij hierop of er haast bij was en ik deelde hem mee, dat ik hoe eerder hoe liever geplaatst wilde worden, daar ik anders van honger moest sterven, of zijn voorbeeld volgen en bedelen.
“Indien gij daartoe gedwongen werdt,” zei de oude man, “zou het akelig voor u zijn, omdat ge niet aan onze manieren gewend zijt, maar indien ge u er wel aan kunt gewennen, dan zoudt ge aan onzen toestand de voorkeur geven boven dien der dienstbaarheid. Daar ge echter liever een meester hebt, dan als ik een vrij en onafhankelijk leven te leiden, zult ge er een hebben. Ik kan u van dienst zijn en zal dadelijk mijn krachten voor u inspannen. Kom morgen op hetzelfde uur hier, dan zal ik u zeggen, wat ik heb gedaan.” [281]
Ik zorgde er voor den volgenden morgen op tijd aanwezig te zijn en zag eenige oogenblikken later den bedelaar. Hij verzocht mij hem te volgen en bracht mij naar een kelder, niet ver van de kerk, waar hij woonde. Wij gingen binnen en nadat wij hadden plaats genomen op een bank, die minstens honderd dienstjaren had, zei hij: “Een goede daad wordt steeds beloond; ge hebt mij gisteren een aalmoes gegeven en dat heeft mij doen besluiten u een betrekking te verschaffen. Ik ken een ouden Dominicaner, genaamd vader Alexis, een man van veel invloed. Ik heb de eer zijn boodschaplooper te zijn en kwijt mij met zooveel trouw en ijver van die taak, dat hij steeds bereid is om zijn invloed voor mij of mijn vrienden aan te wenden. Dus zal ik u aan den eerwaarden vader voorstellen?”
“Er is geen tijd te verliezen,” zei ik tot den bedelaar en wij gingen dadelijk naar vader Alexis, dien wij in zijn kamer vonden, bezig met schrijven. Hij hield met zijn werk op om met mij te spreken en zei me, dat hij mij op verzoek van den bedelaar wilde helpen. “Daar ik gehoord heb,” vervolgde hij, “dat de heer Baltazar Velasquez een lakei noodig heeft, heb ik hem geschreven en hij heeft mij geantwoord, dat hij u zal aannemen wanneer ge door mij wordt gezonden. Hij is mijn biechteling en vriend. Ge kunt hem vandaag gaan opzoeken.” Daarna onderhield de goede monnik mij gedurende ongeveer drie kwartier over de plichten, die ik had te vervullen. Voornamelijk moest ik zeer ijverig zijn en wanneer de heer Velasquez tevreden over mij was, dan zou het mij goed gaan.
Na den geestelijke te hebben bedankt voor zijn goedheid, vertrok ik met den bedelaar, die me zei, dat Baltazar Velasquez een oude koopman in laken was, een rijke, eenvoudige en goedhartige man. “Ik twijfel er niet aan,” voegde hij er aan toe, “of ge zult het goed bij hem hebben, beter dan bij een heer uit den meer deftigen stand.” Nadat ik nog geïnformeerd had, waar mijn [282]nieuwen patroon woonde, nam ik afscheid van den bedelaar, met de belofte zijn goede diensten te zullen beloonen zoodra mij dat mogelijk was. Ik ging den winkel binnen en vond daar twee bedienden; op mijn verzoek den patroon te mogen spreken, bracht men mij naar een kantoor, waar de oude heer in een groot register bladerde, dat op zijn schrijftafel lag. Hij groette mij vriendelijk en ik behoefde niet lang bij dezen man in dienst te zijn om te weten, dat hij was, zooals men hem mij had beschreven. Hij was zoo eenvoudig, dat ik mij soms geweld aan moest doen om hem niet op de een of andere wijze te foppen. Sinds vier jaar was hij weduwnaar en hij had twee kinderen, een meisje van achttien en een zoon van vijfentwintig jaar. De dochter was streng opgevoed en deugdzaam, maar haar broer was, welke moeite men zich ook voor hem gegeven had, een jeugdige losbol. Soms kwam hij in twee of drie dagen niet thuis en als zijn vader hem dan bij zijn terugkomst verwijten deed, antwoordde hij op zoo hoogen toon, dat de grijsaard zweeg.
Op een goeden dag zei mijn meester: “Scipio, mijn zoon Gaspard doet mij veel verdriet aan. Hij geeft zich over aan allerlei uitspattingen. Dat verwondert mij, want zijn opvoeding is niet verwaarloosd, hij heeft steeds goede meesters gehad en vader Alexis, mijn vriend, heeft al het mogelijke gedaan, om hem op den goeden weg te houden; maar niets heeft mogen baten. Ge zult misschien zeggen, dat ik hem als kind met te veel zachtheid heb behandeld. Dat is echter niet altijd het geval geweest, ik ben ook wel streng geweest; ik heb hem zelfs in een gesticht laten opsluiten, maar daar is hij nog ondeugender geworden. In één woord, er is niets met hem te beginnen. De hemel zou hier een wonder moeten doen.”
Indien ik al niet zeer getroffen was door de droefheid van den ongelukkigen vader, deed ik althans of ik het was. “Wat beklaag ik u, mijnheer!” zei ik. “Een man als gij zijt verdiende een beteren zoon te hebben.” Hij [283]antwoordde: “Wat zal ik je zeggen, mijn vriend? God heeft mij zulk een troost willen onthouden. Onder de redenen tot klagen, die ik over Gaspard heb, is er voornamelijk een, die mij veel onrust geeft en dat is, zijn lust om mij te bestelen. Niettegenstaande mijn waakzaamheid, weet hij daartoe toch maar al te dikwijls gelegenheid te vinden. Met den bediende die je voorganger was, was hij het eens en daarom heb ik hem weggestuurd. Wat jou betreft, reken ik erop, dat je je niet door mijn zoon zult laten omkoopen. Vader Alexis heeft je dat zeker wel op het hart gedrukt.” Ik antwoordde, dat de eerwaarde vader mij wel een uur had onderhouden over den eerbied, dien ik moest hebben voor het goed van mijn meester, maar dat zoo iets bij mij niet noodig was. Daarna beloofde ik, dat ik hem steeds met trouw en ijver zou dienen.
Het is altijd goed, om beide partijen te hooren. De jonge Velasquez, die, naar mijn uiterlijk oordeelende, meende dat ik wel even gemakkelijk zou zijn te verleiden als mijn voorganger, riep mij apart en zei: “Luister eens, waarde vriend, ik begrijp zeer goed, dat mijn vader je heeft opgedragen om mij te bespieden, maar ik waarschuw je vooruit, dat het geen aangenaam werk is. Als ik merk, dat je het doet, sla ik je halfdood; wanneer je mij in plaats daarvan wilt helpen, om mijn vader te bedriegen, dan kan je op mijn dankbaarheid rekenen. Om nog duidelijker te spreken: je zult je deel hebben. Je hebt nu maar te kiezen; verklaar je voor den vader of voor den zoon.”
“Mijnheer,” antwoordde ik hem, “u zet iemand wel het mes op de keel; maar ik zie wel, dat ik uw partij moet kiezen, hoewel het mij spijt mijnheer uw vader te moeten verraden.”
“Bekommer je daar niet om, hij is een leelijke, oude gierigaard, die mij het noodige onthoudt, want als men vijfentwintig jaar is, heeft men behoefte aan genoegens.”
“Dat ben ik volkomen met u eens en ik ben ook bereid [284]u van dienst te zijn, maar we moeten onze goede verstandhouding geheim houden, want anders kon men uw trouwen helper wel eens de deur uit jagen. Het kan misschien geen kwaad dat u tegenover de buitenwereld op mij afgeeft; wees maar brutaal tegen mij. U kunt mij ook wel eens eenige schoppen geven, die niet te hard aankomen.”
Ik beloofde hem nog, dat ik bij het bedienen aan tafel altijd doen zou, of ik er een tegenzin in had hem te helpen. Voor den ouden heer zouden dat bewijzen temeer zijn, dat hij mij kon vertrouwen en wanneer ieder in huis dacht, dat wij doodsvijanden waren, konden wij des te beter onzen slag slaan.
“Mijn jonge vriend,” riep Gaspard verheugd, “ik bewonder je, op je jeugdigen leeftijd heb je al veel slag voor intrige en dat beschouw ik als een gunstig voorteeken voor mij.”
Met de belofte alles te zullen doen, om recht te doen wedervaren aan de goede meening, die hij van mij had, scheidden wij.
Niet lang daarna was ik in de gelegenheid Gaspard een dienst te bewijzen. De oude heer had zijn brandkast in zijn slaapkamer, waar ik in en uit mocht gaan, terwijl de toegang aan Gaspard verboden was. Dikwijls had ik me zelf afgevraagd, of die brandkast altijd voor mij gesloten zou zijn. Op zekeren dag, dat de oude daar bezig was, bemerkte ik, dat hij den sleutel verborg onder een kleedje. Ik lette goed op die plaats en deelde mijn ontdekking mee aan mijn jongen meester.
Deze was zeer verheugd en riep: “Scipio, wat een gelukkige tijding; ons fortuin is gemaakt; ik zal je vandaag was geven, dan moet je daar den sleutel in afdrukken en mij dat afdruksel geven. Ik zal wel een slotenmaker vinden, die ons dan een valschen sleutel bezorgt, want Cordova is niet de stad in Spanje, waar men de minste schelmen vindt.”
“Waarom?” vroeg ik, “wilt ge u van een valschen [285]sleutel bedienen, als wij den goeden kunnen gebruiken?”
“Dat is wel zoo,” zei hij, “maar ik ben bang, dat hij dien sleutel uit wantrouwen niet lang op een zelfde plaats laat en het zekerste is, dat wij er zelf ook een hebben.”
Op zekeren morgen, dat mijn oude patroon een bezoek bracht aan vader Alexis, wat gewoonlijk lang duurde, nam ik een afdruk van den sleutel, maar toen ik dien eenmaal in handen had, kon ik ook niet nalaten, er gebruik van te maken. De brandkast was in een oogenblik geopend en ik zag voor mij een bekoorlijke verscheidenheid van groote en kleine zakken. Ik wist niet welken te kiezen; daar echter de vrees te worden ontdekt mij geen langdurig onderzoek toeliet, nam ik maar een van de grootsten. Daarna stopte ik den sleutel weer weg, en ging met mijn prooi naar mijn kamertje. Later ging ik daarmee naar Gaspard, die zeer tevreden over mij was en mij de helft aanbood, maar ik wilde daarvan niets weten en zei, dat deze eerste zak voor hem alleen was. Toen ik drie dagen later mijn kans schoon zag, nam ik er weer een en daarvan stelde ik mij tevreden met een vierde gedeelte, hoewel de jonge Velasquez broederlijk met mij had willen deelen. Evenals de eerste, bevatte ook deze vijfhonderd kronen.
Zoodra mijn jonge meester zich in het bezit zag van zooveel geld en bijgevolg voldoen kon aan zijn hartstocht voor de vrouwen en het spel, gaf hij zich daaraan geheel over. Ongelukkig had hij het ongeluk in aanraking te komen met een van die bekende coquettes, die het geld als het ware verslinden. Ze joeg hem op zoo hooge kosten, dat de oude Velasquez spoedig merkte dat er ongewenschte bezoeken aan zijn brandkast werden gebracht.
“Scipio,” zei hij op een morgen tot me, “ik moet je een ontdekking doen, men besteelt mij, mijn brandkast is opengemaakt en ik mis er verscheidene zakken geld [286]uit. Wien moet ik daarvan beschuldigen of liever gezegd wien anders moet ik beschuldigen dan mijn zoon? Gaspard is zeker heimelijk in mijn kamer gekomen of misschien ook wel heb jij hem er gebracht, want hoewel ge kwaad met elkaar zijt, twijfel ik er toch soms aan of jij het niet met hem eens bent. Maar ik wil niet toegeven aan die verdenking omdat vader Alexis voor je trouw heeft ingestaan.”
Met een huichelachtig gezicht zei ik, dat het goed van anderen mij heilig was. De oude heer sprak er niet verder van maar hij bleef mij wantrouwen en nam maatregelen tegen onze aanslagen. Hij liet een anderen sleutel van zijn brandkast maken en droeg dien altijd bij zich. De gemeenschap tusschen de zakken en ons was daardoor verbroken, tot groot leedwezen vooral van Gaspard, die geen uitgaven meer kon doen voor zijn nimf en nu vreesde, dat hij haar niet meer zou kunnen zien. Hij vond daarom een ander middel en vroeg mij geld ter leen. Dat werd zoo dikwijls herhaald, dat ik eindelijk niets meer over had van hetgeen de aderlatingen van de brandkast mij hadden opgeleverd. Toen ik mijn laatste stuk had gegeven meende ik mijn fout te hebben goedgemaakt; immers, ik had den zoon en erfgenaam vergoed, wat ik den vader had ontstolen.
Toen de jongeman ook die laatste hulpbron zag uitgeput, verviel hij in een sombere droefgeestigheid. Hij beschouwde zijn vader slechts als een man, die zijn leven ongelukkig maakte. De ellendeling vatte zelfs het afschuwelijke plan op om zijn vader te vergiftigen. Hij bepaalde er zich niet toe mij deelgenoot te maken van dit plan, maar stelde zelfs voor hem te helpen. Bij dit voorstel voelde ik een afschuw van hem. Ik zei: “Mijnheer, hoe is het mogelijk, dat ge zóó door den hemel zijt verlaten, dat ge mij een dergelijk voorstel kunt doen? Zoudt ge in staat zijn uw eigen vader het leven te benemen? Zou men in het Christelijke Spanje een misdaad moeten zien begaan, waarvoor men zelfs in de meest [287]beschaafde naties met schrik en afschuw zou terugdeinzen?”
Lang sprak ik met Gaspard, om te trachten hem van zijn onmenschelijk plan af te brengen, maar hij bleef somber en stil, zoodat ik meende, dat hij bij zijn voornemen bleef volharden.
Ten einde raad, besloot ik mijn ouden meester te waarschuwen; ik vroeg hem een geheim onderhoud en toen wij in zijn kamer waren opgesloten, viel ik op mijn knieën en badende in mijn tranen, vertelde ik van onzen diefstal en van het gesprek, dat ik met Gaspard had gehad.
Welke slechte meening de oude Velasquez ook omtrent het karakter van zijn zoon had, zoo iets had hij toch niet verwacht. Hij twijfelde echter niet aan de waarheid van mijn mededeeling. “Ik vergeef je,” zei hij, “ter wille van het gewichtige feit, dat je mij hebt meegedeeld. Gaspard staat mij dus naar het leven. De ellendeling ziet zelfs niet tegen een vadermoord op! En welke redenen heeft hij daarvoor? Ieder jaar verschaf ik hem een som, die voldoende is om op behoorlijke wijze van het leven te genieten! Ik kan voor zijn uitspattingen toch niet zijn zuster en mijzelf ruïneeren. Maar bewaar het geheim, dat je mij hebt verteld. Laat niemand iets merken!”
Zeer nieuwsgierig was ik, te weten welk besluit de ongelukkige vader zou nemen, toen hij denzelfden dag Gaspard liet roepen en zonder dat hij iets liet merken van hetgeen er in zijn ziel omging, tot hem zei: “Mijn zoon, ik heb een brief ontvangen van een vriend uit Mérida. Men vraagt mij, of ge wilt trouwen met een meisje van zestien jaar, zeer schoon en in het bezit van een aanzienlijke bruidschat. Als gij geen bezwaar hebt tegen dit huwelijk, zullen wij ons morgen zeer vroeg op weg begeven; wij zullen het meisje bezoeken, bevalt ze u, dan kunt ge haar trouwen, zoo niet, dan zal er over een huwelijk niet verder worden gesproken.”
Zoodra Gaspard van een bruidschat hoorde, was hij [288]bereid mee te gaan en, gezeten op goede muilezels, vertrokken zij den volgenden dag.
Toen zij in de bergen waren en op een plaats, die bekend was door de roovers, welke dikwijls de reizigers overvielen, steeg Baltazar af en verzocht zijn zoon hetzelfde te doen. De jongeman gehoorzaamde en vroeg, waarom men hier moest ophouden. De grijsaard keek hem vol smart aan en zei: “Dat zal ik je zeggen. Wij gaan niet naar Mérida en het geheele huwelijk, waarvan ik je heb gesproken, is slechts een verzinsel geweest, om je hier te krijgen. Ondankbare en onnatuurlijke zoon! Ik weet welk misdadig plan je hebt. Ik weet, dat je een vergift heb bereid, dat mij zou moeten worden gegeven. Maar onverstandige! Denk je dan, dat je mij ongestraft het leven zou kunnen benemen? Je misdaad zou ontdekt worden en je zou moeten sterven door de handen van den beul. Er is een beter middel, om je doel te bereiken, zonder je aan een schandelijken dood bloot te stellen. Wij zijn hier op een plaats zonder getuigen en waar vaak moorden begaan worden. Indien je mijn bloed wil, steek dan de dolk in mijn hart en men zal dien moord aan roovers wijten.” Bij die woorden maakte Baltazar zijn kleeren los en wees de plaats aan, waar deze moest toestooten.
De jonge Velasquez, door deze woorden als door den bliksem getroffen, viel buiten bewustzijn aan de voeten van zijn vader. De goede grijsaard, wien dit een teeken van berouw scheen, kon aan zijn vaderlijke zwakheid geen weerstand bieden, hij hielp den ongelukkige op. Deze kwam spoedig weer tot bewustzijn, besteeg zijn muilezel en reed weg zonder een woord te spreken.
Baltazar vernam korten tijd later, dat zijn zoon in het Karthuizer klooster te Sévilla was gegaan, om er de rest van zijn dagen in boetedoening te slijten. [289]
Een slecht voorbeeld heeft soms ook goede uitwerking. Het gedrag van den jongen Velasquez deed mij over het mijne nadenken. Ik begon mijn slechte neigingen te bestrijden. Maar de gewoonte, om, wanneer ik het geld van anderen kon nemen, dat te doen, was zoo sterk bij mij geworden, dat ze niet gemakkelijk te overwinnen was. Maar ik hoopte erin te zullen slagen; dikwijls reeds had ik gehoord, dat men om deugdzaam te worden het slechts ernstig behoefde te willen.
Onze winkel werd dikwijls bezocht door don Manrique de Médrana, een jong edelman en ridder van de orde van Alcantara. Wij hadden in hem een van onze beste klanten en ik scheen het geluk te hebben, hem te bevallen; steeds als hij bij ons kwam, sprak hij met mij. “Scipio,” zei hij op een goeden dag, “ik zou wel iemand als jij tot lakei willen hebben.” Ik antwoordde: “dat kan gemakkelijk gebeuren, mijnheer, want het is een zwak van mij, om zeer gesteld te zijn op de toegenegenheid van voorname personen.” “Als dat zoo is,” hernam Manrique, “zal ik mijnheer Velasquez vragen of hij goedvindt, dat je van zijn dienst in den mijne overgaat; hij zal mij dat genoegen niet weigeren.”
Velasquez maakte werkelijk geen bezwaar, het verlies van een schelmachtigen knecht scheen hem niet onherstelbaar. Wat mij betreft, de verandering verheugde mij zeer, ’t was voor mij een groot verschil: knecht te zijn van een burgerman of bediende bij een ridder.
Mijn nieuwe patroon was iemand met een zacht, beminnelijk [290]humeur en een goed verstand. Als jongere zoon van een meer beroemd dan rijk huis, moest hij leven op kosten van een oude tante, die in Tolédo woonde, hem als haar zoon lief had en goed voor hem zorgde. Hij kwam in de voornaamste kringen en bezocht vooral dikwijls de markiezin van Alménara. Dat was een weduwe van twee en zeventig jaar met zulke aangename manieren en zooveel geest, dat ze den geheelen adel van Cordova aantrok.
Op een avond, dat mijn meester van haar terug kwam, was hij in een buitengewoon aangename stemming. “Mijnheer,” zei ik, “mag uw getrouwe dienaar vragen, of u vanavond ook iets ongewoons overkomen is?”
Hij antwoordde mij, dat hij een ernstig gesprek had gehad met de markiezin van Alménara. Lachend vroeg ik, of die beminnelijke zeventigjarige hem misschien een liefdesverklaring had gedaan. “Het is geen spotternij,” zei hij, “maar de markiezin bemint mij. Ze heeft op de volgende manier tot mij gesproken: “Ik weet, dat ge weinig fortuin hebt en ik ken uw adel; ik heb een groote genegenheid voor u en ik ben van plan u te trouwen, daar ik geen ander middel weet, om u op behoorlijke wijze rijk te maken. Ik weet wel, dat dit huwelijk mij in de oogen van de wereld belachelijk zal maken, dat men kwaad van mij zal spreken, van mij zeggen zal, dat ik een oude gekkin ben, om weer te willen trouwen, maar dat is mij onverschillig. Het eenige, wat ik vrees is, dat gij mijn gevoelens niet deelt.”
De markiezin deelde mij nog mee, dat ze zeer aanzienlijke goederen bezit, wat ik trouwens reeds wist en dat ze mij daarmee bij haar leven gaarne gelukkig zou maken.
“Gij hebt zeker maar besloten haar aan te nemen?” vroeg ik.
“Kunt ge daar nog aan twijfelen?” antwoordde hij. “De markiezin is niet alleen enorm rijk, maar ze is ook een goede en verstandige vrouw, dus zou ik mijn verstand wel moeten hebben verloren, indien ik geen gebruik maakte van deze gelegenheid.” [291]
Het plan van mijn meester juichte ik sterk toe en ik gaf hem zelfs den raad om haast te maken met de uitvoering, omdat de zaak anders nog wel eens zou kunnen misloopen.
Gelukkig zette de dame zelve er spoed achter en gaf hare orders zóó, dat de toebereidselen tot het huwelijk reeds spoedig waren genomen.
Zoodra men in de stad Cordova wist, dat de oude markiezin d’Almenara voornemens was te trouwen met den jongen don Manrique de Médrana, begon men met de weduwe te bespotten, maar zij liet zich daardoor niet van haar plan afbrengen. Zij liet de menschen in de stad praten en volgde haren ridder naar het altaar. Hun bruiloft werd schitterend gevierd en gaf opnieuw stof aan de [292]kwaadsprekers, die meenden, dat een dergelijke pracht en praal niet paste aan zulk een oud mensch.
Nadat het bal afgeloopen was, gingen de jonggehuwden naar een kamer, met een kamenier en mij. De oude dame zei daarop tot mijn meester: “Don Manrique, dit is uw slaapkamer, de mijne is in een ander gedeelte van het huis; den nacht zullen wij ieder in onze eigen kamer doorbrengen, over dag zullen wij leven als moeder en zoon.”
Toen mijn meester uit beleefdheid wilde tegenspreken, herinnerde zij hem er aan, dat ze hem alleen had getrouwd om hem in het bezit te stellen van de voordeelen van hare goederen en in ruil daarvoor vroeg zij niet anders dan zijn vriendschap.
Na die woorden verliet ze met haar kamenier het vertrek.
Verbaasd bleven mijn meester en ik achter. “Wat zegt ge wel van zulk een dame?” vroeg hij. “Mijnheer,” zei ik, “welk een geluk haar te bezitten. U hebt er alleen de voordeelen van en niet de lasten.”
Don Manrique zei nog, dat hij van plan was haar door oplettende zorgen voor zooveel goedheid te beloonen. Daarop zocht hij zijn mooi bed op en het zal wel geen teleurstelling voor hem zijn geweest, dat hij daar alleen moest slapen.
Het was een zeer gelukkig huwelijk en mijn meester was van een armen ridder plotseling een zeer rijk man geworden. De echtgenooten spraken den volgenden avond af, dat ze, zonder elkaar te hinderen, zouden blijven leven als voor hun huwelijk. Toch mag ik dezen lof niet aan don Manrique onthouden, hij deed n.l. voor zijn vrouw wat weinig anderen in zijn plaats zouden hebben gedaan; hij liet een vriendinnetje in den steek waarvan hij hield omdat hij in niets bij zijn vrouw achter wilde staan wat consideratie betreft. Het voordeel, dat ik daarbij had, was dat ik na eenigen tijd zijn secretaris werd op een jaarwedde van vierhonderd kronen. [293]
Op zekeren dag kreeg mijn meester een brief uit Tolédo, waarin hem werd medegedeeld, dat dona Théodora Muscoso, zijn tante, op haar uiterste lag. Dadelijk ging hij haar opzoeken en behalve mij nam hij nog een knecht en een lakei mee. Wij reden op de beste paarden uit zijn stal en waren spoedig te Tolédo, waar wij de oude dame in beteren toestand vonden dan wij dachten. Niettegenstaande de uitspraak van den ouden dokter, die haar behandelde, begon zij in beterschap toe te nemen, minder misschien door de geneesmiddelen dan door het gezelschap van haar lieven neef.
Ik zocht mij in die vreemde plaats zoo goed mogelijk te amuseeren. Met eenige jongelieden, die ik had leeren kennen, bezocht ik feesten en ook gingen wij wel eens naar plaatsen, waar gespeeld werd. Maar ik was niet zoo’n handige speler, als don Abel, mijn vorige meester, die altijd won. Ik daarentegen verloor steeds, maar ik kreeg een zekeren hartstocht voor het spel en het zou misschien verkeerd met mij en de kas van mijn meester zijn afgeloopen, wanneer wij niet gered waren geworden door de liefde. Op een dag zag ik door de vensters van een groot huis een jong meisje, dat mij meer een godin scheen, dan een sterveling. Ik zou mij nog van een sterkere uitdrukking bedienen, indien er een was, om u juist uit te drukken, welk een indruk haar verschijning op mij maakte. Dadelijk informeerde ik en ik vernam, dat zij Béatrix heette en kamenier was bij dona Julia, de jongste dochter van den graaf de Polan. Niet lang daarna bood ik haar mijn hand aan, maar daar wij met het oog op onze positie, den eersten tijd nog niet mochten trouwen, besloten wij in stilte te huwen. Dat gebeurde dan ook in tegenwoordigheid van Lorença Séphora en eenige andere personen uit het gevolg van den graaf de Polan.
Eenige malen op den dag had ik gelegenheid mijn vrouw te zien en ’s nachts kwamen wij samen in den tuin. Van een kleine deur, waardoor ik daarin kon [294]komen, had zij mij den sleutel gegeven. Nooit zijn een paar jonggetrouwden zoo gelukkig geweest, als Béatrix en ik waren. Maar de jaloezie kwam ons geluk verstoren. Op een nacht werd ik zeer verschrikt, doordat ik het deurtje open vond. In de duisternis naderde ik het prieeltje, waarin ik gewoon was, met mijn vrouw te spreken. Ik hoorde een mannestem zeggen: “Laat mij dus niet langer verlangen, mijn waarde Béatrix. Maak mijn geluk volkomen. Bedenk, dat uw fortuin er mee gemoeid is.” Inplaats van geduld te hebben en verder te luisteren, meende ik, dat het niet noodig was, meer te hooren; een woedende jaloezie maakte zich van mij meester. Ik dorstte slechts naar wraak en met uitgetrokken degen, trad ik binnen. “Lafaard!” riep ik. “Wie ge ook zijn moogt, ge zult mij eerst het leven moeten benemen, voor ge mij van mijn eer kunt berooven.”
De vreemdeling trok ook zijn degen en verdedigde zich als iemand, die al spoedig de wapens beter machtig bleek dan ik—trouwens ik had slechts eenige schermlessen ontvangen te Cordova.
Maar welk een vechtersbaas hij was, hij kon een stoot van mij niet afweren, of liever gezegd, hij deed een verkeerden pas; en niets anders denkende, dan dat ik hem doodelijk had getroffen, snelde ik weg, zonder Béatrix te antwoorden, die mij met luide stem riep.
Hier werd Scipio in de rede gevallen door zijn vrouw, die zei: “Ja, ik riep om ’t misverstand op te helderen. De heer met wien mijn man mij hoorde spreken, was don Fernand de Leyva. Deze, die mijn meesteres Julia liefhad, had het plan gevormd haar te schaken, omdat hij haar niet op een andere wijze meende te kunnen krijgen. Hij had mij een onderhoud gevraagd in den tuin om mijn medewerking te vragen waarvan, naar hij verzekerde, mijn fortuin zou afhangen. Of ik mijn man al riep, hij was verblind van toorn en verliet mij alsof ik hem ontrouw was geworden.”
Scipio vervolgde hier weer zijn verhaal: “In den [295]toestand, waarin ik mij bevond, was ik tot alles in staat. Zij, die bij ondervinding weten, wat de jaloezie is en welke uitwerking ze heeft, zelfs op de grootste geesten, zullen zich niet verwonderen over de verwarring in mijn zwakke hersenen. Van het eene uiterste viel ik in het andere. Voor de teederheid, die ik, een oogenblik tevoren, nog voor mijn vrouw had gevoeld, was haat in de plaats gekomen. Ik deed een eed, dat ik haar zou verlaten en uit mijn gedachten verbannen.
Bovendien meende ik een moord te hebben begaan, en om niet in de handen van de justitie te vallen, vluchtte ik dus uit Tolédo. Niets anders had ik bij mij dan mijn kleeren en gelukkig had ik in mijn zak ongeveer honderd pistolen.
Den geheelen dag liep ik door en ’s morgens kwam ik in het dorp Muqueda. Daar vond ik een ezeldrijver, die met vier muilezels naar Madrid moest. Ik maakte een accoord met hem en besteeg een van de dieren.
Nauwelijks waren wij buiten het dorp of de ezeldrijver hief een kerkzang aan. Hoewel hij mij doof schreeuwde, riep ik: “Vooruit maar, mijn vriend. Indien de hemel u goede longen heeft gegeven, moet ge niet nalaten daarvan een goed gebruik te maken.”
“O, wat dat betreft, dat doe ik goddank altijd. Ik ben niet zooals de meeste voerlieden, die lichtzinnige en gemeene liedjes zingen. Niet eens zing ik romances op onze krijgslieden tegen de Mooren, want al zijn die niet onzedelijk, ze zijn toch ijdel en passen een Christen niet.”
Die reinheid van zeden in een ezeldrijver vond ik tamelijk zeldzaam. “Maar zeg mij, vriend, hebt ge ook een gelofte van kuischheid afgelegd voor ’t geval ge in logementen komt met jeugdige dienstboden?” “Natuurlijk,” antwoordde hij, “ik denk daaraan niets anders dan aan de verzorging van mijn muilezels.”
Tegen het einde van den dag kwamen wij aan te Illescas. Toen wij in het logement kwamen, liet ik aan mijn metgezel de zorg voor onze muilezels over en ik ging [296]zelf de keuken binnen, waar ik den waard last gaf een goed souper te bereiden, wat hij beloofde zoo uitstekend te doen, dat ik mij mijn gansche leven zou herinneren bij hem te hebben gelogeerd.
Terwijl de waard het eten klaarmaakte, ging ik naar de eetzaal, waar ik mij uitstrekte op een ruststoel, die daar stond en daar ik den vorigen nacht niet geslapen had, viel ik van vermoeienis in slaap. Na twee uren kwam mijn metgezel mij roepen met de mededeeling dat ons avondeten gereed was.
Wij gingen aan tafel zitten en men bracht ons hazepeper. Ik vond dien buitengewoon goed, misschien deed mijn groote eetlust mij zoo gunstig oordeelen, of mogelijk kwam het wel door de goede bereiding. Daarna kregen wij een schapenbout en daar de ezeldrijver alleen van het laatste gerecht zich bediende en het eerste onaangeroerd had gelaten, vroeg ik de oorzaak daarvan. Glimlachend antwoordde hij mij, dat hij niet van hazepeper hield. Dat antwoord of liever de glimlach, waarmee hij het deed vergezeld gaan, kwam mij geheimzinnig voor. “Ge verbergt mij,” zei ik, “de ware redenen, waarom ge niet van dien hazepeper hebt gegeten. Doe mij genoegen en deel mij die mee.” “Omdat ge zoo benieuwd zijt het te weten,” antwoordde hij, “zal ik u zeggen, dat ik een tegenzin heb in dat soort van eten, sinds ik eens op een avond tusschen Tolédo en Cuença heb gezien, dat men een gebakken kater gebruikte om er hazepeper van te maken.” Hij had die woorden nog niet gesproken, of niettegenstaande al mijn honger, was mijn eetlust opeens verdwenen. Ik stond woedend van tafel op en verwenschte den hazepeper, den waard en zijn logement.
’s Nachts sliep ik beter dan ik verwacht had en den volgenden morgen gingen we vroeg op weg. Ik was zoo vol van den hazepeper van den vorigen dag dat ik alle beesten, die ik tegenkwam, voor katers aanzag.
Zoodra ik in Madrid was aangekomen en mijn drijver had betaald, huurde ik een gemeubileerde kamer. Hoewel ik [297]aan het leven in groote steden gewoon was, verbaasde mij toch de pracht, die zich hier aan mij vertoonde. Vooral in de nabijheid van het hof raakte ik niet uitgekeken.
Het gelukte mij niet spoedig een betrekking te vinden en daar mijn geld intusschen opraakte, moest ik mij met al mijn verdiensten tevreden stellen met een betrekking bij iemand, die zich letterkundige noemde, te Salamanca woonde en voor een familie-aangelegenheid naar Madrid was gekomen.
Mijn nieuwe patroon heette don Ignacio de Ipigna. Hij noemde zich “don”, omdat hij onderwijzer was geweest van een hertog, die hem uit dankbaarheid een jaarlijksch pensioen had geschonken. Hij had ook nog een pensioen als oud-onderwijzer aan een school en bovendien trok hij ieder jaar van het publiek twee- of driehonderd pistolen door boeken over moraal, die hij de gewoonte had, te laten drukken. De wijze waarop hij zijn werken samenstelde, verdient wel vermeld te worden. De beroemde don Ignacio bracht bijna den geheelen dag door met het lezen van Hebreeuwsche, Grieksche en Latijnsche schrijvers en schreef op kleine vierkante papiertjes alle spreuken of schitterende gedachten, die van zijn gading waren. Die papiertjes werden dan door mij aan een ijzerdraad geregen, dat den vorm had van een guirlande en iedere guirlande vormde een deel.
Wat maakten wij een boeken! De persen zuchtten er onder!
Het ergste was echter, dat hij zijn compilaties voor nieuw en oorspronkelijk werk uitgaf. Wanneer de beoordeelaars hem verweten, dat hij de ouden plunderde, antwoorde hij met een fier “Furto laetamur in ipso.”
Intusschen profiteerde ik wel bij dien geleerde; het zou ondankbaar zijn, dat niet te erkennen. Ik begon beter te schrijven, omdat ik zijn werk moest copieeren. Hij behandelde mij meer als een leerling dan als een bediende. Hij zorgde niet alleen voor de vorming van mijn geest, maar ook voor mijn zeden. “Scipio,” zei hij, wanneer hij toevallig [298]hoorde van een of ander schelmstuk, dat door een bediende was uitgehaald, “pas op, mijn jongen, dat je zulk een voorbeeld niet volgt. Een knecht moet zijn meester dienen met evenveel trouw als ijver en deugdzaam worden door het werk, wanneer hij het niet is van natuur.”
In één woord, don Ignacio liet geen gelegenheid voorbijgaan, om te trachten mij te verbeteren en zijn pogingen hadden zulk een goede uitwerking, dat ik niet den minsten aandrang gevoelde hem beet te nemen gedurende de vijftien maanden, dat ik bij hem woonde.
Mijn meester had een familielid in Madrid genaamd Catalina, die in betrekking was bij de min van den prins en van wier tusschenkomst ik mij indertijd ook heb bediend om de bevrijding van den heer Gil Blas uit den toren van Ségovië te bewerken. Deze Catalina nu wist door hare meesteres gedaan te krijgen, dat don Ignacio benoemd werd tot het aartsdekenaat te Granada. Zoodra wij de tijding kregen, vertrokken wij naar Madrid omdat mijn meester zijn weldoener wilde bedanken. Ik had gelegenheid om Catalina te zien en te spreken en—vergeef mij waarde Béatrix, want ik meende toen, dat ge mij ontrouw waart—wij werden op elkaar verliefd.
Na eenigen tijd maakte mijn meester aanstalten om naar Granada te gaan, maar Catalina en ik zagen tegen een scheiding op en dus zonnen wij op een middel om die te voorkomen. Ik deed alsof ik ziek was, ik klaagde over mijn hoofd, over mijn borst, over alle mogelijke kwalen. Don Ignacio liet een dokter komen, waar ik zeer tegen opzag, omdat ik vreesde, dat die man wel dadelijk zou ontdekken, dat ik volstrekt niet ziek was. Maar gelukkig voor mij en alsof wij het eens waren, zei hij na mij goed te hebben opgenomen, dat mijn ziekte ernstiger was dan men dacht en dat ik langen tijd mijn kamer zou moeten houden. Mijn meester, die begeerig was om naar zijn nieuwe woonplaats te gaan, kon om mij zijn vertrek niet uitstellen, hij gaf er de voorkeur aan een anderen jongen in zijn dienst te nemen. Hij vertrouwde mij toe aan [299]de zorg van een verpleegster aan wie hij een som gelds gaf om mij te laten begraven wanneer ik stierf, of om mijn diensten te beloonen voor het geval, dat ik van mijn ziekte genas.
Zoodra ik wist, dat don Ignacio naar Granada was, genas ik dadelijk van al mijn kwalen. Ik stond op, stuurde mijn dokter weg, die zooveel scherpzinnigheid bezat en ontdeed mij van mijn verpleegster, die mij meer dan de helft had ontstolen van het geld, dat ze voor mij had gekregen.
Intusschen had Catalina hare meesteres Anna de Guevara verteld, dat ik bewonderenswaardig geschikt was voor allerlei intriges. Deze dame had zulke personen noodig voor hare winstgevende ondernemingen en zij nam mij onder haar personeel op. Zij gaf mij verschillende opdrachten, die een weinig handigheid vereischten en ik mag zeggen, dat ik mij daarvan niet slecht kweet. Zij was spoedig zoo tevreden over mij als ik onvoldaan was over haar. De dame was zoo gierig, dat ik niet het minste profijt trok van wat ze door mijn werk ontving.
Ik had dan ook al spoedig lust om weg te gaan, maar werd daarvan teruggehouden door Catalina, die met den dag verliefder op mij werd en mij eindelijk formeel voorstelde haar te trouwen.
“Aanbiddelijke schoone,” zei ik, “dat gaat zoo niet; ik moet eerst den dood vernemen van een jeugdige persoon, die u voor is geweest en van wie ik de echtgenoot ben geworden.”
“Maak dat anderen wijs!” riep ze. “Je wilt me vertellen, dat je getrouwd bent. Waarom? Alleen omdat je er een tegenzin in hebt om mij tot vrouw te nemen.”
Tevergeefs trachtte ik haar ervan te overtuigen, dat ik de waarheid sprak. Ze gevoelde zich beleedigd en veranderde ten opzichte van mij.
Onder die omstandigheden vernam ik, dat er een lakei noodig was bij den heer Gil Blas de Santillano, secretaris van den eersten minister en die betrekking stond mij zeer [300]aan. Men zei mij, dat de heer de Santillano iemand was van groote verdiensten, zeer in de gunst bij den hertog de Lerme en bovendien edelmoedig. Ik liet deze gelegenheid niet ongebruikt voorbijgaan en ging mij presenteeren bij den heer Gil Blas, die mij op mijn gezicht aannam en die, de hemel geve het, mijn laatste meester zal zijn.”
Hier eindigde Scipio en richtte zich daarna uitsluitend tot mij: “Mijnheer de Santillano, doe mij het genoegen voor de dames te getuigen, dat ge mij steeds hebt gekend als een even ijverigen, als trouwen dienaar. Ik heb behoefte aan uw getuigenis, om haar te overtuigen, dat de zoon van Coscolina zijn zeden heeft gebeterd en zijn slechte neigingen bedwongen.”
“Ja dames,” zei ik toen, “daar kan ik u voor instaan. Indien Scipio in zijn jeugd een deugniet is geweest, hij heeft zich sedert dien tijd zoo veranderd, dat hij het model is geworden van een volmaakten bediende. Wel verre van hem iets te kunnen verwijten in zijn gedrag tegenover mij, moet ik eerder bekennen, dat ik groote verplichtingen aan hem heb. In den nacht, dat men mij oplichtte en naar den toren van Ségovië bracht, redde hij uit de plundering een gedeelte van mijn geld en bracht dat in veiligheid. Hij had het zich ongestraft kunnen toeëigenen. Hij bepaalde er zich niet toe, om voor mijn geld te zorgen; alleen uit vriendschap voor mij, liet hij zich met mij in de gevangenis opsluiten. Boven de begeerlijkheden der vrijheid gaf hij er de voorkeur aan met mij mijn verdriet te deelen.” [301]
Scipio en ik waren te beminde echtgenooten, om niet spoedig vader te zijn. Béatrix bracht een meisje ter wereld en eenige dagen later overlaadde Antonia ons allen met vreugde door mij een zoon te schenken.
Ik zond Scipio naar Valencia, om deze gelukkige tijding aan den gouverneur te gaan meedeelen. Deze kwam zelf met zijn vrouw over om de kinderen ten doop te houden. Mijn zoon werd Alphonse genoemd en het dochtertje van Scipio Séraphine.
De geboorte van mijn zoon verheugde niet alleen de bewoners van het kasteel, ook de inwoners van het dorp vierden feest. Maar helaas, onze vreugde was niet van langen duur, of liever gezegd, ze ging spoedig over in weenen en klagen, door het ongeluk dat twintig jaren lang mij nog niet hebben kunnen doen vergeten. Mijn zoon stierf en zijn moeder, hoewel de bevalling voorspoedig was geweest, volgde hem spoedig. Een hevige koorts nam na een huwelijk van veertien maanden mijn lieve vrouw weg.
Het verdriet, dat ik had, is niet te beschrijven, ik viel in een soort van verdooving, in een staat van gevoelloosheid. Vijf of zes dagen was ik in dien toestand; ik weigerde alle voedsel en zonder Scipio geloof ik, dat ik zou zijn doodgehongerd. Maar deze slimme secretaris bedacht een middel om mij versterkende middelen te geven; hij bood [304]ze mij n.l. met zoo’n somber gezicht aan, dat het den schijn had of ze mijn droefheid moesten in stand houden in plaats van mijn leven.
Die trouwe dienaar schreef ook aan don Alphonse, om hem mededeeling te doen van het ongeluk, dat mij had getroffen en van den toestand, waarin ik verkeerde. Mijn edelmoedige vriend kwam dadelijk naar Lirias en ik zal onze ontmoeting nooit vergeten. “Beste Santillano,” zei hij, “ik kom niet om je te troosten maar om met je te weenen over Antonia, zooals gij met mij Séraphine zoudt beweenen, indien ze van mij werd weggenomen.”
Hoe gebukt ook onder mijn smart, ik gevoelde toch levendig zijn goedheid.
Don Alphonse had een lang onderhoud met Scipio [305]over hetgeen ze konden doen om mij te onttrekken aan mijn verdriet. Zij meenden, dat het beter voor mij zou zijn indien ik mij eenigen tijd verwijderde van Lirias, waar alles mij zonder ophouden aan Antonia herinnerde. De gouverneur stelde mij voor met hem naar Valencia te gaan en ook Scipio drong daarop zoo sterk aan, dat ik toegaf.
Toen ik te Valencia was, deden ook don César en zijn schoondochter al het mogelijke om mij te troosten, maar het mocht hun niet gelukken mijn droefgeestigheid te verdrijven. Scipio kwam dikwijls van Lirias om te zien hoe het met mij ging.
Op een morgen kwam hij mijn kamer binnenloopen en zei: “Mijnheer, er is door de stad een gerucht verspreid, dat van de grootste beteekenis is voor de geheele monarchie; men zegt, dat koning Filips niet meer leeft en dat zijn zoon den troon heeft bestegen. Men voegt er aan toe, dat de kardinaal, hertog de Lerme, zijn post heeft verloren en dat don Gaspard de Guzman, graaf van Olivarez, eerste minister is geworden.”
Door die tijding voelde ik mij een weinig bewogen, ik wist zelf niet waarom. Scipio, die dat zag, vroeg of ik geen belang stelde in die verandering.
“Welk belang zou ik er in stellen?” vroeg ik. “Ik heb het hof verlaten en alle veranderingen daar moeten mij onverschillig zijn.”
“Voor een man van uw leeftijd, zijt ge wel wat te beu van de wereld,” zei hij. “In uw plaats zou ik een levendig verlangen hebben.”
“Welk verlangen?”
“Wel ik zou naar Madrid gaan en den jongen koning mijn gezicht toonen om te zien of hij mij nog herkende. Dat genoegen zou ik mij verschaffen.”
“Ik begrijp je al, je zou willen, dat ik naar het hof terugkeerde om er opnieuw mijn fortuin te beproeven, of liever om er weer gierig en eerzuchtig te worden.”
“Waarom zou uw karakter er opnieuw bedorven worden? [306]Heb meer vertrouwen in uw eigen deugden!”
Glimlachend vroeg ik: “Ben je het moe mij zulk een rustig leven te zien leiden? Ik dacht, dat mijn rust je meer waard was.”
Onder dit gesprek kwamen don César en zijn zoon binnen. Zij bevestigden de tijding van den dood van den koning en den val van den hertog de Lerme. Ze wisten voorts nog mee te deelen, dat de hertog, die toestemming had gevraagd om naar Rome te gaan, deze niet had kunnen krijgen en dat hem last was gegeven zich terug te trekken op zijn landgoed te Denia.
Vervolgens alsof zij in overeenstemming met Scipio handelden, gaven zij mij den raad naar Madrid te gaan om mij aan den jongen koning te vertoonen, die mij kende en wien ik zelfs diensten had bewezen, die vorsten gaarne beloonen.
“Wat mij betreft,” zei don Alphonse, “ik twijfel er niet aan of Filips de Vierde zal de schulden betalen, die hij als prins maakte.”
“Ik ben van het zelfde gevoelen,” zei don César, “en ik zie in een bezoek van Santillano aan het hof het middel voor hem om tot hooge posten te worden geroepen.”
“Waarlijk heeren!” riep ik, “ik geloof niet, dat ge goed nadenkt, over hetgeen ge zegt. Als men u hoort, zou ik mij naar Madrid hebben te begeven, om dadelijk een man van gewicht te zijn. Maar ge dwaalt. Ik ben er integendeel van overtuigd, dat de koning geen acht op mij zou slaan, indien ik mij vertoonde. Daarvan zou ik u, om u te overtuigen, wel de proef willen geven.”
De heeren de Leyva hielden mij aan mijn woord en dwongen mij nu de belofte af, dat ik mij dadelijk naar Madrid zou begeven.
Zoodra mijn secretaris mij besloten zag dien tocht te ondernemen, verheugde hij zich ten zeerste. Hij verbeeldde zich, dat ik onmiddellijk na mijn verschijnen aan het hof met eerbewijzen en weldaden zou worden overladen. [307]
Ik besloot dus naar het hof terug te keeren niet met het plan de fortuin weer te beproeven, maar om don César en zijn zoon tevreden te stellen. Het is waar, dat ik in den grond van mijn hart eenige nieuwsgierigheid gevoelde om te weten of de jonge vorst mij herkende. Overigens vertrok ik naar Madrid zonder hoop en zonder plan eenig voordeel van de nieuwe regeering te trekken. Scipio vergezelde mij; de zorg voor het kasteel hadden wij overgelaten aan Béatrix, die een goede huishoudster was. [308]
Nog geen acht dagen later reisden wij naar Madrid; don Alphonse had ons twee van zijn beste paarden gegeven, om sneller te kunnen gaan. Wij gingen logeeren bij Vincent Forero, die ons van vroeger kende.
Daar deze hotelhouder er op uit was, om alles te weten wat er aan het hof en in de stad voorviel, vroeg ik hem welk nieuws er was. “Heel wat,” antwoordde hij; “sinds den dood van den koning, hebben de vrienden en partijgangers van den hertog de Lerme alles gedaan, om hem in zijn waardigheid te herstellen, maar hunne pogingen zijn vergeefsch geweest; de graaf van Olivarès heeft het van hen gewonnen. Men beweert, dat Spanje bij die wisseling niet heeft verloren en dat de nieuwe minister zooveel talent bezit, dat hij wel de wereld zou kunnen regeeren. Zeker is het, dat het volk zeer hooge gedachten van hem heeft.”
Twee dagen na mijn aankomst te Madrid, ging ik naar het hof en ik zorgde op zijn weg te zijn, toen hij naar zijn kabinet ging. Maar hij zag mij niet. Den volgenden dag keerde ik op dezelfde plaats terug, maar ik was niet gelukkiger. Den derden dag wierp hij in het voorbijgaan, een blik op mij, maar hij scheen niet de minste aandacht aan mijn persoon te schenken. Daar trok ik partij van. “Je ziet wel,” zei ik tegen Scipio, die mij vergezelde, “dat de koning mij niet herkent of indien hij het misschien wel deed er zich niet om bekommert, om de kennismaking [309]met mij te hernieuwen. Ik geloof, dat wij maar goed zullen doen, als we weer naar Valencia gaan.”
“Laten wij daar niet zoo’n haast mee maken, mijnheer, u weet beter dan ik, dat men aan het hof slechts slaagt, indien men geduld heeft. Blijf u aan den jongen koning vertoonen, dan moet hij u wel nauwkeuriger opnemen en dan zal hij zich ongetwijfeld uw werk bij de schoone Catalina herinneren.”
Opdat Scipio mij niets te verwijten zou hebben, bleef ik het drie weken volhouden, om geregeld aan het hof te verschijnen en op zekeren dag werd de koning door mijn gezicht getroffen en liet hij mij roepen.
Ik trad zijn kabinet binnen, wel eenigszins zenuwachtig, mij alleen te bevinden met mijn vorst.
“Wie zijt gij?” vroeg hij. “Uw trekken komen mij niet onbekend voor. Waar kan ik u hebben gezien?”
“Sire. Ik heb de eer gehad u eens op een nacht met den graaf de Lemos te begeleiden naar....”
“Ah! Ik herinner het mij; gij waart de secretaris van den hertog de Lerme en uw naam is, als ik mij niet bedrieg, Santillano. Ik heb niet vergeten, dat ge mij bij die gelegenheid diensten hebt bewezen en dat ge daarvoor slecht zijt beloond geworden. Zijt ge niet in de gevangenis geweest voor dat avontuur?”
“Ja Sire,” antwoordde ik, “ik ben zes maanden in Ségovia opgesloten geweest, maar door uwe goedheid werd ik bevrijd.”
“Daarmee is onze rekening niet vereffend. ’t Was niet voldoende u in vrijheid te stellen; op andere wijze zal ik goedmaken, wat ge uit liefde voor mij hebt geleden.”
Toen de vorst die laatste woorden had uitgesproken, kwam de graaf van Olivarès in het kabinet. Hij was verbaasd daar een onbekende te zien en zijn verwondering nam nog toe, toen de koning zei: “graaf, ik beveel u dezen jongen man aan, wil er voor zorgen, dat hij vooruit komt.” De minister boog en nam mij van het hoofd tot de voeten op, zeer benieuwd, te weten wie ik was. De [310]koning gaf mij een wenk om te vertrekken en zei: “Mijn vriend, de minister zal niet nalaten een nuttig gebruik van uw diensten te maken en daarbij aan uw belangen te denken.”
Ik verliet het kabinet en trad op Scipio toe, die zeer verlangend was om te vernemen, wat de koning had gezegd.
“Naar uw gezicht te oordeelen,” zei hij, “zullen wij inplaats van naar Valencia terug te keeren, wel hier blijven wonen.” Woord voor woord vertelde ik hem daarna het korte onderhoud, dat ik met den koning had gehad.
“Beken nu maar,” riep hij, “dat ik u geen slechten dienst heb bewezen, door aan te dringen op uw reis naar Madrid. Reeds zie ik u in een prachtige positie. Ge zult de Calderone worden van den graaf van Olivarès.”
“Dat zou ik niet willen. Liever had ik een plaats, waar ik geen gelegenheid had, om onrechtvaardigheden te [311]begaan, of misbruik te maken van de goedheid van den koning. Na het gebruik, dat ik in het verleden van mijn positie heb gemaakt, kan ik mij niet genoeg wachten voor de gierigheid en de eerzucht.”
“De minister,” zei Scipio, “zal u wel een goede betrekking geven, die ge kunt vervullen zonder op te houden een eerlijk man te zijn.”
Den volgenden morgen ging ik naar den graaf die gewoon was vóór zonsopgang audiëntie te verleenen. Ik ging in een hoek van de zaal staan en daar nam ik den graaf goed op, want ik had in het kabinet van den koning weinig aandacht aan zijn persoon kunnen schenken. Hij was een groote man, niet knap van uiterlijk. Alle menschen, die met hem moesten spreken, ontving hij met zekere welwillendheid en vriendelijk nam hij de verzoekschriften in ontvangst, die men hem aanbood. Toen het echter mijn beurt was om hem te naderen, wierp hij mij een koelen blik toe, keerde mij den rug toe zonder zich te verwaardigen mij aan te hooren en ging weer in zijn kabinet. Ik vond hem toen nog leelijker dan hij door de natuur reeds was en verliet de zaal, zeer verbaasd over zulk een ontvangst, en niet wetende, wat ik er van moest denken.
“Weet je,” vroeg ik aan Scipio, die mij buiten opwachtte, “welke ontvangst men mij heeft bereid?”
“Neen,” antwoordde hij, “maar dat is niet moeilijk te raden. De minister zal u overeenkomstig den wensch van den koning een mooie betrekking hebben aangeboden.” “Daar bedrieg je je in,” antwoordde ik en vertelde hem vervolgens wat er was gebeurd.
Hij luisterde aandachtig toe en zei daarop: “De graaf moet u niet hebben herkend of voor een ander hebben aangezien. Ik raad u aan hem nog eens te bezoeken, dan zal hij u wel op een andere wijze ontvangen.”
Ik volgde den raad van mijn secretaris en bezocht den minister weer, die mij echter zoo mogelijk nog onbeleefder behandelde dan den eersten keer.
Daarover was ik zoo verontwaardigd, dat ik onmiddellijk [312]naar Valencia wilde teruggaan. Scipio verzette zich daartegen, hij kon nog maar niet besluiten zijn hoopvolle verwachtingen op te geven.
“Zie je niet,” vroeg ik hem, “dat de minister mij van het hof wil verwijderen? De koning heeft zijn genegenheid voor mij betuigd, maar die is niet voldoende om den tegenzin van zijn gunsteling te overwinnen. Laten wij dus dien geduchten vijand ontloopen.”
“In uw geval,” antwoordde hij, “zou ik niet zoo gemakkelijk het terrein vrijlaten. Ik zou opheldering willen hebben over die ontvangst en mij bij den koning gaan beklagen, dat de minister zoo weinig acht heeft geslagen op zijn aanbeveling.”
“Dat is een slechte raad, mijn vriend, en het zou mij zeker berouwen, indien ik zulk een onvoorzichtigen stap deed. Zelfs ben ik er niet zeker van of ik niet eenig gevaar loop, door hier langer in de stad te blijven.”
Mijn secretaris begon na te denken. Hij zag in, dat wij met een man te doen hadden, die ons misschien naar den toren van Ségovië kon zenden en verzette zich dus niet langer tegen ons vertrek uit Madrid, dat wij besloten den volgenden dag te verlaten. [313]
Op den terugweg naar het hotel ontmoette ik Joseph Navarro, chef van dienst bij don Balthazar de Zuniga en mijn ouden vriend. Ik twijfelde een oogenblik, of ik zou doen alsof ik hem niet zag, dan wel of ik hem vergiffenis zou vragen, dat ik hem zoo slecht had behandeld. Ik besloot tot het laatste, groette en hield hem staande met de woorden: “herkent ge me? En wilt ge nog zoo goed zijn, om te spreken met iemand, die met ondankbaarheid uw vriendschap voor hem heeft vergolden?”
“Ge bekent dus, dat ge niet goed tegenover mij hebt gehandeld?” vroeg hij.
“Ja,” antwoordde ik, “en ge zijt in uw recht, wanneer ge mij overlaadt met verwijten. Ik kan u echter verzekeren, dat het gebeurde mij oprecht spijt.”
“Als dat zoo is,” riep Navarro, “dan zullen wij het gebeurde maar vergeten.” En wij drukten elkaar hartelijk de hand.
Hij had van mijn gevangenneming gehoord, maar wist niet, wat er verder met mij was gebeurd. Ik vertelde hem dat, deelde hem ook mee, dat ik een onderhoud had gehad met den jongen koning, sprak daarna van de slechte ontvangst bij den minister en van mijn voornemen, om de eenzaamheid weer te gaan opzoeken.
“Ga in geen geval weg,” zei hij; “dat de koning u zijn vriendschap heeft betuigd, moet u in ieder geval van groot voordeel zijn. Onder ons gezegd is de minister een [314]fantastisch en eigenaardig heer; hij zit vol grillen. Soms, zooals in dit geval, gedraagt hij zich onuitstaanbaar en hij zelf alleen heeft den sleutel van zijn vreemdsoortige daden. Overigens, wat voor reden hij ook gehad kan hebben voor de slechte ontvangst, houd voet bij stuk en profiteer van de vriendschap van den koning. Vanavond zal ik er een paar woorden over spreken met don Balthazar de Zuniga, mijn meester, die de oom is van den graaf en nu met hem in de regeering zit.”
Navarro vroeg mij vervolgens nog mijn adres en daarna scheidden wij.
Den volgenden dag al zag ik hem weer bij mij. “Mijnheer de Santillano,” zei hij, “ge hebt een beschermer, mijn meester wil u helpen. Na alles wat ik hem van u heb gezegd, heeft hij mij beloofd, met zijn neef over u te spreken en ik twijfel er niet aan of dat zal in uw voordeel zijn.”
Twee dagen later stelde Navarro mij voor aan don Balthazar, die mij zeer vriendelijk ontving. “Mijnheer de Santillano,” zei hij, “uw vriend Joseph heeft mij zooveel goeds van u verteld, dat het mij een genoegen is, u van dienst te kunnen zijn.”
Ik maakte een diepe buiging en antwoordde, dat ik zeer veel verplichting had aan Navarro, die mij de protectie had verschaft van een staatsman, dien men met recht “den fakkel van den ministerraad” noemde.
Bij dit vleiend antwoord klopte don Balthazar mij lachend op den schouder en zei: “Ge moet morgen nog maar eens naar den eersten minister gaan, dan zult ge wel beter over hem tevreden zijn.”
Zoo verscheen ik dus voor de derde maal bij den minister. Zoodra deze mij onder de menigte zag, wierp hij mij een blik toe, die vergezeld ging van een glimlach. Dat wekte bij mij de verwachting op van een betere ontvangst en deze werd niet bedrogen.
Nadat de audientie was afgeloopen, liet de graaf mij in zijn kabinet gaan, waar hij zei: “Mijn vriend Santillano, [315]neem mij niet kwalijk, dat ik, om mij te vermaken u eenige onaangename oogenblikken heb bezorgd. Ik wilde eens een proef met u nemen en zien, wat ge in uw boosheid zoudt doen. Ge hebt u zeker verbeeld niet in mijn smaak te vallen, maar ik kan u het tegendeel verzekeren. Ook al had de koning u niet bij mij aanbevolen, dan zou ik u toch hebben vooruitgeholpen uit eigen beweging. Bovendien heeft mijn oom, don Balthazar de Zuniga, wien ik niets kan weigeren, in uw belang gesproken.”
Na wat er vooraf gegaan was, was deze vriendelijke ontvangst mij dubbel aangenaam.
“Kom in den namiddag hier terug en vervoeg u bij mijn intendant. Ik zal hem orders omtrent u geven.” Met die woorden verliet de minister mij om naar gewoonte de mis te gaan hooren en daarna den koning te bezoeken. [316]
Na den middag was ik terug bij den eersten minister en vroeg naar zijn intendant, die don Raimond Caporis heette. Zoodra ik mijn naam had genoemd, ontving hij mij met alle teekenen van eerbied. Hij verzocht mij hem te volgen en bracht mij naar een vleugel van de tweede verdieping. “Hier heeft de minister voor u een woning ingericht. Ge zult iederen dag op zijn kosten een tafel hebben van zes couverts, door zijn eigen personeel worden bediend en er zal steeds een koets tot uw beschikking zijn. Dat is nog niet alles, de minister heeft mij uitdrukkelijk bevolen dezelfde zorgen voor u te hebben, alsof ge tot zijn familie zoudt behooren.”
“Wat voor den duivel!” zei ik in stilte, “zou dat alles beteekenen? Hoe moet ik die onderscheidingen opvatten? Zou de minister zich weer ten koste van mij willen vermaken? Maar komt zoo iets eigenlijk wel te pas voor een minister van den kroon?”
Terwijl ik zoo in die onzekerheid tusschen hoop en vrees zweefde, kwam een page mij zeggen, dat de graaf mij wenschte te zien. Onmiddellijk begaf ik mij naar zijn kabinet, waar ik hem alleen vond.
“Welnu Santillano, zijt gij tevreden over uw logies en over de bevelen, die ik don Raimond heb gegeven?”
“Excellentie,” antwoordde ik, “uw goedheid is zoo overstelpend groot, dat ze mij verlegen maakt.”
“Waarom?” vroeg hij. “Kan ik wel te veel eer bewijzen aan een man, die mij door den koning speciaal is aanbevolen? Ik doe niet anders dan mijn plicht, wanneer ik u [317]op zulk een wijze behandel. Verwonder u niet over hetgeen ik voor u doe en reken erop, dat een schitterende positie u niet zal ontgaan, indien ge aan mij even gehecht blijft, als aan den hertog de Lerme. Maar van dien heer gesproken, men zegt, dat hij zeer intiem met u was. Ik ben benieuwd te weten, hoe gij met elkaar hebt kennis gemaakt en welk werk hij liet doen. Verberg mij niets; ik vraag van u een oprecht en getrouw verhaal.”
Ik herinnerde mij op dat oogenblik de verlegenheid, waarin ik verkeerde, toen ik mij tegenover den hertog de Lerme in een zelfden toestand bevond en op welke wijze ik mij er toen had uitgered. Diezelfde practijk deed mij ook nu weer dienst. Ik verzachtte de ruwe kanten van mijn verhaal en liep licht heen over de zaken, die mij weinig eer aandeden. Ook spaarde ik den hertog de Lerme, hoewel ik mijn toehoorder misschien meer genoegen had gedaan, door het tegendeel. Wat don Rodrigo de Calderone aanging, hem ontzag ik in geen enkel opzicht. Ik deelde alles mee, wat mij bekend was van zijn kunstgrepen in het begeven van betrekkingen, het verleenen van gratificatiën als anderszins.
“Wat ge mij van Calderone zegt,” zei de minister, “komt overeen met zekere memoires, die men bij mij tegen hem heeft ingediend en die nog zwaardere beschuldigingen bevatten. Men zal weldra zijn vonnis beteekenen en wanneer ge wenscht, dat hij de doodstraf zal ondergaan, dan zal uw wensch, geloof ik, worden bevredigd.”
“Ik wensch zijn dood niet,” zei ik, “hoewel het niet aan hem gelegen heeft, dat ik den mijne niet heb gevonden in den toren van Ségovië, waar hij mij zoolang heeft laten gevangen houden.”
“Hoe!” riep de minister verwonderd, “heeft don Rodrigo uw gevangenschap veroorzaakt? Dat is iets, wat ik niet wist. Don Balthazar, aan wien Navarro uw geschiedenis heeft verteld, zei me wel, dat wijlen de koning u liet opsluiten, om u ervoor te straffen, dat ge den prins op een verdachte plaats hadt gebracht, maar ik kan mij niet [318]denken, welke rol Calderone in dit stuk heeft gespeeld.”
“Die van een minnaar, die zich wil wreken,” antwoordde ik en ik vertelde hem haarfijn, hoe de zaak zich had toegedragen. Hoe ernstig hij ook anders was, moest hij nu toch herhaaldelijk lachen. Vooral Catalina, nu eens nicht en dan weer kleindochter, vermaakte hem zeer en niet minder het deel, dat de hertog de Lerme in de zaak had gehad.
Toen ik mijn verhaal had geëindigd, liet de graaf mij gaan met de toezegging, dat hij mij den volgenden dag werk zou geven. Dadelijk ging ik naar don Balthazar, om hem te bedanken voor de mij bewezen diensten en naar mijn vriend Joseph, wien ik een getrouw verslag wilde doen van al wat er tusschen den eersten minister en mij was besproken. [319]
Zoodra ik Joseph zag, zei ik hem, dat ik hem verschillende zaken had mee te deelen. Hij bracht mij daarop naar een vertrek, waar wij ongestoord konden spreken. Nadat ik hem alles verteld had vroeg ik, wat hij ervan dacht.
“Ik denk,” antwoordde hij, “dat ge op weg zijt fortuin te maken. Alles lacht u toe. Ge bevalt den eersten minister en wat niet onderschat moet worden, ik kan u denzelfden dienst bewijzen, dien mijn oom Melchior de la Ronda u bewees, toen ge in dienst kwaamt bij den aartsbisschop van Granada. Hij bespaarde u de bestudeering van den prelaat en van de voornaamste personen van zijn huis, door u tevoren hunne verschillende karakters te beschrijven; op zijn voorbeeld wil ik u den graaf doen kennen, de gravin en dona Maria de Guzman, hunne eenige dochter.
“Laten wij dan beginnen met den minister. Hij is levendig, scherpzinnig en geschikt om groote plannen te vormen. Hij geeft zich uit voor een veelzijdig man, omdat hij eenig besef heeft van verschillende wetenschappen. Hij verbeeldt zich een bekwaam rechtsgeleerde, een groot krijgsman en een fijn staatsman te zijn. Bovendien is hij zeer koppig en vindt hij zijn eigen meening steeds de beste. Ik moet daarbij voegen, dat hij van natuur een groote welsprekendheid heeft gekregen; ook schrijft hij goed. Zooals ik u reeds gezegd heb, is hij zeer grillig. Dit voor zoover zijn hoofd betreft; wat zijn hart aangaat is hij edelmoedig en [320]een trouw vriend. Men zegt, dat hij wraakzuchtig is, maar welke Spanjaard is dat niet? Ook zegt men, dat hij ondankbaar is, omdat hij den Hertog d’Uzède en Broeder Louis Aliaga heeft doen verbannen, aan wie hij groote verplichtingen had maar ook dit is te vergeven; het verlangen om eerste Minister te worden stelt iemand wel vrij van den plicht der dankbaarheid.
Dona Agnès de Zuniga é Velasco, de gravin, is een dame, van wie ik alleen dit gebrek weet, dat ze de gunsten, die zij weet te verwerven, met ponden gouds laat betalen.
Wat dona Maria de Guzman aangaat, zij kan doorgaan voor een voortreffelijk meisje en is het ideaal van haar vader. Regel u daarnaar. Maak het hof aan de dames en toon u aan den graaf even trouw, als ge het waart aan den hertog de Lerme, voor hij u naar Ségovia zond.
Ook zou ik u nog raden, om nu en dan don Balthazar, mijn meester, te bezoeken. Hoewel ge hem nu niet direct meer noodig hebt, kan het geen kwaad zijn vriendschap te bewaren, want de gelegenheid kan zich voordoen, dat hij u van dienst kan zijn.”
“Zou er,” vroeg ik Navarro, “nu oom en neef samen den staat besturen, geen gevaar kunnen bestaan, dat er jaloezie tusschen hen rees?”
“Neen, want toen ze na den dood van den koning zoo handig hadden gemanoeuvreerd, dat ze het van al hun vijanden en mededingers wonnen, hebben ze de werkzaamheden zoo geregeld, dat ze daarin onafhankelijk van elkaar zijn. De neef, die eerste minister werd, heeft aan zijn oom de buitenlandsche aangelegenheden opgedragen en zichzelf met die van het binnenland belast.”
Na dit onderhoud met Joseph, waarvan ik mij voornam te profiteeren, zocht ik den heer de Zuniga op, om hem te bedanken voor zijn goedheid. Hij antwoordde mij zeer beleefd, dat ik ook in het vervolg op zijn hulp zou kunnen rekenen, wanneer ik die mocht noodig hebben.
Denzelfden avond verliet ik mijn hotel, om mijn intrek te nemen bij den eersten minister, waar ik met Scipio in [321]mijn kamer soupeerde. Het was de moeite waard ons daar te zien. Wij werden er bediend door lakeien en alles ging met groote deftigheid toe, tot Scipio, nadat wij alleen waren gebleven, aan zijn vroolijkheid lucht kon geven.
Wat mij betreft, hoewel hoogst voldaan over mijn schitterende positie, liet ik mij niet verblinden. ’s Nachts sliep ik rustig, terwijl Scipio den halven nacht lag uit te rekenen hoeveel hij later zijn kleine Séraphine wel als bruidschat zou kunnen geven.
Den volgenden morgen was ik nauwelijks aangekleed of ik werd bij den minister geroepen.
“Santillano,” zei hij, “ge hebt mij gezegd, dat ge bij den hertog de Lerme dikwijls memoires had te redigeeren. Ik heb iets te schrijven, wat voor mij uw proefstuk zal zijn. Ik zal u zeggen, wat de zaak is. Er moet een stuk worden samengesteld, dat het publiek gunstig stemt voor mijn bewind. Reeds heb ik in het geheim het gerucht laten verspreiden, dat ik de zaken in zeer ontredderden toestand heb gevonden. Nu moet het duidelijk worden gemaakt voor het hof en voor het volk, dat de monarchie tot een treurigen staat is vervallen. Er moet daarvan een treffende schilderij worden opgehangen, waardoor het niet mogelijk wordt mijn voorganger te betreuren. Daarna moet ge de maatregelen roemen, die ik reeds heb genomen om de regeering van den koning roemrijk, zijn staten bloeiend en zijn onderdanen volmaakt gelukkig te maken.”
Nadat de minister mij dit gezegd had, gaf hij mij een vel papier, waarop de punten stonden, waarover men zich onder de vorige regeering beklaagd had. Er waren tien artikelen en het minste was al gewichtig genoeg om onze goede Spanjaarden in opschudding te brengen.
In een klein kabinetje, dat mij als werkkamer was aangewezen, begon ik dadelijk aan mijn werk. Eerst schilderde ik den treurigen staat, waarin zich het koninkrijk bevond; de schatkist uitgeput, de koninklijke inkomsten aangewend ten bate van partijgangers, de marine vervallen. Vervolgens wees ik op de fouten begaan door de laatste regeering [322]en op de noodlottige gevolgen, die deze konden hebben. Ik beschreef het gevaar waarin het koninkrijk verkeerde en veroordeelde zoo heftig het vorige ministerie, dat het verlies van den hertog volgens mijn geschrift een groot geluk was geweest voor Spanje.
Om de waarheid te zeggen speet het mij niet, dat ik den hertog, hoewel ik geen haat tegen hem gevoelde, dezen dienst kon bewijzen. Zoo is nu eenmaal de mensch!
Eindelijk, na een somber tafereel van de rampen, die Spanje bedreigden, stelde ik de gemoederen gerust door het licht te werpen op schoone verwachtingen in de toekomst. Ik liet het voorkomen alsof de graaf van Olivarès een bestuurder was, door den hemel voor het heil der natie geschonken. Gouden bergen beloofde ik.
In één woord, ik gaf zoo goed de bedoeling van den minister weer, dat hij verrast was over mijn werk, toen hij dat tot het eind had gelezen.
“Santillano, ik had nooit gedacht, dat ge zoo goed zulk een stuk zoudt kunnen samenstellen. Weet ge wel, dat dit een werk is een staatssecretaris waardig! Het verwondert mij niet, dat de hertog de Lerme u gelegenheid gaf, uw pen te gebruiken. Uw stijl is sober en toch elegant; alleen vind ik hem hier en daar een weinig te natuurlijk.” Hij bracht eenige kleine veranderingen in mijn werk aan en zond mij als een bewijs van zijne tevredenheid door don Raimond driehonderd pistolen. [323]
Deze weldaad van den minister gaf Scipio opnieuw aanleiding, om mij te feliciteeren, dat ik aan het hof was gekomen. “Spijt het u nu nog, dat ge uw eenzaamheid hebt verlaten? Leve de graaf! Dat is een andere patroon dan zijn voorganger. De hertog de Lerme liet u, hoe zeer ge aan hem gehecht waart, drie maanden wachten, zonder u iets te geven en de graaf geeft u nu reeds een gratificatie, waarop ge eerst hadt kunnen hopen na langdurige diensten. Ik wilde wel, dat de heeren de Leyva getuigen waren van uw geluk of er althans van wisten!”
“Het is tijd,” zei ik, “hen daarvan in kennis te stellen en daarover wilde ik juist met je spreken. Ik twijfel er niet aan, of zij wachten met ongeduld eenig bericht van mij, maar ik heb er mee gewacht hun dat te zenden, tot ik zekerheid had, of ik al dan niet aan het hof zou blijven. Nu ik weet waaraan ik mij heb te houden, kunt ge naar Valencia gaan zoodra ge wilt.”
“Wat zullen de heeren blij zijn, als ik zulke goede berichten breng! De twee paarden van don Alphonse staan klaar. Ik zal op weg gaan met een lakei van den graaf. Behalve dat het aangenaam voor mij zal zijn, om een reisgezel te hebben, maakt een livrei van den eersten minister den noodigen indruk.”
Ik kon niet nalaten te lachen om de zotte ijdelheid [324]van mijn secretaris en nochtans, misschien nog ijdeler dan hij, liet ik toe hetgeen hij wilde.
“Ga op reis,” zei ik, “en kom spoedig terug, want ik heb nog iets anders voor je te doen. Ik wil je n.l. naar Asturië zenden, om geld aan mijn moeder te brengen. Eenigen tijd geleden reeds had ze honderd pistolen van mij moeten ontvangen en je moet haar die persoonlijk ter hand stellen.”
“Het spijt mij, dat ik u niet aan die zaak heb helpen herinneren, maar wees gerust; over zes weken of eerder ben ik terug en ik zal u dan verslag doen van mijn zendingen. Ik zal de heeren de Leyva hebben gesproken, uw kasteel en Oviédo hebben bezocht, aan welke stad ik niet kan denken, na de onaangename behandeling, die wij er hebben ondervonden, zonder driekwart van de bewoners naar den duivel te wenschen.”
Hierna gaf ik Scipio honderd pistolen voor mijn moeder en honderd voor hem zelf, opdat het hem op reis aan niets zou ontbreken.
Eenige dagen na zijn vertrek liet de minister ons stuk drukken, dat zoodra het publiek werd, het onderwerp uitmaakte van alle gesprekken te Madrid. Het volk, vriend van alles wat nieuw is, was zeer ingenomen met dit geschrift. De uitputting van de financiën, die in levendige kleuren was geschilderd, zette het op tegen den hertog de Lerme.
De prachtige belofte, dat de staat zou gaan bloeien, zonder de lasten der onderdanen te verzwaren, bevestigden de goede meening, die men reeds over den eersten minister had en deden zijn lof overal weerklinken.
De minister, verheugd dat zijn doel bereikt was, n.l. het winnen van de volksgunst, wilde die nu werkelijk verdienen door een prijzenswaardige daad, die nuttig was voor den koning. Zij, die zich verrijkt hadden, moesten bloeden, hij verminderde alle salarissen, het zijne niet uitgezonderd; ook met de gratificatiën werd niet meer zoo mild omgesprongen. [325]
Er was nu echter weer een nieuwe memorie noodig. Bij de samenstelling daarvan gelastte hij mij, mij te verheffen boven mijn gewonen stijl.
“Ik begrijp het,” zei ik, “u moet iets verhevens hebben, ik zal daarvoor zorgen.”
Daarop ging ik aan het werk, waarbij ik de hulp inriep van den welsprekenden geest van den aartsbisschop van Granada.
Ik begon met te zeggen, dat het geld in de koninklijke schatkist met zorg moest worden bewaard en dat het alleen mocht worden aangewend voor de werkelijke behoeften van de monarchie, omdat het een heilig fonds was, dat moest dienen, om de vijanden van Spanje respect in te boezemen. Voorts betoogde ik, dat er geen geld noodig was om de onderdanen, die zich gunsten hadden waardig gemaakt, te onderscheiden. Immers de koning had tal van ambten en betrekkingen te vergeven.
Dit stuk, dat veel langer was dan het eerste, hield mij bijna drie dagen bezig, maar gelukkig voldeed het mijn meester, die mij met lof overlaadde. De plaatsen, waar de stijl het meest gezwollen was, roemde hij het hardst. Niettegenstaande zijn betuigingen van tevredenheid, veranderde hij nog veel in het geschrift, dat bij den koning en het hof in zeer goede aarde viel. In de stad juichte men het eveneens toe; men vleide zich, dat de monarchie haar ouden luister zou hernemen onder zulk een minister.
Mijn meester, die zooveel eer inoogstte, wilde ook mij van de vruchten doen plukken en liet mij vijfhonderd kronen betalen. Dat scheen mij een zeer behoorlijke belooning van mijn werk en ze was mij te aangenamer, omdat ze niet op slechte wijze was verkregen, al had ik haar dan ook gemakkelijk genoeg verdiend. [326]
Niets was den minister aangenamer, dan te vernemen, wat men in Madrid van het ministerie dacht. Alle dagen vroeg hij mij, wat men van hem zei. Hij had zelfs spionnen, die voor geld hem verslag gaven van al wat er in de stad gebeurde. Zij brachten hem tot het minste gesprek over, dat zij hadden gehoord en daar hij hen beval oprecht te zijn, leed zijn eigenliefde er dikwijls door, want het volk heeft een tong, die niets eerbiedigt.
Daar ik bemerkte, dat de graaf zeer op dergelijke rapporten was gesteld, ging ik er ’s avonds op uit, bezocht openbare plaatsen en mengde mij in het gesprek. Werd er over de regeering gesproken, dan luisterde ik scherp toe en maakte den minister deelgenoot van hetgeen ik had vernomen. Echter zorgde ik er wel voor, dat ik hem niets overbracht, wat niet in zijn voordeel was. Het scheen mij toe, dat hij op deze wijze moest worden behandeld.
Op een dag, dat ik terugkwam van een dier plaatsen, ging ik langs een hospitaal. Ik kreeg lust naar binnen te gaan en doorliep twee of drie zalen, die vol lagen met zieken.
Onder de ongelukkigen, die ik niet zonder medelijden aanschouwde, was er een, die mijn aandacht trok; ik meende in hem Fabricius te herkennen, mijn ouden kameraad. Om hem meer van nabij te zien, naderde ik zijn bed en ik kon er niet aan twijfelen, het was de dichter [327]Nunez. Eenige oogenblikken keek ik naar hem zonder iets te zeggen. Van zijn kant herkende hij mij ook. Eindelijk verbrak ik het stilzwijgen: “Mijn oogen bedriegen mij dus niet; is het werkelijk Fabricius, dien ik hier zie?”
“Hij is het zelf,” antwoordde hij koel, “en je moet je daarover niet verwonderen. Sedert ik je verlaten heb, heb ik steeds hetzelfde auteursvak beoefend. Ik heb romans en comedies gemaakt, alle soorten geestelijken arbeid verricht. Ik heb mijn weg afgelegd; ik ben in het hospitaal.”
Ik kon mij niet weerhouden te glimlachen om zijn woorden en meer nog om den ernstigen toon, waarop hij ze uitsprak.
“Wel,” riep ik, “heeft je muze je naar deze plaats geleid! Dan heeft ze je een slechten dienst bewezen!”
“Je ziet het,” antwoordde hij, “dit huis dient dikwijls als schuilplaats voor schoone geesten. Jij hebt goed gedaan, met een anderen weg te nemen dan ik. Maar je bent, naar het schijnt, niet meer aan het hof en de zaken zijn veranderd. Ik herinner me zelfs te hebben gehoord, dat je in de gevangenis waart op bevel van den koning.”
“Je hebt de waarheid vernomen. De aangename positie, waarin je mij verlaten hebt toen wij scheidden, werd korten tijd daarna gevolgd door een tegenslag van de fortuin, die mij mijn goederen en mijn vrijheid ontnam. Maar mijn vriend, je ziet mij nu nog in een schitterender staat, dan waarin ge mij toen hebt gezien.”
“Dat is niet mogelijk,” zei Nunez, “je houding is nu wijs en bescheiden, je hebt niet het ijdel en traag uiterlijk, dat de voorspoed gewoonlijk geeft.”
“De tegenspoed heeft mij gelouterd. In die school heb ik geleerd van de rijkdommen te genieten, zonder dat ze mij bezitten.”
“Zeg me dan eens wat je nu doet? Ben je intendant bij een groot heer, die zich ruïneert of bij een vermogende weduwe?”
“Ik heb een betere betrekking,” zei ik, “maar laat ons [328]daar niet over spreken. Later zal ik je nieuwsgierigheid bevredigen. Op het oogenblik kan ik mij er toe bepalen je mee te deelen, dat ik in staat ben je genoegen te doen, of beter nog de rest van je dagen behoorlijk te doen slijten, mits je mij belooft, geen werken des geestes meer samen te stellen, noch in verzen, noch in proza. Voel je, dat je in staat bent, mij zulk een offer te brengen?”
“Dat heb ik al aan den hemel gedaan in een doodelijke ziekte, waaraan je me nu ontsnapt ziet. Een Dominicaner heeft mij de poëzie doen afzweren, als een vermaak, dat, zoo het al niet misdadig is, dan toch van de wijsheid afbrengt.”
“Mijn waarde Nunez, daar feliciteer ik je hartelijk mee. Maar pas op, dat je niet weer terugvalt.”
“O, daar is geen gevaar voor. Ik heb een kloek besluit genomen om de muzen te verlaten: toen je hier binnenkwam, was ik juist bezig aan een vers, om ze voor eeuwig vaarwel te zeggen.”
“Mijnheer Fabricius, ik weet niet, of wij wel trots kunnen zijn op je eed. Je schijnt woedend verzot te zijn op die geleerde maagden.”
“Neen, neen, ik heb alle banden verbroken, die mij aan haar hechtten. Ik deed meer: ik heb een afkeer gekregen van het publiek en mijn haat is gerechtvaardigd. Het verdient niet, dat er auteurs zijn, die het hun werken willen offeren. Ik zou bedroefd zijn, indien ik iets maakte, dat het publiek beviel. Meen niet, dat het verdriet mij die woorden ingeeft; ik spreek in koelen bloede. Ik veracht zoowel de toejuiching, als den afkeer van het publiek, dat grillig is, heden zus denkt en morgen zoo. Wat zijn de dramatische dichters niet gek van ijdelheid, indien hunne stukken slagen! Welk een leven wordt er gemaakt als die stukken voor het eerst worden opgevoerd! Maar ze handhaven zich zelden na dien eersten indruk en worden ze twintig jaar later opgevoerd, dan worden ze slecht ontvangen. Het tegenwoordige geslacht beschuldigt het vorige van slechten smaak en het tegenwoordige zal op [329]zijn beurt weer worden veroordeeld door het komende. Dat heb ik altijd opgemerkt en daaruit heb ik besloten, dat de schrijvers, die nu worden toegejuicht, moeten verwachten, dat ze in de toekomst zullen worden uitgefloten. Zoo gaat het ook met romans. De roem van een werk is niet anders dan een hersenschim, een illusie, een vuur van stroo, waarvan de rook weldra in de lucht zal verdwijnen.”
Hoewel ik meende, dat de dichter uit Asturië alleen zoo sprak uit spijtigheid, liet ik dat niet merken.
“Het doet mij zeer veel genoegen,” zei ik, “dat je een tegenzin in dat werk hebt gekregen en dat je radikaal bent genezen van je schrijverswoede, je kan er op rekenen, dat ik je dadelijk een betrekking zal geven, waarin je rijk kan worden zonder een groote verspilling van genie.”
“Zooveel te beter, de geest doet me stikken en ik beschouw hem als het noodlottigste geschenk, dat de hemel den mensch had kunnen maken.”
“Mijn waarde Fabricius, wanneer je er bij blijft, de poëzie te laten varen, dan zal ik je een eerlijke en winstgevende betrekking bezorgen. Maar in afwachting dat ik je dien dienst kan bewijzen, verzoek ik je dit kleine bewijs van mijn vriendschap te willen aanvaarden.” Bij die laatste woorden gaf ik hem een beurs met ongeveer zestig pistolen.
“O edelmoedige vriend!” riep de zoon van den barbier Nunez, “hoe kan ik den hemel genoeg danken, dat hij je dit hospitaal heeft doen betreden, dat ik nu kan verlaten!”
Voor ik wegging gaf ik hem mijn adres op en verzocht hem mij te komen bezoeken, zoodra zijn gezondheid dat zou toelaten.
Een buitengewone verrassing toonde hij, toen ik hem zei, dat ik bij den graaf van Olivarès woonde.
“O, al te gelukkige Gil Blas!” riep hij, “wiens lot het is, ministers te behagen; ik verheug mij in je geluk, omdat je er een zoo goed gebruik van maakt.” [330]
De graaf van Olivarès, dien ik voortaan den graaf-hertog zal noemen, omdat de koning hem in dien tijd met dezen titel vereerde, had het gebrek, dat hij bemind wilde worden. Zoodra hij bemerkte, dat iemand zich uit genegenheid aan hem hechtte, schonk hij hem zijn vriendschap. Dit had ik opgemerkt en ik zorgde ervoor het niet te verwaarloozen. Ik bepaalde mij er niet toe, om goed te verrichten, wat hij mij opdroeg, ik voerde zijn bevelen uit met een ijver, die hem opviel. Ik bestudeerde zijn smaak in alle zaken, om mij daarnaar te vormen en ik voorkwam zijn wenschen, zooveel mij dat mogelijk was.
Door dit gedrag, dat bijna altijd tot het doel leidt, werd ik ongemerkt de gunsteling van mijn meester, die van zijn kant, daar ik hetzelfde zwak had als hij, mij voor zich won, door mij tal van bewijzen van zijn genegenheid te schenken. Al spoedig begon ik zijn vertrouwen te deelen met Carnero, zijn eersten secretaris.
Carnero had zich van hetzelfde middel bediend als ik, om den minister te bevallen en hij was daarin zoo goed geslaagd, dat hij deelgenoot was van de kabinetsgeheimen. Die secretaris en ik werden dus de vertrouwelingen van den eersten minister met dit onderscheid, dat hij met Carnero slechts over staatszaken sprak en dat hij mij slechts onderhield over zijn particuliere aangelegenheden. Hij maakte om zoo te zeggen twee gescheiden departementen, [331]waarover wij beiden tevreden waren. Wij leefden zonder jaloezie, maar ook zonder vriendschap voor elkaar.
Toen de graaf-hertog niet meer twijfelde aan mijn gehechtheid aan hem, werd hij zeer openhartig in zijn mededeelingen.
“Santillano,” zei hij op zekeren dag tot mij, “je hebt den hertog de Lerme van een macht zien genieten, die minder op dien van een minister dan van een onbeperkt heerscher geleek; ik ben echter nog gelukkiger dan hij het op het hoogtepunt van zijn macht was. Hij had twee geduchte vijanden in den hertog d’Uzède, zijn eigen zoon en in den biechtvader van koning Filips III, terwijl niemand bij den koning is, die genoeg invloed bezit om mij te benadeelen. Zelfs verdenk ik er niemand in die omgeving van dat hij mij slecht gezind is.
Het is waar, dat ik, toen ik minister werd, ervoor gezorgd heb bij den koning slechts personen te plaatsen, die door banden des bloeds of vriendschap aan mij verbonden zijn. Van alle groote heeren, die door hunne persoonlijke verdiensten mij een deel van de gunsten des konings zouden kunnen ontnemen, heb ik mij ontdaan, door hen naar gezantschappen te zenden en zoo kan ik nu zeggen, dat er niemand is, die tekort doet aan mijn invloed.”
Terwijl mijn meester zulke gesprekken met mij hield, naderde de tijd, dat Scipio van zijn reis terug moest keeren.
“Ik heb u geen lang verhaal te doen,” zei hij bij zijn terugkomst. “Het deed den heeren de Leyva een zeer groot genoegen te vernemen, welke ontvangst de koning u bereidde, toen hij u herkende en de wijze, waarop de graaf van Olivarès van uw diensten gebruik maakt.”
Hier viel ik Scipio in de rede: “Mijn vriend, je had hun nog veel grooter genoegen kunnen doen, indien je had kunnen zeggen op welken goeden voet ik nu met mijn meester ben. Sinds je vertrek heb ik groote vorderingen in zijn gunst gemaakt.” [332]
“Den hemel zij dank, mijn waarde meester. Ik heb een voorgevoel, dat ons een schoone toekomst wacht.”
“Maar laten wij nu van onderwerp veranderen, Scipio, vertel nu van Oviédo. Je bent in Asturië geweest. Hoe heb je mijn moeder gevonden?”
Zijn gezicht nam een treurige uitdrukking aan en hij zei: “O mijnheer, ik heb u in dat opzicht slechts treurig nieuws te brengen.”
“O hemel! Mijn moeder is zeker dood?”
“Helaas ja, zes maanden geleden is zij gestorven en ook uw oom Gil Perez is overleden.” De dood van mijn moeder deed mij smartelijk aan, hoewel ik in mijn jeugd nooit die bewijzen van teederheid van haar had ontvangen, waaraan kinderen zoo groote behoefte hebben. Ook mijn goeden oom, die zooveel zorg voor mijn opvoeding had gedragen, betreurde ik. [333]
Weinig tijd na den terugkeer van Scipio verviel de graaf-hertog in een gepeins, dat hem wel acht dagen bezighield. Eerst dacht ik, dat hij weer een of ander groot staatsstuk voorbereidde, maar spoedig bleek het zijn familie te zijn, die zijn gedachten in beslag nam.
“Gil Blas,” zei hij op een namiddag, “je moet gemerkt hebben, dat ik den laatsten tijd zeer afgetrokken ben geweest. Ik ben dan ook vervuld van een zaak, waarvan de rust van mijn leven afhangt en zal je die in vertrouwen meedeelen.
“Dona Maria, mijn dochter, is huwbaar en er doen zich veel heeren voor, die om haar hand dingen. De graaf van Niebles, oudste zoon van den hertog van Médina Sidonia, hoofd van het huis de Gusman, en don Louis de Haro, oudste zoon van den markies van Corpio, en van mijn oudste zuster, schijnen twee pretendenten die het meest in aanmerking komen. De laatste vooral heeft zooveel verdiensten boven zijn medeminnaars, dat het geheele hof er niet aan twijfelt of ik zal hem tot schoonzoon kiezen. Zonder redenen op te geven, die mij daartoe nopen, moet ik u echter zeggen, dat ik de voorkeur geef aan don Ramire de Nunez de Gusman, markies van Toral. Aan de kinderen, die uit dat huwelijk zullen worden geboren en die den naam graaf van Olivarès aan den hunnen kunnen toevoegen, zal ik mijn goederen nalaten. Wat zegt ge daarvan Santillano?” [334]
“Natuurlijk zult u zelf het best daarin beslissen,” antwoordde ik. “Maar, indien het mij geoorloofd is een opmerking te maken, zou de hertog de Médina Sidonia niet ontevreden zijn over die beslissing?”
“Laat hij ontevreden zijn zooveel hij wil, ik zal mij daar weinig om bekommeren,” antwoordde de minister. “Het spijt mij nog meer voor de markiezin van Corpio. Maar hoe het ook zij, ik wil mijn zin volgen en don Ramire zal mijn dochter hebben, dat is beslist.”
Nadat de graaf-hertog mij dit besluit had meegedeeld, gaf hij weer een nieuw blijk van zeldzame politiek. Hij bood den koning een verzoekschrift aan, om hem en ook de koningin te verzoeken zijn dochter uit te huwelijken. Hij gaf een beschrijving van de verschillende heeren, die aanzoek hadden gedaan; de keuze liet hij geheel aan het koninklijk echtpaar over, maar hij liet, sprekende van den markies van Toral, niet na te kennen te geven, dat deze hem het meest aangenaam zou zijn. De koning, die een blinde ingenomenheid voor zijn minister had, gaf hem dit antwoord:
“Ik geloof, dat don Ramire de Nunez dona Maria waardig is. Kies echter zelf wien ge wilt, bij voorbaat kan ik u verzekeren, dat uw besluit mij naar genoegen zal zijn. De Koning.”
De minister was niet weinig verheugd met dit antwoord en het latende voorkomen als een bevel van den vorst, haastte hij zijn dochter uit te huwelijken aan den markies de Toral. Dit huwelijk verbitterde de markiezin van Corpio en hare familieleden. Maar men kon niets daaraan veranderen en de bruiloft werd met allerlei feesten gevierd. Men zei, dat de geheele familie de keuze toejuichte, maar de ontevredenen werden weldra gewroken op een voor den graaf-hertog zeer wreede wijze. Dona Maria beviel na tien maanden van een meisje, dat bij de geboorte stierf en zij zelve volgde haar kind een paar dagen later.
Welk een verlies voor een vader, die om zoo te zeggen [335]slechts oogen had gehad voor zijn dochter. Hij was zoo gebroken, dat hij zich eenige dagen opsloot en niemand zien wilde dan mij, daar ik mij richtte naar zijn verdriet. Nieuwe tranen vergoot ik in die dagen bij de gedachte aan Antonia. De overeenkomst van omstandigheden, waaronder de markiezin de Toral was gestorven, opende mijn wond weer, die nog niet was gesloten.
Voor den minister was het een troost, dat hij een vertrouweling had, die zoo gevoelig scheen voor zijn verdriet. Op een van die dagen betuigde hij me dat. “O, Excellentie,” antwoordde ik, “ondankbaar en onnatuurlijk hard zou ik moeten zijn, indien ik niet in uw smart deelde.” [336]
De minister begon zich te troosten en daar ik tengevolge daarvan ook beter van humeur werd, ging ik ’s avonds weer uit. Op een rijtoer ontmoette ik den dichter uit Asturië, dien ik nog niet gezien had na zijn vertrek uit het hospitaal. Hij was zeer net gekleed; ik liet hem roepen en bij mij instappen.
“Mijnheer Nunez,” zei ik, “het is gelukkig voor mij, dat ik u bij toeval ontmoet, anders zou ik niet het genoegen hebben gehad u....”
“Geen verwijten, Santillano,” viel hij mij in de rede, “ik zal je eerlijk bekennen, dat ik je niet heb willen bezoeken en ik zal je zeggen, wat daarvan de reden is. Jij hadt mij een goede betrekking beloofd, mits ik de poëzie wilde afzweren en ik heb nu een even goede gevonden, onder voorwaarde, dat ik verzen zal maken. Ik heb de laatste aangenomen, omdat ze het best past bij mijn karakter. Door tusschenkomst van een mijner vrienden ben ik geplaatst bij don Bertrand Gomes del Ribero, schatmeester van den koning. Don Bertrand, die iemand met gevoel voor het schoone in zijn dienst wilde hebben, heeft mij uitgekozen uit vijf of zes andere schrijvers, die zich bij hem aanmeldden voor het ambt van secretaris.” [337]
“Dat doet mij genoegen,” zei ik, “want die don Bertrand is, naar het schijnt, zeer rijk.”
“Wat rijk! Men zegt dat hij zijn eigen rijkdommen niet kent! Hoe het zij, ik zal je zeggen, waarin het werk bestaat, dat ik bij hem heb te doen. Daar hij galant is en wil doorgaan voor een geestig man, is hij in correspondentie met verschillende kunstminnende dames en ik leen hem mijn pen voor zijn brieven. Ik schrijf aan de eene in verzen, aan de andere in proza en ik breng er soms de brieven zelf heen, om de veelzijdigheid van mijn talent te doen zien.”
“Maar ge deelt me niet mee, wat ik het liefst wilde weten. Is de betaling goed?”
“Zeer goed,” antwoordde hij. “De rijke lui zijn niet allen edelmoedig en ik ken er wel, die gierig zijn, maar don Bertrand behandelt mij zeer mild. Behalve tweehonderd pistolen vast salaris, ontvang ik van tijd tot tijd gratificaties en daardoor ben ik in staat als een heer te leven en mijn tijd aangenaam door te brengen met andere schrijvers, die als ik, vijanden zijn van het verdriet.”
“Maar,” vroeg ik, “heeft je meester smaak genoeg, om de schoonheid te gevoelen van een werk en om er de gebreken van op te merken?”
“O neen,” antwoordde Nunez. “Hij praat er wel over, maar een kenner is hij niet. Wel is hij gewoon om zijn beweringen steeds op hoogen toon vol te houden en hij kan niet verdragen, dat men hem tegenspreekt. Je begrijpt dus wel, dat ik mij daar nooit aan waag, welke aanleiding hij er ook toe geeft, want ongerekend de minder aangename woorden, die hij mij naar het hoofd zou slingeren, zou hij ook in staat zijn, mij buiten de deur te zetten. Dus keur ik goed, wat hij prijst en ik veroordeel al, wat niet in zijn smaak valt. Hij heeft mij nu een treurspel laten schrijven, waarvoor hij mij het idee heeft aan de hand gedaan en als het succes heeft, heb ik aan zijn goeden raad een deel van mijn roem te danken.”
Ik vroeg aan onzen dichter den titel van zijn treurspel. [338]
“Die luidt: “De graaf van Saldagne.” Het stuk zal over drie dagen in den koninklijken schouwburg worden opgevoerd.”
“Ik hoop,” antwoordde ik, “dat het een goed resultaat voor je hebben zal, waaraan ik trouwens niet twijfel.”
“Ik hoop het ook,” zei hij. “Maar niets is bedriegelijker [339]dan zoo iets. De schrijver is altijd onzeker omtrent het lot van een dramatisch werk.”
Op den dag van de eerste voorstelling kon ik niet naar den schouwburg gaan, omdat ik werk te doen had voor den minister. Al wat ik doen kon, was Scipio er heen te zenden, om althans denzelfden avond nog te weten hoe het was afgeloopen. Ik zag hem terugkomen met een gezicht, dat mij weinig goeds voorspelde.
“Wel,” vroeg ik, “hoe is “De graaf van Saldagne” door het publiek ontvangen geworden?”
“Zeer slecht. Ik heb nooit een stuk bijgewoond, dat zóó is ontvangen en ik ben verontwaardigd over de onbeschaamdheid van het parterre.”
“En ik,” antwoordde ik, “ben woedend op Nunez, dat hij zulke dramatische gedichten maakt. Wat een dwaasheid! Moet hij het verstand niet hebben verloren, om het slijk, dat het publiek naar hem werpt, te verkiezen boven het gelukkige lot, dat ik hem wilde bereiden?”
Twee dagen later zag ik den dichter bij mij binnenkomen en zeer tot mijn verwondering in de vroolijkste stemming. “Santillano!” riep hij, “ik kom je vertellen welk geluk ik heb gehad! Mijn fortuin is gemaakt mijn vriend, door dat nieuwe stuk. Je weet, dat men aan “De Graaf van Saldagne” een vreemde ontvangst heeft bereid. Alle toehoorders vonden het leelijk en juist aan die algemeene afkeuring heb ik het geluk van mijn leven te danken.”
Ik was zeer verwonderd den dichter Nunez op deze wijze te hooren spreken.
“Maar Fabricius, hoe is het mogelijk, dat de val van je treurspel je zulk een geluk heeft kunnen geven?”
“Ik heb je al gezegd, dat don Bertrand mij het idee van het stuk had ingegeven, dus vond hij het uitstekend en hij was buiten zichzelf, toen hij moest zien, dat het geheele publiek er anders over dacht dan hij. Hij zei me, dat zoo het stuk al niet voldaan had aan het publiek, het hem althans wel was bevallen en dat mij zulks voldoende moest zijn. Om mij te troosten, heeft hij mij een vast inkomen [340]van duizend kronen uit zijn goederen geschonken. Hij heeft daarvan dadelijk bij een notaris een acte laten opmaken en het eerste jaar is mij vooruit betaald.”
Ik feliciteerde Fabricius met het ongelukkige lot van den Graaf van Saldagne, omdat die zaak voor hem zoo goed was afgeloopen.
“Dat is wel een felicitatie waard,” zei hij. “Er kon mij geen grooter geluk zijn overkomen dan het gefluit van het parterre. Indien het publiek mij gunstiger gezind was geweest en geapplaudisseerd had, waartoe zou dat dan hebben geleid? Tot niets. Ik zou door mijn werk een kleine som hebben verdiend. En nu ik uitgefloten ben, kan ik zeggen dat ik voor de rest van mijn leven binnen ben.” [341]
Mijn secretaris keek niet zonder afgunst naar het geluk van den dichter Nunez. Wel veertien dagen lang sprak hij er mij onophoudelijk van. “Ik bewonder de grillen van Fortuna,” zei hij, “die een slecht schrijver met gunsten overlaadt, terwijl ze dikwijls voor goede niets heeft dan armoede. Ik zou wel willen, dat ze mij op een goeden dag eens gunstig was.”
“Dat zal wel gebeuren,” antwoordde ik, “en misschien eerder dan je denkt. Je bent hier in haar tempel; want het huis van den eersten minister mag wel den tempel van Fortuna heeten.”
”’t Is waar mijnheer, maar men moet geduld hebben om er op te wachten.”
“Nog eens Scipio, wees gerust, je bent misschien op het punt om iets goeds te krijgen.”
Werkelijk deed zich na eenige dagen een gelegenheid voor, om hem nuttig te gebruiken in den dienst van den graaf-hertog en ik liet die niet ongebruikt voorbijgaan.
Op een ochtend had ik een gesprek met don Raimond Caporis, intendant van den eersten minister en daarbij kwamen ook diens inkomsten ter sprake.
“Onze meester,” zei hij, “heeft zeer groote inkomsten uit al zijn ambten en bedieningen, maar die beteekenen nog niets bij de onmetelijke sommen, die hij trekt uit onze overzeesche bezittingen. Weet ge op welke wijze? Als de schepen van den koning van Sévilla of Lissabon vertrekken, laat hij wijn, olie en granen inschepen, die hem [342]zijn graafschap Olivarès opbrengen. Hij betaalt geen vracht. Die koopwaren laat hij ginds voor viermaal meer geld verkoopen, dan ze in Spanje waard zijn. Dan laat hij daar specerijen, kleurstoffen en andere zaken inkoopen, die men in de nieuwe wereld bijna voor niets heeft en die zeer duur kunnen worden verkocht in Europa. Zoodoende heeft hij reeds eenige millioenen verdiend, zonder den koning schade te doen. Alle personen die hij voor den handel gebruikt, worden ook rijk, omdat ze behalve voor hem, ook voor zich zelf zaken mogen doen.”
Scipio, die ons gesprek aanhoorde, kon zich niet weerhouden don Raimond hier in de rede te vallen: “Mijnheer Caporis, wat zou ik graag tot die personen behooren! Ook heb ik er reeds lang naar verlangd om Mexico eens te zien!”
“Aan uw verlangen kan worden voldaan,” zei de intendant, “indien de heer de Santillano er niets tegen heeft. Hoe voorzichtig ik ook ben in de keuze van de personen die ik uitzend—want ik ben daarmede belast—ik zal u dadelijk op mijn register zetten, indien uw meester dat wil.”
“Ge zult mij een genoegen doen,” zei ik tot Raimond, “door dit bewijs van vriendschap; Scipio is iemand, van wien ik veel houd en hij is zeer verstandig. Hij zal de zaken behandelen op een wijze, dat men niet in het minst over hem zal hebben te klagen. In één woord: ik sta voor hem in, als voor mijzelf.”
“Dat is mij voldoende,” zei Caporis. “Hij kan onmiddellijk naar Sévilla gaan, waar schepen liggen, die over een maand onder zeil zullen gaan. Bij het vertrek zal ik hem een brief meegeven voor iemand daar, die hem de noodige instructies zal geven. Hij kan zelf zijn voordeel doen, zonder tekort te doen aan de belangen van den minister, die hem heilig zijn.”
Scipio was zeer gelukkig en haastte zich te vertrekken. Ik gaf hem duizend kronen, om daarvoor in Andaloesië wijn en olie te koopen en daarmee zaken te doen. Hoe [343]verheugd hij ook was een reis te ondernemen, die hem zoo groot voordeel zou opleveren, was hij toch bedroefd toen hij afscheid van mij nam en ook ik zag hem niet zonder leedwezen vertrekken. [344]
Korten tijd na het vertrek van Scipio, kwam een page van den minister mij een briefje brengen, dat deze woorden inhield: “Indien de heer de Santillano zich de moeite wil geven, om naar het beeld van den heiligen Gabriël te gaan in de Tolédo-straat, dan zal hij er een van zijn beste vrienden vinden.”
“Wie kan die vriend zijn, die zijn naam niet noemt?” zei ik tot mijzelf. “Hij heeft mij zeker een verrassing willen bereiden.” Dadelijk ging ik naar de aangewezen plaats en was niet weinig verwonderd, daar don Alphonse de Leyva te vinden.
“Wat zie ik, u hier, mijnheer!” riep ik.
“Ja, mijn waarde Gil Blas, niemand anders.”
“En wat voert u hier naar Madrid?”
“Ik zal het u zeggen en de reden zal u niet verheugen. Men heeft mij de betrekking van gouverneur van Valencia ontnomen en de eerste minister heeft mij aan het hof ontboden om rekenschap te geven van mijn gedrag.”
Een oogenblik bleef ik geheel verbaasd staan en vroeg daarna: “Waarvan beschuldigt men u? Ge moet iets onvoorzichtigs hebben gedaan.”
“Ik schrijf mijn ongenade toe,” antwoordde hij, “aan het bezoek, dat ik voor ongeveer drie weken heb gebracht aan den kardinaal-hertog de Lerme, die sinds een maand op zijn kasteel te Denia woont.”
“O natuurlijk, daaraan zult ge zeker uw ongenade te [345]wijten hebben. Zoek de reden maar niet elders en veroorloof mij te zeggen, dat ge niet met uw gewone voorzichtigheid zijt te rade gegaan door dat bezoek te brengen.”
“De fout is nu eenmaal begaan,” zei hij, “en ik zal de gevolgen daarvan moeten dragen. Ik zal mij met mijn familie op ons kasteel de Leyva terugtrekken en daar mijn verdere levensdagen rustig doorbrengen. Het eenige, wat mij zeer hindert is, dat ik verplicht ben voor een hooghartigen minister te verschijnen, die mij wel niet zeer vriendelijk zal ontvangen. Wat een vernedering voor een Spanjaard! Echter is ’t een noodzakelijkheid; maar voor mij daaraan te onderworpen, heb ik u willen spreken.”
“Mijnheer,” zei ik, “laat mij begaan, vertoon u niet aan den eersten minister, voor ik iets anders omtrent die zaak heb vernomen. Het kwaad is misschien nog wel te verhelpen. Hoe het zij, u begrijpt, dat ik alles doen zal wat de vriendschap en dankbaarheid van mij eischen.” Ik bracht hem naar zijn hotel, met de belofte, dat hij zeer spoedig van mij zou hooren.
Daar ik mij niet meer in de staatszaken mengde, sinds de twee welsprekende memories, zocht ik Carnero op, om hem te vragen of het waar was, dat men aan don Alphonse de Leyva de betrekking van gouverneur van de stad Valencia had ontnomen. Hij antwoordde mij van ja, maar de beweegredenen wist hij niet.
Zonder aarzelen besloot ik daarop mij tot den minister te wenden, om uit zijn eigen mond te hooren, waarom hij zich te beklagen had over don Alphonse.
Deze ongelukkige gebeurtenis had mij zoo onaangenaam getroffen, dat ik niet behoefde te veinzen, om met een bedroefd gezicht voor mijn meester te verschijnen. Dadelijk merkte hij het op en vroeg, wat mij hinderde. “Excellentie,” antwoordde ik, “al wilde ik nog zoo gaarne, ik zou u mijn verdriet niet kunnen verbergen. Men heeft mij zooeven meegedeeld, dat don Alphonse de Leyva geen [346]gouverneur meer is van Valencia en het zou moeilijk zijn mij een tijding te brengen, die mij meer verdriet zou kunnen veroorzaken.”
“Wat zeg je, Gil Blas?” riep de minister. “Welk belang kan jij stellen in Alphonse de Leyva en zijn gouverneursbetrekking?”
Daarop vertelde ik hem uitvoerig van de verplichtingen, die ik aan de heeren de Leyva had en hoe ik van den hertog de Lerme voor don Alphonse de betrekking van gouverneur had verkregen.
De minister had mij met veel welwillendheid aangehoord en zei: “Troost je, mijn vriend, ik wist niets van wat ik nu heb gehoord en dacht, dat don Alphonse de Leyva een werktuig was van den hertog de Lerme. Zeg het zelf: was dat bezoek niet verdacht? Maar ’t is best mogelijk, dat hij hiermee geen andere bedoelingen heeft gehad en dat het slechts een beleefdheidsvisite was uit dankbaarheid. Het spijt mij nu, dat ik dien man zijn betrekking heb ontnomen, die hij aan jou te danken had. Maar heb ik je werk op deze wijze ongedaan gemaakt, ik kan het herstellen. Zelfs wil ik meer voor hem doen, dan de hertog de Lerme deed. Je vriend was slechts gouverneur van de stad Valencia, ik zal hem onderkoning van Aragon maken. Ik veroorloof je hem dit mee te deelen en je kunt hem verzoeken den eed te komen afleggen.”
Toen ik dat hoorde, was ik zoo blij, dat ik mij niet eens behoorlijk kon uitdrukken, om mijn meester te bedanken. Daar hij echter uit mijn onsamenhangende woorden kon afleiden, dat don Alphonse in Madrid was, vroeg hij mij hem dienzelfden dag nog aan hem voor te stellen.
Dadelijk begaf ik mij naar het hotel van mijn vriend, die eerst niet kon gelooven, wat ik hem meedeelde.
De minister ontving hem zeer beleefd. “Don Alphonse,” zei hij, “ge hebt u zoo onderscheiden in uw betrekking als gouverneur van Valencia, dat de koning u waardig heeft bevonden, een hoogere plaats te bekleeden en u heeft benoemd tot onderkoning van Aragon. Ook wat uw geboorte [347]betreft, kan de adel van Aragon geen bezwaar maken tegen uw aanstelling.”
De minister noemde mijn naam niet en het publiek kwam niet te weten, welk aandeel ik in deze zaak had. Zoo werden onaangename praatjes voorkomen.
Don César en Séraphine werden door een expres-bode in kennis gesteld van dit gelukkig feit en kwamen dadelijk over. Men overlaadde mij met dankbetuigingen en na eenige dagen deed don Alphonse zijn luisterrijken intocht in Saragossa. De inwoners van Aragon gaven door hun gejuich te kennen, dat ze zeer waren ingenomen met den vice-koning, dien ik hun had gegeven. [348]
Weldra had ik nog een andere gelegenheid, om mijn invloed aan te wenden ten bate van een vriend en ik moet dat vermelden, om mijn lezers te doen zien, dat ik niet meer dezelfde Gil Blas was, die, onder het vorige ministerie, de gunsten van het hof verkocht.
In een anti-chambre van het paleis zag ik op een zekeren dag onder de menigte don Gaston de Collogos, den staatsgevangene, dien ik had achtergelaten in den toren van Ségovia. Hij was met den slotbewaarder, don André de Tordésillas. Wij waren zeer verwonderd elkaar daar te ontmoeten en hadden elkaar zooveel te vertellen, dat don Gaston ons voorstelde hem naar huis te vergezellen. Wij volgden hem in zijn rijtuig en zaten weldra in een prachtig gemeubileerde zaal van een mooi huis.
“Mijnheer Gil Blas,” zei Tordésillas, “bij uw vertrek uit Ségovia hadt ge een haat tegen het hof en ge zoudt er nooit weer terugkeeren.”
“Dat was ook werkelijk mijn plan,” antwoordde ik, “en zoolang de koning leefde ben ik niet veranderd in dat opzicht, maar toen ik wist, dat de prins op den troon was, wilde ik zien of deze mij nog herkende. Dat deed hij en ik had het geluk gunstig te worden ontvangen; hij heeft mij bij den eersten minister aanbevolen, die vriendschap voor mij heeft opgevat en bij wien ik een beter leven [349]heb, dan ik ooit had bij den hertog de Lerme. En gij, don André, zijt ge nog altijd de bewaarder van den toren van Ségovia?”
“Neen, de graaf-hertog heeft een ander in mijn plaats gesteld. Hij meende, dat ik een aanhanger was van zijn voorganger.”
“En mij,” zei daarop don Gaston, “heeft hij in vrijheid gesteld om een tegenovergestelde reden. Zoodra wist niet de eerste minister, dat ik was opgesloten op bevel van den hertog de Lerme, of hij stelde mij in vrijheid. En thans, mijnheer Gil Blas, zal ik u vertellen, wat er na dien tijd met mij gebeurd is.
Het eerste wat ik deed, nadat ik don André hartelijk had dank gezegd voor hetgeen hij tijdens mijn gevangenschap voor mij had gedaan, was mij naar Madrid te begeven. Ik presenteerde mij bij den eersten minister, die mij zei: “Vrees niet, dat het ongeluk, dat u overkomen is, eenige schade heeft toegebracht aan uw naam. Ge zijt geheel gerechtvaardigd. Van uw onschuld ben ik temeer overtuigd, omdat de markies de Vilaréal, van wien men u verdacht de medeplichtige te zijn, onschuldig is gebleken. Hoewel Portugees en zelfs verwant aan den hertog van Braganza, is hij minder op diens hand, dan op die van den koning. Om het onrecht te herstellen, dat u is aangedaan, geeft de koning u een plaats als luitenant bij zijn garde.” Gaarne nam ik die aanstelling aan, maar ik verzocht den minister, voor ik in dienst trad, naar Coria te mogen gaan, om dona Eléonor de Laxarilla, mijn tante, te bezoeken. De minister stond mij een maand verlof toe en ik vertrok, vergezeld van een enkelen lakei.
Wij hadden reeds Colménar gepasseerd en bevonden ons op een weg tusschen de bergen, toen wij een ruiter zagen, die zich dapper verdedigde tegen drie man, die hem samen aanvielen. Ik aarzelde geen oogenblik om hem ter hulp te snellen en stelde mij aan zijn zijde. Ik merkte, dat onze vijanden gemaskerd waren en dat wij te doen hadden met eerste vechtersbazen. Niettegenstaande hun kracht [350]en hun behendigheid bleven wij overwinnaars; ik doorstak een van de drie, hij viel van zijn paard en de twee anderen vluchtten dadelijk. Het is waar, dat de overwinning welke wij behaalden, weinig minder noodlottig was, want mijn medestrijder en ik waren zwaar gewond. Maar stel u mijn verrassing voor, toen ik in den ruiter niemand anders herkende dan Combados, den echtgenoot van dona Héléna. Hij was niet minder verwonderd dan ik. “Ha! don Gaston!” riep hij, “zijt gij het, die mij zoo edelmoedig hebt geholpen? Toen ge dat deedt, wist ge zeker niet, dat het de man was, die u uw geliefde heeft ontroofd?”
“Ik wist het werkelijk niet,” antwoordde ik hem. “Maar indien ik het geweten had, gelooft ge dan, dat ik zou geaarzeld hebben? Oordeelt ge zoo slecht over mij?”
“Neen, neen,” antwoordde hij, “ik heb een betere gedachte van u en indien ik sterf aan de wonden, die ik ontvangen heb dan hoop ik, dat de uwe u niet zullen verhinderen, om te profiteeren van mijn dood.”
“Combados,” zeide ik, “hoewel ik dona Héléna nog niet heb vergeten, wil ik haar niet bezitten ten koste van uw leven. Het verheugt mij er toe te hebben bijgedragen u te redden, omdat ik daardoor een daad heb verricht, die uw echtgenoot genoegen zal doen.”
Terwijl wij spraken, was mijn lakei den ruiter genaderd, die op den grond lag, hij nam hem het masker af en liet ons een gelaat zien, dat Combados dadelijk herkende. ”’t Is Caprara, die slechte neef, die uit spijt, dat hem een rijke erfenis ontgaan is, die hij mij onrechtvaardig betwist, reeds lang het voornemen koesterde mij te vermoorden en dezen dag daarvoor had uitgekozen. Maar de hemel heeft gewild, dat hij zelf het slachtoffer zou worden.”
Intusschen stroomde het bloed uit onze wonden en wij verzwakten zoo, dat het ons groote moeite kostte het dorp Villaréjo te bereiken. In het logement daar lieten wij dadelijk een chirurgijn komen. Hij onderzocht onze wonden, die hij zeer gevaarlijk vond. Hij verbond ons en toen hij den volgenden morgen het verband had afgenomen, [351]zei hij, dat die van don Blas doodelijk waren. Over de mijne oordeelde hij gunstiger. En het bleek, dat hij niet verkeerd had gezien.
Combados, ziende, dat hij ten doode was opgeschreven, dacht aan niets anders dan zich daarop voor te bereiden. Hij zond een bode naar zijn vrouw, om haar te berichten, wat er was gebeurd en in welken treurigen toestand hij zich bevond.
Dona Hélena was weldra te Villaréjo. Combados sprak tot haar in mijn tegenwoordigheid: “Ge komt nog vroeg genoeg, om afscheid van mij te nemen. Ik ga sterven en beschouw mijn dood als een straf van den hemel, omdat ik u door bedrog aan don Gaston heb ontnomen. Daarover beklaag ik mij niet. Zelfs spoor ik u aan hem uw hart te schenken, dat ik hem ontnomen heb.”
Dona Helena antwoordde slechts met tranen en waarlijk, dat was het beste antwoord, dat zij kon geven.
Het gebeurde, zooals de chirurgijn had voorspeld. Binnen drie dagen stierf Combados en mijn wonden begonnen te beteren. De jonge weduwe liet het lijk naar Coria brengen, waar het met allen luister werd ter aarde besteld.
Zoodra ik kon, vertrok ik naar Coria. Mijn tante, dona Eléonor en don George besloten, dat wij zoo gauw mogelijk zouden trouwen uit vrees, dat het lot ons misschien door nieuwe tegenspoeden weder zou scheiden. Het huwelijk werd in allen eenvoud voltrokken, met het oog op den dood van Combados.
Weinige dagen later kwam ik te Madrid met dona Helena aan. Daar de tijd van mijn verlof was overschreden, vreesde ik, dat de minister mijn luitenants-plaats aan een ander zou hebben gegeven. Maar hij had daarover nog niet beschikt en was zoo goed om mijn verontschuldigingen over mijn wegblijven aan te nemen.
Collogos betuigde mij verder nog, dat hij zeer gelukkig was met zijn positie. Don André daarentegen beklaagde zich, dat hij zijn betrekking had verloren en geen vrienden bezat, die hem een andere konden verschaffen. [352]
Glimlachend viel ik hem in de rede, dat ik misschien wel iets voor hem kon doen.
Tijdens ons gesprek kwam dona Hélena binnen, wier bekoorlijke verschijning geheel beantwoordde aan het beeld, dat ik mij daarvan had gevormd. Wij wisselden wederzijds eenige complimenten en ik vertrok, nadat ik het adres van Tordésillas gevraagd en hem beloofd had, dat hij binnen acht dagen van mij zou hooren.
Een paar dagen later stelde de minister mij in de gelegenheid den slotbewaarder te helpen. “Santillano,” zei hij, “de betrekking van gouverneur van de koninklijke gevangenis te Valladolid is vacant en ik heb wel lust u die te geven, ze brengt meer dan driehonderd pistolen in het jaar op.”
“En al zou ze ook tienduizend geven, dan nog zou ik een betrekking weigeren, die mij van u verwijdert,” zei ik.
“Maar,” merkte de minister op, ”’t is volstrekt niet noodig Madrid te verlaten, ge kunt van tijd tot tijd de gevangenis te Valladolid eens gaan bezoeken.”
“Ik wil die betrekking niet, tenzij u mij toestaat daarvan afstand te doen aan een braven edelman, don André de Tordésillas, die vroeger torenbewaarder is geweest te Ségovia en mij tijdens mijn gevangenschap zeer goed heeft behandeld.”
Lachend zei de minister: “Ik geloof, Gil Blas, dat je een gouverneur van een koninklijke gevangenis benoemen wil, zooals je een onderkoning hebt benoemd. Welnu, mijn vriend, het is goed! Ik sta je de vacante plaats voor Tordésillas toe. Maar zeg mij eens eerlijk, welk voordeel hebt ge daarvan? Want je zal toch wel niet zoo dwaas zijn om je invloed voor niets te gebruiken?”
“Moet men zijn schulden niet betalen, Excellentie? Don André heeft mij zooveel genoegen gedaan als hij kon, toen ik zijn gevangene was.”
“Je bent wel belangeloos geworden, Santillano. Het schijnt mij toe, dat je het onder mijn voorganger minder was.” [353]
“Dat stem ik u toe, Excellentie. De slechte voorbeelden bederven de zeden. Alles werd toen verkocht en ik voegde mij naar dat gebruik en daar nu alles gegeven wordt, heb ik mijn onomkoopbaarheid teruggekregen.”
Don André de Tordésillas werd dus gouverneur van de koninklijke gevangenis te Valladolid en vertrok weldra naar die stad, even voldaan over zijn nieuwe betrekking als ik het was, dat ik mij gekweten had van de schuld, die ik aan hem had. [354]
Op een zekeren namiddag kreeg ik lust mijn vriend den dichter uit Asturië eens te gaan bezoeken, nieuwsgierig om te weten hoe zijn woning ingericht was.
Ik begaf mij naar het huis van don Bertrand Gomez del Ribero en vroeg daar naar Nunez. Men antwoordde, dat hij daar niet meer woonde, maar wees mij een naburig huis aan, waarin hij zijn intrek had genomen.
In een zaal, waarin ik verder geen meubelen zag, vond ik mijn vriend Fabricius nog aan tafel, met vijf of zes confraters, die hij dien dag onthaalde. Zij waren aan het eind van hun maaltijd en dus aan het disputeeren. Toen ik binnenkwam was het opeens stil. Nunez stond met een gewichtig gezicht op om mij te ontvangen en riep: “Mijne heeren, daar is de heer de Santillano, die mij met een van zijn bezoeken komt vereeren; bewijst met mij hulde aan den vertrouweling van den eersten minister!”
Bij die woorden stonden alle gasten op om mij te begroeten en door de woorden van den gastheer waren ze zeer beleefd. Hoewel ik niet de minste behoefte aan iets had, moest ik mij aan tafel zetten en een dronk beantwoorden, die ze op mij uitbrachten.
Daar het scheen, dat mijn tegenwoordigheid hen verhinderde om vrijuit te spreken zei ik: ”Het schijnt mij, dat ik uw onderhoud heb gestoord, heeren, wees zoo goed en zet het gesprek voort, of ik ga heen.”
“Die heeren,” zei Fabricius daarop, “spraken van de Iphigenia van Euripides. De heer Melchior de Villégas, die [355]een geleerde van den eersten rang is, vroeg aan don Jacinte de Romerate, wat hem het meest interesseerde in dit treurspel.”
“Ja,” zei don Jacinte, “en ik heb hem geantwoord: het gevaar, waarin Iphigenia zich bevond.”
“En ik,” riep de ander, “heb hem geantwoord, dat niet het gevaar het belangrijkste was!”
“Wat was het dan?” werd er geroepen.
“Het was de wind,” antwoordde Melchior de Villégas.
Het geheele gezelschap barstte in lachen uit om dit antwoord, ik vatte dit ook niet als ernst op en dacht, dat Melchior het alleen maar gegeven had om de conversatie aan den gang te houden. Maar ik kende dien geleerde niet, het was een man, die geen scherts verstond. Op bedaarden toon zei hij:
“Lacht zooveel ge wilt heeren. Ik houd vol, dat het de wind is, die de belangstelling verdient en niet het gevaar van Iphigenia. Stelt u voor een talrijk leger, dat verzameld is om Troje te gaan belegeren! Verbeeldt u het ongeduld van de officieren en soldaten om hun voornemen uit te voeren, waarna ze terug kunnen keeren naar Griekenland, waar ze hebben achtergelaten, hetgeen hun het meest dierbaar is, hunne huisgoden, hunne vrouwen en kinderen. En een vervloekte wind houdt hen terug; indien hij niet verandert, kunnen zij de stad niet gaan belegeren. Dus is het de wind, die van het grootste belang is in het treurspel. Ik neem de partij van de Grieken; ik wensch slechts het vertrek van hun vloot en zie met een onverschillig oog het gevaar van Iphigenia aan. Haar dood is het middel om van de goden een gunstiger wind te krijgen.”
Zoodra Villégas had opgehouden te spreken, werd hij weer uitgelachen. Nunez en anderen begonnen daarop flauwe aardigheden over den wind te zeggen. Maar de geleerde heer, die hen met een kalmen en trotschen blik aankeek, behandelde hen als onwetende en alledaagsche geesten.
Ik verwachtte ieder oogenblik, dat de heeren zich nog [356]meer zouden opwinden en elkaar in het haar vliegen, wat het gewone einde is van hunne discussies, maar ik werd in mijn verwachting bedrogen. Ze bepaalden er zich toe elkaar eenige beleedigingen te zeggen en trokken af, nadat zij genoeg gegeten en gedronken hadden.
Toen ik alleen met hem was, vroeg ik Fabricius, waarom hij niet meer bij den schatmeester woonde en of hij verschil van meening met hem had gehad.
“Verschil van meening!” riep hij. “De hemel behoede mij ervoor! Ik ben met don Bertrand nooit op een beteren voet geweest. Hij heeft mij echter toegestaan, om op mij zelf te wonen en nu heb ik dit verblijf gehuurd, om er mijn vrienden te ontvangen en met hen in vrijheid te genieten, wat mij dikwijls gebeurt, want je weet, ik ben niet iemand om groote sommen aan mijn erfgenamen achter te willen laten en wat gelukkig voor mij is, ik kan tegenwoordig iederen dag partijen hebben.”
“Het doet mij genoegen, mijn waarde Nunez,” zei ik, “en ik kan niet nalaten je nogmaals geluk te wenschen met het succes van je laatste treurspel. De achthonderd dramatische werken van den grooten Lopez hebben hem nog geen vierde gedeelte opgebracht van jouw ‘Graaf van Saldagne’.” [357]
Reeds een maand lang zei mijn meester iederen dag tegen mij: “Santillano, de tijd nadert, dat je behendigheid mij van dienst kan zijn,” en die tijd kwam maar niet. Eindelijk echter zei de minister: “Men zegt, dat er bij een troep comedianten te Tolédo een jeugdige actrice is, die opzien wekt door haar talenten: men beweert, dat zij goddelijk danst en zingt en dat ze de toeschouwers in verrukking brengt door haar voordracht; ook verzekert men, dat zij een schoonheid is. Een dergelijke actrice verdient aan het hof te verschijnen. De koning houdt van comediespel, van muziek en dans en het genoegen mag hem niet worden onthouden iemand te zien en te hooren van zulke zeldzame verdiensten. Ik heb dus besloten je naar Tolédo te zenden om voor je zelf te oordeelen, of het werkelijk zulk een bewonderenswaardige actrice is. Ik zal mij houden aan den indruk, dien je krijgt en mij op je smaak verlaten.”
Ik antwoordde den minister, dat ik zijn opdracht gaarne zou vervullen en ik stelde hem voor, dat ik zou vertrekken met één lakei, die niet den uniform van den minister zou dragen, om de zaak meer geheimzinnig te behandelen, wat zeer in den geest viel van mijn meester.
Ik ging dus op weg naar Tolédo en daar aangekomen, nam ik mijn intrek in een hotel bij het kasteel.
Nauwelijks was ik afgestapt of de waard, die mij zeker voor een landedelman hield, vroeg of ik voor het groote kettergericht kwam, dat den volgenden dag zou plaats hebben. Ik antwoordde van ja want ik vond het beter, [360]dat hij dit geloofde dan dat hij mij verdere vragen deed.
“Ge zult dan een van de schoonste processies zien, die wij hier ooit hebben gehad,” zei hij, “er zijn, zegt men, meer dan honderd gevangenen, waaronder tien of meer die verbrand zullen worden.”
Werkelijk hoorde ik den volgenden morgen voor het opgaan van de zon alle klokken in de stad luiden en men liet het klokkenspel spelen, om het volk te waarschuwen, dat het kettergericht zou beginnen. Benieuwd om dit verschrikkelijk feest, dat ik nog nooit had gezien, bij te wonen, kleedde ik mij haastig aan en begaf mij naar de inquisitie. Er waren in de straten, waar de processie langs moest gaan verhevenheden opgesteld, waarop men voor geld kon plaats nemen. Weldra zag ik de Dominicanen, die voorop liepen, voorafgegaan door de banier van de heilige inquisitie. Deze goede vaders werden onmiddellijk gevolgd door de treurige slachtoffers, die de heilige dienst dien dag wilde straffen. Deze ongelukkigen gingen achter elkaar, [361]met bloote voeten, een waskaars in de hand en ieder een geleider naast zich. Sommigen droegen een soort schoudermantel van geel linnen en een muts in den vorm van een suikerbrood. Deze mutsen waren bedekt met vlammen en duivelsche figuren.
Toen ik die ongelukkigen bekeek met een medelijden, dat ik niet wilde laten blijken, uit vrees voor een misdadiger te worden gehouden, herkende ik onder hen, wier hoofd zulk een muts droeg, de eerwaarde vader Raphaël en broeder Ambrosius. Ze waren zoo dicht bij mij, dat ik mij niet kon vergissen.
“Wat zie ik! De hemel, die eindelijk genoeg kreeg van hun wandaden, heeft deze booswichten dus overgeleverd aan het recht der inquisitie!” Ik begon te beven en had een gevoel of ik zou bezwijmen. De verbintenis, die ik had gehad met de twee schelmen, het avontuur te Xelva, kortom alle gelegenheden, dat ik met hen in aanraking was gekomen, kwamen plotseling voor den geest. Ik dankte God, dat Hij mij voor zulk een lot had behoed.
Toen de ceremonie voorbij was, keerde ik naar het hotel terug, nog bevende van hetgeen ik had gezien. Maar de verschrikkelijke beelden moesten uit mijn geest verdwijnen; ik moest mij bezighouden met de taak, die mijn meester mij had opgedragen.
Toen het uur naderde, waarop de schouwburg moest openen, begaf ik mij daarheen. Ik kreeg een plaats naast een ridder uit Alcantera, met wien ik weldra een gesprek had aangeknoopt.
“Mijnheer,” vroeg ik, “is het een vreemdeling geoorloofd u een vraag te doen?”
“Mijnheer,” antwoordde hij zeer beleefd, “ik zal daardoor vereerd zijn.”
“Men heeft mij,” hernam ik, “de comedianten van Tolédo zeer geprezen. Heeft men ongelijk gehad, door zooveel goeds van hen te zeggen?”
“Neen,” antwoordde hij, “hun troep is niet slecht. Er zijn zelfs zeer goede krachten bij hem aan te wijzen. U [362]zult onder anderen de schoone Lucretia zien, een actrice van veertien jaar, die u zal verwonderen. ’t Is niet noodig, haar aan te wijzen, wanneer zij op de planken zal verschijnen, ge zult haar gemakkelijk onderscheiden.”
Het stuk begon. Er kwamen twee actrices op de planken, die niets verzuimd hadden om zich bekoorlijk te maken, maar niettegenstaande alle diamanten, hield ik noch de een, noch de andere voor degene, die ik verwachtte.
Eindelijk verscheen de schoone Lucretia en haar opkomst werd door het publiek begroet met een algemeen en lang handgeklap.
“Ah! Daar is ze!” zei ik bij mezelf. “Wat een nobel uiterlijk! Wat een gratie! Welke mooie oogen!” Werkelijk was ik ten zeerste over haar voldaan of liever gezegd, hare persoonlijkheid trof mij buitengewoon. Van het eerste oogenblik af, dat zij begon te spreken, vond ik in haar voordracht veel natuurlijkheid, geest en vuur. Gaarne stemde ik in met het publiek, dat haar luid toejuichte.
“Ge ziet,” zei de heer naast mij, “dat Lucretia de lieveling is van het publiek. Wat zegt ge van haar?”
“Ik ben verwonderd over haar gaven.”
“Ge zult het nog meer zijn, wanneer ge haar hebt hooren zingen en zien dansen.”
“Welk een geluk zich ter wille van zulk een beminnelijk schepseltje te mogen ruïneeren!” zei ik.
“Ze heeft geen bepaalden minnaar,” antwoordde hij, “en men hoort zelfs niet van intriges, ze kon die echter wel hebben, want ze woont bij haar tante Estella en deze is een ervaren tooneelspeelster.”
Bij het hooren van den naam Estella viel ik mijn buurman in de rede, om hem te vragen of die dame ook een actrice was. Hij antwoordde mij, dat zij een van de besten was en na de beschrijving, die hij mij van haar gaf, twijfelde ik er niet aan of het was Laura, dezelfde Laura, van wie ik zooveel gesproken heb in mijn boek en die ik te Granada had achtergelaten. [363]
Estella was dien avond niet opgetreden, maar ik hoopte toch haar in den schouwburg te vinden en begaf mij daarom na de voorstelling achter het tooneel.
Ik vroeg naar Estella en men wees haar aan. Ze was op het oogenblik in gesprek met eenige heeren, die waarschijnlijk in haar meer de tante van Lucretia zagen. Hetzij uit een gril, hetzij om mij te straffen voor mijn overhaast vertrek uit Granada, deed ze alsof ze mij niet kende en ontving mijn beleefdheden op zulk een wijze, dat ik uit het veld was geslagen. Inplaats van haar lachend hare koele ontvangst te verwijten, was ik dwaas genoeg om mij kwaad te maken. Ik verwijderde mij plotseling en nam mij voor den volgenden dag naar Madrid terug te keeren. Om mij op Laura te wreken, wilde ik niet, dat haar nicht de eer zou hebben voor den koning op te treden. Daartoe had ik den minister slechts een minder vleiend portret van Lucretia te geven.
Mijn lust om wraak te nemen was echter niet van langen duur. Den volgenden morgen kwam een jonge lakei bij mij met een briefje, waarin ik las:
“Vergeet de wijze waarop ge gisteren in den schouwburg werdt ontvangen en laat u door brenger dezes geleiden.”
Dadelijk volgde ik den lakei, die mij naar een groot huis bracht, waarin Laura hare kamers had.
Ik vond Laura aan haar toilet. Ze stond op, om mij te omhelzen en zei: “Mijnheer Gil Blas, ik weet wel, dat ge geen reden hebt over de ontvangst, die ik u gisteren heb bereid, tevreden te zijn. Een oud vriend, als gij, hadt recht om meer vriendelijkheid te verwachten. Om mij echter te verontschuldigen, moet ik zeggen, dat ik op dat oogenblik in het slechtste humeur van de wereld was. Een van die heeren had mij juist iets gezegd van mijn nicht, wier eer mij meer aan het hart ligt dan die van mijzelve. Gelukkig wist ik uw woning te laten vinden en zoo kon ik mijn fout herstellen.”
“Dat is gebeurd, mijn waarde Laura, laten wij er niet [364]verder van spreken, maar elkaar liever onze avonturen vertellen, na dien ongelukkigen dag te Granada, toen de vrees mij overhaast deed vluchten. Ik heb u toen in groote verlegenheid achtergelaten. Hoe hebt ge u er uit kunnen redden? Dat is zeker niet zonder moeite gegaan? En ge hebt zeker wel al uw slimheid noodig gehad, om uw Portugeeschen minnaar tot bedaren te brengen?”
“In het geheel niet,” antwoordde Laura. “Weet ge niet, dat in dergelijke gevallen de mannen zoo zwak zijn, dat ze zelfs de vrouwen de moeite besparen om zich te rechtvaardigen! Ik hield tegenover den markies de Marialva vol, dat je mijn broer was. Neem mij niet kwalijk, dat ik je weer zoo familiaar aanspreek, maar ik kan mij moeilijk van die oude gewoonte losmaken. Den Portugees vroeg ik dadelijk of hij niet merkte, dat alles het werk was van Narcissa, die jaloersch op mij was en zich op zulk een wijze wilde wreken. Als een nieuw bewijs van het complot, dat men tegen mij had gesmeed, noemde ik het plotseling verdwijnen van mijn broer. Men had daartoe zeker eenige kunstgrepen gebruikt en het mij zoodoende onmogelijk gemaakt te bewijzen, dat hier alleen jaloezie en wraakzucht in het spel waren. Om kort te gaan, de markies was tevreden en de markies bleef mij beminnen tot hij Granada verliet, om weer naar Portugal te gaan.
Nog een paar jaren bleef ik in Granada; toen ging onze troep uiteen; sommigen gingen naar Sévilla, anderen naar Cordova en ik ging naar Tolédo, waar ik nu sinds tien jaar woon met mijn nicht Lucretia, die je gisteren hebt zien spelen.”
Hier kon ik niet nalaten te glimlachen. Laura zag het en vroeg naar de reden.
“Kan je dat niet raden,” vroeg ik. “Je hebt broers noch zusters en ’t is dus niet mogelijk, dat je de tante bent van Lucretia. Bovendien, wanneer ik bij mijzelf den tijd bereken, die na onze laatste scheiding is verloopen, dan komt het mij niet onmogelijk voor, dat gij tweeën nader aan elkaar verwant zijt.” [365]
De weduwe van don Antonio bloosde een weinig en zei: “Welnu, mijn vriend, ik zal je dan maar eerlijk bekennen, dat Lucretia de dochter is van den markies de Marialva en mij.”
“Het publiek,” merkte ik op, “mag u wel dankbaar zijn, dat ge het zulk een cadeau hebt gegeven.”
Indien een sluwe lezer, die zich de samenkomsten herinnert, die ik te Granada met Laura had, toen ik secretaris was van den markies de Marialva, mij misschien er van mocht verdenken dien heer de eer te willen betwisten van het vaderschap van Lucretia, dan moet ik hem tot mijn schande doen opmerken, dat zijn vermoeden ongegrond is.
Daarna vertelde ik Laura al wat er met mij was gebeurd en ik deelde haar mee, welke mijn opdracht was betreffende haar nicht.
Zij toonde zich zeer ingenomen met dit plan en zei: “Als ik hier geen verbintenis had, die ik niet dadelijk kan afbreken, dan zou ik morgen wel reeds naar Madrid willen vertrekken.”
“Een bevel van het hof kan die verbintenis verbreken,” zei ik. “En ik geef je de verzekering dat dit binnen acht dagen zal gebeuren. Ik heb er genoegen in den inwoners van Tolédo Lucretia te ontnemen. Een actrice, zooals zij, is geschapen voor het hof. Ze komt ons van rechtswege toe.”
Juist had ik die woorden gesproken, toen Lucretia de kamer binnenkwam. Ik meende de godin Hebe te zien, zoo bekoorlijk en gracieus was zij. Laura deelde haar het doel van mijn bezoek mee en het jonge meisje toonde zich zeer ingenomen daarmee.
Wij bleven nog eenigen tijd in gesprek en daarbij had ik gelegenheid om op te merken, dat Lucretia een buitengewoon verstandig meisje was.
Bij het afscheid nemen van de dames, verzekerde ik haar, dat zij spoedig een bevel van het hof zou ontvangen, om zich naar Madrid te begeven. [366]
Bij mijn aankomst te Madrid vond ik den minister vol ongeduld, om den uitslag van mijn reis te vernemen.
“Gil Blas,” vroeg hij, “heb je die actrice gezien? Is het de moeite waard, om haar aan het hof te laten verschijnen?”
“Excellentie,” antwoordde ik, “de roem van dergelijke personen wordt gewoonlijk overdreven, maar van de jonge Lucretia kan niet genoeg goed worden gezegd. Zij is bewonderenswaardig, zoowel door haar talenten, als door haar schoonheid.”
“Is het mogelijk!” riep de minister en ik zag daarbij in zijn oogen een inwendige genoegdoening, die mij deed denken, dat hij mij misschien in zijn eigen belang naar Tolédo had gezonden. “Is het mogelijk, dat ze zoo mooi is, als ge zegt?”
“Wanneer u haar ziet, zult ge het mij moeten toestemmen,” antwoordde ik.
“Santillano, geef mij nu een uitvoerig verhaal van uw reis. Deel mij alles mee, wat er gebeurd is.”
Ik vertelde hem alles, ook dat Lucretia een dochter was van Laura en den markies de Marialva.
“Het doet me genoegen,” zei hij, “dat zij een dochter is van een man van stand. Dat doet mij nog meer belang in haar stellen. Wij moeten haar hier hebben. Maar, mijn vriend, één ding moet ik je op het hart drukken: ik moet [367]buiten de zaak blijven. Alles moet het werk zijn van Gil Blas de Santillano.”
Ik zocht hierna Carnero op en zeide hem namens den minister, dat een bevel verzonden moest worden, om Estella en Lucretia, actrices van den schouwburg te Tolédo, in den koninklijken troep op te nemen. Toen dit stuk geschreven was, zond ik dadelijk denzelfden lakei, die mij op mijn reis had vergezeld, naar Estella.
Acht dagen later kwamen moeder en dochter te Madrid aan, waar ze haar intrek namen in een hotel bij den koninklijken schouwburg. Dadelijk na haar aankomst bracht ik een bezoek aan de dames, om mijne diensten aan te bieden.
Bij het eerste optreden was de schouwburg geheel vol. Men had een stuk gekozen, dat de nieuwe actrices gewoon waren geweest te Tolédo te spelen. Ik kan niet ontkennen, dat ik de oogenblikken vóór het stuk begon, niet geheel op mijn gemak was. Maar nauwelijks hadden de twee actrices den mond geopend, of al mijn vrees was verdwenen. Lucretia nam aller harten voor zich in. Men bewonderde om strijd haar mooie oogen, haar zachte stem en ieder was getroffen door haar bevalligheid.
De minister was dien avond ook in den schouwburg. Daar ik zeer nieuwsgierig was, om zijn indruk te vernemen, wachtte ik hem ’s avonds in zijn kabinet op.
“Wel Excellentie,” vroeg ik, “is u tevreden over de kleine Marialva?”
“Ik zou wel zeer moeilijk te voldoen zijn,” antwoordde hij glimlachend, “indien ik het algemeen gevoelen van het publiek niet deelde. Ja, mijn vriend, je reis naar Tolédo is gelukkig geweest. En ik twijfel er niet aan, of de koning zal Lucretia ook met genoegen zien spelen.” [368]
Het eerste optreden van de twee nieuwe actrices werd den volgenden dag druk besproken. Ook in tegenwoordigheid van den koning werd de jonge Lucretia zeer geroemd. Deze deed echter of hij aan die gesprekken weinig aandacht schonk.
Toen hij echter alleen was met den eersten minister, vroeg hij, wie die jonge actrice was, die men zoo prees.
De minister antwoordde: “Het is een jong meisje, dat aan den schouwburg te Tolédo was verbonden. Ze heet Lucretia, wat een goede naam is voor iemand van haar beroep en is een kennis van Gil Blas de Santillano, die mij zooveel goeds van haar had verteld, dat ik het gewenscht achtte om haar in den koninklijken troep op te nemen. Bij haar eerste optreden gisterenavond heeft zij een zeer groot succes gehad.”
Bij het hooren van mijn naam, had de koning een glimlach niet kunnen weerhouden. Hij herinnerde zich misschien op dat oogenblik, dat ik het geweest was, die hem in kennis had gebracht met Catalina en had er mogelijk een voorgevoel van, dat ik hem in deze aangelegenheid denzelfden dienst zou kunnen bewijzen. Hoe het zij, hij deelde den minister mee, dat hij den volgenden avond Lucretia wilde zien spelen en dat men haar dit zou berichten.
De graaf-hertog vertelde mij, welk gesprek hij had gehad en verzocht mij de twee actrices te gaan waarschuwen. [369]
Het eerst zag ik Laura en ik zei haar: “Ik kom u een groot nieuws meedeelen. De minister heeft mij belast u te zeggen, dat de koning morgenavond de voorstelling met zijn tegenwoordigheid zal vereeren. Ik twijfel er niet aan, of gij beiden zult al het mogelijke doen, om u die eer waardig te doen zijn. Wanneer ik u een raad mag geven, dan zou het deze zijn, om een stuk te kiezen, waarin veel zang en dans voorkomen, opdat de koning alle talenten bewonderen kan, die Lucretia bezit.”
“Wij zullen uw raad opvolgen,” zei Laura, “het zal niet aan ons liggen, wanneer hij niet voldaan is.” Op dat oogenblik kwam Lucretia binnen, die er thans nog bekoorlijker uitzag, dan in haar tooneelkleeding.
“De koning,” zei ik, “zal uw schoone nicht nog meer bewonderen, indien zij optreedt in een stuk, waarin zang en dans voorkomen. Hij zou daardoor zelfs wel eens in de verzoeking kunnen komen haar zijn zakdoek toe te werpen.”
“Ik hoop niet,” zei Laura, “dat hij zoo iets zal probeeren, want welk een machtig vorst hij ook mag zijn, hij zou dan wel eens op tegenstand kunnen stuiten. Hoewel zij in de tooneelwereld is opgevoed, is Lucretia deugdzaam en welk genoegen zij ook heeft in de toejuichingen van het publiek, het is voor haar meer eer een braaf meisje, dan een goede actrice te zijn.”
“Lieve tante,” zei de kleine Marialva, zich in het gesprek mengende, “waarom u zorgen gemaakt voor den tijd? Ik zal wel nooit voor die beproevingen komen te staan.”
“Bekoorlijke Lucretia,” zei ik, “indien de koning u tot zijn minnares wilde maken, zoudt ge hem toch zeker niet tevergeefs laten zuchten?”
“Waarom niet?” vroeg zij. “Het zou mij meer streelen, hem weerstand te hebben geboden, dan aan zijn begeerte te hebben voldaan.”
Ik was niet weinig verwonderd een leerling van Laura op die wijze te hooren spreken en ik verliet de dames, de [370]moeder prijzende, dat zij haar dochter zulk een goede opvoeding had gegeven.
Den volgenden dag begaf de koning, verlangend om Lucretia te zien, zich naar den schouwburg. Men speelde een stuk, waarin de jonge actrice alle gelegenheid had om te schitteren. Van het begin tot het eind had ik mijn oogen gevestigd op den koning; ik trachtte op zijn trekken te lezen, wat hij dacht, maar hij behield hetzelfde ernstige gezicht, dat hij altijd trachtte op te zetten.
Den volgenden dag eerst vernam ik, wat zijn indruk was geweest.
“Santillano,” zei mijn meester, “ik heb den koning gesproken, die vol lof is over Lucretia en ik twijfel er niet aan of hij is op haar verliefd. Nadat ik hem had gezegd, dat gij haar uit Tolédo hebt laten komen, zei hij, dat hij gaarne met u een onderhoud zou willen hebben. Ga er dus heen. Hij heeft al bevel gegeven om je dadelijk bij hem toe te laten en kom mij den afloop meedeelen.”
De koning liep met groote stappen op en neer, toen ik bij hem binnenkwam. Hij deed mij allerlei vragen over Lucretia, wier geheele geschiedenis ik hem moest vertellen. Vervolgens vroeg hij of zij al in eenig galant avontuur was betrokken geweest. Hoewel men met dergelijke verklaringen altijd zeer voorzichtig moet zijn, antwoordde ik hier toch beslist ontkennend, wat den vorst groot genoegen scheen te doen.
“In deze zaak,” ging hij voort, “heb ik u tot mijn vertrouweling gekozen. Ik wil, dat de schoone Lucretia door u vernemen zal, welk een overwinning zij heeft gemaakt.” Hij stelde mij daarna een etui ter hand met diamanten ter waarde van ongeveer vijftig duizend kronen en ik moest haar vragen dit geschenk van hem te willen aannemen, in afwachting van andere bewijzen van zijn liefde.
Om mij van die taak te kwijten, zocht ik mijn meester op en deed hem een getrouw verslag van mijn onderhoud met den koning. Ik had verwacht, dat de minister meer teleurgesteld dan verheugd zou zijn, want ik meende, dat [371]hijzelf verliefd was op Lucretia en dus ongaarne zou zien, dat de koning zijn medeminnaar was; maar ik bedroog mij in dit opzicht. Wel verre van teleurgesteld te zijn, was zijn vreugde zoo groot, dat hem zelfs eenige woorden ontsnapten. “Mooi zoo, Filips! daardoor zal u de lust voor de zaken wel vergaan!” Daaruit leidde ik af, dat de minister den koning wilde afhouden van de staatszaken en hem daarom een dergelijke verstrooiïng wilde schenken.
“Santillano,” zei hij, “haast je mijn vriend, om dit bevel uit te voeren. Heel wat heeren aan het hof zouden jaloersch zijn op zulk een gewichtige taak. Denk er aan, dat het in dit geval niet de graaf de Lémos is, die het grootste gedeelte van de eer krijgt. Je zult die nu geheel alleen hebben en wat meer is, ook het voordeel.”
Daar ik sedert het verblijf in de gevangenis gewoon was geworden, de zaken meer van een moreel standpunt te beschouwen, hinderde mij dit soort van werk wel, maar ik was toch niet deugdzaam genoeg om het te weigeren. Te liever vervulde ik den wensch van den koning, omdat mijn gehoorzaamheid ook aangenaam was voor den minister, wien ik in de eerste plaats genoegen wilde doen.
Ik achtte het gewenscht om eerst een onderhoud te hebben met Laura, waarin ik haar den wensch van den koning kenbaar maakte en haar de edelsteenen liet zien. Op het gezicht daarvan kon ze haar vreugd niet bedwingen en zei: “Gil Blas, ’t is onder oude vrienden maar beter om eerlijk te zijn. Ik kan niet verbergen, dat ik ten zeerste verheugd ben over de overwinning van Lucretia, die van buitengewone waarde is. Maar, onder ons gezegd, ik vrees dat Lucretia de zaak uit een ander oogpunt zal beschouwen. Hoewel ze, om zoo te zeggen, op het tooneel is opgevoed, is ze verstandig en deugdzaam. Ze heeft al weerstand geboden aan de wenschen van twee beminnelijke jonge mannen. Ge zult me zeggen, dat die twee heeren geen koningen waren, dat stem ik toe en werkelijk de eer, een gekroond hoofd tot minnaar te hebben, moet sterker zijn dan de deugd van Lucretia; echter kan ik mij niet [372]weerhouden je te zeggen, dat de zaak onzeker is. Wat mij betreft, ik verklaar je, dat ik mijn dochter niet zal tegenwerken. Kom morgen terug; ik zal je dan een gunstig antwoord geven of dit etui terug.”
Ik twijfelde er niet aan of Laura zou Lucretia gemakkelijk overhalen. Niettemin vernam ik den volgenden dag met verwondering, dat Laura evenveel moeite had gehad, om Lucretia op den slechten weg te brengen, als andere moeders soms hebben, om haar dochters daarvan af te houden.
Wat mij echter nog meer verwonderde was, dat Lucretia, na eenige malen een geheim onderhoud met den koning te hebben gehad, plotseling de wereld verliet en in een klooster ging, waar ze niet lang daarna ziek werd van verdriet en stierf. Laura kon zich niet troosten over het verlies van haar dochter, dat ze zich zelf verweet. Zij ging eveneens in een klooster, om er de genoegens van hare schoone dagen te beweenen.
De koning was eerst getroffen door het plotselinge verdwijnen van Lucretia, maar hij was er de man niet naar om lang te treuren.
Wat den minister aanging, hij nam weinig notitie van het gebeurde. Daartoe ontbrak hem de tijd. [373]
Het ongeluk van Lucretia deed mij veel verdriet; ik beschouwde mijzelf als medeplichtig daaraan en besloot mij in geen geval meer met dergelijke zaken in te laten.
Ik sprak daarover met den minister, die verwonderd scheen over mijn gewetensbezwaren. Hij zei: “Santillano, je hebt een goed karakter en ik wil je nu een opdracht geven, die daarmee meer in overeenstemming is. Luister goed toe, ik zal je zeggen wat de zaak is.
Voor eenige jaren zag ik plotseling een dame, die zoo schoon en bekoorlijk was, dat ik haar liet volgen. Ik vernam, dat zij geboortig was uit Genua, dona Margarita Spinola heette en te Madrid leefde van de inkomsten van hare schoonheid. Men zeide mij, dat don Francisco de Valéasar, een rijke, oude en getrouwde man enorme sommen voor haar uitgaf. Wel verre van mij afkeer in te boezemen, deed dat bericht bij mij sterke verlangens ontstaan, om hare gunsten met Valéasar te deelen. Om daaraan te voldoen, nam ik mijn toevlucht tot een koppelaarster, die mij spoedig een geheim onderhoud met Margarita bezorgde, dat door verschillende andere werd gevolgd. Mijn medeminnaar en ik werden even goed behandeld voor de geschenken, die wij haar gaven. Misschien had ze nog wel een derden galant, die even gelukkig was als wij.
Wat er van zij, het gevolg van alle hulde die Margarita ontving, was dat zij moeder werd. Zij bracht een zoon ter wereld en gaf zoowel Valéasar als mij de eer van het vaderschap. Maar wij wilden het kind geen van beiden [374]erkennen, zoodat ze het zelf moest grootbrengen. Dat heeft zij gedurende achttien jaar gedaan, daarna is ze gestorven en heeft haar zoon achtergelaten zonder goed en, wat erger is, zonder opvoeding.
Dit is een vertrouwelijke mededeeling, die ik je had te doen en nu wil ik je zeggen, wat mijn plan is. Ik wil mij het lot van dien ongelukkigen jongen aantrekken en hem erkennen.”
Toen ik dit plan had aangehoord, was het mij onmogelijk om te zwijgen. “Excellentie! Hoe kunt u zulk een vreemd besluit nemen?”
“Ge zult het niet zoo vreemd vinden, indien ik je de redenen ervan heb meegedeeld. Ik wil niet, dat mijn neven en nichten mijn erfgenamen zullen worden. Misschien zul je zeggen, dat wij nog niet op een leeftijd zijn gekomen, om zelf geen kinderen meer te krijgen. Maar welke geleerden wij ook hebben geraadpleegd, het is alles nutteloos geweest. Van mijn vrouw heb ik geen kinderen meer te verwachten. Het lot heeft nu een kind op mijn weg gesteld, waarvan ik misschien werkelijk vader ben. Dien jongen wil ik aannemen; dat is een zaak, waartoe ik vast besloten ben.”
Toen ik merkte, dat de minister zich dit nu eenmaal vast in het hoofd had gesteld, sprak ik hem niet verder tegen. Ik wist, dat hij een man was, eerder in staat om een dwaasheid te doen, dan om terug te komen op een genomen besluit.
“Het is nu de zaak, om een opvoeding te geven aan don Henri Philippe de Guzman, want dezen naam zal hij voorloopig in de wereld dragen. Om hem terzijde te staan, Santillano, heb ik jou uitgekozen. Ik vertrouw op je verstand en je gehechtheid aan mijn persoon. Draag zorg voor zijn huis, geef hem alle soorten van meesters; in één woord, maak van hem een volmaakt edelman.”
Ik wilde mij daartegen verzetten, door mijn meester te zeggen, dat ik geen jonge heeren kon opvoeden, omdat ik dat nooit tevoren had gedaan; dat daarvoor meer verstand [375]en meer verdiensten noodig waren, dan ik bezat, maar hij sloot mij den mond, door te zeggen, dat het zijn bepaalde wil was, dat ik ook de gouverneur zou zijn van zijn aangenomen zoon, dien hij voor de hoogste betrekkingen had bestemd.
Dus bereidde ik mij voor, die taak te gaan vervullen ten genoege van mijn meester, die uit dankbaarheid mijn inkomen met duizend kronen per jaar verhoogde. [376]
De acte van erkenning werd met goedkeuring van den koning opgemaakt. Don Henri-Philippe de Guzman (dat was de naam, dien men aan het kind met de verschillende vaders gaf) werd daarin tot eenig erfgenaam verklaard van het graafschap Olivarès en van het hertogdom de San-Lucar. Opdat iedereen het weten zou, liet de minister aan alle gezanten en grandes van Spanje deze mededeeling doen, waarover men niet weinig verwonderd was. De lachers in Madrid hadden langen tijd stof en de satirische dichters verzuimden deze gelegenheid niet om hun pen in gal te doopen.
Ik vroeg aan den graaf-hertog, waar de jongeman was, dien hij aan mijn zorgen wilde toevertrouwen en hij antwoordde mij, dat hij thans in de stad was bij een tante, aan wier zorgen hij echter zou worden ontnomen, zoodra zijn huis ingericht zou zijn.
Ik huurde dus een huis, liet het prachtig meubileeren en stelde pages, portier en andere bedienden aan.
Toen dat gebeurd was, ging ik den minister waarschuwen, die dadelijk den twijfelachtigen en nieuwen spruit van den tak Guzman liet halen. Ik zag een grooten jongen, met een vrij aangenaam uiterlijk. De minister zei, toen hij ons voorstelde, dat don Henri mij in alle opzichten als zijn gids moest beschouwen.
Wij gingen daarop naar het nieuwe huis, waar ik alle [377]bedienden aan hunnen nieuwen meester voorstelde. In den omkeer in zijn toestand scheen hij zich zeer gemakkelijk te kunnen schikken. Met groote gemakkelijkheid nam hij alle betuigingen van eerbied en beleefdheid in ontvangst. Het ontbrak hem niet aan verstand, maar hij was zeer onwetend. Hij kon nauwelijks lezen en schrijven. Ik gaf hem meesters in de beginselen van het Latijn, de aardrijkskunde, de geschiedenis en een schermmeester. Een dansmeester vergat ik niet, maar er waren in dien tijd zooveel van die vermaarde heeren, dat ik niet goed wist, wien te kiezen.
Toen ik daar zoo over nadacht, zag ik een rijk gekleed man ons huis binnengaan.
Hij vroeg mij te spreken. Ik verbeeldde mij, dat hij minstens een ridder van Alcantera was en vroeg waarmee ik hem van dienst kon zijn.
“Mijnheer de Santillano,” antwoordde hij met vele buigingen, “men heeft mij verteld, dat gij belast zijt met het kiezen van meesters voor don Henri. Ik kom mijne diensten aanbieden. Ik heet Martin Ligero1 en verheug mij in een goeden naam. Ik heb anders de gewoonte niet, om leerlingen te vragen, dat past slechts aan onbeduidende dansmeesters. In den regel wacht ik, tot men mij komt bezoeken. Maar daar ik bekend ben bij den hertog de Medina Sidonia, bij don Louis de Haro en eenige andere heeren van het huis Guzman, heb ik het als een eer beschouwd u voor te zijn.”
“Ik merk uit hetgeen ge zegt, dat gij de man zijt, dien wij noodig hebben,” zei ik. “Hoeveel rekent ge per maand?”
“Vier dubbele pistolen,” hernam hij, “dat is de vaste prijs en ik geef twee lessen per week.”
“Vier dubbele pistolen!” riep ik. “Dat is veel!”
“Hoezoo veel!” antwoordde hij op verwonderden toon. “Ge geeft wel een pistool per maand aan een onderwijzer in de philosophie.” [378]
Ik kon niet nalaten om dat antwoord te lachen en vroeg mijnheer Ligéro, of hij werkelijk meende, dat iemand van zijn vak boven een leeraar in de philosophie stond.
“Dat geloof ik zeer zeker, mijnheer,” zei hij, “wij zijn in de wereld van heel wat meer nut, dan die heeren! Wat zijn de mannen, vóór ze door onze handen zijn gegaan? Lichamen uit één stuk! Ongelikte beeren! Maar onze lessen geven hun vorm en gratie.”
Ik besloot den dansmeester aan te nemen. [379]
1 Ligero = licht.
Terwijl ik nog druk bezig was, om alles voor don Henri te regelen, kwam Scipio terug uit Mexico. Ik vroeg hem of hij voldaan was over zijn reis.
“Ik moet het wel zijn,” antwoordde hij, “want met drie duizend ducaten in geld, heb ik wel voor tweemaal grooter bedrag aan koopwaren meegebracht.”
“Hartelijk daarmee gefeliciteerd! Dat is het begin van je fortuin. En het hangt nu maar van je zelf af, of je dat wil vermeerderen door nieuwe reizen te maken. Of geef je misschien de voorkeur aan een aangename betrekking in Madrid? Je hebt maar te spreken; ik heb er een te begeven.”
“Dat kan ik niet twijfelen!” riep hij. “Veel liever blijf ik hier, dan mij opnieuw aan de gevaren van een zeereis en van een vreemd land bloot te stellen. Maar welke betrekking hebt u voor mij bestemd?”
Daarop vertelde ik hem de heele geschiedenis van don Henri en vroeg hem of hij diens kamerdienaar wilde worden. Scipio nam de betrekking gaarne aan en vervulde haar zoo goed, dat hij in minder dan drie dagen reeds de vertrouweling en vriend was van zijn jongen meester.
Ik had mij voorgesteld, dat al die onderwijzers wel vergeefsche moeite zouden doen en dat hun leerling zich [380]niet veel om hem en hun wetenschap zou bekommeren, maar daarin vergiste ik mij. Ze waren zeer tevreden over hem. Hij begreep en onthield zeer gemakkelijk, wat men hem leerde. Aangenaam was het mij, dit den minister te kunnen mededeelen.
“Santillano!” riep hij verheugd, “ik herken in hem mijn geest en bloed en ben er nu nog vaster van overtuigd, dat hij werkelijk mijn zoon is. Ik voel mij zeer tot hem aangetrokken. ’t Is de natuur, die hier spreekt.”
Ik wachtte mij er wel voor, om mijn meester te zeggen, wat ik daarvan dacht en zijn zwak eerbiedigende, liet ik hem het genoegen te gelooven, dat hij de vader was van don Henri. Hoewel alle leden van de familie Guzman een doodelijken haat hadden aan dien nieuwbakken neef zorgden zij er wel voor het uit een politiek oogpunt niet te laten merken. De gezanten en grandes die in Madrid waren, bewezen hem evenveel eer, alsof hij de wettige zoon van den machtigen minister geweest was.
De minister was over dat alles zeer verheugd. Hij begon met aan de koning het kruis van Alcantera voor don Henri te vragen. Later werd hij commandeur. Ook besloot hij hem te laten trouwen met een dame uit een van de edelste huizen van Spanje en koos daartoe Juanna de Valesco, dochter van den hertog van Castilië. Hij had macht genoeg, om dat huwelijk door te drijven, niettegenstaande het verzet van den hertog en diens verwanten. Eenige dagen voor dit huwelijk liet de minister mij roepen. Hij stelde mij eenige papieren ter hand en zei: “Hier, Gil Blas, heb ik een geschenk voor je. Ik geloof, dat het je niet onaangenaam zal zijn. Het zijn brieven van adeldom, dien ik voor je heb verkregen.”
“Excellentie,” antwoordde ik verbaasd, “weet u wel, dat ik de zoon ben van een eenvoudigen stalmeester en van een duenna? Het schijnt mij een beleediging voor den adelstand, mij daarin te doen opnemen. En van alle gunsten, die de koning mij bewijzen kan, verdien en begeer ik deze het minst.” [381]
“Uw geboorte is geen beletsel,” zei mijn meester, “ge hebt staatsbetrekkingen bekleed bij den hertog de Lerme en mij. Overigens hebt ge ook den koning zelf zekere diensten bewezen. In één woord Santillano, je bent die eer niet onwaardig. En er komt bij, dat de positie, die je bij mijn zoon inneemt, het noodzakelijk maakt, dat je van adel bent. Ik wil je wel bekennen, dat dit de voornaamste reden is, waarom ik je die papieren heb doen verleenen.”
“Ik geef mij gewonnen,” antwoordde ik, “omdat u het bepaald wilt.” Na die woorden ging ik weg, met de papieren in mijn zak.
“Nu ben ik dus een edelman,” zei ik bij mijzelf toen ik op straat was, “en ik ben van adel zonder dat ik dit aan mijn ouders heb te danken. Ik kan mij dus, wanneer ik wil, don Gil Blas noemen en als de een of ander mij er om zou willen uitlachen, kan ik hem die papieren laten zien.”
Onder het loopen keek ik de papieren in en ik las, dat de koning mij om den ijver, dien ik meermalen had getoond in den dienst van den staat en van hem zelven had verheven tot den adelstand.
Tot mijn eer mag ik zeggen, dat ik mij niet zeer trotsch gevoelde. Mijn nederige afkomst stond mij steeds voor oogen en ik nam mij voor mijn papieren weg te sluiten, zonder mij erop te beroemen. [382]
De dichter uit Asturië verwaarloosde mij maar al te gaarne, zooals men zal hebben opgemerkt. Van mijn kant had ik weinig tijd om hem te bezoeken, zoodat ik hem niet had weergezien na het geweldige dispuut over Iphigenia.
Het toeval deed mij hem weer ontmoeten. Hij kwam uit een drukkerij.
“Ho ho! mijnheer Nunez! Ge komt uit een drukkerij. Dat schijnt het publiek met een nieuw werk van u te bedreigen.”
“Dat kan men inderdaad verwachten,” antwoordde hij. “Ik zal u zeggen, dat ik een brochure heb geschreven, die thans ter perse is en groot opzien zal verwekken in de republiek der letteren!”
“Ik twijfel niet aan de verdiensten van je werk, maar ik begrijp niet, dat je er lust in hebt een brochure te schrijven. Dat zijn van die kleinigheden!”
“Er zijn toch wel goede onder en de mijne behoort daartoe, hoewel ze in haast is geschreven. Maar ’t was noodzakelijk! De honger, weet je, drijft de wolven het bosch uit.”
“Wat! De honger! Kan de schrijver van den “Graaf de Saldagne” zóó spreken? Iemand met een vast inkomen!”
“Zacht wat! mijn vriend, ik ben niet meer die gelukkige dichter. De zaken van don Bertrand waren in de war. Hij is verdwenen, al zijn goederen zijn verkocht en mijn toelage is naar den duivel!” [383]
“Dat is treurig! Maar is er geen hoop op, dat het weer in orde komt?”
“Niet het minst! Gomez del Ribero is nu even arm als zijn geestige trawant het was. Hij is verdwenen, om nooit weer terug te keeren.”
“Maar mijn vriend, kan ik je dan niet eene betrekking bezorgen, die je schadeloos stelt?”
“Van die zorg moet ik je ontheffen,” antwoordde hij, “wanneer je soms een betrekking bedoelt op een of ander bureau. Ik zou die weigeren al verdiende ik er 3000 pistolen mee. Als dichter wil ik leven en sterven! Overigens zijn wij niet zoo ongelukkig. Wij leven vrij en onafhankelijk en vele rijke huizen staan steeds voor ons open. Zoo heb ik er op ’t oogenblik twee, waar steeds een couvert voor mij klaar staat, het eene bij iemand, wien ik een roman heb opgedragen en het andere bij een rijken koopman, die altijd kunstenaars aan zijn tafel wil hebben en gelukkig niet zeer kieskeurig is.”
“Maar denk er aan Fabricius, dat wanneer je mij mocht noodig hebben, mijn beurs steeds voor je geopend is.”
“Aan dit aanbod herken ik mijn edelmoedigen vriend Santillano. Uit dankbaarheid wil ik je een raad geven. Profiteer van den tijd, dat je nog de gunsten geniet van den eersten minister, haast je om rijk te worden, want je meester is als een kaars, die in den pijp brandt.”
Ik vroeg aan Fabricius uit welke bron hij dat had en hij antwoordde: “Van een ouden edelman uit Calatrava die een ongewoon talent bezit, om zulke zaken te ontdekken. Gisteren hoorde ik hem zeggen, dat de minister veel vijanden heeft, die zich vereenigen om hem in het verderf te storten. Hij rekent te veel op den koning, die echter naar zijn tegenstanders begint te luisteren.”
Ik bedankte Nunez voor zijn waarschuwing, maar hechtte er niet veel waarde aan, omdat ik te veel op den invloed van mijn meester vertrouwde. Ik beschouwde hem als een van die oude eiken in een bosch, die de stormen niet kunnen deren. [384]
Wat de dichter uit Asturië mij had gezegd, was niet ongegrond. Er was in het paleis een samenzwering tegen den graaf-hertog en men beweerde, dat de koningin aan het hoofd daarvan stond. Intusschen vernam men er den eersten tijd nog niet veel van. Maar de opstand van de Cataloniërs, die door Frankrijk werd ondersteund en het weinige succes, dat men had in den strijd tegen de rebellen, maakte het volk ontevreden. Er werd in tegenwoordigheid van den koning een raad gehouden, die ook werd bijgewoond door den markies de Grana, een invloedrijk gezant. Het maakte een punt van beraadslaging uit of de koning in Castilië zou blijven, dan wel naar Aragon gaan om zich aan de troepen te vertoonen.
De graaf-hertog, die er tegen was, dat de koning naar het leger vertrok, sprak het eerst. Hij beweerde, dat het niet in overeenstemming was met de koninklijke waardigheid, dat de vorst het centrum van zijn staten verliet en verdedigde zijn standpunt met zijn welsprekendheid.
De overige aanwezigen vielen hem bij, met uitzondering van den markies de Grana, die zijn meening tegenover die van den eersten minister stelde en haar met kracht verdedigde. De koning, door den laatsten spreker overtuigd, besloot zijn raad te volgen en bepaalde den dag van zijn vertrek.
Het was voor de eerste maal, dat de koning een besluit nam in anderen geest dan zijn gunsteling had voorgesteld. [385]En deze, die dat als een beleediging beschouwde, was daarover zeer ontstemd.
De minister zag mij, toen hij thuis kwam en riep mij bij zich, om te vertellen, wat er was geschied.
“Ja, Santillano,” zei hij, “de koning, die zoolang door mijn oogen gezien en door mijn mond gesproken heeft, geeft nu de voorkeur aan den raad van de Grana boven den mijne. En hij overlaadde dien gezant nog wel met lof over zijn trouw aan zijn Huis! Alsof die Duitscher trouwer was dan ik! Het is gemakkelijk te bespeuren, dat er zich een partij tegen mij heeft gevormd en ik heb reden te vermoeden, dat de koningin aan het hoofd daarvan staat.”
“Excellentie,” vroeg ik, “hoe kunt ge dat vermoeden? Is de koningin niet gewoon, om u meester van de zaken te zien? En wat den markies de Grana betreft, de koning zal zich aan zijn zijde hebben geschaard, omdat hij misschien lust heeft het leger te zien en een veldtocht mee te maken.”
“Neen, dat is het niet!” riep de minister. “Als de koning bij de troepen is, zal hij altijd omringd zijn door de grandes en onder hen zijn er, die ontevreden zijn over mij en hem veel kwaads van mijn bewind zullen vertellen. Maar zij zullen bedrogen uitkomen! Ik zal wel zorgen, dat de koning zich weinig met zijn grandes zal kunnen ophouden.” En dat deed hij op een manier, die verdient beschreven te worden.
De dag van het vertrek was gekomen. Na de koningin tijdens zijn afwezigheid met de zorg voor de regeering te hebben belast, vertrok de koning naar Saragossa, maar voor hij er aankwam passeerde hij Aranjuez, waar hij het verblijf zoo heerlijk vond, dat hij er een paar weken bleef. De minister liet hem daarna naar Cuença gaan, waar hij den koning op allerlei vermaken tracteerde! Nadat de genoegens van de jacht hem nog eenigen tijd in Molina hadden bezig gehouden, kwam hij te Saragossa. Zijn leger was niet ver van de plaats verwijderd, maar de graaf-hertog ontnam hem het verlangen om er heen te gaan. [386]door hem wijs te maken, dat hij gevaar liep door de Franschen gevangen genomen te worden. Dit denkbeeldige gevaar deed den koning besluiten zich nergens en aan niemand te vertoonen en de minister maakte gebruik van zijn angst door hem, bij wijze van veiligheidsmaatregel, als een gevangene te bewaken.
De grandes, die zich groote uitgaven hadden getroost om den koning te kunnen volgen, hadden weinig satisfactie van hun werk, want ze werden niet eens in particuliere audientie ontvangen.
De koning keerde weldra naar Madrid terug, het aan den markies de los Velez, den bevelhebber der troepen overlatend om de eer van de Spaansche wapenen op te houden. [387]
Weinige dagen na de terugkomst van den koning werd in Madrid een slechte tijding verspreid. Men vernam, dat de Portugeezen, die den opstand in Catalonië beschouwden als een gunstige gelegenheid, die de fortuin hun bood om het Spaansche juk af te schudden, de wapenen hadden opgenomen en tot hun koning hadden gekozen den hertog van Braganza, dien zij op den troon hoopten te handhaven, omdat Spanje toen gebukt ging onder de vijandschap van Duitschland, Vlaanderen en Catalonië.
Zonderling was, dat de eerste minister, terwijl het hof en de geheele stad in onrust waren, met den koning wilde schertsen, ten koste van den hertog van Braganza.
Filips deed daaraan niet mee en zette zulk een ernstig gezicht, dat de graaf-hertog daarvan ontstelde en een voorgevoel kreeg van zijn ongenade. Hij beschouwde zijn val als zeker, toen hij vernam, dat de koningin zich openlijk tegen hem had verklaard en hem beschuldigde, door zijn slecht beheer den opstand in Portugal te hebben veroorzaakt. De meeste grandes en voornamelijk zij, die tevergeefs naar Saragossa waren gegaan, sloten zich bij de koningin aan en een dreigend onweer pakte zich samen boven het hoofd van den minister.
Toen het mijn meester bekend werd, dat de koning naar zijn vijanden luisterde, schreef hij den koning een brief, waarin hij hem ontheffing van zijn ambt verzocht en verlof om zich van het hof te verwijderen, daar men alle ongelukken die de monarchie overkwamen, aan zijn beleid weet. [388]
Hij meende, dat die brief een groote uitwerking zou hebben en dat de koning nog genoeg vriendschap voor hem had overgehouden om niet toe te stemmen in zijn verwijdering. Maar al het antwoord, dat hij kreeg, was, dat de koning verklaarde zijn verzoek in te willigen en hem toestond zich te begeven, waarheen hij wilde. [389]
Die woorden, door den koning zelf geschreven, troffen hem als een donderslag. Maar hij deed of hij zijn gewone bedaardheid behield en vroeg mij, wat ik in zijn plaats zou doen.
“Ik zou,” antwoordde ik hem, “de zaak gemakkelijk opvatten en op een van mijn landgoederen gaan wonen.”
“Je denkt verstandig,” antwoordde hij. “En ik heb ook wel lust om dat te doen, maar ik zou toch nog gaarne éénmaal een onderhoud met den koning hebben. Het zal mij niet moeilijk vallen hem aan te toonen, dat ik menschelijkerwijze gesproken, alles heb gedaan, wat ik kon doen en dat ik de treurige gebeurtenissen, die men mij verwijt, niet heb kunnen voorkomen, evenmin als een bekwame loods het helpen kan als wind en golven het schip meesleepen.”
De minister vleide zich nog dat hij, door met den koning te spreken, de zaken kon herstellen en het verloren terrein herwinnen. Maar de audientie werd hem niet verleend en bovendien liet men den sleutel terugvragen, waarvan hij zich bedienen kon om vrij in de koninklijke appartementen te komen.
Daar hij nu zag, dat hem geen hoop meer overbleef, besloot hij zich terug te trekken. Hij doorzocht alle papieren, verbrandde er uit voorzichtigheid vele van en gaf bevel, dat men alles voor zijn vertrek in gereedheid zou brengen.
Hij vreesde door het volk beleedigd te worden en vertrok daarom ’s morgens zeer vroeg door een achterdeur, in een eenvoudig rijtuig, met zijn biechtvader en mij.
Wij gingen naar Loeches, een dorp, waarvan hij heer was en waar zijn vrouw een prachtig nonnenklooster had laten bouwen.
Binnen vier uren kwamen wij in het dorp aan en de andere personen van het gevolg bereikten het eenigen tijd later. [390]
Mevrouw d’Olivarès liet haar man naar Loeches vertrekken en bleef nog eenige dagen aan het hof, om te beproeven, of zij door gebeden en tranen niet bewerken kon, dat hij werd teruggeroepen. Maar haar moeite was vergeefsch; de koning lette niet op haar en de koningin, die haar doodelijk haatte, zag haar tranen met genoegen vloeien. De echtgenoote van den minister gaf het niet op, zij ging zelfs zóó ver, dat ze de hofdames van H. M. om bemiddeling smeekte, maar het eenige resultaat was dat zij minachting in plaats van medelijden opwekte.
Troosteloos kwam zij bij haren echtgenoot aan, om zich met hem te beklagen over het verlies van een plaats, die onder een regeering als van Filips II misschien de eerste was in het koninkrijk.
Zij deelde hem mee, dat de hertog de Médina-Colli en de andere grandes, die hem haatten, niet ophielden den koning te prijzen om den val van den minister en dat het volk in onbeschaamde vreugde zijn ongenade toejuichte.
Hij zei tot haar: “Troost u, zooals ik het mijzelf tracht te doen. Het onweer was niet af te wenden. ’t Is waar, ik had gehoopt dat ik mijn positie zou kunnen handhaven tot het eind van mijn leven. Gewone illusie van ministers en gunstelingen, die vergeten, dat hun lot van hun souverein afhangt. Is de hertog de Lerme niet bedrogen uitgekomen [391]evenals ik, hoewel hij meende, dat het purper, waarmee hij bekleed was, zijn macht waarborgde?”
Op die wijze trachtte hij zijn vrouw te troosten, maar zelf werd hij iederen dag opnieuw ontstemd door tijdingen, die hij van don Henri kreeg, die in Madrid was gebleven om mijn meester nauwkeurig op de hoogte te houden van al wat daar voorviel.
Het was meestal Scipio, die deze brieven bracht, met bijna altijd slechte tijdingen. Het bleek daaruit, dat de grandes niet slechts openlijk hun vreugde betuigden over den val van den minister, ze hadden het ook toegelegd op den ondergang van personen, die door hem in betrekkingen waren geplaatst en wisten te bewerken, dat in de opengevallen plaatsen zijn verklaarde vijanden werden benoemd.
Men kon zeggen, dat mijn meester in de eerste drie maanden niets anders ondervond dan verdriet. Gelukkig verstond zijn biechtvader, een even vroom als welsprekend man, de kunst hem te troosten.
De gravin hield zich veel op in het klooster, dat door haar was gesticht en waarvan de zusters deden wat zij konden, om haar bitter leed te verzachten.
Met den tijd werd mijn meester rustiger, hij wandelde veel met zijn biechtvader en mij en vermaakte zich na het diner altijd eenige uren, door met ons te spelen.
Op een dag, dat ik alleen met hem was, zei ik: “Mijnheer, veroorloof mij u te zeggen, dat ge er veel opgewekter begint uit te zien. U schijnt u aan uw nieuw leven te gaan gewennen.”
“Ik ben daar al aan gewoon,” zei hij, “al ben ik zoo langen tijd steeds door allerlei zaken in beslag genomen geweest, van dag tot dag krijg ik meer genoegen in het stille en vreedzame leven, dat ik nu leid.” [392]
Mijn meester had er soms ook genoegen in, om in zijn tuin te werken. Lachend sprak hij dan wel eens van een minister, die verbannen was geworden van het hof en nu tuinman was te Loeches.
We waren allen verheugd, dat onze meester zulk een genoegen schepte in een leven, zoo geheel verschillend van hetgeen hij tot nog toe had geleid. Tot ons groot leedwezen bemerkten wij echter na eenigen tijd, dat hij veranderde. Hij werd somber en verviel in een diepe droefgeestigheid. Met ons spelen deed hij niet meer en alles wat wij trachtten te doen om hem te verstrooien, scheen hem onverschillig te laten. Eerst dachten we, dat het verdriet over het verlies van zijn hooge positie weer was teruggekomen. De woorden van zijn biechtvader echter, die hem vroeger zoo goed met dit verlies hadden kunnen troosten, bleven thans zonder uitwerking.
Het kon niet anders of deze toestand moest een geheime oorzaak hebben, die hij ons niet wilde meedeelen.
“Mijnheer,” vroeg ik, toen ik eens alleen met hem was, met een mengeling van eerbied en genegenheid, “mag Gil Blas zijn meester een vraag doen?”
“Zeker. Spreek maar,” antwoordde hij.
“Wat is er geworden van de tevreden uitdrukking, die eenigen tijd geleden nog op uw gelaat lag? Doet het verlies van uw verloren positie u opnieuw verdriet?”
“Neen, ik denk in het geheel niet meer aan wat ik [393]vroeger ben geweest, alle eerbewijzen heb ik voor altijd vergeten.”
“Maar waarom hebt ge dan geen kracht u te verzetten tegen een droefgeestigheid, die ons allen zoo ongerust maakt? Wat is er toch, mijn goede meester? Kunt ge er een geheim van maken voor Santillano, wiens trouw en bescheidenheid ge kent? Door welk ongeluk kan ik uw vertrouwen hebben verbeurd?”
“Dat bezit ge nog altijd, maar ik zie er tegen op om te spreken over hetgeen mij in zulk een droevige stemming brengt. Ik kan alleen aan een dienaar en vriend als Santillano een dergelijke vertrouwelijke mededeeling doen. Ik ben ten prooi aan een sombere zwaarmoedigheid, die het eind van mijn leven verhaast. Voortdurend word ik achtervolgd door allerlei nare visioenen, die zich aan mijn oogen voordoen. Al is mijn hoofd sterk genoeg om mij te zeggen, dat dergelijke zaken niets te beteekenen hebben, ze keeren steeds terug.”
Met verwondering had ik hem aangehoord; ik begreep nu, dat hij ziek was.
“Mijnheer,” vroeg ik, “kan het misschien ook een gevolg zijn van onvoldoende voeding? U eet zoo weinig.”
“Dat heb ik ook gedacht en daarom heb ik sinds eenige dagen meer gegeten, maar het is alles nutteloos! Het spookbeeld verdwijnt niet.”
Weinig tijd daarna werd de graaf-hertog ziek. Hij gevoelde, dat zijn toestand ernstig was en ontbood een notaris, die zijn testament moest opmaken.
Ook kwamen er drie beroemde geneesheeren bij hem, die de reputatie hadden, dat zij soms hun zieken genazen en die naar het voorbeeld van dokter Sangrado begonnen met aderlatingen en dat zes dagen volhielden. Den zevenden dag was hij bevrijd van visioenen.
Na den dood van onzen meester heerschte er in het kasteel te Loeches een oprechte droefheid. Alle bedienden beweenden hem. Wel verre van ons te troosten met de zekerheid in het testament te staan, was er niet een, die [394]niet gaarne afstand zou hebben gedaan van zijn legaat, om onzen heer weer in het leven te kunnen roepen.
Wat mij betreft, ik, die zoo aan hem was gehecht, heb, geloof ik, bij den dood van Antonia niet meer tranen vergoten, dan bij den zijne. [395]
Onze meester werd, zooals hij gewenscht had, op eenvoudige wijze begraven. Daarna liet mevrouw het testament lezen, waaruit bleek, dat alle bedienden goed waren bedacht. Mijn legaat was het grootste; ik kreeg tienduizend pistolen, als blijk van de ongewone genegenheid, die hij voor mij had gehad.
Mevrouw zond alle bedienden naar Madrid, waar de intendant don Raimond Caporis de legaten uitbetaalde. Ik kon niet meegaan, want ik was ziek. Zeven of acht dagen moest ik te bed blijven en in dien tijd verliet de Dominicaner-priester, die de biechtvader van mijn meester was geweest, mij bijna niet.
De goede geestelijke, die vriendschap voor mij gevoelde en belang stelde in mijn heil, vroeg mij toen ik begon te herstellen, wat ik wilde gaan doen.
“Ik weet het nog niet vader, er zijn oogenblikken, dat ik mij in een cel zou willen opsluiten voor boetedoening.”
“Profiteer van die oogenblikken mijn zoon. Ik zou u aanraden u in ons klooster te Madrid terug te trekken. Word er een weldoener van, door het uwe goederen te schenken en sterf als een heilige Dominicaner. Er zijn veel menschen, die een wereldsch leven zoo eindigen.”
In den gemoedstoestand, waarin ik mij op dat oogenblik bevond, was ik wel geneigd den raad van den priester te volgen. Maar Scipio, die een oogenblik later bij mij kwam, bracht mij tot andere gedachten.
“Wel foei! mijnheer de Santillano. Dat is een ziekelijke [396]gedachte! Is uw kasteel te Lirias niet een aangenaam verblijf? Vroeger hadt ge daar reeds zulk een genoegen in en bij het klimmen van de jaren moet het grooter zijn geworden.”
Scipio hoefde niet veel moeite te doen om mij van plan te doen veranderen en ik besloot naar mijn kasteel terug te gaan.
Zoodra ik hersteld was, ging ik naar Madrid, waar ik mijn legaat in ontvangst nam en orde stelde op mijn overige zaken.
Met Scipio sprak ik af, dat hij me zou vergezellen naar Lirias. Den avond voor ons vertrek vroeg ik hem, of hij afscheid had genomen van don Henri.
“Ja,” antwoordde hij, “wij zijn vanmorgen in der minne gescheiden. Hij heeft mij gezegd, dat het hem speet, dat ik heenging; maar al was hij tevreden over mij, ik was het weinig over hem. Het is niet voldoende, dat de knecht den meester bevalt, de meester moet den knecht ook bevallen, anders passen zij niet bij elkaar. Overigens maakt don Henri zoowel aan het hof als in de stad een treurig figuur. Er was geen eer aan te behalen.”
Zoo vertrokken wij dus weer uit Madrid en sloegen den weg in naar Cuença. Scipio en ik zaten met een koetsier in een wagen, getrokken door twee muilezels. Daarachter kwamen drie muilezels, beladen met ons geld en ons goed en bij ieder een drijver. Al die mannen waren gewapend met sabels en pistolen en daarachter volgden twee tot aan de tanden gewapende lakeien. Wij waren dus met zeven man, waarvan er zes dapper waren en behoefden niet bang te zijn voor onze veiligheid.
In de dorpen, waar wij doorreden, kwamen de boeren op het geluid van de schelletjes, die onze muilezels droegen, naar buiten, om onze equipage te bewonderen. Het scheen hun zeker wel, of er een grande op weg ging, om ergens het ambt van onderkoning te gaan bekleeden. [397]
Wij maakten geen groote dagreizen en hadden veertien dagen noodig om te Lirias te komen. Het gezicht van mijn kasteel wekte eerst droevige gedachten bij mij op, omdat het mij herinnerde aan Antonia; maar er waren twee-en-twintig jaren sinds haar dood voorbijgegaan en mijn smart was gesleten.
Béatrix en haar dochter kwamen ons hartelijk welkom heeten. Ik vond het jonge meisje zeer bekoorlijk.
“Hoe is ’t mogelijk!” riep ik uit, “dat dit de kleine Séraphine is! We moeten er aan gaan denken haar uit te huwelijken.”
“Wel beste peetvader!” zei het meisje en zij bloosde een weinig, “u ziet mij nog maar een oogenblik en nu wilt ge u al van mij ontdoen!”
“Neen, mijn kind,” antwoordde ik, “wij willen geen man voor u, die u ons ontneemt, maar een die, om zoo te zeggen, met ons kan samenleven.”
“Er heeft zich al iemand voorgedaan,” zei Béatrix. “Een jonge edelman uit deze streek heeft Séraphine in de mis gezien en is verliefd op haar geworden. Hij is bij mij gekomen en heeft zijn liefde geopenbaard, maar ik heb hem natuurlijk gezegd, dat de beslissing afhing van haar vader en van den heer van het kasteel. Nu ge beiden teruggekomen zijt, kan hij zich tot u wenden.”
“Wat voor man is het?” vroeg Scipio. “Is hij trotsch op zijn adel en ziet hij laag op ons neer?” [398]
“O neen, hij is een zeer zachte en beleefde jongeman, met een goed uiterlijk en nog geen dertig jaar oud.”
“Ge geeft ons daar een mooi portret,” zei ik. “En hoe heet hij?”
“Don Juan de Jutella,” antwoordde de vrouw van Scipio. “Hij woont op zijn kasteel op een uur afstand van hier met zijn zuster.”
“Ik heb vroeger,” zei ik, “van die familie hooren spreken. Ze behoort tot den voornamen adel van Valencia.”
“Op zijn karaktereigenschappen let ik meer dan op zijn adel,” zei Scipio.
Séraphine beantwoordde haar vader door te zeggen, dat de jonge man in zijn omgeving zeer werd geacht, waarna hij en ik elkaar aankeken en begrepen, dat de galant het meisje niet onverschillig was.
Reeds spoedig maakten wij kennis met hem, want hij kwam ons twee dagen later op het kasteel bezoeken. Als buurman kwam hij ons gelukwenschen met onze terugkomst en ons welkom heeten.
De jongeman maakte op mij een zeer gunstigen indruk. Hij sprak nog niet van zijn liefde, maar gaf wel den wensch te kennen, dat wij, als goede buren, elkaar dikwijls zouden zien.
Toen hij weg was, vroeg Béatrix hoe wij over hem dachten. Zoowel Scipio als ik meende, dat zich voor Séraphine geen betere partij kon voordoen.
Den volgenden dag brachten Scipio en ik een tegenbezoek aan don Juan de Jutella. Zijn antiek kasteel lag in een bosch, aan den voet van een berg. Het gebouw was min of meer vervallen, maar goed gemeubileerd.
Don Juan ontving ons in een zaal, waar hij ons aan een dame voorstelde, zijn zuster Dorothea, die ongeveer twintig jaar kon zijn. Zij was sierlijk gekleed, alsof ze bezoek had verwacht en ze was bekoorlijk. Ze maakte op mij denzelfden indruk als vroeger Antonia deed, dat is te zeggen, dat ik verlegen was, maar ik wist mijn verlegenheid zoo goed te verbergen, dat ze zelfs Scipio niet opviel. [399]
Onze gastheer sprak nog niet van zijn liefde voor Séraphine. Wij onderhielden ons eenigen tijd aangenaam en ik kon daarbij mijn oogen moeilijk van Dorothea afhouden.
Toen wij naar huis terugkeerden, sprak ik onophoudelijk van haar.
“Wel mijnheer,” zei Scipio, “ge houdt u zoo druk bezig met de zuster van don Juan! Ge zijt toch niet verliefd op haar?”
“Ja, mijn vriend,” antwoordde ik en ik werd rood van schaamte. “Sinds den dood van Antonia, heb ik duizend mooie vrouwen gezien, die mij onverschillig lieten. Moet ik nu op mijn leeftijd nog verliefd worden, zonder dat ik mij daartegen kan verdedigen?”
“Ge moest u daarover verheugen, inplaats van u te beklagen,” zei Scipio, “ge zijt nog niet op een leeftijd, dat het belachelijk is, om verliefd te zijn en uw uiterlijk is nog goed genoeg, om een meisje te bevallen. Geloof mij, als ge don Juan weerziet, vraag hem dan zijn zuster. Hij zal u haar niet weigeren, vooral niet, omdat ge ook van adel zijt. Na vier of vijf geslachten, zal dat van Santillano misschien een der schitterendste zijn.” [400]
Scipio moedigde mij door zijn woorden aan, om Dorothea mijn liefde te verklaren. Hoewel ik er zeker tien jaar jonger uitzag dan ik was, maakte ik mij toch ongerust over de wijze, waarop mijn aanzoek zou worden opgenomen.
Den volgenden dag, toen ik juist bezig was mij te kleeden, kwam don Juan bij mij om mij, naar hij zei, over een ernstige zaak te spreken.
Ik liet hem in mijn kabinet, waar hij mij dadelijk het doel van dit bezoek begon mee te deelen.
“Het zal u wellicht niet onbekend zijn,” zei hij, “dat ik Séraphine liefheb. Gij hebt veel invloed op haar vader, help mij en ik zal u het geluk van mijn leven te danken hebben.”
“Mijnheer,” antwoordde ik hem, “ge zult er misschien geen bezwaar tegen hebben, dat ik uw voorbeeld volg. Ik beloof u, bij den vader van Séraphine voor u te spreken, doe hetzelfde voor mij bij uw zuster.”
Bij deze woorden liet don Juan een aangename verrassing blijken, die ik als een gunstig teeken voor mij beschouwde. “Is het mogelijk!” riep hij, “dat Dorothea uw hart heeft veroverd?”
“Ik zou de gelukkigste van alle menschen zijn,” antwoordde ik, “indien mijn aanzoek gunstig door haar en u werd ontvangen.”
“Daar kunt ge zeker van zijn,” zei hij, “al zijn wij [401]van adel, we zullen prijs stellen op een verbintenis met u.”
“Het doet mij genoegen,” hernam ik, “dat ge verstandig genoeg zijt, om de hand van uw zuster ook te willen schenken aan een burgerman. Maar wanneer ge ijdel genoeg waart, om haar alleen te willen geven aan een edelman, dan zou ik u ook kunnen tevreden stellen. Ik heb twintig jaar gewerkt in de bureaux van het ministerie en om de diensten, die ik aan den staat heb bewezen, te beloonen, heeft de koning mij brieven van adeldom verleend, die ik u zal toonen.”
Daarop bracht ik mijn papieren te voorschijn, die hij met kennelijk genoegen inzag.
“Nog beter!” zei hij, “Dorothea is voor u.”
“En gij kunt rekenen op Séraphine,” riep ik.
Tot de twee huwelijken was dus besloten, indien althans de dames daaraan hare goedkeuring wilden hechten. Want don Juan, zoowel als ik waren beiden veel te fijngevoelig zonder haar toestemming onzen zin te willen doorzetten. Dadelijk deelde ik Scipio en Béatrix het onderhoud mee. De laatste was zeer met het aanzoek ingenomen en Séraphine bewees door haar zwijgen, dat ze van hetzelfde gevoelen was. Scipio maakte eenige bezwaren, omdat er een groote bruidschat zou noodig zijn voor het huwelijk met een heer, wiens kasteel noodig moest hersteld worden; maar ik stopte hem den mond door te zeggen, dat ik zijn dochter vierduizend pistolen tot bruidschat zou geven.
Ik zag don Juan denzelfden avond. “Uw zaak,” zei ik, “staat zoo goed als het maar kan, ik zou wel willen, dat het met de mijne hetzelfde was.”
“Dat is zoo,” antwoordde hij. “Mijn zuster stemt gaarne toe. Gij bevalt haar, alleen maakt ze bezwaar, dat zij u niets anders kan schenken dan haar hart en hand.”
“Wat zou ik meer vragen?” riep ik verheugd. “Ik ben rijk genoeg om haar zonder bruidschat te trouwen.”
Don Juan en ik, verheugd, dat de zaken tot zoover naar [402]wensch waren gegaan, besloten onze huwelijken spoedig te doen plaats hebben en overbodige ceremonies daarbij te vermijden. Ik bracht hem daarop bij Séraphine en haar ouders. Hij beloofde ons den volgenden dag te zullen terugkomen met Dorothea.
Uit lust, een goeden indruk te maken op mijn uitverkorene, bleef ik wel drie uur bezig met mijn toilet, zonder nog tevreden over mijzelf te zijn. Voor een jongen man, die zijn geliefde wacht, is dat een aangenaam werk, maar voor iemand, die reeds op jaren begint te komen, is het een moeilijke bezigheid.
Ik was echter zoo gelukkig, dat zij mij met veel welwillendheid aanzag, toen wij elkaar weer ontmoetten. Er volgde een lang onderhoud, waarin ik gelegenheid had ook het verstand van mijn aanstaande vrouw te bewonderen.
Een notaris uit Valencia stelde de huwelijksche voorwaarden op en de pastoor uit Paterna kwam te Lirias, om de twee huwelijken in te zegenen.
Over mijn huwelijk heb ik mij nooit beklaagd. Dorothea was een deugdzame vrouw, die, gevoelig voor mijne goede zorgen, zich weldra aan mij hechtte, alsof ik jong was geweest.
Ook don Juan en zijn vrouw waren zeer gelukkig en de twee schoonzusters werden weldra intieme vriendinnen.
Van mijn kant vond ik zooveel goede eigenschappen in mijn zwager, dat ik een groote genegenheid voor hem opvatte, die hij met dankbaarheid beantwoordde.
De verstandhouding was van dien aard, dat, wanneer wij ’s avonds scheidden om elkaar den volgenden dag weer te zien, het ons leed deed. Daarom besloten wij van de twee families er een te maken, die nu eens op het kasteel te Lirias woonde en dan op dat van Jutella. Het laatste had belangrijke herstellingen ondergaan.
Het is nu reeds drie jaar, lezer en vriend, dat ik een zeer gelukkig leven leid met de personen, die mij zoo dierbaar zijn. Om mijn geluk te volmaken, heeft de hemel mij twee [403]kinderen geschonken, wier opvoeding de vreugd is van mijn ouden dag en waarvan ik oprecht geloof de vader te zijn.
Einde van Gil Blas
blz. 7. Bacchus, God van den wijn.
Ceres, Godin van het koren.
blz. 16. Mercurius, God van den handel; ook de bode der goden; hij wordt afgebeeld met vleugels aan de voeten.
blz. 29. Paris. Zie aanteekening in deel I.
blz. 64. Ariadne. Door Theseus bevrijd uit het doolhof van den monsterachtigen Minotaurus, maar op den terugtocht door hem op het eiland Naxos achtergelaten.
blz. 78. Pythagoras, beroemd Grieksch wijsgeer.
blz. 86. Virgilius, beroemd Romeinsch dichter.
blz. 93. Lucilius, Romeinsch satyriek dichter.
blz. 95. Alcibiades, een talentvol losbol, leerling van Socrates.
blz. 150. Isocrates, Grieksch schrijver.
blz. 152. Numa, de tweede Romeinsche koning.
blz. 154. Anacreon, Grieksch dichter.
blz. 159. Danaë, geliefde van Zeus (Jupiter). Zij werd door haar vader in een onderaardsch gewelf opgesloten, maar Zeus drong tot haar door in de gedaante van gouden regen.
blz. 174. Fortuna, godin van het geluk.
Epictetus, Grieksch wijsgeer en moralist.
blz. 190. Ay de my etc. Helaas! een jaar van genoegen gaat voorbij als een zuchtje van den wind; maar een oogenblik van ongeluk is als een eeuw vol pijniging.
blz. 209. Weegschaal en Tweelingen, twee sterrebeelden uit den Dierenriem.
blz. 215. Diogenes, Grieksch wijsgeer, die leefde in een leegen ton.
Hesiodes, Grieksch dichter.
blz. 244. Sophocles en Euripides, Grieksche treurspeldichters.
blz. 262. Penelope, vrouw van Odysseus, die haar man trouw bleef in diens lange afwezigheid, ofschoon zij door vrijers omringd was.
blz. 295. Furto etc. Wij zijn zelfs trotsch op onze dieverij. [405]
Eenige Buitenlandsche Romans en Novellen verschenen bij de MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
Russische
Judas Iskarioth en de anderen. Uit het Russisch door Annie de Graaff.
I. ƒ 0.50 L. 0.80
R.B. 13–14. De Bijbelsche verhalen geven ons geen verklaring van de drijfveeren, die Judas, volgeling van Jezus, brachten tot zijn verraad. In dit verhaal heeft Andrejef ons een Judas doen zien, uit wiens saamgestelde wezen die daad noodzakelijk moest ontspringen. Een levende, aangrijpende schildering.
I. W. GOGOLJ, De Mantel. Uit het Russisch vert. door Z. Stokvis.
I. ƒ 0.25 L. 0.50
R.B. 2. In dit verhaal leert de schrijver, die zelf eenigen tijd in Petersburg op een der departementen een ambt bekleedde, ons de Russische ambtenaarswereld kennen.
M. LERMONTOF, Een held van onzen tijd. Uit het Russisch door Annie de Graaff
I. ƒ 0.50 L. 0.80
R.B. 9–10. Bijna uitverkocht.
J. S. TOERGENJEF, Klop... Klop... Klop... Uit het Russisch vertaald door Z. Stokvis.
I. ƒ 0.25 L. 0.50
R.B. 5. Toergenjef is de schrijver van uiterst fijne en gevoelige schetsen van het Russische buitenleven.
GRAAF LEO TOLSTOJ, Iwan de Dwaas en andere vertellingen. Uit het Russisch vertaald door J. Brandt en Dr. D. C. Hesseling, met portret, 3e druk 10e–12e duizend.
I. ƒ 0.25 C. 0.35 L. 0.45
W.B. 20. Deze bundel leert ons den echten Tolstoj kennen met zijn christendom, zijn anarchisme, zijn menschenliefde. Maar ook den verteller, die zoo juist den toon van het eenvoudige volksverhaal weet te pakken. [406]
Vertellingen.
Van deze beroemde vertellingen, waarin Tolstoj’s groot talent als menschteekenaar zoo scherp uitkomt, schreef indertijd Is. Querido, dat ze zoo goedkoop moesten worden uitgegeven om ook bij ons tot echte volkslectuur te worden. Dit is nu verwezenlijkt in deze uitgaaf der Blauwe Bibliotheek:
ingen. | ||
Bl.B. 1–2 | De Kozakken | 20 |
Bl.B. 5–6 | Sebastopol | Uitverkocht |
Bl.B. 9 | Sneeuwstorm, geïllustreerd. | Uitverkocht |
Bl.B. 10 | Twee Huzaren | Uitverkocht |
Bl.B. 13 | Kaukasische Vertellingen | 20 |
Bl.B. 21 | De jonge Landheer | Uitverkocht |
ANT. P. TSJECHOF, Een toeval. Uit het Russisch door Z. Stokvis.
I. ƒ 0.25 L. 0.50
R.B. 1. In de “Inleiding tot de Russische Litteratuur-Geschiedenis” door Z. Stokvis (in deze Bibliotheek verschenen onder No. 15–16) wordt Tsjechof genoemd “de geniaalste onder de jonge Russen”. Zijn beschrijvingen zijn de bioscoop van het heele Russische ambtenaars-, burger- en boeren-leven.
Duitsche.
LUDWIG ANZENGRUBER, De Schandvlek. Een roman. Vertaling van Mevr. Van Uildriks. 2e dr. (6e–8e duizendtal.)
I. ƒ 0.55 C. 0.70 L. 0.85
W.B. 71–72*. Anzengruber, zelf uit de volksklasse herkomstig, heeft wel de ziel van zijn volk leeren kennen. In zijn werk ontmoet men altijd de vermenging van humor en gevoel, die, waar ze elkander in evenwicht houden, wederzijdsch waken tegen kluchtigheid en overgevoeligheid. Het leven van het onechte kind, en hoe zich tusschen haar en den man van haar moeder al sterker een band vlecht van liefde en trouw, waar zijn eigen kinderen hem, als die van Koning Lear, verwaarloozen, vormt een even pakkende als weldoende lectuur. [407]
LUDWICH FINCKH, De Rozendokter. Vert. van Mevr. M. van Vloten. Versiering van Mevr. Midderigh-Bokhorst. 2e dr. (6e–9e duizend.)
I. ƒ 0.25 C. 0.35 L. 0.45
W.B. 74. Een zeer fijn, teer werkje, geurig van buitenlucht, bosch en bloem, van stille aandoeningen, ingehouden en onderdrukt—dat in Duitschland buitengewoon opgang maakte, en dat ook hier in de voortreffelijke vertaling van Mevr. Martha van Vloten door velen genoten is. Om den lezer in de stemming van het geheel in te wijden, verzochten we Mevr. Midderigh-Bokhorst, dezelfde, die zoo gevoelig de Sprookjes van Grimm verlucht heeft, om er een frontispice voor te teekenen.
WOLFGANG VON GOETHE: Zielsverwanten. Vertaald door Nico van Suchtelen.
I. ƒ 0.75 C. 0.90 L. 1.05
W.B. 301. “Wij noodigen den Nederlandschen lezer die niet in het oorspronkelijke boek van den rijperen Goethe kan doordringen, hartelijk uit deze vertaling ter hand te nemen.”
E. d’Oliveira.
BERNARD KELLERMANN, De Dwaas. Uit het Duitsch door Marianne de Voogt.
I. ƒ 0.55 C. 0.70 L. 0.85
W.B. 151–152*. “Waarlijk een zeer kostbaar boek, een gedachtenvol gedicht, waarin de lust van het hooge breed en machtig weerklinkt.”
Hofstad.
“Een mooi boekje is dit alweer in den volsten zin des woords, mooi om de meesterlijke schildering van de sympathieke hoofdfiguren en om het fraai decoratiefwerk, de prachtige uitbeelding van de entourage, waarin deze hoofdfiguur leeft.”
Dordtsche Courant.
PETER ROSEGGER, De Landsvorstin (Martin der Mann). Vertaling J. Kuylman.
I. ƒ 0.65 C. 0.80 L. 0.95
W.B. 314. “Martin der Mann” neemt in Rosegger’s literairen arbeid een zeer bizondere plaats in en het is verheugend, dat dit boek thans in de uitnemende Hollandsche vertaling van Kuylman verschenen is.”
Utr. Sted. Dagblad. [408]
“Altoos aan de grens van het rijk der fabelen, weet Rosegger u door den mond zijner drie helden-figuren: de vorstin, haar vriendin en haar minnaar, een realiteits-schoonheid uit te beelden, welker werking in ’s lezers hart zonder uitzondering levensmoed en karaktervorming zal wekken.”
De Nederlander.
ERNST ZAHN’s WERKEN.
ERNST ZAHN, Het gezin van Lucas Hochstraszer. Vertaald door Mevr. A. van Gogh-Kaulbach, met een voorrede van Augusta de Wit. 3e dr.—9e–11e duizend.
I. ƒ 0.55 C. 0.70 L.0.85
W.B. 97–98*. “Zóó zou men het werk kunnen beschouwen—een streng-doordachte compositie als een van die oude spelen, waaraan het door zijn allegorischen trant doet denken. Men kan het echter ook heel anders bezien; alleen lettend op de schoone stemming van het geheel; of op al de mooie bijzonderheden in de teekening van de karakters en van landelijke toestanden; of op de kracht, die rijkdom is en soberheid tegelijk, waarmee de groote lijnen van het verhaal zijn volgehouden en zooveel verschillende lotgevallen vereenigd in het levensverhaal van één mensch. Op welk van die wijzen men het beschouwe, men zal altijd schoonheid vinden.”
Uit de Voorrede.
Clari-Marie, vertaald door J. Kuylman. 2e druk. (7e–9e duizend.)
I. ƒ 0.55 C. 0.70 L. 0.85
W.B. 146–147*. Ook de roman, Clari-Marie, die verscheen vóór Lucas Hochstrasser en Eenzaamheid, is een echt kernig werk, waarin de hoofdfiguur de grootte heeft van den inzichzelf besloten mensch, dien men in de wereld van het drama, onder “de tragische helden” placht te brengen. Een figuur van verwarmende en versterkende kracht, wier eenzijdigheid echter niet nalaat ook haar zelf te treffen”....
“De vertaling is over het geheel uitmuntend geslaagd.”
De Tijdspiegel.
Eenzaamheid. Vert. door Annie de Graaff. 2e druk. (7e–9e duizend)
I. ƒ 0.55 C. 0.70 L. 0.85
W.B. 120–121* Zahn wordt door het lezend publiek van allerlei rang en kleur meer en meer erkend als een van de beste romanschrijvers, en Eenzaamheid is stellig niet van zijn minste werk. [409]
De Vrouwen van Tannö, vertaald door Annie de Graaff. Tweede druk. 7e–9e duizend.
I. ƒ 0.55 C. 0.70 L. 0.85
W.B. 171–2* In dit nieuwe werk van Zahn weet hij uit een bizonderheid uit het leven eener dorpsbevolking een werk op te bouwen van tragisch-zedelijke grootheid. Gesteld voor een bezoeking der natuur, weten de bewoonsters van Tannö jà te zeggen tot een hoogen levensplicht en néén tot hun liefdelevenswenschen. Daar zit iets opsterkends en opstijgends in dit voorbeeld van zedelijke offervaardigheid dat ons goed doet als de hooge berglucht zelf.
“Met groote menschenkennis is deze roman geschreven en wat het werk vooral adelt zijn de fijne, diepzinnige vergelijkingen die zoo echt den dichter verraden.”
De Hofstad.
Een Manestraal. (Vertelling). Vertaling Anna van Gogh-Kaulbach.
ƒ 0.10
Complete Uitgaaf:
Wij ondernamen een volledige uitgaaf der werken van dezen zoo gretig gelezen Zwitserschen auteur, in een bizonder, en fleurig, uniform bandje.
Reeds verschenen verder in deze serie:
Z.W. Menschen en Onderstroom (2e druk) twee boeiende novellen.
p. stuk I. ƒ 0.25 L. 0.45
Z.W. Albin Indergand, een roman uit den tijd van Napoleon, vertaald door Free Hart.
I. ƒ 0.55 L. 0.85
Voor de Nederlandsche bewonderaars van den grooten Zwitserschen romanschrijver zal dit boek stellig een welkome aanwinst zijn. Het vertoont alle kenmerkende eigenschappen van Zahn in een schoone, harmonieuze mate. De aanvankelijk wilde, toomlooze en sombere natuurkracht van den eenzamen, verstooten Albin, maar die door een stoeren en volhardenden strijd tegen het leven uitgroeit tot een machtige zelfbeheerschtheid die tenslotte liefde en eerbied voor hem afdwingt.
Z.W. Wat het leven vernietigt. Vertaling van Anna van Gogh-Kaulbach
I. ƒ 0.65 C. 0.80 L. 0.95
“En nu wilde hij iets lichters en liefelijkers, geen hard-bevochten victories, maar een leven terzijde van strijd, en in plaats van die stugge dingen van het leven van Zwitsersche [410]boeren en kleinburgers de luchte en glanzige van het leven der rijken, zooals het immers ook, en hoe langer hoe meer en duidelijker, te zien komt in de Zwitsersche steden, waar naast oude patriciërshuizen de villa’s staan van pas rijk geworden groot-industrieelen. Met dat al zegt echter zijn gevoel hem dat zoo iets voor hem het ware niet is: en hij tast terug naar zijn eigen volk, het kleine volk, en maakt een nieuw smal paadje om het ongewone lichte vroolijke daarlangs binnen te halen in hun hoog en eng ommuurde leven. Dat nieuwe streven, dat falen, dat terugkeeren en dat slagen langs een nieuwen weg, is het wat dezen bundel vertellingen bijzonder interessant maakt”....
Augusta de Wit in De Nieuwe Rotterdammer
Z.W. De Apotheker van Klein-Weltwil. Vertaling van J. Lourens.
I. ƒ 0.65 L. 0.95
Echt Zahn, dé Zahn, zooals we hem genoten in al zijn werken; de rake mensch-teekenaar, de ontleder van de bekrompen boerenzielen, de ontwerper van de onvergetelijke figuren uit de Zwitsersche bergen en dalen, waar de afgeslotenen van het moderne wereld-bewegen, opkomen of vernietigd worden door menschelijke kracht of menschelijke zwakheid.
Menschelijke kracht en menschelijke zwakheid, overwinning en ondergang, verheffend verlangen en kleinzielige nijd en naijver, ziedaar, hetgeen Zahn ons teekent in de talrijke figuren uit Klein-Weltwil, een stadje in het Zuid-Oosten van Zwitserland.
Z.W. Levensstrijd. Herziene vertaling van H. C. Knappert-Jansen. Tweede druk.
I. ƒ 0.65 L. 0.95
De herdruk van dezen boeienden, gezond-prikkelenden roman, vroeger verschenen in onze Blauwe Bibliotheek is voor ons geheel herzien in een eigenlijk nieuwe vertaling door mevrouw Knappert-Jansen.
De goede ontvangst, die het werk bij den eersten druk had, zal, verwachten wij thans, zeker even warm wezen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 27 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 35 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 36 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 47 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 53 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 66 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 67 | Phécine | Phénice |
Bladzijde 69 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 71 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 74 | Segovia | Ségovia |
Bladzijde 75 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 81 | verrastte | verraste |
Bladzijde 83 | Arséna | Arsénia |
Bladzijde 84 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 84 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 85 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 92 | menscheen | menschen |
Bladzijde 95 | Cervantez | Cervantes |
Bladzijde 95 | werkwaardigste | merkwaardigste |
Bladzijde 97 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 99 | natuurlijke | natuurlijk |
Bladzijde 105 | gelukster | geluksster |
Bladzijde 120 | Diego | Diégo |
Bladzijde 137 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 140 | Segovia | Ségovia |
Bladzijde 145 | Estéphania | Estéfania |
Bladzijde 145 | Estéphania | Estéfania |
Bladzijde 147 | rede | reden |
Bladzijde 148 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 148 | Estephanie | Estéfania |
Bladzijde 149 | Estephania | Estéfania |
Bladzijde 152 | ridderorders | ridderordes |
Bladzijde 161 | verlangd | verlangt |
Bladzijde 162 | afwachten | afwachtten |
Bladzijde 163 | maitresse | maîtresse |
Bladzijde 164 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 171 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 171 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 171 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 173 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 180 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 184 | audientie | audiëntie |
Bladzijde 184 | ’ | ” |
Bladzijde 186 | maakte | maakten |
Bladzijde 188 | Segovië | Ségovië |
Bladzijde 188 | Segovië | Ségovië |
Bladzijde 189 | Segovië | Ségovië |
Bladzijde 190 | Segovië | Ségovië |
Bladzijde 192 | Tordesilas | Tordesillas |
Bladzijde 193 | Tordesilas | Tordesillas |
Bladzijde 195 | Eleonor | Eléonor |
Bladzijde 198 | Felicia | Félicia |
Bladzijde 198 | zij | zei |
Bladzijde 198 | donna | dona |
Bladzijde 199 | Felicia | Félicia |
Bladzijde 199 | Felicia | Félicia |
Bladzijde 201 | Felicia | Félicia |
Bladzijde 202 | Augustijn | Augustin |
Bladzijde 204 | Eleonor | Eléonor |
Bladzijde 204 | Muguel | Miguel |
Bladzijde 204 | don | dona |
Bladzijde 205 | donna | dona |
Bladzijde 206 | Eleonor | Eléonor |
Bladzijde 208 | uw | Uw |
Bladzijde 209 | Segovië | Ségovië |
Bladzijde 209 | [Niet in bron] | ’ |
Bladzijde 215 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 216 | rechtvaardigen | rechtvaardigden |
Bladzijde 220 | Seraphine | Séraphine |
Bladzijde 227 | ? | . |
Bladzijde 227 | [Niet in bron] | had |
Bladzijde 228 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 232 | Oviedo | Oviédo |
Bladzijde 232 | Oviedo | Oviédo |
Bladzijde 241 | Sephora | Séphora |
Bladzijde 243 | Sephora | Séphora |
Bladzijde 243 | maaal | maal |
Bladzijde 246 | zouden | zou |
Bladzijde 248 | Raphael | Raphaël |
Bladzijde 251 | Lamelia | Lamela |
Bladzijde 252 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 254 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 258 | vleitige | vlijtige |
Bladzijde 262 | wachten | wachtten |
Bladzijde 263 | den | het |
Bladzijde 263 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 263 | Beatrix | Béatrix |
Bladzijde 263 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 266 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 268 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 268 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 271 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 271 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 273 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 273 | Andalousië | Andaloesië |
Bladzijde 273 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 274 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 275 | geinformeerd | geïnformeerd |
Bladzijde 275 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 276 | ’ | ” |
Bladzijde 277 | Ségovië | Ségoviër |
Bladzijde 278 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 281 | geinformeerd | geïnformeerd |
Bladzijde 284 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 287 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 288 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 290 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 294 | Cordona | Cordova |
Bladzijde 294 | antwoordden | antwoorden |
Bladzijde 295 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 303 | Seraphine | Séraphine |
Bladzijde 305 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 306 | kwam | kwamen |
Bladzijde 309 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 311 | audientie | audiëntie |
Bladzijde 316 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 317 | herinner | herinnerde |
Bladzijde 317 | verzachte | verzachtte |
Bladzijde 325 | begeven | vergeven |
Bladzijde 329 | . | , |
Bladzijde 335 | openden | opende |
Bladzijde 335 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 338 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 338 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 339 | die | dat |
Bladzijde 340 | geapplaudiseerd | geapplaudisseerd |
Bladzijde 342 | Andalusië | Andaloesië |
Bladzijde 344 | Toledo-straat | Tolédo-straat |
Bladzijde 346 | nieteens | niet eens |
Bladzijde 351 | Eleonor | Eléonor |
Bladzijde 351 | Cogollos | Collogos |
Bladzijde 352 | heb | hebt |
Bladzijde 354 | het | Het |
Bladzijde 356 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 359 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 359 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 361 | [Niet in bron] | een muts |
Bladzijde 361 | Raphael | Raphaël |
Bladzijde 361 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 364 | Sevilla | Sévilla |
Bladzijde 364 | Toledo | Tolédo |
Bladzijde 369 | omdat | opdat |
Bladzijde 381 | mij | bij |
Bladzijde 386 | [Niet in bron] | overlatend |
Bladzijde 393 | . | ? |
Bladzijde 397 | Seraphine | Séraphine |
Bladzijde 397 | Beatrix | Béatrix |
Bladzijde 397 | Beatrix | Béatrix |
Bladzijde 397 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 401 | Beatrix | Béatrix |
Bladzijde 410 | [Niet in bron] | . |