Title: Ivanhoe
Author: Walter Scott
Editor: Jan ten Brink
Translator: M. P. Lindo
Release date: September 9, 2008 [eBook #26564]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Dat een meesterstuk van Sir Walter Scott opnieuw in het Nederlandsch wordt uitgegeven, schijnt mij een heugelijk teeken des tijds. Het eigenaardig kenmerk der laatste jaren dezer eeuw—de steeds toenemende dorst naar wijziging van het bestaande, naar het nog nooit vertoonde, naar heropwekking van het reeds verouderde—heeft in de anders zoo rustige republiek der letteren reeds onheils genoeg gebrouwen. De herinnering aan een fraai letterkundig kunstwerk, voor driekwart eeuw in het licht verschenen, doet nu bijna de uitwerking van een heilzaam geneesmiddel. Van harte gaarne verleende ik mijne hulp bij deze hernieuwde uitgaaf van den Ivanhoe in onze taal.
Kunstenaars als Walter Scott laten een diepen indruk na op tijdgenoot en nageslacht. De historische roman in proza—als men pleegt te spreken—werd door hem in het leven geroepen, en vond bijval in geheel Europa. In Frankrijk, Duitschland, Nederland en Engeland staat na Walter Scott een heirleger van historische romanschrijvers op.
Het gaat evenwel niet aan den grooten Schotsen verteller voor den schepper van een nieuw letterkundig genre te houden. Epische behandeling van historische stof is zoo oud als de beschaving. Het heldendicht is in zijn gebonden vorm, reeds een soort van historischen roman. Geschiedschrijvers als Thucydides en Xenophon, chroniqueurs als Ville-Hardouin en Froissart, maken door den levendigen dramatischen vorm van het verhaal, door de ingevlochten redevoeringen der aanvoerders, denzelfden indruk, als de historische-romanschrijvers uit de school van Walter Scott. Men zou kunnen beweren, dat de historische roman reeds in de XVIIe eeuw heeft bestaan, daar Mlle Madeleine de Scudéry in 1649 haar grooten heroïschen roman, Le grand Cyrus, begon, op welk boek Sir Walter Scott een beroep doet in het 31ste hoofdstuk van zijn Ivanhoe.
Het ongemeene, het nieuwe in zijne Waverley-Novels is, dat hij, voor het eerst met wetenschappelijken ijver voor historie en archaeologie bezield, zich de taak oplegt een vervlogen tijdvak te doen herleven met al de kleuren van het oogenblik, met geschiedkundige juistheid [VI]van kostuum, architectuur, huisraad, zeden en gebruiken, maar vooral met historische juistheid in de voorstelling van karakters en denkbeelden, die in het gekozen tijdvak de maatschappij beheerschten. In dit opzicht schiep hij iets nieuws, en bezielde eene groote menigte van navolgers. In Engeland kwam Lord Lytton hem het dichtst nabij, in Frankrijk Alfred de Vigny en Victor Hugo (Nôtre-Dame, en Quatrevingt-Treize), in Duitschland Felix Dahn, George Ebers en Robert Hamerling, ten onzent mevrouw Bosboom-Toussaint, Mr. J. van Lennep, J. F. Oltmans en H. J. Schimmel. Denkt men bij de lezing van Ivanhoe aan de beide laatsten, dan schijnt bij Oltmans de belegering van Loevestein eene verre navolging te leveren der belegering van Torquilstone, den geduchten burcht van Front-de-Boeuf, en bij Schimmel de heks op den toren van het Stichtsche kasteel aan het slot der eerste afdeeling van Sinjeur Semeyns, eenigermate te herinneren aan Ulrica, de Saksische heks, op de torens van Torquilstone luid juichend over den door haar gestichten brand.
Walter Scott voltooide zijn Ivanhoe in 1819, tijdens zijn 48ste levensjaar, terwijl hij aan een sleepende ongesteldheid leed, en een groot deel van dezen roman moest dicteeren. In Engeland overtrof de bijval, aan Ivanhoe geschonken, al wat vroeger tot lof zijner voorafgaande kunstwerken gezegd was. Van de eerste editie, een prachtuitgaaf met vele illustratiën, die meer dan een pond sterling kostte, werden in zeer korten tijd 12000 exemplaren verkocht. (Zie Dr. Felix Eberty, Walter Scott, Ein Lebensbild. (1860) I. 343).
Sedert 1819 tot heden is van de Waverley-Novels, van den Ivanhoe, een niet te tellen aantal drukken verschenen. Amerikaansche nadrukken voor 20 Amerikaansche centen, of Engelsche uitgaven voor een sixpence het deel, hebben Walter Scott toegang gegeven tot de onaanzienlijkste woningen—hij heeft in de beide halfronden ettelijken millioenen lezers het hart veroverd.
De Ivanhoe is zeer zeker eene zijner gelukkigste scheppingen. De stof is bij uitstek geschikt tot eene episch-dichterlijke behandeling. Het eind der XIIe eeuw in Engeland, tijdens de afwezigheid van den ridderkoning Richard Leeuwenhart, die ter kruisvaart is getogen, en heimelijk terugkeert—tijdens de samenzwering van Jan zonder Land, en de meer en meer verwilderende plattelandsbevolking, die, uitsluitend van Saksisch bloed, zich in de wouden als stroopers en wilddieven terugtrekt—dit alles bood de stof voor een epos in proza.
Zij, die Ivanhoe in de zorgelooze jongelingsjaren lazen, zullen voor hun leven eene onvergetelijke herinnering behouden hebben—zullen [VII]nimmer den statigen, epischen gang van het verhaal hebben vergeten, waarin tal van echt epische personen in den vollen glans der Normandische ridderlijke dapperheid te voorschijn treden.
Voor Ivanhoe heeft de auteur zich zeer degelijke historische studiën getroost. Hij kent vooral de middeleeuwsche chronijkschrijvers, en al de middeleeuwsche volkszangen door Bisschop Percy in zijne “Reliques of English Poetry” bijeengebracht. Hij doet het verschil der onderdrukte Saksische landbevolking en van den heerschenden Normandischen adel scherp uitkomen, en vermeit zich in het contrast van beider beschavingstoestanden. Aan de zijde van den valschen regent, later King John, teekent hij verschillende typen van Normandische edelen: Reginald Front-de-Boeuf, den ruwen geweldenaar, die voor geene gruwelen terugdeinst, als zij zijne hartstochten en zijne inhaligheid kunnen dienen,—Brian de Bois-Guilbert, den sceptischen Tempelier, die uit Palestina eene groote minachting voor de kerk en de geestelijkheid heeft medegebracht,—en Maurice de Bracy, den aanvoerder van eene bende lansknechten, die voor niets terugdeinzen, als de woeste huurlingen, welke Oltmans onder de vanen van Perrol met de roode hand in zijn Schaapherder doet ten tooneele komen.
Naast deze Normandische wereld staat de Saksische, die zich beweegt op het landgoed van Cedric, gezegd de Sakser, waar men kennis maakt met de laatste afstammelinge der Saksische koningen, Lady Rowena, met den geestigen nar Wamba, en den dienstman Gurth, Cedric’s zoon Wilfrid,—die met Richard Leeuwenhart naar Palestina trok, en daarom door zijn vader als een slaaf der Normandische ridderidealen wordt afgesneden uit de familie—speelt als heer van Ivanhoe de hoofdrol in de tallooze tournooien en joutes, die het verhaal de hoogste levendigheid bijzetten.
Juist hierin openbaart zich de nationaliteit van den auteur. Niet in Schotland speelt in Ivanhoe de handeling, als elders bij Walter Scott, maar in Engeland, in de omstreken van York en Ashby-de-la-Zouche. Toch is het echt Schotsch-Engelsch levenselement—de strijd van man tegen man, de strijd, waarbij het op de oefening van spieren, op de kracht van den arm en de vlugheid van het geheele lichaam aankomt—voortdurend het hoofdonderwerp van het verhaal. Ivanhoe is de aaneengeschakelde beschrijving van allerlei ridderlijke sport,—eerst het tournooi van Ashby-de-la-Zouche, dan de belegering van den burcht van Reginald Front-de-Boeuf, dan het godsgericht door de Tempeliers over de edele Jodin Rebekka, dochter van Izaäk van York gehouden.
Het optreden van Richard Leeuwenhart, als Zwarte Ridder, zijne [VIII]persoonlijke heldendaden en ongeloofelijke spierkracht in het hanteeren van zwaard, lans of strijdbijl—maken een boeienden epischen indruk, verhoogd door het waas van geheimzinnigheid, dat geruimen tijd den koning blijft omzweven. De Zwarte Ridder en zijne avonturen in het woud met de vrijbuiters van Robin Hood behooren tot de amusantste deelen der vertelling.
Het eenige wat ons nu als verouderd zou kunnen voorkomen, zijn de vrij uitvoerige gesprekken, die tusschen de handelende personen dikwijls moeten dienen, om historische feiten of maatschappelijke toestanden uit het eind der XIIe eeuw in een helder licht te plaatsen. Maar juist in deze uitvoerigheid, in den breeden, langzamen gang van handeling en vertelling, schuilt de eigenaardigheid van Walter Scott’s schrijftrant, die ten slotte zijne lezers in triomf meesleept naar het welvoorbereide slot.
De tegenwoordige uitgaaf volgt de Nederlandsche vertaling van Dr. M. P. Lindo, die in 1872 te Leiden en Delft bij S. C. van Doesburgh en Joh. Ykema het licht zag. Hier en daar zijn noodzakelijke wijzigingen aangebracht, taal en stijl zijn doorgaande herzien. Een enkele maal is aan den voet der bladzijde eene kleine historische opheldering geplaatst.
Het schijnt mij, dat er gerust eene proeve kan genomen worden met het opnieuw popularizeeren van Walter Scott voor Nederlandsche lezers. In Engeland blijkt de belangstelling in den auteur der Waverley-Novels uit de vele geschriften, die nog telkens aan zijn leven en geschriften worden gewijd. In 1878 verscheen de monographie van Hutton, Sir Walter Scott, in de verzameling onder den titel van English men of Letters bekend; in 1884 schreef een Schotsch geleerde, Gilfillan, een nieuw Life of Sir Walter Scott. In Duitschland werd zijn leven geschreven door Dr. Felix Eberty (1860) en door Elze (1864)—en nog niet lang geleden (1884) gaf een Schotsch predikant (Dickson) een boek uit over het gebruik, dat Walter Scott van den Bijbel heeft gemaakt. (The Bible in Waverley or Sir Walter Scott’s use of the Sacred Scriptures).
In dit opzicht deelt Walter Scott het lot van groote auteurs—men heeft betoogd, dat Shakespeare een bijzonder scherpzinnig botanist was, en van Cervantes beweerde nog in 1842 een bekend Spaansch medicus, Don Antonio Hernandez Morejon, dat hij een doorkneed patholoog en psychiatricus geweest was, daar hij anders zijn held Don Quixote niet zoo wetenschappelijk juist had kunnen schilderen.
Zoo spraken ze, onderwijl de herder voor den nacht
Het vette zwijnenheir van ’t veld weer huiswaarts bracht,
Dat, onder luid geschreeuw en lastig tegenstreven,
Een ieder naar zijn kot, met moeite werd gedreven.
Odyssee.
In die aangename streken van het schoone Engeland, welke door de rivier de Don bespoeld worden, strekte zich in vroegere tijden een woud uit, dat het grootste gedeelte van de schoone bergen en dalen bedekte, die tusschen Sheffield en de bekoorlijke stad Doncaster liggen. De overblijfselen van dit uitgestrekte bosch zijn nog te zien rondom de prachtige kasteelen van Wentworth, Warncliffe-Park en Rotherham. Dáár spookte, in de aloude tijden, de fabelachtige “Draak van Wantley”; dáár werden vele van de wanhopigste gevechten geleverd, gedurende de burgeroorlogen tusschen de Witte en de Roode Roos; en daar bloeiden ook oudtijds die benden dappere vrijbuiters, wier daden in de Engelsche liederen zoo algemeen beroemd geworden zijn.
Dit is het hoofdtooneel van onze geschiedenis; de tijd, waarin dit voorvalt, is tegen het einde van de Regeering van Richard I, toen zijn terugkomst uit eene langdurige gevangenschap eerder gewenscht dan verwacht werd door zijne wanhopige onderdanen, die intusschen aan allerhande afpersingen van ondergeschikte dwingelanden blootgesteld waren. De edelen, wier macht uitermate groot geworden was onder het bewind van Steffen, en welke het beleid van Hendrik II slechts in zekere mate aan de kroon onderworpen had, leverden zich nu weder, met de grootste stoutheid, aan hunne vorige losbandigheid over; de zwakke pogingen van den Engelschen Raad van Staat verachtende, versterkten zij hunne kasteelen, vermeerderden het getal hunner afhangelingen, maakten allen in het rond tot hunne vasallen, en spanden alle krachten in, om zich aan het hoofd eener macht te plaatsen, [2]die hen in staat zou stellen, eene rol te spelen in de volksonlusten, welke men scheen te moeten duchten.
De toestand van den minderen adel, of der Franklins, zooals zij genoemd werden, welke, door de wet en den geest der Engelsche staatsinrichting, het recht hadden bevrijd te blijven van de dwingelandij der leenheeren, werd thans bijzonder hachelijk. Zoo zij zich onder de bescherming van één der kleine koningen in hunne nabuurschap stelden, eenigen leendienst bij hem aannamen, of wederzijdsche overeenkomsten van bondgenootschap en bescherming sloten, en hem in zijn ondernemingen ondersteunden,—hetgeen zij vrij algemeen deden—konden zij, op deze wijze, inderdaad eene korte rust koopen. Maar dit geschiedde ten koste van die onafhankelijkheid, welke zoo dierbaar is aan ieder Engelsch hart, en met het zekere vooruitzicht, om als strijdmakker in iederen vermetelen tocht gewikkeld te worden, welken de eerzucht van hun beschermer hen mocht doen ondernemen. Van den anderen kant waren de middelen tot knevelarij en onderdrukking, welke de groote edelen bezaten, van zulk een aard en zoo talrijk, dat hun nooit een voorwendsel, en zelden de wil ontbrak, om hunne minder machtige naburen, die zich aan hun gezag te onttrekken trachtten, en voor hun bescherming, in tijden van gevaar, op eigen vreedzaam gedrag en de wetten des lands vertrouwden, te kwellen en zelfs tot het uiterste te vervolgen.
Één omstandigheid, die grootendeels strekte om de dwingelandij der edelen en het lijden der mindere standen te verergeren, ontsproot uit de gevolgen van de Verovering, door Willem, Hertog van Normandië. Vier geslachten waren niet voldoende geweest om het bloed der Normandiërs en Angelsaksers te vermengen, of door een gemeenschappelijke taal en belangen twee vijandige stammen te vereenigen, waarvan de één nog steeds met den hoogmoed des zegepraals bezield was, terwijl de andere onder al de gevolgen der nederlaag zuchtte. Door den slag bij Hastings was de macht volkomen in de handen der Normandische edelen geraakt, en, zooals onze geschiedschrijvers verzekeren, gebruikten zij die met geen groote gematigdheid. Het geheele geslacht der Saksische vorsten en edelen was, met weinige of geene uitzonderingen, uitgeroeid, of van hun erfdeel beroofd; ook was het getal gering van hen, die nog erven bezaten in het land hunner voorvaderen, en die geteld konden worden onder de grondbezitters van de tweede, of van eene nog mindere klasse. De koninklijke staatkunde werkte sedert lang, om door alle, zoowel wettige als onwettige, middelen de kracht te fnuiken van een gedeelte der bevolking, hetwelk te recht geoordeeld werd, den meest ingewortelden haat tegen zijne overwinnaars te koesteren. Alle vorsten van den Normandischen stam hadden de grootste partijdigheid voor hunne Normandische onderdanen aan den dag gelegd: de jacht wetten en vele andere, die geheel onbekend waren bij den zachteren en vrijeren geest der Saksische staatsinrichting, waren den onderworpen inwoners opgelegd, als het [3]ware om gewicht te geven aan de boeien, waarin zij door het leenstelsel geklonken waren. Aan het Hof, en in de kasteelen der groote edelen, waar men de pracht en de weelde van het Hof navolgde, was het Normandisch-Fransch de eenige gebruikelijke taal, welke ook in de pleitreden en vonnissen bij de gerechtshoven gebezigd werd. In het kort, het Fransch was de taal der eer, der ridderschap, en zelfs der gerechtigheid, terwijl het veel meer manhaftige en krachtige Angelsaksisch aan de landlieden en het gemeen, die geen anderen tongval kenden, overgelaten werd. Intusschen werd door het noodzakelijke verkeer tusschen de grondeigenaars en hun minderen, welke den grond bebouwden, langzamerhand een tongval gevormd, die het midden uitmaakte tusschen het Fransch en het Angelsaksisch, en in welken zij zich wederkeerig verstaanbaar konden maken; hieruit ontstond trapsgewijs de tegenwoordige Engelsche taal, waarin de spraak der overwinnaars en die der overwonnenen zoo schoon ineen gesmolten zijn, en welke later zoo rijkelijk vermeerderd werd door alles wat men aan de klassieke talen, en aan die, welke de zuidelijke natiën van Europa spreken, ontleend heeft. Ik heb het noodig geoordeeld, dit kort overzicht te geven van den toenmaligen staat van zaken, ter algemeene onderrichting van den lezer, die anders wellicht zou vergeten, dat, ofschoon geen groote geschiedkundige gebeurtenissen, zooals oorlog of opstand, het bestaan van de Angelsaksers als een afzonderlijk volk, na de regeering van Willem II kenmerken, de groote nationale geschillen evenwel, tusschen hen en hun overwinnaars, de herinnering aan hetgeen zij vroeger geweest, en waartoe zij nu gebracht waren, de wonden openhielden, welke de verovering geslagen had, tot onder de regeering van Eduard III, en een scheidsmuur oprichtten tusschen de afstammelingen van de Normandische overwinnaars en van de overwonnen Saksers.
De ondergaande zon bestraalde een van de grasrijke, opene plekken van het woud, waarvan wij in het begin van dit hoofdstuk gesproken hebben. Honderden van breede, kortstammige eiken, die wellicht den deftigen optocht der Romeinsche legioenen aanschouwd hadden, strekten hunne breede, knoestige takken uit boven een zacht tapijt van het heerlijkste groen. Op sommige plaatsen waren ze afgewisseld door beuken, hulst en kreupelhout van verschillende soorten, zoo dicht, dat ze de schuinsche stralen der ondergaande zon geheel onderschepten. Op andere plekken waren openingen in het hout, die vergezichten opleverden, in welker kronkelpaden het oog zich gaarne verdiepte, terwijl de verbeelding ze beschouwde als de wegen, die tot nog wildere tooneelen in het eenzame woud leidden. Hier flikkerden de roode stralen der zon met een gebroken en flauwer licht, dat gedeeltelijk de dorre takken en bemoste stammen der boomen, en ginds, meer schitterend, de open plekken bescheen. Een groote ruimte, in het midden van dit grasplein, scheen vroeger toegewijd te zijn geweest [4]aan de godsdienstplechtigheden der Druïden; want op den top van een heuvel, die zoo regelmatig van vorm was, dat hij door kunst opgericht scheen, stond nog een gedeelte van een kring van ruwe, onbewerkte, ontzaglijk groote steenen. Zeven er van waren overeind; de overigen, van hunne plaatsen verwijderd, waarschijnlijk door den ijver van eenige nieuw bekeerde Christenen, lagen gedeeltelijk omvergeworpen in het rond, en gedeeltelijk op de helling van den heuvel. Slechts één groote steen had zijn weg tot den voet er van gevonden, en, door den loop van een kleine beek te stremmen, welke langzaam in de diepte rondom de hoogte kronkelde, verwekte hij een zacht gemurmel in het vreedzame en anders stille water.
Twee gedaanten verlevendigden dit landschap; zij hadden in hunne kleeding en in hun uiterlijk dat wilde en ruwe voorkomen, hetwelk in die vroege tijden eigen was aan de boschbewoners van het westelijk gedeelte van het graafschap York. De oudste dier mannen had een stroef, woest en norsch gelaat. Zijn kleeding was zoo eenvoudig mogelijk; zij bestond uit een nauw wambuis met mouwen, gemaakt uit de gelooide huid van een dier, waarop men het haar gelaten had, dat echter op zoo vele plaatsen was afgesleten, dat het moeielijk zou geweest zijn uit het weinige overgeblevene te onderscheiden, aan welk soort van dier het behoord had. Dit eenvoudige kleed reikte van de keel tot op de knieën, en was de eenige dekking van het geheele lichaam; er was aan den kraag geen ruimere opening dan noodig was om het hoofd door te steken, waaruit men besluiten kan, dat het aangetrokken werd door het over het hoofd en de schouders te halen, op de wijze van een hedendaagsch hemd, of een oude maliënkolder. Sandalen, met riemen van wildzwijnsleer vastgebonden, beschermden de voeten, en een soort van rol van dun leder was kunstig om de beenen geslingerd tot boven de kuit, de knieën bloot latende, gelijk die van een Schotschen bergbewoner. Om het wambuis nog nauwer om het lichaam te doen sluiten, was het om het middel door een breeden lederen gordel vastgebonden, met een metalen gesp bevestigd; aan de eene zijde daarvan hing een soort van zak, en aan de andere een ramshoren, met een mondstuk voorzien, om op te blazen. In denzelfden gordel hing een van die lange, breede, scherp gepunte en tweesnijdende messen, met een hoornen hecht, die in de nabuurschap gemaakt werden, en die, zelfs in deze vroege tijden, den naam van Sheffieldmessen droegen. Zijn hoofd was ongedekt en alleen beschermd door zijn eigen dik haar, ongekamd en woest, en door de zon donkerrood verbrand, eene tegenstelling opleverende met zijn baard, die de wangen bedekte, en licht geel van kleur was. Er is nog slechts één gedeelte van zijne kleeding over, dat te merkwaardig was om met stilzwijgen voorbij gegaan te worden; het was een metalen ring, op den halsband van een hond gelijkende, maar zonder eenige opening, en om zijn hals vastgeklonken, los genoeg, dat de ademhaling niet belemmerd [5]werd, en toch zoo vast, dat hij niet anders dan met behulp van de vijl kon afgenomen worden. Op dezen zonderlingen halsband was met Saksische letters het volgende opschrift gesneden: “Gurth, de zoon van Beowulf, geboren lijfeigene van Cedric van Rotherwood.”
Naast dezen zwijnenhoeder, want dit was het beroep van Gurth, zat op een der omgevallen gedenkteekenen der Druïden een man, die tien jaren jonger scheen, en wiens kleeding, schoon nagenoeg van hetzelfde maaksel als die van zijn makker, uit betere stoffen vervaardigd [6]was, en een zonderlinger voorkomen had. Zijn buis was purperkleurig, en men had beproefd om wonderbaarlijke sieraden in verschillende kleuren er op te schilderen. Behalve dit buis droeg hij een korten mantel, die hem nauwelijks tot op de helft van het bovenbeen hing; dit kleedingstuk was van karmozijnrood laken, vrij bemorst, met hooggeel omzet; en daar hij het, naar verkiezing, van den eenen schouder op den anderen, of geheel om zich heenslaan kon, zoo maakte de wijdte, bij de lengte vergeleken, dat het er wonderlijk uitzag. Hij had dunne zilveren armbanden, en een halsband van hetzelfde metaal, met het opschrift: “Wamba, de zoon van Weetniet, lijfeigene van Cedric van Rotherwood.” Deze man droeg dezelfde soort van sandalen als zijn makker; maar, in plaats van met lederen riemen, waren zijn beenen bedekt met een soort van slobkousen, waarvan de eene rood en de andere geel was. Hij was ook voorzien van een kap, met schelletjes behangen, omtrent zoo groot als die, welke men de valken aandoet; ze klonken zoo dikwijls hij liet hoofd draaide, en daar hij zelden één minuut in dezelfde houding bleef, was het geluid bijna onophoudelijk. Rondom de kap was een stijve lederen band, van boven uitgesneden in den vorm eener kroon, terwijl er een lange puntige zak uit verrees, en op den schouder nederviel, gelijk een ouderwetsche slaapmuts, of de hoofdbedekking onzer huzaren. Aan dit gedeelte der kap waren de belletjes bevestigd, die bij den aard van zijn hoofdsieraad, en de half domme, half schrandere uitdrukking van zijn gelaat, genoegzaam aanduidden, dat hij tot die narren of potsenmakers behoorde, welke in de woningen der rijken gehouden werden, om de verveling van de langdurige uren te verkorten, welke men verplicht was binnenshuis door te brengen. Hij droeg, evenals zijn makker, een zak, aan den gordel vastgemaakt, maar hij had noch horen noch mes, daar men hem waarschijnlijk beschouwde als behoorende tot een klasse, aan welke het gevaarlijk is, scherpe werktuigen toe te vertrouwen. Inplaats daarvan was hij met een houten zwaard voorzien, op het wapen gelijkende, waarmede Harlekijn zijn wonderen op het hedendaagsche tooneel verricht.
Het uiterlijk voorkomen van deze twee mannen vormde nauwelijks een sterker contrast dan hun gelaat en gedrag. Dat van den lijfeigene was treurig en stug; zijn blikken waren naar den grond geslagen, met een uitdrukking van groote moedeloosheid, welke men bijna voor wezenloosheid zou gehouden hebben, had niet het vuur, hetwelk van tot tijd tot tijd in zijn beloopen oog schitterde, getoond, dat er onder den schijn van sombere neerslachtigheid het besef schuilde van zijn slaafschen stand en het verlangen, om zich daaraan te onttrekken. De blikken van Wamba daarentegen duidden, zooals gewoonlijk bij menschen van zijn aard, een soort van ledige nieuwsgierigheid en eene rustelooze beweeglijkheid aan, te gelijk [7]met de uiterste zelfvoldoening over zijn stand en uiterlijk. Hun gesprek werd in het Angelsaksisch gevoerd, hetwelk, zooals wij gezegd hebben, algemeen door de geringere klassen gesproken werd, met uitzondering van de Normandische soldaten en de afhangelingen, welke de groote leenheeren onmiddellijk omringden. Maar, daar hun gesprek in het oorspronkelijke den lezer niet zeer verstaanbaar zou zijn, geven wij hem daarvan de volgende vertaling:
“Dat de vloek van St. Withold die helsche zwijnen treffe!” bromde de zwijnenhoeder, nadat hij uit al zijn macht op zijn horen geblazen had, om de verstrooide kudde te verzamelen, welke, ofschoon ze zijn geroep met even welluidende tonen beantwoordde, zich echter in het geheel niet haastte om zich van het heerlijkste gastmaal van beuken en eikels, waarvan ze vet werd, te verwijderen, of om de moerassige oevers van de beek te verlaten, waar eenigen, half in modder gedompeld, op hun gemak uitgestrekt lagen, zonder zich in het minste om de stem van den herder te bekreunen. “De vloek van St. Withold treffe hen en mij!” zeide Gurth; “zoo de tweebeenige wolf er vóór het vallen van den nacht niet eenigen van wegpakt, dan heet ik geen Gurth! Hier, Fangs! Fangs!” riep hij met alle geweld een ruigharigen wolfachtigen hond toe, een soort van kreupele basterd, half bul- half windhond, die rondliep alsof hij zijn meester bijstaan wilde, om de weêrspannige varkens bijeen te verzamelen; maar welke inderdaad, hetzij dat hij de teekens van den zwijnenhoeder verkeerdelijk begreep, hetzij uit onkunde, of uit moedwillige boosaardigheid, ze slechts van den éénen kant naar den anderen dreef, en het kwaad verergerde, dat hij had moeten verhelpen. “Dat de duivel u de tanden uitrukke,” riep Gurth, “en dat de booze den boschwachter hale, die onzen honden de voorste klauwen afsnijdt, en ze voor hun werk ongeschikt maakt1. Wamba! sta op en help me, als gij een brave kerel zijt, loop om den berg heen, om hun den wind af te winnen, en als gij dat gedaan hebt, kunt ge ze even gemakkelijk voor u uitdrijven als onschuldige lammeren.”
“Waarachtig,” zei Wamba, zonder van de plaats te gaan, “ik heb mijn beenen geraadpleegd, en ze zijn volkomen van gevoelen, dat het een daad van hoogverraad, zoowel tegen mijn hoogen persoon als tegen mijn koninklijke kleeding zou zijn, mijn bont pak door deze moerassen te sleepen; daarom, Gurth, raad ik je, Fangs terug te roepen, en de kudde aan het noodlot over te laten, want, als ze een troep rondtrekkende soldaten, vrijbuiters of pelgrims ontmoet, kan het niet missen of ze is vóór den morgen in Normandiërs veranderd, tot uw groot gemak en verlichting.”
“De zwijnen in Normandiërs veranderd, tot mijne verlichting!” [8]hervatte Gurth; “verklaar me dat, Wamba, want mijn brein is te suf en mijn geest te geplaagd, om raadsels op te lossen.”
“Wel, hoe noemt ge die knorrende beesten, die dáár op vier pooten rondloopen?” vroeg Wamba.
“Zwijnen, nar, zwijnen,” antwoordde de hoeder: “ieder gek weet dat.”
Wamba
“En zwijn is goed Saksisch,” zei de nar; “maar hoe noemen de groote lui het zwijn als het geslacht, gevild, afgehouwen en aan de pooten opgehangen is, evenals een landsverrader?”
“Porc! hernam de zwijnenhoeder.
“Ik ben blij, dat ieder gek dat ook weet,” zei Wamba, “en porc, denk ik, is goed Normandisch-Fransch. Zoolang het beest leeft, en door een Saksischen lijfeigene gehoed wordt, heeft het een Saksischen naam; maar liet wordt een Normandiër en porc genoemd, zoodra het in het kasteel gebracht wordt, om den edelen tot een maaltijd te dienen. Hoe vindt ge dat, vriend Gurth?”
“Het is maar al te waar, vriend Wamba,” hernam Gurth, “hoewel het in uw zotshoofd is opgekomen.”
“Wel, ik kan je nog meer zeggen,” vervolgde Wamba op denzelfden toon; “daar is de oude, deftige Stier, die houdt zijn Saksischen naam, zoolang hij onder de zorg van lijfeigenen staat, maar hij wordt een Boeuf, een volbloed Fransch heer, als hij voor de hoogaanzienlijke kinnebakken komt, die hem moeten verteren. Mijnheer Kalf wordt op deze wijze Monsieur le Veau; hij is een Sakser, als hij oppassing noodig heeft, en wordt een Normandiër, zoodra hij een voorwerp van genot wordt.”
“Bij St. Dunstan,” antwoordde Gurth, “ge spreekt droevige waarheid; er is ons weinig meer overgelaten dan de lucht, die wij inademen, en deze zelfs schijnt men ons nauwelijks te gunnen, en alleen om [9]ons in staat te stellen den arbeid, welken zij ons opleggen, te verrichten. Het schoonste en vetste is voor hunne tafel; de beminnelijkste wordt hunne bruid; de besten en braafsten moeten strijden voor vreemde meesters, en hun gebeente verbleekt in verafgelegen landen, terwijl slechts weinigen te huis overblijven, die den wil of de macht hebben den ongelukkigen Sakser te beschermen. God zegene onzen heer Cedric; hij heeft gehandeld als iemand, die zijn man staan durft; maar Reginald Front-de-Boeuf komt zelf in deze streken, en wij zullen weldra zien, hoe weinig Cedric’s moeite baten zal.—Hier, hier!” riep hij weder, de stem verheffende; “pak aan! pak aan! goed zoo! goed zoo! Fangs! je hebt ze nu allen voor je; drijf ze maar voort, jongen!”
“Gurth,” zei de nar, “ik geloof, dat gij mij voor een gek houdt, anders zoudt gij niet zoo vermetel het hoofd in mijn mond steken. Één wenk aan Reginald Front-de-Boeuf, of Filips de Malvoisin, dat ge kwaad van de Normandiërs gesproken hebt, en ge zijt een verloren zwijnenhoeder,—zij hangen u op aan den eersten besten boom, als een schrikbeeld voor alle lasteraars van groote heeren.”
“Hond, dat ge zijt, ge zoudt mij toch niet willen verraden,” hernam Gurth, “na mij verleid te hebben, zulke onvoorzichtige dingen te zeggen?”
“Je verraden!” antwoordde de nar; “neen, dat ware een wijze streek; een gek weet zich niet half zoo goed te redden;—maar stil, wie komt daar?” zeide hij, naar een getrappel als van verscheidene paarden luisterende, hetwelk hoorbaar begon te worden.
“Wat is er ons aan gelegen?” hervatte Gurth, die nu zijn kudde vóór zich gekregen had, en ze met behulp van Fangs langs een van [10]die lange donkere lanen dreef, welke wij reeds getracht hebben te beschrijven.
“Maar ik moet de ruiters zien,” antwoordde Wamba; “misschien komen zij uit het land der Feeën, met een boodschap van koning Oberon.”
“Verwenschte nar!” riep de zwijnenhoeder uit, “hoe durft gij van dergelijke dingen spreken, terwijl een verschrikkelijk onweder in de nabijheid woedt? Hoor, hoe de donder rommelt! En nooit zag ik in den zomer den regen in zulke dikke, zware druppelen uit de wolken vallen. De eiken kraken ook, niettegenstaande de windstilte, met hun groote takken, alsof zij een storm verkondigden. Ge kunt wel verstandig zijn, zoo ge maar wilt; geloof mij nu, en laten we ons naar huis spoeden, voordat de storm begint te woeden, want het zal een verschrikkelijke nacht worden!”
Wamba scheen de kracht van deze redeneering te beseffen, en volgde zijn makker, die zijn tocht begon na een grooten stok opgenomen te hebben, die op het gras naast hem lag. Deze tweede Eumaeus2 haastte zich nu door de laan te komen, met behulp van Fangs, de geheele luidruchtige kudde vóór zich heen drijvende.
Gurth.
[11]
Toen kwam er een monnik, een heer zeer geprezen,
Een vriend van de jacht en van ’t horengeschal,
Zoo kloek en ervaren, een abt kon hij wezen;
Ook hield hij veel kostbare paarden op stal;
En gaf hij zijn moedigen klepper de sporen,
Men kon op de winden het zweepgeklap hooren,
Zoo duidelijk en klaar als de klok der kapel,
Waarbij hij vertoefde in zijn eenzame cel.
Chaucer.
In weerwil van het herhaalde vermanen en knorren van zijn makker, kon Wamba, die de ruiters hoorde naderen, niet nalaten bij ieder geschikt voorwendsel onderweg stil te staan; nu eens plukte hij van een hazelnotenstruik eenige der halfrijpe vruchten, dan keerde hij zich om, ten einde het een of ander boerenmeisje, dat hen tegenkwam, na te zien. De ruiters haalden hen derhalve spoedig in. Zij waren tien in getal van welken de beide voorsten mannen van aanzien, en de anderen hun volgelingen schenen te zijn. Het was niet moeielijk het karakter en den stand van één dezer mannen te onderscheiden. Hij was klaarblijkelijk een geestelijke van hoogen rang; zijne kleeding was die van een Cisterciënser monnik, maar uit veel fijner stof gemaakt, dan die, welke zijne orde gebruiken mocht. Mantel en kap waren van het beste Vlaamsche laken, en vielen in ruime en bevallige plooien rondom een schoone, hoewel eenigszins zwaarlijvige, gestalte. Zijn gelaat droeg evenmin den stempel van zelfverloochening, als zijn kleed minachting aanduidde van wereldsche pracht. Zijn trekken hadden mooi kunnen genoemd worden, had niet, onder zijne neerhangende oogleden, die gedempte, zinnelijke gloed geschitterd, welke den voorzichtigen wellusteling doet kennen. In andere opzichten hadden ambt en stand hem eene gemakkelijke heerschappij over [12]zijn gelaat geleerd, hetwelk hij naar welgevallen een plechtigen ernst kon doen aannemen, ofschoon zijne natuurlijke uitdrukking goedaardig, gezellig en toegevend was. Ten spijt van kloosterregels, en de bevelen van pausen en kerkvergaderingen, waren de mouwen van dezen prelaat gevoerd en omzet met rijk bont; zijn mantel was om den hals met een gouden gespje vastgemaakt, en de geheele kleeding, eigen aan zijne orde, evenzeer verfraaid en opgesierd, als die eener schoone kwakersvrouw van onze dagen, die de gewone kleederdracht van hare sekte behoudende, aan de eenvoudigheid daarvan, door de keus der stoffen en door de wijze van ze te schikken, een zekeren schijn van aanlokkelijke coquetterie geeft, welke maar al te veel van wereldsche ijdelheid getuigt.
Deze waardige dienaar der kerk reed op een makken, welgemesten muilezel, welks tuig zeer prachtig, en welks toom, volgens de gewoonte van dien tijd, met zilveren schelletjes versierd was. Hierop zat hij geenszins met de linkschheid van den kloosterbroeder, maar met al de gemakkelijke losheid van een geoefenden ruiter. Het scheen, inderdaad, dat een zoo nederig dier als een muilezel, hoe mooi ook en hoe goed gewend aan een aangenamen en gemakkelijken gang, door den dapperen monnik alleen op reis gebruikt werd; want een leekebroeder, die onder zijn gevolg was, leidde tot zijn gebruik bij andere gelegenheden een van de schoonste Andalusische hengsten, welke de kooplieden in dien tijd met groote moeite en veel gevaar, ten behoeve der rijken en aanzienlijken, overbrachten. De zadel en het tuig van dit prachtige rijpaard waren bedekt met een lange deken, die bijna op den grond hing, en waarop mijters, kruisen en andere kerkelijke sieraden prachtig geborduurd waren. Een ander leekebroeder leidde een tweeden gewonen muilezel, waarschijnlijk met het goed van zijn meester beladen; en daarachter reden twee monniken van dezelfde orde, maar van minderen rang, te zamen schertsende en pratende, zonder zich veel aan de andere leden van het reisgezelschap te storen.
De reismakker van den prelaat was een man van over de veertig jaren, rank, mager, maar sterk, groot en gespierd; eene athletische gedaante, aan welke lange vermoeienissen en aanhoudende oefeningen geene van de tengere deelen van het menschelijke lichaam overgelaten, maar het geheel in vel, beenderen en spieren herschapen hadden, die duizenden moeilijkheden reeds doorstaan hadden, en in staat waren er nog duizenden anderen te ondergaan. Zijn hoofd was bedekt met een fluweelen muts, met bont omzet, van het fatsoen door de Franschen mortier genoemd, wegens de overeenkomst met den vorm van een omgekeerden vijzel. Zijn gelaat was dus geheel zichtbaar, en de uitdrukking er van wel berekend om een zeker ontzag, zoo niet vrees, aan vreemden in te boezemen. Zijn van natuur sterk geteekende gelaatstrekken waren bijna zwart gebrand als die van een [13]neger, door gedurig aan de hitte van een brandende zon blootgesteld te zijn, en schenen gewoonlijk te sluimeren, als het ware, nadat de storm der driften uitgewoed had; maar de opgezwollen aderen op het voorhoofd, de snelheid waarmede de bovenlip en de dikke zwarte knevels bij de geringste aandoening trilden, gaven duidelijk te kennen, dat het onweder gemakkelijk weder opgewekt kon worden. Zijne stoute, doordringende, donkere oogen verrieden bij iederen blik de geschiedenis van overwonnen moeielijkheden en getrotseerde gevaren, en schenen tegenstand aan zijn wenschen uit te lokken, om zich het genot te verschaffen dien door geoefenden moed en vasten wil uit den weg te ruimen. Een diep litteeken, boven de wenkbrauw, vergrootte nog de strengheid van zijn gelaat, en verleende een dreigende uitdrukking aan een zijner oogen, hetwelk bij dezelfde gelegenheid licht gekwetst werd, en waarmede hij nu, schoon goed, toch een weinig scheel zag.
Het bovenkleed van dezen ruiter was, wat de snede betreft, gelijk aan dat van zijn reisgezel: een lange kloostermantel; maar de scharlaken kleur toonde, dat hij niet tot een der vier gewone monnikenorden behoorde. Op den rechter schouder van den mantel was een kruis van bijzonderen vorm met wit laken geborduurd. Dit opperkleed bedekte iets, dat op het eerste gezicht niet daarmede in overeenstemming scheen, namelijk een maliënkolder met mouwen en handschoenen van denzelfden aard, zeer kunstig bewerkt en gevlochten, en even zoo buigzaam aan het lichaam als die, welke op den weefstoel uit zachtere stoffen gemaakt worden. Het bovenste gedeelte zijner dijen, zoo ver de plooien van zijn mantel ze bloot lieten, was ook daarmede bedekt; de knieën en voeten waren beschermd door dunne stalen plaatjes, netjes in elkander gevoegd; en dergelijke schenen, welke van den enkel tot de knie reikten, beschermden voortreffelijk de beenen, en voltooiden des ruiters wapenrusting. In den gordel droeg hij een langen, tweesnijdenden dolk, welke zijn eenig wapen was.
Hij reed niet op een muilezel, gelijk zijn reisgenoot, maar op een sterk reispaard, om zijn schoon strijdros te sparen, dat een schildknaap leidde, geheel voor den slag toegerust, met een beschermend metalen hoofdstel, waarvan een korte stalen punt vooruit stak. Aan de eene zijde van den zadel hing een korte strijdbijl, rijk gedamasceerd; aan de andere des ruiters gepluimde helm en stormkap met een lang slagzwaard, zooals de ridders toen algemeen gebruikten. Een tweede schildknaap droeg zijns meesters lans, aan welker punt een vlagje fladderde, waarop een kruis van denzelfden vorm als dat op zijn mantel geborduurd was. Hij droeg ook zijn klein driehoekig schild, breed genoeg van boven om de borst te beschermen, en van daar spits toeloopende. Het was met een scharlaken kleed bedekt, dat verhinderde de daarop staande spreuk te lezen.
Deze twee schildknapen werden gevolgd door twee bedienden, wier bruine gezichten, witte tulbanden en Oostersche kleeding toonden, dat [14]zij inboorlingen waren van eenig ver afgelegen Oostersch land1. Het geheele voorkomen van dezen krijgsman en zijn gevolg was woest en vreemd, de kleeding van zijne schildknapen was buitengewoon prachtig, en zijne Oostersche bedienden droegen zilveren halsbanden, en ringen van hetzelfde metaal om hunne zwartbruine armen en beenen; de eerste waren naakt van den elleboog af, en de laatste van de kuit tot aan den enkel. Hunne kleederen waren van geborduurde zijde en gaven den rijkdom en het aanzien van hun meester te kennen; te gelijk leverden zij een treffend contrast met den krijgshaftigen eenvoud van zijne eigene kleeding op. Zij waren gewapend met kromme sabels, wier gevest en scheede met goud ingelegd waren, terwijl Turksche dolken van een prachtiger maaksel daarnaast hingen. Ieder van hen had vóór zich op den zadel een bundel pijlen, of werpspiesen, omtrent vier voet lang, met scherpe stalen punten, een wapen dat zeer gebruikelijk was bij de Saracenen en dat nog herdacht wordt in de krijgsoefening “El Djerid” genoemd, die nog in eenige Oostersche landen in zwang is.
Briand de Bois-Guilbert.
[15]
De paarden van deze bedienden waren in voorkomen even vreemd als hunne ruiters; ze waren van Saraceenschen oorsprong, en dus van Arabisch ras, en hunne fijne, tengere leden, dunne manen en lichte, vrije bewegingen waren in sterke tegenstelling met de groote, zware paarden, die in Vlaanderen en Normandië gefokt werden, om de van top tot teen zwaar gewapende krijgslieden te dragen, en welke, naast deze Oostersche paarden, als lichaam en schaduw bij elkander stonden.
Het zonderlinge voorkomen van deze ruiters verwekte niet alleen de nieuwsgierigheid van Wamba, maar zelfs die van zijn minder levendigen metgezel. Den monnik herkende hij terstond voor den Prior van de Abdij van Jorvaulx, overal in het rond welbekend als een liefhebber van de jacht, van goede sier, en, zoo de faam hem geen onrecht deed, van andere wereldsche vermaken, die nog minder bestaanbaar waren met zijne kloostergeloften.
Zoo los waren evenwel de begrippen in die tijden, ten opzichte van het gedrag der wereldlijke zoowel als der klooster-geestelijkheid, dat de Prior Aymer een goeden naam had in de nabuurschap zijner abdij. Zijn open en vroolijk karakter, en de gereedheid, met welke hij den aflaat voor alle kleinere zonden schonk, maakte hem tot een gunsteling bij den adel en de overige aanzienlijken, met velen van welke hij vermaagschapt was, daar hij van een aanzienlijk Normandisch geslacht afstamde. De vrouwen, in het bijzonder, waren niet geneigd al te nauwgezet het gedrag van een man na te gaan, die een verklaarde bewonderaar van haar geslacht was, en die vele middelen bezat om de verveling te verdrijven, welke zoo gemakkelijk in de zalen en priëelen van een oud ridderkasteel insloop. De Prior gaf zich over aan het jachtvermaak met meer dan gewonen ijver, en men erkende algemeen, dat hij de best afgerichte valken en de snelste windhonden van het North-Riding bezat; een omstandigheid, die hem tot een groote aanbeveling bij den jongen adel strekte. Bij oudere menschen had hij eene andere rol te spelen, welke hij in geval van nood met groote deftigheid te vervullen wist. Zijn kennis van boeken, hoe oppervlakkig ook, was voldoende om hunne onwetendheid achting voor zijne gewaande geleerdheid in te boezemen; en de ernst van zijne houding en taal, met den hoogen toon, waarop hij van het gezag der kerk en harer priesters sprak, gaf hun geen mindere overtuiging van zijne heiligheid. Zelfs de geringere klassen, de strengste vitters van het gedrag hunner meerderen, waren toegevend voor de zwakheden van Prior Aymer. Hij was mild van aard; en de liefdadigheid, zoo als men weet, bedekt eene menigte van zonden, ook in een anderen zin dan dien, in welken de Heilige Schrift dit verkondigt. De inkomsten van het klooster, waarvan een groot gedeelte te zijner beschikking stond, terwijl zij hem middelen verschaften voor zijn eigene, zeer aanmerkelijke uitgaven, vergunden hem tevens geschenken onder [16]de boeren uit te deelen, waarmede hij dikwijls de behoeften der onderdrukten te hulp kwam. Zoo Prior Aymer al te grooten ijver voor de jacht toonde, en te lang aan tafel zat,—zoo men Prior Aymer met het krieken van den dag de achterdeur van de abdij zag inkomen, naar huis sluipende van de eene of andere bijeenkomst, welke in de uren der duisternis had plaats gehad, dan haalde men slechts de schouders op, en verzoende zich met zijn ongeregeld gedrag door de overweging, dat vele zijner makkers hetzelfde deden, en volstrekt geene goede hoedanigheden bezaten, om daartegen op te wegen. Prior Aymer en zijn karakter waren dus aan onze twee lijfeigenen wel bekend, die hem met linkschen eerbied groetten en daarentegen met zijn “Benedecite, mes fils,” vereerd werden.
Maar het zonderlinge voorkomen van zijn reisgenoot en diens bedienden trok hunne aandacht, en verwekte hunne verwondering zoo, dat ze nauwelijks de vraag van den Prior van Jorvaulx hoorden: “of ze eenige herberg in de nabuurschap kenden;” zoo zeer waren zij verrast door het half kloosterlijk en half krijgshaftig uiterlijk van den zwartverbranden vreemdeling, en door de zonderlinge kleeding en wapenen van zijn Oostersche bedienden. Het is ook waarschijnlijk, dat de taal, in welke de zegen uitgedeeld en de vraag gedaan werd, onaangenaam, schoon vermoedelijk niet onverstaanbaar, in de ooren der Saksische boeren klonk.
“Ik vroeg u, mijne kinderen,” zei de Prior, zijn stem verheffende, en de lingua Franca, of gemengde taal, gebruikende, in welke de Normandiërs en Saksers met elkander spraken, “of er hier in de nabijheid eenig goed mensch woont, die voor Godsloon, en uit eerbied voor de heilige moederkerk, twee van haar nederigste dienaren met hun gevolg, voor een enkelen nacht zou willen opnemen en verkwikken?” Dit zeide hij op een toon van gewicht, die slecht overeenkwam met de nederige woorden, welke hij goedvond te gebruiken.
“Twee der nederigste dienaren der heilige moederkerk!” herhaalde Wamba bij zichzelven,—maar hoewel een nar, droeg hij zorg, zijn aanmerking niet te doen hooren,—“dan zou ik wel eens willen zien hoe hare kasteleinen, keldermeesters en voornaamste dienaren er uitzien!” Na deze stille aanmerking op des Priors gezegde, sloeg hij de oogen op en antwoordde op de gedane vraag: “Zoo de eerwaarde vaders een goed onthaal en een zacht bed begeeren, kunnen ze, in een paar uren, naar de abdij van Brinxworth komen, waar hun rang hun de eervolste ontvangst verzekert; of zoo ze liever den avond in boetedoeningen willen doorbrengen, kunnen ze gindsche woeste laan afrijden, welke naar de kluis van Copmanhurst leidt, waar een vroom kluizenaar zeker gaarne zijn hut en zijn gebeden met hen zal deelen.”
“Goede vriend,” zeide de Prior, het hoofd over beide voorstellen schuddende, “zoo het eindeloos geluid uwer schelletjes uw verstand niet verward had, zoudt gij wel weten, dat Clericus clericum non [17]decimat, dat wil zeggen: wij geestelijken verlangen geene gastvrijheid van onze gelijken, maar zoeken liever die der leeken op, om hun dus de gelegenheid te geven God te vereeren door zijn uitverkoren dienaren te helpen en te ondersteunen.”
“’t Is waar,” hervatte Wamba, “dat, ofschoon ik maar een ezel ben, ik de eer geniet schellen te dragen, even goed als uw muilezel, eerwaarde heer; ik dacht echter, dat de liefdadigheid van de moederkerk en hare dienaren bij zich zelve moest beginnen, evenals andere liefdadigheid.”
“Zwijg met uwe onbeschaamdheid, kerel!” viel de gewapende ruiter in, Wamba’s gesnap op een trotschen en gebiedenden toon afbrekende, “en zeg ons, of gij den weg weet naar—hoe noemt ge uw Franklin, Prior Aymer?”
“Cedric,” hernam deze; “Cedric den Sakser.—Zeg mij, vriend, zijn we dicht bij zijn woning, en kunt ge ons den weg wijzen?”
“De weg zal moeielijk te vinden zijn,” antwoordde Gurth, die nu voor het eerst sprak, “en Cedric’s huisgezin begeeft zich vroeg ter ruste.”
“Bah! spreek mij daar niet van!” zei de krijgsman; “ze kunnen gemakkelijk weer opstaan om in de behoeften te voorzien van reizigers als wij, die ons niet zullen vernederen om de gastvrijheid af te smeeken, die wij het recht hebben te vorderen.”
“Ik weet niet,” hernam Gurth op een knorrigen toon, “of ik den weg naar het huis van mijn meester wijzen moet aan lieden, die de gastvrijheid, welke de meesten gaarne als een gunst aannemen, als een recht vorderen.”
“Durft gij mij tegenspreken, slaaf!” riep de krijgsman; en zijn paard de sporen gevende, liet hij het een sprong over den weg maken, terwijl hij de zweep ophief om de onbeschaamdheid van den boer te kastijden.
Gurth wierp hem een woesten en wraakgierigen blik toe, en sloeg met een woedende, schoon aarzelende, beweging de hand aan het hecht van zijn mes; maar Prior Aymer, die zijn muilezel tusschen zijn reisgenoot en den zwijnenhoeder dreef, belette de voorgenomen gewelddadigheid.
“Neen, bij de heilige Maria, broeder Brian! ge moet niet denken, dat ge thans in Palestina zijt, heerschende over heidensche Turken en ongeloovige Saraceenen; wij, eilanders, houden niet van slagen, behalve van die der heilige moederkerk, welke de kinderen kastijdt, die ze lief heeft. Wijs mij, goede vriend,” zeide hij tot Wamba, zijn verzoek door een kleine zilveren munt ondersteunende, “den weg naar de woning van Cedric den Sakser; gij kent hem voorzeker, en het is uw plicht den reiziger terecht te helpen, zelfs al ware zijn stand minder heilig dan de onze.” [18]
“Waarlijk, eerwaarde vader!” antwoordde de nar, “het Saraceensche hoofd van uwen zeer eerbiedwaardigen reisgezel heeft mij van schrik den weg naar huis doen vergeten.—Ik ben er niet eens zeker van, of ik er heden avond zelf wel komen zal.”
“Kom, kom,” zei de Abt, “gij kunt het ons wijzen, als gij maar wilt. Deze eerwaarde broeder is zijn geheele leven bezig geweest met tegen de Saraceenen ter verlossing van het Heilige Graf te vechten; hij is van de orde der Tempelridders, van welke gij misschien wel zult gehoord hebben; hij is half monnik en half soldaat.”
“Als hij maar half monnik is,” zei de nar, “moest hij niet geheel en al onredelijk zijn tegenover degenen, welke hij op weg ontmoet, [19]al haasten zij zich ook niet om vragen te beantwoorden, die hen in het geheel niet raken.”
“Ik vergeef u uwe geestigheid,” hervatte de Abt, “op voorwaarde, dat gij mij den weg naar Cedric’s huis toont.”
“Nu dan,” antwoordde Wamba, “de eerwaarde heeren moeten dit pad houden, tot ze aan het vervallen kruis komen, dat nauwelijks ter lengte van een el boven den grond uitsteekt; draait dan links om, want daar kruisen zich vier paden, en ik hoop, dat ge een schuilplaats zult vinden, eer de storm opkomt.”
De Abt bedankte zijn wijzen raadgever; en de ruiters, hun paarden de sporen gevende, ijlden voort als menschen, die verlangen de herberg te bereiken, voor het uitbarsten van een nachtelijk onweder. Toen het paardengetrappel verstomde, zeide Gurth tot zijn makker: “als de eerwaarde vaders den weg volgen, dien gij hun zoo wijselijk aangewezen hebt, zullen ze heden avond moeielijk Rotherwood bereiken.”
“Neen,” zei de nar grijnzende, “maar ze kunnen, als het goed gaat, Sheffield bereiken, en dat is een even geschikte plaats voor hen. Ik ben zulk een slecht jager niet, dat ik den hond zou wijzen, waar het wild ligt, als ik niet wil, dat hij er jacht op maakt.”
“Ge hebt gelijk,” zeide Gurth; “het zou verkeerd zijn, als Aymer jonkvrouw Rowena zag; en het ware mogelijk nog erger, als Cedric, gelijk zeer waarschijnlijk is, met dezen krijgshaftigen monnik in twist geraakte. Maar laten wij, als trouwe dienaren, hooren, zien en zwijgen.”
Wij keeren tot de ruiters terug, die weldra de lijfeigenen verre achter zich gelaten hadden, en het volgende gesprek hielden in de Normandisch-Fransche taal, waarvan zich de hoogere standen algemeen bedienden, met uitzondering van die weinigen, welke nog op hunne Saksische afkomst roem droegen.
“Wat verbeelden zich toch die kerels met hunne halsstarrige onbeschaamdheid,” zei de Tempelier tot den Cisterciënser, “en waarom weerhieldt ge mij, toen ik ze kastijden wilde?”
“Waarlijk, broeder Brian,” hernam de Prior, “wat den één aangaat, kan ik moeielijk de reden opgeven, waarom een nar niet als een gek zou praten; en de andere boer is van dat woeste, ruwe, ongetemde geslacht, waarvan men nog velen vindt, zooals ik u dikwerf gezegd heb, onder de afstammelingen der overwonnen Saksers, en die er het grootste behagen in scheppen, op alle mogelijke wijze hun afkeer van de overwinnaars te toonen.”
“Ik zou hun de beleefdheid wel schielijk met slagen geleerd hebben,” merkte Brian aan; “ik ben gewoon met zulk volk om te gaan: onze Turksche gevangenen zijn trotsch en onbuigzaam als Odin zelf; maar een verblijf van twee maanden in mijn huis, onder de tucht van mijn opziener, maakt hen nederig, ootmoedig, gedienstig en gehoorzaam. Maar, Heer Prior, men moet zich voor vergif en dolk bij hen wachten, [20]want als men hun er de minste gelegenheid toe geeft gebruiken zij beiden zonder omslag.”
“Goed,” hernam Prior Aymer, “ieder land heeft zijn gewoonten en zeden; en behalve dat wij, door dezen kerel te slaan, den weg naar Cedric’s woning niet zouden vernomen hebben, zou het zeker een twist tusschen u en hem veroorzaakt hebben, zoodra wij bij hem aankwamen. Herinner u, wat ik u gezegd heb: deze rijke Franklin is trotsch, stout, achterdochtig en oploopend, een tegenstander van den adel, en zelfs van zijn buren, Reginald Front-de-Boeuf en Philip de Malvoisin, die toch waarlijk geen kinderen zijn, om het er tegen op te nemen. Hij verdedigt de voorrechten van zijn stam zoo stoutmoedig, en is zoo trotsch op zijne lijnrechte afkomst van Hereward, een beroemd voorvechter der Heptarchie, dat hij algemeen Cedric de Sakser genoemd wordt; en hij stelt er roem in tot dit volk te behooren, terwijl vele anderen trachten hunne afkomst te verbergen, uit vrees van het vae victis, dat is, van het lot der overwonnenen, te moeten ondergaan.”
“Prior Aymer,” zei de Tempelier, “gij zijt een man van de wereld, een kenner van echte schoonheid, en even ervaren als een minnezanger in alle zaken de liefde betreffende; maar ik moet al eene buitengewone schoonheid in die beroemde Rowena verwachten, om op te wegen tegen de zelfverloochening en het geduld, die ik noodig heb, om zulk een oproerigen boer te vleien, als gij haren vader Cedric beschreven hebt.”
“Cedric is haar vader niet,” hervatte de Prior; “hij is slechts een verre bloedverwant van haar; zij stamt van hooger bloed af, dan zelfs dat, waarop hij aanspraak maakt. Tot haren voogd heeft hij zich, naar ik meen, zelf aangesteld; maar zijne pupil is hem even dierbaar, als een eigen kind. Over hare schoonheid zult gij weldra oordeelen; en wanneer de blankheid van haar kleur en de gebiedende, maar zachte uitdrukking van een teeder blauw oog de zwartgelokte meisjes van Palestina, ja zelfs de houris uit het paradijs van den ouden Mahomed, niet uit uw geheugen verdrijven, zoo ben ik een ongeloovige en geen echte zoon der Kerk.”
“Wordt uwe geroemde schoonheid,” zei de Tempelier, “te licht in de schaal bevonden, dan weet gij onze weddenschap!”
“Mijn gouden halsketen tegen tien vaten Chios-wijn!” hernam de Prior; “ze zijn de mijne, even zeker, alsof ze reeds in de gewelven van het klooster lagen, onder bewaring van den ouden keldermeester Dennis.”
“En ik zal zelf rechter zijn,” zei de Tempelier, “en alleen veroordeeld worden als ik beken, dat ik sedert Pinkster een jaar zulk een mooi meisje niet gezien heb. Zoo luidt onze overeenkomst, niet waar?—Prior, uw halsketen loopt gevaar; ik zal ze over mijn ringkraag dragen bij het tournooi te Ashby-de-la-Zouche.”
“Win ze eerlijk,” antwoordde de Prior, “en draag ze wanneer ge [21]wilt. Ik zal uw uitspraak vertrouwen, op uw woord als ridder en geestelijke. Maar, broeder! volg mijn raad: gewen u aan wat meer beleefdheid, dan die waaraan gij tot hiertoe bij het heerschen over ongeloovige gevangenen en Oostersche slaven gewoon zijt. Als Cedric de Sakser zich beleedigd voelt,—en hij is zeer licht geraakt;—dan is hij er de man naar, om ons, zonder eerbied voor uwe ridderschap, voor mijn hoog ambt en de heiligheid van beiden, het huis uit te zetten, en ons op het veld bij de leeuweriken te laten slapen, al ware het ook middernacht. Pas ook op, met welke oogen gij Rowena aanziet; hij bewaakt haar met angstige zorg en als hij daaromtrent den minsten argwaan opvat, zijn wij verloren. Men zegt, dat hij zijn eenigen zoon uit zijn huis verbannen heeft, omdat hij met verliefde oogen deze schoone durfde aanzien, die, naar het schijnt, op een afstand mag vereerd, maar niet anders genaderd worden, dan met de gedachten, welke wij bij het altaar der Moeder Gods medebrengen.”
“Nu, gij hebt al genoeg gezegd,” hernam de Tempelier; “ik zal mij voor één avond inhouden, en mij zoo zachtzinnig als een meisje gedragen, waar wat de vrees betreft, dat hij ons met geweld verjagen zou; voor dergelijke beleediging zullen ik zelf, mijn schildknapen, en Abdalla en Hamet u beschermen. Vrees niet, wij zijn sterk genoeg, om ons met geweld kwartier te verschaffen!”
“Wij moeten het zoo ver niet laten komen,” antwoordde de Prior; “maar hier is het vervallen kruis, waarvan de nar gesproken heeft, en de nacht is zoo duister, dat wij nauwelijks zien kunnen, welken weg te volgen. Hij heeft ons, meen ik, gezegd, wij moesten links gaan?”
“Rechts,” zeide Brian, “voor zoo ver ik mij herinneren kan.”
“Links—zeker links; ik herinner mij, dat hij met zijn houten zwaard daarheen wees.”
“Ja! maar hij hield het zwaard in de linker hand, en wees over zijn lichaam heen,” hervatte de Tempelier.
Ieder bleef hardnekkig bij zijn meening, gelijk meestal gebeurt in dergelijke gevallen. Men beriep zich op het gevolg; maar de bedienden waren te ver af geweest, om Wamba’s aanwijzingen te hooren. Eindelijk bespeurde Brian iets, hetwelk hem eerst in de schemering ontgaan was. “Hier ligt aan den voet van het kruis iemand die slaapt, of dood is.—Hugo, stoot hem aan met uwe lans.” Nauwelijks was dit geschied, of de gedaante rees op, in goed Fransch uitroepende: “Wie gij ook zijn moogt, het is onbeleefd mij in mijne overpeinzingen te storen.”
“Wij wilden u slechts den weg naar Rotherwood, de woonplaats van Cedric den Sakser vragen,” zei de Prior.
“Ik ga er zelf heen,” hernam de vreemdeling; “en als ik een paard had, zou ik uw gids zijn; want de weg is wat moeielijk te vinden, schoon mij volkomen bekend.”
“Gij zult dank en belooning verdienen,” hervatte de Prior, “zoo gij [22]ons veilig bij Cedric brengt.” Hierop deed hij een van zijne bedienden zijn eigen ros, dat tot hiertoe gemend werd, bestijgen, en liet het paard waarop deze gereden had, aan den vreemdeling geven, die tot gids dienen wilde.
Hun leidsman sloeg een anderen weg in, dan dien, welken Wamba hun had aangewezen, om hen op het dwaalspoor te brengen. Het pad leidde weldra dieper door het woud, en over menige beek, die door de omringende moerassen dikwerf moeielijk te naderen was; maar de vreemdeling scheen, als door instinkt, den veiligsten grond en de beste plaatsen tot den overtocht te kennen; en, door voorzichtigheid en oplettendheid, bracht hij het reisgezelschap in een breedere laan, dan ze nog gezien hadden; en op een groot, laag, onregelmatig gebouw wijzende, dat aan het einde daarvan stond, zeide hij tot den Prior: “Ginds is Rotherwood, de woning van Cedric den Sakser.”
Dit was eene blijde tijding voor Aymer, wiens zenuwen niet van de sterkste waren, en die zooveel angst en onrust op den weg door de gevaarlijke moerassen doorstaan had, dat hij nog niet eens de gelegenheid had gehad, eene enkele vraag aan zijn gids te doen. Zich nu weder verlicht, en dicht bij een schuilplaats ziende, begon zijn nieuwsgierigheid te ontwaken, en hij vroeg den leidsman, wie en wat hij was?
“Een pelgrim, zoo even uit het Heilige Land teruggekeerd!” was het antwoord.
“Ge hadt daar liever moeten blijven, om voor het Heilige Graf te strijden!” zei de Tempelier. [23]
“Zeker, eerwaarde heer ridder,” hervatte de pelgrim, wien het voorkomen van den Tempelier geheel niet vreemd scheen; “maar wanneer zij, die door hun eed verplicht zijn, de Heilige Stad te veroveren, zoo ver van het tooneel hunner plichten rondreizen, kunt gij u dan verwonderen, dat een vreedzame landman, zooals ik, een voornemen opgaf, waarvan zij afgezien hebben?”
De Tempelier wilde een toornig antwoord geven, maar de Prior viel hem in de rede, en betuigde opnieuw zijne verbazing, dat hun gids, na eene lange afwezigheid, zoo goed den weg door het woud kende.
“Ik ben in deze streken geboren!” antwoordde hij; en reeds stonden zij voor Cedric’s woning;—een laag, onregelmatig gebouw, verscheidene plaatsen, of omheiningen, omvattende, en zich over een groote ruimte uitstrekkende. Schoon de grootte daarvan den rijkdom van den bezitter bewees, verschilde het zeer van de hooge, met torens bezette, kasteelachtige gebouwen, door de Normandische edelen bewoond; welke bouworde toen in geheel Engeland algemeen was geworden. Rotherwood was intusschen niet zonder verdedigingsmiddelen: geen gebouw kon die ook in deze onrustige tijden missen, zonder gevaar te loopen op een schoonen morgen uitgeplunderd en verbrand te worden. Een diepe gracht omringde het geheele huis, en werd door een naburigen stroom met water voorzien. Dubbele palissaden van puntige balken, welke het nabij gelegen woud opleverde, verdedigden den buiten- en binnenkant der gracht. Er was een ingang, ten westen, door de buitenste palissaden, welke door een ophaalbrug met een soortgelijke opening aan den binnenkant in gemeenschap stond. Men had nog daarenboven deze ingangen door vooruitspringende hoeken beschermd, van welke zij, in geval van nood, door boogschutters en slingeraars konden bestreken worden.
Vóór dezen ingang blies de Tempelier luid op zijn horen, want de regen, die lang gedreigd had, begon nu met geweld te vallen. [24]
Toen (droevige hulp), is de Sakser gekomen
Van Duitschlands verwijderde kusten en stroomen,
Roodwangig, blondharig, blauwoogig en sterk.—
Thomson’s “Vrijheid.”
In eene zaal, wier hoogte volstrekt niet in evenredigheid was met haar buitengewone lengte en breedte, stond een lange, eikenhouten tafel, uit ruw behouwen planken gemaakt, die nauwelijks eenigszins afgeschaafd waren, gereed voor het avondmaal van Cedric den Sakser. Het dak, bestaande uit balken en dwarshouten, beschermde alleen door een laag planken en stroo dit vertrek voor de buitenlucht. Er was aan iedere zijde van de zaal een groote stookplaats; maar daar de schoorsteenen op zeer lompe wijze gebouwd waren, kwam er ten minste evenveel rook in het vertrek, als er uit. De gedurige damp, hierdoor veroorzaakt, had de dwarshouten en balken van de lage zaal met een zwart vernis van roet overtrokken. Langs de muren van de kamer hingen jacht- en krijgsgereedschappen en aan iederen hoek waren vleugeldeuren, welke toegang tot andere deelen van het uitgestrekte gebouw verleenden.
Het overige van het huis getuigde van de ruwe eenvoudigheid van den Saksentijd, die Cedric ijverig trachtte staande te houden. De vloer bestond uit aarde, met kalk vermengd, vast gestampt, evenals onze hedendaagsche dorschvloeren. Omtrent een vierde van de lengte van het vertrek was de vloer één voet verhoogd, en deze ruimte, welke men daïs noemde, werd alleen door de hoofdleden van het gezin en de aanzienlijke bezoekers betreden.
Voor hen bestemd, was een tafel met een scharlaken kleed bedekt, dwars op dezen daïs geplaatst; van welker midden de langere en lagere tafel uitging, aan welke de bedienden en minderen beneden in de zaal zaten. Het geheel had de gedaante van een T., of van een dier [25]oude eettafels, welke, naar hetzelfde plan gemaakt, nog in de oude Collegiën van Oxford en Cambridge te zien zijn. Zware stoelen en zetels van uitgesneden eikenhout stonden op de hoogte, en boven deze zitplaatsen en de tafel, was een verhemelte van linnenstof uitgespannen, dat diende om de aanzienlijke personen, welke deze eereplaats bekleedden, eenigszins tegen het weder en den regen te beschermen, die op sommige plekken zich een weg baande door het slecht gebouwde dak.
De muren van dit bovenste gedeelte der zaal, zoo ver zich de daïs uitstrekte, waren met tapijten of gordijnen bedekt, en op den vloer lag een kleed; deze waren met proeven van weef- en borduurkunst versierd, in schitterende, of liever bonte kleuren. Boven de lagere rij tafels, was het dak, zooals reeds gezegd is, niet bedekt; de grof bepleisterde muren waren naakt gelaten, en de ruwe aarden vloer was zonder kleed; de tafel was ongedekt, en lompe, zware banken bekleedden de plaats van stoelen.
Aan het midden van de bovenste tafel stonden twee stoelen, hooger dan de anderen, voor den meester en de meesteres van het gezin, welke het voorzitterschap bij de maaltijden bekleedden, en hiervan hun Saksischen eeretitel ontleenden van: “de Brooduitdeelers.” Bij ieder van deze stoelen behoorde een voetenbankje, fraai uitgesneden en met ivoor ingelegd, een blijk van onderscheiding, die hun toekwam. Een dezer zitplaatsen was bezet door Cedric den Sakser, die, schoon in rang slechts een Thane, of, zooals de Normandiërs hem noemden, een Franklin, bij het vertragen van zijn avondeten een driftig ongeduld toonde, hetwelk een Londenschen raadsheer van den ouderen of lateren tijd eer zou aangedaan hebben. Men kon inderdaad uit de gelaatstrekken van den huisheer opmaken, dat hij van oprechten maar driftigen en opvliegenden aard was. Hij was niet boven de middelmatige grootte, maar hij had breede schouders, lange armen, en was sterk gebouwd, als een man, gewoon aan de vermoeienissen van den strijd en van de jacht; zijn gezicht was fraai gevormd, breed, met groote blauwe oogen, opene en oprechte trekken en mooie tanden, en drukte tegelijk die soort van goede luim uit, welke dikwijls met een oploopend, driftig gemoed gepaard gaat. Hoogmoed en ijverzucht waren in zijn oog te lezen; want hij had zijn leven doorgebracht met rechten te handhaven, die gedurig werden aangevallen; en zijn vurige, moedige en standvastige aard was altijd door de bijzondere tijdsomstandigheden wakker gehouden. Zijn lang, geel haar was gescheiden midden op het voorhoofd, en aan beide zijden tot over de schouders neergekamd; het was nog weinig grijs, ofschoon Cedric reeds zijn zestigste jaar naderde.
Zijn kleeding bestond uit een gewaad van donkergroene kleur, aan den hals en de opslagen bezet met een zekere soort van bont, minever genoemd, dat niet zoo kostbaar was als het hermelijn, en, naar men [26]meent uit grijze konijnevellen gemaakt werd. Dit gewaad hing, zonder toegeknoopt te zijn, over een nauwen scharlaken lijfrok, die dicht om het lichaam sloot; hij droeg een broek van dezelfde kleur, die echter niet verder dan boven de knie ging, welke bloot was. Zijn voeten waren met sandalen bedekt, van vorm dezelfde als die der boeren, maar van fijner maaksel, en van voren met gouden haken vastgemaakt. Hij droeg gouden armbanden en een breede halsketen van hetzelfde kostbare metaal. Om zijn middel sloot een rijk versierde gordel, waarin een kort, recht, tweesnijdend zwaard, met scherpe punt, bijna loodrecht aan zijn zijde hing. Achter zijn stoel hing een scharlaken mantel met pels gevoerd, en een rijk geborduurde muts van dezelfde stof, die de kleeding van den rijken landheer voltooiden, als hij uitging. Een korte jachtspies, met een breede, scherpe stalen punt, leunde ook tegen den rug van zijn stoel, welke hem, naar omstandigheden, tot wandelstaf, of wapen diende. Verscheidene bedienden, wier kleeding trapsgewijs afdaalde van de rijke kleeding van den meester tot de grove en eenvoudige dracht van Gurth, den zwijnenhoeder, volgden de wenken van den Saksischen heer en wachtten op zijne bevelen. Twee of drie dienaren van hoogeren rang stonden achter hun meester op den daïs; de overigen waren in het benedenste gedeelte van de zaal. Nog waren er onderdanen van anderen aard; namelijk eenige groote, ruige windhonden, zooals men toen op de wolven- en hertenjacht gebruikte; even zoovele groote honden van sterk, gespierd ras, met dikke halzen, groote koppen en lange ooren; en een paar van die kleinere dieren, welke men dashonden noemt. Allen keken met ongeduld uit naar het avondeten, maar met de aan hun ras eigene gelaatkunde, wachtten zij zich wel het knorrige stilzwijgen van hun meester te storen, waarschijnlijk uit vrees voor een wit knuppeltje, hetwelk naast Cedric’s bord lag, om zijn viervoetige lijfeigenen in orde te houden. Slechts een oude, grijze wolfhond had zich, met de vermetelheid van een gunsteling, dicht bij den stoel van Cedric nedergelegd, en zocht van tijd tot tijd zijn opmerkzaamheid te trekken, door zijn grooten ruigen kop op zijns meesters knie, of zijn neus in diens hand te leggen. Maar zelfs deze werd teruggedreven met het strenge bevel: “Weg, Balder, weg! ik ben in geene stemming voor gekheden!”
Cedric was werkelijk, gelijk reeds aangemerkt is, niet in de beste luim. Jonkvrouw Rowena, die naar den avonddienst in een verafgelegen kerk geweest was, keerde zooeven terug en verkleedde zich, daar zij door den regen overvallen was. Er was nog geen bericht van Gurth en zijn kudde, welke reeds lang uit het bosch hadden moeten terug zijn; en zoo groot was de onveiligheid van allen eigendom, dat hun wegblijven zeer goed veroorzaakt kon zijn door een aanval der vrijbuiters, waarvan het naburige bosch wemelde, of door de gewelddadigheid [27]van den een of anderen naburigen edele, die, van zijne macht bewust, de wetten van eigendom even weinig achtte. Het verlies zou van belang geweest zijn, daar een groot gedeelte van den huiselijken rijkdom der Saksische eigenaars uit talrijke kudden varkens bestond, vooral in de boschstreken, waar deze dieren gemakkelijk voedsel vonden.
Behalve deze redenen tot bezorgdheid, verlangde de Saksische Thane ook naar de tegenwoordigheid van zijn gunsteling Wamba, wiens grappen, hoe slecht die ook waren, als een soort van prikkel dienden bij zijn avondmaal en bij de lange teugen wijn, die hij daarbij gebruikte. Voeg bij dit alles, dat Cedric sedert den middag niet gegeten had, en dat het gewoon uur voor het avondmaal reeds lang voorbij was,—op zich zelf reeds eene reden tot toorn voor landjonkers van ouden en lateren tijd. Zijn ongenoegen uitte zich door enkele afgebrokene woorden, deels in zich zelven geprutteld, en deels tegen de bedienden, die rondom hem stonden, en bijzonder tegen zijn schenker, die hem van tijd tot tijd, om hem bedaard te houden, een zilveren beker, met wijn gevuld, aanbood. “Waar blijft Jonkvrouw Rowena?” vroeg hij.
Cedric de Sakser.
“Zij verandert alleen van hoofdtooi,” antwoordde eene vrouwelijke bediende, met al het zelfvertrouwen, waarmede de kamenier van de lievelingsdochter gewoonlijk den vader van een hedendaagsch gezin antwoordt: “Gij zoudt toch niet willen, dat zij met kap en mantel aan tafel kwam? En geene dame in het geheele graafschap is vlugger bij het kleeden dan mijne meesteres.”
Dit ontegensprekelijke gezegde lokte een soort van toestemmend “hm!” van den kant des Saksers uit, met het bijvoegsel: “Ik hoop, dat zij mooi weer zal kiezen, den eersten keer, dat zij weder in de St. Janskerk wil gaan bidden;—maar wat, in ’s duivels,” vervolgde hij tot den schenker, de stem verheffende, alsof hij gelukkig was [28]eene afleiding voor zijn ontevredenheid te vinden, zonder dat hij behoefde te vreezen tegengesproken te worden, “wat houdt, in ’s duivels naam, Gurth zoo lang in het veld op? Ik vrees, dat wij slechte tijding van de kudde zullen krijgen; hij was anders een getrouwe en voorzichtige herder, en ik had hem tot iets beters bestemd: misschien zou ik hem tot een mijner knechts1 gemaakt hebben.”
Oswald, de schenker, hernam bescheiden, “dat het nauwelijks een uur geleden was, dat de klok het sein voor het uitdoen van het licht geluid had;” een slecht gekozene verontschuldiging, daar zij gewag maakte van een onderwerp, dat zoo onaangenaam voor Saksische ooren was.
“De duivel hale de klok,” riep Cedric uit, “en den wreeden bastaard, die het ingevoerd heeft, en den lagen slaaf, die het met een Saksische tong aan een Saksisch oor noemt! De klok!” ging hij na eene stilte voort, “ja, de klok, welke brave menschen verplicht het licht uit te blusschen, opdat dieven en roovers hunne daden in het duistere verrichten kunnen! Ja, die klok;—Reginald Front-de-Boeuf en Phillippe de Malvoisin kennen het gebruik er van even goed, als Willem de Bastaard zelf, of eenig ander Normandisch gelukzoeker, die bij Hastings vocht. Ik zal vermoedelijk hooren, dat mijn eigendom is weggevoerd, om de uitgehongerde bandieten, die zij alleen door roof en diefstal kunnen onderhouden, van den hongerdood te redden; dat mijn getrouwe slaaf vermoord is, en mijne kudden gestolen zijn;—en Wamba—waar is Wamba? Heeft niet iemand gezegd, dat hij met Gurth was uitgegaan?”
Oswald beantwoordde deze vraag toestemmend.
“Wel—het wordt hoe langer hoe mooier! Hij is weggekaapt—de Saksische nar—om den Normandischen heer te dienen. Gekken zijn wij inderdaad allen, dat wij hun onderworpen zijn, en geschiktere voorwerpen voor hunne verachting en hun spot, dan zij, die maar met een half verstand geboren waren. Maar ik zal mij wreken,” voegde hij er bij, toornig over het veronderstelde onrecht, terwijl hij van zijn stoel opsprong en zijn jachtspies greep: “ik zal mijne klachten voor den grooten raad brengen, ik heb vrienden, ik heb aanhangers—man tegen man zal ik den Normandiër in het strijdperk roepen; laat hem komen in staal en harnas, en al wat den lafhartigen moed kan inboezemen; ik heb zulk een spies, als deze, wel door een borstwering heen geworpen, driemaal zoo dik als hunne schilden!—Misschien [29]houden zij mij voor oud, maar zij zullen ondervinden, dat, ofschoon ik alleen en kinderloos ben, het bloed van Hereward nog door Cedric’s aderen stroomt.—Ach Wilfrid! Wilfrid!” riep hij op zachteren toon, “hadt gij uw onverstandigen hartstocht kunnen beheerschen, dan stond uw vader niet in zijn ouderdom verlaten daar, gelijk de eenzame eik, die zijn geknakte en onbeschermde takken tegen de volle woede van den storm uitbreidt!” Deze herinnering scheen zijn toorn in droefheid te veranderen. Zijn jachtspies neêrzettende, nam hij weder plaats, sloeg de oogen naar den grond, en scheen geheel in zwaarmoedige gedachten verzonken.
Uit deze overpeinzing werd Cedric plotseling gewekt door het geluid van een horen, hetwelk beantwoord werd door het luidruchtig gehuil en geblaf van alle honden in de zaal, en wel twintig of dertig anderen in het overige gedeelte van het gebouw. Met behulp van den witten stok, en van de bedienden, werd er spoedig een einde gemaakt aan dit hondengeschreeuw.
“Naar de poort, knapen!” zeide de Sakser haastig, zoodra het gedruisch in zoo verre bedaard was, dat de bedienden zijn stem verstaan konden. “Gaat hooren, welke tijding ons die horen brengt;—denkelijk verkondigt men ons de eene of andere gewelddadigheid en rooverij op mijn gebied.”
Een der bedienden, die in minder dan drie minuten teruggekeerd was, meldde “dat de Prior Aymer van Jorvaulx, en de edele Ridder Brian de Bois-Guilbert, Kommandeur van de krijgshaftige en eerwaardige orde der Tempelieren, met een klein gevolg, gastvrijheid en huisvesting voor den nacht verzochten, daar zij op weg waren naar een tournooi, dat over twee dagen niet ver van Ashby-de-la-Zouche gehouden zou worden.
“Aymer, Prior Aymer? Brian de Bois-Guilbert?” bromde Cedric; “beide Normandiërs; maar Normandiër of Sakser, de gastvrijheid van Rotherwood moet niet geschonden worden; zij zijn welkom, daar zij goed gevonden hebben hier aan te kloppen,—maar het zou mij nog meer welkom geweest zijn, als zij verder gereden waren. Het zou echter beneden mij zijn, over huisvesting voor een enkelen nacht en een avondmaal te morren; als gasten zullen zelfs Normandiërs hun onbeschaamdheid beteugelen.—Ga, Hundebert,” zei hij tot een soort van Major-domus, die achter hem stond met een witten staf; “ga, neem zes der bedienden mede, en breng de vreemdelingen in het gastenvertrek. Zie naar hun paarden en muilezels, en zorg, dat het hun gevolg aan niets ontbreke. Geef hun andere kleederen, als zij die begeeren, vuur, en water om zich te wasschen, en wijn en bier. Zeg aan de koks, dat zij schielijk nog iets bij ons avondeten gereed moeten maken; en opdoen, wanneer die vreemdelingen gereed zijn om er aan deel te nemen. Zeg hun, Hundebert, dat Cedric zelf hen verwelkomen zou, zoo hij niet eene gelofte gedaan had nooit verder [30]dan drie stappen van den daïs van zijn zaal iemand te gemoet te gaan, die niet van het koninklijk Saksische bloed is. Ga heen! Verzorg hen goed; laten wij hen niet in hun hoogmoed doen zeggen: de Saksische boer heeft tegelijk zijne armoede en zijne gierigheid getoond.”
De Major-domus vertrok met verscheidene bedienden, om de bevelen van zijn meester ten uitvoer te brengen. “Prior Aymer?” herhaalde Cedric, Oswald aanziende: “de broeder, zoo ik mij niet vergis, van Giles de Mauleverer, thans heer van Middleham?”
Oswald bevestigde dit eerbiedig.
“Zijn broeder woont op het landgoed, en heeft het vaderlijke erfdeel vermeesterd van een beter geslacht, dan dat van Ulfgar van Middleham; maar welk Normandisch edele doet dat niet? De prior is, zegt men, een vrije en vroolijke priester, die meer van den wijnbeker en den jachthoren, dan van het kerkklokje en het misboek houdt. Goed, laat hem komen, hij zal welkom zijn. Hoe noemdet gij den Tempelier?”
“Brian de Bois-Guilbert.”
“Bois-Guilbert,” zeide Cedric, altijd in zich zelven brommende, iets dat hij zich aangewend had door altijd onder zijn minderen te leven, zoodat hij meer met zich zelven sprak, dan met de menschen rondom hem.—“Bois-Guilbert? Die naam is wijd en zijd bekend—ten goede en ten kwade. Men zegt, dat hij niet onderdoet in dapperheid voor de heldhaftigsten van zijn orde; maar dat hij met hunne gewone ondeugden, hoogmoed, verwaandheid, wreedheid en wellust is bevlekt; dat hij een hardvochtig man is, zonder vrees voor de wereld, en zonder ontzag voor den hemel. Dit zeggen de weinige krijgslieden, welke van Palestina zijn teruggekeerd.—Goed; het is maar voor één nacht; hij zal ook welkom zijn.—Oswald, tap van den oudsten wijn; zet de beste mee, den meest schuimenden appelwijn, het dikste morat, het welriekendste pigment2 op tafel; vul de grootste drinkhorens. Tempelieren en Abten houden van goeden wijn en goede maat. Elgitha, zeg aan Jonkvrouw Rowena, dat wij haar dezen avond niet in de zaal zullen verwachten, tenzij het haar bijzonder verlangen zij, hier te komen.”
“Maar het zal haar bijzonder verlangen zijn,” hernam Elgitha vlug, “want zij is er altijd op gesteld het laatste nieuws uit Palestina te vernemen.”
Cedric wierp het neuswijze meisje een blik toe, die een snel opkomende drift verried, maar Rowena, en allen, die haar toebehoorden, waren veilig voor zijn toorn. Hij antwoordde dus slechts: “Stil, meisje, uw tong is te voorbarig! Geef mijne boodschap aan uw meesteres, en laat haar doen, zooals zij verkiest. Hier, tenminste, zal de afstammelinge [31]van Alfred nog als vorstin heerschen.” Elgitha verliet het vertrek.
“Palestina!” herhaalde Cedric, “Palestina! hoe velen luisteren naar de verhalen, welke losbandige kruisvaarders, of schijnheilige pelgrims uit dat ongelukkig land medebrengen! Ik zou ook wel willen vragen—ook wel onderzoeken, ook wel met een kloppend hart luisteren naar sprookjes, waardoor listige reizigers onze gastvrijheid afbedelen;—maar neen!—de zoon, die mij ongehoorzaam is geweest, is mijn zoon niet meer; ook wil ik niet meer belang in zijn lot stellen, dan in dat van den onwaardigsten onder de millioenen, die ooit het kruis op den schouder droegen, zich in buitensporigheden en bloedschuld stortten, en dit noemden: “Gods wil doen!””
Hij fronste de wenkbrauwen en sloeg de oogen voor een oogenblik op den grond; toen hij weder opkeek, werden de vleugeldeuren aan het benedeneinde van de zaal wijd opengeworpen, en, voorafgegaan door den Major-domus met zijn staf en vier bedienden met brandende fakkels, traden de gasten het vertrek binnen.
[32]
1 Het oorspronkelijke heeft Cnichts, met welk woord de Saksers een soort van krijgshaftige dienaren schijnen aangeduid te hebben, soms vrijen en somtijds lijfeigenen, maar altijd hooger in rang dan de gewone bedienden, hetzij in het koninklijke huis of in dat der Aldermans en Thanes. Maar het woord Cnicht, hetwelk nu Knight geschreven wordt, in de Engelsche taal opgenomen zijnde, in dezelfde beteekenis als het Normandische Chevalier, (Ridder), heb ik het niet hier willen gebruiken.
2 Dit waren dranken bij de Saksers in gebruik, zooals de heer Turner ons leert. Morat was uit honig gemaakt met moerbeziënsap; Pigment was een zoete en sterke drank, uit gekruiden wijn en ook met honig zoet gemaakt. De andere dranken behoeven geene verklaring.—Schrijver.
Ter feestdisch werd gebracht het vleesch van runder, geit,
Van ’t vette zwijn en schaap, behoorlijk toebereid;
Het brood werd rondgedeeld; de bekers volgeschonken,
En allen zaten aan en aten zaâm en dronken.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verwijderd zat alleen Ulysses, lager af,
Op nederiger plaats, die hem met voordacht gaf
Telemachus.
Odyssee, Boek XXI.
Prior Aymer had van de aangeboden gelegenheid gebruik gemaakt, om zijn rijkleed tegen een van nog kostbaarder stof te verwisselen, over hetwelk hij een schoon geborduurden priestermantel droeg. Behalve den grooten, gouden zegelring, welke zijn geestelijke waardigheid aanduidde, waren zijn vingers, ofschoon strijdig met de kerkelijke wet, met edelgesteenten versierd; zijn sandalen waren van het fijnste leder, dat uit Spanje ingevoerd werd; zijn baard was zoo kort gesneden, als de regels van zijn orde maar toelieten; en zijn geschoren kruin was verborgen onder een rijk scharlaken kapje.
De kleeding van den Tempelier had ook een verandering ondergaan, en, schoon met minder zorg versierd, was ze even rijk, en zijn voorkomen meer indrukwekkend, dan dat van zijn metgezel. Hij had zijn maliënkolder verwisseld tegen een onderkleed van donker purper zijde, met bont omzet, waarover zijn lang, vlekkeloos wit bovenkleed in ruime plooien hing. Het achthoekige kruis van zijn orde was op den schouder van zijn mantel in zwart fluweel opgelegd. De hooge muts bedekte [33]zijn voorhoofd niet meer, dat alleen door zijn kort, dik gekruld, pikzwart haar, dat overeenkwam met zijn buitengewoon donkere gelaatskleur, overschaduwd was. Niets zou de bevalligheid en deftigheid van zijn gang en zijn manieren overtroffen hebben, als deze niet ontsierd waren geweest door een in het oog vallenden schijn van hoogmoed, die zoo licht verkregen wordt door het uitoefenen van onbeperkt gezag.
Deze beide aanzienlijke mannen werden gevolgd door hunne bedienden, en op een eerbiedigen afstand door hun gids, wiens persoon verder niets belangwekkends had, dan de gewone kleeding van een pelgrim. Een mantel van grof, zwart laken bedekte zijn geheele lichaam, en geleek in snede op een hedendaagschen huzaren-mantel, met dezelfde slippen tot bedekking der armen: deze droeg den naam van Sclaveyn, of Sclavoniër. Grove sandalen, met riemen vastgebonden, aan zijn bloote voeten, een hoed met breeden rand, met schelpen omzoomd, en een lange staf met ijzer beslagen, aan welks boveneinde een palmtak was vastgemaakt, voltooiden de kleeding van den pelgrim. Hij hield zich zedig achter de laatsten van het gevolg, en bespeurende, dat de benedenste tafel nauwelijks ruim genoeg was voor de bedienden van Cedric en zijn gasten, ging hij op een bankje zitten, dat naast, of bijna onder een breeden schoorsteen stond, en scheen zich te willen bezighouden met zijn kleederen te drogen, tot het vertrek van den een of ander ruimte aan de tafel zou maken, of tot de gastvrije hofmeester hem op de plaats waar hij nu zat, met ververschingen zou voorzien.
Cedric stond op, ontving de vreemdelingen met eene waardige gastvrijheid, en van het hoogere gedeelte van de zaal afstappende, deed hij drie schreden naar hen toe, en wachtte toen, tot zij naderden.
“Het spijt mij, eerwaardige Prior,” zeide hij, “dat mijne gelofte mij verbiedt, om iemand in het huis mijner vaderen verder tegemoet te gaan,—zelfs om zulke gasten als u en dezen dapperen Tempelier te ontvangen. Maar mijn hofmeester heeft u de reden mijner schijnbare onbeleefdheid verklaard. Laat mij ook om verschooning bidden, dat ik in mijne moedertaal tot u spreek, en u tevens verzoeken mij daarin te antwoorden, als gij er zoo veel van verstaat; zoo niet, ken ik Normandisch genoeg, om uw gesprek te volgen.”
“Geloften,” hernam de Abt, “moeten ongeschonden blijven, waardige Franklin, of vergun mij liever te zeggen, waardige Thane, ofschoon deze titel verouderd is. Geloften zijn de banden, welke ons met den hemel vereenigen, en die het offer aan het altaar binden; daarom moeten zij—zooals ik reeds zeide—ongeschonden blijven, tenzij onze heilige moeder, de kerk, het tegendeel beslisse. En wat de taal betreft—ik gebruik gaarne die taal, welke mijn geëerde grootmoeder, Hilda van Middleham, sprak, die in den reuk van heiligheid stierf, weinig onder doende, naar ik geloof, voor haar roemrijke [34]naamgenoote, de heilige Hilda van Whitby, God zij harer ziel genadig!”
Toen de Prior deze, naar hij meende, verzoenende woorden had gesproken, zeide zijn metgezel kort en nadrukkelijk: “Ik spreek altijd Fransch, de taal van koning Richard en zijn edelen; maar ik versta de volkstaal genoeg, om mij met de inboorlingen te kunnen onderhouden.”
Cedric wierp den spreker een van die driftige, ongeduldige blikken toe, welke vergelijkingen tusschen de beiden om den voorrang strijdende natiën meestal bij hem uitlokten; maar, zich de plichten der gastvrijheid herinnerende, onderdrukte hij ieder verder teeken van ongenoegen, en een wenk met de hand gevende, liet hij zijn gasten twee plaatsen dicht bij de zijne, maar een weinig lager, innemen, en gaf een teeken, om het avondeten op te dragen.
Terwijl de bedienden zich haastten zijne bevelen ten uitvoer te brengen, ontwaarde hij Gurth, den zwijnenhoeder, die zoo even met zijn makker Wamba de zaal was binnen getreden. “Laat die trage kerels hier komen!” riep de Sakser ongeduldig, en toen de schuldigen voor den daïs kwamen, duwde hij hun toe: “Hoe komt het, schelmen, dat gij zoo lang daar buiten rond geslenterd hebt? Hebt gij uwe kudde naar huis gebracht, Gurth, of is zij een buit der stroopers en vrijbuiters geworden?”
“De kudde is in veiligheid, om u te dienen!” zeide Gurth.
“Maar het diende mij in het geheel niet,” riep Cedric uit, “twee uren lang het tegendeel te moeten gelooven, en hier op wraak te zitten zinnen tegen mijn buren wegens een onrecht, dat zij mij niet aangedaan hebben. Ik zeg het u, stokslagen en gevangenis zullen de eerste overtreding van dien aard, die gij weder begaat, straffen!”
Gurth, die zijns meesters driftigen aard kende, waagde geene verontschuldiging; maar de nar, die, uit kracht van zijn voorrecht als potsenmaker, op Cedric’s toegevendheid kon rekenen, antwoordde voor hen beiden: “Waarlijk, oom Cedric, gij zijt heden avond verstandig noch redelijk.”
“Hoe!” zeide zijn meester; “gij zult naar de poortierswoning gezonden worden en daar tucht leeren, als gij uw gekheid den teugel viert op die manier.”
“Eerst onderrichte mij uwe wijsheid!” hernam Wamba. “Is het billijk en redelijk den één voor den misslag des anderen te straffen?”
“Zeker niet, nar!” antwoordde Cedric.
“Waarom wilt gij dan den armen Gurth laten slaan, oom, wegens de schuld van zijn hond Fangs? Want ik kan er op zweren, dat wij op weg geen minuut tijds verloren hebben, nadat wij onze kudde bij elkander hadden; wat Fangs niet ten einde bracht voor Vespertijd.”
Ontvangst van den Prior Aymer en den Tempelier Briand de Bois-Guilbert.
“Hang Fangs dan op,” zeide Cedric, zich haastig tot den zwijnenhoeder [37]wendende, “als het zijn schuld is; en maak dat gij een anderen hond krijgt.”
“Met verlof, oom,” hervatte de nar; “dat zou weder geene stipte rechtvaardigheid zijn; want het is de schuld van Fangs niet, dat hij lam is, en de kudde niet bij elkander kon krijgen; maar de schuld van hen, die zijn beide klauwen afgesneden hebben, waartoe de arme drommel zeker zijne toestemming niet zou gegeven hebben, zoo men hem geraadpleegd had.”
“En wie heeft het gewaagd, een dier te verminken, dat aan mijn lijfeigene toebehoort?” vroeg de Sakser, in toorn ontstekende.
“Wel, dat deed de oude Huib,” zeide Wamba, “de jachtopziener van den ridder Philippe de Malvoisin. Hij betrapte Fangs, terwijl hij door het bosch dwaalde, en zeide, dat hij jacht op het wild maakte, strijdig met het recht van zijn meester, als houtvester.”
“De duivel hale Malvoisin,” hervatte de Sakser, “en zijn opziener daarbij! Ik zal hun leeren, dat het woud, volgens de boschwet, in ’t geheel geen bosch meer is. Maar genoeg hiervan—Nar, ga op uwe plaats—en gij, Gurth, neem een anderen hond, en zoo de opziener dien durft aanraken, dan zal ik hem het boogschieten verleeren; men schelde mij voor een lafaard uit, zoo ik hem niet den voorsten vinger van de rechterhand afhouw—hij zal geen boog meer spannen.—Ik verzoek u vergiffenis, waardige gasten; ik ben hier door buren omgeven, die niet beter zijn dan de ongeloovigen in het Heilige Land, heer Ridder. Maar uw geringe maaltijd staat gereed; bedient er u van, en laat de goede wil de slechte kost verschoonen.”
De maaltijd, intusschen, welke op tafel stond, behoefde geene verontschuldigingen van den kant van den gastheer. Varkensvleesch, op verschillende wijzen toebereid, stond op het benedeneinde der tafel; alsook gevogelte, hertenvleesch, hazen- en geitengebraad en verscheidene soorten van visch, met groote brooden, koeken, en vruchten in honig ingelegd. De kleiner soorten van wild gevogelte, dat er in overvloed was, werden niet in schotels voorgediend, maar op kleine houten braadspitten, en door de pages en knechts, die ze droegen, aan alle gasten aangeboden, die naar welgevallen ervan afsneden. Naast ieder persoon van rang stond een zilveren beker, en aan het benedeneinde der tafel groote drinkhorens. Toen de maaltijd op het punt was van te beginnen, riep de Major domus, of huishofmeester, eensklaps zijn staf verheffende, met luider stemme: “Plaats voor Jonkvrouw Rowena!” Eene zijdeur aan het boveneinde der zaal achter de eettafel ging open, en Rowena, door vier harer vrouwen gevolgd, trad binnen. Cedric, ofschoon niet aangenaam verrast door de verschijning van zijne pupil bij deze gelegenheid, ijlde haar tegemoet, en geleidde haar met eerbiedige plechtigheid naar de verhevene plaats aan zijne rechterhand, bestemd voor de vrouw [38]des huizes. Allen stonden op om haar te ontvangen; en, hunne begroeting met eene stomme buiging beantwoordende, nam zij bevallig hare plaats aan de tafel in. Vóórdat zij tijd had dit te doen, fluisterde echter de Tempelier den Prior toe: “Ik zal bij het toernooi geen gouden ketting van u dragen. Gij hebt den Chioswijn gewonnen!”
“Heb ik het niet gezegd?” antwoordde de Prior. “Maar matig uwe verrukking, de Franklin slaat u gade.”
Zonder op deze waarschuwing te letten, en gewoon slechts naar de ingeving van zijne wenschen te luisteren, hield Brian de Bois-Guilbert het oog gevestigd op de Saksische schoonheid, die misschien des te meer zijne verbeelding trof, omdat ze zoozeer van de Oostersche Sultanes verschilde.
Jonkvrouw Rowena.
Geene vrouwelijke gestalte kon heerlijker zijn dan die van Rowena, die, hoe rank ze ook was, door buitengewone grootte toch niet de aandacht tot zich trok. Hare gelaatskleur was buitengemeen blank, maar de edele vorm van haar hoofd en van haar trekken bewaarde voor het gebrek aan uitdrukking, dat soms aan zeer blanke schoonheden eigen is. Haar helderblauw oog, schitterend [39]onder schoon geteekende, bruine wenkbrauwen, die donker genoeg waren om het voorhoofd te doen uitkomen, scheen even vurig als teeder, even gebiedend als smeekend te zijn. Ofschoon zachtmoedigheid de gewone uitdrukking harer trekken was, had het gevoel van meerderheid en de algemeene hulde, die men haar bewees, blijkbaar aan de Saksische jonkvrouw iets hoogmoedigs gegeven, dat met haar natuurlijken aanleg ineengesmolten was. Haar schoon haar, tusschen bruin en blond in, was op grillige, doch bevallige wijze, in talrijke krullen opgemaakt, waarbij de kunst waarschijnlijk de natuur had bijgestaan. Deze lokken waren met edelgesteenten versierd, en hingen in hun volle lengte neder, waaruit men de edele afkomst en den vrijgeboren stand der maagd kon opmaken. Een gouden ketting, waaraan een kleine reliquie van hetzelfde metaal was vastgemaakt, hing om haar hals. Zij droeg armbanden om de bloote armen. Haar kleeding bestond uit een onderkleed en lijfje van lichtgroene zijde, waarover een lang, ruim gewaad hing, dat tot op den grond reikte en wijde mouwen had, die ongeveer tot den elleboog gingen. Dit kleed was karmozijnrood, en uit de allerfijnste wol gemaakt. Een zijden sluier, met goud doorweven, was aan het bovenste gedeelte daarvan bevestigd, welke, naar verkiezing, volgens de Spaansche mode over het gezicht en den boezem kon getrokken worden, of als een draperie om de schouders geslingerd.
Toen Rowena bespeurde, dat de oogen van den Tempelridder op haar gevestigd waren, met een vuur, dat, vergeleken met de donkere holten waarin zij zich bewogen, hun het voorkomen van gloeiende kolen gaf, sloeg zij den sluier met waardigheid over het gelaat, als een teeken, dat de stoute vrijheid van zijn blik haar mishaagde. Cedric zag de beweging en begreep de oorzaak er van. “Heer Tempelier,” zeide hij, “de wangen van onze Saksische meisjes zijn nog niet genoeg aan de zon gewend, om den stouten blik van een kruisvaarder te kunnen verdragen.”
“Zoo ik beleedigd heb,” hernam Brian, “dan verzoek ik vergiffenis,—dat wil zeggen, ik vraag vergiffenis aan Jonkvrouw Rowena,—want de mate mijner nederigheid laat niet toe, dat ik die elders inroep.”
“Jonkvrouw Rowena,” zeide de Prior, “heeft ons allen gestraft, door de stoutheid van mijn vriend te kastijden. Ik wil hopen dat zij minder wreed zal zijn voor den schitterenden stoet bij het toernooi.”
“Het is nog onzeker of wij er heen gaan,” zeide Cedric. “Ik ben geen vriend van die ijdele vertooningen, die aan mijne voorouders onbekend waren, toen Engeland vrij was.”
“Laat ons evenwel hopen,” hernam de Prior, “dat ons gezelschap u moge overhalen om er heen te reizen; als de wegen zoo onveilig zijn, is het geleide van Sir Brian de Bois-Guilbert niet te verachten.”
“Heer Prior,” antwoordde de Sakser, “waar ik ook in dit land gereisd [40]heb, tot hiertoe, heb ik, met behulp van mijn goed zwaard en van mijn getrouwe dienaars, nog nooit vreemde hulp noodig gehad. Zoo wij nu nog naar Ashby-de-la-Zouche gaan, dan doen wij dat met mijn edelen buur en landsman Athelstane van Coningsburgh, en met een gevolg, dat ons zoowel tegen vrijbuiters, als vijanden van hoogeren stand zal beschermen.—Ik breng u dezen beker wijn toe, heer Prior, welken gij, hoop ik, naar uw smaak zult vinden, en ik dank u voor uw beleefdheid.—Maar zoo gij streng aan uw kloosterregel gehecht zijt, en aan een dronk zure melk de voorkeur geeft, laat dan de beleefdheid u niet dwingen, mij bescheid te doen.”
“Neen,” zei de Priester lachende, “het is alleen in onze abdij, dat wij ons bij het lac dulce of lac acidum bepalen. Als wij met de wereld verkeeren, volgen wij de gebruiken der wereld, en derhalve doe ik u in dezen heerlijken wijn bescheid, en laat den zwakkeren drank aan mijn leekebroeder over.”
“En ik,” zei de Tempelier, zijn beker met Wassail1 vullende, “ik breng dezen dronk aan de schoone Rowena; want sedert haar naamgenoot, lang geleden, dit gebruik in Engeland invoerde, is er nooit iemand deze eer waardiger geweest dan zij. Op mijn woord, de ongelukkige Vortigern verdiende vergiffenis, indien zijn eer en zijn koninklijk half zoo veel in gevaar waren om schipbreuk te lijden, als zij nu zouden zijn.”
“Spaar uw beleefdheid, heer Ridder!” hernam Rowena met waardigheid, en zonder zich te ontsluieren; “of liever laat mij daarvan gebruik maken, u te verzoeken mij het laatste nieuws uit Palestina te verhalen; een onderwerp veel aangenamer voor Saksische ooren dan de complimenten, welke de Fransche gewoonten medebrengen.”
“Ik heb weinig belangrijks te verhalen,” antwoordde Sir Brian de Bois-Guilbert, “behalve de zekere tijding van een wapenstilstand met Saladin.”
Wamba, die zijne gewone plaats had ingenomen op een stoel, die met twee ezelsooren versierd was, omtrent twee stappen achter den zetel van zijn meester, die hem van tijd tot tijd spijzen van zijn eigen bord gaf, een gunst echter, welke de nar met de lievelingshonden deelde—waarvan, zooals wij reeds gezegd hebben, verscheidene tegenwoordig waren—viel hem hier in de rede. Dáár zat Wamba, met een tafeltje voor zich, de beenen onder den stoel gestoken, zijn gezicht vertrekkende als een notenkraker, en de oogen half gesloten, evenwel oplettend iedere gelegenheid bespiedende, om van zijn vrijheid als nar gebruik te maken.
“Deze wapenstilstanden met de ongeloovigen,” riep hij uit, zonder [41]er zich aan te storen, hoe onverwacht hij den trotschen Tempelier in de rede viel, “maken mij tot een oud man.”
“Hoe zoo, schelm?” vroeg Cedric, terwijl zijn blikken toonden, dat hij bereid was om de verwachte aardigheid gunstig op te nemen.
“Omdat ik,” hernam Wamba, “mij herinner, dat er drie gedurende mijn leven zijn gesloten, waarvan ieder vijftig jaren moest duren; zoodat, bij elkander gerekend, ik ten minste honderd en vijftig jaren oud moet zijn!”
“Ik wil er u echter borg voor staan, dat gij niet van ouderdom zult sterven,” zei de Tempelier, die nu zijn vriend uit het woud herkende; “als gij voortgaat, zulke aanwijzingen aan reizigers te geven, als gij dezen avond aan den Prior en mij gegeven hebt.”
“Hoe, schurk!” stoof Cedric op; “reizigers den verkeerden weg wijzen? Gij moet wat met de zweep hebben; gij zijt ten minste even ondeugend als gek.”
“Ik bid u, oom,” antwoordde de nar, “laat mijne gekheid ditmaal mijn schelmstuk verontschuldigen. Ik heb mij slechts tusschen mijne rechter- en linkerhand vergist; en hij, die een nar tot raadsman en wegwijzer neemt, moet eene kleine dwaling over het hoofd zien!”
Hier werd het gesprek afgebroken door het binnenkomen van den poortierspage, die meldde, dat er een vreemdeling aan de poort was, die toelating en gastvrijheid verzocht.
“Laat hem binnen,” zeide Cedric, “wie hij ook zij;—een nacht, zooals die, welke buiten woedt, dwingt zelfs wilde dieren bij de tammen te schuilen, en bescherming te zoeken bij den mensch, hun vijand, liever dan door het geweld der elementen om te komen. Laat in al zijn behoeften voorzien—zorg gij er voor, Oswald!” En de hofmeester verliet de eetzaal, om de bevelen van zijn meester te doen uitvoeren.
[42]
1 Een drank uit appels, suiker en bier, zonder hop er in, samengesteld. Wassail, van Wachse heil!—de aloude uitdrukking bij een feestdronk. Zie Drake’s Shakespeare, I, 127, 199 en 254. M. P. L.
Heeft een Jood geen oogen? Heeft een Jood geen handen, zintuigen, gevoelens, zinnen, neigingen, hartstochten? Wordt hij niet met hetzelfde voedsel gevoed, met dezelfde wapenen gekwetst? Is hij niet aan dezelfde ziekten onderhevig? Wordt hij niet door dezelfde geneesmiddelen genezen, door denzelfden zomer en winter warm en koud gemaakt, als een Christen?
Koopman van Venetië.
Oswald fluisterde bij zijn terugkomst zijn meester in het oor: “Het is een Jood, die zich Izaäk van York noemt; past het, dat wij hem in de zaal brengen?”
“Laat Gurth uw ambt verrichten, Oswald,” zei Wamba met zijn gewone stoutheid: “de zwijnenhoeder is een geschikt geleider voor den Jood.”
“Heilige Maria!” riep de Abt, het teeken van het kruis makende, “zal een ongeloovige Jood in dit gezelschap toegelaten worden?”
“Een hond van een Jood,” schreeuwde de Tempelier, “zou een verdediger van het Heilige Graf naderen!”
“Op mijn woord,” zei Wamba, “de Tempeliers zijn meer op de erfenis der Joden dan op hun gezelschap gesteld!”
“Bedaard, waarde gasten,” zeide Cedric; “mijne gastvrijheid mag niet door uwe ontevredenheid belemmerd worden. Zoo de Hemel de geheele natie van stijfhoofdige ongeloovigen sedert meer jaren geduld heeft, dan een leek tellen kan, kunnen wij de tegenwoordigheid van één Jood wel voor eenige uren verdragen. Maar ik dwing niemand met hem te spreken of te eten.—Geeft hem een tafel en een schotel voor zich, tenzij,” zeide hij glimlachende, “deze getulbande vreemdelingen hem in hun gezelschap willen opnemen.”
“Edele Sakser,” antwoordde de Tempelier, “mijne Saraceensche [43]slaven zijn echte Mohammedanen, en verachten zoo goed als een Christen de gemeenschap met een Jood.”
“Wel, waarlijk,” zeide Wamba, “ik begrijp niet, waarom de vereerders van Mohammed en den duivel zoo vele voorrechten zouden hebben, boven het vroeger door den Hemel uitverkoren volk.”
“Hij zal bij u zitten, Wamba,” zeide Cedric; “de nar en de schelm passen goed bij elkander.”
“De nar,” antwoordde Wamba, de overblijfselen van een ham in de hoogte houdende, “zal zorg dragen, een bolwerk tegen den schelm op te richten.”
“Stil,” zeide Cedric; “daar komt hij!”
De Jood Izaäk.
Met weinig plechtigheid binnengeleid, vol vrees en aarzeling en met vele ootmoedige buigingen binnentredende, naderde een lange, magere grijsaard, die echter door de gewoonte van krom te gaan, veel van zijn wezenlijke grootte verloren had, het benedeneinde der tafel. Zijn scherpe en regelmatige trekken, zijn haviksneus, zijn doordringende zwarte oogen, zijn hoog, gerimpelde voorhoofd, zijn lang, grijs haar en lange baard hadden voor schoon kunnen doorgaan, indien ze niet de onderscheidende kenteekens gedragen hadden van een geslacht, dat in die onbeschaafde eeuwen evenzeer verfoeid werd door het lichtgeloovige en bevooroordeelde gemeen, als vervolgd door den inhaligen, roofzuchtigen adel, en dat, misschien door dezen haat en die vervolging, over het algemeen een karakter had verkregen, waarin, om het op het zachtst uit te drukken, tenminste veel laags en onaangenaams was.
De kleeding van den Jood, die geweldig van den storm scheen geleden te hebben, bestond uit een eenvoudig somber gewaad met vele plooien, en een donker purperkleurig kleed er onder. Hij had wijde laarzen aan, met bont gevoerd, en om zijn middel een gordel, waarin [44]een klein mes hing en een koker met schrijfgereedschappen, maar geen wapenen. Hij droeg een hooge, vierkante, gele muts van zonderling maaksel, die aan zijn natie was voorgeschreven, om die van de Christenen te onderscheiden, en welke hij met groote nederigheid bij de deur van de zaal afnam.
De ontvangst van dezen man in de zaal van Cedric den Sakser had zelfs den meest bevooroordeelden vijand van den Israëlitischen stam moeten bevredigen. Cedric zelf knikte hem op zijn herhaald groeten slechts koel toe, en gaf hem een wenk om aan het benedenste einde van de tafel plaats te nemen, waar echter niemand geneigd scheen ruimte voor hem te maken. Integendeel, terwijl hij de rij langs ging, een vreesachtigen, smeekenden blik op iedereen werpende, die het lagere einde der tafel bezette, haalden de Saksische bedienden de schouders op, en gingen voort hun avondeten met grooten ijver te verslinden, zonder in het minste acht te slaan op de behoeften van den nieuwen gast. De bedienden van den Abt maakten een kruis, met teekens van vromen afkeer, en zelfs streken de heidensche Saracenen, toen Izaäk naderde, verontwaardigd de knevels op, en sloegen de hand aan den dolk, alsof zij gereed waren, zich met geweld voor de gevreesde bezoedeling zijner aanraking te vrijwaren.
Mogelijk zouden dezelfde beweegredenen, die Cedric aangezet hadden, zijn zaal voor dezen zoon van een verstooten volk te openen, hem ook bewogen hebben, zijn bedienden een meerdere vriendelijkheid jegens Izaäk aan te bevelen, had niet de Abt hem juist op dit oogenblik in een belangrijk gesprek gewikkeld, over het ras en den aard zijner lievelingshonden, hetwelk hij niet zou afgebroken hebben voor zaken van veel grooter gewicht, dan dat een Jood zich zonder eten te slapen moest leggen. Terwijl Izaäk dus van het gezelschap uitgestooten stond, evenals zijn volk onder de natiën, te vergeefs naar een welkomstgroet en een rustplaatsje omziende, kreeg de pelgrim, die bij den haard zat, medelijden met hem, en stond hem zijn stoel af, deze paar woordjes zeggende: “Oude man, mijn kleederen zijn droog, mijn honger is gestild; gij zijt nog nat en hongerig.” Dit zeggende, legde hij de op den grooten haard verstrooide stukken hout bij elkander, en blies het vuur aan; hij nam van de groote tafel een schotel met soep en gekookt geitenvleesch, zette dien op de kleine tafel, aan welke hij zelf gegeten had, en zonder den dank van den Jood af te wachten, ging hij naar de andere zijde van de zaal. Of dit geschiedde, omdat hij niet in nader gesprek wilde treden met het voorwerp zijner mildheid, of omdat hij wenschte bij het boveneinde der tafel te komen, scheen niet duidelijk.
Waren er in die dagen schilders geweest, in staat om zoo iets voor te stellen, dan zou de Jood, terwijl hij zijn magere gedaante voorover boog, en zijn verkleumde en bevende handen boven het vuur hield, [45]geen slecht voorbeeld eener verpersoonlijking van den Winter opgeleverd hebben. Na zich verwarmd te hebben, keerde hij zich begeerig naar den rookenden schotel, die hem was voorgezet, en at met een haast en een zichtbaar genoegen, die schenen aan te duiden, dat hij in lang niets genoten had.
Intusschen zetten de Abt en Cedric hun gesprek over de jacht voort. Jonkvrouw Rowena scheen verdiept in een gesprek met een harer vrouwen; en de trotsche Tempelier, wiens oog beurtelings op den Jood en op de Saksische schoone scheen gevestigd te zijn, was blijkbaar in diep gepeins verzonken.
“Het verwondert mij, waardige Cedric,” zei de Abt, “dat gij, niettegenstaande uwe groote vooringenomenheid met uwe eigene krachtige taal, niet het Normandisch-Fransch tenminste uwe gunst waardig keurt, voor zoo verre dit het jachtwezen betreft. Er is zeker geene taal, die zoo rijk is in de verschillende spreekwijzen, welke het jachtvermaak vordert, of die aan den ervaren jager meerdere middelen aan de hand geeft, om zijn heerlijke kunst te beschrijven.”
“Eerwaarde vader,” hernam de Sakser, “ik moet u zeggen, dat ik weinig werk maak van die overzeesche verfijningen, zonder welke ik mij zeer goed in het bosch vermaken kan. Ik kan op mijn horen blazen, zonder het geluid òf recheate òf morte te noemen. Ik kan mijn honden op het wild aandrijven, en ik kan het vel van een hert aftrekken en het dier uithalen als het gedood is, zonder de nieuwmodische wartaal van curée, arbor, nombles, die van den fabelachtigen Sir Tristram afstamt, te gebruiken.”1
“Het Fransch,” zei de Tempelier, zijne stem verheffende, op den verwaanden en gebiedenden toon, die hem bij alle gelegenheden eigen was, “is niet alleen de natuurlijke taal van de jacht, maar die van de liefde en van den oorlog, waarmede men de vrouwen moet overwinnen en de vijanden verslaan.”
“Doe mij bescheid in een beker wijn, heer Tempelier,” zeide Cedric, “en schenk den Abt ook in, terwijl ik een dertig jaren achteruit zal gaan, om u iets anders te verhalen. Zooals Cedric de Sakser toen was, behoefde zijn eenvoudige Saksische taal niet door Fransche minnezangers opgesmukt te worden, als hij die in het oor eener schoone wilde fluisteren; en het veld van Northallerton, bij den slag van den Heiligen Standaard, kan getuigen, of het Saksische krijgsgeschreeuw niet even ver in de gelederen van het Schotsche leger gehoord werd, als de cri de guerre van de stoutmoedige Normandische edelen. De nagedachtenis van de dapperen, die daar gevochten hebben! Doet mij bescheid, mijn gasten!” Hij nam een fiksche teug, en vervolgde met toenemend vuur: “Ha! dat was een dag! Toen werden er wat schilden gespleten; honderd banieren wapperden boven het hoofd der [46]dapperen; het bloed stroomde als water, en men wilde liever sterven dan vluchten. Een Saksische Bard zou dien dag een feest der zwaarden genoemd hebben—eene vergadering der arenden over den buit—een geklater van schilden en helmen; een veldgeschrei, vroolijker dan het gejuich eener bruiloft. Maar onze Barden zijn verdwenen; onze daden worden vergeten bij die van een anderen stam; onze taal, zelfs onze naam snelt ten ondergang, en niemand treurt er om behalve een eenzame grijsaard. Schenker, jongen! vul de bekers—op het welzijn der dappersten, heer Tempelier, van welken stam ze ook zijn, en welke taal ze ook spreken mogen, die thans met het meeste vuur in Palestina voor het heilige kruis strijden!”
“Het betaamt geen Ridder, die dit kruis draagt, hierop te antwoorden,” zeide Sir Brian de Bois-Guilbert; “maar aan wien, behalve de gezworen kampvechters van het Heilige Graf, kan de palm toegewezen worden onder de strijders voor het kruis?”
“Aan de Hospitaal-Ridders,” zei de Abt; “ik heb daar een broeder onder.”
“Ik wil hun roem niet te kort doen,” zei de Tempelier, “maar—”
“Mij dunkt, vriend Cedric,” zeide Wamba, hem in de rede vallende, “dat, als Koning Richard Leeuwenhart de wijsheid had gehad, den raad van een nar te volgen, hij met zijn dappere Normandiërs te huis zou gebleven zijn, en de herovering van Jeruzalem aan diezelfde ridders overgelaten hebben, die de meeste schuld aan het verlies daarvan hadden.”
“Waren er geenen in des Konings leger,” zeide Rowena, “wier namen waardig zijn, naast de Ridders van den Tempel en van St. Johannes genoemd te worden?”
“Vergeef mij, Jonkvrouw,” antwoordde de Bois-Guilbert, “de Koning heeft, inderdaad, een schaar dappere krijgslieden naar Palestina gebracht, die alléén behoeven onder te doen voor hen, die altijd het bolwerk van het Heilige Land geweest zijn.”
“Ze behoeven voor niemand onder te doen,” zei de pelgrim, die er dicht genoeg bij gestaan had, om te kunnen hooren, en met blijkbaar ongeduld naar het gesprek geluisterd had. Allen keerden zich naar hem, van wien deze onverwachte verzekering kwam. “Ik zeg,” herhaalde de pelgrim op vasten toon, “dat onze ridders voor niemand behoeven onder te doen, die ooit het zwaard tot verdediging van het Heilige Land getrokken heeft. Ik zeg ook nog, want ik heb het gezien, dat Koning Richard zelf en vijf van zijn ridders een toernooi hielden na de inneming van St. Jean d’Acre, tegen ieder, die in het strijdperk durfde treden. Ik zeg, dat op dezen dag ieder ridder driemaal streed, en drie vijanden ten onderen bracht. Ik voeg er bij, dat zeven dezer aanvallers Tempeliers waren—en Ridder Brian de Bois-Guilbert is zeer wel overtuigd van de waarheid van hetgeen ik u vertel.” [47]
Het is onmogelijk de woede te schilderen, welke het zwartbruine gezicht van den Tempelier nog donkerder kleurde. In de overmaat van zijn toorn en zijn beschaming, tastten zijn bevende vingers naar het gevest van zijn zwaard, en misschien werden ze alleen teruggehouden door de gedachte, dat er geen daad van geweld in die plaats en in zulk gezelschap veilig kon gepleegd worden. Cedric, wiens gedachten zonder argwaan waren en zelden door meer dan één voorwerp tegelijk bezig gehouden werden, lette bij de vreugde, waarmede hij van den roem zijner landslieden hoorde spreken, niet op de toornige verlegenheid van zijn gast. “Ik zal u dezen gouden armband geven, Pelgrim,” zeide hij, “zoo gij mij de namen opnoemt van de ridders, die zoo heldhaftig den roem van het schoone Engeland opgehouden hebben.”
“Dat zal ik van ganscher harte doen,” hernam de pelgrim, “en zonder loon; daar mijne gelofte mij verbiedt, gedurende een zekeren tijd goud aan te raken.”
“Ik zal den armband voor u dragen, zoo gij wilt, vriend Pelgrim,” zeide Wamba.
“De eerste in eer en in de wapenen, in roem en in stand,” zei de pelgrim, “was de dappere Richard, Koning van Engeland.”
“Ik vergeef hem!” riep Cedric, “ik vergeef hem zijne afkomst van den dwingeland Willem!”
“De Graaf van Leicester was de tweede,” ging de pelgrim voort; “Sir Thomas Multon van Gilsland was de derde.”
“Die is tenminste van Saksische afkomst,” riep Cedric met vreugde uit.
“Sir Foulk Doilly, de vierde,” zei de pelgrim.
“Ook een Sakser, tenminste van moeders zijde,” hernam Cedric, die met de grootste oplettendheid luisterde, en zijn haat tegen de Normandiërs voor het oogenblik vergat, in de vreugde over de zegepraal van den Koning van Engeland en zijn Saksische onderdanen. “En wie was de vijfde?” vroeg hij.
“De vijfde was Sir Edwin Turneham.”
“Een echte Sakser, bij de ziel van Hengist!” riep Cedric uit. “En de zesde?” ging hij met drift voort; “hoe heet de zesde?”
“De zesde,” hervatte de pelgrim na een oogenblik zwijgens, terwijl hij iets scheen te bedenken, “was een jonge ridder van minderen roem en stand; in dat eervolle gezelschap opgenomen, minder om de onderneming te steunen, dan wel om het getal vol te maken—zijn naam is mij ontgaan.”
“Heer Pelgrim,” zei Sir Brian de Bois-Guilbert verachtelijk, “deze geveinsde vergetelheid, nadat gij u zoo veel hebt te binnen gebracht, komt te laat, om aan uw doel te beantwoorden. Ik zelf zal u den naam noemen van den ridder, voor wiens lans het noodlot en de schuld van mijn paard mij deden bukken—het was de ridder van Ivanhoe: [48]ook was er onder de zes niet één, die, zijn jaren in aanmerking genomen, meer roem in de wapenen verworven had.—Maar dit wil ik luide zeggen, dat, als hij in Engeland was, en bij het toernooi deze week de uitdaging van St. Jean d’Acre durfde herhalen, ik hem met het paard dat ik hier heb, en gewapend zooals ik thans ben, ieder voordeel der wapenen zou toestaan, en dan den uitslag afwachten.”
“Als uwe tegenpartij hier ware, zou uwe uitdaging weldra beantwoord worden,” hernam de pelgrim. “Zooals de zaak echter staat, behoeft gij deze vreedzame zaal niet te verontrusten met uwe snoeverij, over den uitslag van een gevecht, hetwelk gij wel weet, dat geen plaats kan vinden. Zoo Ivanhoe ooit uit Palestina terugkomt, wil ik er borg voor staan, dat hij het tweegevecht niet afslaat.”
“Een fraaie borg!” zei de Tempelier, “en wat kunt gij tot pand geven?”
“Deze reliquie,” antwoordde de pelgrim, een ivoren doosje uit den boezem trekkende, en een kruis makende; “die een stuk van het ware kruis bevat, en die ik medegebracht heb uit het klooster van den berg Carmel.”
De Prior van Jorvaulx maakte een kruis, en zeide een paternoster op, waaraan allen eerbiedig deel namen, behalve de Jood, de Mohammedanen, en de Tempelier, welke laatste, zonder zijn hoofd te ontblooten, of eenigen eerbied voor de heiligheid der reliquie te toonen, een gouden keten van den hals nam, welke hij op de tafel wierp, terwijl hij uitriep: “Laat Prior Aymer mijn pand en dat van dien naamloozen landlooper bewaren, als een teeken, dat, als de Ridder van Ivanhoe binnen de Britsche zeeën komt, hij op de uitdaging van Brian de Bois-Guilbert moet antwoorden; en, zoo hij ze niet aanneemt, zal ik hem voor een lafaard bij alle Tempeliers van Europa uitmaken.”
“Dat zal niet noodig zijn,” zei Jonkvrouw Rowena, haar stilzwijgen brekende; “mijn stem zal gehoord worden, zoo geen andere in deze zaal zich ten voordeele van den afwezigen Ivanhoe verheft. Ik verzeker, dat hij iedere eervolle uitdaging ridderlijk zal aannemen. Kon mijn geringe borgtocht eenige meerdere waarde geven aan het onschatbare woord van den heiligen pelgrim, zoo zou ik naam en eer verpanden, dat Ivanhoe dezen trotschen ridder de gevraagde voldoening geeft.”
Een menigte tegenstrijdige gevoelens scheen gedurende dit gesprek Cedric vervuld en zwijgende gehouden te hebben. Gestreelde hoogmoed, toorn, verlegenheid, verjaagden elkander op zijn breed, open voorhoofd, gelijk de schaduw der wolken, die over een korenveld drijven, terwijl zijne bedienden, op welken de naam van den zesden ridder een bijna tooverachtige uitwerking scheen te hebben, vol verwachting op het gelaat van hun meester staarden. Maar toen Rowena sprak, scheen de klank van haar stem hem uit zijn gepeins te wekken.
“Rowena,” zeide Cedric, “dat past niet; ware een verder pand [49]noodig, dan zou ik zelf, hoe beleedigd, en zwaar beleedigd, ik door hem ben, evenwel met mijn eer voor die van Ivanhoe instaan. Maar het onderpand voor den strijd is voldoende, zelfs volgens de zonderlinge gebruiken van de Normandische ridderschap;—niet waar, eerwaarde vader Aymer?”
“Zoo is het,” hernam de Prior, “en de heilige reliquie en de kostbare keten zal ik veilig in de schatkist van het klooster bewaren, tot de kampstrijd beslist is.”
Na deze woorden maakte hij verscheidene malen het teeken van het kruis, en na vele kniebuigingen en geprevelde gebeden, gaf hij de reliquie aan broeder Ambrosius, zijn dienstbaren monnik over, terwijl hij zelf met mindere plechtigheden, maar misschien met niet minder [50]inwendig genoegen, den gouden ketting nam, en in een met welriekend leêr gevoerden zak deed, die onder zijn arm hing. “En nu, Sir Cedric,” zeide hij, “de kracht van uw goeden wijn doet mij de slaapklok hooren. Sta ons toe, nog één beker op het welzijn der schoone Rowena te ledigen, en veroorloof dan dat wij ons ter rust begeven.”
“Bij het kruis van Bromholme,” zei de Sakser, “gij doet uw roem weinig eer aan, heer Prior! De faam noemt u een dapperen monnik, die de vroegmis hoort luiden, eer hij zijn beker verlaat; en ik vreesde dat gij mij op mijn ouden dag zoudt beschaamd maken. Maar, op mijn woord, een twaalfjarige Saksische knaap zou, in mijn tijd, zijn beker niet zoo vroeg verlaten hebben.”
De Prior had evenwel bijzondere redenen om matig te blijven. Hij was niet alleen van beroep een vredemaker, maar van aard een vijand van alle twisten en geschillen. Dit was niet geheel uit liefde voor zijn naasten, en ook niet geheel uit eigenliefde, maar uit een mengeling van beide. Bij de tegenwoordige gelegenheid vreesde hij het driftig karakter van den Sakser, en voorzag het gevaar, dat de onbuigzame en trotsche geest, waarvan zijn metgezel reeds zoo vele blijken had gegeven, eindelijk eene onaangename uitbarsting zou kunnen veroorzaken. Hij gaf derhalve beleefd te kennen, dat ieder inboorling van een ander land buiten staat was, den feestelijken kampstrijd in het drinken tegen een geharden en sterkhoofdigen Sakser vol te houden; hij maakte met een enkel woord gewag van zijn geestelijken stand, en eindigde met op zijn voorstel, om ter rust te begeven, aan te dringen.
De afscheidsbeker werd dus rondgegeven, en, na een diepe buiging voor hun gastheer en Rowena, stonden de gasten op en vervoegden zich bij de anderen in de zaal, terwijl de hoofden der familie zich door onderscheidene deuren met hun bedienden verwijderden.
“Ongeloovige hond,” zei de Tempelier tot den Jood Izaäk, terwijl hij hem in het gedrang voorbijging, “reist gij ook naar het toernooi?”
“Dat is mijn voornemen,” hernam Izaäk, eene allernederigste buiging makende, “als de zeer gestrenge en eerwaardige heer Ridder dit vergunt.”
“Ha!” zei de Ridder, “om aan de ingewanden van onze ridderschap met uw woeker te knagen, en vrouwen en kinderen met opschik en speelgoed te bedriegen.—Ik beloof u een vetten buit in uw Jodenzak.”
“Geen zilveren penning, geen stuiver, geen duit—zoo waar mij de God Abrahams helpe!” zei de Jood, de handen ineen slaande; “ik ga daar slechts heen om den bijstand van eenigen van mijn volk te zoeken, om de boete te betalen, welke de Schatmeester der Joden2 [51]mij opgelegd heeft.—Vader Jacob sta mij bij!—Ik ben een arme Jood—zelfs de rok, dien ik draag, is geleend van Ruben van Tadcaster.”
“Vervloekte, valsche leugenaar!” antwoordde de Tempelier met een schamperen glimlach, en verder gaande, alsof hij zich niet verwaardigde langer met hem te spreken, praatte hij met zijn Turksche slaven in een taal, welke de omstanders niet verstonden. De arme Israëliet scheen zoo verschrikt over de toespraak van den krijgshaftigen monnik, dat de Tempelier aan het einde van de zaal was gekomen, eer hij het hoofd weder ophief uit zijne ootmoedige houding, en diens vertrek bespeurde. Toen hij weder rondzag, was het met het verbaasde gelaat van een mensch, voor wiens oogen de bliksem is ingeslagen, en dien nog het schrikkelijk geraas van den donder in de ooren weergalmt.
De Tempelier en de Prior werden kort daarna naar hun slaapvertrekken geleid door den huishofmeester en den schenker, ieder van twee fakkeldragers en twee bedienden met ververschingen vergezeld, terwijl mindere bedienden aan hun gevolg en aan de overige gasten de slaapplaatsen aanwezen.
[52]
Ik bewijs hem dezen dienst alleen uit vriendschap,
En neemt hij ze aan, ’t is goed—zoo niet, vaarwel;
Maar doet mij daarom, bid ik u, geen onrecht aan.
Koopman van Venetië.
Terwijl de pelgrim, voorgelicht door een fakkeldrager, door de ineenloopende vertrekken van het groote en onregelmatige gebouw ging, kwam de schenker hem achterna, en fluisterde hem in het oor, dat, zoo hij er niet tegen had een beker in zijn kamer meê te drinken, er een groot aantal bedienden van het huis waren, die gaarne het nieuws wilden hooren, dat hij uit het Heilige Land had medegebracht, en voornamelijk dat, hetwelk den ridder van Ivanhoe betrof. Om het voorstel aannemelijker te maken, zeide Wamba dat één beker na middernacht zoo goed was, als drie na het avondklokje. Zonder eene stelling te betwisten, die op zulk gezag berustte, dankte de pelgrim voor hunne beleefdheid, maar merkte aan, dat hij bij zijne heilige gelofte de verplichting had op zich genomen, om nooit in de keuken van zaken te spreken, die in de zaal verboden waren. “Die gelofte,” zeide Wamba tot den schenker, “zou een bediende slecht te pas komen.”
De schenker haalde verdrietig de schouders op. “Ik was van plan hem eene mooie kamer aan te wijzen,” zeide hij: “maar, daar hij zoo ongezellig jegens Christenen is, moet hij het eerste gat naast Izaäk den Jood maar innemen.—Anwold,” zei hij tot den fakkeldrager, “breng den pelgrim naar de zuider cel.—Ik wensch u goeden nacht,” ging hij voort, “heer pelgrim, met weinig dank voor uwe geringe beleefdheid!”
“Goeden nacht en onze Lieve Vrouw zegene u!” antwoordde de pelgrim bedaard, en volgde zijn leidsman. [53]
In eene kleine voorkamer, waarin zich verscheidene deuren bevonden en welke door een kleine ijzeren lamp verlicht werd, werden zij weder opgehouden door eene kamenier van Jonkvrouw Rowena, die op een toon van gezag zeide, dat hare meesteres den pelgrim wenschte te spreken, de toorts uit Anwolds handen nam, en, na hem bevolen te hebben op hare terugkomst te wachten, den vreemdeling een wenk gaf haar te volgen. Waarschijnlijk hield hij het niet voor gepast dit verzoek, evenals het vorige, te weigeren; want, ofschoon zijne houding eenige verwondering over de uitnoodiging te kennen gaf, gehoorzaamde hij zonder antwoord of tegenwerping. Een korte gang en zeven trappen opwaarts, waarvan ieder uit een sterken eiken balk bestond, brachten hem bij Jonkvrouw Rowena in een vertrek, welks pracht van de achting, die haar de heer des huizes bewees, getuigde. De muren waren met geborduurd behangsel bekleed, waarop in bonte zijde, met goud- en zilverdraad doorweven, de vermaken der valkenjacht afgebeeld waren; zoo kunstig als men dat in die eeuwen vermocht. Het bed was met hetzelfde rijke behangsel versierd, en door purperen gordijnen omgeven. De stoelen hadden bonte zittingen, en één er van, hooger dan de overigen, was voorzien van een voetenbankje van schoon bewerkt ivoor. Niet minder dan vier zilveren kandelaars, met groote waskaarsen, dienden ter verlichting van het vertrek. Geen hedendaagsche schoone behoeft echter de pracht eener Saksische Prinses te benijden. De muren der kamer waren zoo slecht gemaakt, en zoo vol scheuren, dat het rijke behangsel met den nachtwind golfde, en in weerwil van een soort van scherm, flikkerde de vlam der kaarsen onophoudelijk in den tocht. Pracht heerschte er met eenig ruw streven naar smaak, maar weinig gemak, dat, daar men het niet kende, ook niet gemist werd.
Rowena zat op de reeds genoemde soort van troon, terwijl drie van haar dienaressen daarachter stonden, en haar het haar opmaakten, voor dat zij ter ruste ging. Zij scheen geboren om de algemeene hulde te ontvangen, en de pelgrim betuigde de zijne door eene diepe kniebuiging.
“Sta op, pelgrim!” zeide zij vriendelijk. “De verdediger van een afwezige heeft recht op eene gunstige ontvangst van allen, die de waarheid achten, en de dapperheid vereeren.” Hierop zeide zij tot haar gevolg: “Verwijdert u allen, behalve Elgitha; ik wil met dezen heiligen pelgrim spreken.”
De meisjes begaven zich, zonder het vertrek te verlaten, naar het uiterste einde daarvan, en gingen op een lage bank tegen den muur zitten, waar zij sprakeloos als beelden bleven zitten, ofschoon zij op zulk een afstand waren, dat haar gefluister het gesprek van haar meesteres niet zou gestoord hebben.
“Pelgrim,” zei de Jonkvrouw na eene korte stilte, waarin zij onzeker [54]scheen, hoe zij hem zou aanspreken; “gij hebt heden avond een naam genoemd—ik meen,” ging zij met eene zekere inspanning voort, “den naam van Ivanhoe, in zalen, waar hij door het recht der geboorte en der bloedverwantschap zeer gewenscht had moeten klinken; en toch, zoo vijandig is het noodlot, dat ik alleen onder zoo velen, wier hart bij dezen naam van vreugde trillen moest, het waag te vragen, waar en in welken toestand gij hem gelaten hebt, van wien er sprake was? Wij hebben gehoord, dat hij, wegens verzwakte gezondheid in Palestina achter gebleven, na het vertrek van het Engelsche leger, aan de vervolgingen der Fransche partij was blootgesteld, waaraan de Tempeliers, zooals bekend is, toegedaan zijn.”
“Ik weet weinig van den Ridder Ivanhoe!” antwoordde de pelgrim met ontroerde stem. “Ik zou wel wenschen hem beter te kennen, daar gij, edele Jonkvrouw, belang in zijn lot stelt. Hij is, naar ik meen, aan de vervolgingen zijner vijanden in Palestina ontkomen, en staat op het punt naar Engeland terug te keeren, en gij, Jonkvrouw, zult beter weten dan ik, welk lot hem hier wacht.”
Rowena zuchtte diep, en vroeg meer bijzonder, wanneer Ridder Ivanhoe in zijn vaderland mocht verwacht worden, en of hij op weg niet aan groote gevaren zou blootgesteld zijn. Wat het eerste punt aangaat betuigde de pelgrim volstrekt niet onderricht te wezen; op het tweede antwoordde hij, dat de reis veilig kon gedaan worden over Venetië en Genua, en van daar over Frankrijk naar Engeland. “Ivanhoe,” zeide hij, “is zoo goed bekend met de taal en zeden der [55]Franschen, dat er niet de minste vrees voor eenig ongeluk op dat gedeelte zijner reis bestaat.”
“Gave de Hemel,” zeide Rowena, “dat hij hier veilig aangekomen ware, en in staat om aan het naderend toernooi deel te nemen, waarin men verwacht, dat de ridderschap van ons land haar behendigheid en dapperheid ten toon zal spreiden. Indien Athelstane van Coningsburgh den prijs behaalt, zal Ivanhoe waarschijnlijk slechte tijdingen bij zijn aankomst in Engeland vernemen. Hoe zag hij er uit, vreemdeling, toen gij hem voor het laatst gezien hebt? Heeft de ziekte zijne krachten en kloekheid verminderd?”
“Hij was donkerder en tengerder geworden,” antwoordde de pelgrim, “dan toen hij in het gevolg van Richard Leeuwenhart van Cyprus aankwam, en op zijn voorhoofd was zware zorg te lezen, maar ik kwam niet in zijne nabijheid, daar ik hem niet ken.”
“Ik vrees,” hernam de Jonkvrouw, “dat hij in zijn vaderland weinig zal vinden, om die wolken van zijn gelaat te verdrijven. Ik dank u, goede pelgrim, voor uwe tijding, omtrent den makker mijner kindsheid. Meisjes,” riep zij, “nadert—biedt dezen heiligen man, dien ik niet langer van zijn rust berooven wil, den slaapdrank aan.”
Een der vrouwen bood een zilveren beker aan, met een kostbaren drank van wijn en specerij vervaardigd, gevuld, dien Rowena eventjes aan de lippen zette. Daarop werd hij den pelgrim toegereikt, die na een diepe buiging er eenige druppelen van proefde.
“Neem deze gift aan, vriend,” vervolgde de Jonkvrouw, hem een goudstuk aanbiedende; “uit erkentelijkheid voor uwe moeielijke reis en uit eerbied voor de heiligdommen, die gij bezocht hebt.”
De pelgrim nam het geschenk met eene tweede nederige buiging aan, en verliet toen met Elgitha het vertrek.
In de zijkamer vond hij zijn leidsman, Anwold, die de fakkel uit de hand der kamenier nemende, hem met meer haast dan beleefdheid naar een belendend, slecht gedeelte van het huis geleidde, waar een aantal kleine vertrekken, of veeleer cellen, tot slaapplaatsen voor de mindere bedienden en vreemdelingen van lagen rang ingericht waren.
“Waar slaapt de Jood?” vroeg de pelgrim.
“Die ongeloovige hond,” antwoordde Anwold, “ligt in de cel naast uwe heiligheid. Bij St. Dunstan! wat moet ze schoongemaakt en gezuiverd worden, eer ze weder goed genoeg voor een Christenmensch is!”
“En waar slaapt Gurth, de zwijnenhoeder?” zeide hij.
“Gurth,” hernam de lijfeigene, “slaapt in de cel aan uwe rechterhand, zooals de Jood aan uwe linker; gij dient, om den zoon Israëls van hetgeen zijn stam verafschuwt, te scheiden. Zoo gij Oswalds uitnoodiging hadt aangenomen, zou u eene meer eervolle plaats te beurt gevallen zijn.”
“Het is zóó goed,” zeide de pelgrim; “het gezelschap zelfs van een Jood kan door een eiken beschot heen niet verontreinigen.” [56]
Met deze woorden ging hij in het hem aangewezen verblijf, en, de fakkel uit de hand van den bediende nemende, bedankte hij, en wenschte hem goeden nacht. Na de deur van zijn cel gesloten te hebben, plaatste hij de fakkel in een houten kandelaar, en zag in zijn slaapvertrek rond, welks huisraad van de eenvoudigste soort was. Het bestond uit een ruwen houten stoel en een nog ruwere bedstede, met stroo gevuld, waarop twee of drie schapenvellen in plaats van dekens lagen.
Nadat hij de fakkel uitgebluscht had, wierp zich de pelgrim zonder zijn kleederen af te leggen, op zijn hard leger, en sliep, of bleef tenminste in zijn liggende houding, tot de eerste zonnestralen den weg vonden door het kleine tralievenster, dat tegelijk diende om lucht en licht in dit ellendig vertrek door te laten. Hij sprong toen op, en na zijn morgengebed gedaan, en zijne kleeding in orde gebracht te hebben, verliet hij zijn cel en trad in die van den Jood Izaäk, de klink zoo zacht mogelijk oplichtende.
De Jood lag in onrustigen slaap op een soortgelijk bed als dat, waarop de pelgrim den nacht had doorgebracht. De kleedingstukken, die hij den vorigen avond had afgelegd, lagen dicht bij hem, alsof hij wilde voorkomen, dat ze gedurende zijn slaap gestolen werden. Zijn gelaat drukte een ongerustheid uit, die bijna aan doodsangst grensde. Handen en armen bewogen zich krampachtig, als wilde hij de nachtmerrie afweren; en behalve vele uitroepingen in het Hebreeuwsch, waren de volgende in het Normandisch-Saksisch, of de gemengde landstaal, duidelijk hoorbaar: “In naam van den God Abrahams, hebt medelijden met een ongelukkigen grijsaard! Ik ben arm, ik bezit geen penning—en al rekten uw ijzers mijn ledematen uit elkander, ik kon u toch niet voldoen!” De pelgrim wachtte het einde van den droom des Joods niet af, maar stootte hem met zijn pelgrimsstaf aan. [57]Deze aanraking vermeerderde, zooals gewoonlijk in den droom het geval is, zijne vrees; want de oude man sprong op, zijn grijs haar rees ten berge, en eenige van zijn kleêren om zich heen slingerende, terwijl hij de overigen met den greep van een roofvogel vasthield, vestigde hij zijn doordringende, schitterende zwarte oogen met wilden schrik en angstige vrees op den pelgrim.
“Vrees niets van mij, Izaäk,” zei de pelgrim; “ik kom tot u als vriend.”
“De God van Israël vergelde het u!” hernam de Jood, zeer verlicht; “ik droomde—maar vader Abraham zij geloofd! het was slechts een droom!” Hierop tot zich zelven komende, voegde hij er op zijn gewonen toon bij: “en wat begeert gij zoo vroeg van den armen Jood?”
“Ik kwam u zeggen,” antwoordde de pelgrim, “dat, zoo gij dit huis niet oogenblikkelijk verlaat, en met spoed reist, uw tocht gevaarlijk kan worden.”
“Heilige vader,” zei de Jood, “wie zou er belang bij hebben, zulk een armen ellendeling, als ik ben, in gevaar te brengen?”
“De reden zult gij zelf best weten,” hernam de pelgrim; “maar laat ik u zeggen, dat, toen de Tempelier gisteren avond door de zaal ging, hij met zijn Turksche slaven in de Saraceensche taal sprak, die ik wel versta, en hun beval dezen morgen den Jood op weg op te wachten, hem op een geschikten afstand van dit huis te vatten, en naar het kasteel van Philip de Malvoisin, of van Reginald Front-de-Boeuf te brengen.”
Het is onmogelijk, den schrik te schilderen, die den Jood op dit bericht overviel en in eens al zijne krachten scheen te verlammen. Zijne armen zakten machteloos neer, en zijn hoofd hing op zijne borst; zijne knieën knikten onder zijn gewicht, iedere zenuw en spier van zijn lichaam scheen ineen te krimpen en alle veerkracht te verliezen, en hij viel voor des pelgrims voeten neder, niet als iemand die zich vernedert, die nederknielt, of zich nederwerpt om medelijden in te roepen, maar als door onzichtbaar geweld ter neder geslagen, zonder dat hij eenigen tegenstand kan bieden.
“Heilige God Abrahams!” was zijn eerste uitroep, terwijl hij de gerimpelde handen ineen sloeg en ophief, maar zonder zijn grijs hoofd van den grond op te beuren; “O heilige Mozes! o gezegende Aäron! ik heb dien droom niet tevergeefs gehad! Ik gevoel hunne ijzers reeds mijne zenuwen uittrekken! Ik gevoel hunne pijnigingen reeds door mijn geheele lichaam woelen, evenals de zagen en ijzeren eggen en bijlen de mannen van Rabbah en van de steden der kinderen Ammon’s vernielden!”
“Sta op, Izaäk, en luister naar mij,” zei de pelgrim, die zijn overdrevene droefheid met een medelijdenden blik aanschouwde; die echter met verachting vermengd was; “gij hebt wel reden om te schrikken, als gij bedenkt, hoe uwe broeders behandeld zijn, zoowel door vorsten als edelen, om hun schatten af te persen; maar sta op, zeg ik, en [58]ik zal u de middelen ter ontkoming aan de hand geven; verlaat dit huis oogenblikkelijk, terwijl de bewoners nog rustig slapen na het feest van gisteren avond. Ik zal u langs geheime paden in het bosch geleiden, die mij even goed bekend zijn als den besten jager, die ze doorkruist, en ik zal u niet verlaten, voordat gij onder bescherming van den een of anderen ridder of edele zijt, die naar het toernooi reist; en gij hebt waarschijnlijk wel de middelen, om welwillendheid te verwerven.”
Toen Izaäk de hoop hoorde uiten, dat hij zou kunnen ontsnappen, begon hij langzamerhand, als het ware duim voor duim van den grond op te rijzen, tot hij op de knieën lag, zijn lang grijs haar en zijn baard terug strijkende, en zijn doordringend zwart oog op den pelgrim vestigende, met een blik, die tegelijk hoop, vrees en ook eenigen achterdocht uitdrukte. Maar, zoodra hij het einde van de aanspraak hoorde, scheen zijn eerste schrik in volle kracht te herleven, en hij viel nog eens op de knieën, uitroepende: “Ik de middelen bezitten, om welwillendheid te verwerven! Helaas! er is maar één weg, om de gunst van een Christen te verkrijgen; en hoe kan de arme Jood dien vinden, als hij reeds door afpersing zoo arm geworden is als Lazarus?” Hierop, alsof de achterdocht de overhand kreeg op zijne andere gewaarwordingen, riep hij plotseling uit: “Om Gods wil, jongeling, verraad mij niet—ter liefde van den grooten Vader, die ons allen geschapen heeft, Jood en Heiden, Israëliet en Ismaëliet—pleeg geen verraad aan mij! Ik bezit de middelen niet, om de welwillendheid van een Christen bedelaar te verwerven, al wilde hij mij die voor één penning schenken.” Na deze woorden stond hij op, en vatte den mantel des pelgrims met een ernstig smeekenden blik. De pelgrim maakte zich los, alsof hij door de aanraking besmet werd.
“En al waart gij met al den rijkdom van uw stam beladen,” zeide hij, “waarom zou ik u leed doen?—in dit gewaad ben ik aan de armoede gewend, en wilde ze tegen niets ruilen, dan tegen een paard en een wapenrusting. Denk echter niet, dat ik om uw gezelschap verlegen ben, of mij er eenig voordeel van beloof; blijf hier, zoo gij wilt—Cedric de Sakser zal u beschermen.”
“Ach!” zei de Jood, “hij zal mij niet onder zijn gevolg laten medereizen—de Sakser en de Normandiër schamen zich beiden voor den armen Israëliet; en alleen te reizen door het gebied van Philip de Malvoisin en Reginald Front-de-Boeuf.... Goede jongeling, ik wil met u gaan!—Laten wij ons haasten—onze lendenen omgorden—laat ons vluchten!—Hier is uw staf, waarom draalt gij?”
“Ik draal niet,” antwoordde de pelgrim, toegevende aan de dringende beden van zijn makker; “maar ik moet middelen vinden, om deze plaats te verlaten—volg mij.”
Hij ging vooruit naar de naaste cel, die, zooals de lezer weet, door [59]Gurth den zwijnenhoeder bezet was.—“Sta op, Gurth,” riep de pelgrim, “open de achterpoort, en laat den Jood en mij er uit!”
Gurth, wiens bezigheid, schoon thans zoo veracht, hem evenveel gewicht gaf in het Saksische Engeland, als aan Eumaeus1 in Ithaka, was beleedigd door den gemeenzamen en gebiedenden toon van den pelgrim. “Den Jood uit Rotherwood uitlaten,” zeide hij, op den elleboog leunende en hem vol argwaan aanziende, zonder zijn strooleger te verlaten, “en hij wil met den pelgrim verder reizen?”
“Eerder had ik kunnen droomen,” zeide Wamba, die op dit oogenblik binnentrad, “dat hij zich met een zijde spek zou wegpakken.”
“Wel,” zeide Gurth, zijn hoofd weder op het houten blok leggende, dat hem tot kussen diende, “Jood en Heiden moeten wachten, totdat de groote poort opengaat—wij laten geene gasten op zulke ongeschikte uren steelsgewijs vertrekken.”
“En toch,” hervatte de pelgrim op gebiedenden toon, “zult gij mij, denk ik, deze gunst niet weigeren.”
Bij deze woorden boog hij zich over het bed van den liggenden zwijnenhoeder, en fluisterde hem iets in de Saksische taal in het oor. Gurth vloog op als betooverd. De pelgrim gaf hem een wenk met den vinger, voorzichtig te zijn, en voegde er bij: “Gurth, pas op, gij placht vroeger voorzichtig te wezen.—Ik herhaal, doe het achterpoortje open—weldra zult gij meer vernemen!”
Gurth gehoorzaamde met de meeste gedienstigheid, terwijl Wamba en de Jood volgden, beiden even verbaasd over de plotselinge verandering in het gedrag van den zwijnenhoeder.
“Mijn muilezel, mijn muilezel!” riep de Jood, zoodra ze buiten stonden.
“Haal hem zijn muilezel,” zei de pelgrim, “en, hoor—bezorg mij er ook één,—zoodat ik hem gezelschap houden kan tot hij uit deze streken is. Ik zal het dier aan iemand uit Cedric’s gevolg te Ashby teruggeven. En gij”—het overige fluisterde hij Gurth in het oor.
“Dadelijk, dadelijk,—het zal geschieden!” antwoordde Gurth, en vertrok onmiddellijk om den last te volbrengen.
“Ik wenschte wel te weten,” zeide Wamba, toen zijn makker vertrokken was, “wat gij, pelgrims, in het Heilige Land leert?”
“Onze gebeden opzeggen, nar,” antwoordde de pelgrim, “onze zonden betreuren, en onze lichamen kastijden door vasten, waken en lange gebeden.”
“En nog iets daarenboven,” hernam de nar; “want hoe zouden boete en gebed Gurth er toe kunnen bewegen, u eene beleefdheid te bewijzen; of vasten en waken hem overhalen u een muilezel te leenen?—Gij hadt even goed zijn zwarten, geliefkoosden beer van uw waken [60]en uw boetedoeningen kunnen vertellen, en gij zoudt een even beleefd antwoord gekregen hebben.”
“Loop, loop;” zei de pelgrim; “gij zijt maar een Saksische nar.”
“Gij hebt gelijk,” hervatte de nar; “het zou mijn geluk zijn als ik een geboren Normandiër was, waarvoor ik u houd, en het zou weinig schelen of ik werd een wijs man.”
Intusschen verscheen Gurth met de muilezels aan de overzijde van de gracht. De reizigers gingen die over door middel van een ophaalbrug van slechts twee planken, wier breedte overeenkwam met die der achterpoort en een opening in de buitenste palissade, welke toegang tot het bosch verschafte. Nauwelijks hadden zij de muilezels bereikt, of de Jood bevestigde met haastige en bevende handen achter op den zadel een kleinen zak van blauw laken, dien hij onder den mantel uithaalde, en die, zoo als hij bromde: “Kleeren, niets dan kleeren!” bevatte. Daarna het dier met meer vlugheid en haast bestijgende, dan men van iemand van zijn jaren zou verwacht hebben, verloor hij geen tijd, met de slippen van zijn reismantel zóó te schikken, dat zij den last, welken hij dus en croupe met zich voerde, geheel en al bedekten. [61]
De pelgrim steeg bedaarder op, en stak Gurth de hand tot afscheid toe, welke hij met den grootsten eerbied kuste. De zwijnenhoeder staarde de reizigers na, tot zij onder de boomen van het bosch verdwenen, toen hij, door Wamba’s stem, uit zijn gepeins opgewekt werd. “Weet gij wel,” zeide hij, “vriend Gurth, dat gij heden morgen bijzonder beleefd en buitengemeen vroom zijt?—Ik wenschte, dat ik een deftige Prior of barrevoetsche pelgrim ware, om gebruik te kunnen maken van zulk een ongewonen ijver en beleefdheid;—zeker, ik zou mij met een handkus niet tevreden stellen.”
“Gij zijt toch zoo geheel gek niet, Wamba,” antwoordde Gurth; “gij oordeelt naar den schijn, wat de wijste van ons ook doet.—Maar het is tijd naar onze bezigheden om te zien.”
Dit zeggende, ging hij met den nar naar huis.
Intusschen vervolgden de reizigers hun weg met een haast, die een gevolg was van de buitengemeene vrees van den Jood; menschen van zijn jaren houden anders zelden veel van snelle beweging. De pelgrim, wien ieder pad en uitweg van het bosch bekend schenen, geleidde hem langs de afgelegenste wegen, en verwekte meer dan eens opnieuw den achterdocht bij den Israëliet, dat hij hem in de eene of andere hinderlaag van zijn vijanden wilde voeren.
Zijne vrees was ook inderdaad te verontschuldigen, want, den vliegenden visch misschien uitgezonderd, was er geen geslacht op aarde, in de lucht, of in het water, dat zoo het voorwerp bleef van een onophoudelijke, algemeene en rustelooze vervolging, als de Joden, in dit tijdvak. Onder de geringste en onredelijkste voorwendsels, zoowel als op de meest ongerijmde en ongegronde beschuldigingen, werden hunne personen en goederen bij iedere gelegenheid, der openlijke woede prijs gegeven; want Normandiërs, Saksers, Denen en Britten, hoezeer zij elkander onderling haatten, schenen er om te strijden, wie met de meeste verachting op dit volk zou neerzien, dat het een punt van godsdienst was, te haten, te onderdrukken, te verachten, te plunderen en te vervolgen. De koningen van den Normandischen stam en de onafhankelijke edelen, die hun voorbeeld in alle daden van dwingelandij volgden, kwelden dit verdrukte volk op een meer geregelde, overlegde en baatzuchtige wijze. Het is een wèlbekende geschiedenis van Koning Jan, dat hij een rijken Jood in een der koninklijke kasteelen opsloot, en hem alle dagen een tand liet uittrekken, totdat toen de kinnebakken van den ongelukkigen Jood half ledig waren, hij er in toestemde, een groote som te betalen, die de dwingeland van hem wilde afpersen. Het weinige gereede geld, dat in het land was, bevond zich hoofdzakelijk in handen van dit vervolgde volk, en de adel aarzelde niet het voorbeeld van den Vorst te volgen, om het door allerlei onderdrukkingen en zelfs door lichamelijke folteringen in zijn bezit te krijgen. Maar de volhardende moed, door de hoop op winst ingegeven, spoorde de Joden aan, om de veelvuldige [62]kwellingen, waaraan zij blootgesteld waren, te verduren, om de ontzaglijke schatten, die zij in een van natuur zoo rijk land als Engeland, konden bijeen verzamelen. In weerwil van alle hinderpalen, en zelfs van een hof van taxatie, de Joden-schatkamer genoemd, alleen opgericht met oogmerk om hen te plunderen en te verdrukken, stapelden de Joden onmetelijke sommen op, welke zij van de eene hand in de andere lieten gaan door wisselbrieven, eene uitvinding, welke, naar men zegt, de koophandel hun te danken heeft, en die hen in staat stelde, hun rijkdommen van land tot land over te brengen; zoodat, wanneer zij op de ééne plaats door de onderdrukking bedreigd werden, zij hun schatten op een andere in veiligheid konden bergen.
De hardnekkigheid en gierigheid der Joden dus, in tegenoverstelling van de dweepzucht en de dwingelandij van hen, onder wie zij leefden, schenen, zoo te zeggen, te vermeerderen in evenredigheid met de vervolging, waaraan zij blootgesteld werden; en terwijl de ontzaglijke rijkdom, welken zij gewoonlijk in den handel verwierven, hen dikwijls in gevaar bracht, werd die op andere tijden gebruikt, om hun invloed uit te breiden, en hun een zekere mate van bescherming te bezorgen. Op dezen voet leefden zij, en hun karakter, hiernaar gewijzigd, was waakzaam, achterdochtig en vreesachtig—maar ook hardnekkig, slim en behendig in het vermijden der gevaren, waaraan zij blootgesteld waren.
Nadat de reizigers door verscheidene zijpaden met de grootste snelheid voortgereden waren, brak de pelgrim eindelijk het stilzwijgen af. “Die groote vervallen eik,” zeide hij, “maakt de grenspaal uit van hetgeen Front-de-Boeuf zijn gebied noemt;—wij zijn verre van dat van Malvoisin. Er is nu geen vervolging meer te duchten.”
“Mogen de wielen van hun wagens afvallen,” zei de Jood, “zooals die van Farao’s leger, opdat zij langzaam mogen rijden!—Maar verlaat mij niet, goede pelgrim,—denk maar aan dien trotschen, wilden Tempelier met zijne Saraceensche slaven;—zij zullen noch voor gebied, noch voor heerlijkheid, noch voor heeren-rechten, eerbied hebben.”
“Onze weg,” hernam de pelgrim, “moet hier uiteen loopen; want het past niet voor mannen van mijn stand en van den uwe, om langer samen te reizen, dan noodig is. Buitendien, wat hulp zoudt gij van mij, een vreedzamen pelgrim, tegen twee gewapende Heidenen kunnen verwachten?”
“O goede jongeling,” antwoordde de Jood, “gij kunt mij verdedigen en ik weet ook wel, dat gij zulks wilt. Hoe arm ik ook ben, zal ik het u vergelden—niet met geld; want geld, zoo waar mij vader Abraham helpen zal, heb ik niet—maar—”
“Ik heb u reeds gezegd,” viel hem de pelgrim in de rede, “dat ik geld, noch belooning van u begeer. Ik zal u geleiden en zelfs wel verdedigen, dewijl het een Christen niet onwaardig kan gerekend [63]worden, een Jood tegen een Saraceen te beschermen. Derhalve, Jood, zal ik u, eer ik u verlaat, onder veilige geleide zien. Wij zijn nu niet ver van de stad Sheffield, waar gij licht velen van uw stam vinden zult, bij wie gij toevlucht nemen kunt.”
“Vader Jacob zegene u, goede jongeling!” zei de Jood; “in Sheffield kan ik bij mijn bloedverwant Zareth eene schuilplaats vinden, en naar middelen uitzien, om in veiligheid verder te reizen.”
“Het zij zoo,” hervatte de pelgrim; “te Sheffield zullen wij dus van elkander scheiden, en na een half uur rijdens zullen wij de plaats in het gezicht krijgen.”
Dit half uur werd van beide zijden in volkomen stilte doorgebracht; de pelgrim, het misschien beneden zich rekenende, om den Jood aan te spreken, behalve in geval van volstrekte noodzakelijkheid; en de Jood het niet wagende een man, wiens reis naar het Heilige Graf hem eene zekere eerwaardigheid gaf, tot een gesprek te dwingen. Zij hielden op den top van een zacht hellenden heuvel stil, en de pelgrim, op de stad Sheffield wijzende, welke onder hen lag, herhaalde de woorden: “Hier scheiden wij dus!”
“Niet, eer gij den dank van den armen Jood ontvangen hebt,” zeide Izaäk; “want ik durf u niet vragen, met mij bij mijn neef Zareth te gaan, die mij misschien zou kunnen behulpzaam zijn, om uwe goede diensten te beloonen.”
“Ik heb u reeds gezegd,” antwoordde de pelgrim, “dat ik geene belooning begeer. Zoo gij onder de menigte uwer schuldenaars om mijnentwille de gevangenis en boeien besparen wilt aan den een of anderen ongelukkigen Christen, die in uw macht is, dan zal ik den dienst van dezen morgen rijkelijk beloond rekenen.”
“Wacht—wacht!” zeide de Jood, hem bij het kleed vattende, “ik wilde gaarne iets meer doen, iets voor u zelven.—God weet het, dat ik een arme Jood ben—ja, Izaäk is de bedelaar van zijn stam—maar vergeef mij, als ik geraden heb, wat gij op dit oogenblik het vurigst begeert.”
“Zoo gij goed raadt,” hervatte de pelgrim, “dan kunt gij het mij toch niet verschaffen; al waart gij zoo rijk, als gij zegt arm te zijn.”
“Als ik zeg?” riep de Jood; “O! geloof mij, ik zeg niets dan de zuivere waarheid; ik ben een uitgeplunderd, ongelukkig mensch, vol schulden. Hardvochtige menschen hebben mij alles ontroofd; mijne goederen, mijne schepen, mijn geld en alles, wat ik bezat.—En toch kan ik u zeggen, wat gij wenscht, en mogelijk kan ik het u ook verschaffen. Gij wenscht op dit oogenblik een paard en eene wapenrusting.”
De pelgrim schrikte en keerde zich plotseling tot den Jood. “Welke booze geest heeft u dit doen raden?” vroeg hij haastig.
“Dat is onverschillig,” antwoordde de Jood glimlachende, “maar evengoed, als ik uwe begeerte kan raden, kan ik er aan voldoen.” [64]
“Maar bedenk,” zeide de pelgrim, “mijn stand, mijn kleeding, mijne gelofte.”
“Ik ken u, Christenen,” hervatte de Jood; “en ik weet, dat de edelsten onder u den staf en de sandalen wel eens nemen, tot bijgeloovige boete, en te voet gaan, om de graven van doode menschen te bezoeken.”
“Laster niet, Jood!” zei de pelgrim streng.
“Vergeef mij!” hernam de Jood; “ik heb onbedachtzaam gesproken. Maar er zijn u gisterenavond en hedenmorgen woorden ontvallen, die, evenals de vonken uit een keisteen, het metaal, dat er binnen schuilt, verraden; en in uw boezem zijn onder het pelgrimskleed een ridderketen en gouden sporen verborgen. Zij glinsterden mij tegemoet, toen gij u hedenmorgen over mijn bed boogt.”
De pelgrim kon een glimlach niet bedwingen en zeide: “Zoo uw kleederen door een even nieuwsgierig oog doorzocht werden, Izaäk, welke ontdekkingen zou men dan niet kunnen doen?”
“Hier niet meer van!” hervatte de Jood, verbleekende; en schielijk zijn schrijfgereedschap voor den dag halende, alsof hij het gesprek wilde afbreken, begon hij iets op een stukje papier te schrijven, dat hij op zijn gele muts legde, zonder van den muilezel af te stijgen. Toen hij gedaan had, gaf hij het briefje, dat in het Hebreeuwsch geschreven was, aan den pelgrim, en zeide: “In de stad Leicester kent ieder den rijken Jood Kirjath Jairam uit Lombardije; geef hem dit briefje—hij heeft zes Milaneesche wapenrustingen te koop; de minste daarvan zou een gekroond hoofd waardig zijn—tien schoone paarden, waarvan het slechtste goed genoeg ware voor een koning, al moest hij om zijn troon strijden. Hieruit zal hij u de keur geven—met alles wat gij voor het toernooi noodig hebt; als alles afgeloopen is, zult ge het hem in goeden staat teruggeven—zoo gij geen geld genoeg hebt, om de waarde daarvan aan den eigenaar te betalen.”
“Maar Izaäk,” zei de pelgrim glimlachende, “weet gij wel, dat in die wapenspelen de wapenen en het paard van den ridder, die uit den zadel gelicht wordt, het eigendom van den overwinnaar worden? En ik kan ongelukkig zijn, en dus verliezen, wat ik teruggeven, noch betalen kan.”
De Jood scheen een weinig verschrikt over deze mogelijkheid, maar weder moed vattende, hernam hij haastig: “Neen—neen—neen—het is onmogelijk—ik kan dat niet denken. De zegen van onzen Vader zal op u rusten. Uw lans zal machtig zijn, als de staf van Mozes!”
Na deze woorden wendde de Jood den kop van zijn muilezel om; toen de pelgrim op zijn beurt hem bij den mantel vast hield en hem zeide: “Maar waarlijk, Izaäk, ge kent al het gevaar niet. Het paard kan gedood, en de wapenrusting beschadigd worden—want ik zal noch mijn paard, noch mijn persoon sparen. Buitendien geven de [65]lieden van uw stam niets voor niet; er moet dus iets voor het gebruik betaald worden.”
De Jood kromp op zijn zadel inéén, als iemand die een aanval van koliek heeft; maar zijn beter gevoel zegevierde over de hem natuurlijke denkwijze. “Het kan mij niet schelen,” zeide hij, “het kan mij niet schelen—laat mij gaan! Als er schade aan komt, zal het u niets kosten—als er huurgeld voor wezen moet, zal Kirjath Jaïram u zulks schenken ter liefde van zijn bloedverwant Izaäk.—Vaarwel!—Maar hoor eens, goede jongeling,” zeide hij, zich omkeerende, “waag u niet te veel in het ijdele gewoel;—ik spreek niet uit vrees, dat het paard of de wapenrusting letsel krijgen, maar om uw eigen leven en lichaam.”
“Hartelijk dank voor uw zorg,” hernam de pelgrim, weder glimlachende: “Ik zal van uw dienstvaardigheid gebruik maken, en het moet erg met mij afloopen, zoo ik die niet beloon.”
Zij scheidden en namen verschillende wegen naar de stad Sheffield.
[66]
1 Knecht van Odysseus, zie bladz. 10.—t. B.
De ridders togen op, gehuld in ’t sierlijk wapen,
Omringd door heel een stoet van dienende edelknapen;
De één bond het helmsnoer vast; een ander hield de lans;
Een derde bracht het schild, dat blonk van wondren glans.
Het ros, vol ongeduld, aan ’t brieschen, stampen, snuiven,
Beschuimde ’t fraai gebit en deed den bodem stuiven;
De hoef- en wapensmids te paard, van hamers, leêr,
Van vijlen rijk voorzien en spijkers, volgden ’t heir;
De schutters stonden voort gereed met boog en pijlen,
Terwijl het boerenvolk met knuppels aan kwam ijlen.
Palamon en Arcite.
De toestand van het Engelsche1 volk was in dit tijdperk vrij ellendig. Koning Richard was afwezig en gevangen, in de macht van den trouweloozen en wreeden Hertog van Oostenrijk. Zelfs was de plaats van zijn gevangenschap, evenals zijn lot, onbekend aan de meesten zijner onderdanen, die intusschen aan onderdrukkingen van allerlei aard ten prooi waren.
Prins Jan, in verbond met Filips van Frankrijk, Richard’s doodvijand, gebruikte al zijn invloed bij den Hertog van Oostenrijk, om de gevangenschap van zijn broeder Richard, wien hij zooveel verschuldigd was, te verlengen. Intusschen versterkte hij zijn aanhang in het koninkrijk, waarvan hij de troonsopvolging, in geval van des konings dood, wilde betwisten aan den rechtmatigen erfgenaam, Arthur, Hertog van Bretagne, zoon van Geoffroi Plantagenet, zijn ouderen broeder. Deze overweldiging, gelijk bekend is, gelukte hem ook werkelijk op den duur. Daar zijn eigen karakter sluw, slecht en trouweloos was, verbond Jan gemakkelijk aan zijn persoon en aan [67]zijne partij niet alleen hen, die reden hadden Richard’s toorn te vreezen, wegens hun gedrag in zijne afwezigheid; maar ook de talrijke dappere vrijbuiters, welke van de kruistochten in hun vaderland waren teruggekeerd, volleerd in de ondeugden van het Oosten, arm aan goederen, verhard van karakter, en die hunne hoop stelden op een nieuwen oogst in de burgerlijke onlusten.
Bij deze bronnen van algemeene ellende en vrees moet nog gevoegd worden het groot getal van vogelvrijverklaarden, die, tot wanhoop gedreven door de onderdrukking van den hoogen adel, en door de strenge uitvoering der jachtwetten, zich in groote benden vereenigden, en, bezit nemende van de bosschen en woeste streken, de gerechtigheid en overheid van het land trotseerden. De edelen zelven, ieder binnen zijn eigen kasteel verschanst, en den kleinen vorst over zijn gebied spelende, waren de aanvoerders van benden, die nauwelijks minder ongebonden, en tegelijk ergere onderdrukkers waren, dan de roovers van beroep. Om deze volgelingen te onderhouden, met de buitensporigheid en pracht, waartoe zij door hoogmoed gedreven werden, leende de adel geld van de Joden op de meest woekerachtige renten, die aan hun goederen knaagden, als een verterende kanker, die slechts dan te genezen was, als zich de gelegenheid opdeed, om door de een of andere daad van geweld zich van hunne schuldeischers te bevrijden.
Onder de verschillende soorten van rampen, uit dezen ongelukkigen staat van zaken voortspruitende, leed het Engelsche volk toenmaals veel, en had reden de toekomst nog meer te vreezen. Om de ellende nog te vermeerderen, verspreidde zich eene besmettelijke ziekte van gevaarlijken aard door het land; en, nog verergerd door de morsigheid, het slechte voedsel en de ellendige woningen der geringere klassen, maaide zij er duizenden van weg, wier lot de overlevenden benijdden, daar het hen van verderen nood verloste.
Te midden echter van al deze rampen, gevoelden armen en rijken, het gemeen en de adel, bij een toernooi, het groote volksfeest van dien tijd, evenveel belangstelling, als de half uitgehongerde burger van Madrid, die geen reaal over heeft om brood voor zijn huisgezin te koopen, gevoelt in den uitslag van een stieren-gevecht. Plicht noch zwakheid konden jong en oud van zulke vertooningen terug houden. De wapengang, zooals men het noemde, die plaats zou hebben te Ashby, in het graafschap Leicester, had de algemeene aandacht getrokken, daar kampvechters van den hoogsten roem, in tegenwoordigheid van Prins Jan zelven, in het strijdperk zouden treden; en een ontzaglijke toevloed van menschen van alle rangen spoedde zich op den bepaalden morgen naar de plaats van den strijd.
Het tooneel was bijzonder schilderachtig. Op de grenzen van een bosch, dat slechts een groot kwartier gaans van de stad Ashby verwijderd was, bevond zich een uitgestrekte, schoone, groene weide, [68]aan de eene zijde door het woud, aan de andere door verspreid staande eiken, waarvan eenigen ontzaglijk hoog waren, omgeven. De grond helde van beide kanten langzaam af naar een vlakte, als voor het krijgsspel, dat dáár plaats zou hebben, gemaakt. Het strijdperk was met sterke palissaden ingesloten,—een vierde mijl lang, en half zoo breed. De vorm was langwerpig vierkant, behalve de hoeken, die afgerond waren, tot grooter gemak van de aanschouwers. De toegangen voor de kampvechters waren aan het noorder en zuider einde van het strijdperk; ze waren gesloten met sterke houten deuren, wijd genoeg om twee ruiters naast elkander door te laten. Bij elke dezer poorten stonden twee herauten en zes trompetters, evenzoo vele wapenboden, en een sterke, gewapende wacht om de orde te houden, en om den rang der ridders te onderzoeken, die aan dit krijgshaftig spel wilden deelnemen.
Op eene vlakte buiten den zuider ingang, gevormd door een natuurlijke verhevenheid van den grond, waren vijf prachtige tenten opgeslagen, versierd met donker roode en zwarte wimpels, de kleuren, welke de vijf uitdagende ridders gekozen hadden. De touwen der tenten waren van dezelfde kleur. Vóór iedere tent hing het schild van den ridder, aan wien ze behoorde, en daarnaast stond zijn schildknaap, vermomd als een wilde, of boschman, of in eenige andere zonderlinge kleeding, volgens den smaak van zijn meester en de rol welke deze gedurende het spel wilde aannemen2. De middelste tent, als de eereplaats, was toegewezen aan Brian de Bois-Guilbert, wiens naam in alle ridderspelen, niet minder dan zijne betrekking tot de ridders, welke dezen wapengang ondernomen hadden, hem gereedelijk onder het getal der uitdagers, en zelfs tot aanvoerder had doen aannemen, hoewel hij slechts sedert korten tijd zich bij hen gevoegd had. Aan één kant van zijn tent was die van Reginald Front-de-Boeuf en van Richard de Malvoisin, en aan den anderen was de tent van Hugo de Grantmesnil, een edele uit de buurt, wiens voorvader Opper-Ceremoniemeester van Engeland geweest was, ten tijde van den Veroveraar en van zijn zoon, den Rooden Willem. Ralph de Vipont, een ridder van St. Jan van Jeruzalem, die eenige bezittingen had te Heather, nabij Ashby-de-la-Zouche, bezette de vijfde tent. Van den ingang in het strijdperk leidde een langzaam oploopende weg, tien el breed, naar de hooge vlakte, waarop de tenten stonden. Deze was van beide kanten met palissaden omgeven, evenals de ruimte vóór de tenten, en het geheel werd door gewapenden bewaakt.
De noordelijke toegang tot het strijdperk was een soortgelijke gang, dertig voet breed, aan welks einde eene groote afgesloten plaats was voor die ridders, die geneigd mochten zijn den strijd tegen de uitdagers [69]te wagen; dáár stonden ook tenten, met ververschingen van allerlei aard gereed; met wapen- en hoefsmeden en andere bedienden, bereid om hun diensten te bewijzen, overal waar ze noodzakelijk mochten zijn.
De buitenkant van het strijdperk was gedeeltelijk bezet met galerijen, voorzien met tapijten en zittingen voor die dames, ridders en edelen, welke bij het toernooi verwacht werden. Eene kleine ruimte tusschen deze galerijen en het strijdperk was bestemd voor de pachters en landlieden en de toeschouwers, die niet geheel tot het gemeen behoorden, en welke met de “parterre” in onze hedendaagsche schouwburgen kunnen vergeleken worden. De groote menigte zette zich op groote zodenbanken, die voor dat doel waren opgericht, en die door de natuurlijke verhevenheid van den grond hen in staat stelden, over de galerijen heen te zien, en een goed gezicht op het strijdperk te krijgen. Behalve deze plaatsen, hadden reeds honderden op de takken der boomen, welke de weide omringden, plaats genomen, en zelfs de toren van een niet ver afgelegen dorpskerk was met toeschouwers bezet.
Er blijft nog slechts over, ten opzichte van de geheele inrichting op te merken, dat eene hoogere galerij in het middelpunt van de oostelijke zijde van het strijdperk, en dus vlak tegenover de plaats, waar de strijders elkander ontmoeten moesten, opgericht was, die rijker versierd, en onderscheiden was door een soort van troonhemel, waarop het koninklijke wapen prijkte. Schildknapen, pages en trawanten in rijke kleeding stonden rondom die eereplaats, welke bestemd was voor Prins Jan en zijn gevolg. Tegenover deze koninklijke galerij, aan den westkant, bevond zich eene andere, even hoog, en bonter, schoon minder prachtig versierd, dan die van den Prins zelven. Een menigte pages en jonge meisjes van uitstekende schoonheid, groen en rood gekleed, omringden dien troon welke met dezelfde kleuren versierd was.
Onder de wimpels en vlaggen, beschilderd met gewonde, brandende en bloedende harten, bogen en pijlkokers en al de bekende zinnebeelden van de zegepralen van Cupido, viel een opschrift in het oog, dat de toeschouwers onderrichtte, dat deze de eereplaats was van La Royne de la Beautté et des Amours. Maar wie dit zijn zou, kon niemand gissen.
Langzamerhand stroomden toeschouwers van allen aard toe, om hunne verschillende plaatsen in te nemen, niet zonder vele twisten over die, waarop zij recht hadden. Eenige van deze geschillen werden zonder veel omslag door de gewapenden beslist, daar zij de grepen van hunne heirbijlen en de gevesten van hunne sabels vaardig gebruikten, als bewijsredenen, om de hardnekkigsten te overtuigen. Andere twisten, die tusschen personen van hoogeren rang bestonden, werden beslist door de herauten, of door de twee Wapen-Maarschalken, Willem de Wyvil en Steven de Martival, die gewapend in het strijdperk op en neder reden, om de goede orde onder de toeschouwers te bewaren. [70]
Allengs vulden zich de galerijen met ridders en edelen in feestgewaad; hunne lange en rijk gekleurde mantels staken zeer af bij de meer bonte en prachtige kleeding der vrouwen, die, zelfs in grooter getal dan de mannen, elkander verdrongen, om een schouwspel te zien, dat te bloedig en te gevaarlijk scheen, om haar veel genoegen te kunnen verschaffen.
De benedenste en binnenste ruimte was weldra opgevuld met gegoede landlieden, burgers en diegenen van minderen adel, die uit bescheidenheid, armoede, of wegens betwiste rechten, geene hoogere plaats durfden innemen. Het is natuurlijk, dat onder deze klasse de meeste oneenigheid over den voorrang plaats had.
“Ongeloovige hond!” riep een oud man, wiens versleten mantel zijn armoede te kennen gaf, terwijl zijn zwaard, zijn dolk en zijn gouden ketting zijn aanspraak op hoogen rang bewezen;—“Roofdier! durft gij tegen een Christen aandringen, en nog wel tegen een Normandischen edelman van het geslacht der Montdidiers?”
Deze ruwe aanspraak was tot niemand anders gericht dan tot onzen kennis Izaäk, die, rijk en zelfs prachtig gekleed, in een mantel met kant omzet en met bont gevoerd, trachtte plaats te maken in de voorste rij onder de galerij voor zijne dochter, de schoone Rebekka, die te Ashby bij hem gekomen was, en nu aan den arm van haren vader hing, niet weinig verschrikt over het misnoegen, dat algemeen door haar vaders vermetelheid verwekt werd. Maar Izaäk, dien wij bij een andere gelegenheid zoo vreesachtig gezien hebben, wist wel, dat hij nu niets te duchten had. Het was niet op plaatsen van openbare vermakelijkheden, of waar huns gelijken vergaderd waren, dat eenig geldgierige of kwaadaardige edelman hem durfde aanvallen. Bij zulke gelegenheden waren de Joden onder de bescherming van de algemeene wet; en al was deze maar zwak, dan waren er gewoonlijk onder den vergaderden hoop eenige edelen, die uit eigenbelang gereed waren, als hun beschermers op te treden. Bij de tegenwoordige gelegenheid gevoelde Izaäk zich meer dan gewoon gerust, daar hij wist, dat Prins Jan bezig was eene groote leening bij de Joden van York te heffen, door het verpanden van zekere juweelen en landerijen. Izaäk’s eigen deel in dezen handel was groot; en hij wist wel, dat de Prins, die vurig verlangde, de zaak ten einde te brengen, hem zijne bescherming zou verleenen in de verlegenheid, waarin hij zich nu bevond.
Overmoedig door deze overweging, vervolgde de Jood zijn doel, en stiet den Normandischen Christen op zijde, zonder achting voor zijne afkomst, zijn rang of zijn godsdienst. De klachten van den ouden man verwekten intusschen de verontwaardiging der menschen. Één daarvan, een sterk, gespierd jager, donker groen gekleed, met twaalf pijlen in den koker, met een zilveren koppel en een zes voet langen boog in de hand, keerde zich om; en terwijl zijn gelaat, dat door [71]gedurig aan het weêr blootgesteld te zijn, bruin geworden was als een hazelnoot, van toorn gloeide, ried hij den Jood aan, zich te herinneren, dat al de rijkdom, welken hij door het uitzuigen van zijn ongelukkige slachtoffers verworven had, hem slechts als een kruisspin had doen opzwellen, welke men over het hoofd zou kunnen zien, zoolang ze in een hoek schuilde, maar die verpletterd zou worden, zoodra zij waagde voor den dag te komen. Dit verwijt in het Normandisch-Saksisch, met vaste stem en ernstigen blik gedaan, deed den Jood achteruit deinzen, en hij zou zich waarschijnlijk geheel uit eene zoo gevaarlijke buurt verwijderd hebben, ware niet plotseling ieders aandacht gevestigd geworden op de verschijning van Prins Jan, die op dit oogenblik het strijdperk binnen reed, vergezeld van een talrijk en bont gevolg, gedeeltelijk uit leeken, gedeeltelijk uit geestelijken bestaande; dezen even wereldsch in hunne kleeding en luchtig in hun gedrag, als hunne metgezellen. Onder de laatsten bevond zich de Prior van Jorvaulx, in het prachtigste gewaad, dat zijn geestelijke waardigheid toeliet. Bontwerk en goud waren niet aan zijn kleederen gespaard; en de punten van zijn laarzen, de bespottelijke mode van den tijd overdrijvende, staken zoo hoog naar boven, dat zij niet slechts tot aan de knieën, maar zelfs tot aan den gordel kwamen, en hem inderdaad beletten, den voet in den stijgbeugel te zetten. Dit was echter slechts een gering ongemak voor den dapperen abt, die zich misschien verheugde gelegenheid te hebben, zijne kunst in het rijden, voor zoo vele toeschouwers, en voornamelijk voor zoo vele van het schoone geslacht, ten toon te spreiden. Het overige gevolg van Prins Jan bestond uit de begunstigde aanvoerders van zijne huurlingen, eenige van roof levende edelen en ledigloopende hovelingen, met verscheidene Tempeliers en Johanniter-ridders.
[72]
Men moet hier opmerken, dat de ridders van deze orden voor vijanden van Koning Richard gehouden werden, daar zij de partij van Filips van Frankrijk gekozen hadden, in de lange twisten tusschen dezen vorst en Richard Leeuwenhart. Het is bekend, dat door deze tweedracht Richard’s herhaalde overwinningen verijdeld, zijne avontuurlijke pogingen om Jeruzalem te belegeren, teleurgesteld werden, en dat de vrucht van al den roem, dien hij verworven had, zich bepaalde tot eene onzekere wapenstilstand met den Sultan Saladin. Uit dezelfde staatkunde, welke het gedrag hunner broederen in het Heilige Land bestierd had, verbonden zich de Tempeliers en Hospitaalridders in Engeland en Normandië met de partij van Prins Jan, daar zij weinig reden hadden te verlangen naar Richard’s terugkomst, of naar de opvolging van Arthur, zijn wettigen erfgenaam. Daarentegen haatte en verachtte Prins Jan de weinige aanzienlijke Saksische geslachten, die nog in Engeland bestonden, en hij liet geene gelegenheid voorbijgaan, ze te kwetsen en te hoonen, omdat het hem bewust was, dat zijn persoon en zijne eischen hun mishaagden, zoowel als aan het grootste gedeelte van het Engelsche volk, dat verdere inbreuken op zijne rechten en vrijheden vreesde van een vorst met zulk een losbandig en tiranniek karakter als Jan.
Vergezeld van zijn bont gevolg, en zelf prachtig in karmozijn en goud gekleed, een valk op de hand dragende, het hoofd bedekt met een rijke muts van bont, versierd met een rand van edelgesteenten, waaronder zijn lang gekruld haar te voorschijn kwam, dat tot op zijn schouders hing, galoppeerde Prins Jan op een schimmel door het strijdperk aan het hoofd van den bonten stoet, met zijne vrienden lachende, en met al de stoutheid van een koninklijken kenner de schoonen beschouwende, welke de hooge galerijen bezetten.
Zij, die in het gelaat van den Prins eene losbandige stoutheid, met overdreven hoogmoed en onverschilligheid voor de gevoelens van anderen vermengd, bespeurden, konden echter niet ontkennen, dat er een zekere aanvalligheid op lag, die, eigen aan open, welgevormde trekken, kunstmatig aan de regels van uiterlijke beleefdheid gewend, echter in zooverre edel en oprecht zijn, dat zij buiten staat schijnen, de natuurlijke gemoedsaandoeningen te verbergen. Zulk eene gelaatsuitdrukking wordt dikwijls verkeerd voor manhaftig vrijmoedig gehouden, daar ze, inderdaad, slechts voortspruit uit de zorgelooze onverschilligheid van een losbandig karakter, uit de bewustheid van hooge geboorte, van rijkdom, of eenige andere toevallige voordeelen, die in het geheel niet van persoonlijke verdiensten afhangen. Voor hen, die niet zoo diep dachten, en niet één uit honderd deed dit, was de pracht van des Prinsen rheno (d. i. pelskraag), van zijn mantel met het kostbaarste hermelijn omzet, van zijn marokijnen laarzen en gouden sporen, tegelijk met de bevalligheid, waarmede hij [75]zijn paard in bedwang hield, voldoende, om hem met een luid vreugdegejuich te doen ontvangen.
Komst van Prins Jan in het strijdperk.
Gedurende zijn feestelijken tocht door het strijdperk, werd de aandacht van den Prins getrokken door de opschudding, welke het eerzuchtige streven van den Jood Izaäk naar eene hoogere zitplaats veroorzaakte. Het scherpe oog van Prins Jan herkende den Jood terstond, maar werd veel aangenamer aangetrokken door de schoone dochter van Sion, die, verschrikt door het oproer, zich dicht aan haar ouden vader klemde.
De gedaante van Rebekka kon werkelijk vergeleken worden bij de eerste schoonheden van Engeland, zelfs als die had moeten beoordeeld worden door een zoo fijnen kenner als Prins Jan. Haar leest was buitengemeen schoon, en kwam op het voordeeligst uit door een soort van Oostersche kleeding, die zij volgens het gebruik der vrouwen van haar natie droeg. Haar tulband, van gele zijde, paste goed bij haar donkere gelaatskleur. Het vuur harer oogen, de heerlijk gebogen wenkbrauwen, de fijn gevormde haviksneus, parelwitte tanden, en zwaar zwart haar, dat in fijne, krullende lokken op den blanken hals en boezem vielen, voor zooverre een doek van de kostbaarste Perzische zijde, met bloemen in natuurlijke kleuren op een purpergrond gewerkt, ze niet bedekte,—dit alles verhoogde de bekoorlijkheden, welke niet overtroffen werden door die der schoonste meisjes, welke haar omringden. Het moet gezegd worden dat de drie bovenste gouden en met paarlen bezette lissen, die haar kleed van den hals tot aan den gordel sloten, wegens de groote warmte waren opengelaten, hetgeen haar schoone gestalte des te meer zichtbaar maakte. Een diamanten halssnoer van onschatbare waarde viel op deze wijze ook in ’t oog. Een struisveder, aan den tulband vastgemaakt met een diamanten haak, was nog een onderscheidingsteeken der schoone Jodin, waarover de trotsche dames, die boven haar zaten, spotten en lachten, terwijl zij haar in stilte benijdden.
“Bij den kalen schedel van Abraham,” zei Prins Jan, “die Jodin dáár is waarlijk het model van die volmaakte schoonheid, wier bekoorlijkheden den wijsten Koning, die ooit geleefd heeft, tot waanzin brachten. Wat zegt gij er van, Prior Aymer?—Bij den Tempel, welken mijn wijze broeder Richard niet in staat was te herwinnen, zij is de ware bruid uit het Hooge Lied!”
“De roos van Saron en de lelie der dalen,” antwoordde de Prior fluisterend; “maar uw Hoogheid moet niet vergeten, dat het slechts eene Jodin is!”
“Ach!” voegde Prins Jan er bij, zonder op dezen raad te letten, “en daar is mijn zondige Mammon ook;—de Markies van de Goudmijn, Baron van de Beurs, die met arme duivels, wier afgesleten mantels toonen, dat zij geen penning in den zak dragen, om hun lompen bij elkander te houden, om een plaats twist. Bij den heiligen [76]Markus, mijn woekervorst zal met zijne bekoorlijke Jodin eene plaats in de galerij hebben.—Izaäk! wie is die Oostersche Houri, die gij even vast onder uw arm houdt, alsof zij eene geldkist was;—is het uw vrouw of dochter?”
“Mijne dochter Rebekka, tot uwer Hoogheids dienst,” antwoordde Izaäk, met eene diepe buiging, geheel niet verlegen over den groet van den Prins, ofschoon daarin evenveel spotternij als beleefdheid lag opgesloten.
“Des te beter voor u!” riep Jan met een schaterend gelach, dat bij zijn vroolijk gevolg in alle onderdanigheid aanstekelijk scheen. “Maar, dochter of vrouw, aan haar moet de voorrang gegeven worden, die aan hare schoonheid en uwe verdiensten toekomt.—Wie zit daar boven?” ging hij voort, zijn oog op de galerij richtende. “Saksische boeren op hun gemak uitgestrekt;—weg met hen!—laat ze maar wat opschikken, en ruimte maken voor mijn woekervorst en zijne beminnelijke dochter. Ik zal hun leeren, de eerste plaatsen der Synagoge te deelen met hen, aan wie de Synagoge eigenlijk behoort.”
Zij, die de galerij bezetten, en tot wie deze onbeleefde en beleedigende taal gericht was, waren het gezin van Cedric den Sakser, met dat van zijn bloedverwant Athelstane van Coningsburgh, een man, die, wegens zijne afkomst van den laatsten Saksischen vorst in Engeland, bij alle Saksische inboorlingen van het noorden van Engeland in de grootste achting stond. Maar met het bloed van dezen ouden koninklijken stam waren vele van diens zwakheden op Athelstane overgegaan. Hij had een schoon gelaat, was zwaar en sterk van lichaam, en in den bloei zijner jaren, maar had geene levendigheid in zijn uiterlijk; zijne oogen waren zonder uitdrukking; hij was langzaam in zijne bewegingen, en zoo traag in zijne besluiten, dat men hem den scheldnaam van een zijner voorouders gaf, en hij dikwijls Athelstane de Besluitelooze genoemd werd. Zijne vrienden,—en hij had er velen, die, evenals Cedric, vurig aan hem verkleefd waren,—geloofden, dat dit traag karakter niet uit gebrek aan moed, maar uit loutere besluiteloosheid voortsproot; anderen beweerden, dat de geërfde ondeugd der dronkenschap zijn bovendien niet zeer scherp vernuft verstompt had, en dat de geduldige moed en zachte goedaardigheid, welke overbleven, slechts de overblijfsels van een karakter waren, dat uitstekend had kunnen worden, maar waarvan alle degelijke eigenschappen in een lange reeks der ergste uitspattingen waren verloren geraakt.
Het was tot dezen man, dien wij nu beschreven hebben, dat de Prins het stoute bevel richtte, om plaats te maken voor Izaäk en Rebekka. Athelstane, geheel uit het veld geslagen door een bevel, dat volgens de zeden en gevoelens dier tijden zeer beleedigend was, wilde niet gehoorzamen; maar niet wetende hoe zich te houden, [77]verzette hij zich slechts door de vis inertiae, tegen den wil van den Prins; en zonder de minste beweging te maken, om hem te gehoorzamen, opende hij de groote grauwe oogen, en staarde den Prins aan met een verbazing, die iets zeer belachelijks had. Maar de ongeduldige Prins beschouwde het niet uit dit oogpunt. “Het Saksische zwijn,” zeide hij, “slaapt, of stoort zich niet aan hetgeen ik zeg.—Geef hem eventjes een prik met uw lans, De Bracy,” vervolgde hij tot een ridder, die naast hem reed en die aanvoerder was van een hoop Condottieri, dat is, huurlingen, die tot geen bijzondere natie behoorden, maar aan iederen vorst gehecht waren, die hen betalen wilde. Er ontstond een gemor, zelfs onder het gevolg van Prins Jan; maar De Bracy, wiens beroep hem voor alle schroomvalligheid bewaarde, strekte zijn lange lans uit over de ruimte, die de galerij van het strijdperk scheidde, en zou het bevel van den Prins ten uitvoer gebracht hebben, zelfs eer Athelstane de Besluitelooze genoeg tegenwoordigheid van geest gevonden had, om voor den stoot te wijken, had niet Cedric, die even vurig als zijn metgezel traag was, met de snelheid van den bliksem zijn kort zwaard getrokken, en met één slag de punt van de lans er afgeslagen. De toorn kleurde de wangen van Prins Jan; hij uitte een geweldigen vloek, en was op het punt eene even geweldige bedreiging te laten volgen, toen hij in zijn voornemen belet werd, gedeeltelijk door zijn eigen gevolg, dat zich rond hem verdrong en hem smeekte te bedaren, gedeeltelijk door de algemeene, luide toejuiching van het volk, over het moedige gedrag van Cedric. De Prins sloeg de oogen vol verontwaardiging in het rond, alsof hij een zeker en gemakkelijk slachtoffer zoeken wilde; en bij toeval den vasten blik van den reeds gemelden boogschutter ontmoetende, die in zijn goedkeurende houding scheen te willen volharden, in weerwil van den toornigen blik van den Prins, vroeg hij hem de reden van zijn luid gejuich.
“Ik roep altijd bravo,” zei de schutter, “als ik een goed schot of een krachtigen houw zie!”
“Zoo?” antwoordde de Prins; “dan kunt gij zeker het wit ook wel treffen, wed ik?”
“Ja,” hervatte de schutter, “jagers wit op jagers afstand kan ik treffen.”
“En Tyrrels wit op honderd el afstand!”3 riep eene stem achter hem, zonder dat men onderscheiden kon, van wien die kwam.
Deze toespeling op het lot van den Rooden Willem, een zijner voorouders, vertoornde en verontrustte Prins Jan te gelijk. Hij vergenoegde zich echter met den gewapenden, die het strijdperk omringden te bevelen, een wakend oog te houden op dezen snoever, zooals hij [78]den schutter noemde. “Bij St. Griselda,” voegde hij er bij, “wij zullen de bekwaamheid van hem beproeven, die zoo bij de hand is, om de daden van anderen te prijzen.”
“Ik zal mij niet aan de proef onttrekken!” hernam de schutter met een bedaardheid, die zijn vast karakter te kennen gaf.
“Intusschen staat op, gij Saksische boeren,” riep de driftige Prins; “want bij het licht des hemels, zoo waar ik het gezegd heb, zal ook de Jood bij u zitten!”
“Geenszins, met verlof van uw Hoogheid; het past voor onzes gelijken niet, onder de beheerschers van het land te zitten!” zei de Jood, wiens eerzucht hem den voorrang wel deed betwisten aan den uitgeteerden en verarmden afstammeling der Montdidiers, maar die het niet waagde, zich aan de rijke Saksers op te dringen.
“Naar boven, ongeloovige hond, als ik het u beveel!” zeide Prins Jan, “of ik laat uw zwarte huid afvillen en tot een zadeldek bereiden.”
Dus voortgedreven, begon de Jood de steile en nauwe trap op te klimmen, die naar de galerij geleidde.
“Laat mij zien, wie hem durft tegenhouden,” zei de Prins, het oog op Cedric vestigende, wiens houding te kennen gaf, dat hij voornemens was den Jood hals over kop naar beneden te werpen.
Dit werd verhinderd door Wamba, die tusschen zijn meester en Izaäk sprong, en tot antwoord op des Prinsen uitdaging uitriep: “Voorwaar, dat zal ik doen!” Hierop hield hij den Jood een stuk gerookt spek als een schild tegemoet, dat hij van onder den mantel uit haalde, en waarmede hij zich zonder twijfel voorzien had, uit vrees, dat het toernooi langer mocht duren, dan zijn honger hem vergunde te wachten. Den afschrik van zijn stam zoo dicht bij zijn neus ruikende, terwijl de nar te gelijk zijn houten zwaard boven zijn hoofd zwaaide, week de Jood achteruit, gleed en viel den trap af, tot groot vermaak der toeschouwers, die in een luid gelach uitbarstten, waaraan Prins Jan en zijn gevolg hartelijk deel namen.
“Geef mij den prijs, neef Prins,” zeide Wamba; “ik heb mijn vijand in den eerlijken strijd met schild en zwaard overwonnen!” Dit zeggende, zwaaide hij het spek met de eene hand en het houten zwaard met de andere.
“Wie en van waar zijt gij, edele strijder?” vroeg Prins Jan, steeds lachende.
“Een nar van afkomst,” antwoordde Wamba. “Ik ben Wamba, de zoon van Weetniet, die de zoon was van Warhoofd, die de zoon was van een Raadsheer.”
“Maakt plaats voor den Jood in de voorste rij van den ondersten kring,” zei Prins Jan, niet ontevreden misschien, een voorwendsel te vinden, om van zijn eerste voornemen te kunnen afzien; “den overwonnene naast den overwinnaar te plaatsen, ware tegen de wetten der ridderschap!” [79]
“De schelm naast den nar zou nog erger zijn,” hernam Wamba, “en de Jood naast den ham het ergste van alles.”
“Gij hebt gelijk, vriend!” riep Prins Jan; “gij bevalt mij.—Hier, Izaäk! leen mij een handvol daalders.”
Terwijl de Jood, verschrikt over dezen eisch, niet durvende weigeren en ongaarne gehoorzamende, in den pelszak tastte, welke aan zijn gordel hing, en misschien onderzocht, hoe weinig stuks voor een handvol zouden kunnen doorgaan, bukte zich de Prins naar hem toe, en maakte een einde aan Izaäk’s onzekerheid, door den zak van zijn zijde te scheuren; en Wamba een paar van de goudstukken, die er zich in bevonden, toewerpende, galoppeerde hij het strijdperk rond, den Jood aan het gelach der omstanders prijs gevende, terwijl hij zelf evenzeer door de aanschouwers toegejuicht werd, alsof hij een edele, eervolle daad verricht had.
[80]
1 Walter Scott gebruikt dezen term enkel voor het gemak van zijn lezer.—t. B.
2 Deze soort van maskerade gaf aanleiding, naar men veronderstelt, tot de invoering der schilddragers, aan weerskanten van een wapenschild.—Schrijver.
3 Door ongeluk doodde Walter Tyrrel met een pijl, op de jacht, Willem II, zoon van den Veroveraar.—M. P. L.
Het luid trompetgeschal heeft strijders uitgedaagd,
Beantwoord weêr door hen, dien d’ eedle kamp behaagt.
De daverende klank vervult de lucht en dreven;
En ’t ros gespoord, ’t vizier gesloten, rukken ze aan
Van d’ open slagboom naar het midden van de baan,
Met uitgestrekte lans, of helmwaarts opgeheven.
Palamon en Arcite.
Midden in zijn rit hield Prins Jan op eens stil en, den Prior van Jorvaulx roepende, verklaarde hij, de voornaamste zaak van den dag verzuimd te hebben.
“Zoo waar ik leef, Prior!” zeide hij, “wij hebben vergeten de Koningin der Liefde en Schoonheid te benoemen, door wier blanke hand de prijs der overwinning moet uitgedeeld worden. Wat mij betreft, ik ben niet bekrompen in mijne wijze van denken, en maak geene zwarigheid mijn stem aan de zwart-oogige Rebekka te geven.”
“Heilige Maagd!” antwoordde de Prior, de oogen met afschrik afkeerende, “eene Jodin!—Wij verdienden uit het strijdperk gesteenigd te worden, en ik ben nog niet oud genoeg, om een martelaar te worden. Buitendien zweer ik bij mijn beschermheilige, dat zij in schoonheid voor de beminnelijke Saksische Jonkvrouw Rowena verre moet onderdoen.”
“Sakser of Jood, hond of zwijn,” hervatte de Prins, “wat verschil is daar tusschen? Ik herhaal het, ik benoem Rebekka, al ware het ook alleen, om die Saksische lummels te ergeren!”
Er verhief zich een gemor, zelfs onder diegenen, die hem onmiddellijk omringden.
“Dit heet de scherts te ver drijven, Heer!” zeide De Bracy. “Geen ridder zal hier een lans breken, als men de vergadering zulk een schimp aandoet.” [81]
“Het zou eene moedwillige beleediging zijn,” zeide Waldemar Fitzurse, een der oudsten uit het gevolg van Prins Jan, “en zoo uwe Hoogheid daarbij volhardt, kan het niet anders dan schadelijk voor uwe ontwerpen zijn.”
“Mijnheer, ik hield u voor mijn volgeling en niet voor mijn raadsman,” zei Jan, trotsch zijn paard doende stil staan.
“Zij, die uw Hoogheid op de paden volgen, welke zij bewandelt,” zeide Waldemar op zachten toon, “verkrijgen het recht van raadslieden; want uw belang en uw veiligheid zijn er niet meer mede gemoeid, dan de hunne!”
Uit den toon, waarop dit gezegd werd, zag Jan de noodzakelijkheid in van te moeten toegeven. “Ik schertste slechts,” hernam hij, “en gij valt op mij aan, als even zoovele adders. Noemt wie gij wilt, in ’s duivels naam, en volgt uw eigen zin.”
“Neen, neen,” zei de Bracy, “laat den troon der Koningin onbezet, totdat de overwinnaar zal benoemd worden, en laat hem dan de dame kiezen, welke dien zal beklimmen. Dit zal aan zijn zegepraal eene dubbele waarde geven, en de schoone vrouwen leeren, de liefde der dappere ridders op prijs te stellen, die haar tot zulk eene eereplaats verheffen kunnen.”
“Als Brian de Bois-Guilbert den prijs wint,” zei de Prior, “dan wil ik mijn rozekrans verwedden, dat ik de Koningin van Liefde en Schoonheid noemen kan.”
“De Bois-Guilbert,” antwoordde De Bracy, “is een dapper ridder; maar er zijn anderen in dit strijdperk, Heer Prior, die niet vreezen, de kans tegen hem te wagen.”
“Stil, Heeren,” zeide Waldemar, “en laat den Prins zijne plaats innemen. De ridders en toeschouwers zijn even ongeduldig; het is hoog tijd, dat het spel een aanvang neme.”
Ofschoon Prins Jan nog geen koning was, zoo had hij toch van Waldemar Fitzurse al den last van een eersten minister, die zijn vorst altijd op zijne eigene wijze dienen moet. De Prins gaf ook nu toe, schoon hij van karakter eigenzinnig was in kleinigheden; en, nadat hij zijn troon had ingenomen en zijn gevolg zich om hem geschaard had, gaf hij een teeken aan de herauten om de toernooiwetten te verkondigen, die in ’t kort van den volgenden inhoud waren:
Vooreerst: de vijf uitdagers namen het tegen allen op, die zich aanboden.
Ten tweede: ieder ridder, die begeerde te strijden, kon, als hij wilde, eene bijzondere tegenpartij onder de uitdagers uitkiezen, door zijn schild met de lans aan te raken. Indien hij zulks met de omgekeerde lans deed, dan moest het gevecht plaats hebben met de wapenen van courtoisie, dat is, met lansen, aan welker einde een rond stuk hout bevestigd was, zoodat er geen gevaar bij was, behalve door den schok der paarden en ruiters. Maar zoo het schild aangeraakt [82]werd met de scherpe punt der lans, dan moest het gevecht à outrance plaats hebben, dat is, de ridders moesten met scherpe wapenen strijden, evenals in een wezenlijk gevecht.
Ten derde: wanneer de tegenwoordig zijnde ridders hunne gelofte volbracht hadden, om ieder vijf lansen te breken, zou de Prins den overwinnaar op den eersten toernooidag benoemen, die tot prijs een strijdpaard van uitgezochte schoonheid en weergalooze sterkte zou hebben; en tot bijgift bij deze belooning van zijn dapperheid, zou hij nog de bijzondere eer genieten, de Koningin der Liefde en Schoonheid te benoemen, die den volgenden dag den prijs zou uitdeelen.
Ten vierde: werd er bekend gemaakt, dat er op den tweeden dag een algemeen toernooi zou plaats hebben, waaraan alle tegenwoordig zijnde ridders, welke begeerig mochten zijn een prijs te winnen, deel konden nemen. Zij zouden in twee gelijke partijen verdeeld worden en manhaftig strijden, totdat Prins Jan een teeken zou geven, om het gevecht te eindigen. De verkozen Koningin der Liefde en Schoonheid zou dan den ridder, welken de Prins zou aanwijzen, als zich op dezen tweeden dag het dapperste te hebben gedragen, beloonen met een kroon van dunne goudplaten, in den vorm van een lauwerkrans. Op dezen tweeden dag eindigden de ridderspelen; maar den daarop volgenden, zouden er schijfschieten, stierengevechten en andere volksvermaken voor de onmiddellijke deelneming van het gemeen plaats hebben. Op deze wijze poogde Prins Jan den grond te leggen tot een volksgunst, welke hij altijd weder verspeelde door eenigen onbezonnen aanval op de gevoelens en vooroordeelen van de menigte.
Het strijdperk vertoonde nu een allerprachtigst schouwspel. De zich langzaam verheffende galerijen waren opgevuld met al wat edel, groot, rijk en schoon was in het noorden en midden van Engeland; en het contrast van de verschillende kleedingen der aanzienlijke toeschouwers maakte het tooneel even bont als rijk: terwijl de binnenste en lagere ruimte, met de gegoede burgers en landlieden van het gelukkige Engeland gevuld, in hunne eenvoudige kleederdracht, een donkeren rand rondom dat prachtige borduursel vormden, terwijl zij de pracht daarvan te gelijk afwisselden en verhoogden.
De herauten eindigden hun afkondiging met hun gewoon geroep van: “Largesse, largesse, dappere ridders!” en goud- en zilverstukken werden hun van de galerijen toegeworpen, daar het een voornaam punt der ridderschap was, milddadigheid te toonen jegens hen, welke men toen tegelijk voor de verkondigers en geschiedschrijvers der eer hield. De mildheid der toeschouwers werd erkend door het gewoon geschreeuw van: “Liefde der dames!—Dood van de strijders!—Eer voor de edelmoedigen!—Roem voor de dapperen!” waarbij de groote menigte haar gejuich, en een talrijke hoop trompetters het geschal van hun instrumenten voegden. Toen dit gedruisch gedaan was, verwijderden de herauten zich in bonten en schitterenden optocht [83]uit het strijdperk, waarin geen mensch bleef dan de beide maarschalken, die, van top tot teen gewapend, en onbeweeglijk als standbeelden, aan de tegenovergestelde einden van het strijdperk te paard zaten. Intusschen was de geheele afgesloten ruimte aan het noordereinde van het strijdperk, hoe groot die ook was, met ridders opgevuld, die hun geluk tegen de uitdagers wenschten te beproeven, en van de galerijen gezien, hadden zij het voorkomen van een zee van golvende vederbossen, vermengd met glinsterende helmen en lange lansen, aan welker punt veelal vlagjes omtrent een span breed waren vastgebonden, welke, in den wind fladderende, zich met de rustelooze beweging der pluimen vereenigden, om levendigheid aan het tooneel bij te zetten.
Eindelijk gingen de slagboomen open, en vijf ridders door het lot gekozen, reden langzaam in het strijdperk, één kampvechter aan het hoofd en de vier anderen paarsgewijze volgende. Allen waren prachtig gewapend, en mijn Saksische oorkonde (het Wardour handschrift), beschrijft lang en breed hunne deviezen, hunne kleuren en het borduursel van hunne paardendekens. Het is onnoodig hieromtrent in bijzonderheden te treden; want om de regels van een nog levenden dichter te gebruiken, die maar al te weinig geschreven heeft:
De Ridders worden stof, hun zwaard den roest ten roof;
Doch zalig is hun’ ziel, naar de uitspraak van ’t geloof.1
Hun wapenschilden zijn sedert lang vermolmd van de muren hunner kasteelen gevallen; de kasteelen zelve zijn niets meer, dan groene heuvels en verspreide puinhoopen;—de plaats, waar zij eens stonden, is zelfs niet meer bekend;—menig geslacht is reeds uitgestorven en vergeten in het land zelf, dat zij bewoonden, evenals het gezag der leenheeren en edelen. Waartoe zou het dus dienen, hun namen te vermelden; of de vergankelijke teekens op hun wapenschilden!
Maar nu,—zonder aan de vergetelheid te denken, die hun namen en daden te wachten stond,—reden de kampvechters in het strijdperk, hunne vurige paarden terughoudende, en dwingende om langzaam voort te stappen, ten einde tegelijk hunne vlugheid en de behendigheid hunner ruiters te kunnen toonen. Toen zij in optocht het strijdperk binnen reden, deed zich eene Oostersche muziek van achter de tenten der uitdagers hooren, waar de uitvoerders verborgen waren. Deze was wezenlijk van Oosterschen oorsprong, daar zij uit het Heilige Land was medegebracht; en het vereenigde geluid der [84]cymbalen en der klokjes scheen de aankomende ridders tegelijk te verwelkomen en uit te dagen.
Onder de oogen van eene ontelbare menigte toeschouwers reden de vijf ridders naar de hoogte, op welke de tenten der uitdagers stonden, en zich daar verspreidende, raakte ieder zachtjes, met omgekeerde lans, het schild van de tegenpartij aan, tegen welke hij zijn geluk wilde beproeven. De toeschouwers der mindere klasse, zelfs velen van de hoogere, en naar men zegt ook verscheidene der dames waren ontevreden, dat de strijders de wapenen van courtoisie kozen. Want dezelfde soort van menschen, welke heden ten dage de ijselijkste treurspelen het meest toejuichen, stelden in dien tijd te meer belang in een toernooi, naarmate de kampvechters gevaar liepen.
De ridders, hun vreedzaam voornemen hebbende te kennen gegeven, trokken zich naar het uiterste einde van het strijdperk terug, waar zij op eene rij bleven staan, terwijl de uitdagers, uit hun onderscheidene tenten te voorschijn snellende, hun paarden bestegen, en aangevoerd door Brian de Bois-Guilbert van de hoogte afdaalden, en ieder zich tegenover den ridder plaatste, die zijn schild had aangeraakt.
Onder hoorn- en trompetgeschal renden zij in vollen galop op elkander aan, en zoo groot was de meerdere behendigheid of het meerdere geluk der uitdagers, dat de tegenstanders van Bois-Guilbert, Malvoisin en Front-de-Boeuf op den grond rolden. De tegenpartij van Grantmesnil, in plaats van de punt zijner lans recht tegen den helm of het schild van zijn vijand aan te houden, week zoo ver van de rechte lijn af, dat hij zijn lans dwars over het lijf van den aankomenden ridder brak—een omstandigheid, die voor schandelijker gehouden werd, dan geheel van het paard geworpen te worden; [85]dewijl het ééne door een toeval kon geschieden, en het andere lompheid en onbehendigheid in het gebruik van wapens en paard aanduidde. De vijfde ridder alleen hield de eer zijner partij staande, en vocht met gelijken uitslag tegen den Johanniter Ridder, daar beide hunne lansen braken zonder eenig voordeel te behalen.
Het geschreeuw der menigte kondigde, tegelijk met de toejuichingen der herauten en het trompetgeschal, de zegepraal der overwinnaars en de nederlaag der overwonnenen aan. De eersten begaven zich naar hun tenten terug, en de laatsten, zoo goed zij konden, opstaande, verlieten beschaamd en verlegen het strijdperk, om met de overwinnaars omtrent het losgeld van hunne wapens en paarden overeen te komen, die volgens de toernooiwetten verbeurd waren. De vijfde ridder bleef alleen lang genoeg in het strijdperk om de toejuichingen der aanwezigen te ontvangen, waaronder hij zich verwijderde, zonder twijfel tot verhooging van de smart zijner metgezellen.
Een tweede en derde schaar ridders verschenen in het strijdperk, en, ofschoon zij met verschillenden uitslag vochten, bleef echter over het geheel het voordeel onvoorwaardelijk op de zijde der uitdagers, waarvan niet één uit den zadel gelicht werd of misgestooten had,—ongelukken, die aan een of twee hunner tegenpartij bij iederen strijd overkwamen. Ook scheen de moed hunner bestrijders door hun gedurig geluk merkelijk verflauwd te zijn. Bij den vierden kamp daagden er slechts drie ridders op, welke, de schilden van Bois-Guilbert en Front-de-Boeuf vermijdende, zich vergenoegden met die der andere drie ridders aan te raken, die niet zooveel kracht en behendigheid hadden doen blijken. Deze voorzichtige keus veranderde echter het geluk van den strijd niet; de uitdagers overwonnen opnieuw;—één van hunne tegenpartij werd uit den zadel gelicht, en de beide overigen misten den aanval; dat is, zij troffen den helm en het schild van hun tegenpartij niet zoo geweldig met de recht uitgestrekte lans, dat het wapen breken moest, als de aangevallene niet voor den schok bezweek.
Na dezen vierden kampstrijd had er eene lange pauze plaats, en het scheen, dat niemand meer verlangde het gevecht te vernieuwen. De toeschouwers morden onder elkander: want onder de uitdagers waren Malvoisin en Front-de-Boeuf niet bij het volk bemind, en de anderen evenmin, omdat zij allen, behalve Grantmesnil, vreemdelingen en buitenlanders waren.
Maar niemand gevoelde grooter misnoegen, dan Cedric de Sakser, die in ieder voordeel, dat door de Normandische uitdagers behaald werd, een nieuwe zegepraal op de eer van Engeland zag. Zijne eigene opvoeding had hem niet in de ridderspelen bedreven gemaakt, ofschoon hij zich met de wapens van zijne Saksische voorouders bij menige gelegenheid als een dapperen en moedigen strijder betoond had. Hij zag verlangend naar Athelstane, die alle kunsten van dien tijd geleerd had, alsof hij wenschte, dat hij een persoonlijke poging zou doen, [86]om den Tempelier en zijn metgezellen de overwinning weder te ontweldigen, die zij op het punt waren te behalen. Maar, schoon Athelstane moedig en sterk was, had hij echter een te traag en te weinig eerzuchtig karakter, om de proef te doen, welke Cedric van hem verwachtte.
“Het geluk is tegen Engeland, Milord,” zeide Cedric met nadruk; “wilt gij ook niet een lans breken?”
“Ik zal mij morgen in de mêlée mengen!” antwoordde Athelstane. “Het is niet de moeite waard, mij heden te wapenen.”
Twee dingen mishaagden Cedric in dit antwoord. Vooreerst, het bevatte het Normandische woord mêlée (om het algemeene gevecht aan te duiden), en ten tweede, toonde het eenige onverschilligheid voor de eer van zijn vaderland; maar het was Athelstane, die het uitgesproken had, en hij koesterde zulk een grooten eerbied voor hem, dat hij het niet zou gewaagd hebben, zijne beweegredenen of zwakheden te berispen. Daarenboven had hij geen tijd om eenige aanmerking te maken, want Wamba viel hem in de rede met de aanmerking: “Het is beter, hoewel niet gemakkelijker, de eerste van honderd dan van twee te zijn.”
Athelstane nam dit voor een ernstig compliment op; maar Cedric, die de bedoeling van den nar beter begreep, wierp hem een strengen en dreigenden blik toe; en het was misschien gelukkig voor hem, dat tijd en plaats beletten, dat hij, in weerwil van zijn ambt, nog gevoeliger bewijzen van het ongenoegen zijns meesters ontving.
De stilte in het toernooi was nog onafgebroken, behalve door de stemmen der herauten, die uitriepen: “Liefde tot de dames! Breekt een lans! Daagt op, dappere ridders! Schoone oogen aanschouwen uw daden!”
De schelle muziek der uitdagers liet zich van tijd tot tijd in wilde tonen hooren, zegepraal en uitdaging verkondigende, terwijl de landlieden over een feestdag morden, die in werkeloosheid scheen te zullen voorbijgaan. De oude ridders en edelen fluisterden elkander hun klachten toe over het verval van den krijgshaftigen geest, spraken van de zegepralen in hunne jonge dagen behaald, en kwamen overeen, dat het land thans geene vrouwen van zoo uitstekende schoonheid opleverde, als die, welke de feesten van vorige tijden opgesierd hadden. Prins Jan begon met zijn gevolg te spreken over den maaltijd, en over de noodzakelijkheid om aan Brian de Bois-Guilbert den prijs toe te kennen, daar hij met ééne enkele lans twee ridders uit den zadel had gelicht, en den aanval van een derde had verijdeld.
Eindelijk, toen de Saraceensche muziek van de uitdagers eene van die lange en forsche fanfaren geëindigd had, met welke zij de stilte in het strijdperk afwisselde, werd die beantwoord door een enkele trompet, welke aan het noordelijke eind eene uitdaging verkondigde. Aller oogen waren naar dien kant gericht, om den nieuwen kampvechter [87]te zien, die zich nu aanmeldde, en nauwelijks waren de slagboomen geopend, of hij reed in het strijdperk. Voor zoover men uit zijne wapenrusting beoordeelen kon, scheen de nieuw aangekomene van middelmatige grootte, en eer rank dan sterk van gestalte te zijn. Zijne wapenrusting was van staal, rijk met goud ingelegd, en het devies op zijn schild was een jonge eik met den wortel uit den grond gerukt, met het Spaansche woord “Desdichado”, dat is, “Onterfd.”
Hij zat op een schoon zwart strijdros, en terwijl hij door het strijdperk reed, groette hij den Prins en de dames beleefd met zijn lans. De behendigheid, met welke hij zijn paard regeerde, en een zekere jeugdige bevalligheid van houding verwierven hem de gunst der menigte, welke eenigen uit de mindere klasse luidkeels uitten door het geschreeuw van: “Raak het schild aan van Ralph de Vipont;—raak het schild van den Hospitaal Ridder aan; hij zit het minste vast; hij is de gemakkelijkste partij!”
De kampvechter, voortrijdende onder deze welgemeende wenken, bereikte de hoogte door de schuins oploopende laan, welke van het strijdperk daarheen leidde, en tot verwondering van alle aanschouwers recht op de middelste tent aanrijdende, sloeg hij met de scherpe punt van zijn lans tegen het schild van Brian de Bois-Guilbert, dat het weergalmde. Allen stonden verbaasd over deze stoutheid, maar niemand meer dan de geduchte strijder, dien hij dus op leven en dood had uitgedaagd.
“Hebt gij gebiecht, broeder,” zei de Tempelier, “en hebt gij heden morgen de mis gehoord, daar gij uw leven zoo roekeloos waagt?”
“Ik ben beter voorbereid den dood onder de oogen te zien dan gij,” antwoordde de Onterfde Ridder, want onder dezen naam had zich de vreemde in het toernooiboek laten inschrijven.
“Neem dan plaats in het strijdperk,” zei de Bois-Guilbert, “en aanschouw de zon nog eens voor het laatst; want heden nacht zult gij in het Paradijs slapen.”
“Grooten dank voor uw beleefdheid,” hervatte de Onterfde Ridder, “en om die te vergelden, raad ik u een versch paard en een nieuwe lans te nemen; want, bij mijn eer, gij zult beiden noodig hebben!”
Na dit bewijs van zelfvertrouwen te hebben gegeven, dreef hij zijn paard de helling, die hij bestegen had, af, en dwong het op deze wijze achterwaarts door het strijdperk te gaan tot aan het noordelijke einde, waar hij stil bleef staan, om zijn vijand af te wachten. Dit bewijs van zijn rijkunst verwierf hem weder de toejuiching der menigte.
Hoe verstoord ook Brian de Bois-Guilbert op zijn vijand was wegens de maatregelen van voorzichtigheid, die deze hem aanbevolen had, sloeg hij echter zijn raad niet in den wind; want zijn eer was er te nauw in betrokken, om toe te laten, dat hij eenig middel zou verzuimen, zich de overwinning op zijn vermetele tegenpartij te verschaffen. Hij verwisselde zijn paard tegen een ander van groote kracht, [88]en vol vuur. Hij koos een nieuwe, sterke lans, uit vrees dat het hout van de vorige in de reeds geleverde gevechten mocht verzwakt zijn. Eindelijk legde hij ook zijn schild ter zijde, dat eenigszins was beschadigd, en nam een ander van zijne schildknapen. Het eerste schild droeg slechts het algemeene devies van de orde waartoe hij behoorde, namelijk twee ruiters op één paard, om de oorspronkelijke nederigheid en armoede der Tempeliers uit te drukken; hoedanigheden, die zij later tegen verwaandheid en rijkdom verwisselden, welke eindelijk hun ondergang te weeg brachten. Het nieuwe schild van Bois-Guilbert vertoonde een vliegende raaf, in de klauwen een doodshoofd houdende, met het motto “Gare le corbeau!”
Toen de twee kampvechters aan de beide einden van het strijdperk tegenover elkander stonden, was de algemeene verwachting ten toppunt gestegen. Weinigen geloofden aan de mogelijkheid, dat de strijd ten gunste van den Onterfde kon uitvallen, evenwel hadden zijn moed en beleid hem de belangstelling van de aanschouwers verworven.
De trompetten hadden nauwelijks het teeken gegeven, of de kampvechters vlogen, snel als de wind, van hunne plaatsen, en stieten in het midden van het strijdperk met het geweld van den donderslag, tegen elkander. De lansen vlogen aan splinters tot aan de greep, en het scheen op dat oogenblik, alsof de beide ridders gevallen waren, want de schok had beide paarden achteruit doen tuimelen. De behendigheid der ruiters bracht hen door toom en sporen weder te recht, en na elkander een oogenblik beschouwd te hebben, met oogen, welke door de openingen van het vizier vonkelden, maakte ieder een demi-volte met zijn paard en reed naar het einde van het strijdperk, waar zij nieuwe lansen van hunne schildknapen ontvingen.
Een luid vreugdegeschreeuw, het waaien met sjerpen en doeken, en algemeene toejuichingen toonden de belangstelling der aanwezigen in den meest gelijken en verbitterden strijd van dien dag. Maar nauwelijks hadden de ridders hunne standplaats weder ingenomen, of het gejuich veranderde in een zoo diepe en doodelijke stilte, dat de menigte nauwelijks scheen adem te halen.
Eenige minuten rust werden er verleend, opdat de strijders en hun paarden een weinig mochten uitrusten, waarop Prins Jan met zijn staf een teeken aan de trompetters gaf, om den aanval te blazen. De kampvechters vlogen nog eens van hunne standplaats, en stieten in het midden van het strijdperk tegen elkander, met dezelfde snelheid, dezelfde behendigheid en hetzelfde geweld; maar niet met hetzelfde gevolg als te voren.
Strijd tusschen Brian de Bois-Guilbert en den Onterfden Ridder.
Bij dezen tweeden aanval mikte de Tempelier op het middelpunt van het schild van zijn tegenpartij, en raakte het zoo vast en sterk, dat zijn lans in splinters vloog, en de Onterfde Ridder in den zadel wankelde. Van den anderen kant, had deze kampvechter in het begin de punt van zijn lans op Bois-Guilbert’s schild gericht; maar zijn [91]mikpunt bijna op het oogenblik, dat hij hem bereikte, veranderende, richtte hij dit op den helm, iets dat veel moeielijker te treffen was, maar waarop de schok veel onwederstaanbaarder werd. Hij trof den Normandiër juist midden op het vizier en de punt van zijn lans bleef er vast in zitten. Zelfs in dit groot gevaar handhaafde de Tempelier zijn roem nog: en ware niet de singel van zijn zadel gebroken, zoo had hij zich waarschijnlijk staande gehouden; door dit toeval echter rolden zadel, paard en man onder een wolk van stof ter aarde.
Zich van de stijgbeugels en het gevallen paard los te maken, was voor den Tempelier nauwelijks het werk van één oogenblik; en woedend gemaakt door zijn ongeluk en door de toejuichingen der aanwezigen, trok hij zijn zwaard, en zwaaide het, om den overwinnaar uit te dagen.
De Onterfde Ridder sprong van het paard, en ontblootte insgelijks zijn zwaard. De maarschalken echter, kwamen met hunne paarden tusschen beiden, en herinnerden hen, dat de toernooiwetten, bij de tegenwoordige gelegenheid, deze soort van strijd niet veroorloofden.
“Wij zullen elkander wel weder ontmoeten, denk ik,” zei de Tempelier, een vreeselijken blik op zijn vijand werpende, “en wel op eene plaats waar ons niemand scheiden kan!”
“Het zal mijn schuld niet zijn, als het niet geschiedt!” antwoordde de Onterfde Ridder. “Te voet of te paard, met lans, bijl of zwaard, ben ik altijd gereed tegen u te strijden!”
Zij zouden nog meer en heviger woorden gewisseld hebben, zoo de maarschalken hen niet gedwongen hadden te scheiden, door hun lansen tusschen beiden te kruisen. De Onterfde Ridder keerde naar zijne eerste standplaats terug, en Bois-Guilbert naar zijne tent, waar hij het overige van den dag in wanhopige woede doorbracht.
Zonder van het paard te stijgen, vroeg de overwinnaar om een beker wijn, en het onderste gedeelte van zijn vizier openende, riep hij: “Ik drink op het welzijn van alle oprechte Britsche harten, en op den ondergang van alle vreemde dwingelanden!”
Daarop beval hij zijn trompetter, eene uitdaging aan de kampvechters te blazen, en liet hun door een heraut aanzeggen, dat hij geen keus wilde doen, maar dat hij tegen hen strijden zou, in welke orde zij zelven zouden verkiezen.
De reusachtige Front-de-Boeuf, in eene zwarte wapenrusting gedost, was de eerste, die in het strijdperk verscheen. Hij droeg op een wit schild een zwarten stierenkop, half uitgewischt in de talrijke gevechten, die hij geleverd had, en het verwaande motto: “Cave, adsum!” (Wacht u, ik ben er). Op dezen kampvechter behaalde de Onterfde Ridder eene geringe maar beslissende overwinning. Beide strijders braken hunne lansen behoorlijk, maar Front-de-Boeuf, die een stijgbeugel in den schok verloren had, werd voor overwonnen verklaard.
In den derden strijd was de vreemdeling even gelukkig tegen Philip [92]de Malvoisin; daar hij dezen ridder zoo geweldig op den helm trof, dat de banden er van braken; en Malvoisin, die slechts door het afvallen van den helm zelf gered werd, bekende zich, evenals zijn metgezellen, overwonnen.
In den vierden strijd, met de Grantmesnil, toonde de Onterfde Ridder even veel hoffelijkheid, als hij tot hiertoe moed en vlugheid had doen blijken. Het paard van de Grantmesnil, dat jong en vurig was, geraakte onder het loopen aan het hollen, zoodat de ruiter zijn doel miste, en de vreemdeling, geen gebruik willende maken van het voordeel, dat dit toeval hem aan de hand gaf, hield zijn lans in de hoogte, en voorbij zijn tegenpartij rijdende, zonder hem aan te raken, wendde hij zijn paard, en reed naar zijn plaats terug. Hij liet door den heraut zijn vijand de kans van een tweede gevecht aanbieden. Maar dit wees de Grantmesnil van de hand, en bekende zich overwonnen, zoowel door de beleefdheid, als door de behendigheid van zijne tegenpartij.
Ralph de Vipont maakte de lijst der zegepralen van den vreemdeling voltallig; hij werd met zooveel geweld tegen den grond gesmeten, dat het bloed hem uit neus en mond sprong, en hij bewusteloos uit het strijdperk gedragen werd.
Het vreugdegeschreeuw van duizenden juichte de eenstemmige verklaring van den Prins en de maarschalken toe, die de eer van den dag aan den Onterfden Ridder toekenden.
[93]
1 Deze regels zijn uit een nog onuitgegeven gedicht van Coleridge, wiens Muze ons zoo dikwerf plaagt met fragmenten, welke haar groote gaven verkondigen, terwijl de wijze waarop zij ze ons toewerpt van haar grillen getuigt. Evenwel vertoonen deze ruwe schetsen meer talent, dan de uitvoerigste meesterstukken van vele anderen.—Schrijver.
—In ’t midden stond een vrouw.
Men kon aan ’t schoon gelaat en d’ eedler wezenstrekken
Weldra in haar de koningin ontdekken.
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gelijk haar schoonheid aller glans verdooft,
Zoo was haar tooisel ook meer uitgelezen;
Haar sierde een diadeem van goud het hoofd,
Eenvoudig, rijk, maar zonder pronk te wezen;
Zij droeg een Agnus-Castus tak daarbij,
En hield omhoog het beeld der heerschappij.
De bloem en het blad.
William de Wyvil en Steven de Martival, de maarschalken, brachten het eerst den overwinnaar hunne gelukwenschen, en verzochten hem tevens zijn helm te laten losmaken, of ten minste zijn vizier te openen, voordat zij hem naar Prins Jan geleidden, om uit diens handen den prijs voor dezen dag van het toernooi te ontvangen.
De Onterfde Ridder weigerde aan hun verzoek te voldoen, terwijl hij met ridderlijke beleefdheid te kennen gaf, dat hij voor het oogenblik zijn gezicht niet kon laten zien, om redenen, die hij aan de herauten, bij zijn verschijning in het strijdperk, opgegeven had. De maarschalken waren volkomen tevreden met dit antwoord; want onder de grillige geloften, waardoor de ridders in die tijden gewoon waren zich te verbinden, was er geen meer algemeen dan die, om onbekend te blijven gedurende een zekeren tijd, of tot het einde van het een of ander avontuur. De maarschalken drongen dus niet verder in het geheim van den Onterfden Ridder; maar aan Prins Jan het verlangen van den overwinnaar, om onbekend te blijven, mededeelende, verzochten zij verlof, hem voor zijn Hoogheid te mogen brengen, ten einde de belooning zijner dapperheid te ontvangen. [94]
De nieuwsgierigheid van den prins werd door de geheimzinnigheid van den vreemdeling opgewekt; en reeds ontevreden over den uitslag van het toernooi, waarin de door hem begunstigde uitdagers achtereenvolgens door één ridder waren overwonnen, antwoordde hij de maarschalken op trotschen toon: “Bij het licht der oogen van de Heilige Maagd, deze ridder is onterfd zoo wel van beleefdheid, als van zijne bezittingen, daar hij voor ons begeert te verschijnen, zonder zijn gelaat te ontblooten.—Weet gij misschien ook, mijne heeren,” zeide hij, zich naar zijn gevolg keerende, “wie die jongeling is, die zich zoo trotsch gedraagt?”
“Ik kan het niet gissen;” antwoordde De Bracy, “en ik had ook niet gedacht, dat er tusschen de vier zeeën, welke Brittanje omringen, één kampvechter te vinden zou zijn, die deze vijf ridders op één dag overwinnen kon. Op mijn eer, ik zal nooit het geweld vergeten, waarmede hij tegen De Vipont stiet. De arme ridder werd uit den zadel geworpen, als een steen uit een slinger!”
“Beroem u daar niet op,” zeide een Johanniter, die tegenwoordig was; “uw Tempelier ging het niet beter. Ik zag Bois-Guilbert drie maal over het hoofd tuimelen, en ieder keer de handen vol zand krijgen.”
De Bracy, die den Tempeliers toegedaan was, wilde antwoorden; maar Prins Jan belette hem door uit te roepen: “Stilte, heeren! waartoe deze nuttelooze twist?”
“De overwinnaar,” zei de Wyvil, “wacht nog op de bevelen van uwe Hoogheid.”
“Wij veroorloven hem te wachten,” hernam de Prins, “totdat wij vernemen, of er niemand is, die ten minste zijn naam en stand kan gissen. Al moest hij ook tot den avond wachten, het schaadt hem niet: hij heeft werk genoeg gehad, om zich warm te houden.”
“Uw Hoogheid,” zeide Waldemar Fitzurse, “doet den overwinnaar minder dan de verschuldigde eer aan, als gij hem dwingt te wachten, tot wij uw Hoogheid zeggen, wat wij niet weten.—Ik ten minste kan het niet raden,—of het moest een van de dappere strijders zijn, welke koning Richard vergezelden, en die nu, één voor één, uit het Heilige Land terugkeeren.”
“Het kan de graaf van Salisbury zijn,” zei De Bracy; “hij is omtrent van dezelfde grootte.”
“’t Is eerder Thomas De Multon, de ridder van Gilsland,” hervatte Fitzurse, “Salisbury is een veel zwaarder man.”—Er ontstond een gefluister onder het gevolg, zonder dat men ontdekken kon bij wien het begon: “Het kon de Koning,—het kon Richard Leeuwenhart zelf zijn!”
“God beware!” riep Prins Jan, op hetzelfde oogenblik doodsbleek wordende, en sidderende, alsof hij door den bliksem getroffen werd; “Waldemar! De Bracy!—dappere ridders en heeren, herinnert u uwe beloften, en staat mij getrouw bij!” [95]
“Er is nog geen gevaar!” zei Waldemar Fitzurse. “Kent gij zoo weinig de reusachtige leden van uw vaders zoon, dat gij u verbeeldt, dat ze in gindsche wapenrusting kunnen besloten worden?—De Wyvil en Martival, gij bewijst den Prins den besten dienst, wanneer gij den overwinnaar bij den troon brengt, en een einde maakt aan eene dwaling, die al het bloed van zijne wangen gejaagd heeft.—Beschouw hem oplettender,” ging hij voort, “uwe Hoogheid zal zien, dat hij drie duim kleiner is, dan koning Richard, en zes duim smaller over de schouders. Het paard, dat hij berijdt, zou koning Richard niet in één enkelen strijd hebben kunnen dragen.”
Terwijl hij nog sprak, leidden de maarschalken den Onterfden Ridder naar den voet van een houten trap, welke van het strijdperk naar den troon van Prins Jan liep. Nog onthutst door de gedachte, dat zijn broeder, wien hij zoo veel verplicht was, en dien hij zoo zwaar beleedigd had, plotseling in zijn koninkrijk was teruggekeerd, verbande zelfs het in het oog vallende onderscheid, dat Fitzurse aangewezen had, de vrees des Prinsen niet geheel; en terwijl hij, met een korte en verlegene lofspraak op zijne dapperheid, beval, hem het strijdpaard, dat als prijs was uitgeloofd, over te geven, sidderde hij van angst, dat misschien van achter het gesloten vizier een antwoord mocht komen, in de zware, vreeselijke stem van Richard Leeuwenhart. Maar de Onterfde Ridder antwoordde op het compliment van den Prins alleen met eene diepe buiging.
Het paard werd door twee rijkgekleede stalknechts in het strijdperk geleid; het dier zelf was met het kostbaarste tuig uitgerust, dat echter nauwelijks zijne waarde in de oogen der kenners verhoogde. Eén hand op den zadelknop leggende, sprong de Onterfde Ridder op het paard, zonder den stijgbeugel te gebruiken, en zijn lans zwaaiende, reed hij tweemaal het strijdperk rond, het dier met de behendigheid van een volmaakten ruiter al zijne kunsten latende verrichten. De schijn van ijdelheid, dien men anders aan dezen rit had kunnen toeschrijven, werd weggenomen door de noodzakelijkheid, om de vorstelijke belooning, waarmede hij zoo even vereerd was, in het voordeeligste licht aan het volk te toonen, en de ridder werd weder begroet door de toejuichingen van alle aanschouwers.
Intusschen had de woelige Prior van Jorvaulx Prins Jan toegefluisterd, dat de overwinnaar nu zijn goeden smaak in plaats van zijn dapperheid moest toonen, door onder de schoonheden, welke de galerijen versierden, eene dame te kiezen, die den troon der Koningin der Schoonheid en Liefde zou bekleeden, en den volgenden dag den prijs van het toernooi uitdeelen. De Prins gaf dus een teeken met zijn staf, terwijl de ridder hem, in zijn tweeden rit rondom het strijdperk, voorbij kwam. De ridder wendde zich naar den troon, en de lans latende zinken tot op een voet van den grond, bleef hij onbeweeglijk staan, om het bevel van den Prins af te wachten. Allen bewonderden [96]de behendigheid, met welke hij in een oogenblik zijn vurig paard uit den snellen ren bewegingloos als een standbeeld had doen staan.
“Heer Onterfde Ridder,” zei Prins Jan, “daar dit de eenige naam is, dien wij u geven kunnen, het is thans uw plicht zoowel als uw voorrecht, de schoone dame uit te zoeken, die als Koningin der Eer en der Liefde bij het feest van morgen het voorzitterschap bekleeden zal. Indien gij, als vreemdeling in ons land, de hulp van het oordeel van anderen verlangt, zoo kan ik u alleen zeggen, dat Alicia, de dochter van onzen dapperen Ridder Waldemar Fitzurse, sedert lang voor de eerste in schoonheid en rang aan het hof gehouden wordt. Niettemin is het uw onbetwistbaar recht, deze kroon te reiken, aan wie gij wilt,—door welke overhandiging de verkiezing der Koningin voor den dag van morgen volbracht zal zijn. Verhef uw lans!”
De ridder gehoorzaamde, en Prins Jan plaatste op de punt daarvan een kroon van groen satijn, versierd met een gouden rand van pijlen en harten, die elkander afwisselden, gelijk de aardbeziënbladen en kogels op een hertogs-kroon.
Bij den duidelijken wenk, welken hij ten opzichte van Waldemar Fitzurse’s dochter gaf, had Prins Jan meer dan één beweegreden, hem ingegeven door een gemoed, hetwelk een vreemde vermenging was van zorgeloosheid en verwaandheid, met lage list en loosheid gepaard. Hij wenschte uit de herinnering der ridders, die hem omringden, zijn eigene onbetamelijke en onaangename scherts omtrent de Jodin Rebekka te verbannen; hij wilde zich Alicia’s vader, Waldemar Fitzurse, dien hij vreesde, genegen maken, vooral daar deze zich over het gedrag van den Prins in den loop van den dag meer dan eens misnoegd getoond had. Hij wilde ook zelf de gunst der dame verwerven; want Jan was ten minste even losbandig in zijn vermaken, als toomeloos in zijne eerzucht. Bovendien wilde hij tegen den Onterfden Ridder (voor wien hij reeds een hevigen afkeer had opgevat), een machtigen vijand opstoken in den persoon van Waldemar Fitzurse, die, zoo als hij dacht, de beleediging zijner dochter aangedaan, ten hoogste kwalijk zou nemen, in geval, zooals niet onwaarschijnlijk was, de overwinnaar eene andere keuze deed.
En dit geschiedde ook werkelijk. Want de Onterfde Ridder reed de galerij, dicht naast die van den Prins, voorbij, waar Jonkvrouw Alicia zat in den vollen hoogmoed van haar trotsche schoonheid, en zoo langzaam voortrijdende, als hij tot hiertoe snel gejaagd had, scheen hij zijn recht uit te willen oefenen, om de talrijke schoone gezichten te aanschouwen, welke den bekoorlijken kring versierden.
Het was de moeite waard, de verschillende houding der schoonen gade te slaan, die dit onderzoek ondergingen. Eenigen bloosden: anderen namen eene trotsche houding aan; sommigen zagen strak voor zich heen, als of zij geheel niets wisten van hetgeen er voorviel: anderen poogden een glimlach te bedwingen, en twee of drie lachten [97]hard op. Er waren ook eenigen, die den sluier over haar bekoorlijkheden trokken: maar, daar het Wardour-handschrift zegt, dat het schoonheden waren, die reeds tien jaar lang bekend waren, kan men veronderstellen dat, daar zij haar deel aan zulke ijdelheden reeds vroeger gehad hadden, zij nu van haar recht wilden afzien, om een grootere kans aan de opkomende schoonen te laten.
Eindelijk hield de kampvechter stil voor het balkon waar Jonkvrouw Rowena zat, en de verwachting der toeschouwers steeg ten top.
Men moet bekennen, dat, als belangstelling in den goeden uitslag van zijn wapenfeiten den Onterfden Ridder had kunnen omkoopen, dat gedeelte van het strijdperk, voor hetwelk hij stil gehouden had, zijn voorkeur verdiende. Cedric de Sakser, verheugd over de nederlaag van den Tempelier, en nog meer over die van zijn twee kwalijkgezinde naburen, Front-de-Boeuf en Malvoisin, was, met het halve lichaam over het balkon liggende, den overwinnaar bij iederen strijd nagegaan, niet alleen met de oogen, maar met hart en ziel. Rowena had den uitslag van den strijd met groote oplettendheid gezien, ofschoon zij niet eene even groote belangstelling getoond had. Zelfs de onverschillige Athelstane scheen zijne wezenloosheid te vergeten; want hij liet zich een grooten beker wijn geven, en dronk op de gezondheid van den Onterfden Ridder.
Eene andere groep, onder de galerij door de Saksers bezet, had niet minder deelneming in den uitslag van den strijd laten blijken.
“Vader Abraham!” zei Izaäk van York, toen de eerste strijd tusschen den Tempelier en den Onterfden Ridder voorbij was, “hoe stout rijdt de ongeloovige! Ach! hij spaart het goede paard, dat den verren weg uit Barbarije heeft afgelegd, niet meer dan alsof het een wild ezelsveulen ware; en de schoone wapenrusting, die zoo vele zechinen gekost heeft bij Jozef Pareira, den Milaneeschen wapensmid, benevens zeventig ten honderd winst,—hij zorgt er zoo weinig voor, alsof hij ze op den straatweg gevonden had!”
“Als hij zijn eigen leven en leden waagt, vader,” zei Rebekka, “in een zoo schrikkelijken strijd, kan men kwalijk van hem verwachten, dat hij paard en wapenrusting zou sparen.”
“Kind!” hernam Izaäk, eenigszins driftig, “gij weet niet wat gij zegt—zijn hals en zijn ledematen zijn zijn eigendom, maar zijn paard en zijn wapenrusting behooren aan—vader Jacob! wat had ik haast gezegd!—En toch, het is een brave jongeling.—Zie Rebekka! zie, hij gaat al weder ten strijd tegen den Philistijn!—Bid kind—bid voor het behoud van den goeden jongeling,—en van het vlugge paard en de rijke wapenrusting.—God mijner vaderen!” riep hij weder, “hij heeft weer overwonnen, en de onbesnedene Philistijn is voor zijn lans bezweken,—even als Og, de Koning van Bazan, en Cihon, de Koning der Amorieten, onder het zwaard onzer vaderen vielen!—Zeker krijgt hij hun goud en zilver en hun strijdrossen en hun wapenrustingen van erts en staal, tot buit en roof!” [98]
Denzelfden angst betoonde de waardige Jood bij iederen strijd, terwijl hij zelden daarbij naliet een oppervlakkige berekening te maken van de waarde van het paard en de wapenrusting, die bij iedere nieuwe zegepraal den overwinnaar te beurt vielen. Zij dus, die dat gedeelte van het strijdperk bezetten, waarvoor de Onterfde Ridder nu stil hield, hadden juist de meeste belangstelling in zijn welslagen betoond. Hetzij uit besluiteloosheid, of om eenige andere reden aarzelende, bleef de kampvechter meer dan een minuut stil staan, terwijl de oogen der zwijgende aanschouwers op zijn bewegingen gericht waren; en daarop, met bevalligheid de punt van zijn lans langzaam latende zakken, legde hij de kroon, welke er op hing, voor de voeten van de schoone Rowena. De trompetten weergalmden oogenblikkelijk, terwijl de herauten Rowena als Koningin der Schoonheid en Liefde voor den volgenden dag uitriepen, hen, die zich aan haar gezag niet mochten onderwerpen, met gepaste straffen dreigende. Zij herhaalden hierop hun geschreeuw van “Largesse!” waarop de gelukkige Cedric door een ruime gift antwoordde, bij welke Athelstane, schoon minder vlug, een gave van even groote waarde voegde.
Er ontstond eenig gemor onder de dames van Normandische afkomst, die even weinig gewoon waren, eene Saksische schoone voorgetrokken te zien, als de edelen, een nederlaag te ondervinden in de ridderspelen, die zij zelven hadden ingevoerd. Maar deze ontevredenheid bleef onopgemerkt bij de kreten van: “Lang leve Rowena, de verkorene en wettige Koningin der Liefde en Schoonheid!” waarbij [99]velen voegden: “Leve de Saksische Prinses! Leve het geslacht van den onsterfelijken Alfred!”
Hoe onaangenaam deze klanken ook waren voor Prins Jan en degenen, die hem omringden, zag hij zich echter verplicht de benoeming van den overwinnaar te bekrachtigen, en daarom bevelende, dat men zijn paard zou brengen, verliet hij den troon, en reed, door zijn gevolg vergezeld, in het strijdperk rond. De Prins hield een oogenblik stil onder de galerij van Jonkvrouw Alicia, die hij groette, terwijl hij tot zijn gevolg zeide: “Op mijn eer, mijne heeren! zoo de wapenfeiten van den ridder getoond hebben, dat hij sterke leden en spierkracht heeft, zoo toont hij door zijne keuze, dat zijn oogen niet van de heldersten zijn!”
Bij deze gelegenheid, zooals in zijn geheele leven, had Prins Jan het ongeluk, het karakter niet te begrijpen, van hen wier gunst hij wenschte te winnen. Waldemar Fitzurse was eerder beleedigd dan gevleid, dat de Prins in ’t openbaar te kennen gaf, dat zijne dochter niet naar verdienste was behandeld.
“Ik ken,” zeide hij, “geen dierbaarder en onschendbaarder recht der ridderschap, dan dat van iederen vrijen ridder, om de dame zijner liefde naar eigen oordeel te kiezen. Mijne dochter streeft naar geene onderscheiding, en het zal haar in haar eigen kring nooit ontbreken aan alle verschuldigde eerbewijzen.”
Prins Jan antwoordde niet, maar zijn paard aansporende, alsof hij aan zijn toorn lucht wilde geven, galoppeerde hij naar de galerij, waar Rowena zat, nog altijd met de kroon voor de voeten.
“Ontvang, schoone Jonkvrouw,” zeide hij, “het teeken uwer heerschappij, waaraan niemand oprechter hulde bewijst, dan ik zelf, Jan van Anjou,—en zoo het u, uwen edelen vader en uwe vrienden behaagt, ons gastmaal in het kasteel van Ashby met uw tegenwoordigheid te vereeren, dan zullen wij de Vorstin leeren kennen, aan wie wij morgen onze hulde zullen bewijzen.”
Rowena zweeg, en Cedric antwoordde voor haar in zijne Saksische moedertaal: “Jonkvrouw Rowena verstaat uwe taal niet genoeg, om deze beleefdheid te beantwoorden zooals het behoort,—of om deel aan uw feest te nemen. Ook ik en de edele Athelstane van Coningsburgh spreken slechts de taal, en huldigen alleen de zeden onzer voorouders. Wij danken dus ootmoedig voor uwer Hoogheid vriendelijke uitnoodiging voor het gastmaal. Morgen zal Jonkvrouw Rowena de plaats innemen, waartoe zij geroepen is door de vrije keuze van den overwinnenden ridder, bevestigd door de toejuichingen van het volk.” Dit zeggende, nam hij de kroon op, en zette die op Rowena’s hoofd, als een teeken, dat zij de haar opgedragen waardigheid aanvaardde.
“Wat zegt hij?” zei Prins Jan, veinzende de Saksische taal niet te verstaan, waarin hij echter zeer bedreven was. De beteekenis van Cedric’s gezegde werd hem in het Fransch herhaald. “Het is wel,” [100]zeide hij; “morgen zullen wij zelven deze sprakelooze Koningin naar den troon geleiden.—Gij ten minste, heer Ridder,” voegde hij er bij, zich tot den overwinnaar wendende, die bij de galerij was blijven staan, “zult heden mijn gast zijn?”
De ridder, voor de eerste maal sprekende, verontschuldigde zich op zachten, haastigen toon, wegens vermoeidheid en de noodzakelijkheid, om zich voor den strijd van den volgenden dag voor te bereiden.
“Het is wel,” zei weer Prins Jan, op trotschen toon; “ofschoon ik niet gewoon ben aan zulke weigeringen, zullen wij trachtten onzen maaltijd zoo goed mogelijk te gebruiken, hoewel die niet versierd wordt door den dappersten ridder en zijn uitverkorene Koningin der Schoonheid.”
Dit zeggende, verliet hij het strijdperk met zijn schitterend gevolg, en zijn vertrek was het teeken voor het uiteengaan der toeschouwers.
Evenwel, met al de wraakzucht, aan beleedigden hoogmoed eigen, voornamelijk wanneer die met de bewustheid van eigen onwaardigheid gepaard gaat, was Jan nauwelijks drie schreden voortgereden, of zich omkeerende, vestigde hij een vertoornden blik op den schutter, die hem ’s morgens vroeg mishaagd had, en gaf zijn bevelen aan de gewapenden, die in de nabijheid stonden.—“Gij staat mij er met uw leven borg voor, dat die boer niet ontsnapt!”
De schutter verduurde den toornigen blik van den Prins met dezelfde onwrikbare standvastigheid, welke zijn gedrag van het begin af gekenmerkt had, en zei glimlachend: “Ik ben niet van plan, Ashby vóór overmorgen te verlaten. Ik moet zien, hoe de mannen van Staffordshire en Leicestershire de bogen weten te gebruiken. De bossen van Needwood en Charnwood moeten goede schutters leveren.”
“Ik zal zien,” zei Prins Jan tot zijn gevolg, zonder rechtstreeks te antwoorden, “hoe hij zijn eigen boog spannen kan; en wee hem, zoo zijne behendigheid zijne onbeschaamdheid niet vergoedt!”
“Het is hoog tijd,” zei de Bracy, “dat de outrecuidance1 dezer boeren door een treffend voorbeeld beteugeld worde!”
Waldemar Fitzurse, die waarschijnlijk dacht, dat zijn begunstiger niet den besten weg insloeg, om de genegenheid van het volk te winnen, haalde de schouders op, en zweeg. Prins Jan echter reed nu uit het strijdperk, en de menigte ging daarop dadelijk uiteen.
Men zag de toeschouwers zich over de vlakte verwijderen, naar de verschillende streken, vanwaar zij gekomen waren, in meer of minder talrijke groepen. Verreweg het grootste gedeelte stroomde naar de stad Ashby, waar verscheidene van de aanzienlijkste personen in het kasteel gehuisvest werden, en weer andere in de stad zelve bleven. Onder dezen waren de meeste ridders, die reeds in het toernooi opgetreden waren, of voornemens waren den volgenden dag te strijden, en die, terwijl ze langzaam voortreden, over de gebeurtenissen van den dag [101]sprekende, met luid gejuich door het volk begroet werden, evenals Prins Jan, ofschoon hij dat eerder te danken had aan den glans van zijn stoet en aan zijn gevolg, dan aan de beminnelijkheid van zijn karakter.
Een oprechter, algemeener, en ook beter verdiend gejuich vergezelde den overwinnaar in den strijd, totdat hij, begeerig om zich aan de aandacht der menigte te onttrekken, zich in een dier tenten begaf, welke aan het einde van het strijdperk opgericht waren, en wier gebruik hem beleefdelijk door de maarschalken aangeboden werd. Zoodra hij zich daarin begeven had, verstrooiden zich ook diegenen, welke in het strijdperk getoefd hadden, om hem in oogenschouw te nemen, en gissingen omtrent zijn persoon te maken.
Het gewoel en het geraas van een drukke menigte op één plaats vergaderd, en met hetzelfde doel bezield, werd nu vervangen door de minder luide stemmen van de talrijke groepen, die zich in alle richtingen verwijderden, waarop spoedig volkomen stilte volgde.
Men hoorde geen ander geluid meer, dan de stemmen der bedienden, die de galerijen van kussens en behangsel ontdeden, om ze gedurende den nacht in veiligheid te bergen, en onder elkander twistten om de half geleêgde wijnflesschen en de overblijfselen der ververschingen, welke de toeschouwers hadden achtergelaten.
Buiten het strijdperk waren verscheidene smederijen opgericht, en deze begonnen nu in de schemering te glimmen, de werkzaamheid der wapensmeden aankondigende, welke den geheelen nacht moest voortgezet worden, om de wapenrustingen voor het gebruik van den volgenden dag weder in orde te brengen, of te veranderen.
Een sterk gewapende wacht, die alle twee uren afgelost werd, omringde het strijdperk en waakte voor de veiligheid gedurende den nacht.
[102]
1 Oud Fransch: overmoed, onbeschaamdheid.—Schrijver.
Gelijk een raaf, wiens aaklig schor gekras,
Den veegen kranke ’t naadrend eind voorspelt,
En in de schaduw van den stillen nacht
Besmetting van de vale vlerken schudt;
Zoo snelt ook de arme Barrabas getergd,
Met helsche vloeken op dees Christen aan.
De Jood van Malta.
De Onterfde Ridder had nauwelijks zijne tent bereikt, of eene menigte schildknapen en pages boden hun dienst aan, om hem te ontwapenen, versche kleederen te brengen, en de verkwikking van een bad te verschaffen. Hun ijver bij deze gelegenheid werd misschien aangevuurd door nieuwsgierigheid, daar ieder wenschte te weten, wie de ridder was, die zoo vele lauweren geplukt, en toch geweigerd had, zelfs op verzoek van Prins Jan, zijn vizier te openen, of zijn naam te noemen. Maar aan hun dienstvaardige nieuwsgierigheid werd niet voldaan. De Onterfde Ridder weigerde iedere andere hulp, dan die van zijn eigen schildknaap, of liever dienstbare, een man van een boersch uitzicht, die gewikkeld in een mantel van donkerkleurig vilt, en zijn gezicht en hoofd half begraven in een Normandische muts van zwart bont, even onbekend scheen te willen blijven als zijn meester. Alle anderen uit de tent verwijderd zijnde, bevrijdde deze dienaar zijn heer van de zwaardere deelen zijner wapenrusting, en zette hem voedsel en wijn voor, welke de uitgestane vermoeienissen van den dag zeer gewenscht maakten.
Hij had nauwelijks een haastigen maaltijd geëindigd, of zijn bediende kondigde hem aan, dat vijf mannen, ieder een opgetoomd paard leidende, hem wenschten te spreken. De Onterfde Ridder had [103]zijn wapenrusting verwisseld tegen het lange gewaad, dat lieden van zijn stand gewoonlijk droegen. Daar het van een kap voorzien was, verborg het de gelaatstrekken, wanneer men zulks verkoos, bijna even goed, als het vizier van den helm zelf, maar het schemerlicht, dat nu sterk begon te vallen, zou reeds een vermomming onnoodig gemaakt hebben, behalve voor hen, die zijn gezicht bijzonder goed kenden.
De Onterfde Ridder trad dus stoutmoedig voor zijne tent, en vond daar de schildknapen der uitdagers, die hij gemakkelijk herkende aan hun roode en zwarte kleederen; ieder van hen leidde het strijdpaard van zijn meester, beladen met de wapenrusting, in welke hij dien dag gevochten had.
“Volgens de wetten der ridderschap,” zei de eerste dezer mannen, “bied ik, Boudewijn De Oyley, schildknaap van den geduchten ridder Brian de Bois-Guilbert, u die u “de Onterfde Ridder” noemt, het paard en de wapenrusting aan, welke gezegde Brian de Bois-Guilbert in het gevecht van heden gedragen heeft, en laat het aan uw ridderlijkheid over, om ze te houden, of een losgeld daarvoor te bepalen;—want zulks eischt de toernooiwet.”
De andere schildknapen herhaalden bijna hetzelfde formulier, en bleven toen staan, om de beslissing van den Onterfden Ridder af te wachten.
“Aan u, vier knapen,” hernam de ridder, zich tot hen richtende, [104]die het laatst gesproken hadden, “aan uw edele en dappere meesters, heb ik hetzelfde antwoord te geven. Brengt mijn groet over aan de edele ridders, uw heeren, en zegt hun, dat ik verkeerd zou handelen, door hen van paard en wapenen te berooven, die nooit door betere ridders kunnen gevoerd worden.—Ik wenschte hiermede mijn boodschap aan deze dappere heeren te kunnen eindigen; maar, daar ik in goeden ernst en waarheid ben wat ik mij noem: Onterfde, moet ik het aanbod uwer meesters aannemen, om met ridderlijke beleefdheid hun wapenrustingen te lossen, daar ik die, welke ik zelf draag, nauwelijks mijn eigen kan noemen.”
“Wij zijn gelast,” antwoordde de schildknaap van Reginald Front-de-Boeuf, “ieder honderd zechinen, als losgeld, voor deze wapenrustingen en paarden te bieden.”
“Dat is voldoende,” hervatte de Onterfde Ridder. “Mijn tegenwoordige behoeften noodzaken mij de helft aan te nemen; verdeelt de overige helft in twee gelijke deelen; het ééne kunt gij voor u zelven behouden, heeren schildknapen, en deelt het andere onder de herauten, wapenboden, minnezangers en dienaren uit.”
De schildknapen betuigden, met ontbloote hoofden en met diepe buigingen, hun erkentelijkheid voor eene beleefdheid en mildheid, die zelden, tenminste in zoo hoogen graad, uitgeoefend werden. Daarop keerde de Onterfde Ridder zich tot Boudewijn, den schildknaap van Brian de Bois-Guilbert. “Van uw meester,” zeide hij, “zal ik wapenen noch losgeld aannemen. Zeg hem uit mijn naam, dat onze strijd nog niet ten einde is:—neen, niet voordat wij zoowel met zwaarden, als met lansen, zoowel te voet, als te paard gevochten hebben. Hij zelf heeft mij tot dezen strijd op leven en dood uitgedaagd, en ik zal zijne uitdaging niet vergeten.—Intusschen, hij verbeelde zich niet, dat ik hem gelijk stel met zijne strijdmakkers, jegens welke ik ridderlijke beleefdheid kan betuigen; maar dat ik mij beschouw, als met hem in doodelijke veete levende!”
“Mijn heer,” antwoordde Boudewijn, “weet verachting met verachting, en slagen met slagen te vergelden, zoowel als beleefdheid met beleefdheid. Daar gij weigert van hem eenig deel van het losgeld aan te nemen, waarop gij de wapenen der overige ridders geschat hebt, moet ik zijn wapenrusting en zijn paard hier laten, wel overtuigd, dat hij noch het ééne zou willen berijden, noch de andere dragen.”
“Gij spreekt stoute taal, goede knaap,” zei de Onterfde Ridder; “gij weet te antwoorden voor uw afwezigen meester. Laat evenwel het paard en de wapenrusting niet hier. Breng ze aan uw heer terug; of zoo hij ze niet verkiest aan te nemen, behoud gij ze, vriend, tot eigen gebruik. Voor zooverre ze mij behooren, schenk ik ze u.”
Boudewijn maakte eene diepe buiging, en vertrok met zijn makkers; de Onterfde Ridder ging in zijn tent terug.
“Tot hiertoe, Gurth,” zei hij, zich tot zijn dienaar wendende, [105]“heeft de eer der Britsche ridderschap in mijne handen niet geleden.”
“En ik,” zei Gurth, “ik heb, voor een Saksischen zwijnenhoeder, de rol van een Normandischen schildknaap niet slecht gespeeld.”
“Ja maar,” antwoordde de Onterfde Ridder; “ik was toch in gedurige vrees, dat uwe boersche manieren u zouden verraden.”
“Neen,” hernam Gurth, “ik vrees niet door iemand ontdekt te worden, dan door mijn speelmakker, Wamba, den nar, aan wien ik nooit heb kunnen merken, of hij een schelm of een gek is. Maar ik kon mij nauwelijks van lachen onthouden, toen mijn oude meester zoo dicht langs mij voorbij ging, in de stellige verbeelding, dat Gurth verscheidene mijlen van hier zijn zwijnen hoedde, in de bosschen en moerassen van Rotherwood. Zoo ik ontdekt word,—”
“Genoeg,” zei de Onterfde Ridder, “gij kent mijn belofte.”
“Ach, wat dat betreft,” hervatte Gurth, “ik zal een vriend nooit verlaten uit vrees voor stokslagen. Ik heb een taaie huid, die zweepslagen en messteken evengoed kan verdragen, als de dikste zwijnenhuid onder mijn kudde dat kan.”
“Vertrouw er op, ik zal u voor het gevaar, dat ge om mijnentwille loopt, beloonen!” hernam de ridder. “Intusschen verzoek ik u deze tien goudstukken aan te nemen.”
“Ik ben rijker,” zeide Gurth, ze in den zak stekende, “dan ooit eenig zwijnenhoeder of lijfeigene, vóór mij.”
“Breng deze goudbeurs naar Ashby,” vervolgde zijn meester, “zoek Izaäk den Jood van York op, en laat hij zich daaruit betalen voor het paard en de wapens, die hij mij door zijn krediet verschaft heeft.”
“Neen, bij St. Dunstan!” hernam Gurth, “dat doe ik niet.”
“Hoe, schelm,” hervatte zijn meester, “wilt gij mijn bevelen niet gehoorzamen?”
“Zoolang ze eerlijk, verstandig en christelijk zijn, zal ik ze volvoeren,” antwoordde Gurth; “maar dit bevel heeft er niets van. Een Jood zich zelven te laten betalen, zou oneerlijk zijn; want hij zou mijn meester bedriegen, en onverstandig, want het ware gek en onchristelijk gehandeld, een geloovige te berooven, om een ongeloovige te verrijken.”
“Stel gij hem dan zelf tevreden!” zei de Onterfde Ridder.
“Dat zal ik,” hernam Gurth, de beurs onder zijn mantel nemende, en de tent verlatende; “en het zal erg moeten loopen,” bromde hij, “zoo ik hem niet met de helft van zijn eisch bevredig.” Dit zeggende, vertrok hij, en liet den Onterfde Ridder aan zijne sombere overwegingen over, die om meer redenen, dan het tegenwoordig mogelijk is den lezer mede te deelen, van bijzonder pijnlijken en kwellenden aard waren.
Wij moeten nu het tooneel verplaatsen naar het dorp Ashby, of liever naar een landhuis in de nabijheid daarvan, dat aan een rijken Israëliet toebehoorde, waar Izaäk, zijne dochter en zijne bedienden hun intrek genomen hadden; de Joden toch, zooals bekend is, zijn even mild en gastvrij jegens hunne eigene natie, als ze vroeger [106]gerekend werden, onwillig en stuursch tegen anderen te zijn.
In een vertrek, wel is waar klein, maar rijkelijk voorzien met Oostersche sieraden, zat Rebekka op geborduurde kussens, die op een kleine verhevenheid lagen, welke rondom de kamer gemaakt was, gelijk de estrada der Spanjaarden, en die de plaats van stoelen verving. Zij sloeg de bewegingen van haren vader met een blik van angstige, kinderlijke liefde gade, terwijl hij met een moedeloos gelaat en ongeregelde schreden in het vertrek op en neder ging; soms de handen ineen of de oogen omhoog slaande, als een mensch die grooten zielsangst lijdt. “O, Jakob!” riep hij uit.—“Ach, alle twaalf heilige stamvaders van onze natie! Welk een verlies is dat voor een man, die nooit tittel of jota van Mozes’ wet verzuimd heeft! Vijftig zechinen mij op eens ontroofd, en dat door de klauwen van een tiran!”
“Maar, vader!” zei Rebekka, “het scheen mij toe, dat gij Prins Jan het geld vrijwillig gaaft.”
“Vrijwillig? Dat de plagen van Egypte hem treffen! Vrijwillig zeg je?—Ja, zoo vrijwillig, als ik in de golf van Lyon mijn waren over boord wierp, om het schip te verlichten, toen het tegen den storm worstelde,—toen ik de schuimende baren met mijn schoonste zijde kleedde,—toen ik myrrhe en aloë in het zoute zeewater mengde,—toen ik de diepte van den Oceaan met goud en zilverwerk verrijkte! En was dat niet een uur van onuitsprekelijke ellende, hoewel mijn eigene handen de offerande verrichtten?” [107]
“Maar het was een offer door den hemel gevorderd, om ons leven te redden,” antwoordde Rebekka, “en de God onzer vaderen heeft sedert dien tijd uw handel en rijkdom gezegend.”
“Ach,” antwoordde Izaäk, “maar waartoe, als de dwingeland er zoo beslag op legt als heden, en mij dwingt nog te lachen, terwijl hij mij uitplundert?—O, dochter! onterfd en zwervende, zooals wij zijn, is dit wel het grootste ongeluk, dat ons geslacht kan overkomen, dat wanneer wij onder den voet getrapt en uitgeplunderd worden, iedereen ons uitlacht; en wij verplicht zijn, onze gevoeligheid over de beleediging te onderdrukken, en gedwee te glimlachen in plaats van ons dapper te wreken!”
“Denk er zoo niet over, vader,” zei Rebekka; “wij hebben van onze zijde ook vele voordeelen. Deze Heidenen, welke wreede onderdrukkers ze ook zijn, hangen van den anderen kant ook af van de kinderen van Sion, die zij verachten en vervolgen. Zonder onzen rijkdom, zouden zij noch in den oorlog hun legers, noch bij den vrede hun zegepralen kunnen betalen, en het goud, dat wij hun leenen, keert vermeerderd in onze geldkisten terug. Wij zijn gelijk het gras, dat te weliger opschiet, hoe meer het vertrapt wordt. Zelfs het feest van heden kon niet plaats gehad hebben, zonder de toestemming van den verachten Jood, die er de middelen toe verschaft heeft.”
“Dochter,” hernam Izaäk, “gij hebt een andere snaar van mijne smart aangeroerd. Het schoone paard en de rijke wapenrusting zullen al het voordeel verslinden van mijn handel met onzen Kirjath Jairam van Leicester;—dat zou een verschrikkelijk verlies zijn;—de winst van eene geheele week, van den geheelen tijd tusschen twee sabbaths;—en echter kan het nog beter afloopen, dan ik nu denk; want het is een brave jongeling.”
“Zeker,” zei Rebekka, “en ik vertrouw, dat het u niet berouwen zal, den goeden dienst te hebben vergolden, dien u de vreemde ridder bewezen heeft.”
“Ik vertrouw er ook op, dochter,” zei Izaäk, “en ik vertrouw ook op het herbouwen van Sion; maar ik heb evenveel hoop met eigene oogen de muren en torens van den nieuwen tempel te zien, als ik hopen kan, dat een Christen, ja, de allerbeste der Christenen, aan een Jood een schuld zou betalen, anders dan uit vrees voor den rechter en de gevangenis.”
Dit zeggende, hervatte hij zijn onrustige wandeling door de kamer; en Rebekka, bespeurende, dat alle pogingen om haar vader te troosten, alleen dienden, om nieuwe klachten uit te lokken, zag wijselijk van hare onnutte moeite af;—een voorzichtig gedrag, dat wij allen troosters en raadgevers in soortgelijke gevallen ter navolging aanbevelen.
De avond begon juist te vallen, toen een Joodsche bediende de kamer binnentrad, en twee zilveren lampen op tafel zette, gevuld [108]met welriekende olie;—de heerlijkste wijnen en de keurigste ververschingen werden tevens door een anderen Joodschen dienaar, op een kleine ebbenhouten tafel, met zilver ingelegd, gezet; want in hunne huizen ontzeiden de Joden zich geene kostbare weelde. Te gelijker tijd meldde de bediende, dat een Nazareër (zoo noemden zij de Christenen, als zij onder elkander spraken), Izaäk begeerde te spreken. Hij, die van den koophandel wil leven, moet gereed staan voor ieder, die zaken met hem heeft. Izaäk zette schielijk het glas Griekschen wijn, dat hij aan de lippen had, zonder er van te proeven neder, en haastig tot zijn dochter zeggende: “Rebekka, laat den sluier vallen,” beval hij den vreemdeling binnen te laten. Juist, toen Rebekka over haar schoone trekken een sluier van zilvergaas geslagen had, die haar tot de knieën reikte, ging de deur open, en Gurth trad binnen, in zijn wijden Normandischen mantel gewikkeld. Zijn voorkomen wekte eerder achterdocht dan dat het innemend was, voornamelijk daar hij, in plaats van zijn kap af te nemen, deze nog dieper over zijn verbrand voorhoofd trok.
“Zijt gij Izaäk, de Jood van York?” zeide Gurth in het Saksisch.
“Die ben ik,” hernam Izaäk in dezelfde taal (want zijn handel had hem met iederen tongval, die in Engeland gesproken werd, gemeenzaam gemaakt); “en wie zijt gij?”
“Dat doet niets ter zaak,” antwoordde Gurth.
“Dit raakt mij zoowel als mijn naam u,” hervatte Izaäk; “want, hoe kan ik verkeer met u houden, zonder uw naam te weten?”
“Zeer gemakkelijk,” zeide Gurth; “daar ik u geld te betalen heb, moet ik weten, of ik het aan den rechten man geef; gij, die het ontvangen moet, zult er u weinig om bekommeren, door wiens handen het u toekomt.”
“O,” zei de Jood, “gij zijt gekomen om geld te betalen.—Heilige vader Abraham!—dat verandert onze betrekking tot elkander. En van wien brengt gij het?”
“Van den Onterfden Ridder,” antwoordde Gurth, “den overwinnaar in het toernooi van heden. Het is de prijs van de wapenrusting, die Kirjath Jairam van Leicester hem op uw aanbeveling heeft verschaft. Het paard staat weder in uw stal. Ik wenschte nu wel te weten, hoe groot de som is, die ik voor de wapenrusting betalen moet?”
“Ik heb gezegd, dat het een brave jongeling was!” riep Izaäk, verrukt van blijdschap. “Een beker wijn zal u geen kwaad doen,” voegde hij er bij, den zwijnenhoeder een beker inschenkende en overhandigende, gevuld met kostelijker wijn, dan hij ooit te voren geproefd had. “En hoeveel geld hebt gij medegebracht?”
“Heilige Maagd!” riep Gurth, den beker nederzettende, “welken nektar drinken die ongeloovige honden, terwijl geloovige Christenen tevreden moeten zijn met bier, zoo dik en troebel, als de draf, dien [109]wij aan de zwijnen geven!—Hoeveel geld ik medegebracht heb?” ging de Sakser voort, na deze onbeleefde uitroeping; “slechts een klein sommetje, maar toch iets in de hand. Wel, Izaäk, gij moet een geweten hebben, al is het ook maar een Jodengeweten.”
“Nu ja,” hernam Izaäk; “maar uw meester heeft schoone paarden en rijke wapenrustingen gewonnen door de kracht zijner lans en zijner rechterhand,—maar het is een brave jongeling;—de Jood zal ze in plaats van betaling aannemen, en hem het overschot terug geven.”
“Mijn meester heeft reeds daarover beschikt,” zei Gurth.
“Ach! dat was verkeerd,” antwoordde de Jood, “dat was een gekke streek. Geen Christen hier kon zoovele paarden en wapenrustingen koopen;—geen Jood buiten mij, kon hem meer dan de helft van de waarde geven. Maar gij hebt honderd zechinen bij u in die beurs.” zeide Izaäk, onder den mantel van Gurth tastende, “ze is zwaar.”
“Ik heb er punten voor pijlen in,” zei Gurth, zonder zich te bedenken.
“Wel nu,” zei Izaäk zuchtende, en aarzelende tusschen zijn gewone geldzucht en het pas opgekomen verlangen, om in het tegenwoordig geval edelmoedig te zijn, “als ik zei, dat ik tachtig zechinen wilde nemen voor het goede paard en de rijke wapenrusting, dat mij geen gulden winst zou geven, hebt gij dan geld genoeg om mij te betalen?”
“Nauwelijks,” antwoordde Gurth, hoewel de gevraagde som minder was, dan hij verwacht had, “en mijn meester blijft dan niets over. Echter, zoo dit uw laatste woord is, moet ik er mede tevreden zijn.”
“Schenk u nog een beker wijn in,” zei de Jood. “Ach! tachtig zechinen is te weinig! Het laat geen interest van het geld over; en buitendien, kan het paard geleden hebben in den strijd. O, het was een zwaar en gevaarlijk gevecht; man en paard tegen elkander vliegende, als de wilde stieren van Basan. Het paard heeft zeer geleden!”
“En ik zeg,” hervatte Gurth, “dat het gezond is aan lijf en leden, gij kunt het nu in den stal zien. En ik zeg bovendien, dat zeventig zechinen genoeg is voor de wapenrusting, en ik hoop, dat het woord van een Christen even goed is, als dat van een Jood. Als gij geen zeventig nemen wilt, zal ik deze beurs aan mijn meester terug brengen;” en hij liet het geld klinken.
“Neen, neen!” riep Izaäk, “leg de talenten, de sjekels,—de tachtig zechinen neer, en gij zult zien, dat ik u ruim bedenken zal.”
Gurth gaf toe, en tachtig zechinen op de tafel tellende, gaf de Jood hem een kwitantie voor het paard en de wapenrusting. Des Joden hand sidderde van vreugde, terwijl hij de eerste zeventig goudstukken opstreek. De tien laatsten telde hij met veel bedaardheid na, stil houdende en iets mompelende, telkens als hij een stuk van de [110]tafel opnam, en het in de beurs stak. Het scheen, alsof zijn gierigheid met zijn beteren aard in strijd was, en hem dwong de eene zechine na de andere op te strijken, terwijl zijn edelmoedigheid hem aandreef, om tenminste een gedeelte aan zijn weldoener terug te geven, in den vorm eener gift aan zijn dienaar. Zijn geheel gesprek luidde ten naastenbij aldus:—
“Een en zeventig,—twee en zeventig; uw meester is een brave jongeling;—drie en zeventig,—een voortreffelijk jongeling,—vier en zeventig, dit stuk is besneden,—vijf en zeventig, en dit schijnt te licht,—zes en zeventig,—als uw meester geld noodig heeft, laat hij dan bij Izaäk van York komen;—zeven en zeventig,—te weten onder goed onderpand.” Hier hield hij geruimen tijd stil, en Gurth had goede hoop, dat de drie laatste stukken het lot van hun makkers zouden ontgaan; maar de telling ging voort.—“Acht en zeventig,—gij zijt een goede jongen,—negen en zeventig,—en verdient iets voor u zelven.”—Hier hield de Jood weder op, en zag de laatste zechine aan, zonder twijfel met voornemen om ze aan Gurth te schenken. Hij woog ze op den top van den vinger, en liet ze op de tafel vallen, om den klank te hooren. Ware ze maar één haar te licht, of de klank niet zuiver geweest, dan had de edelmoedigheid gezegepraald; maar ongelukkig voor Gurth was de klank vol en zuiver, de zechine dik, nieuw geslagen en een grein boven het gewicht. Izaäk kon niet van zich verkrijgen om er van te scheiden, dus liet hij ze, als uit verstrooidheid, in de beurs vallen met de woorden: “Tachtig maakt de som vol, en ik vertrouw, dat uw [111]meester u goed zal beloonen. Zeker,” voegde hij er bij, ernstig naar de beurs loerende, “gij hebt meer geld in dien zak?” Gurth grijnsde, zijn eenige wijze van lachen, en hernam: “Omtrent dezelfde som, als die gij daar zoo zorgvuldig geteld hebt.” Hierop vouwde hij de kwitantie op, en stak ze onder zijn kap, zeggende: “Bij uw baard, Jood, pas op, dat de kwitantie goed en echt zij!” Hij vulde, zonder er toe verzocht te zijn, een derden beker wijn, en verliet de kamer zonder te groeten.
“Rebekka,” zei de Jood, “die Ismaëliet is mij een weinig te slim geweest. Toch is zijn heer een brave jongeling;—ja, en ik ben verheugd, dat hij sjekels van goud en zilver gewonnen heeft, door zijn vlug paard en zijn sterke lans, die, evenals die van Goliath den Philistijn, met een wevers-boom kon vergeleken worden.”
Toen hij zich omkeerde om een antwoord van Rebekka te ontvangen, bespeurde hij, dat zij, onder zijn gesprek met Gurth, de kamer verlaten had.
Intusschen was Gurth de trappen afgegaan, en na een duistere voorkamer, of gang bereikt te hebben, tastte hij rond om den uitgang te vinden, toen een witte gedaante, verlicht door een kleine zilveren lamp, die zij in de hand hield, hem een wenk gaf haar in een zijvertrek te volgen. Gurth was hiertoe niet zeer geneigd. Ruw en onstuimig als een wild everzwijn, waar hij niets dan geweld te duchten had, bezat hij al de karakteristieke bevreesdheid van de Saksers ten opzichte van weerwolven, boschmannen, witte vrouwen en al de spoken, die zij uit de wildernissen van Duitschland hadden medegebracht. Hij herinnerde zich daarenboven, dat hij in het huis van een Jood was, een volk, dat, behalve de andere hatelijke eigenschappen, welke het volksbijgeloof hun toeschreef, voor groote toovenaars en heksenmeesters gehouden werd. Echter gehoorzaamde hij, na zich een oogenblik bedacht te hebben, aan het verzoek van de verschijning, en volgde haar in de kamer, die zij hem aanwees, waar hij tot zijne verwondering en vreugde ontdekte, dat zijn leidster de schoone Jodin was, die hij eerst op het toernooi, en vóór eenige oogenblikken in haars vaders vertrek gezien had.
Zij vroeg hem naar zijn onderhoud met Izaäk, dat hij nauwkeurig mededeelde.
“Mijn vader heeft slechts met u geschertst, vriend,” zeide Rebekka; “hij is uw meester meer dank verschuldigd, dan deze wapenen en dit paard kunnen vergelden, al waren zij tienmaal meer waard. Hoeveel hebt gij mijn vader betaald?”
“Tachtig zechinen,” zei Gurth, verrast door de vraag.
“In deze beurs,” vervolgde Rebekka, “zult gij er honderd vinden. Geef uw meester zijn eigendom terug, en behoud het overige voor u. Ga,—haast u,—houd u niet op met dankbetuigingen, en [112]neem u in acht, als gij door deze drukke stad gaat, waar gij licht uw last en uw leven kunt verliezen.—Ruben!” voegde zij er bij, in de handen klappende, “licht dezen vreemdeling voor, en vergeet niet de deur met slot en grendel achter hem te sluiten.”
Ruben, een zwartoogige en zwartgebaarde Israëliet, gehoorzaamde aan haar bevelen met een fakkel in de hand; hij opende de buitendeur van het huis, en Gurth over een geplaveid hof geleidende, liet hij hem door een deurtje in de poort uit, dat hij achter hem sloot met grendels en ketenen, die voor een gevangenis waren.
“Bij den heiligen Dunstan,” zei Gurth, terwijl hij door de donkere gang voortstrompelde, “dit is geene Jodin, maar een engel des hemels! Tien zechinen van mijn dapperen jongen meester,—twintig van deze parel van Sion—gelukkige dag!—Nog één dag van dien aard, Gurth, en gij kunt u loskoopen van de lijfeigenschap, en zoo vrij wezen als de beste. En dan leg ik terstond mijn zwijnenhoedershoren en staf neder, neem het zwaard en het schild van een vrijen man op, en volg mijn jongen meester tot in den dood, zonder meer mijn gezicht of naam te verbergen.”
[113]
1ste Struikr. Sta, Heer! geef af hetgeen gij bij u draagt, Of anders pakken we u en plunderen u.
Spion. Wij zijn verloren, Heer! ziedaar de schurken, Voor wie steeds alle reizigers bevreesd zijn.
Val. Mijn vrienden .........
1ste Struikr. Toch niet, wij zijn uw vijanden.
2de Struikr. Stil, stil, hem aangehoord!
3de Struikr. Ja, bij mijn baard, dat willen wij;
’t Is toch een deftig man.
De twee Edellieden van Verona.
Gurt’s nachtelijke avonturen waren nog niet ten einde; deze gedachte kwam bij hem zelf op, toen hij zich, na tusschen een paar eenzame huizen, die aan het einde van het dorp lagen, te zijn doorgegaan, in een diepen, hollen weg bevond, die tusschen twee dijken doorliep, welke met hulst en hazelstruiken bezet waren, terwijl hier en daar een dwergeik zijn takken geheel over het pad uitstrekte. De weg was daarenboven bedorven door de wagens, die nog niet lang geleden allerhande behoeften voor het toernooi hadden aangebracht, en het was donker, want de dijken en struiken onderschepten het licht van de schoone najaars-maan.
Uit het dorp hoorde men het verwijderde geluid der uitgelatenste vroolijkheid, soms met gelach vermengd, soms door een gil afgebroken, en dan weer door wilde muziek afgewisseld. Al deze klanken, welke van de ongeregeldheid in de stad getuigden, die opgevuld was met de krijgshaftige edelen en hun losbandig gevolg, verwekten eenige ongerustheid bij Gurth. “De Jodin had gelijk,” zei hij bij zich zelven. “Bij den Hemel en St. Dunstan, ik wenschte, dat ik de reis met mijn schat veilig achter den rug had! Hier zijn zoo vele, ik wil niet zeggen [114]zwervende dieven, maar zwervende ridders en knapen, zwervende monniken en minnezangers, zwervende goochelaars en potsenmakers, dat een mensch met een enkele mark op zak, in gevaar zou zijn,—hoeveel meer dus een arme zwijnenhoeder met een geheele beurs vol zechinen; was ik maar eerst uit de schaduw van die verwenschte struiken, dan kon ik tenminste de volgelingen van St. Nikolaas1 zien, eer ze mij op den hals vallen.”
Gurth verhaastte dus zijne schreden, om de open heidevlakte te bereiken, waarheen de holle weg leidde, maar dit gelukte hem niet. Juist toen hij aan het einde van den weg gekomen was, dáár waar het kreupelhout het dichtste was, sprongen er vier mannen op hem aan, zooals zijn angstig voorgevoel hem voorspeld had, van iedere zijde van den weg twee, en grepen hem zoo vast, dat alle weerstand, al ware die mogelijk geweest, te vergeefs zou geweest zijn.
“Geef uw last over!” zei er een van; “wij zijn de ontvangers van het rijk, die ieder van zijn last verlichten.”
“Gij zoudt mij van den mijnen niet zoo gemakkelijk verlichten,” morde Gurth, wiens norsche eerlijkheid zelfs niet door geweld kon gebogen worden,—“als ik het maar in mijne macht had, u een paar slagen te geven om mij te redden.”
“Dat zullen wij straks zien,” zei de roover, en zich tot zijn makkers wendende, sprak hij: “brengt hem mede; ik zie, dat hij zich de hersenen wil laten inslaan, zoowel als zijne beurs opensnijden, en zoo aan twee aderen tegelijk bloed gelaten worden.”
Gurth werd volgens dit bevel voortgesleept, en nadat hij eenigszins ruw over den dijk aan de linker zijde van den weg getrokken was, bevond hij zich in een eenzaam boschje, dat tusschen den hollen weg en de open heivlakte lag. Hij werd gedwongen zijn woeste leidslieden tot in de diepte van het bosch te volgen, waar zij plotseling op een boomvrije plek bleven staan, waarop de stralen van de maan ongehinderd door takken of struiken vielen. Hier voegden zich nog bij de roovers, die waarschijnlijk tot de bende behoorden, twee andere mannen. Zij hadden korte zwaarden op zijde en groote knuppels in de handen, en Gurth bespeurde nu, dat zij allen maskers droegen, wat hun beroep verraadde, al had hun vorige handelwijze ook nog eenige onzekerheid dienaangaande overgelaten.
“Hoeveel geld hebt gij bij u?” vroeg een van de dieven.
“Dertig zechinen, die mij toebehooren,” hernam Gurth kort af.
“Verbeurd, verbeurd!” riepen de roovers; “een Sakser heeft dertig zechinen, en keert nuchter uit een dorp terug! Zij zijn onherroepelijk en zeker aan ons vervallen, met alles, wat hij bij zich heeft.”
“Ik heb ze bijeen gespaard, om mijn vrijheid daarmede te koopen,” antwoordde Gurth. [115]
“Gij zijt een ezel,” hernam een van de dieven; “drie flesschen sterk bier hadden u even vrij gemaakt als uw meester, en zelfs vrijer, als hij een Sakser is, evenals gij.”
“Eene droeve waarheid,” hervatte Gurth; “maar als de dertig zechinen mij van u vrijkoopen kunnen, zoo maakt mij de handen los, en ik zal ze u uitbetalen.”
“Holla!” zei de een, die bij de anderen in aanzien scheen te staan, “de beurs, die gij daar draagt, voor zoover ik door uw mantel voelen kan, bevat meer geld dan gij zegt.”
“Het behoort aan den dapperen ridder, mijn meester!” antwoordde Gurth; “ik zou er zeker geen woord van gesproken hebben, zoo gij u met mijn eigendom hadt tevreden gesteld.”
“Gij zijt een eerlijke jongen,” hernam de roover, “dat verzeker ik u; en wij vereeren St. Nikolaas niet zoo oprecht, of uw dertig zechinen kunnen nog gered worden, als gij openhartig met ons handelt. Geef ons intusschen uw aanvertrouwd goed over.” Dit zeggende, nam hij van onder Gurth’s mantel den lederen zak, waarin de beurs, die Rebekka hem gegeven had, zoowel als de overige zechinen zich bevonden, en daarop ging hij voort met zijn ondervraging.—“Wie is uw meester?”
“De Onterfde Ridder,” zei Gurth.
“Wiens goede lans den prijs in het toernooi van heden behaald heeft?” hervatte de roover. “Hoe is zijn naam en wat zijne afkomst?”
“Hij verkiest beiden verborgen te houden,” antwoordde Gurth, “en van mij zult gij zeker niets daaromtrent vernemen.”
“Wat is uw eigen naam en afkomst?”
“Als ik u dat zeide,” hernam Gurth, “zou het die van mijn meester kunnen verraden.”
“Gij zijt een stoute kerel,” zei de roover, “maar straks nader daarover! Van waar krijgt uw meester dat goud? Heeft hij het geërfd, of op welke wijze heeft hij het verworven?”
“Door zijn goede lans,” antwoordde Gurth. “Deze beurzen bevatten het losgeld van vier schoone paarden en wapenrustingen.”
“Hoeveel is er in?” vraagde de roover.
“Twee honderd zechinen.”
“Maar twee honderd zechinen?” zei de bandiet; “uw meester heeft mild met de overwonnenen gehandeld, en hun een gering losgeld opgelegd. Noem diegenen op, welke het goud betaald hebben.” Gurth gehoorzaamde.
“Welk losgeld hebben de wapenrusting en het paard van den Tempelier Brian de Bois-Guilbert opgebracht?—Gij ziet, dat gij mij niet kunt bedriegen.”
“Mijn meester,” hernam Gurth, “wil van den Tempelier niets dan zijn bloed aannemen. Zij hebben elkander op leven en dood uitgedaagd, en kunnen niets in der minne afmaken.” [116]
“Wezenlijk!” riep de roover, en hield na dezen uitroep een oogenblik stil. “En wat hebt gij te Ashby gedaan, met zulk een som in uw bewaring?”
“Ik ben er heen geweest,” antwoordde Gurth, “om aan Izaäk den Jood van York den prijs terug te geven voor eene wapenrusting, welke hij aan mijn meester voor het toernooi geleverd had.”
“En hoeveel hebt gij Izaäk betaald?—Mij dunkt, naar het gewicht te oordeelen, dat er nog wel twee honderd zechinen in deze beurs zijn.”
“Ik heb aan Izaäk,” zeide de Sakser, “tachtig zechinen betaald, en hij heeft er mij honderd in de plaats gegeven.”
“Hoe! wat!” riepen alle roovers tegelijk; “durft gij met ons spotten, dat gij ons zulke onbeschaamde leugens vertelt?”
“Wat ik u zeg,” zeide Gurth, “is even waar, als dat de maan aan den hemel staat. Gij zult de geheele som in een zijden beurs vinden, van het overige goud afgescheiden.”
“Bedenk u, vriend,” zei de kapitein; “gij spreekt van een Jood, van een Israëliet, die even weinig gewillig is goud terug te geven, als het dorre zand van de woestijn, om een beker water terug te geven, dien de pelgrim er op uitgiet.”
“Zij bezitten niet meer barmhartigheid,” zei een ander van de bandieten, “dan een onomgekochte gerechtsdienaar.”
“Het is echter zooals ik zeg,” antwoordde Gurth.
“Maakt oogenblikkelijk licht,” zei de kapitein; “ik wil deze beurs onderzoeken; en als deze man de waarheid spreekt, dan is de milddadigheid van den Jood bijna even wonderbaar als de stroom, welke zijn voorouders in de woestijn verkwikte.”
Er werd licht gebracht, en de roover begon de beurs te onderzoeken. De anderen verzamelden zich om hem heen, en zelfs de twee, die Gurth vasthielden, lieten hem bijna los, terwijl zij de halzen uitstrekten, om den uitslag van het onderzoek te zien. Van hunne achteloosheid gebruik makende, rukte zich Gurth door eene plotselinge inspanning van krachten en vlugheid geheel los, en had mogen ontsnappen, als hij had kunnen besluiten, zijns meesters eigendom achter te laten. Maar dit was geenszins zijn bedoeling. Hij ontrukte aan een der dieven zijn knuppel, sloeg den kapitein ter neder, die daarop in het geheel niet voorbereid was, en had bijna den zak en den schat weder bemachtigd. De roovers waren hem echter te vlug, en maakten zich weder meester van de beurs en van den getrouwen Gurth.
“Schurk!” zei de kapitein, weder opstaande, “gij hebt mij een gat in het hoofd geslagen, en bij anderen van onzes gelijken zou uwe onbeschaamdheid u duur te staan komen. Maar gij zult dadelijk uw lot vernemen. Laten wij eerst over uw meester spreken; de zaken van den ridder gaan vóór die van den schildknaap, volgens de wetten der ridderschap. Blijf intusschen stil staan;—als gij u weêr verroert, zult gij voor uw leven lang tot rust gebracht worden!—[117]Kameraden,” zei hij vervolgens, zich tot zijne bende keerende, “deze beurs is met Hebreeuwsche letters geborduurd, en ik moet gelooven, dat het verhaal van den dienaar waarheid is. De dolende ridder, zijn meester, moet er noodzakelijk bij ons tolvrij afkomen. Hij heeft al te veel overeenkomst met ons, om hem iets af te nemen: de honden verscheuren elkander niet, zoolang er nog vossen en wolven in overvloed te vinden zijn.”
“Overeenkomst met ons?” antwoordde een van de bende: “Ik zou dat wel eens willen hooren bewijzen!”
“Wel,” hernam de kapitein, “is hij niet arm en onterfd, evenals wij?—Verdient hij niet den kost met de scherpte van zijn zwaard, zooals wij?—Heeft hij niet Front-de-Boeuf en Malvoisin geslagen, zooals wij hen zouden slaan, als wij maar konden? Is hij niet de doodvijand van Brian de Bois-Guilbert, dien wij zoo vele redenen hebben te vreezen? En al ware dit ook niet, zoudt gij willen, dat wij minder barmhartig waren, dan een ongeloovige, Hebreeuwsche Jood?”
“Neen, dat ware schande,” bromde de andere; “en toch, toen ik onder de bende van den dapperen ouden Gandelyn diende, kenden wij zulke gewetensbezwaren niet. En deze onbeschaamde boer,—die komt er zeker ook nog heelshuids af,—daar sta ik borg voor!”
“Niet, als gij het hem beletten kunt,” hernam de kapitein. “Kom hier, kerel!” ging hij voort, zich tot Gurth wendende: “weet gij den knuppel te hanteeren, daar gij er zoo vlug naar grijpt?”
“Mij dunkt,” antwoordde Gurth, “dat gij best zelf in staat zijt, die vraag te beantwoorden.”
“Nu, op mijn woord, ge hebt mij een fikschen slag gegeven;” hervatte de kapitein; “geef er dezen jongen net zoo een flinken, en gij zult er tolvrij afkomen; en als gij dat niet doet, welnu, daar gij zulk een kerel zijt, denk ik, dat ik uw losgeld zelf zal moeten betalen.—Neem uw knuppel, Mulder, en pas op uw hoofd; en gij anderen laat den boer los, en geeft hem een stok;—het is licht genoeg, om elkander aan te pakken.”
Beide kampvechters, met knuppels gewapend, traden voorwaarts, in het midden van de open plek, om het volle maanlicht te hebben; terwijl de roovers hun makker lachend toeriepen: “Mulder! neem uw tolstok in acht!” De Mulder, van den anderen kant, den stok in het midden vasthoudende, en over zijn hoofd zwaaiende, op de wijze, die de Franschen faire le moulinet noemen, riep pochende uit: “Kom maar, boer, als gij durft; gij zult de kracht van een Mulders vuist gevoelen!”
“Zoo gij een Mulder zijt,” antwoordde Gurth onverschrokken, zijn wapen met even groote vlugheid om het hoofd zwaaiende, “dan zijt gij een dubbele dief, en ik, als eerlijk man, trotseer u!”
Hierop vielen de kampvechters elkander aan, en gedurende eenige [118]minuten toonden zij groote gelijkheid in kracht, moed en behendigheid, terwijl zij de slagen van hun tegenpartij opvingen en teruggaven, zoodat men, uit het onophoudelijk gekletter, op een afstand zou verondersteld hebben, dat er van iederen kant ten minste zes man aan het vechten waren.
Minder hardnekkige, en zelfs minder gevaarlijke strijden, zijn in schoone heldenverzen bezongen; maar de strijd tusschen Gurth en [119]den Mulder moet onbeschreven blijven, uit gebrek aan een gewijden dichter, om recht te wedervaren aan die gewichtige gebeurtenis. Maar, ofschoon dit vechten met knuppels lang uit de mode is, zullen wij in proza voor deze stoute kampvechters ons best doen.
Lang vochten zij met gelijken uitslag, totdat de Mulder het geduld verloor, omdat hij een zoo moedigen tegenstander vond, en het gelach zijner makkers hoorde, die, zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden, met zijn spijt den spot dreven. Hij was dus in geene gunstige gemoedsgesteldheid voor den edelen tweestrijd met knuppels, waarbij, evenals bij den gewonen kamp met stokken, de grootste koelbloedigheid vereischt wordt; en dit gaf aan Gurth, wiens aard, hoe toornig ook, toch bedaard was, gelegenheid, om een beslissend voordeel te behalen, waarvan hij meesterlijk gebruik maakte.
De Mulder drong woedend op hem aan, beurtelings met beide einden van zijn wapen slagen uitdeelende, en trachtende op halve stoks lengte te komen, terwijl Gurth zich tegen den aanval verdedigde, door de handen omtrent een el van elkander af te houden, en zich te dekken door zijn wapen telkens met groote snelheid uit de eene hand in de andere te werpen, om zijn hoofd en lichaam te beschermen. Zoo hield hij zich verdedigender wijze staande, met oogen, voeten en handen behoorlijk wachtende, tot hij bespeurde, dat zijn tegenpartij den adem verloor; toen sloeg hij met de linkerhand naar zijn gezicht; en, terwijl de Mulder poogde, den slag af te weren, liet Gurth de rechter- tot de linkerhand zakken, en trof met volle kracht zijn tegenpartij aan de linkerzijde van het hoofd, zoodat deze oogenblikkelijk lang uit op den grond lag.
“Goed,—en als een dapper landsmans gedaan!” schreeuwden de roovers. “Leve de eerlijke strijd en oud Brittanje! De Sakser heeft beurs en huid gered, en de Mulder heeft zijn man gevonden.”
“Gij kunt heengaan, vriend,” zei de kapitein, zich tot Gurth wendende, om de algemeene stem te bevestigen, “en ik zal u door twee van mijn kameraden den besten weg naar de tent van uw meester laten wijzen, om u tegen andere nachtwandelaars te beschermen, die een minder teeder geweten zouden hebben, dan wij; want er zijn velen op de been in een nacht, als dezen. Pas evenwel op!” voegde hij er op strengen toon bij. “Herinner u, dat gij geweigerd hebt uw naam te zeggen;—vraag niet naar den onzen, en tracht niet te ontdekken, wie of wat wij zijn; want als gij dat doet zal het u erger gaan, dan ge wel denkt!”
Gurth dankte den kapitein voor zijne beleefdheid, en beloofde zijn raad niet te vergeten. Twee der vrijbuiters namen hunne stokken, en Gurth bevelende hen kort op de hielen te volgen, gingen zij met vlugge schreden vooruit, langs een voetpad, dat door het bosch en de woeste vlakte in de nabijheid liep. Aan het einde van het bosch spraken twee mannen zijn geleiders aan, en, nadat deze hun een [120]antwoord toegefluisterd hadden, begaven zij zich in het woud terug, en lieten hen ongehinderd verder gaan. Deze omstandigheid deed Gurth gelooven, dat de bende talrijk was, en dat zij geregelde wachten rondom hun verzamelplaats hadden.
Toen zij op de open heide kwamen, waar Gurth het eenigszins moeielijk zou gevallen zijn, den weg te vinden, geleidden de roovers hem recht naar den top van een kleinen heuvel, van waar hij, in den maneschijn, de palen van het strijdperk, en de schitterende tenten met haar wapperende vlaggetjes, die aan ieder uiteinde er van bevestigd waren, zien kon, en het gezang hooren, waarmede de schildwachten den tijd zochten te korten.
Hier bleven de dieven staan.
“Wij gaan niet verder,” zeiden zij; “het zou niet veilig voor ons zijn.—Herinner u de waarschuwing, die ge ontvangen hebt:—houd geheim, wat u dezen nacht is overkomen, en het zal u niet berouwen;—zoo gij verzuimt, wat men u gezegd heeft, zou de Tower te Londen u niet tegen onze wraak beschermen.”
“Goeden nacht, vrienden,” zei Gurth. “Ik zal uw bevelen opvolgen, en ik vertrouw geen kwaad te doen, met u een veiliger en eerlijker beroep toe te wenschen!”
Zoo scheidden zij; de vrijbuiters keerden langs denzelfden weg terug, dien zij gekomen waren, en Gurth ging naar de tent van zijn meester, dien hij, in weerwil van het gegeven bevel, alle voorvallen van dien nacht mededeelde.
De Onterfde Ridder was vervuld met verbazing, zoowel over de edelmoedigheid van Rebekka, waarvan hij echter besloot geen voordeel te trekken, als over die van de roovers, aan wier beroep zulk eene deugd geheel vreemd scheen. Zijn gepeins over deze zonderlinge omstandigheden, werd evenwel gestoord door de noodzakelijkheid, om de rust te nemen, die de vermoeienissen van den vorigen dag en de noodwendigheid, om zich tegen het gevecht van den aanstaanden morgen te versterken, onmisbaar maakten.
De ridder legde zich dus op een zacht bed, waarmede de tent voorzien was, neder, en de getrouwe Gurth strekte zijn verharde leden op een berenvel, dat tot kleed op den grond diende, uit, dwars voor de opening van de tent, zoodat niemand binnenkomen kon, zonder hem wakker te maken.
[121]
1 Een oude volksnaam voor de struikroovers.—M. P. L.
Gij hieldt, Herauten, op, met heen en weer te draven,
Terwijl trompet, klaroen het sein tot d’ aanval gaven:
’t Is nauwlijks nog gehoord, of weerzijds van de baan,
Ziet ge allen vaardig met gevelde lansen staan,
De scherpe spoor gedrukt in ’t ros aan beide zijden;
Daar stuiven ze ijlings voorwaarts, rennen, worstlen, strijden;
De spietsen dringen door het dikke en harde schild
Den hartkuil in: de ridder wankelt, trilt;
Zij vliegen door de lucht, de lange, lange lansen;
De ontbloote zwaarden in de zon, als zilver glanzen;
Alom wordt helm bij helm gebeukt, verplet, doorboord,
En ’t bloed stroomt langs den grond in roode plassen voort.
Chaucer.
De morgen daagde in onbewolkte helderheid op, en eer de zon ver boven den gezichteinder verscheen, zag men de traagsten, of ijverigsten der toeschouwers op weg naar het strijdperk, om zich eene gunstige plaats te verschaffen, bij de verwachte spelen.
De maarschalken en hunne volgelingen verschenen ook op het veld, tegelijk met de herauten, om de namen van de ridders op te teekenen, die begeerden mede te strijden, zoowel als de partij, welke zij wenschten te kiezen. Dit was een noodzakelijke voorzorg, om eenige gelijkheid te bewaren tusschen de twee afdeelingen, die tegen elkander strijden zouden.
Volgens het gebruik was de Onterfde Ridder aanvoerder van de eene partij, terwijl Brian de Bois-Guilbert, die voor den tweeden op den vorigen dag gerekend werd, tot eersten kampvechter van de andere partij benoemd was. Zij, die deel aan de uitdaging genomen hadden, waren natuurlijk van zijne partij, met uitzondering van Ralph de Vipont, dien zijn val buiten staat gesteld had, om zoo schielijk weder een wapenrusting aan te doen. Het ontbrak niet aan uitstekende [122]en edele kandidaten, om de gelederen aan beide zijden te versterken.
Inderdaad, ofschoon het algemeen toernooi, waarin alle ridders tegelijk vochten, gevaarlijker was dan de tweegevechten, zoo werd het toch meer gezocht en beoefend door de ridderschap van die eeuw. Vele ridders, die geen vertrouwen genoeg op hunne eigene behendigheid stelden, om een enkelen vijand van grooten naam uit te dagen, verlangden echter hunne dapperheid in het algemeen gevecht te toonen, waar zij anderen konden ontmoeten, met wie zij meer gelijk stonden. Bij de tegenwoordige gelegenheid werden omtrent vijftig ridders aan beide kanten ingeschreven, toen de maarschalken verklaarden, dat er geen meer konden aangenomen worden, tot groote teleurstelling van velen, die te laat kwamen, om toegelaten te worden.
Tegen tien uur was de geheele vlakte bedekt met mannen en vrouwen te paard, en te voet, die allen naar het toernooi gingen; en kort daarop kondigde een luid trompetgeschal Prins Jan en zijn gevolg aan, vergezeld van velen der ridders, die deel wilden nemen aan het gevecht, zoowel als van anderen, die dit voornemen niet hadden.
Omtrent denzelfden tijd verscheen Cedric de Sakser met jonkvrouw Rowena, maar zonder Athelstane. Deze edele Sakser had zijn groot en sterk lichaam in eene wapenrusting gestoken, om plaats te nemen onder de strijders, en zeer tot verwondering van Cedric, had hij de partij van den Tempelier gekozen. De Sakser had zijn vriend, wel is waar, sterke vertoogen gedaan over deze onverstandige keus; maar hij had slechts het antwoord gekregen, dat gewoonlijk diegenen geven, welke hardnekkiger zijn in het opvolgen van hun eigen wil, dan zij sterk zijn om dien te rechtvaardigen. Zijn beste, zoo niet zijn eenige reden, om de partij van Brian de Bois-Guilbert te kiezen, was Athelstane voorzichtig genoeg voor zichzelven te houden. Schoon zijne trage inborst hem verhinderde, eenige moeite aan te wenden, om zich in de gunst van Rowena in te dringen, was hij echter geenszins ongevoelig voor haar bekoorlijkheden, en beschouwde hij eene verbintenis met haar, als eene reeds geheel zekere zaak, door de toestemming van Cedric en haar overige vrienden. Dus had de hoogmoedige, hoewel trage Heer van Coningsburgh met heimelijk ongenoegen gezien, dat de overwinnaar van den vorigen dag, Rowena gekozen had, als het voorwerp der eer, welke hij zelf het zijn voorrecht achtte, haar te schenken. Om hem alzoo wegens eene voorkeur te straffen, die zijn eigen aanzoek in den weg scheen te staan, had Athelstane, vol vertrouwen op zijne krachten en groote behendigheid in het gebruik der wapenen, die hem zijn vleiers tenminste toeschreven, besloten, niet alleen den Onterfden Ridder van zijn machtigen bijstand te berooven, maar zelfs, als er zich eene gelegenheid opdeed, hem de zwaarte van zijn strijdbijl te doen gevoelen.
De Bracy en andere ridders, die aan Prins Jan verkleefd waren, [123]hadden op een wenk van hem de partij der uitdagers genomen, daar de Prins verlangde, zoo mogelijk, de overwinning naar dien kant te doen overhellen. Daarentegen namen vele andere ridders, zoowel Saksers als Normandiërs, inboorlingen en vreemden, des te gereeder partij tegen de uitdagers, daar de andere schaar door een zoo uitstekenden kampvechter aangevoerd zou worden, als de Onterfde Ridder zich betoond had.
Zoodra Prins Jan bespeurde, dat de uitverkoren Koningin van den dag in het strijdperk was aangekomen, reed hij haar tegemoet, met die hoffelijkheid, welke hem zoo goed stond, nam de baret af, en van het paard springende, hielp hij Rowena afstijgen, terwijl zijn gevolg tegelijk de hoofden ontblootten en een der aanzienlijksten daaronder afsteeg, om haar paard te houden.
“Zoo is het,” zei Prins Jan, “dat wij het verschuldigde voorbeeld van getrouwheid aan de Koningin der Liefde en Schoonheid geven, en haar zelf naar den troon geleiden, dien zij heden moet beklimmen.—Schoone Dames,” zeide hij, “volgt uwe Koningin, zoo gij wenscht op uwe beurt gelijke eer te genieten.”
Dit zeggende, geleidde de Prins Rowena naar de eereplaats, tegenover die waar hij zat, terwijl de schoonste en aanzienlijkste vrouwen achter haar aandrongen, om zoo dicht mogelijk bij haar Vorstin te zitten.
Nauwelijks zat Rowena, of de muziek, half verdoofd door het gejuich der menigte, begroette haar in haar nieuwe waardigheid. Intusschen scheen de zon sterk en helder op de schitterende wapens van de ridders der beide partijen, welke de uiteinden van het strijdperk opvulden, en ijverig met elkander de beste wijze overlegden, om hun slagorde te schikken, en den strijd te voeren.
De herauten geboden nu stilzwijgen, totdat de wetten van het toernooi voorgelezen waren. Deze waren eenigermate berekend, om de gevaren van den dag te verminderen; een voorzorg, die des te noodiger was, omdat de strijd met scherpe zwaarden en puntige lansen zou plaats hebben.
Er werd dus aan de kampvechters verboden met het zwaard te steken, en hun werd alleen geoorloofd te houwen. De ridder kon een strijdbijl of knots gebruiken; maar de dolk was een verboden wapen. Een van het paard geworpen ridder mocht het gevecht hernieuwen met een ridder van de tegenpartij, die zich in hetzelfde geval bevond; maar aan de ruiters was het verboden hen aan te vallen. Wanneer een ridder zijn tegenpartij tot aan het einde van het strijdperk kon drijven, zoodat hij de palen met zijn paard of zijn wapenrusting aanraakte, dan moest deze zich overwonnen bekennen, en zijn paard en zijn wapenen stonden ter beschikking van den overwinnaar. Een aldus overwonnen ridder mocht geen verder deel aan den strijd nemen. Wanneer een op den grond geworpen ridder niet in staat [124]was, weder op te staan, mocht zijn schildknaap, of page, in het strijdperk komen, en zijn meester uit het gedrang slepen; maar in dit geval werd de ridder voor overwonnen gehouden, en zijne wapenen en zijn paard werden verbeurd verklaard. Het gevecht moest ophouden, zoodra Prins Jan zijn staf zou neder werpen; eene laatste voorzorg, die gewoonlijk genomen werd, om onnoodig bloedvergieten bij het te lang aanhouden van zulk een gevaarlijk spel te beletten. Ieder ridder, die de toernooiwetten schond, of op andere wijze de wetten der eerzame ridderschap overtrad, zou van zijne wapenen beroofd, met omgekeerd schild op den top der palissaden geplaatst, en aan het algemeen gelach blootgesteld worden, wegens zijn onridderlijk gedrag.
Nadat deze maatregelen waren bekend gemaakt, besloten de herauten met eene vermaning aan iederen goeden ridder, om zijn plicht te doen, en de gunst van de Koningin der Liefde en Schoonheid te verdienen.
Toen deze afkondiging gedaan was, begaven zich de herauten naar hunne standplaats. De ridders, van beide zijden van het strijdperk in een lange rij binnenkomende, schaarden zich in twee gelederen, vlak tegenover elkaar. De aanvoerder van iedere partij bevond zich in het midden van het voorste gelid; eene plaats, die hij niet innam, voordat hij de gelederen zorgvuldig in slagorde gesteld, en aan ieder zijne plaats gewezen had.
Het was een schoon, maar tevens angstverwekkend schouwspel, zoo vele dappere strijders, in het rijden geoefend, en rijk gewapend, gereed te zien staan voor een zoo vreeselijk gevecht,—als ijzeren standbeelden in hun zadels zittende, en het teeken tot den aanval met even groot verlangen afwachtende, als hunne moedige rossen, die door brieschen en stampen hun ongeduld te kennen gaven.
Nog hielden de ridders hun lange lansen omhoog, terwijl de blinkende spitsen in de zon glinsterden, en de vaandeltjes, waarmede zij versierd waren, boven de pluimen der helmen fladderden. Zoo bleven zij staan, terwijl de maarschalken hun gelederen met de uiterste nauwkeurigheid onderzochten, of niet de eene of andere partij meer of minder sterk was, dan het bepaald getal. Dit werd in orde bevonden. Daarop verlieten de maarschalken het strijdperk, en Willem de Wyvil gaf met donderende stem het teeken tot den aanval met de woorden: Laissez aller! De trompetten lieten zich nu hooren,—de speren der kampvechters zakten op eens,—de paarden werden aangespoord, en de voorste gelederen vlogen op elkander aan, en stietten in het midden van het strijdperk met een schok tegen elkander, die men op een mijl afstands kon hooren. Het achterste gelid volgde langzamer, om de overwonnenen te helpen, en de overwinnaars van hun eigene partij te ondersteunen.
Men kon de gevolgen van deze botsing niet dadelijk zien, want het stof, door het stampen van zoo vele paarden veroorzaakt, verduisterde de lucht, en er verliep wel een minuut, eer de ongeduldige toeschouwers [125]den uitslag daarvan konden zien. Toen alles zichtbaar werd, was de helft der ridders van iederen kant van het paard geworpen; eenigen door het behendig gebruik van de lans hunner tegenpartij,—sommigen door het overwicht, dat man en paard had ter neder gestort,—anderen lagen op den grond, alsof zij nooit weder opstaan zouden;—nog anderen waren reeds weder op de been, en handgemeen geworden met die hunner vijanden, welke zich in denzelfden toestand bevonden,—en twee of drie, die wonden gekregen hadden, welke hen verder onbekwaam maakten tot het gevecht, stelpten het bloed met hun sjerpen, en trachtten zich uit het gedrang te redden. De ridders, die in den zadel gebleven waren, en wier lansen bijna alle door de hevigheid van den schok gebroken werden, streden nu man tegen man met het zwaard, onder een luid krijgsgeschreeuw, en deelden elkander slagen toe, alsof eer en leven van den uitslag des gevechts afhingen.
Het gedruisch nam toe, door het aanrukken van het tweede gelid van iederen kant, dat tot hulpbende diende, en nu voorwaarts stoof, om hun vrienden te ondersteunen. De aanhangers van Brian de Bois-Guilbert riepen: “Ha! Beau Séant! Beau Séant1—Voor den Tempel! Voor den Tempel!” De tegenpartij riep daarentegen: “Desdichado! [126]Desdichado!”—een krijgsgeschreeuw, dat zij ontleenden aan het devies op het schild van hun aanvoerder.
De kampvechters dus met de grootste woede en met afwisselend geluk tegen elkander strijdende, scheen de overwinning dan eens naar het zuidelijk, dan weder naar het noordelijk einde van het strijdperk over te hellen, naarmate de een of andere partij voor het oogenblik zegevierde. Intusschen vermengde zich het gekletter der zwaarden en het geschreeuw der vechtenden op een verschrikkelijke wijze met het geschal der trompetten, en verdoofde het gekerm der vallenden, die hulpeloos onder de hoeven der paarden lagen. De schitterende wapenrustingen der strijders waren nu bezoedeld met stof en bloed, en bezweken voor iederen slag van het zwaard en de strijdbijl. De bonte pluimen, van de helmen afgemaaid, dreven als sneeuwvlokken voor den wind af. Alles, wat schoon en bevallig in de krijgshaftige vertooning geweest was, verdween, en hetgeen nu nog te zien was, diende slechts om schrik of medelijden te verwekken.
Zoo sterk is echter de kracht der gewoonte, dat niet alleen de gemeene toeschouwers, die natuurlijk door schrikwekkende tooneelen worden vermaakt, maar zelfs de dames, die de galerijen vulden, den kamp beschouwden, wel is waar met angstige belangstelling, maar zonder begeerte, om de oogen van een zoo schrikkelijk schouwspel af te wenden. Hier en daar verbleekte wel een schoone wang, of liet zich een gil hooren, wanneer een minnaar, broeder of echtgenoot van het paard geworpen werd. Maar, over het algemeen, moedigden de dames de strijders aan niet alleen door handgeklap, en door wuiven met doeken en sluiers, maar ook door het geroep: “Dappere lans! Goed zwaard!” als zij een gelukkigen slag of stoot opmerkten.
Daar het schoone geslacht zooveel belang stelde in dit bloedige gevecht, kan men zich dat der mannen licht verbeelden. Het openbaarde zich in luide juichtonen bij iedere verandering van de kansen, terwijl aller oogen zoo op het strijdperk gericht waren, dat de toeschouwers zelven de slagen schenen uit te deelen en te ontvangen, welke zoo ruimschoots vielen. Bij iedere stilte hoorde men de stem der herauten uitroepen: “Vecht, dappere ridders! De mensch sterft, maar de roem leeft!—Strijdt,—de dood is beter dan de nederlaag!—Kampt, dappere ridders! schoone oogen aanschouwen uw heldendaden!”
Onder al de gebeurtenissen van den strijd, trachtten aller oogen de aanvoerders van iedere partij te ontdekken, die, zich in het heetste van het gevecht mengende, hun makkers door stem en voorbeeld aanmoedigden. Beiden verrichtten groote en dappere daden, en noch Bois-Guilbert, noch de Onterfde Ridder vonden in de vijandelijke gelederen een kampvechter, die volkomen tegen hen bestand was. Zij trachtten wederzijds elkander te ontmoeten, aangespoord door wederkeerigen haat, en overtuigd, dat de val van een der aanvoerders beschouwd kon worden, als beslissend voor de overwinning. Zoo groot [127]echter was het gedrang en de verwarring, dat in het begin van het gevecht hun pogingen om elkander te ontmoeten, vruchteloos waren, en zij herhaalde malen gescheiden werden door den ijver hunner aanhangers, waarvan ieder begeerig was eer in te oogsten, door zijne kracht te beproeven tegen den aanvoerder der tegenpartij.
Maar toen de rijen aan beide zijden dunner begonnen te worden, door het getal van hen, die zich overwonnen verklaard hadden, of naar de uiteinden van het strijdperk waren gedreven, of anders onbekwaam gemaakt waren om den strijd voort te zetten, werden de Tempelier en de Onterfde ridder handgemeen, met al die woede, dien doodelijken haat, welke de strijd om de eer hun konden inboezemen. Zoo groot was beider behendigheid in den aanval en in de verdediging, dat de toeschouwers in een eenstemmig en onwillekeurig gejuich uitbarstten, waardoor zij hunne vreugde en bewondering uitdrukten.
Maar op dit oogenblik was het met de partij van den Onterfden Ridder slecht gesteld; de reuzenarm van Front-de-Boeuf op den eenen vleugel, en de reuzenkracht van Athelstane op den anderen, hadden degenen, die onmiddellijk tegenover hen stonden, ter neer geslagen en verstrooid. Zich bevrijd ziende van hun tegenstanders, scheen het beiden ridders op hetzelfde oogenblik in te vallen, dat zij hun partij het beslissendste voordeel zouden bezorgen, door den Tempelier in zijn strijd met zijn mededinger bij te staan. Hun paarden dus tegelijk wendende, joeg de Normandiër van de eene zijde op hem los, en de Sakser van de andere. Het ware volstrekt onmogelijk geweest, dat het voorwerp van dezen ongelijken en onverwachten aanval dien had kunnen weerstaan, zoo hij niet door het algemeen geroep der toeschouwers gewaarschuwd was, die niet nalaten konden belang te stellen in een ridder, die aan zulk een ongelijken strijd blootgesteld was.
“Wees op uw hoede! wees op uw hoede! Heer Onterfde!” werd zoo algemeen geroepen, dat de ridder zijn gevaar bespeurde, en een geweldigen slag naar den Tempelier doende, haalde hij zijn paard tegelijkertijd achteruit, zoodat hij aan den schok van Athelstane en Front-de-Boeuf ontging; dezen dus, hun doel verijdeld ziende, renden van beide zijden tusschen het voorwerp van hun aanval en den Tempelier door, terwijl zij met de paarden tegen elkander stootten, voordat zij hun loop konden tegenhouden. Hun rossen echter nog intoomende en ronddraaiende, vervolgden alle drie hun voornemen, om den Onterfden Ridder ter neder te vellen.
Niets kon hem gered hebben, dan de bijzondere sterkte en vlugheid van het edele paard, dat hij den vorigen dag gewonnen had. Dit kwam hem te meer te pas, dat het paard van Bois-Guilbert gewond was, en die van Athelstane en Front-de-Boeuf beiden vermoeid waren, door het gewicht hunner reusachtige meesters in volle wapenrusting, en door de vroegere inspanning van den strijd. De verwonderlijke rijkunst van den Onterfden Ridder en de vlugheid van het [128]edele dier, dat hij bereed, stelden hem, gedurende eenige oogenblikken, in staat, om zijn drie aanvallers van zich af te houden, terwijl hij, zich draaiende en keerende evenals een valk in de lucht, zijn vijanden zoo ver mogelijk van elkander hield, en nu den een, dan den andere zelf aanvallende, met zijn zwaard slagen uitdeelde, zonder die af te wachten, welke men op hem muntte.
Maar schoon het strijdperk van toejuichingen over zijn behendigheid weergalmde, was het duidelijk, dat hij ten laatste voor de overmacht zou moeten zwichten; en zij, die Prins Jan omgaven, smeekten hem eenstemmig zijn staf neder te werpen, en een zoo dapperen ridder den smaad eener onverdiende nederlaag te besparen.
“Ik niet, bij het licht des Hemels!”, antwoordde Prins Jan; “deze bastaard, die zijn naam verbergt, en onze aangeboden gastvrijheid versmaadt, heeft reeds één prijs weggedragen, en kan nu aan anderen een beurt laten.” Terwijl hij zoo sprak, veranderde een onvoorzien toeval den uitslag van den kamp.
Er was onder de gelederen van den Onterfden Ridder één kampvechter op een zwart paard, in zwarte wapenrusting, breed van schouders, groot, en naar allen schijn krachtig en sterk. Deze ridder, die in ’t geheel geen devies op zijn schild voerde, had tot nu toe zeer weinig belangstelling in den uitslag van het gevecht getoond, met groot gemak, zooals het scheen, de ridders die hem aanvielen, afwerende, maar zonder van zijn voordeel gebruik te maken, of iemand aan te tasten. Kortom, hij speelde eerder de rol van een toeschouwer dan van een deelnemer in het toernooi,—een omstandigheid, welke hem bij de aanwezigen den naam van “Le Noir Fainéant,” of “de zwarte luiaard,” verschafte.
De Zwarte Ridder komt den Onterfden Ridder ter hulp.
Op eens scheen de ridder zijn onverschilligheid te vergeten, toen hij den aanvoerder van zijn partij zoo hard bestookt zag; want zijn paard, dat nog geheel frisch was, de sporen gevende, vloog hij pijlsnel ter zijner hulp, terwijl hij met een stem, luid als het trompetgeschal, riep: “Desdichado, ter hulp!” Het was hoog tijd; want, terwijl de Onterfde Ridder op den Tempelier indrong, was Front-de-Boeuf met opgeheven zwaard tot dicht bij hem genaderd; maar eer de slag viel, bracht de Zwarte Ridder hem een houw op het hoofd toe, die, van den gepolijsten helm afglijdende, met weinig verminderde kracht op het chamfron van het paard nederkwam, en deed Front-de-Boeuf met zijn ros op den grond rollen, waar zij beiden bewegingloos bleven liggen. Hierop wendde Le Noir Fainéant zijn paard tegen Athelstane van Coningsburgh; en daar zijn eigen zwaard in den strijd met Front-de-Boeuf gebroken was, rukte hij den forschen Sakser de strijdbijl uit de hand, en het wapen als een geoefend krijgsman zwaaiende, gaf hij Athelstane daarmede zulk een geweldigen slag op den helm, dat ook deze bewusteloos ter aarde zonk. Na deze daad verricht te hebben, die des te luider toegejuicht werd, daar ze van zijn kant [131]geheel onverwacht kwam, scheen de ridder weder door zijn natuurlijke traagheid overvallen te worden; want bedaard naar het noordelijke uiteinde van het strijdperk terugkeerende, liet hij het aan zijn aanvoerder over, om den strijd met Brian de Bois-Guilbert, zoo goed hij kon, te eindigen. Dit was op verre na zoo moeielijk niet meer als te voren. Het paard van den Tempelier had veel bloed verloren, en zeeg bij den aanval van den Onterfden Ridder ter neder. Brian de Bois-Guilbert rolde op den grond, terwijl zijn voet in den stijgbeugel hangen bleef, waaruit hij zich niet los kon maken. Zijn vijand sprong van het paard, zwaaide zijn overwinnend zwaard over zijn hoofd, en beval hem zich over te geven, toen Prins Jan, meer bewogen door den gevaarlijken toestand van den Tempelier, dan hij door dien van zijn tegenpartij geweest was, hem den schimp bespaarde van zich overwonnen te bekennen, door zijn staf naar beneden te werpen, en dus een einde aan het gevecht te maken. Het waren inderdaad ook slechts de laatste vonken en spranken van het vuur die nog brandden; want het grootste gedeelte der ridders, die nog in het strijdperk waren, hadden het gevecht voor een poos geschorst, om de beslissing er van aan hun aanvoerders over te laten.
De schildknapen, die het gevaarlijk en moeilijk gevonden hadden, hun meesters gedurende het gevecht bij te staan, drongen nu bij menigte in het strijdperk, om den gekwetsten de noodige hulp toe te brengen, welke met de uiterste zorg en oplettendheid naar de naburige tenten, of naar de verblijven gebracht werden, die in het naaste dorp voor hen bereid waren.
Zoo eindigde het gedenkwaardige toernooi te Ashby-de-la-Zouche, een der geduchtste wapenfeesten van dien tijd; want, ofschoon er maar vier ridders, waaronder een, die door de zwaarte van zijne wapenrusting gesmoord werd, op het slagveld sneuvelden, zoo waren er toch meer dan dertig gevaarlijk gekwetst, waarvan vier of vijf nooit herstelden. Verscheidene anderen werden voor hun leven verlamd; en zij, die er het best afkwamen, droegen de lidteekenen van den strijd tot aan het graf. Daarom spreekt men steeds in de oude jaarboeken van: “De edele en schoone wapenstrijd te Ashby.”
Daar het nu de plicht van Prins Jan was den ridder te noemen, die het best gestreden had, besliste hij, dat de eer van den dag toekwam aan hem, dien men Le Noir Fainéant genoemd had. Men gaf den Prins daartegen te kennen, dat de overwinning inderdaad behaald was door den Onterfden Ridder, die in den loop van den strijd met eigene hand zes kampvechters overwonnen, en ten laatste den aanvoerder der tegenpartij bedwongen had. Maar Prins Jan volhardde bij zijn uitspraak, op grond, dat de Onterfde Ridder en zijne partij de overwinning zouden verbeurd hebben, zonder den krachtigen bijstand van den Zwarten Ridder, aan wien hij derhalve volstrekt den prijs toekennen wilde. [132]
Tot verbazing van alle toeschouwers echter, was de dus bevoorrechte ridder nergens te vinden. Hij had het strijdperk dadelijk na het einde van het gevecht verlaten, en eenige der aanwezigen hadden hem langs een van de boschlanen zien rijden, met denzelfden langzamen stap en met dezelfde onverschillige houding, aan welke hij den bijnaam van “den zwarten luiaard” te danken had. Nadat hij tweemaal door trompetgeschal en door de stem der herauten was opgeroepen, werd het noodzakelijk een anderen te benoemen, om de hem toegedachte eer te ontvangen. Prins Jan had nu geen verontschuldiging meer, om het recht van den Onterfden Ridder te betwisten, dien hij dus als overwinnaar uitriep. Over een veld, dat door het vergoten bloed glibberig geworden, en met gebroken wapens en lichamen van gedoode en gewonde paarden bedekt was, geleidden de maarschalken den overwinnaar ten tweeden maal voor den troon van Prins Jan.
“Heer Onterfde Ridder,” zei Prins Jan, “daar gij alleen onder dezen naam bij ons verkiest bekend te zijn, wij geven u voor de tweede maal de eer van dit toernooi, en kennen u het recht toe, uit de handen der Koningin der Liefde en Schoonheid den eerekrans te eischen en te ontvangen, welke uw dapperheid waardiglijk verdiend heeft.” De ridder boog diep en bevallig, maar antwoordde niet.
Terwijl de trompetten weergalmden, de herauten de stem verhieven, om den dapperen eer en den overwinnaar roem toe te zwaaien,—terwijl de dames met zijden doeken en geborduurde sluiers wuifden, en alle toeschouwers een luidruchtig vreugdegejuich verhieven, geleidden de maarschalken den Onterfden Ridder dwars door het strijdperk naar den eeretroon, dien Rowena bezette. Op de laagste trappen daarvan deed men den kampvechter nederknielen. Zijn geheel gedrag, sedert het einde van het gevecht, scheen inderdaad eerder bestuurd te wezen door hen, die bij hem waren, dan door zijn eigen vrijen wil; en men zag zelfs, dat hij struikelde, toen men hem voor de tweede maal door het strijdperk voerde. Rowena, zich met een aanvallige en deftige houding van haar zetel verheffende, was op het punt den krans, welken zij in de hand hield, op den helm des overwinnaars te zetten, toen de maarschalken eenstemmig uitriepen: “Dat mag zoo niet; zijn hoofd moet ontbloot zijn.” De ridder sprak flauw eenige woorden, welke in de holte van den helm verloren gingen, maar de inhoud scheen een verlangen aan te duiden, dat zijn helm niet mocht worden afgenomen. Het zij uit verkleefdheid aan het gebruik, of uit nieuwsgierigheid, de maarschalken sloegen geen acht op zijn wenschen, maar ontblootten zijn hoofd, door de helmbanden en halsriemen los te maken. Daar ontwaarde men de schoone, door de zon verbrande gelaatstrekken, en het dik, kort blond haar van een jongeling van vijf en twintig jaren. Zijn gelaat was doodsbleek en op eenige plaatsen met bloed bevlekt.
Nauwelijks had Rowena hem gezien, of zij gaf een luiden gil; maar [133]in eens alle krachten inspannende, en zich, als het ware, dwingende om voort te gaan, terwijl haar geheele lichaam nog sidderde door de hevigheid eener plotselinge aandoening, zette zij op het nedergebogen hoofd van den overwinnaar den kostbaren krans, de bepaalde belooning van dien dag, en sprak met heldere, duidelijke stem deze woorden: “Heer ridder, ik schenk u dezen krans, als den prijs der dapperheid, heden toegewezen aan den overwinnaar.” Hier hield zij een oogenblik stil, en voegde er toen met vaste stem bij: “En nooit heeft de ridderkrans een waardiger hoofd versierd!”
De ridder boog het hoofd en kuste de hand der schoone Koningin, door welke zijn dapperheid beloond was; en toen voorover zakkende, viel hij voor haar voeten neder.
Dit veroorzaakte een algemeenen schrik. Cedric, die verstomd gestaan had bij de onverwachte verschijning van zijn verbannen zoon, kwam in haast toeschieten, alsof hij hem van Rowena wilde scheiden. Maar dit was reeds door de maarschalken geschied, die, de reden van Ivanhoe’s bezwijming gissende, zich gehaast hadden hem te ontwapenen, en ontdekten, dat een lans door zijn borstharnas gedrongen was, en hem een wonde in de zijde toegebracht had.
[134]
1 Beau Séant was de naam van de banier der Tempeliers, die half zwart, half wit was, om aan te duiden, gelijk men zegt, dat ze eerlijk en goed gezind waren jegens Christenen, maar zwart en vreeselijk voor de ongeloovigen!—Schrijver.
En Agamemnon riep met luider stem: treedt voort,
O Helden! uit den kring, dien deze kamp bekoort;
Gij, die door meerdre kunde en kracht u durft verheffen,
Uw mededingers in vermaardheid te overtreffen,
Een maagd, de waarde wel van twintig ossen, wordt
De prijs voor hem, wiens pijl het verst door ’t luchtruim snort.
Ilias.
Nauwelijks was de naam van Ivanhoe uitgesproken, of hij vloog van mond tot mond met al de snelheid, welke belangstelling, door de nieuwsgierigheid geprikkeld, er aan geven kon. Het duurde ook niet lang, eer deze tijding den kring van den Prins bereikte, wiens gelaat bij dit nieuws eene sombere uitdrukking aannam. Hij zag intusschen spotachtig rond, en zeide: “Wel, mijn heeren, en gij vooral, heer Prior, wat denkt gij van de leer der geleerden over de sympathie en antipathie? Mij dunkt ik bespeurde de tegenwoordigheid van den gunsteling mijns broeders, zelfs eer ik nog gissen kon, wie onder die wapenrusting schuilde.”
“Front-de-Boeuf moet zich gereed maken, zijn leengoed aan Ivanhoe terug te geven,” zei De Bracy, die, na een eervol deel aan het toernooi te hebben genomen, schild en helm afgelegd, en zich weder onder het gevolg van den Prins gemengd had.
“Ja,” antwoordde Waldemar Fitzurse, “deze knaap zal waarschijnlijk het kasteel en het leen terug eischen, die Richard hem geschonken heeft, en die uw Hoogheid sedert dien tijd de grootmoedigheid heeft gehad aan Front-de-Boeuf te geven.”
“Front-de-Boeuf,” hernam de Prins, “zou liever drie leengoederen, zooals dat van Ivanhoe, onder zich behouden, dan één er van teruggeven. Voor het overige, mijne heeren, hoop ik, dat niemand uwer [135]mij het recht zal betwisten, de leengoederen der kroon aan die trouwe dienaren te schenken, welke mij omringen, en gereed zijn den gevergden krijgsdienst te verrichten, in plaats van hen, die naar vreemde landen trekken, en hulde noch dienst kunnen bewijzen, als zij opgeroepen worden.”
De toehoorders hadden al te veel belang bij deze vraag, om des Prinsen recht niet voor onbetwistbaar te verklaren. “Een edelmoedige Vorst!—een edele meester, die zich dus belast met de zorg om zijne getrouwe dienaren te beloonen!”
Dit waren de woorden van zijn gevolg, daar zij allen soortgelijke geschenken ten koste van Koning Richard’s vrienden en gunstelingen verwachtten;—zoo zij die niet reeds in bezit hadden. Prior Aymer zelf keurde dit over het algemeen goed, en maakte geene andere aanmerking dan: “Het heilige Jeruzalem kan toch geen vreemd land genoemd worden. Het is de communis mater,—de moeder van alle Christenen. Maar ik begrijp niet,” voegde hij er bij, “hoe Ivanhoe zich daarop beroepen kan, daar men mij verzekert, dat de kruisvaarders onder Richard nooit veel verder gekomen zijn dan Askalon, dat, zooals ieder weet, een stad der Philistijnen is, en op geen der voorrechten van de Heilige Stad aanspraak kan maken.”
Waldemar, wiens nieuwsgierigheid hem naar de plaats gevoerd had, waar Ivanhoe ter aarde was gevallen, keerde nu terug. “De dappere ridder,” zeide hij, “zal denkelijk uwe Hoogheid niet veel ongerustheid baren, en Front-de-Boeuf in het ongestoord bezit van zijn leen laten:—hij is zwaar gekwetst.”
“Wat er ook van worden moge,” zei Prins Jan, “hij is heden overwinnaar; en al is hij tienmaal onze vijand, of de getrouwste vriend van mijn broeder, hetgeen misschien hetzelfde is, zijne wonden moeten toch verbonden worden;—onze eigene heelmeester zal hem bezoeken.”
Een bittere glimlach vergezelde deze woorden. Waldemar Fitzurse haastte zich te antwoorden, dat Ivanhoe reeds uit het strijdperk gebracht, en in handen van zijne vrienden was.
“Ik was eenigszins aangedaan,” zeide hij, “over de smart van de Koningin der Schoonheid en der Liefde, wier ééndaagsche heerschappij door dit voorval in rouw gedompeld is. Ik ben er de man niet naar, om door de weeklachten eener vrouw over haar minnaar getroffen te worden: maar deze Jonkvrouw Rowena onderdrukte haar smart met zooveel waardigheid, dat men die alleen aan het beven van haar gevouwen handen kon zien, terwijl haar oog zonder tranen op den bewusteloozen ridder voor haar voeten staarde.”
“Wie is die Jonkvrouw Rowena,” vroeg Prins Jan, “van wie wij zooveel gehoord hebben?”
“Een Saksische erfdochter, met groote bezittingen,” hernam Prior Aymer; “eene roos in beminnelijkheid, en een juweel in rijkdom, [136]de schoonste onder duizenden, kostbaar als de kostbaarste reukwerken van het Oosten.”
“Wij zullen hare droefheid verzachten,” zei Prins Jan, “en haar bloed veredelen door haar aan een Normandiër uit te huwen. Zij schijnt minderjarig te zijn, en moet dus, wat haar huwelijk aangaat, ter onzer beschikking staan.—Wat zegt gij er van, De Bracy? Zou het u bevallen, door een huwelijk met dit Saksisch meisje schoone landerijen en inkomsten te verkrijgen, volgens de gewoonte der aanhangers van den Veroveraar?”
“Als de landerijen mij bevallen,” antwoordde De Bracy, “dan zal de bruid mij niet licht mishagen; en ik zal mij ten hoogste verplicht achten jegens uw Hoogheid voor eene weldaad, welke alle beloften zal vervullen, die gij uw dienaar en leenman gedaan hebt.”
“Wij zullen het niet vergeten,” zei Prins Jan; “en om dadelijk een begin te maken, bevelen wij onzen seneschal, om Jonkvrouw Rowena en haar gezelschap te weten: den lompen boer, haar voogd, en den Saksischen stier, welken de Zwarte Ridder in het toernooi ter nedervelde, op het feest van dezen avond te noodigen.”
“De Bigot,” voegde hij er bij, zich tot zijn seneschal wendende, “gij zult deze tweede uitnoodiging zoo beleefd doen, dat gij den hoogmoed van deze Saksers niet kwetst, en het hun onmogelijk wordt nog eens te weigeren; ofschoon, bij Beckets beenderen, hun beleefdheid te bewijzen, hetzelfde is als paarlen voor de zwijnen te werpen!”
Prins Jan had zoo ver gesproken, en was op het punt, om het teeken tot het verlaten van het strijdperk te geven, toen hem een klein briefje in de hand gegeven werd.
“Van waar?” zei Prins Jan, den man aanziende, die het overhandigde.
“Uit vreemde landen, mijn vorst, maar van waar, dat weet ik niet,” hernam de dienaar. “Een Franschman heeft het gebracht, zeggende, dat hij dag en nacht doorgereisd had, om het briefje in handen uwer Hoogheid te bezorgen.”
De Prins zag nauwkeurig naar het opschrift en toen naar het zegel, hetwelk er op gedrukt was, dat het den zijden draad vasthield, waarmede het papier omwonden was: er stonden drie leliën op. De Prins opende hierop het briefje met blijkbare ontroering, die merkelijk vermeerderde, toen hij den inhoud gelezen had, welke aldus luidde:
“Neem u in acht; want de Duivel zelf is los!”
De Prins werd doodsbleek, zag eerst naar den grond, en toen naar den hemel, als iemand, die zijn doodvonnis gehoord heeft. Van de eerste ontroering herstellende, nam hij Waldemar Fitzurse en De Bracy ter zijde, en stelde hun het briefje beurtelings ter hand.
“Het kan een valsch gerucht zijn,—of een valsche brief!” zei De Bracy.
“Het is hand en zegel van den Franschen Koning!” hernam Prins Jan. [137]
“Dan wordt het tijd,” zei Fitzurse, “onze vrienden te verzamelen, hetzij te York of op een andere plaats. Een paar dagen later zou het wezenlijk te laat zijn. Uwe Hoogheid moet aan het tegenwoordig vreugdebedrijf spoedig een einde maken.”
“Het volk en de landlieden,” zei de Bracy, “moeten niet ontevreden naar huis gezonden worden; zij hebben nog geen deel aan het feest gehad.”
“De dag,” zeide Waldemar, “is nog niet zeer ver gevorderd—laat de schutters eenige malen naar de schijf schieten, en de prijs uitgedeeld worden. Dat zal toereikend zijn om de beloften van den Prins te vervullen voor zoo verre deze Saksische boeren er mede gemoeid zijn.”
“Ik dank u, Waldemar,” hervatte de Prins; “gij herinnert mij ook, dat ik een schuld te betalen heb aan den onbeschaamden boer, die mij gisteren persoonlijk beleedigde. Onze maaltijd zal heden avond plaats hebben, zooals wij van plan waren. Al was dit het laatste uur mijner macht, dan zou het gewijd zijn aan wraak en vermaak!—De nieuwe morgen brengt nieuwe zorgen.”
Trompetgeschal riep spoedig de toeschouwers terug, die reeds begonnen waren het veld te ontruimen:—er werd afgekondigd, dat Prins Jan, plotseling door gewichtige en dringende zaken geroepen, het feest van den volgenden dag niet vieren kon; dat echter,—daar hij niet wilde, dat zoo vele goede schutters zouden vertrekken, zonder een bewijs van hunne behendigheid te geven,—het hem behaagde, het tegen den volgenden dag bepaalde boogschieten op heden te stellen. Voor den besten schutter werd een prijs uitgeloofd, bestaande uit een jachthoorn, met zilver beslagen, en een zijden rijk versierde sjerp, met een medaillon van St. Hubertus, den beschermheilige der jagers.
Er boden zich eerst meer dan dertig schutters als mededingers aan, waaronder verscheidene houtvesters en onderopzichters in de koninklijke bosschen van Needwood en Charnwood. Toen de boogschutters echter vernamen met wie zij den kampstrijd moesten wagen, zagen ruim twintig er weder van af, om de schande van een bijna zekere nederlaag te ontgaan. Want in die dagen was de behendigheid van iederen beroemden schutter even goed verscheidene mijlen in het rond bekend, als heden ten dage de eigenschappen van een paard, dat te Newmarket gefokt is, bekend zijn aan hen, die deze beroemde renbaan bezoeken.
De verminderde lijst der mededingers om den prijs, bevatte nog acht namen. Prins Jan stapte van zijn koninklijken zetel af, om deze uitgelezen schutters van naderbij te beschouwen, van welke verscheidene de koninklijke livrei droegen. Zijn nieuwsgierigheid door dit onderzoek bevredigd hebbende, zag hij naar het voorwerp van zijn toorn rond, dat hij op dezelfde plaats zag staan en met hetzelfde bedaarde gelaat, dat hij den vorigen dag getoond had. [138]
“Vriend,” zei Prins Jan, “ik bespeurde reeds gisteren aan uw onbeschaamd gesnap, dat gij eigenlijk geen echte liefhebber van den boog waart, en ik zie, dat gij het niet durft wagen uwe kunst te toonen tegen de fiksche mannen, die hier staan.”
“Met verlof, mijn Vorst!” hernam de schutter. “Ik heb een geheel andere reden om niet te willen schieten, dan vrees voor de schande van overwonnen te worden.”
Locksley.
“En welke is die andere reden?” vroeg Prins Jan, die, om de eene of andere oorzaak, welke hij mogelijk zelf niet had kunnen verklaren, een angstige nieuwsgierigheid ten opzichte van dezen man gevoelde.
“Omdat ik niet weet,” hernam de jager, “of deze schutters en ik gewoon zijn naar hetzelfde wit te schieten;—en te meer, daar ik [139]niet weet, hoe uw Hoogheid het zou opnemen, wanneer een derde prijs door iemand gewonnen werd, die buiten zijn schuld bij u in ongenade gevallen is.”
Prins Jan kleurde, terwijl hij vroeg: “Hoe is uw naam, schutter?”
“Locksley,” antwoordde deze.
“Welaan dan, Locksley,” zei Prins Jan, “gij zult op uwe beurt schieten, als deze schutters hunne kunst getoond hebben. Als gij den prijs wint, zal ik er twintig Nobles bij doen; maar als gij verliest, dan zal uw groene rok u worden uitgetrokken, en gij zult met boogpezen, als een praatzieke en onbeschaamde pochhans, in het strijdperk gegeeseld worden.”
“En als ik nu weigerde zulke voorwaarden aan te nemen?” zei de schutter. “Uwe Hoogheid kan mij gemakkelijk laten uitkleeden en geeselen, daar uwe macht door zoo vele gewapenden wordt ondersteund; maar gij kunt mij niet dwingen mijn boog te spannen.”
“Als gij mijn billijk aanbod afslaat,” zei de Prins, “dan zal de Provoost van het strijdperk uw boogpees doorsnijden, uw boog en uw pijlen breken, en u zelven als een lafaard wegjagen.”
“Dat is een mooie kans, die gij mij overlaat, verhevene Prins,” zei de schutter, “mij te dwingen, het tegen de beste schutters van Leicester en Staffordshire op te nemen, onder bedreiging van schimp en schande als zij mij overwinnen. Evenwel, ik zal aan uw bevel gehoorzamen.”
“Slaat hem nauwkeurig gade,” zei Prins Jan tot de gewapenden, “de moed ontzinkt hem; ik vrees dat hij trachten zal aan de proef te ontsnappen.—En gij, brave jongens, schiet moedig; een reebok en een vat wijn zijn in gindsche tent ter uwer verversching gereed, zoodra de prijs gewonnen is.”
Aan het einde van de zuidelijke laan, die naar het strijdperk leidde, werd een schijf opgericht. De mededingende boogschutters namen beurtelings plaats aan den zuidelijken toegang; de afstand tusschen deze plaats en het wit was groot genoeg voor hetgeen men een jagersschot noemde. De schutters, na vooraf door het lot de orde, in welke zij schieten zouden, bepaald te hebben, moesten ieder drie pijlen achtereen afschieten. Dit alles werd geregeld door een officier van minderen rang: de Provoost der Spelen genoemd; want de hooge rang der maarschalken van het strijdperk gedoogde niet, dat zij het opzicht hadden over de spelen der burgers.
De schutters, voorwaarts tredende, schoten hunne pijlen stout en flink, één voor één af. Van vierentwintig pijlen zaten tien in de schijf, en de anderen vielen zoo dicht er bij, dat, naar den afstand te rekenen, het voor goede schoten gelden konden. Van de tien pijlen, die de schijf getroffen hadden, waren twee in den binnensten ring geschoten door Hubert, een houtvester in dienst van Malvoisin, die dus als overwinnaar uitgeroepen werd. [140]
“Wel nu, Locksley,” zei Prins Jan met een bitteren glimlach tot den gehaten schutter, “wilt gij het met Hubert opnemen, of boog, sjerp en pijlkoker aan den Provoost der Spelen overgeven?”
“Daar het niet anders kan,” hernam Locksley, “wil ik mijn geluk wel beproeven, onder voorwaarde, dat wanneer ik twee pijlen op dezelfde schijf als Hubert geschoten heb, hij gehouden zal zijn er één te schieten op een wit, dat ik zal aanwijzen.”
“Dat is niet meer dan billijk,” antwoordde Prins Jan, “en het zal u niet geweigerd worden.—Als gij dien snoever overwint, Hubert, zal ik den horen met zilveren penningen voor u vullen.”
“Een man kan niet meer dan zijn best doen,” hernam Hubert; “maar mijn grootvader voerde een goeden boog bij Hastings, en ik vertrouw, dat ik zijne nagedachtenis niet zal onteeren.”
De vorige schijf werd weggenomen, en een andere van dezelfde grootte opgezet. Hubert, die als overwinnaar in den eersten strijd, het recht had, het eerst te schieten, mikte met groote bedaardheid, den afstand lang met de oogen metende; terwijl hij zijn gespannen boog in de hand hield, met den pijl op het koord geplaatst. Eindelijk deed hij een schrede voorwaarts, en den boog met den uitgestrekten linkerarm oplichtende, tot het middelpunt er van bijna op gelijke hoogte met zijn gezicht kwam, trok hij de pees van den boog tot aan het oor. De pijl snorde door de lucht, en trof den binnensten ring op de schijf, maar niet juist in het midden.
“Gij hebt aan den wind niet gedacht, Hubert,” zei zijn tegenpartij, den boog spannende, “anders zou het een beter schot geweest zijn.”
Dit zeggende, en zonder zich de minste moeite te geven om vooraf op het wit te staren, ging Locksley naar de aangewezen standplaats, en schoot zijn pijl even zorgeloos af, alsof hij niet eens naar het wit gezien had. Hij sprak nog bijna op het oogenblik, dat de pijl wegvloog, en toch trof die twee duim dichter bij de witte plek op het middelpunt, dan die van Hubert.
“Bij het licht des hemels!” riep Prins Jan tegen Hubert, “zoo gij duldt, dat deze landlooper u de loef afsteekt, dan verdient gij de galg!”
Hubert had maar ééne vaste spreekwijze bij alle gelegenheden. “En al liet uw Hoogheid mij ophangen, een man kan niet meer dan zijn best doen. Echter was mijn grootvader met den boog—”
“De duivel hale uw grootvader en zijn geheele geslacht!” viel de Prins hem in de rede. “Schiet, ongelukkige, en schiet goed, of het zal u kwalijk bekomen!”
Zoo aangespoord, trad Hubert weder voor, en den raad niet verzuimende, dien zijne tegenpartij hem had gegeven, maakte hij het noodige gebruik van een zeer licht opkomend windje, en schoot zoo gelukkig, dat zijn pijl juist in het middelpunt van het wit trof. [141]
Locksley schoot zijn pijl af, zonder zich de moeite te geven om vooraf op het wit te staren.
[143]
“Hubert leve! Leve Hubert!” riep het volk, dat meer belang stelde in een bekende dan in een vreemdeling. “In het midden!—in het midden! Leve Hubert!”
“Gij kunt dat schot niet overtreffen, Locksley,” zei de Prins met een spotachtigen glimlach.
“Ik zal echter zijn pijl raken,” hervatte Locksley. En zijn pijl met meer voorzichtigheid dan te voren afschietende, trof hij juist dien van zijn mededinger, die in splinters vloog. Het volk in het rond was zoo verbaasd over zijne verwonderlijke behendigheid, dat het zijne verrassing zelfs niet op de gewone luidruchtige wijze kon uitdrukken.
“Dit moet de duivel zijn en geen mensch van vleesch en bloed,” fluisterden de schutters elkander toe. “Zulk schieten is nog nooit gezien, zoo lang men een boog in Groot-Brittanje gespannen heeft.”
“En nu,” zei Locksley, “vraag ik uwe Hoogheid verlof om een wit op te richten, dat in de noordelijke gewesten gebruikt wordt,—en welkom ieder brave schutter, die er een schot op wagen wil, om een glimlach te verdienen van het meisje dat hij lief heeft!”
Hij draaide zich om, ten einde het strijdperk te verlaten. “Laten uw wachters mij vergezellen,” zei hij, “zoo gij verkiest.—Ik wil maar even een tak van gindschen wilgenboom afsnijden.”
Prins Jan gaf een teeken, dat eenige wachters hem volgen zouden, ingeval hij ontsnappen wilde; maar het geschreeuw van: “Schande! Schande!” dat de menigte verhief, deed hem van zijn onedelmoedig voornemen afzien.
Locksley kwam dadelijk terug met een wilgentak omtrent zes voet lang, volkomen recht en van de dikte van eens menschen duim. Hij schilde dien met veel bedaardheid af, tegelijk aanmerkende, dat het schande voor een goeden schutter was, naar een wit te schieten zoo breed als dat, hetwelk men tot hiertoe gebruikt had. “Wat hem betrof,” voegde hij er bij, “en in het land, waar hij was opgevoed, zou men even gaarne Koning Arthurs ronde tafel, waaraan zestig ridders konden zitten, tot schijf nemen. Een kind van zeven jaren kon zoo iets met een pijl zonder kop treffen; maar,” ging hij voort, bedaard naar het andere einde van het strijdperk gaande, en het wilgenstokje recht in den grond zettende, “hem, die deze roede op honderd ellen afstands treft, noem ik een schutter, waardig om boog en pijlkoker te dragen voor een Koning, al ware het ook de dappere Koning Richard zelf!”
“Mijn grootvader,” zei Hubert, “spande een goeden boog bij den slag van Hastings, en heeft nooit van zijn leven naar zulk wit geschoten, en dat doe ik ook niet. Als deze schutter dien stok kan klieven, dan beken ik mij door hem, of liever door den duivel, die in zijn wambuis zit, en niet door menschelijke behendigheid, overwonnen; [144]een mensch kan niet meer dan zijn best doen, en ik wil niet schieten, waar ik zeker ben te missen. Ik kon even goed schieten naar de snede van het lange mes van den Pastoor, of naar een stroohalm, of naar een zonnestraal, als naar een dunne witte streep, die ik nauwelijks zien kan.”
“Lafhartige hond!” riep Prins Jan uit. “Locksley, schiet gij maar; en als gij zulk een wit raakt, dan zal ik zeggen, dat gij de eerste schutter zijt, die het ooit gedaan heeft. Maar hoe het ook zij, gij zult geen koning kraaien door slechts te pochen op behendigheid.”
“Ik zal mijn best doen, zooals Hubert zegt,” antwoordde Locksley; “niemand kan meer.”
Dit zeggende, spande hij weder den boog, maar bij deze gelegenheid zag hij aandachtig naar zijn wapen en veranderde de pees, die niet meer zuiver rond was, daar zij door de twee vorige schoten een weinig gescheurd was. Hij mikte toen met eenig overleg, en de menigte wachtte de uitkomst in doodelijke stilte af. De schutter beantwoordde aan hun verwachting van zijn behendigheid: zijn pijl spleet de wilgenroede, tegen welke hij gericht was. Een luid vreugdegejuich volgde, en zelfs Prins Jan verloor uit bewondering voor Locksley’s behendigheid zijn afkeer tegen zijn persoon.
“Deze twintig Nobles,” zei hij, “welke gij met den hoorn eerlijk gewonnen hebt, behooren u toe; wij zullen er vijftig van maken, zoo gij onze livrei wilt dragen, en dienst nemen als schutter bij de lijfwacht, die steeds in mijne onmiddellijke nabijheid is. Want nooit heeft een zoo sterke hand een boog gespannen, of een zoo vast oog een pijl gericht.”
“Vergeef mij, edele Prins,” zei Locksley; “maar ik heb een gelofte gedaan, dat, zoo ik ooit dienst nam, het bij uw koninklijken broeder Richard zou zijn. Deze twintig Nobles laat ik aan Hubert over, die heden een even goeden boog gespannen heeft, als zijn grootvader bij Hastings. Zoo zijne zedigheid de proef niet geweigerd had, zou hij het stokje even goed geraakt hebben, als ik.”
Hubert schudde het hoofd, terwijl hij de milde gave van den vreemdeling aarzelend aannam; en Locksley, begeerig om verdere nasporing te ontgaan, begaf zich onder de menigte, en liet zich niet meer zien.
De zegepralende boogschutter zou misschien niet zoo gemakkelijk aan des Prinsen opmerkzaamheid ontsnapt zijn, indien niet vele angstige en gewichtige overdenkingen op dit oogenblik zijn gemoed verontrust hadden. Hij riep zijn kamerheer, terwijl hij het teeken tot het verlaten van het strijdperk gaf, en beval hem oogenblikkelijk naar Ashby te jagen en den Jood Izaäk op te zoeken. “Zeg den hond,” zei hij, “mij morgen vóór zonsondergang twee duizend kronen te zenden. Hij kent het onderpand; maar gij kunt hem dezen ring tot teeken toonen. Het overige geld moet binnen zes dagen te York [145]betaald worden. Indien hij het verzuimt, zal ik den ongeloovigen hond het hoofd laten afslaan. Pas op, dat gij hem onderweg niet voorbijrijdt; want de ellendige slaaf was hier, om zijn gestolen rijkdommen zelfs onder mijn oogen te vertoonen.”
Met deze woorden steeg de Prins weder te paard, en keerde naar Ashby terug, terwijl de geheele menigte bij zijn vertrek uiteen ging en zich overal verspreidde.
[146]
In de hooggewelfde zaal
Van de burgtkasteelen,
Kon men de oude Ridderpraal
Van hun helden-spelen,—
’t Uitgedoste strijdrental,
d’Eedle stoet van vrouwen,
Bij het luid trompetgeschal,
Menigwerf aanschouwen.
Warton.
Prins Jan hield zijn feestelijken maaltijd in het kasteel van Ashby. Dit was niet hetzelfde gebouw, welks trotsche puinhoopen den reiziger nog belang inboezemen, en dat in lateren tijd werd opgericht door Lord Hastings, Groot Kamerheer van Engeland, een der eerste slachtoffers van de dwingelandij van Richard III, en nog beter bekend als een van Shakespeare’s personaadjes, dan door zijn naam in de geschiedenis. Het kasteel en de stad Ashby behoorden in dien tijd aan Roger de Quincy, Graaf van Winchester, die, gedurende den tijd van ons verhaal, in het Heilige land toefde. Prins Jan had intusschen bezit van zijn kasteel genomen, en beschikte naar goedvinden over zijn goederen; en daar hij thans de oogen der wereld door zijne gastvrijheid en pracht trachtte te verblinden, had hij bevel gegeven tot groote toebereidselen, om het feest zoo schitterend mogelijk te maken.
De Hoffouriers van den Prins, die bij deze en andere gelegenheden het volle koninklijke gezag uitoefenden, hadden al, wat zij voor de tafel van hun meester geschikt oordeelden, uit de omstreken geroofd. Er was ook een groote menigte gasten genoodigd; en Prins Jan, zich in de noodzakelijkheid bevindende, om de volksgunst te zoeken, had [147]deze uitnoodigingen tot eenige aanzienlijke Saksische en Deensche familiën uitgestrekt, zoowel als tot de Normandische edelen en heeren uit den omtrek. Hoewel de Angel-Saksers bij gewone gelegenheden veracht en vernederd werden, moest hun groot getal hen natuurlijk geducht maken in de burgerlijke onlusten, die ophanden schenen, en het was noodzakelijk, om de gunst van de voornaamsten onder hen te verwerven.
Het was dus de bedoeling van den Prins, aan welke hij ook gedurende eenigen tijd getrouw bleef, om deze ongewone gasten met eene beleefdheid te behandelen, die zij zelden ondervonden. Maar ofschoon niemand met mindere schroomvalligheid zijne gewoonten en gevoelens naar zijn belang wist te plooien, was het echter het ongeluk van dezen Prins, dat zijne lichtzinnigheid en moedwilligheid gedurig weder boven kwamen, en aan alles weder den bodem insloegen, wat hij door vroegere veinzerij gewonnen had.
Van dezen lichtzinnigen aard gaf hij een merkwaardig bewijs in Ierland, toen hij door zijn vader, Hendrik II, daarheen gezonden werd, om de genegenheid der inwoners van deze nieuwe en gewichtige bezitting der Normandische kroon te winnen. Bij deze gelegenheid wedijverden de Iersche opperhoofden met elkander, om den jongen Prins hun eerbiedige hulde en den vredekus aan te bieden. Maar, in plaats van hunne begroeting met beleefdheid aan te nemen, konden Jan en zijn moedwillig gevolg de verzoeking niet wederstaan, om de Iersche edelen bij hunne lange baarden te trekken, een gedrag, dat, zooals men verwachten kon, de hoogste verontwaardiging wekte bij de beleedigde Ieren, en noodlottige gevolgen had voor de Normandische heerschappij in dat land. Het is noodig, deze wispelturigheid van Jan’s karakter in het oog te houden, om zijn gedrag gedurende den avond, waarvan nu sprake is, verstaanbaar te maken.
Zooals hij zich in meer bedaarder oogenblikken voorgenomen had, ontving Prins Jan Cedric en Athelstane met uitstekende vriendelijkheid, en betuigde zonder eenigen wrevel, zijne teleurstelling, toen de ongesteldheid van Rowena door den eerste als de reden werd opgegeven, waarom zij aan zijne eervolle uitnoodiging niet had kunnen voldoen. Cedric en Athelstane droegen beiden de Saksische kleeding, die, ofschoon op zich zelve niet smakeloos en bij deze gelegenheid uit kostbare stoffen bestaande, zoo zeer in maaksel en voorkomen van die der overige gasten verschilde, dat Prins Jan het zich tot geene geringe verdienste bij Waldemar Fitzurse aanrekende, dat hij niet lachte, bij een gezicht, dat de mode van dien tijd zoo bespottelijk maakte. Evenwel, met het oog van het gezond verstand gezien, was de korte, nauwe tunica en de lange mantel der Saksers bevalliger en gemakkelijker, dan het kostuum der Normandiërs, wier onderkleed uit een lang wambuis bestond, zoo wijd, dat het op een hemd of een voermanskiel geleek, en daarover een nauwe mantel, die noch [148]tegen de koude noch tegen den regen beschermde, en welks eenige doel scheen te zijn, zoo veel bontwerk, borduursel en juweelen ten toon te spreiden, als het vernuft van den kleermaker er met mogelijkheid aan te pas kon brengen. Karel de Groote, onder wiens regeering ze het eerst werd ingevoerd, schijnt de ondoelmatigheid van deze kleeding zeer wel gevoeld te hebben. “In ’s hemels naam,” zeide hij, “waartoe dienen deze korte mantels? Als wij te bed liggen, dekken zij ons niet; te paard geven zij geen bescherming tegen wind en regen; en als wij zitten, beschutten zij onze beenen niet tegen vochtigheid of koude.” In weerwil echter van deze keizerlijke afkeuring, bleven de korte mantels in zwang tot den tijd waarvan wij spreken, en bijzonder onder de Vorsten uit het huis van Anjou. Ze waren dus algemeen in gebruik onder de hovelingen van Prins Jan; en de lange mantel der Saksers werd bijgevolg door hen bespot.
De gasten zaten aan eene tafel, die bijna boog onder de menigte der lekkernijen. De talrijke koks, die den Prins op zijne reis vergezelden, hadden al hunne kunst ingespannen, om de vormen, waarin de gewone spijzen voorgediend werden, te veranderen, en waren er bijna even goed, als de hedendaagsche beoefenaren der kookkunst, in geslaagd, ze geheel onkenbaar te maken. Behalve de schotels van inlandschen oorsprong, waren er verschillende lekkernijen uit vreemde landen aangebracht, en eene weelde van pasteien, taarten en gebak, welke alleen aan de tafels van den hoogsten adel gebruikt werden. De maaltijd werd insgelijks verheerlijkt door de kostelijkste, zoowel in- als uitheemsche wijnen.
Maar de Normandische edelen, hoe weelderig ook, waren over het algemeen niet onmatig. Zij zochten de genoegens der tafel in de keur der spijzen, maar vermeden de overdaad, en plachten den overwonnen Saksers gulzigheid en dronkenschap te verwijten, als ondeugden aan hun minderen stand eigen. Prins Jan, wel is waar, en zij, die zijn gunst bejoegen door zijne zwakheden na te bootsen, waren aan de genoegens der tafel verslaafd, en het is wel bekend, dat zijn dood veroorzaakt werd door het onmatig gebruik van perziken en versch bier. Zijn gedrag was echter eene uitzondering op de algemeene gewoonten zijner landgenooten.
Met geveinsde deftigheid, die alleen afgewisseld werd door stille wenken tegen elkander, aanschouwden de Normandische Ridders en edelen het ruwe gedrag van Athelstane en Cedric bij den maaltijd, aan welks gebruiken en vorm zij niet gewend waren. En terwijl hun gedrag dus het voorwerp der bespotting werd, zondigden de onkundige Saksers, onwetend, tegen verscheidene der willekeurig vastgestelde wetten en regels der welvoegelijkheid.
Het is echter wel bekend, dat een man zich eerder schuldig mag maken aan eene wezenlijke schennis der regels van de beschaving of [149]van de goede zeden, dan onkundig schijnen in het geringste punt der etiquette van de groote wereld. Daarom maakte Cedric, die zich de handen aan een doek afveegde, in plaats van ze te drogen door ze met bevalligheid in de lucht te bewegen, zich belachelijker dan zijn metgezel Athelstane, die alléén een geheele, groote pastei verslond, gevuld met de meest uitgezochte vreemde lekkernijen, een Karum-pastei genoemd. Maar toen men door ernstig heen en weer vragen bevond, dat de heer van Coningsburgh (of de Franklin, zooals de Normandiërs hem noemden) geen begrip had van hetgeen hij verslonden had; en den inhoud van de Karum-pastei voor leeuweriken en duiven hield, terwijl het beccaficos en nachtegalen waren, werd zijne onkunde veel meer bespot dan zijne gulzigheid, die het meer verdiend had.
Het lange feestmaal was eindelijk afgeloopen; en terwijl de beker vrij rond ging, sprak men over de daden van het toernooi—over den Zwarten Ridder, wiens zelfverloochening hem aan de verdiende eer onttrokken had—en over den dapperen Ivanhoe, die de eer van den dag zoo duur gekocht had. Deze onderwerpen werden met de vrijmoedigheid van een krijgsman behandeld, en scherts en gelach vervulden de zaal. Het voorhoofd van Prins Jan alleen was onder deze gesprekken bewolkt; de een of andere zware zorg scheen op zijn gemoed te drukken, en het was slechts na een wenk van zijne vrienden, dat hij belang scheen te stellen in wat rondom hem voorviel. Bij zulke gelegenheden schrikte hij op, ledigde een beker wijn, alsof hij zijn moed daardoor wilde verlevendigen, en mengde zich in het gesprek door eenige afgebroken of zonder samenhang aangebrachte opmerking.
“Wij ledigen dezen beker,” zei hij, “op het welzijn van Wilfrid van Ivanhoe, den overwinnaar in het toernooi, en het spijt ons, dat zijn wond hem van onze tafel afhoudt.—Dat allen op zijne gezondheid de bekers vullen, en vooral Cedric van Rotherwood, de waardige vader van een zoo veel belovenden zoon.”
“Neen, mijn Vorst,” hernam Cedric, opstaande, en zijn beker onaangeroerd op de tafel plaatsende, “ik geef den naam van zoon niet aan den ongehoorzamen jongeling, die mijne bevelen veracht, en de zeden en gewoonten zijner voorvaderen verzaakt.”
“Het is onmogelijk,” riep Prins Jan, met geveinsde verbazing, “dat een zoo dapper ridder een onwaardig of ongehoorzaam zoon zou kunnen zijn!”
“En toch is dit het geval met Wilfrid, mijn Vorst,” hernam Cedric. “Hij heeft mijne vreedzame woning verlaten, om zich onder de weelderige edelen aan het hof uws broeders te mengen, waar hij de ridderkunsten geleerd heeft, waarop gij zoo hoogen prijs stelt. Hij heeft mij tegen mijn wil en mijne bevelen verlaten; en in de dagen van Alfred zou men zooiets ongehoorzaamheid—ja, zelfs een zeer strafbare misdaad genoemd hebben.” [150]
“Ach!” hervatte Prins Jan, met een diepen zucht van geveinsde deelneming; “daar uw zoon mijn ongelukkigen broeder is gevolgd, behoeft men niet te vragen, van waar, of van wien hij de les van kinderlijke ongehoorzaamheid geleerd heeft.”
Zoo sprak Prins Jan, vergetende dat onder alle zonen van Hendrik II, schoon geen van hen vrij van deze misdaad was, hij zich het meest, door oproer en ondankbaarheid tegen zijn vader, onderscheiden had.
“Ik meende,” zei hij na eene korte stilte, “dat mijn broeder voornemens was, zijn gunsteling met de rijke heerlijkheid Ivanhoe te beleenen.”
“Hij heeft hem die geschonken,” antwoordde Cedric, “en het is niet de minste reden die ik heb, om ontevreden te zijn op mijn zoon, dat hij zich verlaagde, om als leenroerig vasal, dezelfde goederen aan te nemen, welke zijne voorvaderen vrij en onafhankelijk bezeten hebben.”
“Wij zullen dus uwe toestemming verkrijgen, geachte Cedric,” zei Prins Jan, “om dit leen aan een persoon te schenken, wiens waardigheid niet zal vernederd zijn, door land van de Britsche kroon te bezitten. Ridder Reginald Front-de-Boeuf,” zei hij, zich tot dien edele wendende, “ik vertrouw, dat gij de schoone heerlijkheid Ivanhoe zóó zult weten te behouden, dat Wilfrid zich zijns vaders ongenoegen niet op den hals zal halen, door ze terug te krijgen!”
“Bij den heiligen Anthonius!” antwoordde de sombere reus, “ik sta toe, dat uwe Hoogheid mij voor een Sakser houde, zoo Cedric, of Wilfrid, of de beste, die ooit Saksisch bloed in de adren had, mij de gift ontwringt, waarmede uwe Hoogheid mij vereerd heeft.”
“Wie u Sakser noemt, ridder,” hernam Cedric, beleedigd door een spreekwijze, waarmede de Normandiërs dikwijls hun gewone verachting jegens de Engelschen uitdrukten, “zal u een even groote als onverdiende eer aandoen.”
Front-de-Boeuf wilde antwoorden; maar de moedwilligheid en lichtzinnigheid van Prins Jan kwamen hem voor.
“Voorzeker, mijn heeren,” zei hij, “de edele Cedric spreekt de waarheid, en zijn geslacht kan den voorrang boven ons eischen, zoo wel om de lengte van hun stamboom, als om die hunner mantels.”
“Zij gaan ons, inderdaad, in het veld vóór,—evenals het wild de honden!” zei Malvoisin.
“En zij hebben groot recht ons voor te gaan,” zei Prior Aymer—“vergeet niet hun meerdere welvoegelijkheid en de bevalligheid hunner manieren!”
“En hun zeldzame onthouding en matigheid!” zei De Bracy, het plan vergetende, dat hem een Saksische bruid beloofde. [151]
“En dan den moed en het beleid,” zei Brian de Bois-Guilbert, “waardoor zij zich te Hastings en elders onderscheidden.”
Terwijl de hovelingen, beurtelings, met een effen en lachend gelaat het voorbeeld van hun Prins volgden, en hun pijlen op Cedric afschoten, werd het gezicht van den Sakser vuurrood van toorn; hij wierp zijn woesten blik van den één op den anderen, alsof de schielijke opvolging van zoo vele beleedigingen hem belette ze dadelijk te beantwoorden; of gelijk een getergde stier, die, door zijne pijnigers omringd, verlegen is, wie onder hen tot het onmiddellijke doel van zijn wraak uit te kiezen.
Eindelijk zich tot Prins Jan wendende, als het hoofd, en de oorzaak der hem aangedane beleediging, zei hij, met een stem, die half door drift gesmoord was: “Welke ook de zwakheden en gebreken van onzen stam mogen geweest zijn, een Sakser zou voor een Niddering1” (de krachtigste uitdrukking voor de uiterste nietswaardigheid), “gehouden zijn, zoo hij in zijne eigene zaal, en terwijl zijn eigen beker rondging, een onschuldigen gast behandeld had, zooals uwe Hoogheid mij heden heeft laten behandelen; en welke ook de ongelukken onzer voorvaderen op het slagveld bij Hastings mogen geweest zijn, moesten zij er tenminste van zwijgen”—en hier zag hij op Front-de-Boeuf en den Tempelier—“die voor weinige uren meer dan éénmaal zadel en stijgbeugel door de lans van een Sakser verloren hebben.”
“Op mijn eer, een bijtende scherts!” zei Prins Jan. “Hoe vindt gij ze, mijn heeren?—Onze Saksische onderdanen nemen toe in geest en moed; zij worden scherp van vernuft en trotsch van gedrag in deze onrustige tijden.—Wat zegt gij, mijn heeren?—Bij het licht des hemels, ik houd het voor het best, dat wij onze galeien weder bestijgen, en bij tijds naar Normandië terugkeeren!”
“Uit vrees voor de Saksers?” zei de Bracy lachende. “Wij zouden geen ander wapen, dan onze jachtsperen noodig hebben, om zulk wild te jagen!”
“Houdt op met uwe scherts, heeren ridders,” zei Fitzurse, “en het ware goed,” voegde hij er bij, zich tot den Prins wendende, “dat uw Hoogheid den waardigen Cedric verzekerde, dat er geen beleedigende bedoeling is in spotternijen, die in het oor van een vreemdeling zeer onaangenaam moeten klinken.”
“Beleediging?” antwoordde Prins Jan, terwijl hij zijn beleefde houding weder aannam; “ik verzeker dat ik er nooit een bedoeld [152]heb, of in mijn tegenwoordigheid toelaten zou.—Hier! ik ledig mijn beker op het welzijn van Cedric zelven, daar hij niet op de gezondheid van zijn zoon wil drinken.”
De beker ging rond, onder de geveinsde toejuiching der hovelingen, welke echter de gewenschte uitwerking op het gemoed des Saksers misten. Hij was van natuur niet scherpzinnig, maar zij, die meenden, dat dit vleiend compliment zijne gevoeligheid over de hem pas aangedane beleediging zou uitwisschen, rekenden zijn verstand toch al te min. Hij zweeg echter, toen de koninklijke beker weder rondging: “Op het welzijn van den ridder Athelstane van Coningsburgh.”
De ridder maakte een buiging, en toonde, dat hij niet ongevoelig was voor die eer, door een grooten beker te ledigen.
“En nu, mijn heeren,” zei Prins Jan, die verhit begon te worden door den wijn, dien hij gedronken had, “daar wij recht hebben laten wedervaren aan onze Saksische gasten, willen wij hen verzoeken, onze beleefdheid te beantwoorden. Waardige Sakser,” ging hij voort, zich tot Cedric wendende, “mag ik u verzoeken ons een Normandiër te noemen, wiens naam uw lippen het minst zal bezoedelen, en met een beker wijn alle bitterheid af te spoelen, welke de klank nog zou achterlaten?”
Terwijl Prins Jan sprak, stond Fitzurse op, en zachtjes achter den stoel van den Sakser tredende, fluisterde hij hem toe, dat hij de gelegenheid niet moest laten voorbijgaan, om een einde te maken aan de vijandigheid tusschen de twee stammen, door Prins Jan zelven te noemen.
De Sakser antwoordde niet op dezen listigen raad, maar opstaande, en den beker tot den rand toe vullende, sprak hij Prins Jan aldus aan: “Uwe Hoogheid heeft begeerd, dat ik een Normandiër zou noemen, die verdiende, dat wij bij ons feest aan hem dachten. Dit is, waarlijk, een zware taak, daar ze den slaaf oplegt om den lof van zijn meester te verkondigen;—den overwonnene om zijn overwinnaar te prijzen. Echter zal ik een Normandiër noemen,—den eersten in de wapenen en in stand,—den besten en edelsten van zijn stam. En de lippen, die weigeren mij op zijn welverkregen roem bescheid te doen, noem ik valsch en eerloos, en dat wil ik met mijn leven staande houden!—Ik ledig dezen beker op het welzijn van Richard Leeuwenhart!”
Prins Jan, die verwacht had, dat zijn eigen naam de rede van den Sakser zou besluiten, schrikte toen die van zijn beleedigden broeder zoo onverwacht genoemd werd. Hij bracht den beker werktuigelijk naar de lippen, en zette dien dadelijk weder neer, om het gedrag van het gezelschap bij dezen onverwachten feestdronk gade te slaan, daar velen der aanwezigen gevoelden, dat het even gevaarlijk was er aan te voldoen, als het te weigeren. Eenige oude, ervarene hovelingen, volgden getrouw het voorbeeld van den Prins zelven, [153]door den beker naar de lippen te brengen en dien weder voor zich neder te zetten. Er waren echter velen, die door een edelmoediger opwelling medegesleept, uitriepen: “Lang leve Koning Richard! Moge hij ons weldra weder gegeven worden!” Eenige weinigen, waaronder Front-de-Boeuf en de Tempelier, lieten in sombere verachting hun bekers onaangeroerd staan. Maar niemand waagde het rechtstreeks den beker te weigeren, die ter eere van den regeerenden Vorst geledigd moest worden.
Nadat Cedric voor een oogenblik zijn zegepraal genoten had, zei hij [154]tot zijn metgezel: “Kom, edele Athelstane! wij zijn lang genoeg hier gebleven, nu wij de gastvrije beleefdheid van Prins Jan vergolden hebben. Zij, die in het vervolg meer van onze ruwe Saksische manieren willen weten, moeten ons in de huizen onzer vaderen opzoeken; want wij hebben genoeg van koninklijke gastmalen en Normandische wellevendheid gezien.”
Dit zeggende, stond hij op, en verliet de eetzaal, gevolgd door Athelstane en verscheidene andere gasten, die met de Saksers vermaagschapt, zich beleedigd gevoelden door de spotternijen van Prins Jan en zijn hovelingen.
“Bij het gebeente van St. Thomas!” riep Prins Jan, toen zij zich verwijderd hadden, “de Saksische boeren hebben ons de nederlaag gegeven, en zijn zegevierende afgetrokken.”
“Conclamatum est, poculatum est,” zei Prior Aymer, “wij hebben gedronken en zijn luidruchtig geweest;—het wordt tijd, dat wij de wijnflesschen verlaten.”
“De monnik heeft de eene of andere schoone boetvaardige, die heden avond bij hem biechten moet, daar hij zooveel haast maakt!” zei de Bracy.
“Dat niet, heer ridder,” hernam de abt; “maar ik moet dezen avond nog eenige mijlen van mijne terugreis afleggen.”
“Zij gaan al weg,” fluisterde de Prins Fitzurse toe; “hun vrees loopt de gebeurtenissen vooruit, en deze lafhartige Prior is de eerste, die mij verlaat.”
“Vrees niet, mijn Vorst,” zei Waldemar; “ik zal hun redenen geven, die hen zullen nopen bij onze bijeenkomst te York tegenwoordig te zijn.—Heer Prior,” zei hij, “ik moet u alléén spreken, voordat gij te paard stijgt.”
De andere gasten gingen nu spoedig uiteen, behalve zij, die onmiddellijk tot de partij, of tot het gevolg van Prins Jan behoorden.
“Dit is dan de uitslag van uw raad,” zei de Prins, een vertoornden blik op Fitzurse werpende, “dat een dronken Saksische boer mij op mijn eigen gastmaal trotseert, en dat, bij den enkelen naam van mijn broeder, de menschen van mij afvallen, als van een melaatsche.”
“Geduld, mijn Vorst,” hernam zijn raadgever; “ik zou u ook kunnen beschuldigen, en de lichtzinnigheid en onbedachtzaamheid berispen, welke mijn plan hebben doen mislukken, en uw eigen beter oordeel op het dwaalspoor hebben geleid; maar dit is geen tijd, om elkander verwijten te doen. De Bracy en ik zullen ons dadelijk onder deze lafaards begeven, en hen overtuigen, dat zij te ver zijn gegaan, om terug te treden.”
“Het zal vruchteloos zijn,” zei Prins Jan, terwijl hij met ongelijke schreden door het vertrek stapte, en met eene hevigheid sprak, waartoe de wijn, dien hij gedronken had, gedeeltelijk bijdroeg.—“Het [155]zal vruchteloos zijn;—ze hebben het schrift aan den muur gezien;—ze hebben de voetstappen van den leeuw in het zand bespeurd;—ze hebben zijn naderend gebrul door het woud hooren weergalmen;—niets zal hun moed weder verlevendigen!”
“Gave God!” zei Fitzurse tot De Bracy, “dat iets zijn moed verlevendigen kon! De enkele naam van zijn broeder jaagt hem de koorts op het lijf. Ongelukkig de raadslieden van een Vorst, wien moed en volharding geheel ontbreken, zoowel ten goede als ten kwade!”
[156]
1 Er werd bij de Saksers niets voor zoo schandelijk gehouden, als dezen scheldnaam te verdienen. Zelfs Willem de Veroveraar, hoe gehaat hij bij hen was, kreeg een groot aantal Angel-Saksers onder zijn vaandels, door hen, die te huis wilden blijven, als Nidderings te brandmerken. Bartholinus maakt, gelijk ik meen, van een soortgelijk woord melding, dat dezelfde uitwerking op de Denen had.—Schrijver.
Voorwaar, hij denkt—ha, ha, ha, ha,—hij denkt,
Ik ben zijn werktuig, dienaar van zijn wil,
Wel, laat het wezen, ’k wil uit dit doolhof,
Dat zijn vervloekte list en heerschzucht schiep,
Mij zelf een weg tot hooger dingen banen;
En wie zal zeggen: ’t is verkeerd?
Basil, een Treurspel.
Geen spin herstelde ooit met meer zorg de beschadigde draden van haar web, dan Waldemar Fitzurse besteedde, om de verstrooide leden der partij van Prins Jan te verzamelen, en weder onderling te verbinden. Weinigen waren hem uit genegenheid, en geene uit persoonlijke gehechtheid toegedaan. Het was daarom noodig, dat Fitzurse hun nieuwe, voordeelige uitzichten opende, en hen aan de voordeelen herinnerde, welke zij thans genoten. Den jongen, onbezonnen edellieden schilderde hij het vooruitzicht op ongestrafte losbandigheid en op onbeperkt zinnelijk genot; de eerzuchtigen wees hij op gezag, en de gierigen op vermeerdering hunner rijkdommen en de uitbreiding hunner bezittingen. De hoofden der huurlingen ontvingen een geschenk in goud, het beste overtuigingsmiddel voor hun verstand,—daar al het overige vruchteloos zoude geweest zijn. Beloften werden door dezen werkzamen agent met eene nog mildere hand uitgedeeld dan geld; in het kort, niets werd verzuimd, dat dienen kon, om den weifelende tot een besluit te brengen, en den lafhartige te bemoedigen. Over de terugkomst van Koning Richard sprak hij als eene gebeurtenis, die geheel buiten de perken der waarschijnlijkheid lag, bespeurde hij echter, uit de twijfelende blikken, en de onzekere antwoorden, die hij ontving, dat voornamelijk deze terugkeer de gemoederen zijner medeplichtigen verontrustte, dan behandelde hij die als eene gebeurtenis, die, wanneer zij werkelijk mocht plaats vinden, hunne staatkundige plannen niet behoorde te veranderen. [157]
“Indien Richard terugkeert,” zeide Fitzurse, “dan is het om zijn behoeftige en bij den kruistocht verarmde metgezellen te verrijken, ten koste van diegenen, die hem niet gevolgd zijn naar het Heilige Land. Hij keert terug, om eene schrikkelijke rekenschap te vorderen van hen, die gedurende zijne afwezigheid iets gedaan hebben, dat als eene schennis der wetten, of eene inbreuk op de voorrechten der kroon, kan worden aangemerkt. Hij keert terug, om zich te wreken op de orde der Tempelieren en der Hospitaalridders, wegens de voorkeur, welke zij, gedurende de oorlogen in het Heilige Land, aan Filips van Frankrijk betoond hebben. Hij keert eindelijk terug, om alle aanhangers van zijn broeder, Prins Jan, als oproerlingen te straffen. Vreest gij zijne macht?” ging de sluwe vertrouweling van dezen Prins voort. “Wij stemmen toe, dat hij een sterk en dapper ridder is; maar wij zijn niet in de dagen van Koning Arthur, toen één kampvechter tegen een heel leger kon strijden. Als Richard werkelijk terugkeert, moet hij alléén komen, zonder gevolg,—zonder vrienden. De beenderen van zijn dapper leger zijn op de zandwoestijnen van Palestina gebleekt. De weinigen van zijn gevolg, die teruggekeerd zijn, zijn herwaarts gedwaald,—zooals deze Wilfrid van Ivanhoe,—als bedelaars en landloopers. En wat spreekt gij van Richards geboorterecht?” ging hij voort, tegen degenen, die zwarigheden over dit punt inbrachten. “Is Richards recht van eerstgeboorte zekerder dan dat van Hertog Robert van Normandië, des Veroveraars oudsten zoon? En echter werden Willem de Roodharige en Hendrik de Tweede, en Derde, zijne broeders, hem achtereenvolgens, door de stem des volks voorgetrokken; Robert bezat iedere verdienste, die voor Richard pleit; hij was een dapper ridder, een goed veldheer, edelmoedig jegens zijne vrienden en de kerk, en om het geheel te kroonen, een kruisvaarder en veroveraar van het Heilige Graf; en toch stierf hij, als een blinde en ellendige gevangene, in het kasteel van Cardiff, omdat hij zich tegen den wil des volks aankantte, dat niet door hem wilde beheerscht worden. Wij hebben het recht,” voer hij voort, “uit het koninklijk geslacht dien Vorst te kiezen, die het best in staat is, het hoogste gezag te bekleeden:—dat is,” zei hij, zijn woorden verbeterende, “wiens verkiezing de belangen der edelen het best bevordert. In persoonlijke hoedanigheden,” vervolgde hij, “doet misschien Prins Jan voor zijn broeder onder; maar wanneer men bedenkt, dat deze, met het zwaard der wraak in handen terugkeert, terwijl gene, belooningen, vrijheden, voorrechten, rijkdom en eer aanbiedt, dan is het niet twijfelachtig, welken koning, de adel, als deze verstandig handelt, geroepen is te ondersteunen!”
Deze en vele andere bewijsgronden, sommige toepasselijk op de bijzondere omstandigheden van hen aan wie ze gericht werden, hadden de verwachte uitwerking bij de edelen van de partij van Prins Jan. De meesten stemden er in toe, bij de voorgestelde vergadering [158]te York tegenwoordig te zijn, ten einde algemeene maatregelen te beramen, om Prins Jan de kroon op het hoofd te plaatsen.
Het was laat in den avond, toen Fitzurse naar het kasteel van Ashby terugkeerde, afgemat door de menigte zijner bezigheden, maar voldaan over zijn goed gevolg, en De Bracy ontmoette, die zijne feestkleeding tegen een soort van groene kiel verwisseld had, met een broek van dezelfde stof en kleur, een lederen kap, of baret, een kort zwaard, een horen over den schouder, een langen boog in de hand, en een bundel pijlen in zijn draagband gestoken. Indien Fitzurse dezen persoon in een buitenvertrek ontmoet had, zou hij voorbijgegaan zijn, zonder er acht op te slaan, en hem voor een der lijfwachten [159]aangezien hebben, maar nu hij hem in de binnenzaal ontmoette, beschouwde hij hem met meer oplettendheid, en herkende den Normandischen ridder, in het gewaad van een Engelschen boogschutter.
“Waartoe deze vermomming, De Bracy?” vroeg Fitzurse, eenigszins bitter. “Is het nu een tijd voor kermis-grappen en galante maskeraden, terwijl het lot van onzen meester, Prins Jan, op het punt is beslist te worden? Waarom hebt gij u niet, evenals ik, onder die laffe bloodaards begeven, welken de bloote naam van Koning Richard evenveel schrik aanjaagt, als men zegt, dat hij de kinderen der Saracenen doet?”
“Ik heb voor mijne eigene belangen gezorgd,” zei De Bracy koel; “evenals gij voor de uwe, Fitzurse.”
“Ik voor mijne eigene belangen gezorgd!” herhaalde Waldemar. “Ik heb mij bezig gehouden met die van Prins Jan, onzen gemeenschappelijken beschermer.”
“Alsof gij hiertoe eenige andere reden hadt, Waldemar,” zei De Bracy, “dan de bevordering uwer eigene individueele belangen! Kom kom, Fitzurse, wij kennen elkander; eerzucht is uw doel, vermaak het mijne, en dit uiteenloopende doel past aan onzen uiteenloopenden ouderdom. Over Prins Jan denkt gij evenals ik; hij is te zwak om een standvastig, te heerschzuchtig om een gemakkelijk, te trotsch en te achterdochtig om een aan het volk aangenaam, en te onbestendig en te beschroomd, om lang een Vorst, van welken aard ook, te zijn. Maar hij is een Vorst, door wien Fitzurse en De Bracy zich hopen te verheffen en fortuin te maken; en daarom helpt gij hem met uw staatkunde, en ik met de lansen mijner huurlingen.”
“Een veelbelovende hulp!” riep Fitzurse ongeduldig. “Voor gek te spelen in het oogenblik van den uitersten nood! Wat stelt gij u toch ter wereld voor met deze bespottelijke vermomming, in een zoo dringend oogenblik?”
“Mij eene vrouw te verschaffen,” antwoordde De Bracy koel, “op de wijze van den stam van Benjamin.”
“De stam van Benjamin!” zei Fitzurse. “Ik begrijp u niet.”
“Waart gij niet tegenwoordig gisteren avond,” zei De Bracy, “toen Prior Aymer ons een vertelling deed, als antwoord op de Romance, die de minnezanger voordroeg?—Hij vertelde, hoe langen tijd geleden, in Palestina, een doodelijke veete ontstond, tusschen den stam van Benjamin en het overige van het Israëlitische volk; en hoe bijna de geheele ridderschap van dien stam verslagen werd; en hoe het volk bij de Heilige Maagd zwoer, niet te willen toestaan, dat de overgeblevenen in hun maagschap huwelijkten; en hoe zij berouw kregen over hun eed, en zijne Heiligheid den Paus raadpleegden, hoe zij daarvan konden ontslagen worden, en hoe, op raad van den Heiligen Vader, de jeugd van Benjamins stam, op een prachtig toernooi, [160]al de tegenwoordig zijnde dames wegroofde, en zich dus vrouwen verschafte, zonder toestemming der bruiden, of harer familiën.”
“Ik heb het verhaal gehoord,” zei Fitzurse, “ofschoon gij, of de Prior, eenige zonderlinge veranderingen in tijd en omstandigheden gemaakt hebt.”
“Ik zeg u,” hernam De Bracy, “dat ik mij een vrouw wil verschaffen naar de manier van den stam van Benjamin, wat zeggen wil, dat ik in deze zelfde toerusting, de kudde Saksische boeren zal aanvallen, die heden avond het kasteel verlaten hebben, en de schoone Rowena ontvoeren.”
“Zijt gij waanzinnig, De Bracy?” zei Fitzurse. “Bedenk dat zij, ofschoon Saksers, rijk en machtig zijn, en door hunne landslieden te meer geëerbiedigd worden, daar rijkdom en eer slechts het deel zijn van weinigen van Saksische afkomst.”
“En het deel van geen hunner zijn moesten,” zei De Bracy; “het veroveringswerk moest volmaakt worden.”
“Het is nu althans geen tijd daartoe,” zeide Fitzurse; “de naderende beslissing maakt de hulp der menigte onontbeerlijk, en Prins Jan kan niet weigeren recht uit te oefenen tegen iemand, die de gunstelingen er van beleedigt.”
“Laat hij hen verdedigen, als hij durft,” antwoordde De Bracy; “hij zal spoedig het onderscheid zien tusschen den onderstand van een troep dappere lansen zooals de mijnen, en een hoop gemeene Saksische boeren. Ik ben echter niet voornemens, mij zelven rechtstreeks bloot te geven. Ben ik in dezen dos niet zulk een dapper jager, als er ooit een op den jachthoren blies? De blaam der schaking zal op de vrijbuiters der wouden van Yorkshire rusten. Ik heb getrouwe bespieders, die op de bewegingen der Saksers letten. Heden nacht slapen zij in het klooster van St. Wittol, of Withold, of hoe zij dien lomperd van een Saksischen heilige noemen, te Burton-Trent. De volgende dagreis brengt hen onder ons bereik, en als valken grijpen wij hen allen in onze klauwen. Terstond daarop zal ik in mijne eigene gedaante verschijnen, den dapperen ridder spelen, de ongelukkige en bedrukte schoone uit de handen harer woeste roovers verlossen, haar naar Front-de-Boeuf’s kasteel, of, indien het noodig is, naar Normandië voeren, en haar niet aan haar bloedverwanten teruggeven, voordat zij de bruid en de echtgenoote van Maurice de Bracy is geworden.”
“Een bewonderenswaardig wijs plan!” zei Fitzurse, “en naar mijn oordeel niet geheel uw eigene uitvinding.—Kom, wees openhartig, De Bracy, wie hielp u het bedenken, en wie zal u bijstaan in de uitvoering, want, naar ik meen, ligt uw bende te York?”
“Daar gij het dan volstrekt weten wilt”—zei De Bracy—“de Tempelier Brian de Bois-Guilbert regelde de onderneming, waarvan het gebeurde met de kinderen Benjamins bij mij de gedachte had [161]doen ontstaan. Hij wil mij helpen bij den aanval, en zijn gevolg zal de vrijbuiters voorstellen, uit wier hand mijn moedige arm de Jonkvrouw zal verlossen nadat ik van kleeding veranderd heb.”
“Bij mijn eer,” zei Fitzurse, “dit plan was uw beider wijsheid waardig: en uwe voorzichtigheid openbaart zich bijzonder in het ontwerp, om de Jonkvrouw in de handen van uw waardigen bondgenoot te laten. Mijns bedunkens, kan het u gelukken, haar aan haar Saksische vrienden te ontvoeren, maar of gij haar naderhand uit de klauwen van Bois-Guilbert zult kunnen redden, schijnt mij vrij wat twijfelachtiger.—Hij is een valk, die gewoon is een vogel te grijpen, en zijn prooi vast te houden.”
“Hij is een Tempelier,” zei De Bracy, “en kan mij dus niet in den weg staan in mijn plan om deze erfdochter te trouwen;—en iets oneerbaars met de aanstaande bruid van De Bracy te beproeven,—bij den hemel! al was een geheel kapittel van zijn orde in zijn persoon vereenigd, zou hij mij zulk eene beleediging toch niet durven aandoen!”
“Daar dan niets, wat ik ook zeggen mag, u deze zotheid uit het hoofd verdrijven kan,” zei Fitzurse; “want ik ken uw halsstarrigheid, verspil zoo weinig tijd mogelijk,—opdat uw dwaasheid niet even langdurig, als ontijdig zij.”
“Ik zeg u,” antwoordde De Bracy, “het zal slechts het werk van eenige uren zijn, en spoedig bevind ik mij te York, aan het hoofd van mijne stoute en dappere bende, even bereidvaardig om eenig krachtig besluit uit te voeren, als uwe staatkunde zijn kan om het te smeden.—Maar ik hoor, dat mijn makkers zich verzamelen, en dat de paarden op het voorplein stampen en brieschen.—Vaarwel!—Ik ga als een echte ridder, om de liefde der schoone te verdienen.”
“Als een echte ridder!” hernam Fitzurse, hem naziende, “als een echte dwaas, zou ik zeggen, of als een kind, dat de ernstige en noodigste bezigheid verzuimt, om het distelzaad na te loopen, dat de wind voor hem heen drijft. Maar met zulke werktuigen moet ik arbeiden;—en tot wiens voordeel?—Voor een Prins, die even onverstandig als losbandig is, die een even ondankbaar meester schijnt te willen wezen, als hij reeds getoond heeft, een oproerige zoon en een ontaarde broeder te zijn.—Maar ook hij is slechts één mijner werktuigen, en hoe trotsch hij ook zij, zal hij dat spoedig ondervinden, als hij zich voorstelt zijn belangen van de mijne te kunnen scheiden.”
Hier werden de overdenkingen van den staatsman afgebroken door de stem van Prins Jan, die uit een binnenvertrek riep: “Edele Waldemar Fitzurse, kom bij mij!” en het hoofd ontblootende, haastte zich de aanstaande Grootkanselier (want op dezen hoogen post hoopte de sluwe Normandiër), om de bevelen van zijn aanstaanden koning te gaan vernemen.
[162]
Er leefde onopgemerkt en eenzaam, jaar aan jaar,
In ver verwijderd oord een vrome kluizenaar,
In de enge cel;—hij rustte op ’t bed van mos; genoot
Wat fruit zijn disch voorzag; de bron hem laafnis bood;
Hij sleet, der wereld vreemd, zijn leven door met God,
Zijn dagboek was ’t gebed, de lofzang zijn genot.
Parnell.
De lezer zal niet vergeten hebben, dat de uitkomst van het toernooi beslist werd door de heldendaden van een onbekenden ridder, dien de toeschouwers, wegens het lijdelijke en onverschillige van zijn gedrag, gedurende het eerste gedeelte van den dag, met den naam van Le Noir Fainéant bestempeld hadden. Deze ridder had het strijdperk verlaten, zoodra de overwinning behaald was; en toen hij opgeroepen werd, om het loon zijner dapperheid te ontvangen, was hij nergens te vinden. Terwijl hij door de herauten en trompetters ingedaagd werd, richtte hij zijn koers noordwaarts, alle begane paden vermijdende, en den kortsten weg door de boschlanden nemende. Hij rustte des nachts in een kleine herberg op eenigen afstand van den straatweg, waar hij echter, van een rondtrekkenden speelman, tijding kreeg van den afloop van het toernooi.
Den volgenden morgen vertrok de ridder vroegtijdig, met het voornemen om eene groote dagreis te maken, daar zijn paard, dat hij den vorigen morgen zorgvuldig gespaard had, in staat was, een langen tocht te doen, zonder veel te rusten. Zijn voornemen werd echter verijdeld door de onbekende wegen, die hij nam; zoodat, toen de avond hem overviel, hij zich slechts op de grenzen van het West-Riding van Yorkshire bevond. Nu hadden man en paard behoefte aan verkwikking, en het was bovendien, noodig naar een plaats uit te zien, om den snel naderenden nacht door te brengen. [163]
De plek, waar de reiziger zich bevond, scheen noch eene schuilplaats noch voedsel op te leveren, en hij liep gevaar genoodzaakt te zijn, den gewonen leefregel der dolende ridders te volgen, die, bij zulke gelegenheden, hun paarden lieten grazen, en zich nedervlijden aan den voet van een eik om aan hunne jonkvrouw te denken. Maar de Zwarte Ridder had geene jonkvrouw, aan welke hij denken kon, of even onverschillig in de liefde, als hij in den oorlog scheen te zijn, was hij niet hartstochtelijk genoeg met hare schoonheid en wreedheid bezield, om de uitwerkselen van vermoeidheid en honger niet te gevoelen, en de liefde als plaatsvervangster te laten optreden voor de krachtige versterkingen van slaap en maaltijd. Hij was daarom eenigszins verdrietig, toen hij, rondziende, bevond, dat hij in het dichte woud verdwaald was, waarin wel vele opene plaatsen en eenige paden waren, maar die slechts gebaand schenen te zijn door de menigvuldige kudden hoornvee, of door het wild en de jagers, die het vervolgden.
De zon, naar welke de ridder voornamelijk zijn koers gericht had, was nu achter de heuvels van Derbyshire, die aan zijn linkerhand lagen, ondergegaan, en elke poging om zijne reis te vervolgen, kon hem even gemakkelijk van den weg verwijderen als nader brengen. Na vruchteloos getracht te hebben, het meest gebaande pad uit te zoeken, in de hoop, dat het hem naar de hut van eenig herder, of het verblijf van den een of anderen houtvester zou voeren, en bij herhaling besluiteloos te zijn gebleven in zijne keus, nam hij zich voor, alles aan het instinkt van zijn paard over te laten, daar de ondervinding, bij vroegere gelegenheden, hem de verwonderlijke gave dezer dieren, om zich zelven en hun ruiters uit dergelijke moeielijkheden te redden, had leeren kennen.
Uitgeput door zulk een lange reis, onder een gewapenden en geharnasten ruiter, had het schoone paard nauwelijks aan den slappen teugel gevoeld, dat het aan zijn eigen leiding was overgelaten, of het scheen nieuwe kracht en moed te verkrijgen; en terwijl het te voren bijna niet anders dan door steunen den spoorslag beantwoord had, spitste het nu de ooren, alsof het trotsch was op het vertrouwen, dat men het schonk, en verhaastte uit vrijen wil zijn gang. De weg, welken het dier insloeg, week af van dien, welken de ridder gedurende den dag gevolgd had; maar daar het paard vol vertrouwen deze keuze scheen te doen, liet de ridder zich geheel en al aan zijn ros over.
De uitkomst rechtvaardigde zijne verwachting; spoedig scheen de weg iets breeder en meer begaanbaar te worden, en het luiden van een klokje onderrichtte den ridder, dat hij zich in de nabijheid van een kapel of kluizenaarshut bevond.
Hij bereikte ook spoedig een open grasplein, aan welks overkant zich een steile rots verhief op een zacht hellende vlakte, en den reiziger een grijzen en verweerden kruin vertoonde. Op sommige plaatsen [164]was ze met klimop bekleed; elders hingen eiken- en hulststruiken, wier wortels in de spleten der rots voedsel vonden, over den grond, evenals de vederbos eens krijgsmans over zijn stormhoed, bevalligheid verleenende aan een tooneel, dat anders schrikwekkend geweest ware. Aan den voet der rots was een ruwe hut gebouwd, die als het ware er tegen leunde, en voornamelijk bestond uit stammen van boomen, in het naburige woud geveld, en tegen het weder beschut door mos, met klei doormengd, in de reten te stoppen. De stam van een jongen denneboom, van de takken beroofd, waaraan, bij den top, kruiselings een stuk hout was gebonden, was voor de deur opgericht, als een ruw zinnebeeld van het heilige kruis.
Op een kleinen afstand, aan de rechterhand, ruischte uit de rots eene beek van het zuiverste water, dat opgevangen werd in een hollen steen, tot eene ruwe kom uitgehouwen. Uit deze kom murmelde de beek naar beneden over een bedding, die ze sedert lang uitgehold had, kronkelde verder door het kleine dal, en verdween in het aangrenzende woud.
Ter zijde van deze beek stonden de bouwvallen van een zeer kleine kapel, waarvan het dak gedeeltelijk ingevallen was. In zijn geheel was het gebouw niet meer dan zestien voet lang en twaalf voet breed, en het dak, dat naar evenredigheid laag was, rustte op vier boven samenloopende bogen, die zich uit de vier hoeken van het gebouw verhieven, ieder ondersteund door eene korte dikke zuil. De zijden van twee dezer bogen waren blijven staan, ofschoon het dak tusschen beide was ingestort: over de beide andere bestond het nog in zijn geheel. De ingang tot deze overoude plaats van godsvereering was door een zeer lagen boog, versierd met verscheidene rijen van dat gevlamd loofwerk, op haaientanden gelijkende, dat men dikwijls nog in oude Saksische gebouwen ziet. Een torentje verhief zich boven den ingang op vier dunne pilaren, en daarin hing de oude en verweerde klok, wier zwakke tonen door den Zwarten Ridder eenigen tijd geleden gehoord waren.
Het vreedzame en stille tooneel vertoonde zich in het zwakke schemerlicht aan de oogen des reizigers, en voorspelde hem een goed nachtverblijf, daar het vooral de plicht der kluizenaars was, die in de wouden leefden, herbergzaamheid uit te oefenen jegens reizigers, die door den nacht overvallen en verdwaald waren.
Derhalve gaf de ridder zich geen tijd om de bijzonderheden, die wij beschreven hebben, nauwkeurig op te nemen, maar den heiligen Julianus (den beschermheilige der reizigers) dankende, dat hij hem in een veilige haven gebracht had, sprong hij van zijn paard en klopte tegen de deur der kluizenaarshut met zijn lans, om zich aan te melden, en binnen gelaten te worden.
Het duurde vrij lang, eer hij eenig antwoord kreeg; en het bescheid, toen het eindelijk kwam, was ongunstig. [165]
“Ga voorbij, wie gij ook zijn moogt,” klonk het antwoord, uitgesproken met een diepe, schorre stem binnen in de hut, “en stoor den dienaar van God en van den heiligen Dunstan niet in zijn avondgebed.”
“Eerwaarde vader,” antwoordde de ridder, “hier is een arm reiziger, die in het bosch verdwaald, u gelegenheid geeft, uwe menschlievendheid en herbergzaamheid uit te oefenen.”
“Broeder,” hernam de bewoner der kluis, “het heeft der Heilige Maagd en den heiligen Dunstan behaagd, mij tot een voorwerp dezer deugden, in plaats van tot een beoefenaar er van te bestemmen. Ik heb hier geen levensmiddelen, welke zelfs een hond met mij zou willen deelen, en een paard, aan eenige zorg en verpleging gewoon, zou mijn strooleger verachten: zet daarom uw reis voort, en God geleide u!”
“Maar,” zei de ridder, “hoe is het mij mogelijk den weg te vinden door zulk een bosch, in de naderende duisternis? Ik bid u, eerwaarde vader, zoo gij een Christen zijt, uwe deur te openen, en mij ten minste den weg te wijzen.”
“En ik bid u, lieve mede-Christen,” hernam de kluizenaar, “mij niet verder te storen. Gij hebt mij reeds belet één pater, twee ave’s en een credo te spreken, welke ik, ellendige zondaar, die ik ben, volgens mijn gelofte moest hebben opgezegd, vóór het opkomen der maan.”
“Wijs mij den weg!—den weg!” schreeuwde de ridder, “indien ik dan anders niet van u verkrijgen kan.”
“De weg,” hernam de heremiet, “is gemakkelijk te vinden. Uit het woud geleidt het pad naar een moeras, van daar naar een doorwaadbare plaats, die misschien thans begaanbaar is, daar het weinig geregend heeft. Als gij deze plaats doorwaad hebt, moet gij voorzichtig te voet gaan langs den linker oever, wijl die op sommige plaatsen vrij steil is, en het pad, dat boven de rivier hangt, is, naar ik gehoord heb (want ik verlaat zelden mijne kapel), op sommige plekken, onlangs ingezakt. Van hier gaat gij rechtuit tot—”
“Een ingezakt pad—een afgrond—een doorwaadbare rivier, en een moeras!” riep de ridder hem in de rede vallende.—“Heer kluizenaar, al zijt ge de heiligste van allen, die ooit een baard droegen, of een rozekrans baden, zult gij mij toch niet overhalen, om heden dezen weg te volgen. Ik zeg u, dat gij, die van de liefdadigheid in het land leeft, en naar ik veronderstel van eene slecht verdiende liefdadigheid,—geen recht hebt een reiziger in den nood eene schuilplaats te weigeren. Doe uwe deur spoedig open, of—bij het Kruis,—ik sla ze in, en verschaf mij zelf ingang!”
“Vriend reiziger,” hernam de heremiet, “wees niet lastig; als ge mij noodzaakt een vleeschelijk wapen te gebruiken te mijner verdediging,—des te erger voor u!”
Op dit oogenblik werd een dof geknor en geblaf, dat de reiziger [166]reeds eenigen tijd gehoord had, luid en hevig, en hieruit veronderstelde de ridder, dat de kluizenaar, verontrust door zijn bedreiging van zich met geweld een toegang te banen, de honden geroepen had uit het binnenste van het hol, waarin zij opgesloten geweest waren, om hem in zijne verdediging bij te staan.
Verstoord over des kluizenaars voorbereiding ter handhaving van zijn ongastvrijheid, schopte de ridder zoo geweldig tegen de deur, dat de posten zoowel als de hengsels begonnen te wankelen.
De kluizenaar, die zijn deur niet opnieuw aan een dergelijken aanval wilde blootstellen, riep hard op: “Geduld, geduld!—spaar uwe krachten, goede reiziger, en ik zal de deur dadelijk openen, ofschoon het u misschien weinig genoegen verschaffen zal.”
De deur werd dus geopend en de heremiet, een groot, forsch man, stond voor den ridder in een haren kleed en kap, met een biezen touw vastgemaakt. In de eene hand hield hij een brandende fakkel, en in de andere een knuppel van een wilden appelboom, zoo dik en zwaar, dat men die [167]met recht een knots had kunnen noemen. Twee groote, ruige honden, half windhond, half bulhond, stonden gereed om den reiziger aan te vallen, zoodra de deur open was. Maar, toen de fakkel op den hoogen helm en gouden sporen des ridders flikkerde, die nog buiten stond, beteugelde de heremiet,—waarschijnlijk zijn eerste voornemen opgevende,—de woede zijner honden, en met een boersche hoffelijkheid, noodigde hij den ridder uit, zijne woning binnen te treden, en haalde als verontschuldiging voor zijne onwilligheid om na zonsondergang te openen, de menigte roovers en vrijbuiters aan, die zich in het bosch bevonden, en geen eer bewezen aan de Heilige Maagd, aan St. Dunstan, of aan de heilige mannen, die hun leven in hunnen dienst sleten.
“De armoede uwer cel, goede vader,” zei de ridder, rondziende en niets bespeurende dan een bed van bladeren, een crucifix, ruw uit eikenhout gesneden, een misboek, een lompe tafel, twee stoelen, en een paar grove stukken huisraad,—“de armoede uwer cel schijnt een genoegzame waarborg tegen eenig gevaar van dieven, om niet te spreken van de hulp van twee getrouwe honden, sterk genoeg, naar het mij toeschijnt, om een hert ter neder te werpen, en bijgevolg ook, om hun krachten tegen een mensch te beproeven.”
“De brave houtvester van dit woud,” zei de heremiet, “heeft mij het gebruik dezer dieren toegestaan, om mij in mijne eenzaamheid te verdedigen, tot de tijden veiliger worden.”
Na dit gezegd te hebben, plaatste hij de fakkel in een krom gebogen stuk ijzer, dat hem tot kandelaar diende, en den eiken drievoet voor de asch van het vuur zettende, dat hij met wat droog hout opwakkerde, zette hij een stoel aan één kant der tafel en verzocht zijn gast er een aan den anderen kant te plaatsen.
Zij gingen zitten, en staarden elkander zeer ernstig aan; terwijl ieder bij zich zelven dacht, dat hij zelden een sterkere en meer gespierde gestalte gezien had, dan die welke nu tegenover hem zat.
“Eerwaarde heremiet,” zei de ridder, nadat hij zijn gastheer een tijd lang, strak aangezien had, “indien ik niet vreesde, uwe heilige overdenkingen te storen, zou ik gaarne drie dingen van uwe heiligheid willen weten: ten eerste, waar moet ik mijn paard laten?—ten tweede, wat kan ik tot mijn avondmaal bekomen?—ten derde, waar zal ik mij nederleggen van nacht?”
“Ik zal het u met mijn vinger beantwoorden,” zei de kluizenaar, “want het is tegen mijn regel, woorden te gebruiken, als teekens voldoende zijn ter bereiking van mijn oogmerk.” Dit zeggende wees hij naar twee hoeken der hut. “Uw stal,” zei hij, “is dáár—uw bed dáár,” en hem een houten schotel met een paar handen vol droge erwten, over de tafel toereikende, voegde hij er bij: “uw avondmaal is hier.”
De ridder haalde de schouders op, en de hut verlatende, haalde hij zijn paard, dat hij aan een boom had vastgebonden, naar binnen, [168]ontzadelde het zorgvuldig en spreidde zijn eigen mantel op den vermoeiden rug van het dier uit.
De heremiet scheen eenigszins getroffen door de zorgvuldigheid en handigheid, die den vreemdeling toonde in de behandeling van zijn paard; want, terwijl hij iets mompelde over voeder, voor des houtvesters paard achtergelaten, haalde hij uit een donkeren hoek een bundel hooi, dat hij des ridders strijdros voorwierp, en terstond daarop spreidde hij een menigte droog varenkruid in den hoek, dien hij tot slaapplaats voor zijn gast bestemd had. Deze bedankte hem voor zijne beleefdheid; en beide namen weder plaats aan de tafel, waarop de houten schotel met erwten tusschen hen stond. Nadat de heremiet een lang gebed had uitgesproken, dat eens Latijn geweest was, maar waarin van de oorspronkelijke taal, behalve een paar deftige uitgangen van een woord en volzin, weinige sporen waren overgebleven, gaf hij zijn gast een voorbeeld, door in een zeer grooten mond, met tanden voorzien, welke met die van een everzwijn in scherpte en witheid konden wedijveren, zediglijk drie of vier droge erwten te steken, een ellendig maalsel, naar het scheen, voor een zoo grooten en stevigen molen.
Om een zoo loffelijk voorbeeld te volgen, legde de ridder zijn helm, zijn borstharnas en het grootste gedeelte zijner wapenrusting af, en de heremiet zag een hoofd voorzien met zware, blonde lokken, sprekende gelaatstrekken, blauwe, zeer helder schitterende oogen, een welgevormden mond, welks bovenlip met een knevel prijkte, van donkerder kleur dan het hoofdhaar;—in één woord een man wiens geheele gelaat een stoutheid, onversaagdheid en ondernemenden geest aan den dag legde, waarmede zijn forsche gedaante zeer goed overeenstemde.
Alsof hij het vertrouwen van zijn gast wilde beantwoorden, schoof de kluizenaar zijn kap terug, en vertoonde het kogelrond hoofd van een man in den bloei des levens. Zijn kaal geschoren kruin, door een krans van stijf zwart haar omgeven, geleek eenigszins op eene ronde schapenkooi, met een hooge heg. De gelaatstrekken getuigden noch van kloosterlijke gestrengheid noch van lange ontbering: het was integendeel een stout, vrijpostig gelaat, met groote, zwarte wenkbrauwen, een welgevormd voorhoofd, en wangen—zoo bol en rood als die van een trompetter—waaraan een lange zware baard nederhing. Zulk een gelaat en de gespierde gestalte des heiligen mans spraken eerder van vet gebraad, dan van droge erwten en boonen. Deze tegenstrijdigheid ontging den gast niet. Nadat hij met groote moeite een mondvol droge erwten gekauwd had, vond hij het volstrekt noodzakelijk, zijn heiligen gastheer te verzoeken hem eenigen drank te verschaffen; deze beantwoordde aan zijn bede, door een groote kan, met het zuiverste bronwater gevuld, voor hem te plaatsen.
“Het is uit St. Dunstans bron,” zei hij, “in welke hij tusschen zons op- en ondergang vijfhonderd heidensche Denen en Britten doopte,—gezegend zij zijn naam!” Zijn zwarten baard hierop tegen [169]de kruik drukkende, nam hij een veel matiger teug, dan zijn lofrede scheen te voorspellen.
“Het schijnt mij toe, eerwaarde vader!” zei de ridder, “dat het weinige, dat gij eet, met den heiligen, maar eenigszins dunnen drank, u verwonderlijk wel bekomt. Gij schijnt geschikter om den prijs te winnen in het worstelperk, of met knuppel of zwaard, dan om uw tijd te slijten in deze eenzame wildernis, met het opzeggen van missen,—en om van droge erwten en koud water te leven.”
“Heer ridder,” antwoordde de kluizenaar, “uwe gedachten zijn die van een onkundigen leek, die naar den vleesche oordeelt. Het heeft der Heilige Maagd en mijn beschermheilige behaagd, het geringe, waartoe ik mij zelven bepaal, te zegenen, evenals de vruchten en het water gezegend werden bij de jongelingen Sadrach, Mesach en Abednego, die zich met deze spijzen liever vergenoegen wilden, dan zich bezoedelen met de wijnen en het vleesch, hun door den koning der Saracenen toegedeeld.”
“Heilige man,” zei de ridder, “op wiens gelaat het den hemel behaagd heeft zulk een wonder te verrichten, sta een armen, zondigen leek toe, naar uw naam te vragen?”
“Gij kunt mij den geestelijke van Copmanshurst noemen,” antwoordde de heremiet; “want onder dezen naam ben ik in deze streken bekend.—Men voegt er wel is waar, den bijnaam van heilig bij, maar hierop ben ik niet gesteld, want ik ben dezen eeretitel onwaardig.—En nu, dappere ridder, mag ik u verzoeken, mij ook den naam van mijn geëerden gast te zeggen?”
“Waarlijk,” zei de ridder, “heilige heer van Copmanshurst, men noemt mij in deze streken den Zwarten Ridder,—en velen voegen er den bijnaam van den Luiaard bij; maar ik ben er ook niet erg op gesteld, om aldus onderscheiden te worden.”
De heremiet kon zich nauwelijks van een glimlach onthouden over het antwoord van zijn gast.
“Ik zie,” zei hij, “mijnheer de ridder, dat gij een bedachtzaam en voorzichtig man zijt, en bovendien zie ik, dat mijn arm, kloosterlijk onthaal u niet behaagt, daar gij aan de losbandigheid der hoven en legerplaatsen, en aan de weelde der steden gewend zijt; en nu schiet het mij te binnen, mijnheer de Luiaard, dat, toen de liefdadige houtvester van dit woud, tot mijne bescherming, deze honden met dezen bundel voêr hier liet, hij ook eenig voedsel heeft achtergelaten; maar, daar het tot mijn gebruik ongeschikt is, was mij zelfs de herinnering er aan, onder overdenkingen van meer ernstigen aard ontschoten.”
“Ik had er een eed op durven doen,” zei de ridder; “sedert gij uw kap aflegdet, eerwaarde vader, was ik overtuigd, dat er beter voedsel in uw cel was.—Een boschwachter is altijd een vroolijke gast; en niemand die uwe kiezen worstelen zag tegen deze erwten, terwijl uw keel afgespoeld werd door dit weinig bekoorlijk element, [170]zou u veroordeeld kunnen zien tot dit paardenvoedsel en dezen paardendrank,”—(op den voorraad op tafel wijzende)—“en zich onthouden van uw lof te verbeteren.—Kom aan, toon ons dus zonder uitstel wat de goede boschwachter u verschaft heeft!”
De kluizenaar wierp een veelbeteekenenden blik op den ridder, waarin een komieke uitdrukking van twijfeling lag, alsof hij onzeker was, in hoever het voorzichtig zou wezen zijn gast te vertrouwen. Er lag, echter, op des ridders trekken zooveel gulle openhartigheid, als men bij mogelijkheid kon begeeren. Zelfs zijn glimlach had iets onwederstaanbaar opgeruimds, en gaf blijken van trouw en rechtschapenheid, die zijn gastheer niet nalaten kon op te merken.
Nadat zij, zonder te spreken, een paar blikken gewisseld hadden, ging de heremiet naar het voorste gedeelte der hut, en opende een deurtje, dat met veel zorg en eenigszins kunstig verborgen was. Uit de hoeken van een donker kastje, waartoe deze opening toegang verschafte, haalde hij een groote pastei, op een tinnen bord, van buitengewone grootte, te voorschijn. Dezen ontzaggelijken schotel plaatste hij voor zijn gast, die, zich van zijn dolk bedienende, om de korst open te snijden, geen oogenblik verzuimde om zich met den inhoud bekend te maken.
“Hoe lang is het geleden, dat de goede boschwachter hier geweest is?” zei de ridder, nadat hij gretig verscheidene brokken van deze vermeerdering van het gastmaal had verslonden.
“Omtrent twee maanden,” antwoordde de kluizenaar dadelijk.
“Bij den Hemel,” antwoordde de ridder, “alles in uw kluis is vol wonderen, heilige man; want ik zou er een eed op hebben gedaan, dat de vette reebok, die dit wildbraad heeft opgeleverd, deze week nog door het woud geloopen heeft.”
De heremiet was eenigermate uit het veld geslagen door deze aanmerking, en hij zette een bedroefd gelaat, terwijl hij op de vermindering van de pastei staarde, waarin de ridder verschrikkelijke verwoestingen aanrichtte; een heldendaad, die zijn gastheer, wegens zijn vorige belijdenis van onthouding, geen voorwendsel had om hem na te volgen.
“Ik ben in Palestina geweest, eerwaarde vader,” zei de ridder, eensklaps ophoudende, “en ik herinner mij, dat het dáár de gewoonte is, dat ieder, die een gast onthaalt, hem van de degelijkheid zijner spijzen overtuigt, door ze met hem te deelen. Verre zij het van mij, van zulk een heilig man als gij zijt, iets te vermoeden, dat met de gastvrijheid strijdig ware; gij zoudt mij echter zeer verplichten, door u naar deze Oostersche gewoonte te schikken.”
“Om uw onnoodige ongerustheid te verdrijven, heer ridder, wil ik ditmaal van mijn regel afwijken,” zei de kluizenaar. En daar men in die tijden nog geen vorken had, greep hij met de vingers oogenblikkelijk in de ingewanden der pastei.
Nu het ijs der plichtplegingen eenmaal gebroken was, scheen het [171]een tweestrijd tusschen den gast en den gastheer, wie van beiden den besten eetlust zou toonen; en ofschoon de eerste waarschijnlijk langer gevast had, liet de heremiet hem evenwel ver achter zich.
“Heilige man,” zei de ridder, toen zijn honger gestild was, “ik zou mijn goed paard, dat ginds staat, tegen een zechien durven zetten, dat dezelfde beleefde boschwachter, aan wien wij dit wildbraad te danken hebben, u een slok wijn, of een vaatje sek, of eene kleinigheid van dien aard achtergelaten heeft, om deze pastei af te spoelen. Deze omstandigheid zou zonder twijfel niet waard zijn in het geheugen van een zoo strengen kluizenaar bewaard te worden; echter denk ik, dat gij zien zult, dat ik in mijn vermoeden niet dwaal, indien gij gindsche geheime bergplaats nog eens doorsnuffelen wildet.”
De kluizenaar antwoordde slechts met een glimlach, en naar het kastje terugkeerende, haalde hij een lederen wijnzak te voorschijn, die ongeveer driemaal zoo groot was als een gewone kruik. Hij kreeg ook twee groote drinkbekers, uit de horens van een wilden stier gemaakt, en met zilver beslagen. Nadat hij dezen schoonen voorraad voor den dag gehaald had, scheen hij van zijn kant geene plichtplegingen meer noodig te achten; maar, nadat hij de beide bekers gevuld had, zeide hij, naar de Saksische wijze: “Waes hael, (op uw welzijn!) heer ridder!” en ledigde zijn glas in eene teug.
“Drink hael, heilige man van Copmanshurst!” antwoordde de [172]krijgsman, zijn gastheer met een even vollen beker bescheid doende.
“Eerwaarde heer,” zei de vreemdeling, na den eersten beker geledigd te hebben, “het verwondert mij ten hoogste, dat een man, die zulke kracht en spieren bezit als gij, en die daarenboven zulk een vriend van goede sier schijnt, er behagen in schept, zich in deze wildernis af te zonderen. Volgens mijn oordeel, zijt gij geschikter een kasteel of een sterkte te helpen bezetten,—van het vette des lands te eten en te drinken, dan om hier van groenten en water, of zelfs van de liefdadigheid des boschwachters te leven. In uwe plaats, zou ik mij ten minste zoowel tijdverdrijf als overvloed verschaffen met des Konings wild. In deze bosschen zijn vele schoone herten; en eene enkele ree, ten gebruike van St. Dunstans volgeling, zou niet gemist worden.”
“Mijnheer de ridder,” hernam de geestelijke, “dit zijn gevaarlijke woorden en ik bid u, onthoud u er van. Ik ben een heremiet, een getrouwe dienaar van den Koning en van de wetten, en indien ik mijns Vorsten wild roofde, zou ik zeker in de gevangenis komen, en, als mijn geestelijk gewaad mij niet redde, zou ik zelfs in gevaar verkeeren van opgehangen te worden.”
“En toch, zou ik, in uwe plaats,” zei de ridder, “eene wandeling in het maanlicht doen, als de houtvesters en boschwachters warm te bed liggen; en terwijl ik mijn gebeden prevelde,—zou ik een pijl tusschen de kudden wild laten vliegen, die op de open plaatsen weiden.—Zeg mij de waarheid, heilige man, hebt gij dit genoegen nooit gesmaakt?”
“Vriend ridder,” antwoordde de heremiet, “gij hebt alles van mijne huishouding gezien, wat u kan aangaan, en zelfs iets meer dan een man verdient te zien, die zich met geweld opgedrongen heeft. Geloof mij, het is beter, het goede te genieten, dat God u zendt, dan met onbeschaamde nieuwsgierigheid te vragen, vanwaar het komt. Vul uw beker, en wees welkom; en noodzaak mij niet, bid ik u, door verdere onbeschaamde vragen, om u te toonen, dat het u moeielijk zou gevallen zijn hier een verblijf te vinden, als ik mij er ernstig tegen had willen verzetten.”
“Op mijn woord,” zei de ridder, “gij maakt mij nieuwsgieriger dan ooit! Gij zijt de geheimzinnigste kluizenaar, dien ik ooit ontmoette; en ik moet u nader leeren kennen, eer wij scheiden. Wat uw bedreigingen aangaat, heilige man, verneem, dat gij met iemand spreekt, die er zijn beroep van maakt, het gevaar te zoeken, overal waar het te vinden is.”
“Mijnheer de Luiaard, ik drink u toe,” zei de heremiet, “met veel eerbied voor uw dapperheid, maar met bedroefd weinig achting voor uwe bescheidenheid. Als gij het met gelijke wapenen tegen mij opnemen wilt, zal ik u in alle vriendschap en broederlijke liefde een zoo voldoende boete opleggen, en zoo volkomen absolutie geven, dat gij [173]in de eerste twaalf maanden niet weder zult bezondigen aan overdreven nieuwsgierigheid.”
De ridder deed hem bescheid, en verzocht hem te zeggen, welk wapen hij verkoos te gebruiken.
“Er zijn er geene,” hernam de heremiet, “van Delila’s schaar en Jaëls tienduims spijker, tot aan Goliaths slagzwaard toe, waarmede ik niet tegen u bestand ben;—maar dewijl gij mij de keus laat, wat dunkt u, vriend, van dit speelgoed?”
Dit zeggende, opende hij een ander hok, en nam er twee zwaarden en twee schilden uit, van de soort, die toen bij de landlieden in gebruik waren. De ridder, die zijne bewegingen bespiedde, bespeurde, dat deze tweede bergplaats voorzien was van twee of drie goede bogen, een handboog, een bundel lange pijlen voor de eersten, en een half dozijn bundels kleinere pijlen voor den laatste. Een harp, en andere zaken van zeer wereldsch aanzien, werden insgelijks zichtbaar, toen deze duistere hoek geopend werd.
“Ik beloof u, heilige man,” zei de ridder, “dat ik u geene beleedigende vragen meer zal doen. De inhoud van deze kast is een voldoend antwoord op al mijne vragen; en hier zie ik een wapen,” (zich bukkende om de harp op te nemen), “waarmede ik liever mijn kracht tegen u wil beproeven, dan met zwaard en schild.”
“Ik hoop, heer ridder,” zei de kluizenaar, “dat gij geene gegronde reden hebt gegeven tot uw bijnaam van Luiaard? Ik verzeker u, dat ik u zeer sterk verdenk. Maar gij zijt mijn gast, en tegen wil en dank, wil ik uwe dapperheid niet op de proef stellen. Ga dus zitten, en vul uw beker; laat ons drinken, zingen en vroolijk zijn. Als gij maar een mooi liedje kent, zult gij te Copmanshurst welkom zijn op een stuk pastei, zoo lang ik in de kapel van St. Dunstan dienst doe, dat, indien het God behaagt, zoolang zal zijn, tot ik mijn grijs gewaad met een dekmantel van groene zoden verwissel. Maar komaan, vul den beker; want er zal eenige tijd toe vereischt worden om de harp te stemmen; en niets smeert de keel en scherpt het gehoor zoo goed, als een teug wijn. Wat mij aangaat, ik houd er veel van, om het druivensap tot in de toppen mijner vingers te gevoelen, eer ze de snaren aanraken.”
[174]
’k Ontsluit in gindschen stillen hoek
Des avonds ’t zwaar gekoperd boek,
Waarin zoo menig heilge daad
Van vrome martelaren staat;
En dreigt mijn lamplicht uit te gaan,
’k Hef, voor ik slaap een lofzang aan.
. . . . . . . . . . . . . . .
Wie legt ook voor mijn kleed en staf
Niet gaarne ’s wereld glorie af,
En geeft niet ver mijn stille kluis
De voorkeur, boven ’t aardsch gedruisch?
Warton.
Niettegenstaande het voorschrift van den vroolijken kluizenaar, waarmede zijn gast van harte instemde, vond deze het geen gemakkelijke taak, om de harp te stemmen.
“Het komt mij voor, eerwaarde vader,” zei hij, “dat er ééne snaar aan het instrument ontbreekt, en dat de overigen eenigszins bedorven zijn door een slecht spel.”
“Ei, ei, merkt gij dat nu al?” hernam de heremiet; “dat verraadt den meester in de kunst. Wijn en goede sier!” voegde hij er ernstig bij, de oogen opslaande:—“Dit alles is de schuld van den wijn! Ik waarschuwde Allen-a-Dale, den noordschen speelman, dat hij de harp zou beschadigen, indien hij ze na den zevenden beker aanraakte; maar hij wilde zich niet laten gezeggen:—Vriend, op uw gelukkige uitvoering!”
Dit zeggende, ledigde hij den beker met veel deftigheid, tevens het hoofd schuddende over de onmatigheid van den Schotschen speelman.
Intusschen had de ridder de snaren zoowat gestemd, en na een kort voorspel, vroeg hij zijn gastheer of hij een sirvente in de taal [175]van Oc, of een Lai in de taal van Oui, of een Ballade, in gewoon Saksisch, verlangde?1
“Een ballade, een ballade,” zei de heremiet, “boven al de Ocs en Ouis van Frankrijk. Ik ben een oprecht Brit, heer ridder! en oprecht Engelsch was mijn patroon St. Dunstan, en hij verachtte Oc en Oui evenzeer als hij den afval van des duivels hoef zou veracht hebben;—oprecht Saksisch alleen zal in mijn cel gezongen worden.”
“Dan zal ik,” zei de ridder, “een ballade beproeven, door een Saksischen zanger, dien ik in het Heilige Land kende, gedicht.”
Het bleek weldra, dat, ofschoon de ridder geen volkomen meester was in de toonkunst, zijn smaak ten minste door een goeden leeraar was aangekweekt. Zijn stem, die van weinig omvang was, en van natuur eerder ruw dan zacht, was door oefening buigzaam en welluidend geworden,—kortom, de kunst had alles aangewend, om in de gebreken der natuur te voorzien. Zijn uitvoering had dus door meer bevoegde rechters dan de kluizenaar kunnen geprezen worden, te meer daar de ridder beurtelings met een geestdrift en een gevoel zong, die den verzen, die hij voordroeg, kracht en nadruk bijzetten.
De ridder was beroemd, vereerd,
Uit Palestina weergekeerd;
Het kruisbeeld raakte in storm en strijd
Op d’ armband glans en luister kwijt;
Zijn schild getuigde in beuk en bocht
Hoe menig vijand hij bevocht;
Hij zong voor Tekla’s venster thans
Dit minnelied bij d’ avondglans:—
Gegroet, o Schoone! aanschouw uw held,
Van ’t Heilig Land tot u gesneld;
Hij brengt geen rijkdom, hem niets waard;
Alleen zijn wapens, spoor en paard,
Om naar den vijand heen te snellen,
Zijn lans en zwaard, hem neer te vellen,
Zijn de eereteekens van zijn moed,
En o!—de hoop op Tekla’s gloed.
Gegroet, o Schoone! uw gunstig woord
Heeft steeds uw ridder aangespoord;
Zij dan uw naam alom vermaard,
Waar ’t puik der vrouwen ook vergaart;
Heraut en ’s minnezangers lied
Vraagt: Ziet ge gindsche Schoone niet?
De zege is t’ Askalon behaald,
Voor ’t licht, dat uit haar oogen straalt.
Het staal, eens door haar lach gewet,
Heeft ook, in spijt van Mahomet,
Iconiums Sultan neergehouwen,
Verweduwd meer dan vijftig vrouwen;
Van ’t goudgeel haar geen enkel, neen!
Hoe ’t golft, in weeldrigen overvloed,
Om ’t zilver van haar boezem heen,
Waarvoor geen heiden heeft gebloed.
Gegroet, o Schoone! U dank ik naam,
En elke daad van roem en faam:
Ontsluit de poort, ’t is laat, ’t is guur,
De nevel valt in ’t nachtlijk uur,
Mijn lijf door Syrië’s zon verbrand,
Weerstaat geen kou van ’t Noorderland;
Ik breng u roem, verzacht uw zin,
Verblijd mijn hart door wedermin.
Onder de uitvoering van dit stuk gedroeg zich de kluizenaar vrij wel als een hedendaagsche criticus van den eersten rang bij eene nieuwe opera. Hij legde zich achterover op zijn stoel, met halfgesloten oogen: nu eens de handen vouwende en de duimen tegen elkander wrijvende, scheen hij in aandacht verzonken, en dan weer, de uitgestrekte handen bewegende, sloeg hij zachtjes de maat der muziek. Bij een of twee schoone passages verleende hij zelf een weinig hulp, [177]waar des ridders stem niet krachtig genoeg scheen, om de hooge tonen zoo uit te brengen, als volgens zijn wijs oordeel noodig was. Toen de ridder zweeg, verklaarde de heremiet nadrukkelijk, dat hij schoon en goed gezongen had.
“En echter,” zei hij, “komt het mij voor, dat mijn Saksische landsman lang genoeg onder de Normandiërs heeft verkeerd, om in den zwaarmoedigen toon hunner liederen te vallen. Wat riep den eerlijken ridder van huis? En wat kon hij anders verwachten, dan bij zijne terugkomst zijn jonkvrouw gelukkig met een mededinger verbonden, en zijne serenade even weinig geëerbiedigd te zien, als het geschreeuw eener kat op het huisdak? Evenwel, Heer ridder! ik breng u dezen beker toe, op den goeden uitslag van alle trouwe minnaars;—ik vrees, dat gij daar niet onder behoort!” voegde hij er bij, toen hij zag dat de ridder (wiens brein door de herhaalde teugen begon verhit te worden), zijn beker uit de waterkruik aanvulde.
“Waarom?” zei de ridder; “Hebt gij mij niet gezegd, dat dit water uit de bron van uwen beschermheilige, St. Dunstan, was?”
“Wel zeker,” hernam de kluizenaar, “en eenige honderd heidenen heeft hij er in gedoopt; maar ik heb nooit gehoord, dat hij er van gedronken heeft. Ieder ding in de wereld heeft zijn nut. St. Dunstan kende, zoo goed als iemand, de voorrechten van een lustigen monnik.”
En dit zeggende, nam hij de harp, en onthaalde zijn gast op het volgende karakteristieke lied, op de wijze van een oud Engelsch gezang, met een soort van derrydown koor.2
Ik geef u, mijn vriend! twalef maanden ten beste,
Doorzoek heel Europa van het Oost tot het Westen,
Neen, niemand vindt elders, hij zoek wat hij kan,
Dan den Barvoeter Monnik gelukkiger man.
Getogen ten strijd voor geliefde en voor de eer,
Keert ’s avonds uw ridder verwond door de speer,
Dan haastig gebiecht; voor hem vindt zijn getrouwe
Bij den Barvoeter Monnik slechts heul in haar rouwe.
Uw koning? O he!—van zoo menig ik weet,
Die ’t purper verruilde voor ’t harige kleed;
Maar ’k vraag u, wie hoorde het ooit in zijn leven,
Dat een Monnik zijn kap voor een kroon heeft gegeven?
De wereld doorkruist hij, en waar hij verschijne,
Het vette der aarde blijft immer het zijne,
Zoo doolt hij naar lust en vermoeit hem de reis,
Voor den Barvoeter openen zich hut en paleis.
Ter maaltijd verwacht, zal geen bengel het wagen,
Zijn armstoel te ontwijden, naar het beste te vragen,
De hoofdschotel blijft en de plaats bij den haard
Onbetwist, voor den Barvoeter Monnik bewaard.
Des avonds te gast, haalt de vrouw de pastei
En vult hem de bierkruik en schotel daarbij,
En, moest ook haar man in de modder zich keeren,
Zal de Barvoeter Monnik geen peluw ontberen.
Sandaal dan en koord en kap ga het wel;
’t Geloof aan den Paus en de vrees voor de Hel;
Want rozen op aard, zonder doornen te plukken,
Mag alleen aan den Barvoeter Monnik gelukken.
“Op mijn woord,” zei de ridder, “goed en krachtig gezongen, en zeer tot roem van uw orde. Maar, van den duivel gesproken, heilige man, vreest gij niet, dat hij eens een bezoek bij u zal afleggen, te midden uwer zeer wereldsche vermaken?”
“Ik wereldsch!” antwoordde de heremiet; “ik ontken het,—ik loochen het geheel en al! Ik doe behoorlijk en trouw dienst in mijne kapel. Dagelijks twee missen; ’s morgens en ’s avonds,—vroegdienst, namiddagdienst en vesper, ave’s, credo’s, pater’s.”
“Uitgezonderd in de maanlichte nachten, in den jachttijd,” zei zijn gast.
“Exceptis excipiendis,” hernam de heremiet, “zooals onze oude abt mij leerde zeggen, als de een of andere onbeschaamde leek mij vroeg, of ik alle plichten mijner orde vervulde.”
“Goed zoo, eerwaarde vader,” zei de ridder, “maar de duivel is in staat, een oog te houden op zulke uitzonderingen; hij gaat rond, gelijk gij weet, als een brieschende leeuw.”
“Laat hem maar hier komen, als hij durft,” zei de monnik, “één slag met mijn touw zal hem even luid doen brullen, als de tang van St. Dunstan zelven. Ik vreesde nooit een menschelijk wezen, en even weinig vrees ik den duivel en zijn makkers.—Met behulp van St. Dunstan, St. Dubric, St. Winibald, St. Winifred, St. Swibert, St. Willick, St. Thomas-a-Kent niet te vergeten, en mijn eigene geringe verdiensten, daag ik alle duivels uit, met of zonder staart, laat ze maar vrij komen!—Maar om u een geheim te zeggen, vriend, ik spreek nooit over zulke onderwerpen dan na den vroegdienst.” [179]
Hij bracht het gesprek op een ander onderwerp; de vreugde werd luidruchtig en onstuimig, en menig liedje werd beurtelings door hen gezongen, tot hunne nachtelijke uitspanning gestoord werd door een hard geklop aan de deur van de kluis.
De oorzaak dezer stoornis kunnen wij niet anders verklaren, dan door het verhaal der lotgevallen van eenige andere onzer personaadjes weder op te vatten; want wij stellen er geen eer in, evenmin als de oude Ariosto, om steeds dezelfde personen van ons drama gezelschap te houden.
[180]
1 Zie noot D, over de Minnezangers.
2 Het zal niet ongepast zijn, den lezer te herinneren, dat het koor van “Derrydown,” verondersteld wordt zoo oud te zijn, niet slechts als de tijd der zeven koninkrijken, maar als die der Druïden; en men wil, dat dit het koor was van de geestelijke lofzangen, welke deze eerwaardige personen verhieven, als zij in het bosch gingen, om kruiden te zoeken.
Schrijver.
Nu slingert onze tocht door diepe kloof en dalen,
Waar reeën dartelend’ bij haar schuwe moeders dwalen,
De hooge en statige eik zijn takken overhangt,
Wiens breed gevormde kruin het daglicht ondervangt.
Kom haastig, haastig voort: ’t zijn liefelijke wegen
Zoo lang de lieve zon is op haar troon gestegen;
Maar minder aangenaam en veilig, als de maan
Haar twijfelachtig licht werpt door de donkre blaân.
Het Woud van Ettrick.
Toen Cedric de Sakser zijn zoon bewusteloos in het strijdperk te Ashby zag nedervallen, was zijn eerste natuurlijke opwelling, hem der oppassing en zorg zijner bedienden aan te bevelen; maar de woorden bleven hem in de keel. Hij kon er niet toe besluiten, om in tegenwoordigheid van zulk gezelschap, zijn zoon, dien hij verstooten en onterfd had, weder aan te nemen. Echter beval hij Oswald hem in het oog te houden en zond den schenker met twee zijner lijfeigenen om Ivanhoe naar Ashby te brengen, zoodra de menigte verstrooid zou zijn. Maar iemand anders was Oswald in deze zorg voor geweest. De menigte ging wel uiteen; maar de ridder was nergens te zien.
Te vergeefs zocht Cedric’s schenker naar zijn jongen meester:—hij zag de bebloede plek, waar hij kort te voren was nedergezonken, maar hij zelf was niet meer te vinden; het was alsof men hem door tooverij had weggevoerd. Misschien zou Oswald zoo iets verondersteld hebben (want de Saksers waren zeer bijgeloovig), om Ivanhoe’s verdwijning te verklaren, ware niet plotseling zijn oog gevallen op iemand, in de kleeding van een schildknaap, in wien hij weldra zijn dienstmakker Gurth herkende. Vol zorg over het lot van zijn meester, en wanhopig over zijne plotselinge verdwijning, zocht hem [181]de vermomde zwijnenhoeder overal, en had dus de geheimhouding van zijne rol, waaraan zijn eigene veiligheid afhing, uit het oog verloren. Oswald achtte het zijn plicht Gurth in verzekerde bewaring te nemen, als een vluchteling, over wiens lot zijn meester beslissen moest.
Zijne nasporingen aangaande Ivanhoe’s lot vervolgende, kon de schenker geen ander bericht dienaangaande van de omstanders verkrijgen, dan dat de ridder door zekere welgekleede bedienden zorgvuldig opgenomen, op een draagbaar geplaatst, die aan eene dame onder de toeschouwers toebehoorde, en oogenblikkelijk uit het gedrang weggevoerd was. Na deze opheldering ontvangen te hebben, besloot Oswald tot zijn meester terug te keeren, om hem zelf verdere nasporingen te laten doen, terwijl hij Gurth, dien hij als overlooper uit Cedric’s dienst beschouwde, medevoerde.
De Sakser was in grooten angst over het lot van zijn zoon geweest; want de natuur had hare rechten, in weerwil van het stoïcisme, hetwelk die verloochenen wilde, gehandhaafd. Maar nauwelijks had hij vernomen dat Ivanhoe in goede handen was,—en waarschijnlijk in die van vrienden,—of de vaderlijke angst, door het onzekere van zijn lot opgewekt, week voor het gevoel van beleedigden hoogmoed, en voor de herinnering aan hetgeen hij Wilfrids kinderlijke ongehoorzaamheid noemde. “Men late hem aan zijn lot over,” zei hij; “mogen diegenen zijne wonden genezen, voor wie hij ze ontvangen heeft. Hij is beter geschikt, om de dwaasheden der Normandische ridderschap na te volgen, dan om den roem en de eer zijner Saksische voorouders met het zwaard en den knots, de goede oude wapens van zijn vaderland, te handhaven.”
“Als het genoeg is,” zei Rowena, die tegenwoordig was, “de eer zijner voorouders te handhaven, door wijs te zijn in raad, en moedig in de daad,—door de stoutste onder de stouten, en de edelste onder de edelen te zijn; dan ken ik niemand, behalve zijn vader”—
“Stil, Rowena!—over dit onderwerp alleen, wil ik u niet aanhooren. Maak u gereed voor het feest van den Prins; wij zijn genoodigd met buitengewone bewijzen van eer en hoffelijkheid,—die de hooghartige Normandiërs, sedert den noodlottigen slag bij Hastings, zelden jegens ons geslacht bezigden. Ik zal gaan, al ware het slechts om de trotsche Normandiërs te toonen, hoe weinig het lot van een zoon, die de dappersten hunner kan verslaan, den Sakser kan aandoen.”
“Ik ga niet daarheen,” zei Rowena; “en ik bid u neem u in acht, opdat, wat gij moed en standvastigheid noemt, u niet als ongevoeligheid van hart worde toegerekend.”
“Blijf dan te huis, ondankbare,” antwoordde Cedric; “gij hebt een ongevoelig hart, dat het welzijn van een onderdrukt volk aan eene ijdele en onverstandige liefde kan opofferen. Ik wil mij bij den edelen [182]Athelstane vervoegen, en met hem het gastmaal van Jan van Anjou bijwonen.”
Hij ging dus naar het feest, waarvan wij de voornaamste gebeurtenissen hebben vermeld. Zoodra zij het kasteel verlaten hadden, stegen de Saksische Thanes met hun gevolg te paard en onder de drukte, die hiermede gepaard ging, viel Cedric’s oog voor het eerst op den overlooper Gurth. De edele Sakser had, gelijk wij gezien hebben, in geen zeer zachte gemoedsstemming het feest verlaten, en het ontbrak hem slechts aan een voorwendsel, om zijn verdriet op iemand uit te storten.
“De boeien!” riep hij uit, “de boeien!—Oswald!—Hundibert!—Honden en schurken! waarom laat gij den schelm ongeketend?”
Gurths makkers bonden hem met een halster, het eerste, wat zij bij de hand hadden, zonder dat iemand het waagde een woord voor hem in te brengen. Hij onderwierp zich zonder tegenstand; maar een verwijtenden blik op zijn meester vestigende, zei hij: “Dat komt er van, dat ik uw vleesch en bloed liever heb dan het mijne.”
“Te paard en voorwaarts!” zei Cedric.
“Het wordt waarlijk hoog tijd!” zei de edele Athelstane; “want indien wij niet vlug aanrijden, zullen de toebereidselen van den eerwaarden abt Waltheoff voor een na-avondmaaltijd1 vergeefs zijn.”
Onze reizigers maakten echter zoo veel spoed, dat zij St. Withold’s klooster bereikten, eer de gevreesde ramp plaats had. De abt, die zelf uit een oud Saksisch geslacht sproot, ontving den edelen Sakser met de gulle en kwistige gastvrijheid aan dit volk eigen, die hen tot laat in den nacht, of liever tot den vroegen morgen ophield, en zij namen zelfs toen geen afscheid van hun eerwaarden gastheer, voordat zij nog een prachtig ontbijt met hem gebruikt hadden.
Juist toen de stoet de plaats van het klooster verliet, gebeurde er iets, dat de Saksers eenigszins verontrustte; want, onder alle Europeesche volken, waren zij het sterkste gehecht aan een bijgeloovig vertrouwen op voorteekens; en de meeste trekken van dien aard, die onder onze volks-oudheden overgebleven zijn, kunnen tot op hun tijd nagespoord worden; daar de Normandiërs, die een vermengd volk waren, en reeds in die tijden beter onderricht, vele der vooroordeelen afgelegd hadden, die hun voorouders uit Scandinavië hadden medegebracht, en dus ook beweerden, op dergelijke punten groote vrijgeesten te zijn.
In het tegenwoordig geval werd de vrees voor eenig naderend gevaar ingeboezemd door een eerbiedwaardigen profeet in de gestalte van een grooten, mageren, zwarten hond, die op zijne achterpooten [183]zittende, jammerlijk huilde, toen de eerste ruiters de poort uitreden, en vervolgens met woest geblaf heen en weer sprong, voornemens naar het scheen het gezelschap te volgen.
“Die muziek behaagt mij niet, vader Cedric,” zei Athelstane; want met dezen eeretitel was hij gewoon hem aan te spreken.
“En mij even weinig, oom,” zei Wamba, “ik vrees dat wij—”
“Naar mijn oordeel,” zei Athelstane, op wiens geheugen het goede bier van den abt een aangenamen indruk had gemaakt (want Burton was reeds beroemd voor dezen drank), “zouden wij beter doen, als wij terugkeerden, en tot den namiddag bij den abt bleven:—men reist ongelukkig, wanneer men zijn tocht vóór den volgenden [184]maaltijd voortzet, indien men een monnik, een haas, of een huilenden hond heeft ontmoet.”
“Voorwaarts maar!” riep Cedric ongeduldig. “De dag is nu al te kort voor de reis. Wat den hond betreft, ik herken hem voor dien van den weggeloopen slaaf Gurth, een ondeugende vluchteling, evenals zijn meester.”
Dit zeggende, verhief hij zich in de stijgbeugels, en ongeduldig over het oponthoud, wierp hij zijn spies naar den armen Fangs;—want Fangs was het, die, zijn meester tot dusver op zijn tocht gevolgd hebbende, hem hier verloren had, en nu op zijne ruwe manier zijn blijdschap over zijn bijzijn te kennen gaf. De spies wondde het dier in den schouder en had het bijna aan den grond genageld. Fangs ontvluchtte huilende de tegenwoordigheid van den woedenden Thane. Gurths hart kromp ineen; want hij was gevoeliger over dezen voorgenomen moord van zijn getrouwen makker, dan over de wreede behandeling, die hij zelf ondergaan had. Na te vergeefs beproefd te hebben zijn hand aan de oogen te brengen, zei hij tot Wamba, die zoodra hij de slechte luim van zijn meester ontwaarde, zich voorzichtig bij de achterhoede gevoegd had: “Ik bid u, wees zoo goed en veeg mij de oogen af met de slip van uw mantel; het stof hindert mij, en deze banden veroorlooven mij niet mij zelven, op de eene of andere manier, te helpen.”
Wamba bewees hem den gevraagden dienst, en zij reden eenigen tijd naast elkander, terwijl Gurth een somber stilzwijgen bewaarde. Eindelijk kon hij zijn gevoeligheid niet langer onderdrukken.
“Vriend Wamba,” zei hij; “onder al degenen, die dwaas genoeg zijn om Cedric te dienen, kent gij alleen de kunst, om hem uw dwaasheid aangenaam te maken. Ga dus naar hem toe, en zeg hem, dat Gurth hem niet langer wil dienen, noch uit liefde, noch uit vrees. Hij mag mij het hoofd afslaan,—hij mag mij laten geeselen,—hij mag mij met ketenen beladen;—maar, van heden af, zal hij mij nooit kunnen dwingen, hem te beminnen, of te gehoorzamen. Ga dus naar hem toe, en zeg hem, dat Gurth, de zoon van Beowolf, zijn dienst verzaakt.”
“Waarachtig,” zei Wamba, “in weerwil van al mijne dwaasheid, zal ik uwe dwaze boodschap niet doen. Cedric heeft nog eene werpspies in den gordel, en gij weet, hij mist niet altijd het doel!”
“Het is mij onverschillig,” hernam Gurth, “hoe spoedig hij mij tot zijn doelwit verkiest te maken. Gisteren liet hij Wilfrid, mijn jongen meester, in zijn bloed liggen. Heden heeft hij gepoogd het éénige levend wezen, dat mij ooit vriendschap betoonde, voor mijn aangezicht te dooden. Bij St. Edmond, St. Dunstan, St. Withold, St. Eduard den Martelaar, en alle Saksische heiligen ter wereld,” (want Cedric zwoer nooit bij een heilige, die niet van Saksischen oorsprong was, en zijn geheele huisgezin volgde zijn voorbeeld): “ik vergeef het hem nooit!” [185]
“Naar het mij toescheen,” zei de nar, die dikwijls als vredemaker in de familie handelde, “was het de bedoeling van onzen heer niet, om Fangs te raken, maar alleen om hem te verschrikken. Want, misschien hebt ge ook opgemerkt, dat hij zich in de stijgbeugels verhief omdat hij voornemens was over den hond heen te werpen; en dat zou hij ook gedaan hebben; maar, daar Fangs op hetzelfde oogenblik opsprong, kreeg hij een schram, die ik met niet meer pik, dan men op een duit leggen kan, aanneem dadelijk te genezen.”
“Dacht ik er maar zóó over,” zeide Gurth;—“konde ik er slechts zóó over denken;—maar neen;—ik zag dat de spies wèl gemikt was;—ik hoorde ze door de lucht suizen, met al de vertoornde kwaadwilligheid van hem, die ze wierp, en ze trilde nadat ze in den grond geboord was, als uit nijd dat ze haar doel gemist had. Bij het varken, zoo dierbaar aan St. Anthonius, ik verzaak hem!”
De verontwaardigde zwijnenhoeder verviel hierop weder in een norsch stilzwijgen, dat geene pogingen van den nar hem overhalen konden te verbreken.
Intusschen spraken Cedric en Athelstane, de aanvoerders van den stoet, te zamen over den staat van het land, over de oneenigheden der koninklijke familie, over de veeten en twisten der Normandische edelen, en over de kans, die de onderdrukte Saksers hadden, om zich van het Normandische juk te bevrijden, of zich ten minste tot een staat van aanzien en onafhankelijkheid gedurende de burgeroorlogen, die waarschijnlijk zouden uitbreken, te verheffen. Bij de behandeling van dit onderwerp was Cedric vol vuur. De herstelling der onafhankelijkheid van zijn geslacht was de afgod van zijn hart, waaraan hij gaarne zijn geheel huiselijk geluk en de belangen van zijn eigen zoon opgeofferd had. Maar om deze omwenteling ten voordeele van de Britsche inboorlingen te bewerken, moest men noodzakelijk onderling vereenigd zijn, en onder één erkend opperhoofd handelen. De noodzakelijkheid om een opperhoofd uit het Saksische koninklijke huis te kiezen, was niet slechts in zich zelve duidelijk, maar was tevens als eene plechtige voorwaarde aangenomen door hen, aan wie Cedric zijn geheime plannen en zijne hoop had medegedeeld. Athelstane bekleedde ten minste dezen rang: en ofschoon hij weinig verstandelijke vermogens en talenten bezat, die hem als aanvoerder aanbevalen, had hij echter een indrukwekkend uiterlijk, was geen lafaard, aan krijgsoefeningen gewoon, en wel gezind, naar het scheen, om het oor te leenen aan raadgevers, die verstandiger waren dan hij zelf. Bovenal, kende men hem als mild en gastvrij, en men geloofde, dat hij ook zeer goedaardig was. Maar welke aanspraken Athelstane ook bezat, om als het hoofd van het Saksisch verbond te worden aangemerkt, waren echter velen dier natie geneigd, om het recht der Jonkvrouw Rowena boven het zijne te stellen; want zij stamde van Alfred af; haar vader was een opperhoofd geweest, wegens wijsheid, [186]moed en zijn edel karakter beroemd, en zijne nagedachtenis werd door zijne onderdrukte landgenooten zeer vereerd.
Het ware niet moeielijk voor Cedric geweest, indien hij het gewild had, om zich aan het hoofd eener derde partij te plaatsen, welke ten minste even geducht was, als ééne der beide anderen. Om tegen de koninklijke afkomst op te wegen, bezat hij moed, werkzaamheid, geestkracht, en bovenal een vurige verknochtheid aan de zaak, waardoor hij den eernaam van “de Sakser” verworven had, en wat geboorte betrof, behoefde hij op dat punt voor niemand onder te doen, dan voor Athelstane en zijne pupil. Deze edele hoedanigheden waren echter niet door den minsten zweem van baatzucht ontsierd; en, in plaats van zijne reeds zwakke natie nog meer te verdeelen, door eene partij voor zichzelven te vormen, was het Cedric’s hoofddoel, de reeds bestaande partijen door een huwelijk tusschen Rowena en Athelstane te vereenigen. Er ontstond eene zwarigheid tegen dit, zijn geliefkoosd voornemen, in de wederkeerige liefde van zijne pupil en zijn zoon, en dit was de eerste aanleiding tot de verbanning van Wilfrid uit het vaderlijke huis geweest.
Dezen gestrengen maatregel had Cedric genomen in de hoop, dat, gedurende Wilfrids afwezigheid, Rowena hare genegenheid zou vergeten; maar in deze hoop werd hij bedrogen, eene teleurstelling, die gedeeltelijk kon worden toegeschreven aan de wijze, waarop het meisje was opgevoed. Cedric, voor wien de naam van Alfred die eener godheid was, had de eenig overblijvende spruit van dien grooten vorst met een vereering behandeld, welke in die dagen nauwelijks aan eene erkende prinses betoond werd. Rowena’s wil was, in bijna alle gevallen, een wet bij hem in huis geweest; en Cedric zelf, alsof hij besloten had, dat hare oppermacht, ten minste in dien kleinen kring, volkomen erkend zou worden, scheen er trotsch op te zijn, als de eerste harer onderdanen op te treden. Rowena, dus niet alleen aan een vrijen wil, maar ook aan een willekeurig gezag gewend, was door hare vroegere opvoeding geneigd iedere poging te weêrstaan, om hare neiging tegen te werken, of om tegen haren zin over hare hand te beschikken; en scheen besloten hare onafhankelijkheid te handhaven in een geval, waarin zelfs vrouwen, die aan gehoorzaamheid en onderwerping gewoon zijn, aan voogden en ouders zoo dikwerf hun gezag betwisten. Zij kwam rond voor de gevoelens uit, die ze zoo vurig koesterde, en Cedric, die zich niet kon vrij maken van zijn gewone inschikkelijkheid jegens haar, was verlegen, hoe hij zijn invloed als voogd zou doen gelden.
Het was te vergeefs, dat hij beproefde haar te overreden door het vooruitzicht op een toekomstigen troon. Rowena, die veel gezond verstand bezat, beschouwde zijn plan noch als mogelijk, noch als wenschelijk, voor zoover ze er in betrokken was, al had het overigens ook [187]tot stand kunnen gebracht worden. Zonder te trachten hare erkende liefde tot Wilfrid van Ivanhoe te verbergen, verklaarde zij, dat, al bleef haar beminde ridder van haar gescheiden, ze liever toevlucht in een klooster wilde nemen, dan een troon met Athelstane deelen, dien ze altijd veracht had, en nu oprecht begon te haten, wegens het verdriet, dat ze om zijnentwille moest uitstaan.
In weerwil van dit alles volhardde Cedric, die geen hoog denkbeeld van vrouwelijke standvastigheid koesterde, in het beproeven van alle middelen, om het voorgenomen huwelijk, waardoor hij begreep een gewichtigen dienst aan de zaak der Saksers te doen, tot stand te brengen. De plotselinge, avontuurlijke verschijning van zijn zoon in het strijdperk te Ashby, had hij terecht beschouwd, als bijna den doodsteek voor zijne hoop. Zijn vaderlijke liefde had, wel is waar, voor één oogenblik de overhand gekregen op hoogmoed en vaderlandsliefde; maar beiden waren nu weder ontwaakt, en hij was voornemens eene beslissende poging tot de verbintenis van Athelstane en Rowena te doen, en tegelijk alle andere maatregelen te bevorderen, die noodzakelijk schenen, om de Saksische onafhankelijkheid te herstellen.
Over dit laatste onderwerp sprak hij nu met Athelstane, van tijd tot tijd, even als Hotspur, het bejammerende, dat “zulk een schotel vol water en melk” tot zulk een eervol werk moest gebezigd worden. Athelstane was, wel is waar, ijdel genoeg, en liet gaarne zijne ooren streelen met verhalen van zijne hooge afkomst, en van zijn erfelijk recht op hulde en oppermacht. Maar zijne kleingeestige ijdelheid was voldaan, indien hij deze hulde van zijne onmiddellijke onderhoorigen en van de Saksers, die hem naderden, ontving. Al had hij ook den moed om het gevaar te trotseeren, zoo vreesde hij toch de moeite, om het te gaan opzoeken; en terwijl hij de algemeene stellingen van Cedric, omtrent de aanspraken der Saksers op onafhankelijkheid, toestemde, en nog meer overtuigd was van zijn eigen recht om hen te beheerschen, in geval ze deze onafhankelijkheid verwierven, bleef hij toch altijd, wanneer men over de middelen beraadslaagde om deze eischen te handhaven, “Athelstane de Besluitelooze,”—traag, aarzelend, dralend en weifelachtig. De vurige en driftige vermaningen van Cedric hadden even weinig uitwerking op zijn ongevoelig karakter, als gloeiende kogels, die in het water vallende, een weinig gedruisch en rook voortbrengen, en oogenblikkelijk uitgebluscht worden.
Toen Cedric deze taak,—die veel op het aansporen van een vermoeid ros, of het smeden van koud ijzer geleek,—liet varen, en zich tot zijn pupil Rowena wendde, vond hij weinig meer voldoening in het onderhoud met haar; want, daar zijne tegenwoordigheid het gesprek afbrak tusschen de Jonkvrouw en haar vertrouwde over de dapperheid en het lot van Wilfrid, liet Elgitha niet na, hare meesteres en zich zelve te wreken, door over het bezwijken van Athelstane in het strijdperk te spreken, het onaangenaamste onderwerp, dat Cedric’s [188]ooren treffen kon. Voor dezen koppigen Sakser werd dus de reis op alle mogelijke wijze verbitterd; zoodat hij, meer dan eens, inwendig het toernooi, hem, die het ingesteld had, en zijne eigene dwaasheid, dat hij er heen gegaan was, verwenschte.
Tegen den middag hielden de reizigers, op voorstel van Athelstane, bij een bron, in den lommer van het woud stil, om hunne paarden te laten rusten, en om zelve eenige ververschingen te gebruiken, waarmede de gastvrije abt een muilezel beladen had. Hun maaltijd duurde vrij lang, en deze verschillende oponthouden maakten het hun onmogelijk, Rotherwood te bereiken, zonder den geheelen nacht door te reizen;—eene omstandigheid, die hen aanspoorde om hun weg schielijker, dan tot dusver, voort te zetten.
[189]
1 Een na-avondmaal was een nachtmaaltijd, en beteekende soms een gastmaal op een laat uur gegeven, nadat het eigenlijk avondeten reeds gedaan was.
Schrijver.
Een bende krijgsvolk, dat een eedle Jonkvrouwe
Bewaakt, gelijk ik daar vernomen heb,
Terwijl ik de achterhoede heimlijk volgde,
Is ginds in aantocht naar dit burgslot,
Om te overnachten.
Orra, een Treurspel.
De reizigers hadden nu de grenzen van het woud bereikt, en waren op het punt zich in het dichtste gedeelte er van te begeven, dat op dien tijd voor gevaarlijk gehouden werd wegens het groote aantal vrijbuiters, welke onderdrukking en armoede tot wanhoop gedreven hadden, en die de bosschen in zulke groote benden bezetten, dat zij gemakkelijk de zwakke rustbewaarders van die dagen konden trotseeren. Tegen deze roovers echter rekenden Cedric en Athelstane zich bestand, in weerwil van het late uur, daar zij tien bedienden in hun gevolg hadden, behalve Wamba en Gurth, op wier hulp men geen staat kon maken, daar de één een nar en de andere een gevangene was. Men kan er bijvoegen, dat, zoo laat door het woud reizende, Cedric en Athelstane niet minder op hunne afkomst en hun naam steunden, dan op hun moed. De vogelvrij-verklaarden, die de gestrengheid der jachtwetten tot dit wanhopige rooversleven gebracht had, waren voornamelijk boeren en pachters van Saksischen stam, en men geloofde in het algemeen, dat zij de personen en het eigendom hunner landslieden eerbiedigden.
Terwijl de reizigers hun weg voortzetten, werden zij door een herhaald geroep om hulp verschrikt; en naar de plaats rijdende, van waar het kwam, zagen zij, tot hunne verbazing, een draagkoets op den grond staan, waarnaast een jong meisje zat, dat rijk, op Joodsche [190]wijze gekleed was, terwijl een oud man, wiens gele muts aanduidde, dat hij tot dezelfde natie behoorde, op en neder ging, met gebaren van de grootste wanhoop, en de handen wrong, alsof hem een groot ongeluk was overkomen.
Op de vragen van Athelstane en Cedric kon de oude Jood gedurende eenigen tijd alleen antwoorden door de bescherming van alle aartsvaders van het Oude Testament, na elkander aan te roepen, tegen de zonen van Ismaël, die gekomen waren, om hem aan de scherpte van het zwaard over te leveren. Toen hij van zijn overmatigen schrik begon te herstellen, was Izaäk van York (want het was onze oude vriend), eindelijk in staat te vertellen, dat hij te Ashby eene lijfwacht van zes man gehuurd had, met muilezels, om de draagkoets van een zieken vriend te geleiden. Deze troep had aangenomen hem tot Doncaster te vergezellen. Zij waren tot zoover veilig gekomen; maar door een houthakker onderricht zijnde, dat er eene sterke bende vrijbuiters in het bosch vóór hen op de loer lag, hadden Izaäks huurlingen niet alleen de vlucht genomen, maar ook de ezels medegenomen, welke de draagkoets droegen, en den Jood en zijne dochter zonder middelen gelaten, om zich te verdedigen of om weg te komen, zoodat zij waarschijnlijk geplunderd en vermoord zouden worden door de bandieten, die, zooals ze verwachtten, ieder oogenblik op hen aanvallen zouden. “Zoo het den heeren ridders maar behaagde,” voegde Izaäk er bij, op een toon van groote nederigheid, “den armen Joden te vergunnen, onder hunne vrijgeleide te reizen, zoo zweer ik bij de twaalf tafels onzer wet, dat er aan een kind van Israël sedert de dagen der ballingschap, nooit een gunst bewezen is, welke met meer dank beloond werd.”
“Hond van een Jood!” zei Athelstane, wiens geheugen van dien kleingeestigen aard was, dat het alle kleinigheden en vooral beuzelachtige beleedigingen onthield, “herinnert gij u niet, hoe gij ons in de galerij bij het toernooi getrotseerd hebt? Vecht of vlucht, of maak een overeenkomst met de vrijbuiters, zoo goed gij kunt;—vraag ons niet om gezelschap of hulp; en indien zij alleen zulke menschen berooven, als gij zijt, die de geheele wereld bestelen, dan zal ik hen voor zeer eerlijke lieden houden.”
Cedric stemde niet in met het harde oordeel van zijn makker. “Wij zullen beter doen,” zei hij, “met hun twee van onze bedienden en een paar paarden te geven, om hen naar het naaste dorp terug te brengen. Dat zal onze macht slechts weinig verzwakken; en met uw goed zwaard, edele Athelstane, en met behulp van de overblijvenden, zal het ons licht vallen, twintig van deze landloopers de spits te bieden.”
Rowena, eenigszins verontrust, toen ze hoorde, dat er een zoo groot getal vrijbuiters in de nabijheid was, ondersteunde met kracht het voorstel van haar voogd. Maar Rebekka, plotseling de plaats, waar ze zat, verlatende, en zich een weg door het gevolg heen naar het [191]paard der Saksische dame banende, knielde neder, en kuste, volgens de Oostersche gewoonte, als men zijn meerderen aanspreekt, de slip van Rowena’s gewaad. Toen opstaande, en haar sluier terugslaande, smeekte zij haar, in den naam van dien grooten God, welken zij beiden aanbaden, en bij de openbaring van die wet, aan welke ze beiden geloofden, medelijden met hen te hebben, en hun te vergunnen, onder hun geleide verder te reizen. “Het is niet voor mij zelve, dat ik deze gunst verzoek,” zei Rebekka; “en niet eens voor dezen armen grijsaard. Ik weet, dat het bij de Christenen eene geringe misdaad, zoo niet eene verdienste is, om ons volk te onderdrukken en te plunderen; en wat kan het ons schelen, of het in de stad, in de woestijn, of in het veld gebeurt? Maar het is in den naam van iemand, die dierbaar is aan velen, en zelfs dierbaar aan u, dat ik u smeek, om dezen zieke met zorg en oplettendheid onder uwe bescherming te laten vervoeren. Want, zoo hem eenig ongeluk overkwam, zou het laatste oogenblik van uw leven nog verbitterd worden, door het berouw van mij mijne bede geweigerd te hebben.”
De edele en plechtige houding, waarmede Rebekka dit verzoek deed, gaf er dubbel gewicht aan bij de Saksische schoone.
“De man is oud en zwak,” zei zij tot haar voogd, “het meisje is jong en schoon; hun vriend ziek en in levensgevaar; hoewel het Joden zijn, kunnen wij, als Christenen, hen in dezen uitersten nood niet [192]verlaten. Men moet twee pakezels ontladen, en de bagaadje aan twee der lijfeigenen geven. De muilezels kunnen voor de draagkoets geplaatst worden, en wij hebben paarden voor den grijsaard en zijne dochter.”
Cedric stemde gereedelijk in haar voorstel toe, en Athelstane voegde er slechts de woorden bij: “Dat zij bij de achterhoede moesten reizen, waar Wamba hen met zijn schild van hout kon beschermen.”
“Ik heb mijn schild op het toernooiveld verloren,” hervatte de nar, “evenals menig ander en beter ridder dan ik.”
Athelstane werd vuurrood, want dit was het geval met hem geweest op den laatsten dag van het toernooi, terwijl Rowena, aan wie deze spotternij goed beviel, en als het ware om de lompe scherts van haar ongevoeligen minnaar weder goed te maken, Rebekka verzocht, naast haar te rijden.
“Dat zou mij niet passen,” antwoordde Rebekka met trotsche nederigheid, “daar mijn gezelschap mijne beschermster tot schande zou kunnen aangerekend worden.”
Intusschen was de bagaadje reeds overgepakt, want het bloote woord “vrijbuiters” maakte iedereen bijzonder vlug, en het naderen der schemering vermeerderde nog den schrik. Onder het gewoel werd Gurth van het paard genomen, en hij verzocht den nar hem een weinig losser te binden. Het touw werd, misschien voorbedacht, zoo slecht door Wamba weder vastgemaakt, dat Gurth er geen zwarigheid in vond, om zijn armen geheel vrij te maken, en hierop in het bosch sluipende, ontsnapte hij uit het gezelschap.
De drukte was groot geweest, en het duurde eenigen tijd eer Gurth gemist werd; want daar hij, gedurende het overige van de reis, achter een knecht zou rijden, veronderstelde ieder, dat een of ander zijner makkers hem in bewaring had, en toen zij eindelijk elkander toefluisterden, dat Gurth wezenlijk verdwenen was, waren zij in de verwachting van zoo spoedig door de roovers aangevallen te worden, dat men niet veel acht sloeg op dit voorval.
Het pad, waarlangs de troep voortreisde, was thans zoo smal, dat er niet veel meer dan twee ruiters naast elkander konden rijden, en het daalde in een nauw dal neder, dat van een beek doorsneden werd, wier oevers afgespoeld, moerassig, en met kleine wilgenboomen bewassen waren. Cedric en Athelstane, die aan het hoofd van den stoet waren, begrepen, hoe groot het gevaar was, als zij in dezen nauwen pas aangevallen werden; maar daar geen van beiden veel ervaring in den oorlog had, kenden zij geen beter middel om het gevaar te voorkomen, dan zoo schielijk mogelijk voort te rijden. Daarom, zonder veel orde voorwaarts trekkende, waren zij juist met een gedeelte van hun gevolg over de beek gegaan, toen zij tegelijk van voren, van achteren en van beide zijden, met een geweld aangevallen werden, waaraan zij in hun verwarden en slecht voorbereiden toestand onmogelijk krachtigen [193]weerstand konden bieden. Het geroep van: “Een witte draak!—Een witte draak! Sint Georg en oud Engeland!” een krijgsgeschreeuw door de aanvallers aangenomen, als behoorende tot hun aangenomen karakter van Saksische vogelvrij verklaarden, werd van alle kanten gehoord, en van alle kanten verschenen vijanden met eene snelheid, welke hun getal scheen te vermenigvuldigen.
De beide Saksische opperhoofden werden op hetzelfde oogenblik gevangen gemaakt, en ieder onder omstandigheden, die volkomen met zijn karakter overeenstemden. Cedric wierp, zoodra een vijand verscheen, zijn nog overgebleven werpspies op hem, welke, een krachtigere uitwerking hebbende, dan die, welke hij op Fangs gericht had, den man tegen een eikenboom, die toevallig achter hem stond, vastprikte. Tot zoover gelukkig, spoorde Cedric zijn paard, tegen een tweeden vijand, terwijl hij zijn zwaard trok, en met zulke onbedachtzame woede toesloeg, dat zijn kling in een dikken, boven hem hangenden tak zitten bleef, zoodat hij door het geweld van zijn eigen slag ontwapend werd. Hij werd dus dadelijk gevangen genomen, en van zijn paard getrokken door eenige bandieten, die zich om hem heen drongen. Athelstane deelde zijn gevangenschap, daar men de teugels uit zijn hand gerukt had, en hij met geweld van zijn paard gesleept was, lang voordat hij zijn zwaard kon trekken, of eenigen krachtdadigen tegenstand bieden. De bedienden, belemmerd door de bagaadje, en verrast en verschrikt door het lot hunner meesters, werden een gemakkelijke prooi der aanvallers, terwijl Rowena, in het midden van het gezelschap, en de Jood en zijn dochter in de achterhoede, hetzelfde lot ondervonden.
Van den geheelen stoet ontsnapte niemand dan Wamba, die bij deze gelegenheid veel meer moed betoonde, dan zij, die aanspraak maakten op een grooter verstand. Hij greep een zwaard, dat aan een der bedienden behoorde, die het juist met een trage en besluitelooze hand uittrekken wilde, sloeg om zich heen als een leeuw, dreef verscheidenen terug, die hem te nabij kwamen, en deed een dappere, schoon vruchtelooze poging, om zijn meester te redden. Zich overmand ziende, wierp de nar zich eindelijk van het paard, drong in het dichte bosch, en ontsnapte, door de algemeene verwarring begunstigd, van het tooneel van het gevecht. Evenwel weifelde de dappere nar, zoodra hij zich in veiligheid bevond, een tijdlang, of hij niet zou terugkeeren en de gevangenschap van een meester deelen, aan wien hij hartelijk verkleefd was.
“Ik heb de menschen van de zegeningen der vrijheid hooren spreken,” zei hij bij zich zelven; “maar ik wenschte wel, dat de een of ander verstandig man mij wilde onderrichten, wat gebruik ik er van maken moet, nu ik ze bezit.”
Terwijl hij deze woorden luide uitsprak, riep een stem zeer dicht bij hem, op zachten en voorzichtigen toon: “Wamba!” en te gelijker [194]tijd sprong een hond, in welken hij Fangs herkende, tegen hem op en liefkoosde hem. “Gurth!” antwoordde Wamba met dezelfde voorzichtigheid, en in denzelfden oogenblik stond de zwijnenhoeder voor hem.
“Wat is er te doen?” vroeg hij angstig; “wat beduidt dat geschreeuw en dat zwaardgekletter?”
“’t Is niets ongewoons in onze tijden,” hernam Wamba; “ze zijn allen gevangen.”
“Wie is gevangen?” riep Gurth ongeduldig.
“Onze heer, en de Jonkvrouw, en Athelstane, en Hundebert, en Oswald.”
“In ’s hemels naam!” zei Gurth, “hoe zijn ze gevangen geraakt?—En in wiens handen?”
“Onze meester was al te gereed om te vechten,” zei de nar; “en Athelstane was niet gereed genoeg, en de anderen waren in het geheel niet gereed. Ze zijn gevangen genomen door menschen in groene rokken, met zwarte maskers. En ze liggen nu allen op het gras, evenals de wilde appels, die gij voor uw zwijnen afschudt. En ik zou er om lachen,” zei de eerlijke nar, “als ik maar kon, in plaats van te schreien.” En daarbij stortte hij tranen van ongeveinsde droefheid.
Gurth’s gelaat gloeide.—“Wamba,” zei hij, “gij hebt een wapen, en uw moed was altijd grooter, dan uw verstand;—wij zijn maar met ons beiden, maar een onverwachte aanval van kloekmoedige mannen kan veel afdoen:—volg mij!”
“Waarheen?—en wat wilt ge?” vroeg de nar.
“Cedric bevrijden!”
“Maar gij hebt u eerst eenige oogenblikken geleden aan zijn dienst onttrokken,” zei Wamba.
“Dat was maar,” antwoordde Gurth, “zoo lang hij gelukkig was:—volg mij.”
Toen de nar op het punt was van te gehoorzamen, verscheen er eensklaps een derde, die aan beiden beval te blijven staan. Naar zijn kleeding en wapenen zou Wamba hem voor een der roovers gehouden hebben, die zoo even zijn meester aangevallen hadden; maar behalve dat hij geen masker droeg, deed de glinsterende draagband over zijn schouders, aan welke een schoone jachthoorn hing, zoowel als de kalme en gebiedende uitdrukking zijner stem en gebaren, hem, in weerwil van het schemerlicht, erkennen als Locksley, den schutter, die onder zulke ongunstige omstandigheden, den prijs bij het boogschieten weggedragen had.
“Wat beduidt dit alles?” vroeg hij. “Wie plundert, rooft en maakt gevangenen in dit woud?”
“Gij kunt ze hier dichtbij aan hunne rokken herkennen,” zei Wamba, “en zien, of het uwer kinderen kleêren zijn, of niet.—Want ze gelijken op de uwen even sterk, als het eene ei op het andere.” [195]
“Ik zal het dadelijk onderzoeken,” antwoordde Locksley; “en ik beveel u, om uw leven, geen voet van de plaats te verzetten, eer ik terug kom. Gehoorzaamt mij, en het zal des te beter zijn voor u en uw meesters.—Maar wacht, ik moet er zooveel mogelijk, als een dezer mannen uitzien.”
Dit zeggende, nam hij den draagband met den jachthoorn af, nam de pluim van zijn muts, en gaf ze aan Wamba te bewaren: daarop haalde hij een masker uit den zak en, zijn bevel om stil te staan herhalende, ging hij heen, om zijne verkenning te doen.
“Zullen wij blijven staan, Gurth?” vroeg Wamba, “of hem den rug toekeeren? Naar mijn onnoozel begrip, had hij al te veel dievengereedschappen bij de hand, om een eerlijk man te zijn.”
“En al ware hij de duivel in eigen persoon,” antwoordde Gurth, “wij verliezen niets door op hem te wachten. Als hij tot dien hoop behoort, heeft hij hun reeds een teeken gegeven, en vluchten noch vechten zal ons meer baten. Buitendien heb ik sedert kort ondervonden, dat de grootste dieven niet altijd de slechtste menschen zijn, met wie men te doen heeft.”
De schutter kwam binnen weinige minuten terug. “Vriend Gurth,” zei hij, “ik heb mij onder die kerels gemengd, en vernomen, aan wien zij behooren, en waar hun reis heen gaat. Er is, dunkt mij, geen gevaar, dat zij hun gevangenen dadelijk eenig geweld aandoen. [196]Het zou een dwaasheid van ons zijn, zoo wij hen met ons drieën aanvallen wilden; want het zijn ervarene krijgslieden, en zij hebben dus wachten uitgezet, om hen te waarschuwen, zoodra iemand nadert. Maar ik vertrouw, dat ik weldra zulk eene macht bijeen zal brengen, dat ik al hunne voorzorgen kan verijdelen; gij zijt beide dienaars, en, naar ik meen, trouwe dienaars van Cedric den Sakser, den beschermer van de rechten der Engelschen. Het zal hem niet aan Engelsche handen ontbreken in dezen nood. Gaat dan met mij, om meer hulp te zoeken.”
Dit zeggende, stapte hij met rassche schreden door het woud, gevolgd door den nar en den zwijnenhoeder. Het was onmogelijk voor Wamba, om lang te zwijgen.
“Mij dunkt,” zei hij, naar den draagband en den hoorn, welke hij nog altijd droeg, ziende, “dat ik den pijl heb zien afschieten, welke dezen schoonen prijs gewonnen heeft, en dat is nog niet zoo lang geleden, als Kerstmis.”
“En ik,” zei Gurth, “zou er op willen zweren, dat ik de stem van den dapperen schutter, die dien gewonnen heeft, zoo wel bij nacht als bij dag gehoord heb, en dat de maan, sedert ik die vernam, nog geen drie dagen ouder is geworden.
“Mijn vrienden,” hervatte de schutter, “wie, of wat ik ben, kan thans weinig schelen; zoo ik uw meester bevrijd, zult gij redenen hebben, mij voor den besten vriend te houden, dien gij ooit in uw leven hadt. En of ik onder dezen of genen naam bekend ben,—en of ik een boog even goed, of beter dan een koeherder kan afschieten,—en of ik verkies in den zonneschijn of bij maanlicht te wandelen,—dit zijn dingen, aan welke gij u niet behoeft te storen, daar zij u niet raken.”
“Onze hoofden zijn in des leeuwen muil,” fluisterde Wamba Gurth toe, “laten wij ze er uittrekken, als wij kunnen.”
“Stil,” zei Gurth; “wees stil; beleedig hem niet door uw gekheden, en ik vertrouw er vast op, dat alles goed zal gaan.”
[197]
Als in den herfstnacht koud en lang,
Zijn eenzaam pad verduistert,
’t Is naar des kluiz’naars lofgezang,
Dat liefst de pelgrim luistert.
Het lied verheft het vroom gemoed,
De vroomheid geeft de hymne gloed;
Zij stijgen onder ’t loven,
Gelijk de vogel ’t zonlicht groet,
Al zingend’ zaam naar boven.
de kluizenaar van St. Clements bron.
Eerst na drie uren wandelens was het, dat de volgelingen van Cedric, met hun geheimzinnigen leidsman, eene kleine opening in het woud bereikten, in wier midden een eik van ontzachelijke grootte groeide, welke de kromme takken naar alle kanten uitspreidde. Onder dezen boom lagen vier of vijf schutters op den grond uitgestrekt, terwijl een ander, als schildwacht, in den maneschijn heen en weder ging. Zoodra deze de naderende voetstappen hoorde, gaf hij een teeken, en de slapers sprongen dadelijk op en spanden hun bogen. Zes pijlen werden gericht naar den kant, van waar de reizigers kwamen, tot hun geleider, herkend zijnde, met alle blijken van achting en liefde verwelkomd werd, en alle teekens van en alle vrees voor een vijandige ontvangst verdwenen.
“Waar is de Molenaar?” was zijn eerste vraag.
“Op weg naar Rotherham.”
“Met hoeveel man?” vroeg de aanvoerder, want dat scheen hij te zijn.
“Met zes man, en goede hoop op buit, als het St. Nicolaas behaagt.”
“Vroom gesproken,” zei Locksley; “en waar is Allen-a-Dale?”
“Op weg naar Watling, om op den Prior van Jorvaulx te wachten.”
“Ook goed,” hernam de kapitein. [198]
“En waar is de monnik?”
“In zijn cel.”
“Daar ga ik heen,” zei Locksley. “Verstrooit u en zoekt uwe makkers op. Verzamelt een zoo groote macht mogelijk; want er is wild opgespoord, dat hard vervolgd moet worden en dat zich krachtig verdedigen zal. Komt tegen het aanbreken van den dag hier bij mij terug. Wacht,” voegde hij er bij; “ik heb het noodzakelijkste van alles vergeten; twee van u moeten spoedig den weg naar Torquilstone, het kasteel van Front-de-Boeuf, inslaan. Eene bende schurken, die zich in eene kleeding, als de onze, vermomd hebben, brengen er een hoop gevangenen heen.—Slaat hen nauwkeurig gade; want zelfs, al bereikten zij het kasteel, vóór dat wij onze macht bijéénhebben, is onze eer er toch in betrokken, om hen te bestraffen, en wij zullen een middel vinden, om dat te doen.—Houdt hen dus goed in het oog; en zendt één uwer makkers, den besten looper, om aan de landlieden in de buurt bericht er van te brengen.”
Zij beloofden stipte gehoorzaamheid, en vertrokken oogenblikkelijk, om hunne verschillende boodschappen te verrichten. Intusschen vervolgde hun aanvoerder met zijn twee metgezellen, die hem nu met grooten eerbied, zoowel als met eenige vrees beschouwden, hun weg naar de kapel van Copmanshurst.
Toen zij de vrije, door de maan verlichte plaats in het bosch bereikt, en de eerbiedwekkende, schoon vervallen kapel, en de ruwe kluis, die zoo goed voor de zelfverloochenende vroomheid geschikt was, vóór zich hadden, fluisterde Wamba Gurth toe: “Als dit de woning van een dief is, dan wordt het oude spreekwoord bevestigd: hoe dichter bij de kerk hoe verder van God.—En bij mijn zotskap,” voegde hij er bij, “ik geloof, dat het wezenlijk zóó is;—luister maar naar den wonderlijken Sanctus, welken zij in de kluis zingen!”
Wezenlijk zongen de kluizenaar en zijn gast, met alle kracht van hun sterke longen, een oud drinklied, waarvan dit het slot was:
Kom, reik mij ’t bruine bier terstond,
Blijde jongen, blijde jongen!
Kom, reik mij ’t bruine bier terstond,
Ha! lustig jongen! ’k tart een’ schelm in ’t drinken.
Kom, reik mij ’t bruine bier terstond!
“Wel, dat is niet kwaad,” zei Wamba, die in koor mede gezongen had. “Maar bij alle heiligen, wie zou ooit verwacht hebben, zulk een vroolijk gezang, te middernacht, uit eene kluis te hooren dreunen?”
“Wel, dat zou ik voorzeker verwachten,” antwoordde Gurth; “want de vroolijke monnik van Copmanshurst is bekend, en doodt de helft van het wild, dat in dit bosch gestolen wordt. Men zegt, dat de boschwachter bij den abt over hem geklaagd heeft, en dat hem zijn monnikskleed zal uitgetrokken worden, als hij zich niet beter gedraagt.”
Terwijl zij dus spraken, had Locksley’s herhaald geklop ten laatste [199]den kluizenaar en zijn gast gestoord. “Bij mijn rozenkrans,” riep de heremiet, midden in het gezang ophoudende, “hier komen meer gasten, die door den nacht overvallen zijn. Ik wilde niet, om mijn kap, dat ze mij bij deze vrome bezigheid vonden. Iedereen heeft zijn vijanden, goede heer Luiaard; en er zijn er, die boosaardig genoeg zijn, om de gastvrije verversching, welke ik u, een vermoeiden reiziger, gedurende een paar uurtjes, aangeboden heb, ronduit dronkenschap en zwelgerij te noemen; ondeugden, even vreemd aan mijn beroep als aan mijn karakter.”
“Lage lasteraars!” hernam de ridder; “ik wilde, dat ik hen kastijden mocht. Niettemin is het waar, heilige man, dat iedereen zijne vijanden heeft; en er zijn er in dit land, die ik liever door het vizier van mijn helm, dan met ontbloot gezicht spreken wilde.”
“Zet dan uw ijzeren pot op het hoofd, vriend Luiaard, zoo schielijk als uw aard zulks toelaat,” zei de kluizenaar, “terwijl ik deze flesschen weg zet, welker inhoud in mijne hersenen spookt; en om het gekletter te verdooven,—want, op mijn woord, ik gevoel, dat ik een weinig wankel,—stem in met het gezang, dat gij mij hoort zingen;—op de woorden komt het niet aan, ik ken ze zelf nauwelijks.”
Dit zeggende, hief hij een donderend de profundis clamavi aan, en ruimde hun maaltijd weg; terwijl de ridder hartelijk lachende, zich intusschen wapende, en zijn gastheer van tijd tot tijd met zijne stem ondersteunde, als zijn gelach het toeliet.
“Wat voor duivelsmetten worden hier op dit uur gezongen?” riep een stem van buiten.
“De hemel vergeve het u, heer reiziger!” zei de heremiet, wien het gedruisch, dat hij zelf maakte, en misschien zijn drinken, belette, een stem te herkennen, die hem anders vrij wel bekend was; “vervolg uw weg, in God en St. Dunstan’s naam, en stoor mij en mijn vromen broeder niet in onze aandacht.”
“Dolle priester,” antwoordde de stem van buiten, “doe open voor Locksley.”
“Alles is veilig,—alles is in orde!” zei de kluizenaar tot zijn metgezel.
“Maar wie is het?” vroeg de Zwarte Ridder. “Er is mij veel aan gelegen, dit te weten.”
“Wie of het is!” antwoordde de kluizenaar. “Ik zeg u, dat het een vriend is!”
“Maar wat voor een vriend?” antwoordde de ridder. “Want hij kan uw vriend zijn, en toch in het geheel niet de mijne.”
“Wat voor een vriend?” hernam de monnik; “dat is een vraag, die lichter te doen, dan te beantwoorden is. Wat voor een vriend?—Wel, hij is, nu schiet het mij te binnen, juist die eerlijke boschwachter, van welken ik u straks gesproken heb.”
“Wel ja, een even eerlijke boschwachter, als gij een vroom kluizenaar [200]zijt!” hervatte de ridder; “daar twijfel ik niet aan. Maar doe hem de deur open, vóórdat hij ze uit de hengels slaat.”
De honden, welke in het begin geweldig geblaft hadden, schenen nu de stem van hem, die buiten stond, te herkennen; want, geheel van houding veranderende, krabden en jankten zij aan de deur, alsof om zijn toelating te smeeken. De heremiet opende schielijk de deur, en liet Locksley met zijn twee metgezellen binnen.
“Wel heremiet,” was des schutters eerste vraag, zoodra hij den ridder zag: “Welken lustigen broeder hebt gij daar?”
“Een broeder van onze orde,” hernam de monnik, het hoofd schuddende. “Wij hebben den geheelen nacht door gebeden.”
“Hij is een monnik van de strijdende kerk, denk ik,” antwoordde Locksley; “er dolen velen van dien aard door het land. Ik zeg u, monnik, gij moet den rozenkrans afleggen, en den knots opnemen; wij hebben alle onze brave makkers noodig, geestelijken, of leeken. Maar,” voegde hij er bij, hem even ter zijde nemende, “zijt gij gek?—Een ridder binnen te laten, dien gij niet kent! Hebt gij onze overeenkomst vergeten?”
“Hem niet kennen!” antwoordde de monnik stout; “ik ken hem even goed, als de bedelaar zijn schotel kent.”
“En hoe heet hij dan?” vroeg Locksley.
“Hoe hij heet?” zei de heremiet; “wel!—het is de ridder Anthonius van Scrablestone,—alsof ik met een mensch zou willen drinken, zonder zijn naam te weten!”
“Gij hebt meer dan genoeg gedronken,” zei de schutter, “en ik vrees, ook meer dan genoeg gebabbeld.”
“Vriend,” zei de ridder, vóórtredende, “wees niet boos op mijn vroolijken gastheer. Hij heeft mij slechts de gastvrijheid geschonken, welke ik hem zou afgedwongen hebben, zoo hij ze geweigerd had.”
“Gij mij dwingen!” riep de monnik; “wacht maar, tot ik dit grijs monnikskleed tegen een groen buis verruild heb, en als ik u niet met mijn knuppel een tik op het hoofd geef, dan ben ik noch een echte monnik, noch een goed jager.”
Dit zeggende, trok hij zijn monnikskleed uit, en verscheen in een nauw zwart linnen wambuis en broek, waarover hij spoedig een groenen rok en broek aantrok. “Ik bid u, maak de strikken vast,” zei hij tegen Wamba, “en gij zult een glas wijn ter belooning hebben.”
“Ik heb niets tegen den wijn,” antwoordde Wamba; “maar denkt gij, dat het geen gewetenszaak voor mij is, de hand te leenen om een heiligen heremiet in een zondigen jager te veranderen?”
“Vrees niets,” zei de kluizenaar, “ik behoef de zonden van mijn groenen rok slechts aan mijn grijs monnikskleed te biechten, en alles is weer goed.”
“Amen!” hervatte de nar: “Een in fijn laken gekleed boeteling moet [201]een in grof linnen gekleeden biechtvader hebben, en uw monnikskleed kan mijn bonte pak op den koop toe de absolutie geven.”
Intusschen had Wamba den monnik geholpen, om de talrijke banden vast te maken, waarmede de broek aan het wambuis gebonden werd.
Terwijl ze dus bezig waren, nam Locksley den ridder een weinig ter zijde, en sprak hem dus aan: “Ontken het niet, heer ridder; gij zijt het die op den tweeden dag van het toernooi te Ashby, de overwinning der Engelschen tegen de vreemdelingen beslist hebt.”
“En wat volgt daaruit, zoo uw gissing gegrond is, vriend?” hernam de ridder.
“Ik houd u dan voor een vriend van de zwakken!” hernam de schutter.
“Dat te zijn is ten minste de plicht van een goed ridder,” antwoordde de zwarte kampvechter, “en ik zou niet gaarne willen, dat er redenen waren, om anders van mij te denken.”
“Maar om mij te helpen,” zei de andere, “moet gij een even goed Engelschman, als ridder zijn: want hetgeen ik te zeggen heb, betreft, wel is waar, den plicht van ieder eerlijk man, maar meer bijzonder dien van een rechtgeaarden inboorling van Engeland.”
“Gij kunt tot niemand spreken,” hervatte de ridder, “wien Engeland, en het leven van ieder Engelschman, dierbaarder kan zijn dan mij.” [202]
“Ik wil het gaarne gelooven,” zei de jager, “want nooit heeft dit land meer noodig gehad, om door diegenen ondersteund te worden, die het liefhebben. Hoor naar mij, en ik zal u eene onderneming openbaren, in welke gij, zoo gij wezenlijk zijt, wat gij schijnt, een eervol deel kunt nemen. Eene bende booswichten, verkleed als betere menschen, dan zij zelve zijn, hebben een edelen Engelschman, Cedric, de Sakser genaamd, met zijn dochter en zijn vriend, Athelstane van Coningsburgh, gevangen genomen, en hen naar een kasteel in dit woud, Torquilstone genoemd, gevoerd. Ik vraag u, als goeden ridder en echten Engelschman, wilt gij hen helpen bevrijden?”
“Ik ben door mijn gelofte verplicht dat te doen,” hernam de ridder, “maar ik wilde gaarne weten, wie gij zijt, die mijne hulp ten hunnen behoeve inroept?”
“Ik ben,” zei de jager, “een onbekend man; maar ik ben de vriend van mijn vaderland, en van de vrienden er van.—Met dit bericht moet gij u voor het tegenwoordige tevreden stellen, te meer, daar gij zelf wenscht onbekend te blijven.—Geloof echter, dat mijn woord, als ik het geef, even veilig is, alsof ik gouden sporen droeg.”
“Ik geloof het gaarne,” zei de ridder, “ik ben gewoon op het gelaat der menschen te lezen, en ik kan op het uwe eerlijkheid en moed zien. Ik zal u dus verder geene vragen doen, maar u helpen, om die onderdrukte gevangenen in vrijheid te stellen, en als dit volbracht is, vertrouw ik, dat wij beter bekend en weltevreden van elkander zullen scheiden.”
“Dus,” zei Wamba tegen Gurth,—want daar de monnik nu geheel toegerust was, had de nar, die naar den anderen kant der hut gekomen was, het einde van het gesprek gehoord,—“dus hebben wij een nieuwen bondgenoot gekregen. Ik vertrouw, dat de dapperheid van den ridder van beteren aard zal zijn, dan de godsdienst van den heremiet, of de eerlijkheid van den schutter; want deze Locksley ziet er uit, als een geboren wilddief, en de priester, als een listige huichelaar.”
“Houd u stil, Wamba,” zei Gurth, “het kan zijn, zooals gij vermoedt;—maar al kwam de gehoornde duivel in eigen persoon, en bood mij zijn bijstand aan, om Cedric en Jonkvrouw Rowena te bevrijden, dan vrees ik, nauwelijks vroom genoeg te zijn, om het aanbod af te slaan, en hem te verzoeken zich weg te pakken.”
De monnik was nu geheel toegerust, met zwaard en schild, boog en pijlkoker, en een zware strijdbijl op de schouders. Hij verliet zijn cel aan het hoofd van de bende, en na de deur zorgvuldig gesloten te hebben, legde hij den sleutel onder den drempel.
“Zijt gij in staat, om goeden dienst te doen, monnik,” vroeg Locksley, “of is de wijn u in het hoofd gestegen?”
“Niet meer, dan één slok uit St. Dunstans bron verdrijven zal,” antwoordde de priester, “het suist mij een weinig in de ooren, [203]en mijn beenen wankelen iets; maar gij zult zien, dat dit alles dadelijk overgaat.”
Dit zeggende, ging hij naar het steenen bekken, waarin het water van de fontein onder het vallen bellen vormde, die in het witte maanlicht dansten, en hij nam een zoo geweldige teug, alsof hij de bron had willen ledigen.
“Wanneer hebt gij meer zulk eene groote teug water gedronken, heilige monnik van Copmanshurst?” vroeg de Zwarte Ridder.
“Niet sedert mijn wijnvat lekte, en de drank door een verkeerde opening er uit liep, en mij niets overbleef, dan de bron van mijn beschermheilige hier!” hervatte de monnik.
Hierop handen en hoofd in de fontein dompelende, wiesch hij er alle teekenen van den nachtelijken roes af.
Aldus ververscht en ontnuchterd, zwaaide de vroolijke priester zijn zware strijdbijl met drie vingers rondom het hoofd, alsof hij met een riet speelde, terwijl hij riep: “Waar zijn die schandelijke roovers, welke meisjes tegen haar wil schaken? De duivel zal mij halen, als ik er niet een dozijn van sta!”
“Ha! vloekt gij, heilige monnik?” zei de Zwarte Ridder.
“Noem mij geen monnik,” hernam de van gedaante veranderde priester; “bij St. Joris en den Draak, ik ben die niet meer, als mijn monnikskleed niet om mijn rug zit.—Als ik mijn groenen rok aan heb, wil ik drinken, vloeken en vrijen tegen den besten jager in het West-Riding.”
“Kom, dwaze priester,” zei Locksley, “wees stil; gij zijt zoo luidruchtig, als een geheel klooster op Vasten-avond, als de Prior naar bed is. Komt gij ook, vrienden;—houdt u niet op met praten.—Ik zeg, gaat onverwijld mede, wij moeten onze geheele macht verzamelen, en deze zal klein genoeg zijn, als wij het kasteel van Reginald Front-de-Boeuf moeten bestormen.”
“Hoe!” riep de Zwarte Ridder, “is het Front-de-Boeuf, die op ’s heeren wegen des Konings getrouwe onderdanen aangevallen heeft?—Is hij een roover en een onderdrukker geworden?”
“Een onderdrukker was hij altijd!” antwoordde Locksley.
“En wat den roover betreft,” zei de priester, “ik twijfel, of hij half zoo eerlijk is, als menig roover dien ik ken.”
“Voorwaarts, priester, en houd u stil,” zei de schutter, “het ware beter, dat gij den weg weest naar de vergaderplaats, dan dat gij zegt, wat zoowel uit betamelijkheid als voorzichtigheid, verzwegen moest blijven!”
[204]
Helaas! hoe menig uur en jaar vervloog
Sinds aan deez’ disch een mensch’lijk wezen zat,
En op zijn vlak het lamp- of kaarslicht gloorde!
Mij dunkt, ik hoor ’t geluid van vroeger dagen
Nog wederklinken door het hol en hoog gewelf
Der duistere bogen, evenals de stemmen
Der dooden lang verwijlen bij hun graven.
Orra, een Treurspel.
Terwijl deze maatregelen ten behoeve van Cedric en zijn metgezellen genomen werden, dreven de gewapenden, welke hen gevangen genomen hadden, hen voort naar de veste, waar zij hen wilden opsluiten. Maar het werd spoedig duister, en de boschpaden schenen slecht aan de stroopers bekend te zijn. Zij moesten herhaaldelijk lang stilhouden, en zelfs een paar maal op hun pad terugkeeren, om weder op den rechten weg te komen. De zomermorgen brak aan, eer zij met de volkomene bewustheid, dat zij op het rechte spoor waren, konden verder gaan. Maar het vertrouwen keerde met den dag terug, en de ruiters joegen nu ijlings voorwaarts. Intusschen viel het volgende gesprek tusschen de twee aanvoerders der bandieten voor.
“Het is tijd, dat gij ons verlaat, ridder Maurice,” zei de Tempelier tegen De Bracy, “om het tweede bedrijf van uw mysterie op het tooneel te brengen. Gij weet, dat gij nu den bevrijder moet spelen.”
“Ik heb mij bedacht,” antwoordde De Bracy; “ik zal u niet verlaten, eer de prijs behoorlijk in Front-de-Boeuf’s kasteel in veiligheid is. Dáár zal ik in mijne eigene gedaante voor de Jonkvrouw Rowena verschijnen, en vertrouw, dat zij de gewelddadigheid, waaraan ik mij schuldig gemaakt heb, om den wille mijner hevige liefde zal vergeven.” [205]
“En wat heeft u van plan doen veranderen, De Bracy?” vroeg de Tempelier.
“Dat raakt u niet!” antwoordde zijn makker.
“Ik wil evenwel hopen, heer ridder,” zei de Tempelier, “dat deze verandering van maatregel niet aan achterdocht omtrent mijne eerlijkheid, welke Fitzurse getracht heeft in te boezemen, toe te schrijven zij?”
“Mijne gedachten zijn vrij,” antwoordde De Bracy; “de booze lacht, zegt men, wanneer een dief den anderen besteelt, en wij weten, dat al spuwde hij ook wezenlijk vuur en zwavel, het nooit een tempelier zou afschrikken, om zijne lusten niet te volgen.”
“Of den aanvoerder van een vrijbende,” hervatte de Tempelier, “om van zijn makker en vriend het onrecht te vreezen, dat hij tegen alle menschen uitoefent.”
“Dit is nutteloos en gevaarlijk twisten,” hernam De Bracy; “het zij genoeg, dat ik de zeden der Tempeliers ken, en ik wil u de macht niet geven, om den schoonen buit te kapen, voor welken ik zoo groot gevaar geloopen heb.”
“Bah!” zei de Tempelier. “Wat hebt gij te vreezen?—Gij kent immers de geloften mijner orde.”
“Zeer goed,” hernam De Bracy, “en ik weet ook, hoe ze nagekomen worden. Kom, kom, heer Tempelier, de wetten der galanterie worden in Palestina zeer vrij uitgelegd, en dit is een geval, in hetwelk ik volstrekt niet op uw geweten vertrouwen zal.”
“Hoor dan de waarheid,” hervatte de Tempelier. “Ik bekommer mij niet om uwe blauwoogige schoonheid. Er is ééne bij den hoop, die mij veel beter bevalt.”
“Hoe! zoudt gij u tot eene dienstbare verlagen?” zei De Bracy.
“Neen, heer ridder;” zei de Tempelier, op trotschen toon; “tot eene dienstbare zal ik mij niet verlagen. Ik heb een prijs onder de gevangenen, even schoon, als de uwe.”
“Bij de heilige mis, gij meent de schoone Jodin!” zei De Bracy.
“En wat dan?” hernam De Bois-Guilbert. “Wie zal mij tegenhouden?”
“Niemand en niets, voor zoover ik weet,” hernam De Bracy, “zoo het niet uwe gelofte is, of dat uw geweten zich verzet tegen een liefdehandel met eene Jodin.”
“Van mijne gelofte,” zei de Tempelier, “heeft onze Grootmeester mij dispensatie verleend. En wat mijn geweten betreft, een man, die driehonderd Saracenen verslagen heeft, behoeft niet iederen misstap op te rekenen, evenals een dorpsmeisje bij haar biecht op den Goeden Vrijdag.”
“Gij kent het best uwe eigene voorrechten,” hervatte De Bracy. “Ik had echter willen zweren, dat gij meer gedacht hadt om de geldzakken van den ouden woekeraar, dan om de zwarte oogen zijner dochter.” [206]
“Ik weet beiden te waardeeren,” antwoordde de Tempelier; “en buitendien is de oude Jood maar een halve prijs. Ik moet zijn buit met Front-de-Boeuf deelen, die ons het gebruik van zijn kasteel niet om niets zal geven. Ik moet iets hebben, dat ik bij uitsluiting mijn eigendom kan noemen bij deze onze dolle onderneming, en ik heb de bekoorlijke Jodin tot mijn bijzonder loon uitverkoren. Maar nu gij mijn doel weet, zult gij uw eigen oorspronkelijk plan weder volgen, niet waar?—Gij hebt, zooals gij ziet, niets van mijne tusschenkomst te vreezen.”
“Neen,” hernam De Bracy, “ik wil bij mijn buit blijven; wat gij zegt, kan waar zijn; maar ik houd niet van die voorrechten, die door dispensatie van den Grootmeester verkregen zijn, en van de verdienste, door de slachting van driehonderd Saracenen verworven. Gij hebt te veel recht op vergiffenis, om zeer nauwgezet te zijn omtrent kleine zonden.”
Onder dit gesprek poogde Cedric aan zijne wachters eene bekentenis van hun stand en hunne bedoeling te ontwringen. “Gij moet Engelschen zijn,” zei hij; “en echter, heilige Hemel! valt gij op uwe landslieden aan, alsof gij echte Normandiërs waart. Gij moet mijne buren zijn, en dus mijne vrienden; want wie van mijne Engelsche buren heeft reden, om dat niet te zijn? Ik zeg u, vrienden, dat zelfs zij, die met vogelvrijverklaring gebrandmerkt zijn, door mij beschermd worden, want ik heb medelijden gehad met hun ongeluk, en de onderdrukking hunner dwingelanden, de edelen, vervloekt. Wat wilt gij dus van mij?—Of wat kan u dit stilzwijgen baten?—Gij zijt slechter, dan wilde dieren in uwe daden en wilt gij hen nog in hunne sprakeloosheid evenaren?”
Te vergeefs sprak Cedric aldus met zijne wachters, die al te vele en al te goede redenen voor hun stilzwijgen hadden; om hetzij door zijn toorn of door zijn vertoogen, er toe gebracht te worden, om dat af te breken. Zij dreven hem maar steeds voort, totdat, aan het einde van een laan van ontzachelijke boomen, zich Torquilstone opdeed, het grijze, oude kasteel van Reginald Front-de-Boeuf. Het was eene sterkte van geringen omvang, bestaande uit een grooten, hoogen, vierhoekigen toren, omringd door gebouwen van mindere hoogte, die door eene plaats omgeven waren. Rondom den buitenmuur was een diepe gracht, welke door een naburig riviertje met water voorzien werd. Front-de-Boeuf, wiens karakter hem dikwijls in veeten met zijne vijanden bracht, had aanmerkelijke verbeteringen aan de vestingwerken gemaakt, door torens op den buitensten muur te bouwen, zoodat die aan iederen hoek bestreken werd. De toegang, zooals gewoonlijk bij kasteelen van dat tijdvak, was door een versterkt bruggehoofd, of buitenwerk, dat aan iederen hoek met een toren eindigde, die het verdedigde.
Nauwelijks zag Cedric de torens van het kasteel van Front-de-Boeuf [207]met hunne grijze met mos begroeide tinnen te voorschijn komen, die in de morgenzon glinsterden, en boven het bosch, dat ze omringden uitstaken, of hij besefte oogenblikkelijk de ware reden van zijne ramp.
“Ik heb onrecht gedaan,” zei hij, “aan de dieven en roovers van deze wouden, toen ik meende, dat zulke bandieten daaronder behoorden: ik had evengoed de vossen van deze bosschen met de verscheurende wolven van Frankrijk kunnen verwarren. Zegt mij, honden, die gij zijt, is het mijn leven of mijn rijkdom, waarnaar uw meester streeft? Is het te veel, dat twee Saksers, ik en de edele Athelstane, eigendom bezitten in een land, dat eens het vaderlijk erfgoed van onzen stam was?—Brengt ons dan ter dood, en voltooit uwe dwingelandij, door ons van het leven te berooven, na ons onze vrijheid ontnomen te hebben. Zoo Cedric de Sakser Engeland niet kan bevrijden, dan wil hij gaarne daarvoor sterven. Zegt aan den dwingeland, uw meester, dat ik hem alleen smeek, om de Jonkvrouw Rowena in eer en veiligheid te ontslaan. Zij is eene vrouw; hij behoeft haar niet te vreezen; en met ons zullen allen uitsterven, die voor hare zaak durven strijden.”
De volgelingen bleven even stom bij deze aanspraak als bij de vorige, en nu stonden zij voor de poort van het kasteel. De Bracy blies driemaal op den horen, en de boogschutters, die den muur bezet hadden bij de aankomst van den stoet, haastten zich de ophaalbrug neder en hen binnen te laten. De gevangenen door hunne wachters gedwongen om af te stijgen, werden naar een vertrek geleid, waar hun in haast eenig eten werd voorgezet, waarin niemand trek gevoelde, dan Athelstane. De afstammeling van Eduard den Belijder had echter geen tijd, om recht te doen wedervaren aan den maaltijd, die hem voorgezet was, want de wachters gaven hem en Cedric te kennen, dat zij in eene afzonderlijke kamer, gescheiden van Rowena, zouden opgesloten worden. Tegenstand was nutteloos, en ze werden gedwongen, hen naar een groot vertrek te volgen, welks zoldering door ruwe Saksische pilaren gedragen werd, en op die eetzalen en kapittelvertrekken geleek, welke men nog wel eens in de oudste gedeelten van onze oudste kloosters vindt.
Rowena werd vervolgens van haar gevolg gescheiden, en, ofschoon met beleefdheid, toch zonder haar wil te raadplegen, naar eene verafgelegene kamer gebracht. Dezelfde verontrustende onderscheiding viel ook Rebekka te beurt, in weerwil van haars vaders smeeken, die, in dezen uitersten nood, zelfs geld bood, om verlof te krijgen, dat ze bij hem mocht blijven. “Ongeloovige heiden,” antwoordde een van zijne wachten, “als gij uwe rustplaats gezien hebt, zult gij niet begeeren, dat uw dochter die met u deelt.” En zonder verder dralen werd de oude Jood met geweld in een andere richting dan de overige gevangenen voortgesleept. De bedienden, na zorgvuldig doorzocht en ontwapend te zijn, werden in een ander gedeelte van het [208]kasteel opgesloten, en men weigerde zelfs aan Rowena den troost, welken haar het bijzijn van hare kamenier Elgitha zou verschaft hebben.
Het vertrek, waarin de Saksische opperhoofden opgesloten werden,—want op hen vestigen wij eerst onze aandacht,—ofschoon het thans als een soort van wachtkamer gebruikt werd, was vroeger de groote zaal van het kasteel geweest. Het diende nu slechts tot minder gewichtige doeleinden, omdat de tegenwoordige eigenaar onder andere bijvoegselen voor het gemak, de veiligheid en de schoonheid van zijn vrijheerlijke verblijfplaats, eene nieuwe schoone zaal gebouwd had, welker gewelfd dak door lichtere en meer sierlijke pilaren ondersteund, en op die wijze versierd werd, welke reeds bij de Normandische bouwkunst gebruikelijk was.
Cedric stapte in de kamer op en neder, vol toornige overwegingen over het verledene en het tegenwoordige, terwijl de onverschilligheid van zijn makker aan dezen den zelfden dienst bewees als geduld en wijsbegeerte, en was hij dus tegen alles gewapend, uitgezonderd tegen de ongemakken van het oogenblik; en zelfs gevoelde hij deze laatsten zoo [209]weinig, dat hij slechts van tijd tot tijd tot een antwoord werd genoopt door Cedric’s driftige en hevige uitroepingen.
“Ja,” zei Cedric, half tot zich zelven en half tot Athelstane sprekende, “het was in deze zelfde zaal, dat mijn vader een feestelijken maaltijd hield met Torquil Wolfganger, toen hij den dapperen en ongelukkigen Harald onthaalde, die tegen de Noorwegers optrok, welke zich met den oproerling Tosti vereenigd hadden.—Het was in deze zaal, dat Harald zijn edelmoedig antwoord gaf aan den gezant van zijn muitzieken broeder. Dikwijls zag ik mijn vader ontgloeien, wanneer hij er van sprak. De gezant van Tosti werd toegelaten, terwijl deze ruime zaal nauwelijks den drom van Saksische opperhoofden kon bevatten, die zich, met hun vorst, op den bloedrooden wijn vergastten.”
“Ik hoop,” zei Athelstane, eenigszins opgewekt door de laatste woorden van zijn vriend, “dat zij niet vergeten zullen om ons tegen den middag wat wijn en ververschingen te zenden;—ons werd nauwelijks één oogenblik voor het ontbijt vergund, en het eten bekomt mij nooit goed, als ik zoo van het paard kom, ofschoon de geneesheeren dit aanbevelen.”
Cedric vervolgde zijn verhaal, zonder op dezen inval van zijn vriend te letten.
“De gezant van Tosti,” zei hij, “ging door de zaal zonder te schrikken over de gefronste gezichten van allen, die hem omringden, en boog voor Haralds troon ter aarde.”
““Welke voorwaarden, heer Koning,” zei hij, “heeft uw broeder Tosti te verwachten, zoo hij de wapenen nederlegt, en u om den vrede verzoekt?””
““De liefde eens broeders,” riep de edelmoedige Harald, “en het schoone graafschap Northumberland.””
““Maar zoo Tosti deze voorwaarden aanneemt,” vervolgde de afgezant, “welke landen zullen aangewezen worden aan zijn getrouwen bondgenoot, Hardrada, Koning van Noorwegen?””
““Zeven voet Engelschen grond,” antwoordde Harald opstuivende, “of, daar men zegt, dat Hardrada een reus is, zullen wij hem mogelijk twaalf duim meer geven.””
“De zaal weergalmde van gejuich, en beker en drinkhoorn werden er op geledigd, dat de Noorweger weldra in het bezit mocht zijn van zijn Engelsch grondgebied.”
“Ik zou van ganscher harte mede gedronken hebben,” zei Athelstane, “want de tong kleeft mij aan het verhemelte.”
“De verlegen gezant,” ging Cedric voort, zijn verhaal met vuur vervolgende, ofschoon het bij zijn toehoorder geene belangstelling verwekte, “begaf zich op weg, om aan Tosti en zijn bondgenoot het onheil voorspellende antwoord van zijn beleedigden broeder over te brengen. Toen was het, dat de muren van Stamford en de bloedige stroom van [210]de Welland, in de voorspellingen beroemd,1 dat verschrikkelijke gevecht aanschouwden, in hetwelk èn de Koning van Noorwegen èn Tosti sneuvelden, na onversaagden moed ten toon gespreid te hebben, met tien duizend hunner dappere volgelingen. Wie zou gedacht hebben, dat op den dag zelven van die stoute overwinning, dezelfde wind, in welken de zegepralende Saksische banieren wapperden, de Normandische zeilen vulde, en naar de noodlottige stranden van Sussex dreef?—Wie zou gedacht hebben, dat Harald, binnen weinige dagen, zelf niet meer van zijn koninkrijk zou bezitten, dan wat hij in zijn toorn, aan den Noorweegschen overweldiger toegekend had?—Wie zou gedacht hebben, dat gij, edele Athelstane, die uit Haralds bloed afstamt en dat ik, wiens vader niet de geringste onder de verdedigers van den Saksischen troon was, de gevangenen van een ellendigen Normandiër zouden worden, in dezelfde zaal, waar onze voorouders een zoo groot feestgelag vierden?”
“Het is treurig genoeg,” hernam Athelstane; “maar ik hoop, dat ze ons voor een matig losgeld zullen vrijlaten.—Hoe het ook zij, het kan toch nooit hun voornemen zijn ons zoo maar te laten doodhongeren; en toch, schoon het reeds middag is, zie ik geene toebereidselen voor het middagmaal.—Zie eens uit het venster, edele Cedric, en oordeel naar de zonnestralen, of het niet bijna middag is.”
“Het is wel mogelijk,” antwoordde Cedric; “maar ik kan niet door deze geverfde ruiten zien, zonder dat ze andere overdenkingen verwekken dan die, welke het voorbijsnellend oogenblik, of onze ontberingen betreffen. Toen dit venster gemaakt werd, edele vriend, kenden onze kloeke vaders de kunst niet, om glas te vervaardigen, of om het te verven.—Wolfgangers hoogmoedige vader deed een kunstenaar uit Normandië komen, om zijn zaal met deze nieuwe soort van sieraden op te schikken, welke het gouden licht van Gods gezegenden dag in zoovele wonderlijke kleuren vertoonen. De vreemdeling kwam hier, arm, bedelende, kruipende en onderdanig; gereed om het hoofd voor den geringsten huisbediende te ontblooten. Trotsch en welvarend keerde hij terug om aan zijne landgenooten den rijkdom en de eenvoudigheid der Saksische edelen te beschrijven;—het was eene dwaasheid, Athelstane, voorzien en voorspeld door die afstammelingen van Hengist en van zijn geharden stam, welke de eenvoudigheid hunner zeden bewaard hadden. Wij maakten deze [211]vreemdelingen tot onze boezemvrienden, tot onze vertrouwelingen; wij benijdden hen om hunne kunsten en kunstenaars, en verachtten de eerlijke eenvoudigheid en gehardheid, waardoor onze brave voorouders zich staande hielden, en wij werden ontzenuwd door de Normandische kunsten, lang eer wij vóór de Normandische wapens bezweken. Veel beter was onze matige kost, in vrede en vrijheid genoten, dan de weelderige lekkernijen, welke ons tot lijfeigenen van den vreemden veroveraar gemaakt hebben!”
“Ik zou voor het oogenblik de eenvoudigste kost voor eene lekkernij houden,” hernam Athelstane; “en het verwondert mij, edele Cedric, dat gij u de oude daden zoo goed herinnert, terwijl gij het etensuur schijnt te vergeten.”
“Het is vergeefsche moeite,” bromde Cedric ongeduldig ter zijde, “van iets anders tegen hem te spreken, dan van hetgeen zijn eetlust betreft! De ziel van Hardicanute is in hem gevaren, en hij kent geen ander genoegen, dan te eten, te verslinden, en om meer te roepen.—Helaas!” zei hij, Athelstane met medelijden beschouwende, “wat is het jammer, dat een zoo stompe geest in een zoo schoon lichaam huisvest! Ach! dat zulk eene onderneming, als de bevrijding van Engeland, op zulk een steun rusten moet. Met Rowena gehuwd, zou inderdaad haar edele en grootmoedige ziel de betere natuur, welke in hem sluimert, opwekken. Maar hoe kan dit zijn, zoolang Rowena, Athelstane en ik zelf de gevangenen zijn van dezen onbeschaamden roover, en dat misschien alleen wegens het gevaar, hetwelk onze vrijheid aan de overweldigers kon berokkenen?”
Terwijl de Sakser in deze smartelijke overwegingen verdiept was, ging de deur van hunne gevangenis open en er trad een huishofmeester binnen, met den witten staf van zijn ambt in de hand. Deze gewichtige man trad in de kamer met deftige schreden, gevolgd door vier bedienden, die een gedekte tafel binnenbrachten, welker gezicht en geuren voor Athelstane een oogenblikkelijke vergoeding schenen voor het geleden ongemak. De menschen, welke den maaltijd opdroegen, waren gemaskerd en in mantels gehuld.
Athelstane de Coningsburgh.
“Waartoe dient deze vermomming?” zei Cedric; “denkt gij, dat wij niet weten, wiens gevangenen wij zijn, hier in het kasteel van uw meester? Zegt hem,” ging hij voort, van deze gelegenheid gebruik makende, om een onderhandeling over zijn bevrijding aan te knoopen,—“zegt aan uw meester, Reginald Front-de-Boeuf, dat wij geene reden weten, waarom hij ons van onze vrijheid berooft, behalve onwettige begeerte, om zich op onze kosten te verrijken. Zegt hem, dat wij zijne roofzucht zullen bevredigen, evenals in zulk een geval, die van een roover van beroep. Laat hem het losgeld voor onze vrijheid noemen, en het zal uitbetaald worden, mits de eisch onze middelen niet te boven ga.” [212]
De hofmeester gaf geen antwoord, maar boog diep. “En zegt aan Reginald Front-de-Boeuf,” zei Athelstane, “dat ik hem op leven en dood uitdaag, te voet, of te paard, op de een of andere veilige plaats, binnen acht dagen na onze bevrijding, en, zoo hij een echte ridder is, zal hij deze uitdaging onder zulke omstandigheden niet durven weigeren of uitstellen.”
“Ik zal den ridder uw uitdaging overbrengen,” antwoordde de hofmeester; “intusschen laat ik u aan uw maaltijd over.”
Athelstane’s uitdaging werd niet met de grootste waardigheid geuit; want een groote mondvol, die het gebruik van beide kakebeenen tegelijk vorderde, gevoegd bij zijn stotteren, benadeelde aanmerkelijk de deftigheid van zijn stoute woorden. Desniettemin hield Cedric ze voor een onbetwistbaar teeken van den weder ontwakenden moed zijns makkers, wiens vroegere onverschilligheid, in weerwil van de achting, welke hij voor zijn afkomst koesterde, zijn geduld op een harde proef gesteld had. Maar hij drukte hem nu hartelijk de hand, als een teeken van zijn goedkeuring, en was eenigszins teleurgesteld toen Athelstane aanmerkte: “Dat hij het met een dozijn van zulke menschen, als Front-de-Boeuf, wilde opnemen, als hij daardoor zijn vertrek uit eene gevangenschap kon bespoedigen, waar men zoo veel knoflook in de soep deed.” Maar in weerwil van dit voorteeken van den terugkeer zijner zinnelijkheid, plaatste zich Cedric tegenover Athelstane, en toonde weldra, dat zoo de rampen van zijn vaderland de gedachte aan te eten en drinken uit zijn gemoed konden verdrijven, zoolang de tafel niet gedekt was, de spijzen toch nauwelijks opgedragen konden zijn, zonder dat hij bewees, dat de eetlust zijner Saksische voorouders met hun overige hoedanigheden op hem overgegaan was.
De gevangenen hadden echter nog niet lang begonnen hun ververschingen te nuttigen, toen hunne aandacht van deze uiterst gewichtige bezigheid afgetrokken werd, door den klank van een horen buiten [213]de poort. Het geluid werd driemaal herhaald, met een geweld, alsof de uitverkoren ridder voor een betooverd kasteel geblazen had, op wiens opeisching zalen en torens, bolwerken en borstweringen zouden verdwijnen als een morgen-nevel. De Saksers vlogen van de tafel op naar het venster. Maar hun nieuwsgierigheid werd te leur gesteld; want deze vensters zagen alleen op de plaats van het kasteel uit, en het horengeschal kwam van buiten. Het geluid bleek echter de aandacht getrokken te hebben; want er scheen oogenblikkelijk een groot gewoel in het kasteel te ontstaan.
[214]
1 Dicht bij Stamford werd, in 1066, de bloedige slag geleverd, in welken Harald zijn oproerigen broeder Tosti en de Noorwegers versloeg, slechts weinige dagen voor zijn eigen val bij Hastings. De brug over de rivier Welland werd woedend betwist. Een Noorweger verdedigde die lang alleen, en werd eindelijk door een speer getroffen, welke uit een boot van onder de brug door de planken gestoken werd. Spencer en Drayton maken beide toespeling op de voorspellingen, omtrent de noodlottige Welland in omloop.
“Waardoor die ongeluksstroom veel vrees en ontzag verkreeg.” Zie verder noot E.
Schrijver.
Mijn dochter,—o mijn dukaten, o mijn dochter!
O mijn christelijke dukaten!
Het gerecht,—de wet,—mijn dukaten en mijn dochter!
Koopman van Venetië.
Aan de Saksische edelen het overlatende, tot hun maaltijd terug te keeren, zoodra hunne onbevredigde nieuwsgierigheid duldde, dat zij aan hun half verzadigden eetlust gehoor gaven, moeten wij een blik werpen op de nog strengere gevangenschap van Izaäk van York. De arme Jood was dadelijk in een keldergewelf van het kasteel geworpen, waarvan de vloer diep onder den grond en zeer vochtig was, daar die nog lager dan de gracht lag. Het weinige licht kwam uit een paar zeer hoog geplaatste schietgaten, zoodat de gevangene er op verre na niet bijkomen kon. Deze openingen verschaften zelfs op den middag slechts een flauw schemerlicht, dat in duisternis overging, lang eer het overige gedeelte van het kasteel den zegen van het daglicht verloren had. Ketenen en boeien, welke vroegere gevangenen gedragen hadden, wier pogingen tot ontvluchten men gevreesd had, hingen verroest aan de muren der gevangenis; en in de ringen van één er van zag men twee vermolmde beenderen, welke voorheen naar het scheen aan een mensch behoord hadden, dien men niet alleen daar als gevangene had laten omkomen, maar ook tot een geraamte laten vergaan. Aan het ééne einde van dit akelig verblijf was een groot rooster, waarover eenige ijzeren staven lagen, die half door den roest verteerd waren.
Reginald Front-de-Boeuf.
Het geheele voorkomen der gevangenis had een stouter hart, dan dat van Izaäk, kunnen doen beven, die evenwel in het gevaar zelf veel bedaarder was, dan hij geschenen had, zoolang hij door een [215]vrees gekweld werd, welker oorzaak nog verborgen en onzeker was. De liefhebbers der jacht zeggen, dat de haas meer angst gevoelt onder het vervolgen der windhonden, dan wanneer hij onder hunne klauwen is. En dus is het waarschijnlijk, dat de Joden, door hun gedurige schrik bij alle gelegenheden, eenigszins voorbereid waren op iedere kwelling der dwingelandij, die op hen kon worden uitgeoefend; zoodat geene verdrukking, die wezenlijk plaats vond, die verrassing kon te weeg brengen, welke de meest verlammende uitwerking van den schrik is. Ook was het niet voor de eerste maal, dat Izaäk in zulk gevaar verkeerde. Hij bezat dus ervaring, om zich er naar te gedragen, en de hoop, om evenals te voren, uit de handen der roovers te ontsnappen. Vooral bezat hij die ontoegeeflijke hardnekkigheid zijner natie, en dien onverzettelijken moed, met welken zij zich dikwijls onderworpen heeft aan de uiterste rampen, welke macht en geweld [216]haar konden opleggen, eerder dan een Jood te kunnen dwingen zijn onderdrukkers te voldoen, door in hun eischen toe te stemmen.
In deze gemoedsstemming dan, en met zijne kleederen onder zich uitgespreid, om zijn leden tegen den vochtigen vloer te beschermen, zat Izaäk in een hoek van zijne gevangenis, waar zijne gevouwen handen, zijn loshangend haar en zijne lange baard, zijn met bont bezette mantel en zijne hooge muts, in een flauw gebroken licht, eene studie voor een Rembrandt zouden opgeleverd hebben, zoo die beroemde schilder in dien tijd geleefd had. De Jood bleef omtrent drie uren onveranderd in dezelfde houding, toen men voetstappen hoorde op de trap, die naar de gevangenis leidde. De grendels kraakten, de hengsels knarsten bij het openen, en Reginald Front-de-Boeuf trad in de gevangenis, door de twee Saraceensche slaven des Tempeliers gevolgd. Front-de-Boeuf, een groot, forsch mensch, die zijn leven in openlijken oorlog, of in bijzondere veeten doorgebracht, en nooit eenige middelen geschuwd had, om zijne willekeurige macht uit te breiden, had gelaatstrekken, die volkomen met zijn karakter overeenstemden, en welke de woeste en boosaardige driften zijner ziel uitdrukten. De litteekens, waarmede zijn gezicht bedekt was, zouden bij beter gevormde trekken, de belangstelling en den eerbied verwekt hebben, welke men verschuldigd is aan de eervolle dapperheid; maar, in het bijzonder geval van Front-de-Boeuf, vermeerderden zij slechts de woestheid van zijn gelaat, en de ijzing, welke zijne tegenwoordigheid inboezemde. Deze schrikbarende edelman was gekleed in een lederen wambuis, dat nauw om het lijf sloot, en hier en daar door vlekken van zijn wapenrusting bezoedeld was. Hij droeg geen wapen, behalve een dolk in den gordel, die als een tegenwicht diende voor den bundel verroeste sleutels, welke aan zijne rechterzijde hing.
De zwarte slaven, welke Front-de-Boeuf vergezelden, hadden hun prachtige kleeding afgelegd, en wambuizen en broeken van grof linnen aangetrokken; hunne mouwen waren tot boven aan den elleboog opgestroopt, gelijk die van slagers, als zij hun beroep in het slachthuis willen verrichten. Ieder had een korfje in de hand en toen zij in de gevangenis traden, bleven zij aan de deur staan tot Front-de-Boeuf ze zelf zorgvuldig gegrendeld en dubbel gesloten had. Na deze voorzorg genomen te hebben, ging hij langzaam door het vertrek op den Jood toe, op wien hij zijn oog gevestigd hield, alsof hij hem door zijn blik verlammen wilde, evenals men zegt, dat zekere dieren hun prooi betooveren. Het scheen, inderdaad, alsof het sombere, boosaardige oog van Front-de-Boeuf iets van die macht over zijn ongelukkigen gevangene had. De Jood opende den mond en vestigde de oogen op den woesten edelman met zulk een hevigen schrik, dat zijn lichaam letterlijk scheen ineen te krimpen en te vergaan onder dien vasten en ijselijken blik. De ongelukkige Jood was niet alleen buiten [219]machte, om op te staan, om de nederige buiging te maken, welke zijne vrees hem voorschreef, maar hij kon niet eens de muts afnemen, of eenig smeekend woord uitbrengen, zoo sterk was hij getroffen door de overtuiging, dat pijniging en dood hem boven het hoofd hingen.
Front-de-Boeuf bij Izaäk in den kerker.
Van den anderen kant, scheen de reusachtige gestalte van den Normandiër in grootte toe te nemen, gelijk die van een adelaar, die zijn vederen opzet, als hij op het punt is, op zijn weerlooze prooi neer te storten. Hij bleef drie pas van den hoek staan, waarin de arme Jood nu, als het ware in de kleinst mogelijke ruimte gekropen was, en gaf een teeken aan een der slaven om te naderen. De zwarte trawant trad vóór, en uit zijn korfje een groote schaal en verscheidene gewichten te voorschijn halende, legde hij ze voor de voeten van Front-de-Boeuf neder, en begaf zich weder op den eerbiedigen afstand, waar zijn makker was blijven staan. De bewegingen dezer mannen waren langzaam en statig, alsof een voorgevoel van iets ijselijks en wreeds hunne zielen drukte. Front-de-Boeuf opende zelf het tooneel, door zijn rampzaligen gevangene aldus aan te spreken:
“Vervloekte hond, van een vervloekten stam,” zei hij, met zijn diepe, holle stem den somberen weerklank in het gewelf doende ontwaken; “ziet gij deze schaal?”
De ongelukkige Jood beantwoordde dit met een zacht: “Ja.”
“Op deze schaal,” vervolgde de onbarmhartige edele, “zult gij mij duizend pond zilver uitwegen, maat en gewicht van den Tower van Londen.”
“Heilige Abraham!” hernam de Jood, die nu woorden vond: “heeft men ooit zulk een eisch gehoord? Wie heeft ooit, zelfs in een minnezangers verhaal, van zulk een som, als duizend pond zilver gehoord? Welk een menschelijk oog werd ooit gezegend met de aanschouwing van zulk een schat! Zelfs binnen de muren van York, al haalt gij mijn huis en de huizen van mijn geheelen stam omver, zult gij het tiende gedeelte van de ongehoorde som zilver, waarvan gij spreekt, niet vinden.”
“Ik ben redelijk,” antwoordde Front-de-Boeuf, “en zoo het zilver schaarsch is, weiger ik geen goud; één mark goud tegen zes pond zilver gerekend. Daardoor kunt gij uw ongeloovig lichaam van eene straf bevrijden, waarvan uwe ziel nooit eenig denkbeeld gehad heeft.”
“Heb medelijden met mij, edele ridder!” riep Izaäk. “Ik ben oud, arm en hulpeloos. Het ware onwaardig, over mij te zegepralen.—Het is eene armzalige daad, een worm te verpletteren!”
“Oud moogt gij zijn,” hernam de ridder, “te meer schande voor de dwaasheid van hen, welke u bij woeker en schelmerij hebben laten grijs worden.—Zwak moogt gij ook zijn, want wanneer had ooit een Jood hart of hand?—Maar rijk zijt gij, dat is wel bekend!”
“Ik zweer u, edele ridder,” hervatte de Jood, “bij alles, waaraan ik geloof, en bij alles, waaraan wij gemeenschappelijk gelooven—” [220]
“Word niet meineedig,” zei de Normandiër, hem in de rede vallende, “en haal u het ongeluk niet op den hals door uwe halsstarrigheid, vóór dat gij het lot, hetwelk u te wachten staat, hebt leeren kennen, en het wel overwogen hebt. Denk niet, dat ik alleen tegen u spreek, om u schrik aan te jagen, en om gebruik te maken van de lage lafhartigheid, welke gij van uw stam geërfd hebt.—Ik zweer u bij datgene, waaraan gij niet gelooft, bij het Evangelie, hetwelk onze kerk verkondigt, en bij de macht die haar gegeven is, om te binden en te ontbinden, dat mijn voornemen vast en onwrikbaar is. Deze kerker is geene plaats om er in te schertsen. Gevangenen, die tienduizendmaal meer waard waren dan gij, zijn binnen deze muren omgekomen, zonder dat hun lot ooit bekend is geworden. Maar voor u is een langzame kwijnende dood bespaard, waartegen de hunne zaligheid was.”
Hij gaf den slaven weder een teeken om te naderen, en sprak ter zijde met hen in hun eigene taal; want hij was ook in Palestina geweest, waar hij misschien zijne wreedheid geleerd had. De Saraceenen haalden uit hun korf een menigte houtskolen, een blaasbalk, en een flesch met olie te voorschijn. Terwijl de één vuur sloeg, legde de ander de houtskool op den grooten verroesten rooster, waarvan wij reeds gesproken hebben, en blies het vuur aan, tot de kolen gloeiden.
“Ziet gij, Izaäk,” zei Front-de-Boeuf, “de rij ijzeren staven boven die gloeiende houtskolen?1 Op dat heete bed zult gij liggen, van al uw kleederen ontbloot, alsof gij op een bed van dons moest liggen. Één van deze slaven zal het vuur onder u aanhouden, terwijl de andere uwe ellendige leden met olie zal begieten, opdat het gebraad niet aanbrande.—Kies nu tusschen zulk een warm bed en het betalen van duizend pond zilver; want, bij het hoofd mijns vaders, gij hebt geen andere keuze.”
“Het is onmogelijk,” zei de ongelukkige Jood, “het is onmogelijk, dat dit wezenlijk uw voornemen zou zijn! De algoede Vader der natuur heeft nooit een hart geschapen, dat in staat was zulk eene wreedheid te begaan.”
“Vertrouw daar niet op, Izaäk,” zei Front-de-Boeuf; “dat zou eene noodlottige dwaling zijn. Denkt gij, dat ik, die eene stad heb zien uitplunderen, in welke duizenden Christenen, mijn landslieden, door het zwaard, vuur en water zijn omgekomen, van mijn voornemen zal afzien, om het geschreeuw en gesteun van één ellendigen Jood?—Of meent gij, dat deze zwarte slaven, die wet, noch vaderland, noch geweten kennen, behalve huns meesters wil,—die, op zijn eersten wenk, vergif, dolk, paal of koord gebruiken,—denkt gij, dat ze medelijden zullen hebben, daar ze niet eens de taal verstaan, in [221]welke gij er om smeekt?—Wees verstandig, oude man, ontdoe u van een gedeelte van uw overtolligen rijkdom, betaal in handen van een Christen een gedeelte van hetgeen gij verworven hebt door den woeker, welken gij tegen zijne geloofsgenooten uitgeoefend hebt. Uw list kan spoedig uwe ledige en ingekrompen beurs weder vullen; maar geen arts en geene artsenij kan uw gebraden vel en vleesch herstellen, als gij eens op deze staven gelegen hebt. Tel uw losgeld maar neer, zeg ik, en verheug u, dat gij u tot zulk een prijs uit een kerker kunt vrijkoopen, waaruit weinigen zijn teruggekeerd, om de geheimen er van over te vertellen. Ik verspil geene woorden meer;—kies tusschen geld en vleesch en bloed, en zooals gij kiest,—zoo zal het zijn!”
“Dan mogen Abraham, Jakob en alle vaders van ons volk mij bijstaan,” zei Izaäk; “ik kan geene keus doen, dewijl ik de middelen niet bezit, om aan uw buitensporigen eisch te voldoen.”
“Grijpt en ontkleedt hem, slaven!” riep de ridder. “En mogen de vaderen van zijn stam hem bijstaan, zoo zij kunnen!”
De bedienden, zich meer naar de oogen en de wenken van hun heer, dan naar zijne woorden richtende, traden andermaal voorwaarts, legden de handen aan den ongelukkigen Izaäk, rukten hem van den grond op, en hem tusschen zich houdende, wachtten zij op een verder teeken van den hardvochtigen edelman. De ellendige Jood vestigde zijn oogen op hun gelaat en op dat van Front-de-Boeuf, in de hoop van eenig teeken van medelijden te bespeuren; maar het gelaat des Barons vertoonde denzelfden kouden, half kwaadaardigen, half spottenden glimlach, die de voorbode van zijne wreedheid geweest was; en de woeste oogen der Saraceenen, somber onder hun zwarte wenkbrauwen rollende, en een nog akeliger uitdrukking ontleenende aan de witheid van den kring rondom den oogappel, gaven veeleer het geheim vermaak te kennen, dat zij van het aanstaande tooneel verwachtten, dan eenigen tegenzin, om daarbij deelgenooten en medehelpers te zijn. Hierop zag de Jood naar den gloeienden rooster, waarop hij uitgestrekt zou worden, en geen kans ziende, dat zijn pijniger toegeven zou, bezweek zijn moed.
“Ik zal de duizend pond zilver betalen,” riep hij.—“Dat is,” voegde hij er na een oogenblik zwijgens bij, “ik zal ze betalen met behulp mijner broeders, want ik moet als een bedelaar, aan de deur van onze Synagoge smeeken, vóór dat ik een zoo ongehoorde som bijeen krijgen kan.—Wanneer en waar moeten ze uitbetaald worden?”
“Hier,” hernam Front-de-Boeuf, “hier moeten ze worden uitbetaald en gewogen,—gewogen en uitgeteld op den vloer van dezen kerker. Denkt gij, dat ik u zou loslaten, vóór dat het losgeld uitgekeerd is?”
“En wie zal mij borg zijn,” zei de Jood, “dat ik in vrijheid zal worden gesteld, als dit losgeld betaald is?”
“Het woord van een Normandischen edelman, woekerende slaaf,” [222]antwoordde Front-de-Boeuf; “het woord van een Normandischen edelman, dat meer waard is dan al het goud en zilver van u en van uw geheelen stam.”
“Vergeef mij, edele heer,” zei Izaäk vreesachtig; “maar waarom zou ik geheel op het woord vertrouwen van iemand, die niet op het mijne vertrouwen wil?”
“Omdat gij het niet laten kunt, Jood!” hernam de ridder minachtend. “Zoo gij thans in uwe schatkamer te York waart, en ik geld van u leenen wilde, dan zou het u passen, om den betaaltijd te bepalen, en een onderpand te vragen. Dit is mijn schatkamer. Hier heb ik u in mijne macht, en ik zal mij niet weder verwaardigen, de voorwaarden te herhalen, op welke ik u de vrijheid schenk.”
De Jood zuchtte diep.—“Schenk mij ten minste,” zei hij, “met mijn vrijheid, ook die van mijn reisgezellen! Zij verachten mij, als Jood; echter hadden zij medelijden met mijn ongeluk, en door zich op weg op te houden, om mij te helpen, is hun gedeeltelijk deze ramp overkomen; buitendien kunnen zij ook een gedeelte van mijn losgeld dragen.”
“Zoo gij die Saksische boeren meent,” zei Front-de-Boeuf, “hun losgeld zal van andere voorwaarden afhangen. Bekommer u niet om de zaken van anderen, Jood, ik waarschuw u, maar alleen om uw eigene.”
“Ik zal dus,” zei Izaäk, “alleen in vrijheid gesteld worden met mijn gekwetsten vriend?”
“Moet ik een zoon van Israël tweemalen aanbevelen,” hernam Front-de-Boeuf, “om zich met zijne eigene zaken te bemoeien, en aan anderen de hunne over te laten?—Daar gij uwe keus gedaan hebt, blijft er niets over, dan dat gij uw losgeld binnen den kortst mogelijken tijd bijeen brengt.”
“Maar hoor mij aan,” zei de Jood,—“om den wille van denzelfden rijkdom, welken gij verwerven wilt ten koste van uw—” Hier bleef hij steken, uit vrees van den woesten Normandiër te vertoornen. Maar Front-de-Boeuf glimlachte slechts, en hij vulde zelf het ontbrekende in des Joods gezegde aan.
“Ten koste van mijn geweten, wildet gij zeggen, Izaäk; zeg het maar ronduit.—Ik zeg u, ik ben redelijk. Ik kan de verwijten van hem, die verliest, verdragen, al zijn die ook van een Jood. Gij waart zoo geduldig niet, Izaäk, toen gij het gerecht inriept tegen Jacques Fitzdotterel, omdat hij u een onmeedoogenden woekeraar noemde, nadat uwe afpersingen zijn vaderlijk erfgoed verslonden hadden.”
“Ik zweer op den Talmud,” hervatte de Jood, “dat men u in die zaak verkeerd onderricht heeft. Fitzdotterel trok den dolk tegen mij in mijn eigen kamer, omdat ik hem om mijn eigen geld vroeg. De tijd tot betaling was op het Paaschfeest verschenen.”
“Het is mij onverschillig, wat hij deed,” zei Front-de-Boeuf; “de [223]vraag is, wanneer zal ik mijn loon krijgen? Wanneer zal ik mijn geld hebben, Izaäk?”
“Laat mijn dochter Rebekka naar York gaan, met een vrijgeleide van u, edele ridder,” antwoordde Izaäk, “en zoo spoedig man en paard terug keeren kan, zal u de schat—” hier slaakte hij een diepen zucht, maar voegde er na een oogenblik zwijgens bij,—“zal u de schat hier uitbetaald worden.”
“Uw dochter!” zei Front-de-Boeuf, met een schijn van verwondering.—“Bij den Hemel, Izaäk, ik wenschte, dat ik dit geweten had. Ik dacht, dat het zwartoogige meisje uw bijzit was, en gaf haar, als dienstbare, aan den ridder Brian de Bois-Guilbert, naar de gewoonte van de aartsvaders en helden van den ouden tijd, welke ons hierin met een goed voorbeeld zijn voorgegaan.”
De gil, welken Izaäk bij deze ongevoelige mededeeling gaf, deed het gewelf weergalmen, en verraste de twee Saraceenen zoo zeer, dat zij den Jood loslieten. Hij maakte gebruik van deze vrijheid, om zich neder te werpen, en Front-de-Boeuf’s knieën te omvatten.
“Neem alles, wat gij geëischt hebt,” riep hij. “Heer ridder;—neem tienmaal meer;—breng mij tot den bedelstaf, zoo gij wilt;—doorboor mij met dien dolk, leg mij op dien rooster, maar spaar mijn dochter, laat haar in eer en deugd vertrekken!—Bij de moeder, welke u het leven schonk, smeek ik u, spaar de eer van een hulpeloos meisje.—Zij is het evenbeeld van mijne overledene Rachel; zij is het laatste van zes panden harer liefde.—Wilt gij een ongelukkigen weduwnaar van zijn eenigen overgebleven troost berooven?—Wilt gij een vader dwingen, om te wenschen, dat zijn eenig in het leven gebleven kind, naast haar moeder in het graf onzer vaderen lag?”
“Ik wilde,” zei de Normandiër, een weinig aangedaan, “dat ik dit vooraf geweten had. Ik meende, dat uw stam niets beminde, dan zijne geldzakken?”
“Denk niet zoo slecht van ons,” zei Izaäk, begeerig om van dit oogenblik van schijnbare gevoeligheid gebruik te maken: “de vervolgde vos, de gekwelde wilde kat beminnen hun kroost.—Het verachte en vervolgde nageslacht van Abraham bemint ook zijne kinderen.”
“Het is zoo,” zei Front-de-Boeuf; “ik wil het in het vervolg gelooven, Izaäk, om uwentwille;—maar dit baat ons nu niet. Ik kan niet weder goed maken hetgeen geschied is, en hetgeen nog geschieden kan; ik heb mijn wapenbroeder mijn woord gegeven, en ik zou het niet om tien Joden en Jodinnen willen breken. Buitendien, waarom denkt gij, dat het meisje kwaad zal overkomen, al valt zij zelfs in de handen van Bois-Guilbert?”
“Er zal, er moet haar kwaad overkomen!” riep Izaäk, de handen angstig wringende. “Wanneer hebben de Tempeliers ooit iets anders bedacht dan de wreedheid tegen mannen en oneer tegen vrouwen?”
“Ongeloovige hond!” riep Front-de-Boeuf, met vonkelende oogen, [224]en misschien niet ontevreden, dat hij een voorwendsel gevonden had, om in drift te geraken: “Laster de heilige orde van den Tempel van Sion niet; maar denk er liever aan mij het losgeld te betalen, dat gij mij beloofd hebt, of wee u!”
“Roover en booswicht!” riep de Jood, de beleedigingen van zijn onderdrukker met eene drift beantwoordende, welke, hoe onmachtig ook, hij nu niet meer beteugelen kon. “Ik wil niets betalen;—geen penning zal ik u geven, zoo mijne dochter in eer en deugd, mij niet teruggegeven wordt.”
“Zijt gij bij zinnen, Jood?” vroeg de Normandiër barsch.—“Is uw vleesch en bloed bestand tegen heet ijzer en kokende olie?”
“Ik geef er niet om,” zei de Jood, wanhopig geworden door vaderlijke liefde; “doe het ergste! Mijne dochter is mijn vleesch en bloed, duizendmaal dierbaarder voor mij dan het lichaam door uwe wreedheid bedreigd. Ik wil u geen zilver geven, tenzij ik het u gesmolten in de gierige keel kan gieten,—geen penning wil ik u geven, Nazarener, al kon die u van de zware verdoemenis redden, welke uw geheel leven verdiend heeft! Neem mijn leven, zoo gij wilt, en zeg, dat de Jood, te midden zijner martelingen, den Christen wist te leur te stellen.”
“Wij zullen dat eens zien,” hernam Front-de-Boeuf, “want bij het heilige kruis, dat de afschuw van uw vervloekten stam is, gij zult het uiterste van vuur en staal gevoelen.—Ontkleedt hem, slaven, en bindt hem op de ijzeren stangen.”
In weerwil van den zwakken tegenstand van den grijsaard, hadden de Saraceenen hem reeds de bovenkleederen afgescheurd, en wilden hem geheel ontkleeden, toen de klank van een horen zich tweemaal buiten het kasteel liet hooren, en zelfs tot in den kerker doordrong: en onmiddellijk daarna, hoorde men stemmen, die om den ridder Reginald Front-de-Boeuf riepen. Daar de woeste edelman niet gaarne in deze helsche bezigheid wilde gevonden worden, gaf hij een teeken aan de slaven, om aan Izaäk zijne kleederen terug te geven, en, de gevangenis met zijn dienaars verlatende, liet hij den Jood achter, om God voor zijn redding te danken, of om de gevangenschap zijner dochter, en haar lot te beklagen, naarmate zijn persoonlijke of vaderlijke gevoelens de overhand kregen.
[225]
Indien mijn vriendlijk woord niet baat,
Uw stuurschen zin niet om kan zetten,
Ik dwing tot liefde u als soldaat,
En min u strijdig met haar wetten.
De twee Edelen van Verona.
De kamer, waarin de Jonkvrouw Rowena gebracht was, vertoonde eenige ruwe versiering en opschik, en men kon hare opsluiting aldaar als een bijzonder blijk van hoogachting beschouwen, die aan de overige gevangenen niet bewezen werd. Maar de echtgenoote van Front-de-Boeuf, voor wie het vertrek oorspronkelijk ingericht werd, was sedert lang overleden, en verval en verwaarloozing hadden de weinige sieraden verminkt, waarmede haar smaak de kamer opgesmukt had. Het behangsel hing, op vele plaatsen, bij den muur neer, en op andere was het door de kracht der zon verbleekt, of vergaan, of door ouderdom verscheurd en verwoest. Hoe vervallen dan ook de kamer scheen, was het toch die, welke men in het kasteel voor het gemak der Saksische erfdochter het geschiktst geoordeeld had; en daar liet men haar, om over haar lot na te denken, tot de handelende personen, in dit schandelijk bedrijf, de verscheidene rollen verdeeld hadden, welke zij spelen zouden. Dit was bepaald in een raad, gehouden door Front-de-Boeuf, De Bracy en den Tempelier, in welken zij, na eene lange en driftige beraadslaging over de verschillende voordeelen, welke ieder, voor zijn eigen aandeel, uit deze stoute onderneming wilde trekken, ten laatste het lot hunner ongelukkige gevangenen beslist hadden.
Het was dus omtrent den middag, toen De Bracy, door wien de onderneming eigenlijk beraamd was, verscheen, om zijne plannen op de hand en de goederen van Rowena door te zetten. Den tusschentijd [226]had hij niet geheel en al besteed, om te raadplegen met zijne bondgenooten; maar hij had zich met al de pracht van die tijden opgesmukt. Zijn groen wambuis en masker waren afgelegd. Zijn lang, schoon haar hing in zware krullen over zijnen met rijk bont bezetten mantel. Zijn baard was kort geschoren, zijn wambuis hing tot op het midden van zijn been, en de gordel, welke het vasthield, en tegelijk zijn groot zwaard droeg, was geborduurd en bezet met goud. Wij hebben reeds van de buitensporige mode der schoenen van dien tijd gesproken, en de punten van die van Maurice De Bracy konden aan de schoonsten van dien aard den prijs betwisten, daar ze gedraaid en opgekruld waren als de horens van een ram. Zoo was de kleeding van een hofjonker van dit tijdvak; en in het tegenwoordige geval werd de uitwerking daarvan bevorderd door het schoone voorkomen en de beschaafde manieren van den ridder, wiens houding de bevalligheid van den hoveling met het ongedwongene van den krijgsman vereenigde.
Hij groette Rowena, door zijn fluweelen baret af te nemen, die met een gouden speld versierd was, verbeeldende St. Michiel, den Satan onder de voeten tredende. Hierna wees hij de dame vriendelijk een stoel aan, en daar ze er geen gebruik van scheen te willen maken trok de ridder den handschoen van de rechterhand uit, en bood haar die aan, om haar naar den stoel te geleiden. Maar Rowena wees zwijgend de aangebodene beleefdheid van de hand, en zei: “Zoo ik in tegenwoordigheid van mijn bewaarder ben, heer ridder, zooals alle omstandigheden mij overtuigen, dan betaamt het zijne gevangene te blijven staan, tot ze haar vonnis vernomen heeft.”
“Ach! schoone Rowena,” hernam De Bracy, “gij zijt in tegenwoordigheid van uw gevangene, en niet van uw bewaarder, en het is van uwe schoone oogen, dat De Bracy dat vonnis moet ontvangen, hetwelk gij te vergeefs van hem verwacht.”
“Ik ken u niet, ridder,”—zei de Jonkvrouw, zich verheffende met al de trotschheid van beleedigden rang en schoonheid;—“ik ken u niet; en de onbeschaamde gemeenzaamheid, waarmede gij mij in de wartaal der troubadours aanspreekt, is geene verontschuldiging voor het geweld van den roover.”
“Aan u zelve, schoone dame,” antwoordde De Bracy op zijn vorigen toon,—“aan uwe eigene bekoorlijkheden moet gij alles wijten, wat ik strijdig gedaan heb met den eerbied jegens haar, die ik tot koningin van mijn hart en leidstar van mijne oogen gekozen heb.”
“Ik herhaal het, heer ridder, dat ik u niet ken, en dat geen man, die ridderketen en sporen draagt, zich aldus bij eene weerlooze vrouw moest opdringen.”
“Dat ik onbekend bij u ben,” zei De Bracy, “is inderdaad mijn ongeluk; laat mij, evenwel, hopen, dat De Bracy’s naam niet altijd ongenoemd is gebleven, als minnezangers en herauten de heldendaden [227]der ridderschap, in het strijdperk en op het slagveld, geprezen hebben.”
“Laat dan, heer ridder,” hernam Rowena, “uw lof over aan de lofspraak van herauten en minnezangers, daar die beter in hun mond past, dan in den uwe, en zeg mij, wie van hen, in een gezang of toernooiboek, de merkwaardige zegepraal van dezen nacht zal verhalen, een zegepraal, die gij behaald hebt op een ouden man, vergezeld door eenige vreesachtige dienstbaren, en waarvan de buit bestaat in een ongelukkig meisje, dat men tegen wil en dank naar het kasteel van een roover gevoerd heeft.”
“Gij zijt onbillijk, Jonkvrouw,” zei de ridder, zich verlegen op de lippen bijtende, en een toon aannemende, die hem natuurlijker was, dan de gemaakte hoffelijkheid, die hij eerst gebruikt had; “daar gij zelve door geen hartstocht bezield zijt, kunt gij de razernij van een ander niet verontschuldigen, schoon die door uwe eigene schoonheid veroorzaakt is.”
“Ik bid u, heer ridder,” hervatte Rowena, “niet voort te gaan met een taal, die zoo afgesleten is door rondreizende minnezangers, dat ze niet in den mond van ridders of edelen past. Waarlijk, gij dwingt mij, te gaan zitten, daar gij zulke afgezaagde uitdrukkingen gebruikt, waarvan ieder gemeene speelman een voorraad heeft, waarmede hij van heden tot Kerstmis uitkomen kon.”
“Hoogmoedige Jonkvrouw,” zei De Bracy vertoornd, daar hij zag, dat zijn hoogdravende stijl hem niets dan verachting op den hals haalde;—“hoogmoedige Jonkvrouw, gij zult met gelijken hoogmoed behandeld worden. Verneem dan, dat ik mijn aanzoek om uwe hand op de meest met mijn karakter overeenstemmende wijze heb gedaan. Het past beter voor uwe inborst met geweld gevrijd te worden, dan met smeekende woorden en hoffelijke taal.”
“Hoffelijke taal,” hernam Rowena, “gebruikt om eene lage daad te verbergen, is niets dan een riddergordel om het lichaam van een lagen boer. Het verwondert mij niet, dat de terughouding u zwaar valt;—het zou u meer tot eer verstrekken, zoo gij de kleeding en de taal van een roover hadt behouden, dan diens daden onder eene aangenomen edele taal en houding te verbergen.”
“Gij geeft mij daar een goeden raad,” zei De Bracy; “en in de stoute taal, welke het best aan stoute daden betaamt, zeg ik u, dat gij dit kasteel nooit anders zult verlaten, dan als de echtgenoote van De Bracy. Ik ben niet gewoon, in mijne ondernemingen gedwarsboomd te worden; en een Normandisch edelman behoeft niet eens zijn gedrag angstig te rechtvaardigen voor het Saksische meisje, dat hij met het aanbod zijner hand vereert. Gij zijt trotsch, Rowena; wel nu, des te geschikter zijt gij, om mijne echtgenoote te worden. Door welk ander middel, dan door eene verbintenis met mij, kunt gij tot hooge eer en tot een vorstelijken stand verheven worden? Hoe wilt gij anders uit de benauwde vertrekken van eene boerenwoning verlost [228]worden, waar de Saksers zich opsluiten met de zwijnen, welke hun rijkdom uitmaken, om uw plaats in te nemen, geëerd zooals het betaamt, onder alles, wat in Engeland door schoonheid uitmunt, of door macht verheerlijkt is?”
Maurice de Bracy.
“Heer ridder,” hernam Rowena, “de woning, welke gij veracht, is van mijne kindsheid af mijne schuilplaats geweest; en geloof mij, als ik ze verlaat,—zoo die dag ooit verschijnt,—dan zal het zijn met een man, die niet geleerd heeft de woning en de zeden te verachten, in welke ik opgevoed ben.”
“Ik gis uwe meening, Jonkvrouw,” zei De Bracy, “schoon ge u verbeelden moogt, dat ze te diep ligt voor mijn begrip. Maar droom niet, dat Richard Leeuwenhart ooit zijn troon weder zal bestijgen, noch veel minder, dat zijn gunsteling, Wilfrid van Ivanhoe, u ooit naar den voet van dien troon zal geleiden, om daar, als de bruid van des Konings gunsteling, verwelkomd te worden. Een ander minnaar zou jaloersch kunnen worden bij het aanraken van deze snaar; maar mijn vast voornemen kan niet veranderd worden door een zoo kinderachtigen en hopeloozen hartstocht. Verneem, Jonkvrouw, dat deze medeminnaar in mijn macht is, en dat het alleen van mij afhangt, om het geheim van zijne tegenwoordigheid in het kasteel Front-de-Boeuf te verraden, wiens ijverzucht noodlottiger zou zijn, dan de mijne.”
“Wilfrid hier?” zei Rowena met verachting. “Het is even waar als dat Front-de-Boeuf zijn medeminnaar is.”
De Bracy zag haar een oogenblik strak aan. “Waart gij hiervan werkelijk onkundig?” zei hij. “Wist gij niet, dat hij in den draagstoel van den Jood reisde?—Een schoon geleide voor den kruisvaarder, wiens machtige arm het Heilig Graf moest veroveren!” voegde hij, verachtelijk lachende, er bij.
“En al is hij hier,” zei Rowena, met geveinsde onverschilligheid, [229]schoon sidderende met een angstig gevoel, dat zij niet kon onderdrukken, “waarin zou hij Front-de-Boeufs mededinger zijn? Of wat heeft hij te vreezen, behalve eene korte gevangenschap, en een eervol losgeld, volgens het gebruik der ridderschap?”
“Rowena,” hervatte De Bracy, “deelt gij ook in den gewonen waan van uw geslacht, dat er geen andere naijver kan zijn, dan om uwe bekoorlijkheden? Weet gij niet, dat er jaloezie is om eerzucht en rijkdom, zoowel als om liefde; en dat onze gastheer Front-de-Boeuf iedereen uit den weg zal ruimen, die zijn eisch op de schoone baronie van Ivanhoe tegengaat, even gereedelijk en hartstochtelijk, en met even weinig nauwgezetheid, alsof zijn mededinger hem door een blauwoogig meisje werd voorgetrokken? Maar verhoor mijn aanzoek, Jonkvrouw, en de gekwetste ridder zal niets te vreezen hebben van Front-de-Boeuf, terwijl gij anders om hem treuren kunt, daar hij zich in de handen van een man bevindt, die nog nooit medelijden getoond heeft.”
“Red hem, om des Hemels wil!” riep Rowena, wier standvastigheid bezweek onder den angst over het lot, dat haren minnaar boven het hoofd hing.
“Ik kan het,—ik wil het,—dit is mijn voornemen,” hernam De Bracy: “want, als Rowena er in toestemt, om De Bracy’s bruid te worden, wie zal dan de hand durven slaan aan haar bloedverwant,—den zoon van haar voogd,—den speelmakker harer jeugd. Maar door uwe liefde moet gij zijne bescherming koopen. Ik ben niet romantisch of gek genoeg, om het geluk te bevorderen, of den dood af te wenden van een man, die mij waarschijnlijk in mijne wenschen dwarsboomen zou. Gebruik uw invloed op mij tot zijn voordeel, en hij is gered; weiger dit: Wilfrid sterft, en gij zijt geen stap nader bij de vrijheid!”
“Uw taal,” antwoordde Rowena, “heeft in haar onverschillige lompheid iets, dat niet kan overeen gebracht worden met de ijselijkheden, welke ze schijnt uit te drukken. Ik geloof niet, dat uw voornemen zoo boosaardig, of uwe macht zoo groot is!”
“Vlei u dan maar met dit geloof,” hervatte De Bracy, “tot de tijd zal toonen, dat het valsch is. Uw minnaar ligt gewond in dit kasteel;—uw begunstigde minnaar! Hij is een hinderpaal tusschen Front-de-Boeuf en hetgeen bij hem hooger staat dan eerzucht of schoonheid. Het zou niet meer kosten dan één dolksteek, of een stoot met een spies, om hem voor altijd tot zwijgen te brengen. Stel zelfs, dat Front-de-Boeuf eene zoo in het oog loopende misdaad niet durfde verrichten; laat de arts zijn patient maar een verkeerd geneesmiddel geven;—laat de kamerdienaar, of de oppasser, die hem bedient, hem slechts onzacht de peluw van onder het hoofd rukken, en Wilfrid is, in zijn tegenwoordigen toestand, zonder bloedstorting, uit den weg geruimd. Cedric ook—”
“En Cedric ook,” zuchtte Rowena, zijne woorden herhalende; “mijn [230]edele, grootmoedige voogd! Ik verdien de ramp, die mij getroffen heeft, daar ik zijn lot om dat van zijn zoon vergeten heb.”
“Cedric’s lot hangt ook van uw besluit af,” zei De Bracy; “en ik verlaat u, om er over na te denken.”
Tot hiertoe had Rowena hare rol in deze beproeving met onverschrokken moed volgehouden, maar alleen omdat zij het gevaar noch als ernstig, noch als dringend beschouwde. Haar karakter was van natuur dat, hetwelk de gelaatkundigen als eigenaardig aan blonde vrouwen toekennen; zacht, vreesachtig en goedig; maar het was gewijzigd, en als het ware verhard geworden, door de omstandigheden van hare opvoeding. Gewoon om den wil van allen, zelfs van Cedric, die voor het overige vrij onbuigzaam was jegens anderen, voor hare wenschen te zien onderdoen, had zij die soort van moed en zelfvertrouwen verworven, welke voortspruit uit de gedurige inschikkelijkheid der menschen, in wier kring wij ons bewegen. Zij kon nauwelijks aan de mogelijkheid denken, dat men zich tegen haar wil zou verzetten, veel minder, dat men er in het geheel geen acht op zou slaan.
Haar trotschheid en hoogmoed waren dus slechts aangenomen hoedanigheden, welke diegene, die haar aangeboren waren, verdrongen hadden, en ze verlieten haar zoodra haar de oogen geopend werden voor haar eigen gevaar en voor dat van haar minnaar en van haar voogd, en zoodra zij bevond, dat haar wil, welken zij gewoon was geëerd en opgevolgd te zien, aan dien van een sterk, trotsch en vast mannelijk gemoed tegenover stond, dat bovendien de overmacht reeds bezat, en besloten had er gebruik van te maken.
Nadat zij de oogen in het rond geslagen had, als om hulp te zoeken, welke nergens te vinden was, en na eenige onsamenhangende uitroepingen, hief zij de ineengeslagen handen ten hemel, en barstte uit in tranen van onmatige droefheid en smart.
Het was onmogelijk zulk een schoon wezen in zooveel ellende te zien, zonder medelijden te gevoelen, en De Bracy bleef niet onaangedaan, ofschoon hij eerder verlegen dan verteederd werd. Hij was inderdaad te ver gegaan, om weder terug te treden; en evenwel kon hij, in Rowena’s tegenwoordige gemoedsgesteldheid, noch met bewijsgronden, noch met bedreigingen op haar werken. Hij liep in het vertrek heen en weer, nu eens te vergeefs het verschrikte meisje vermanende, om te bedaren, dan weder aarzelende ten opzichte van zijne eigene verdere houding.
“Zoo ik door de tranen en de smart van dit troostelooze meisje bewogen werd,” dacht hij, “wat zou ik anders inoogsten dan het verlies van de schoone hoop, voor welke ik zooveel gewaagd heb, en de spotternijen van Prins Jan en zijne lustige makkers? En toch,” zei hij in zich zelven, “gevoel ik mij slecht geschikt voor de rol, die ik speel. Ik kan dat schoon gezicht, door smart ontsteld, en die in tranen zwemmende oogen niet langer aanschouwen! Ik wilde, dat ze haar [231]eerste trotschheid van karakter behouden had, of dat ik meer van de onwrikbare hardvochtigheid van Front-de-Boeuf bezat.”
Verontrust door deze gedachten, kon hij niets anders doen, dan de ongelukkige Rowena bidden zich te troosten, en haar verzekeren, dat ze vooralsnog geene reden had tot de vlaag van wanhoop, waaraan zij zich overgaf. Maar in deze taak van vertroosting werd De Bracy gestoord door den horen, die “schor, ver en luid weergalmende” tegelijk de overige bewoners van het kasteel verschrikt en de uitvoering van hun verschillende plannen van geldzucht of losbandigheid gestoord had. De Bracy was misschien van allen het minst over deze stoornis ontevreden; want zijn gesprek met de Jonkvrouw Rowena was tot die hoogte gekomen, dat hij het even moeielijk vond, zijne onderneming door te drijven, als ze op te geven.
En hier oordeelen wij het niet onnoodig, eenige krachtiger bewijzen te geven, dan de voorvallen van een verdicht verhaal om de waarheid van het tafereel, dat wij van de bedorvenheid der zeden opgehangen hebben, te staven. Het is een pijnlijke gedachte, dat die dappere baronnen, aan wier wederstand tegen de kroon, Engeland zijn vrijheden te danken heeft, zelven verschrikkelijke geweldenaars waren, in staat tot [232]buitensporigheden, strijdig niet alleen met de wetten van het rijk, maar zelfs met die der natuur en der menschelijkheid. Maar, helaas, wij behoeven slechts uit den vlijtigen Henry een dier talrijke bladzijden af te schrijven, welke hij uit schrijvers van dien tijd heeft verzameld, om te bewijzen, dat de verdichting zelve nauwelijks de droevige wezenlijkheid der ijselijkheden van dit tijdvak kan evenaren.
De schilderij, welke de schrijver van de Saksische Kroniek ophangt van de wreedheden onder de regeering van Koning Steven, uitgeoefend door de groote baronnen en heeren van kasteelen, welke allen Normandiërs waren, levert een sterk bewijs op van de buitensporigheden, waartoe zij in staat waren, als hunne driften gaande gemaakt werden. “Zij onderdrukten het arme volk geweldig, door het bouwen van kasteelen; en als deze voltooid waren, bezetten zij ze met goddelooze mannen, of liever duivels, welke alle mannen en vrouwen grepen, die zij waanden eenig geld te bezitten, hen in de gevangenis wierpen, en hun wreeder kwellingen aandeden, dan ooit de martelaars ondergaan hebben. Sommigen deden zij stikken in de modder, anderen hingen zij bij de voeten, het hoofd, of de duimen op, en staken vuur onder hen aan. Zij bonden sommigen met touwen vol knoopen het hoofd, totdat zij hun de hersens indrukten, terwijl zij anderen in kerkers wierpen, vol slangen, adders en padden.”1 Maar het zou wreed zijn om den lezer de straf op te leggen, het overige van deze beschrijving te doorlezen.
Als een ander voorbeeld van de bittere vruchten der verovering, en misschien het sterkste, dat kan worden aangehaald, kunnen wij melden, dat de Keizerin Mathilde, ofschoon een dochter van den Koning van Schotland, en naderhand Koningin van Engeland en Keizerin van Duitschland, de dochter, gemalin en moeder van Vorsten, verplicht was, gedurende haar verblijf in Engeland, waar zij hare opvoeding zou ontvangen, den sluier aan te nemen, als het eenige middel, om aan de losbandige vervolgingen der Normandische edelen te ontkomen. Deze verontschuldiging gebruikte zij voor een grooten raad van de Engelsche geestelijkheid als de eenige reden, om welke zij het geestelijk gewaad had aangenomen. De vergaderde geestelijkheid vergenoegde zich met deze verschooning, steunende op de bekendheid der omstandigheden, waarop ze gegrond was, en gaf dus eene ontwijfelbaar en allermerkwaardigst getuigenis van het bestaan dier schandelijke losbandigheid, welke die eeuw bevlekte. “Het was algemeen bekend,” zeide zij, “dat, na de verovering van Koning Willem, zijn Normandische volgelingen, trotsch geworden door eene zoo groote overwinning, geen andere wet erkenden, dan hun eigen, goddeloozen wil, en de overwonnen Saksers niet alleen van land en goed beroofden, maar [233]de eer hunner vrouwen en dochters met de meest teugellooze ongebondenheid schonden; en van daar was het de gewoonte van vrouwen en meisjes van adellijke familie, den sluier aan te nemen, en in de kloosters eene schuilplaats te zoeken, niet als geroepen door de stem van God, maar alleen om haar eer tegen de toomelooze slechtheid der mannen te bewaren.”
Zoodanig en zoo losbandig waren die tijden, volgens de openlijke verklaring van de vergaderde geestelijkheid, zoo als Eadmer die geboekt heeft; en wij behoeven er niets meer bij te voegen, om de waarschijnlijkheid der tooneelen te rechtvaardigen, die wij reeds beschreven hebben en nog beschrijven zullen, op het meer apocrief gezag van het Wardour Handschrift.
[234]
1 Henry’s Geschied. uitg. 1805; vol. VII p. 346.—Schrijver.
Ik wil haar vrijen, zooals de leeuw zijn bruid.
Douglas.
Terwijl de door ons beschreven tooneelen in andere gedeelten van het kasteel voorvielen, wachtte de Jodin Rebekka haar lot af, in een verafgelegen en afgezonderden toren. Derwaarts werd zij gebracht door twee van de vermomde roovers, en nadat zij in een klein vertrekje was geschoven, bevond zij zich in de tegenwoordigheid van een oude vrouw, die een Saksisch liedje neuriede, alsof zij de maat wilde houden bij het draaien van haar spinnewiel. De oude vrouw verhief het hoofd bij het binnenkomen van Rebekka, en gluurde naar de schoone Jodin met dien boosaardigen nijd, waarmede de ouderdom en de leelijkheid, gepaard met het ongeluk, gewoon zijn jeugd en schoonheid te beschouwen.
“Gij moet opstaan en van hier weggaan, oude,” zei een der mannen; “onze edele meester beveelt het. Gij moet deze kamer aan een schooner overlaten.”
“Ach,” bromde de oude, “zoo worden mijne diensten beloond! Ik heb den dag beleefd, dat alleen mijn woord den besten krijgsman onder u uit den zadel en den dienst zou geworpen hebben; en nu moet ik op en weg, op bevel van een stalknecht, zooals gij!”
“Goede vrouw Urfried,” zei de andere, “houd u niet met redeneeren op, maar sta op en pak u weg. Aan des meesters bevelen moet men vlug gehoorzamen. Gij hebt uw dag gehad, oude dame, maar uwe zon is reeds lang ondergegaan. Gij zijt nu het ware zinnebeeld van een oud krijgspaard, dat men op de dorre heide jaagt;—gij hebt in uw tijd ook doorgedraafd, maar nu is een langzame sukkelgang al wat voor u is overgebleven. Kom, sukkel weg van hier!” [235]
“Moge de booze u vervolgen!” riep de oude, “en het galgenveld uwe begraafplaats zijn! moge de duivel Zernebock mij verscheuren, als ik mijn kamertje verlaat, voor dat ik het vlas van mijn spinrokken afgesponnen heb.”
“Verantwoord dat bij onzen meester, oud spook,” zei de man heengaande, en Rebekka in het gezelschap van de oude latende, in wier bijzijn men haar zoo tegen wil en dank gebracht had.
“Welke duivelsche daad hebben zij nu in den zin?” zei de oude heks, in zichzelve brommende, terwijl zij van tijd tot tijd een slinkschen en boosaardigen blik op Rebekka wierp; “maar het is gemakkelijk te raden.—Glinsterende oogen, zwarte lokken, en een vel zoo wit als papier, voordat de priester het met zijn zwarten inkt besmet.—Ach, het is zoo gemakkelijk te raden, waarom zij haar naar dat eenzaam torentje zenden, waaruit men het geschreeuw evenmin kan hooren, alsof het van vijfhonderd vademen onder den grond kwam. Gij zult uilen tot buren hebben, meisje, en hun gekras zal even ver als het uwe gehoord, en even zooveel opgemerkt worden. Ook nog eene buitenlandsche,” zei zij, de kleeding en den tulband van Rebekka opmerkend.—“Uit welk land zijt gij?—Een Saraceensche? of een Egyptische?—Waarom antwoordt gij niet?—Gij kunt weenen; kunt gij dan ook niet spreken?”
“Wees niet boos, moeder!” smeekte Rebekka.
“Gij behoeft geen woord meer te zeggen,” hernam Urfried: “men kent den vos aan zijn staart, en een Jodin aan hare spraak.”
“Om Gods wil,” zei Rebekka, “wat moet ik verwachten na het geweld, waarmede men mij hierheen heeft gesleept? Is het mijn leven, dat zij zoeken, om voor mijn godsdienst te boeten? Ik wil het gaarne daarvoor opofferen.”
“Uw leven, zottinnetje?” antwoordde de oude, “wat vermaak zouden zij er in vinden, om u het leven te benemen?—Geloof mij, uw leven is niet in het minste gevaar. U is dezelfde behandeling toegedacht, die men eens goed genoeg rekende voor een edel Saksisch meisje. En zal eene Jodin, zooals gij, morren, dat zij niet beter dan deze behandeld wordt? Zie mij maar aan.—Ik was jong en tweemaal zoo schoon als gij, toen Front-de-Boeuf, de vader van dezen Reginald, en zijn Normandiërs dit kasteel bestormden. Mijn vader en zijne zeven zonen verdedigden hun vaderlijk erf van verdieping tot verdieping, van kamer tot kamer.—Er was geen vertrek, geen trap, die niet glibberig was van hun bloed. Zij stierven:—zij stierven tot den laatsten man; en nog eer hun lichamen koud waren, eer hun bloed opgedroogd was, werd ik de buit en het verachte slachtoffer van den overwinnaar!”
“Is er geene hulp?—Zijn er geene middelen om te ontvluchten?” riep Rebekka. “Rijkelijk, rijkelijk zou ik uw bijstand vergelden!”
“Denk daar niet aan,” zei de oude; “uit deze plaats is er geen [236]andere uitweg, dan door de poorten des doods; en het wordt laat, zeer laat,” voegde zij er bij, het grijze hoofd schuddende, “eer die zich voor ons openen.—Het is echter een troost te denken, dat wij menschen op aarde teruglaten, die even ellendig zijn als wij. Vaarwel, Jodin!—Jood of Heiden, uw lot zou hetzelfde zijn; want gij hebt met menschen te doen, die medelijden noch vrees kennen. Vaarwel, zeg ik. Mijn draad is afgesponnen;—uwe taak moet eerst beginnen.”
“Blijf! blijf! om Gods wil!” riep Rebekka; “Blijf, al is het ook om mij te beschimpen en mij te vervloeken.—Uwe tegenwoordigheid is toch nog eenige bescherming.”
“De tegenwoordigheid van de Moeder Gods zou geene bescherming voor u zijn!” antwoordde de oude. “Daar staat ze,” op een ruw beeld van de Heilige Maagd wijzende, “zie of zij het lot, dat u te wachten staat, kan afwenden!”
Dit zeggende verliet zij de kamer, terwijl haar gelaat zich tot een honenden lach vertrok, die nog leelijker was, dan haar gewone boosaardige uitdrukking. Zij sloot de deur achter zich, en Rebekka kon haar verwenschingen bij iedere schrede hooren, over de steilheid van de toren-trap, welke zij langzaam en met moeite afklom.
Rebekka had nu een nog verschrikkelijker lot te duchten dan Rowena; want welke waarschijnlijkheid was er, dat men zachtheid of toegevendheid ten opzichte eener vrouw van haren onderdrukten stam zou gebruiken, hoewel men den schijn daarvan ook nog tegenover een Saksische erfdochter bewaarde? De Jodin had evenwel dit voordeel, dat zij beter door de gewoonte van na te denken, en door natuurlijke sterkte van geest was voorbereid, de gevaren tegemoet te zien, waaraan zij blootgesteld was. Daar zij van haar teederste jaren krachtig en opmerkzaam van aard was, hadden de pracht en de rijkdom, welke haar vader binnen zijne muren ten toon spreidde of welke ze in de huizen van andere vermogende Hebreërs zag, haar niet verblind voor de onveiligheid, in welke zij die genoten. Even als Damocles bij zijn beroemd gastmaal, zag Rebekka gedurig, midden onder die pracht, het zwaard, dat aan een enkel haar boven het hoofd van haar volk hing. Deze overwegingen hadden een karakter bezadigd en verstandig gemaakt, dat, onder andere omstandigheden, trotsch, overmoedig en eigenzinnig had kunnen worden.
Uit haars vaders voorbeeld en voorschriften had Rebekka geleerd zich beleefd te gedragen jegens allen, die in hare nabijheid kwamen. Zij kon, wel is waar, zijne overdrevene onderdanigheid niet navolgen, omdat de laagheid van ziel en de aanhoudende vrees, door welke die veroorzaakt werd, haar vreemd waren; maar zij gedroeg zich met eene trotsche nederigheid, alsof ze zich onderwierp aan de ongelukkige omstandigheden, waarin zij geplaatst was, als de dochter van een verachten stam, terwijl zij in haar hart de bewustheid gevoelde, dat [237]zij door haar verdiensten het recht had, een hoogeren rang te bekleeden, dan die naar welke de willekeurige dwinglandij van het godsdienstig vooroordeel haar vergunde te streven.
Aldus voorbereid om rampen tegemoet te zien, had zij de noodige standvastigheid verkregen, om te handelen. Haar toestand vorderde al hare tegenwoordigheid van geest, en zij bereidde zich derhalve voor.
Haar eerste zorg was het vertrek te onderzoeken; maar dit leverde weinig hoop op redding of bescherming. Het bevatte noch verborgen uitgang, noch valdeur, en scheen, op de deur na, waardoor zij binnen gekomen was, en welke het met het hoofdgebouw vereenigde, door den ronden buitenmuur van het torentje omgeven te zijn. De deur had van binnen slot noch grendel. Het eenige venster zag uit op een kleine ruimte met eene borstwering, die Rebekka, op het eerste gezicht, eenige hoop op redding gaf; maar zij bevond weldra, dat die in geene verbinding stond met eenig ander gedeelte der vestingwerken, daar het een soort van balkon was, door een muurtje met schietgaten versterkt, waarop eenige boogschutters konden geplaatst worden, om het torentje te verdedigen, en den muur aan dien kant van het kasteel te bestrijken.
Er was dus geen andere hoop, dan in lijdzamen moed, en in dat sterke vertrouwen op den Hemel, hetwelk aan groote en edelmoedige karakters eigen is. Hoe zonderling Rebekka de beloften der Heilige Schrift aan het uitverkoren volk des Hemels ook had leeren uitleggen, zoo dwaalde ze toch hierin niet, dat het tegenwoordige uur, het uur der beproeving was, en dat zij vast geloofde, dat de kinderen van Sion eens met de Heidenen tot het heil zouden geroepen worden. Intusschen bleek uit alles, wat haar omgaf, dat hun tegenwoordige staat die van straf en beproeving was, en dat het hun bijzondere plicht was te lijden, zonder te zondigen. Aldus, gereed om zich te beschouwen als het slachtoffer van het ongeluk, had Rebekka vroeg over haar toestand leeren nadenken, en de gevaren tegemoet gezien, die haar waarschijnlijk te wachten stonden.
De gevangene beefde evenwel, en verbleekte, toen zij een voetstap op de trap hoorde, de deur van het torentje langzaam geopend werd, en een groot man, gekleed als een dier bandieten, aan wie zij hun ongeluk te wijten hadden, zachtjes binnentrad, en de deur achter zich toe deed. Zijne muts, welke hij over het voorhoofd getrokken had, verborg het bovenste gedeelte van zijn gelaat, en het overige er van was in zijn mantel gehuld. In deze vermomming stond hij voor de verschrikte gevangene, alsof hij bereid was tot de uitvoering eener daad, waarover hij zich schaamde; maar hoezeer hem zijne kleeding ook als een schurk kenmerkte, scheen hij toch verlegen te zijn, om te verklaren welk oogmerk hem derwaarts gevoerd had; zoodat Rebekka, zich zelve geweld aandoende, tijd had zijne verklaring te voorkomen. Zij had reeds twee kostelijke armbanden en [238]een halssnoer losgemaakt, die ze zich haastte den gewaanden roover aan te bieden, natuurlijk besluitende, dat, om zijne gunst te winnen, ze zijne hebzucht bevredigen moest.
“Neem dit, goede vriend,” zei ze, “en wees om Gods wil barmhartig jegens mij en mijn ouden vader! Deze sieraden zijn van groote waarde, en toch zijn zij slechts eene kleinigheid bij wat wij u zouden schenken, als gij ons vrij en ongeschonden uit dit kasteel ontslaan wildet.”
“Schoone bloem van Palestina,” hernam de roover, “deze paarlen zijn Oostersche; maar ze moeten in witheid voor uw tanden onderdoen, de diamanten zijn schitterend, maar zij kunnen niet met uw oogen wedijveren; en toen ik dit woeste beroep opvatte, heb ik eene gelofte gedaan, aan de schoonheid den voorrang boven den rijkdom te geven.”
“Doe u zelven dit ongelijk niet aan,” zei Rebekka; “neem het losgeld, en heb medelijden!—Voor goud kunt gij alles koopen;—ons te mishandelen zou u alleen wroeging verschaffen. Mijn vader zal gaarne uw overdrevenste wenschen bevredigen; en zoo ge verstandig wilt handelen, kunt gij u met ons geld weder toegang tot de maatschappij koopen, vergiffenis voor vorige misdaden verkrijgen, en buiten de noodzakelijkheid geraken, om er nieuwe te begaan.” [239]
“Gij hebt goed gesproken,” hervatte de roover in het Fransch, daar hij het waarschijnlijk moeielijk vond, een gesprek in het Saksisch vol te houden, dat Rebekka in die taal begonnen was; “maar weet, schoone lelie van het dal Baca, dat uw vader reeds in handen is van een machtigen alchymist, die het geheim kent, om zelfs de verroeste staven van een gevangenis-haard in goud en zilver te veranderen. De eerwaardige Izaäk is in handen van iemand, die hem alles afpersen zal, wat hem dierbaar is, zonder mijn bijstand of uw smeeken er bij noodig te hebben. Uw losgeld moet betaald worden door liefde en schoonheid, en ik zal geene andere munt aannemen.”
“Gij zijt geen roover,” hernam Rebekka, in dezelfde taal, waarin hij haar aansprak; “geen roover zou zulke aanbiedingen van de hand gewezen hebben! Geen roover in dit land kent den tongval, in welken gij gesproken hebt. Gij zijt geen roover, maar een Normandiër; misschien edel van geboorte;—o, wees dat ook in uwe daden, en werp dit schrikkelijke masker van misdaad en geweld af!”
“En gij, die zoo waar kunt gissen,” zei Brian de Bois-Guilbert, den mantel voor zijn gezicht weg doende, “zijt geene ware dochter van Israël, maar in alles, behalve in jeugd en schoonheid, een echte tooveres van Endor. Ik ben geen roover, schoone roos van Saron. Ik ben een man, die uwe armen en hals eerder met paarlen en diamanten behangen, dan u van deze sieraden berooven zal.”
“Wat wilt gij dan van mij,” vroeg Rebekka, “zoo het mijn rijkdom niet is?—Wij kunnen niets met elkander gemeen hebben; gij zijt een Christen, ik een Jodin. Onze vereeniging zou strijdig zijn met de wetten van de Kerk zoowel als met die van de Synagoge.”
“Dat zou ze wezenlijk zijn,” hernam de Tempelier lachende; “eene Jodin trouwen? Despardieux!—Neen, al was zij ook de Koningin van Scheba. En verneem buitendien, schoone dochter van Sion, dat, al bood de Allerchristelijkste Koning mij zijne allerchristelijkste dochter, met Languedoc tot bruidschat aan, ik haar niet trouwen kon. Het is tegen mijne gelofte, eenig meisje anders te beminnen, dan par amours, zooals ik u bemin. Ik ben een Tempelier. Ziedaar het kruis van mijn heilige orde.”
“Durft gij u daarop beroepen,” zei Rebekka, “bij eene gelegenheid als deze?”
“En indien ik het doe,” zei de Tempelier, “raakt het u niet; daar gij niet gelooft aan het heilige teeken onzer verlossing.”
“Ik geloof, hetgeen mijne vaders leerden,” zei Rebekka, “en God moge mij mijn geloof vergeven, zoo ik dwaal. Maar gij, heer ridder, wat is uw geloof, als gij zonder schromen u beroept op hetgeen gij voor het heiligste houdt, terwijl gij voornemens zijt, de plechtigste uwer geloften als ridder en als geestelijke, te schenden?”
“Dat is stichtelijk en goed gepreekt, dochter van Sirach!” antwoordde de Tempelier; “maar, schoone predikster, uwe bekrompen [240]Joodsche begrippen verblinden u voor onze hooge voorrechten. Het huwelijk ware eene onvergeeflijke misdaad in een Tempelier: maar voor elke mindere dwaling, die ik bega, zal ik gemakkelijk aflaat krijgen bij de eerste vergadering van onze orde. Noch de wijste der koningen noch zijn vader, wier voorbeelden gij natuurlijk bekennen moet ook voor u waarde te hebben, eischten grootere voorrechten, dan wij arme soldaten van den Tempel van Sion gewonnen hebben, door onzen ijver in diens bescherming. De verdedigers van Salomo’s Tempel kunnen vrijheden vergen op voorbeeld van Salomo.”
“Zoo gij de Schrift en het leven der heiligen alleen leest, om uwe eigene losbandigheid en ongebondenheid te rechtvaardigen,” zei de Jodin, “dan evenaart uwe misdaad die van hem, die vergif haalt uit de gezondste en meest onmisbare planten.”
De oogen van den Tempelier vonkelden bij dit verwijt.—“Luister,” zei hij, “Rebekka! ik heb tot dusver zacht met u gesproken; maar nu zal ik de taal des overwinnaars gebruiken: Gij zijt mijne gevangene door mijn boog en speer,—onderworpen aan mijn wil volgens het recht van alle volken, en ik zal geen haar breedte van mijn recht afstaan, noch mij ontzien, om met geweld dat te nemen, hetwelk gij aan mijn verzoek, of aan de noodzakelijkheid weigert.”
“Terug,” riep Rebekka, “terug!—en hoor mij, voor dat gij eene zoo doodelijke zonde begaat! Gij kunt, wel is waar, over mijne krachten zegevieren, want God heeft de vrouw zwak gemaakt, en hare bescherming aan de edelmoedigheid des mans toevertrouwd. Maar Tempelier, ik zal uwe schanddaad van het eene einde van Europa tot het andere uitbazuinen. Ik wil aan het bijgeloof uwer broederen te danken hebben, wat hun medelijden mij zou weigeren. Iedere vergadering, ieder kapittel van uw orde zal vernemen, dat gij, als ketter, met eene Jodin gezondigd hebt. Zij, die niet voor uwe misdaad sidderen, zullen u voor vervloekt houden, omdat gij het kruis, dat gij draagt, onteerd hebt, door een dochter van mijn volk te volgen.”
“Gij zijt sluw, Jodin,” hernam de Tempelier, die de waarheid van hetgeen zij zeide zeer goed gevoelde, en tevens wist, dat de regels van zijne orde op de stelligste wijze, en onder zware straffen, soortgelijke minnarijen verboden, en dat, in sommige gevallen, er zelfs de verdrijving uit de orde op gevolgd was,—“ge zijt sluw; maar uwe klachten moeten zeer luid zijn, zoo men ze buiten de dikke muren van dit kasteel zal hooren; daar binnen verstommen klachten, zuchten, het inroepen der gerechtigheid en hulpgeschreeuw. Slechts één ding kan u redden, Rebekka! onderwerp u aan uw lot, omhels onzen godsdienst, en gij zult in zulke pracht te voorschijn treden, dat menige Normandische vrouw zoowel in weelde als in schoonheid zal moeten onderdoen voor de begunstigde beminde van den dappersten ridder onder de verdedigers van den Tempel.”
“Mij aan mijn lot onderwerpen!” riep Rebekka,—“Heilige Hemel! [241]aan welk lot? uw godsdienst omhelzen!.... en welke godsdienst kan het zijn, dien zulk een booswicht in zijn hart koestert?—Gij, de dapperste der Tempeliers!—Valsche ridder!—Meineedige Priester! Ik veracht u,—ik trotseer u!—De God van Abraham heeft één uitweg voor Zijn dochter geopend,—zelfs uit dezen doolhof van schande!”
Dit zeggende, smeet zij het tralievenster open, dat naar de borstwering leidde, en een oogenblik daarna stond zij op den rand van de borstwering, zonder iets tusschen haar en de verschrikkelijke diepte beneden te hebben. Onvoorbereid op zulk eene wanhopige poging, daar zij tot hiertoe volkomen onbeweeglijk gestaan had, vond Bois-Guilbert [242]den tijd niet om haar te voorkomen, of haar tegen te houden. Zoodra hij voorwaarts wilde treden, riep zij: “Blijf waar gij zijt, trotsche Tempelier,—of nader, zoo gij verkiest!—één stap slechts, en ik stort mij in den afgrond; mijn lichaam zal verpletterd en onkenbaar worden, eer het aan uwe misdadige begeerten opgeofferd wordt!”
Dit zeggende, vouwde zij de handen, en hief ze ten hemel, als om genade voor hare ziel te smeeken, eer zij den laatsten sprong deed. De Tempelier aarzelde, en zijne standvastigheid, die nooit voor medelijden of ellende geweken was, bezweek nu onder de bewondering van haar moed. “Kom naar beneden,” riep hij, “vermetele!—Ik zweer bij aarde, zee en hemel, u niet het minste geweld aan te doen!”
“Ik vertrouw u niet, Tempelier,” antwoordde Rebekka; “gij hebt mij reeds geleerd, hoe ik de deugden uwer orde moet eerbiedigen. Het eerste kapittel zou u aflaat schenken van een eed, die slechts de eer of schande van een ellendig Jodenmeisje betrof.”
“Gij zijt onrechtvaardig,” hernam de Tempelier; “ik zweer u bij den naam, welken ik draag,—bij het kruis op mijn borst,—bij het zwaard aan mijn zijde, bij het aloude wapen mijner voorvaderen, u niet het minste leed aan te doen. Zoo niet om uwentwille, dan ter liefde van uw vader, wees bedaard! Ik wil zijn vriend zijn, en in dit kasteel heeft hij zeker een machtigen vriend noodig.”
“Helaas!” zei Rebekka, “dat weet ik maar al te goed;—maar kan ik u vertrouwen?”
“Moge mijn wapen geschandvlekt, en mijn naam onteerd worden,” zei Brian de Bois-Guilbert, “zoo gij reden hebt, over mij te klagen. Menige wet, menig gebod heb ik overtreden, maar mijn woord heb ik nog nooit geschonden.”
“Ik zal u dan vertrouwen,” hervatte Rebekka, “tot zoo verre;” en zij trad van den rand der borstwering af, maar bleef dicht bij een der schietgaten of machicolles, zooals ze toen genoemd werden, staan.—“Hier,” zei ze, “zal ik blijven. Blijf ook waar gij zijt, en zoo gij tracht, den afstand tusschen ons één stap te verminderen, zult gij zien, dat het Jodenmeisje eerder haar ziel aan God, dan haar eer aan den Tempelier zal toevertrouwen.”
Terwijl Rebekka aldus sprak, gaf haar stout en vast besluit, dat zoo goed strookte met de gebiedende schoonheid van haar gelaat, aan haar blikken, houding en gebaren eene waardigheid, die bovenmenschelijk scheen. Haar blik verflauwde niet, haar wang verbleekte niet door vrees voor het ijselijk lot, hetwelk haar boven het hoofd hing; integendeel, verleende de gedachte, dat zij haar lot in handen had, en de schande door den dood ontgaan kon, een nog hooger rood aan haar wangen, en een nog schitterender vuur aan hare oogen. Bois-Guilbert, die zelf trotsch en hooghartig was, meende nooit een zoo levendige en gebiedende schoonheid gezien te hebben.
“Laten wij vrede met elkander sluiten, Rebekka!” zei hij. [243]
“Vrede, zoo gij wilt,” antwoordde ze, “vrede, maar met dezen afstand tusschen ons.”
“Gij behoeft mij niet meer te vreezen!” zei Bois-Guilbert.
“Ik vrees u niet,” hervatte zij; “dank zij hem, die dezen trotschen toren zoo hoog heeft gebouwd, dat er niemand af kan vallen, en in het leven blijven;—dank zij hem en den God van Israël,—ik vrees u niet!”
“Gij doet mij onrecht,” zei de Tempelier; “bij aarde, zee en hemel, gij doet mij onrecht! Ik ben niet zooals gij mij gezien hebt; hard, baatzuchtig en onmeêdoogend. Eene vrouw was het, die mij wreedheid leerde, en tegen de vrouwen heb ik die ook uitgeoefend; maar niet tegen zulke vrouwen als gij zijt. Hoor mij aan, Rebekka.—Nooit heeft een ridder de lans in de hand genomen, met een hart meer toegedaan aan de dame zijner liefde, dan Bois-Guilbert. Zij,—dochter van een geringen edelman, die op geen andere goederen kon roemen, dan op een vervallen toren, een slechten wijngaard, en eenige bunders van de woeste landen om Bordeaux,—zij was bekend overal, waar wapenfeiten verricht werden, verder bekend, dan menige dame, die een graafschap tot bruidschat medebracht.—Ja,” ging hij voort, op de kleine opene ruimte op- en neergaande, met een drift, in welke hij alle bewustheid van Rebekka’s tegenwoordigheid scheen te verliezen.—“Ja, mijne daden, mijne gevaren, mijn bloed maakten den naam van Adelaïde De Montemare bekend, van het hof van Castilië tot aan dat van Byzantium. En hoe werd ik beloond?—Toen ik met mijne duur verkregen eer, met moeite en bloed gekocht, terugkeerde, vond ik haar gehuwd met een Gasconjer, wiens naam nooit gehoord was buiten de grenzen van zijn eigen armzalig gebied! Ik beminde haar oprecht, en bitter wreekte ik mij wegens hare geschondene trouw! Maar mijne wraak is op mij zelven teruggevallen. Sedert dien dag heb ik mij losgescheurd van het leven en zijne banden.—Mijn mannelijke leeftijd mag geen eigen haard kennen,—mag door geene liefderijke vrouw gelukkig gemaakt worden.—Mijn ouderdom zal geene koesterende schuilplaats vinden.—Mijn graf moet eenzaam zijn, en mij mogen geene nakomelingen overleven, om den alouden naam van Bois-Guilbert te dragen. Aan de voeten van mijn bevelhebber heb ik het recht, om zelf te handelen,—het voorrecht der onafhankelijkheid,—neêrgelegd. De Tempelier, een lijfeigene in alles, behalve den naam, kan land noch goed bezitten, en leeft, beweegt zich, en ademt alleen volgens den wil en het goedvinden van een ander.”
“Helaas,” zei Rebekka, “welke voordeelen konden tegen zulk een opoffering opwegen?”
“De macht tot wraak, Rebekka!” hernam de Tempelier, “en de vooruitzichten der eerzucht.”
“Eene slechte vergoeding,” hervatte Rebekka, “voor het afstaan van al die rechten, welke der menschheid het dierbaarste zijn.” [244]
“Zeg dat niet, meisje!” antwoordde de Tempelier; “de wraak is een feest voor de Goden! En als zij, zooals de priesters ons zeggen, zich die voorbehouden hebben, dan is het, omdat zij ze voor een te kostbaar genot voor bloote stervelingen houden. En de eerzucht? Zij is een verzoeking, welke de zaligheid des hemels zelve kon doen vergeten.”—Hij hield een oogenblik op, en daarop voegde hij er bij: “Rebekka! zij die den dood boven de schande kon verkiezen, moet eene trotsche en krachtige ziel bezitten. De mijne moet gij worden!—Neen, schrik niet,” vervolgde hij: “het moet met uwe eigene toestemming, en op uwe eigene voorwaarden zijn. Gij moet er in bewilligen, een vooruitzicht met mij te deelen, uitgebreider dan men het op den troon van een vorst kan hebben. Hoor mij, eer gij antwoordt, oordeel, eer gij weigert! De Tempelier verliest, zooals gij gezegd hebt, zijne maatschappelijke rechten, de macht om vrij te handelen; maar hij wordt lid en onderdeel van een machtig lichaam, voor hetwelk de tronen reeds sidderen;—evenals de enkele regendroppel, welke met de zee vermengd wordt, een deel wordt van dien onweêrstaanbaren oceaan, welke rotsen ondermijnt, en koninklijke vloten vernietigt. Zulk een wassende vloed is ons sterk verbond. Van deze machtige orde ben ik geen gering lid, maar reeds een der hoofdaanvoerders, en kan er wel naar dingen, om eens den staf van Grootmeester te voeren. De arme krijgslieden des Tempels zullen niet alleen hun voet op de nekken der Koningen zetten,—een ellendige monnik vermag dat ook. Maar onze geharnaste voet zal hunnen troon beklimmen, onze ijzeren handschoen zal den schepter uit hunne handen rukken. De regeering van uw te vergeefs verwachten Messias biedt uw verstrooide stammen geen zoodanige macht aan, als die, naar welke mijn eerzucht streven kan. Ik had slechts een met mij verwanten geest gezocht, om ze met mij te deelen, en ik heb u gevonden!”
“Zegt gij dit aan iemand van mijn volk?” antwoordde Rebekka. “Bedenk—”
“Antwoord mij niet,” hernam de Tempelier, “met het verschil van ons geloof aan te halen; in onze geheime conciliën spotten wij met deze kinderverhalen. Denk niet, dat wij lang blind gebleven zijn voor de dolzinnige dwaasheid van onze stichters, die alle genoegens van het leven afzwoeren voor het genot, om als martelaars van honger of dorst, door de pest, of de zwaarden der wilden te sterven, terwijl zij te vergeefs trachtten, een dorre woestijn te verdedigen, die alleen waarde heeft in het oog van het bijgeloof. Onze orde smeedde spoedig stoutere en grootere ontwerpen, en vond eene betere schadeloosstelling voor onze opofferingen. Onze onmetelijke bezittingen in ieder rijk van Europa, onze groote krijgsroem, welke de bloem der ridderschap uit alle christelijke landen in onzen kring brengt,—deze zijn tot doeleinden bestemd, waarvan onze vrome stichters niet droomden, en welke evenzeer verborgen gehouden worden voor die zwakke geesten, [245]welke onze orde wegens hare oude beginselen omhelzen, en wier bijgeloof hen tot onze geduldige werktuigen maakt. Maar ik mag den sluier van onze geheimen niet verder oplichten. Dat horengeschal verkondigt iets, hetwelk misschien mijne tegenwoordigheid vereischt. Denk aan hetgeen ik u gezegd heb. Vaarwel!—Ik zeg niet, vergeef mij het geweld, waarmede ik u bedreigd heb, want dat was noodzakelijk, om uw karakter te doen kennen. Men kan het goud alleen erkennen, door het op den toetssteen te leggen. Ik zal spoedig terugkomen en verder met u spreken.”
Hij ging terug in het torenkamertje, en de trap af, Rebekka verlatende, die nauwelijks meer verschrikt was door het vooruitzicht van den dood, waaraan zij zoo kort te voren was blootgesteld geweest, dan door de woedende eerzucht van den stouten en slechten man, in wiens macht ze zich zoo ongelukkig bevond. Toen ze in de torenkamer trad, was haar eerste werk, den God van Jakob te danken voor de bescherming, welke Hij haar verleend had, en om die bij voortduring voor haar en haar vader af te smeeken. Een andere naam sloop in haar gebed;—het was die van den gewonden Christen, dien het lot in de handen van bloeddorstige menschen, zijne doodvijanden, geleverd had. Haar hart verweet haar wel is waar, dat zij zelfs in het gebed tot den Almachtige de herinnering aan een man mengde, met wiens lot het hare in geene gemeenschap kon komen;—van een Nazarener en een vijand van haar geloof; maar de bede was reeds gedaan, en zelfs alle bekrompen vooroordeelen van haar godsdienst konden Rebekka niet overhalen, om te wenschen, dat het niet gebeurd ware.
[246]
Een zoo vervloekt lastige hand om te lezen,
als ik ooit van mijn leven gezien heb!
Goldsmith.
De Tempelier ging naar de zaal van het kasteel terug en vond De Bracy reeds daar aanwezig. “Uwe vrijerij,” zei deze, “is waarschijnlijk, evenals de mijne, door dit luidruchtige trompetgeschal gestoord. Maar gij zijt later en met meer tegenzin gekomen, en dus veronderstel ik, dat uwe ontvangst gunstiger is geweest, dan de mijne.”
“Is uw aanzoek bij de Saksische erfdochter vruchteloos geweest?” vroeg de Tempelier.
“Bij het gebeente van Thomas-à-Becket,” antwoordde De Bracy, “Rowena moet gehoord hebben, dat ik het gezicht van vrouwentranen niet verdragen kan.”
“Kom!” zei de Tempelier; “gij, de aanvoerder van eene vrij-bende, stoort u aan de tranen eener vrouw! Eenige droppels, op de liefdetoorts gesprengd, doen de vlam des te feller branden.”
“Grooten dank voor eenige droppels,” hernam De Bracy; “maar dit meisje heeft genoeg geweend, om het licht van een vuurbaak uit te blusschen. Nooit is er zulk een handenwringen en tranenvloed geweest sedert de dagen van St. Niobe,1 waarvan Prior Aymer ons verteld heeft. Een watergeest is in de Saksische schoone gevaren.”
“De Jodin is door een legioen booze geesten bezield,” hervatte de Tempelier; “want ik geloof niet, dat één enkele, al ware het Apollyon2 [247]in eigen persoon, zulken ontembaren hoogmoed en standvastigheid kon inboezemen. Maar waar is Front-de-Boeuf? Dit horengeschal doet zich hoe langer hoe harder vernemen!”
“Hij onderhandelt met den Jood, denk ik,” hernam De Bracy onverschillig; “waarschijnlijk heeft het gehuil van Izaäk den klank van den horen verdoofd. Gij zult bij ondervinding weten, ridder Brian, dat een Jood, die zijn geld af moet staan op voorwaarden, zooals onze vriend Front-de-Boeuf vermoedelijk voorschrijft, een geschreeuw zal maken, luid genoeg om boven twintig horens en trompetten uit gehoord te worden. Maar wij zullen hem laten roepen.”
Een oogenblik daarna kwam Front-de-Boeuf, die in zijne onmenschelijke wreedheid op de reeds verhaalde wijze gestoord was, en zich slechts met het geven van eenige noodige bevelen had opgehouden.
“Laat ons zien wat de oorzaak is van dit vervloekt geraas,” zei Front-de-Boeuf; “hier is een brief, en zoo ik mij niet vergis, dan is die in het Saksisch geschreven.”
Hij bekeek dien van alle kanten, alsof hij wezenlijk eenige hoop had den inhoud te zullen raden door het papier rond te draaien, en daarop overhandigde hij den brief aan De Bracy.
“Het kan wel een tooverbrief zijn, wat weet ik er van,” zei De Bracy, die zijne volle maat bezat van de onkunde, welke de ridders van dit tijdperk onderscheidde. “Onze Kapelaan heeft beproefd mij schrijven te leeren,” vervolgde hij, “maar al mijne letters kregen den vorm van lanspunten en zwaard-klingen, en dus gaf de oude kaalkop het op.”
“Geef mij den brief,” zei de Tempelier. “Dit hebben wij van den priesterstand gekregen, dat wij eenige kennis bezitten, om onzen moed voor te lichten.”
“Laten wij dan gebruik maken van uwe eerbiedwaardige kennis,” zei De Bracy; “wat zegt de brief?”
“Het is een plechtige uitdaging,” antwoordde de Tempelier; “maar, bij de Heilige Maagd, als het geen zotte scherts is, dan is het de zonderlingste uitdaging, die ooit over de ophaalbrug van een ridderkasteel gezonden is.”
“Scherts!” zei Front-de-Boeuf; “Ik wilde wel eens weten, wie in zulk een zaak met mij zou durven schertsen!—Lees op, Ridder Brian!”
De Tempelier begon aldus te lezen: “Ik, Wamba, de zoon van Weetniet, hofnar van een edel en vrijgeboren man, Cedric van Rotherwood, bijgenaamd, de Sakser,—en ik, Gurth, de zoon van Beowolf, zwijnenhoeder—”
“Gij zijt waanzinnig geworden,” zei Front-de-Boeuf, den lezer in de rede vallende. [248]
“Bij St. Lucas, het staat er,” antwoordde de Tempelier. Hierop zijne taak hervattende, vervolgde hij: “Ik, Gurth, de zoon van Beowolf, zwijnenhoeder van genoemden Cedric, ondersteund door onze bondgenooten, die gemeene zaak met ons in dezen strijd maken, zijnde deze bondgenooten, de dappere ridder, voor het tegenwoordige Le Noir Fainéant genoemd en de geduchte boogschutter Robert Locksley, Tref-het-wit genoemd, doen u, Reginald Front-de-Boeuf, en uw bondgenooten en medeplichtigen, wie het ook zijn, weten, dat, daar gij, zonder aanleidende oorzaak of verklaarden oorlog, u van den persoon van onzen heer en meester, genoemden Cedric, tegen recht en billijkheid en door list hebt meester gemaakt; alsook van de persoon van eene edele en vrijgeborene Jonkvrouw, de Jonkvrouwe Rowena van Hargottstandstede, alsook van den persoon van een edel en vrijgeboren man, Athelstane van Coningsburgh; alsook van de personen van zekere vrijgeboren mannen, hun knechts, alsook van zekere mannen, hun geboren lijfeigenen, alsook van een zekeren Jood, genaamd Izaäk van York, te gelijk met zijne dochter, eene Jodin, en zekere paarden en muilezels: welke edele personen, met hunne knechts en lijfeigenen, en ook met de paarden en muilezels, den Jood en de Jodin, hierboven genoemd, allen in vrede waren met Zijne Majesteit, en als getrouwe onderdanen op des Konings heirwegen reisden; daarom eischen en vergen wij, dat genoemde edele personen, namelijk, Cedric van Rotherwood, Rowena van Hargottstandstede, Athelstane van Coningsburgh, met hunne bedienden, knechts, en gevolg, alsook de paarden en muilezels, de Jood en de Jodin, hierboven genoemd, te gader met alle have en goed, dat hun toekomt, een uur na de overgifte dezes aan ons overgegeven worden, of aan hen, die wij zullen benoemen om hen te ontvangen, ongedeerd en ongeschonden in lichaam en goederen. Bij gebreke van dien, verklaren wij u, dat wij u houden voor roovers en verraders, en dat wij onze lichamen tegen u in den slag, bij de belegering, of anders zullen wagen, en ons best doen tot uwe vernieling en ondergang. Inmiddels moge God u in Zijne hoede en bescherming nemen!—Door ons geteekend op den avond voor St. Witholds dag, onder den ouden eik in de laan van Hart-hill; het bovenstaande geschreven zijnde door een heilig man, een dienaar van God, van de Heilige Maagd, en St. Dunstan, in de kapel van Copmanshurst.”
Onder dit geschrift bevond zich vooreerst een ruwe schets van een hanekop en kam, met een opschrift, hetwelk verklaarde, dat dit het teeken was van Wamba, den zoon van Weetniet. Onder dit schoone zinnebeeld stond een kruis, als het teeken van Gurth, den zoon van Beowolf. Daaronder stonden in stoute, fiksche letters de woorden: “Le Noir Fainéant;” en eindelijk een vrij net geteekende pijl, als het teeken van den schutter Locksley.
De ridders hoorden dit vreemd document van begin tot einde, en [249]zagen toen elkander in stille verbazing aan, alsof zij geheel niet in staat waren, de beteekenis er van te begrijpen. De Bracy verbrak het eerst het stilzwijgen door een schaterend gelach, waarin hem de Tempelier volgde, schoon met meer gematigdheid. Front-de-Boeuf, daarentegen, scheen misnoegd over hunne ontijdige vroolijkheid.
“Ik verzeker u, mijne Heeren,” zei hij; “dat gij beter zoudt doen, met te overleggen, hoe wij in deze omstandigheden moeten handelen, dan met u aan zulk een ongepast gelach over te geven.”
“Front-de-Boeuf is sedert zijn laatsten val nog niet weder bij goede luim,” zei De Bracy tot den Tempelier: “hij schrikt bij het bloote denkbeeld van eene uitdaging, al komt die ook maar van een nar en een zwijnenhoeder.”
“Bij St. Michiel!” antwoordde Front-de-Boeuf; “ik wilde, De Bracy, dat gij het avontuur geheel alleen moest doorstaan. Deze schurken zouden niet met zulke onbegrijpelijke onbeschaamdheid hebben durven handelen, zoo zij niet door sterke benden ondersteund werden. Er zijn vogelvrijverklaarden genoeg in dit bosch, om zich te wreken over de bescherming, die ik aan het wild schenk. Ik heb slechts één kerel, die met bebloede handen op heeter daad gevat werd, aan de horens van een wild hert laten binden, dat hem in vijf minuten dood boorde en er werden even zoo vele pijlen op mij afgeschoten, als op het wit te Ashby.—Hoor eens,” vervolgde hij tegen een zijner bedienden, “hebt gij iemand uitgezonden, om te zien, door welke macht deze kostelijke uitdaging zal ondersteund worden?”
“Er zijn ten minste tweehonderd man in het bosch verzameld,” antwoordde een schildknaap, die tegenwoordig was.
“Bij den hemel!” zei Front-de-Boeuf; “dat komt er van, dat ik u het gebruik van mijn kasteel toegestaan heb,—u, die geene onderneming in stilte kunt uitvoeren, maar mij dit wespennest op den hals moet halen.”
“Wespen?” hernam De Bracy; “zeg toch liever angellooze hommels,—eene bende luie schurken, die zich liever in het bosch ophouden, en het wild stelen, dan voor den kost werken.”
“Angelloos!” hervatte Front-de-Boeuf. “Scherpe pijlen, een el lang, en die ieder wit treffen, al is het maar zoo groot als een Fransch kroonstuk, zijn, dunkt mij, vrij gevaarlijke angels.”
“Schaam u, heer ridder!” zei de Tempelier. “Laten wij ons volk bij elkander roepen, en een uitval doen. Één ridder,—ja, één gewapend man, neemt twintig zulke boeren voor zijne rekening.”
“Twintig en nog meer,” zei De Bracy; “ik zou mij schamen, mijn lans tegen hen te gebruiken.”
“Voorzeker,” antwoordde Front-de-Boeuf, “zoo het zwarte Turken of Mooren waren, heer Tempelier, of laffe Fransche boeren, zeer dappere De Bracy; maar dit zijn Engelsche boogschutters, op wie wij geen voordeel zullen hebben, behalve onze wapens en paarden, [250]welke ons in de nauwe wegen van het bosch weinig zullen baten. Een uitval doen, zeidet gij? Wij hebben nauwelijks manschappen genoeg, om het kasteel te verdedigen. De besten mijner lieden zijn te York, evenals uwe geheele bende, De Bracy; en wij hebben nauwelijks twintig man, buiten hen, die deze dolzinnige onderneming mede uitgevoerd hebben.”
“Gij vreest toch niet,” vroeg de Tempelier; “dat zij eene macht verzamelen kunnen, die sterk genoeg zou zijn, om het kasteel te bestormen?”
“Dat niet, ridder Brian,” antwoordde Front-de-Boeuf, “deze roovers hebben, wel is waar, een stouten aanvoerder; maar zonder krijgswerktuigen, stormladders, en ervaren opperhoofden, kan mijn kasteel hen trotseeren.”
“Zend naar uwe buren,” zei de Tempelier; “laten zij hunne lieden bijeen brengen, en drie ridders ter hulp snellen, die door een nar en een zwijnenhoeder in het kasteel van den baron Reginald Front-de-Boeuf belegerd zijn.”
“Gij schertst, heer ridder,” hernam de baron; “maar naar wien zal ik zenden?—Malvoisin is op dit oogenblik met zijn gevolg te York, evenals mijne andere bondgenooten; en daar had ik ook moeten zijn, als deze vervloekte onderneming niet tusschenbeide was gekomen.”
“Zend dan naar York, en laat onze lieden terugroepen,” zei De Bracy. “Indien zij het gezicht van mijn standaard en van mijn vrijcompagnie verdragen, dan zal ik hen voor de stoutste roovers houden, die ooit een boog in het bosch gespannen hebben.”
“Maar wie zal de boodschap overbrengen?” vroeg Front-de-Boeuf. “Zij zullen alle paden bezetten, en den bode zijn last uit het hart scheuren.—Ik weet er iets op,” ging hij voort, na een oogenblik bedenkens.—“Heer Tempelier, gij kunt even goed schrijven als lezen, en zoo wij slechts de schrijf-materialen kunnen vinden van mijn Kapelaan, die een jaar geleden gedurende de feestgelagen in de Kerstdagen gestorven is—”
“Met uw verlof,” zei de schildknaap, die nog altijd gereed stond, “ik geloof, dat de oude Urfried die ergens bewaard heeft, ter liefde van den biechtvader. Hij was de laatste man, zooals ik haar heb hooren zeggen, die ooit zoo tot haar gesproken heeft, als een beleefd man tot een meisje, of eene vrouw, spreken moet.”
“Loop en zoek ze op, Engelred; en dan zult gij, heer Tempelier, een antwoord op deze stoute uitdaging schrijven.”
“Ik wilde het liever met de punt van mijn zwaard doen, dan met de pen,” zei Bois-Guilbert; “maar zooals gij verkiest.”
Hij ging derhalve zitten, en schreef een Franschen brief van den volgenden inhoud:
“De Ridder Reginald Front-de-Boeuf en zijn edele en ridderlijke [251]bondgenooten nemen geene uitdaging aan van slaven, lijfeigenen, of vluchtelingen. Zoo hij, die zich “de Zwarte Ridder” noemt, inderdaad aanspraak heeft op de eer der ridderschap, dan moet hij weten, dat hij onteerd wordt door zijne tegenwoordige verbintenis, en geen recht heeft om rekenschap te vragen van dappere mannen van edel bloed. Ten opzichte der gevangenen, die wij gemaakt hebben, verzoeken wij u uit Christelijke liefde een geestelijke te zenden, om hunne biecht aan te hooren, en hen met God te verzoenen; daar het ons vast voornemen is, hen heden morgen, vóór den middag, ter dood te brengen, opdat hun hoofden, op onze bolwerken tentoongesteld, aan alle menschen mogen bewijzen, hoe gering wij diegenen achten, welke zich met hunne bevrijding bemoeien. Derhalve verzoeken wij u nog eens, als boven, een Priester te zenden, om hen op den dood voor te bereiden; dit doende zult gij hun den laatsten aardschen dienst bewijzen.”
Zoodra deze brief dichtgevouwen was, werd hij aan den schildknaap overhandigd, en door dezen aan den bode, die buiten wachtte, op het antwoord op den brief, door hem gebracht.
De schutter, na zijn boodschap verricht te hebben, keerde naar het hoofdkwartier der bondgenooten terug, dat voor het tegenwoordige onder een eerwaardigen eik opgeslagen was, omtrent drie pijlschoten ver van het kasteel. Hier wachtten Wamba en Gurth, benevens hunne bondgenooten, de Zwarte Ridder, Locksley en de vroolijke kluizenaar, met ongeduld een antwoord op hunne opeisching. Rondom en op een afstand, zag men eene menigte dappere schutters, wier jagerskleeding en door het weêr verbrand gelaat den gewonen aard hunner bezigheden aantoonden. Meer dan tweehonderd waren reeds vergaderd, en er kwamen ieder oogenblik nog andere aan. Zij, die als aanvoerders het bevel voerden, waren alleen van de anderen onderscheiden door een pluim op de muts; hun kleeding, wapens en voorkomen waren voor het overige in alle opzichten dezelfde.
Behalve deze bende, was reeds een minder ordelijke en slechter gewapende troep aangekomen, bestaande uit de Saksische inwoners van de naaste buurtschappen, zoowel als vele lijfeigenen en bedienden van Cedric’s uitgestrekte landgoederen, om tot zijne verlossing mede te werken. Weinigen van hen hadden andere wapens dan die, welke de nood in krijgswerktuigen herschapen had. Jachtsperen, zeisen, dorschvlegels en dergelijke waren hunne voornaamste wapens; want de Normandiërs hadden, overeenkomstig de gewone staatkunde der veroveraars, den overwonnen Saksers het bezit en het gebruik der wapens ontzegd. Deze omstandigheid maakte hun bijstand op verre na niet zoo geducht voor de belegerden, als de kracht der mannen zelven, hun groot getal, en de moed, dien eene rechtvaardige zaak inboezemt, hen anders hadden kunnen maken. Het was aan de aanvoerders van dezen bonten hoop, dat de brief van den Tempelier [252]thans werd overhandigd. De Kapelaan werd eerst verzocht, den inhoud daarvan mede te deelen.
“Bij den herdersstaf van St. Dunstan,” zei die waardige geestelijke, “welke meer schapen in de schaapskooi gebracht heeft, dan die van eenig heilige in het Paradijs, zweer ik, dat ik u deze wartaal niet kan uitleggen, daar ik niet gissen kan of het Fransch of Arabisch is.”
Hij gaf den brief daarop aan Gurth over, die brommende het hoofd schudde en dien weêr aan Wamba overhandigde. De nar bekeek alle vier hoeken van het papier met een glimlach van gemaakte geleerdheid, zooals een aap bij dergelijke gelegenheden aanneemt, maakte hierop een sprong in de lucht, en gaf den brief aan Locksley. [253]
“Als de groote letters bogen, en de korten pijlen waren, dan zou ik iets van de zaak begrijpen,” zei de eerlijke schutter, “maar zooals de zaak nu staat, is de meening evengoed voor mij verborgen, als het hert, dat twaalf mijlen verwijderd is.”
“Dan moet ik maar voorlezer zijn,” zei de Zwarte Ridder, en den brief van Locksley nemende, las hij dien eerst zachtjes over, en verklaarde toen den inhoud in het Saksisch aan zijn bondgenooten.
“Den edelen Cedric ter dood brengen!” riep Wamba; “bij het heilige kruis, gij moet u vergissen, heer Ridder!”
“Zeker niet, waarde vriend,” hernam de ridder, “ik heb u den zin der woorden medegedeeld, zooals ze hier staan.”
“Dan bij St. Thomas van Canterbury moeten wij het kasteel hebben,” hervatte Gurth, “al moesten wij het ook met de handen omverhalen.”
“Wij hebben niets anders, waarmede het omver te halen,” hernam Wamba; “maar de mijne zijn niet zeer geschikt, om steenen en kalk te breken.”
“Het is slechts eene uitvlucht om tijd te winnen,” zei Locksley, “zij durven geene daad verrichten, waarvoor ik een schrikkelijke wraak kon vorderen.”
“Ik wenschte, dat er één van ons toegang tot het kasteel kon verkrijgen,” zei de Zwarte Ridder, “en ontdekken, hoe het met de belegerden gesteld is. Mij dunkt, daar zij een biechtvader willen hebben, zou deze heilige kluizenaar tegelijk zijn vroom beroep kunnen uitoefenen, en ons de gewenschte berichten bezorgen.”
“De drommel hale u en uw raad,” hernam de brave heremiet; “ik zeg u, heer Luiaard, dat, wanneer ik mijn monnikskleed uittrek, mijn priesterschap, mijne heiligheid, zelfs mijn Latijn, mij tegelijk verlaten; en in mijn groen buis kan ik beter twintig herten doodschieten dan één Christen de biecht afnemen.”
“Ik vrees,” zei de Zwarte Ridder, “ik vrees zeer, dat hier niemand is, die geschikt is, om tot ons doel de rol van biechtvader op zich te nemen.”
Allen zagen elkander zwijgende aan.
“Ik zie,” zei Wamba, na eene korte stilte, “dat de nar al weêr de nar moet zijn, en zijn hals er aan wagen, waar wijze menschen terugdeinzen. Gij moet weten, waarde makkers en landslieden, dat ik een monnikskleed gedragen heb, eer ik de narrekap opzette, en dat ik voor monnik werd opgevoed, eer eene zenuwkoorts mij slechts verstand genoeg overliet, om een nar te zijn. Ik vertrouw, dat ik, met behulp van het gewaad van den vromen heremiet, en met het priesterschap, de heiligheid, en de geleerdheid, welke in die kap zitten, bekwaam zal zijn, om wereldschen en geestelijken troost toe te deelen aan onzen waardigen meester Cedric, en zijne lotgenooten in het ongeluk.” [254]
“Denkt gij, dat hij daartoe verstand genoeg heeft?” vroeg de Zwarte Ridder aan Gurth.
“Ik weet het niet,” hernam Gurth; “maar zoo hij het niet heeft, dan zal het de eerste keer zijn, dat het hem aan vernuft ontbroken heeft, om van zijne gekheid voordeel te trekken.”
“Trek dan het monniksgewaad maar aan, vriend,” zei de ridder, “en laat uw meester ons bericht zenden van den toestand van het kasteel. Hun getal moet klein zijn, en het is vijf tegen één, dat men hen door een plotselingen en stouten aanval overrompelen kan. De tijd eischt spoed,—ga!”
“Intusschen,” zei Locksley, “zullen wij de plaats zoo nauw insluiten, dat er zelfs geen vlieg eenig bericht uit zou kunnen brengen. Zoodat gij, goede vriend,” vervolgde hij, zich tot Wamba wendende, “deze dwingelanden kunt verzekeren, dat elke daad van geweld, die zij tegen hun gevangenen plegen, hun zwaar zal vergolden worden.”
“Pax vobiscum!” zei Wamba, die nu in zijn geestelijke vermomming gehuld was. En dit zeggende, nam hij den plechtigen en statigen gang van een monnik aan, en vertrok, om zijne zending te volbrengen.
[255]
Men ziet het vurigst paard in stap,
Het traagste ook soms in galop:
Vaak zet de nar een monnikskap,
De monnik ’n zotskap op.
Oud Lied.
Toen de nar, in de kap en het gewaad van den heremiet, en zijn koord met knoopen om het lijf geslingerd, voor de poort van Front-de-Boeuf’s kasteel stond, vroeg hem de wachter naar zijn naam en zijn boodschap.
“Pax vobiscum!” antwoordde de nar, “ik ben een arme broeder van de orde van St. Franciscus, en ik kom hier om mijn dienst te doen bij zekere ongelukkige gevangenen, die in dit kasteel zijn.”
“Gij zijt een stoute monnik,” hernam de wachter, “dat gij hier heen durft komen, waar, behalve onze dronken biechtvader, geen vogel van uwe kleur sedert twintig jaren zich vertoond heeft.”
“Evenwel bid ik u, mijne boodschap aan den heer van het kasteel te doen,” antwoordde de gewaande monnik; “geloof mij, ze zal door hem goed opgenomen worden, en de vogel zal zingen, dat het geheele kasteel hem hooren zal.”
“Het zij zoo,” zei de wachter; “maar zoo ik beknord word, omdat ik mijn post wegens uwe boodschap verlaten heb, dan zal ik beproeven, of het grijze monnikskleed bestand is tegen een grijsgevederden pijl.”
Met deze bedreiging verliet hij den toren en bracht in de zaal van het kasteel het vreemde bericht, dat een kloosterling voor de poort stond, en dadelijk wilde binnengelaten worden. Tot zijn niet geringe verwondering ontving hij bevel van zijn meester, om den geestelijke oogenblikkelijk binnen te laten; en, nadat hij den ingang met wachten [256]voorzien had, om eene overrompeling te verhinderen, gehoorzaamde hij, zonder verder dralen, aan het ontvangen bevel. Het vermetele zelfvertrouwen, dat Wamba de stoutheid gegeven had, om zich met deze gevaarlijke zending te belasten, was nauwelijks voldoende om hem moed te geven, toen hij zich in de tegenwoordigheid bevond van een zoo vreeselijken en zoo gevreesden man, als Reginald Front-de-Boeuf, en hij bracht zijn Pax vobiscum, waarop hij grootendeels vertrouwde, om zijne rol vol te houden, met meer angst en bedeesdheid uit, dan tot hiertoe het geval geweest was. Maar Front-de-Boeuf was gewoon om menschen van iederen stand in zijne tegenwoordigheid te zien sidderen, zoodat de vreesachtigheid van den gewaanden priester niet de minste achterdocht bij hem verwekte.
“Wie en vanwaar zijt gij, priester?” vroeg hij.
“Pax vobiscum!” herhaalde de nar, “ik ben een arm dienaar van St. Franciscus, en, ik ben, terwijl ik door deze wildernis reisde, onder dieven gevallen (zooals in de Heilige Schrift staat), quidam viator incidit in latrones, welke dieven mij naar het kasteel gezonden hebben, ten einde mijn geestelijk ambt uit te oefenen bij twee menschen, die door uwe eerbiedwaardige rechtvaardigheid ter dood veroordeeld zijn.”
“Ja, dat is zoo,” antwoordde Front-de-Boeuf; “en kunt gij mij zeggen, eerwaarde man, hoe groot het getal der bandieten is?”
“Dappere ridder,” hernam de nar, “nomen illis legio, hun naam is legioen.”
“Zeg mij in duidelijke woorden, hoe groot hun getal is,—of, priester, uw mantel en gordel zullen u niet beschermen!”
“Helaas!” zei de gewaande monnik; “cor meum eruclavit, dat wil zeggen, ik was bijna van schrik gebarsten! Maar mij dunkt, er zullen schutters en boeren bij elkander, ten minste vijfhonderd man bijeen zijn.”
“Hoe!” zei de Tempelier, die op dit oogenblik binnentrad, “zijn de wespen zoo groot in aantal? Het is tijd, om zulk een kwaadaardig geslacht uit te roeien.” Hierop Front-de-Boeuf ter zijde nemende, vroeg hij: “Kent gij dien priester?”
“Hij is een vreemdeling uit een afgelegen klooster,” zei Front-de-Boeuf; “ik ken hem niet.”
“Vertrouw hem dan uw boodschap niet mondeling,” antwoordde de Tempelier. “Laat hem een geschreven bevel brengen aan De Bracy’s vrijcompagnie, om dadelijk tot hulp van hun meester op te dagen. Opdat intusschen de kaalkop niets moge vermoeden, vergun hem vrij aan zijn werk te gaan, om deze Saksische zwijnen voor de slachtbank voor te bereiden.”
“Het zij zoo,” zei Front-de-Boeuf. En hij liet dadelijk Wamba door een dienaar naar de kamer brengen, waar Cedric en Athelstane opgesloten waren.
Cedric’s ongeduld was eerder vermeerderd dan verminderd door zijn [257]gevangenschap. Hij wandelde van den eenen hoek der kamer naar den anderen, met de houding van iemand, die op een vijand losgaat, of de bres van eene belegerde plaats wil bestormen, soms in zichzelven sprekende, soms het woord tot Athelstane richtende, die met den moed van een Stoïcijn den uitslag van het avontuur afwachtte, intusschen met groote bedaardheid den ruimen maaltijd verterende, dien hij des middags gebruikt had, en zich niet veel storende aan de langdurigheid zijner gevangenschap, welke hij besloot, dat, evenals alle aardsche rampen, met den tijd een einde zou hebben.
“Pax vobiscum,” zei de nar, binnentredende, “de zegen van St. Duthoc, en alle andere heiligen zij op en met u!”
“Treed binnen,” antwoordde Cedric tot den gewaanden monnik, “met wat oogmerk zijt gij hier?”
“Om u te verzoeken, u tot den dood te bereiden,” hernam de nar.
“Het is onmogelijk,” hervatte Cedric, opspringende. “Hoe vermetel en boosaardig ze ook zijn, durven ze zulk een openlijke en noodelooze wreedheid niet begaan.”
“Helaas!” zei de nar, “hen door een gevoel van menschelijkheid te willen betoomen, is hetzelfde, als een hollend paard, met een teugel van zijden draad te willen tegenhouden. Bedenk u derhalve, edele Cedric, en ook gij, dappere Athelstane, welke misdaden gij begaan hebt; want nog eer deze dag ten einde is, zult gij geroepen worden, om voor een hoogeren Rechter rekenschap te geven.”
“Hoort gij het, Athelstane?” zei Cedric, “wij moeten onzen moed bewaren voor dezen laatsten stap;—het is toch beter, als mannen te sterven, dan als slaven te leven.”
“Ik ben gereed,” antwoordde Athelstane, “om het ergste van hunne boosheid te verduren; en ik zal naar den dood gaan met evenveel bedaardheid, als ik ooit aan tafel gegaan ben.”
“Laat ons dan tot onze heilige versterking overgaan, vader!” zei Cedric.
“Wacht nog een oogenblik, oomlief,” zei de nar, op zijn natuurlijken toon, “het is niet goed in het donker een sprong te wagen, eer men weet waarheen.”
“Hoe!” riep Cedric, “mij dunkt, ik ken die stem!”
“Het is die van uw getrouwen slaaf en nar,” antwoordde Wamba, de kap terugslaande. “Hadt gij vroeger naar den raad van een nar geluisterd, dan zoudt gij nu niet hier zijn. Neem nu den raad van een nar aan en gij zult niet lang meer hier blijven.”
“Hoe meent gij dat, schelm?” antwoordde de Sakser.
“Neem dit kleed en het koord,” hernam Wamba, “in welke al mijn heiligheid bestaat, en ga gerust uit het kasteel, terwijl ge mij uw mantel en gordel laat, om den sprong in de lucht in uwe plaats te doen. [258]
“U hier in mijne plaats laten!” riep Cedric, verwonderd over het voorstel; “wel, zij zouden u ophangen, arme jongen.”
“Laat hen doen, wat zij durven,” zei Wamba, “mij dunkt,—zonder uwe afkomst te kort te doen,—dat de zoon van Weetniet met even veel deftigheid in ketens kan hangen, als de keten op zijn voorvader, den raadsheer hing.”
“Wel, Wamba,” antwoordde Cedric, “onder één voorwaarde, neem ik uw verzoek aan; namelijk, dat gij met Athelstane van kleêren verwisselt, in plaats van met mij.”
“Neen, bij St. Dunstan,” antwoordde Wamba, “dat zou al te dwaas zijn. Er zijn gegronde redenen, waarom de zoon van Weetniet voor den zoon van Hereward sterft; maar er zou weinig wijsheid in steken, om te sterven voor iemand, wiens vader hem vreemd was.”
“Schurk,” zei Cedric, “de voorouders van Athelstane waren Koningen van Engeland!’
“Dat is wel mogelijk,” hervatte Wamba; “maar mijn hals zit te makkelijk tusschen mijne schouders, om dien om hunnentwille te laten toesnoeren. Daarom, goede heer, neem mijn aanbod voor u zelven aan, of laat mij even vrij uit deze gevangenis gaan, als ik er in gekomen ben.”
“Laat den ouden boom vergaan,” ging Cedric voort, “zoo de statige eik in het woud behouden blijft. Red den edelen Athelstane, mijn getrouwe Wamba! het is de plicht van elk, in wiens aderen Saksisch bloed vloeit. Gij en ik, zullen samen de uiterste woede van [259]onze onrechtvaardige onderdrukkers afwachten, terwijl hij, in vrijheid en veiligheid gesteld, den ontwaakten moed onzer landslieden zal aanwakkeren, om ons te wreken.”
“Dat niet, vader Cedric,” zei Athelstane, zijne hand vattende, want wanneer hij tot denken en handelen aangedreven werd, waren zijn gevoelens en daden zijner hooge geboorte niet onwaardig,—“dat niet; ik wil liever eene week zonder ander voedsel in deze zaal blijven dan het droge brood des gevangenen, en zonder anderen drank, dan een beker water, dan van de gelegenheid tot ontsnappen gebruik maken, welke de ongekunstelde liefde van dezen slaaf voor zijn meester bezorgd heeft.”
“Ge heet wijze mannen, mijn heeren,” zei de nar, “en ik een gek, maar oom Cedric, en neef Athelstane, de nar zal dezen strijd voor u beslissen, en u de moeite besparen, om verder complimenten met elkander te maken. Ik ben evenals het ros van den boer, dat geen mensch op zijn rug kan velen dan den boer zelven. Ik kwam, om mijn meester te redden, en als hij niet wil—basta;—dan heb ik verder niets te doen, dan weder op te stappen. Een liefdedienst kan niet van de eene hand in de andere overgaan, als een bal of een stuk speelgoed. Ik wil voor geen mensch opgehangen worden, dan voor mijn aangeboren heer.”
“Ga dan, edele Cedric,” zei Athelstane, “verzuim deze gelegenheid niet. Uw tegenwoordigheid daar buiten kan onze vrienden tot onze verlossing aanmoedigen;—uw hier blijven zou ons allen ongelukkig maken.”
“En is er dan eenig vooruitzicht op verlossing van buiten?” vroeg Cedric, den nar aanziende.
“Vooruitzicht, inderdaad!” hernam Wamba; “ik zeg u, als ge mijn gewaad aantrekt, zijt ge in een veldheersrok gestoken. Daar buiten zijn vijfhonderd man, en ik was heden morgen een van hun voornaamste aanvoerders. Mijn zotskap was een helm, en mijn stok een veldheersstaf. Wel,—wij zullen zien, wat ze er bij winnen, door een nar tegen een wijs man te verruilen! Waarlijk, ik vrees, dat ze aan dapperheid verliezen, wat ze aan wijsheid winnen. Nu vaarwel, meester, en wees goed jegens den armen Gurth en zijn hond Fangs; en laat mijn zotskap in de zaal van Rotherwood ophangen, ter gedachtenis, dat ik mijn leven voor mijn meester gegeven heb—als eene getrouwe—nar.”
Dit laatste woord kwam er uit met eene weifelende uitdrukking, tusschen scherts en ernst in. De tranen stonden in Cedric’s oogen.
“Uwe gedachtenis zal bewaard blijven”, zei hij, “zoo lang trouw en liefde nog op aarde geëerd worden. Maar ik hoop middelen te vinden, om Rowena, en u, Athelstane, en ook u, mijn armen Wamba, te redden; gij zult mij in dit opzicht niet overtreffen.”
De kleederenverwisseling was nu geschied, toen een plotselinge twijfel bij Cedric opkwam. [260]
“Ik versta geen andere taal,” zei hij, “dan mijn eigene, en een paar woorden van hun laf Normandisch! Hoe zal ik mij als een eerwaarde vader gedragen?”
“De kunst ligt in twee woorden,” hernam Wamba: “Pax vobiscum beantwoordt alle vragen. Of ge gaat, of komt, eet of drinkt, zegent of vloekt, Pax vobiscum helpt u overal door. Het is even nuttig voor een monnik, als een bezemstok voor eene heks, of een staf voor een toovenaar. Spreek het maar dus uit, op een indrukwekkenden, ernstigen toon,—Pax vobiscum!—het is onwederstaanbaar;—op wachters en oppassers, ridders en knapen, ruiters en voetgangers; op allen werkt het als eene betoovering. Ik geloof, dat zoo ze mij morgen ophangen willen, waaraan ik in het geheel niet twijfel, ik de kracht er van op den voltrekker van het vonnis zal beproeven.”
“In dit geval,” hervatte zijn meester, “kan ik mijn priesterambt spoedig aanvaarden;—Pax vobiscum! Ik vertrouw, dat ik deze paar woorden zal onthouden.—Edele Athelstane, vaarwel! en ook gij, mijn arme jongen, vaarwel! gij, wiens hart een nog zwakker hoofd zou vergoeden.—Ik zal u redden, of terugkeeren en met u sterven. Het bloed van onze Saksische koningen zal niet vergoten worden, zoolang er nog één droppel van het mijne in mijn aderen vloeit; en er zal geen haar gekrenkt worden van het hoofd van den braven kerel, die zijn leven voor zijn heer waagt, zoo Cedric door zich in gevaar te begeven het beletten kan.—Vaarwel!”
“Vaarwel, edele Cedric,” zei Athelstane; “herinner u, dat het de natuurlijke rol van een monnik is, ververschingen aan te nemen, overal waar zij hem aangeboden worden.”
“Vaarwel, oom!” voegde Wamba er bij, “en denk aan het Pax vobiscum!”
Aldus vermaand, ging Cedric op zijn onderneming uit; en het duurde niet lang of hij had gelegenheid, om de kracht van de tooverspreuk te beproeven, welke de nar als alvermogend had aanbevolen. In een lage, gewelfde en donkere gang, waardoor hij trachtte naar de zaal van het kasteel te dringen, werd hij door een vrouwelijke gedaante opgehouden. “Pax vobiscum!” zei de gewaande monnik, en wilde schielijk voorbij sluipen, toen een zachte stem antwoordde: “Et vobis—quaeso, domine reverendissime pro misericordia vestra.”—Ik ben wat doof,” hernam Cedric in goed Saksisch, en tegelijk bromde hij in zichzelven: “Verwenscht zij de nar en zijn Pax vobiscum! Ik heb mijn wapen bij den eersten slag gebroken!”
Het was echter niets ongewoons bij een priester van die dagen doof te zijn, als men hem in het Latijn aansprak, en dit wist zij, die Cedric thans ophield, zeer wel.
“Ik bid u, om ’s hemels wille, eerwaarde vader,” hernam ze in zijn eigene taal, “met uw geestelijken troost een gekwetsten gevangene in dit kasteel te bezoeken, en hem en ons dat medelijden te betoonen, [261]hetwelk uwe heilige stand u voorschrijft.—Nooit zal eene goede daad uw klooster zooveel voordeel aangebracht hebben.”
“Dochter,” antwoordde Cedric, zeer verlegen, “mijn kort verblijf in dit kasteel vergunt mij niet, de plichten van mijn ambt te verrichten.—Ik moet dadelijk weg—er hangt leven en dood van mijn spoed af.”
“En evenwel, vader, bid ik u, bij de gelofte, welke gij gedaan hebt,” hernam de smeekende, “de onderdrukten en ellendigen niet zonder raad of bijstand te laten!”
“Moge de duivel met mij wegvliegen, en mij in Ifrin laten met de zielen van Odin en Thor!” riep Cedric ongeduldig, en hij zou waarschijnlijk zoo voortgegaan zijn, zonder in het minst aan zijn heiligen stand te denken, als niet het gesprek afgebroken was geweest door de heesche stem van Urfried, de oude vrouw van den toren.
“Hoe ellendige!” zei zij tegen de vrouw, welke gesproken had; “Is het op deze wijze, dat gij de goedheid vergeldt, waarmede ik u vergunde, uw gevangenis te verlaten?—Dwingt gij den eerwaarden man, een onvriendelijke taal te gebruiken, om zich van de onbeschaamdheid eener Jodin te bevrijden?”
“Eene Jodin!” riep Cedric, zich van deze gelegenheid bedienende om zich van haar te ontslaan, “Laat mij voorbij, vrouw! houd mij niet op, zoo u het leven lief is! Ik kom zoo regelrecht van mijn heilig ambt, en wenschte bezoedeling te vermijden.”
“Volg mij maar, vader,” zei de oude heks, “gij zijt vreemd in dit kasteel, en kunt er zonder gids niet uitkomen.—Kom hierheen, want ik moet u spreken.—En gij, kind van een vervloekten stam, ga naar de kamer van den zieke, en verpleeg hem tot mijne terugkomst; het zal u duur te staan komen, zoo gij hem weder zonder mijn verlof verlaat!”
Rebekka vertrok. Hare dringende gebeden hadden Urfried overgehaald haar te vergunnen, den toren te verlaten, en Urfried had haar gebruikt om den gewonden Ivanhoe op te passen, wien zij nu van ganscher harte haar dienst bewees. Met een verstand, dat hun gevaarlijken toestand goed begreep, en zich vaardig van ieder middel tot redding wist te bedienen, had Rebekka iets goeds gehoopt van de tegenwoordigheid van een geestelijke, die, zooals zij van Urfried gehoord had, in dit goddeloos kasteel doorgedrongen was. Zij wachtte op de terugkomst van den monnik, met het voornemen, om hem aan te spreken, en bij hem belangstelling voor de gevangenen te verwekken. De lezer heeft zoo even vernomen, hoe slecht zij slaagde.
[262]
Wat weegt, Ellendige! u op ’t hart,
Dan euveldaân, berouw en smart?
Gij kent uw lot, uw schuld is klaar,
Maar kom, ’t verhaal, begin het maar!
— — — — — — — — —
Mij snijden andre bitterheên
En wreeder smart de ziele door,
Tot haar vertroosting, ’k bid u, leen
Mijn droefheid een gewillig oor;
En zoo me in u geen vriend verscheen,
Die hulpe biedt, ten minste hoor!
Crabbe.
Nadat Urfried door geschreeuw en bedreigingen Rebekka naar de kamer terug gedreven had, welke pas door haar verlaten was, geleidde zij Cedric, tegen wil en dank, in een klein vertrek, waarvan zij de deur zorgvuldig achter zich toesloot. Hierop, na uit een kast een wijnbeker en twee flesschen gekregen te hebben, zette zij ze op tafel, en zei op vasten, volstrekt niet vragenden toon: “Gij zijt een Sakser, vader! Ontken het niet,” ging zij voort, bespeurende, dat Cedric zich niet haastte om te antwoorden; “de klanken mijner moedertaal zijn mij aangenaam, ofschoon ik ze zelden anders hoor, dan uit den mond van de ellendige, verachtelijke slaven, wien de trotsche Normandiërs het zwaarste en laagste werk in dit kasteel opleggen. Gij zijt een Sakser, vader,—een Sakser, en bovendien een dienaar Gods, een vrij man—Uw woorden klinken aangenaam in mijn ooren!”
“Bezoeken dan geen Saksische priesters dit kasteel?” hernam Cedric; “Het ware, dunkt mij, hunne plicht, de verworpelingen en onderdrukten onder de kinderen des lands te troosten.”
“Zij komen niet,—of zoo zij komen, zwelgen zij liever aan de tafels hunner onderdrukkers,” antwoordde Urfried, “dan het gezucht [263]hunner landslieden aan te hooren; zoo luidt ten minste het gerucht; ik, voor mij, weet er weinig van. Dit kasteel heeft, sedert tien jaren, alleen opengestaan voor den losbandigen Normandischen kapelaan, die de nachtelijke zwelgerijen van Front-de-Boeuf deelde, en hij is reeds lang heengegaan, om rekenschap van zijn ambt te geven. Maar gij zijt een Sakser,—een Saksisch priester, en ik heb u eene vraag te doen.”
“Ik ben een Sakser,” antwoordde Cedric, “maar den naam van priester geheel en al onwaardig. Laat mij gaan.—Ik zweer u, dat ik terug zal komen, of een van onze priesters zenden, die waardiger is dan ik, om uwe biecht aan te hooren.”
“Wacht nog een oogenblik,” zei Urfried, “de stem, welke gij nu hoort, zal weldra onder de koude aarde verstommen, en ik wilde niet gaarne in het graf nederdalen in den dierlijken toestand, waarin ik geleefd heb. Maar wijn moet mij de kracht geven, om mijn ijselijk verhaal te doen.”
Zij schonk een beker vol, en ledigde dien met een walgelijke gulzigheid, alsof zij er geen droppel in wilde overlaten. “Dit verstompt het gevoel”, zei zij, opziende, toen zij den beker geledigd had; “maar het kan mij niet opvroolijken.—Drink met mij, vader, zoo gij mijn verhaal wilt hooren, zonder daarbij in onmacht te zinken.” Cedric zou er zich gaarne van hebben willen ontslaan, om haar bescheid te doen bij deze onheilspellende gastvrijheid; maar de wenk, dien zij hem gaf, drukte ongeduld en wanhoop uit. Hij bewilligde in haar verzoek, en beantwoordde hare uitnoodiging door een vollen beker te ledigen. Hierop begon zij haar verhaal, alsof zijne inschikkelijkheid haar bevredigd had.
“Ik ben niet zulk een rampzalig schepsel geboren, als gij mij thans ziet, eerwaarde vader,” zei zij. “Ik was vrij, gelukkig, geëerd;—ik beminde, en werd weder bemind. Ik ben nu een slavin, ellendig en ontaard,—de speelbal der driften mijner meesters, toen ik nog schoonheid bezat,—het voorwerp hunner verachting en van hun smaad en haat, sedert mijne bekoorlijkheden verdwenen zijn.—Verwondert het u, vader, dat ik het menschdom haat, en bovenal het ras, dat deze verandering in mij heeft te weeg gebracht? Kan het gerimpeld, vernederd wezen, dat vóór u staat, welks woede zich in onmachtige vervloekingen ontlast, vergeten, dat zij de dochter is van den edelen Thane van Torquilstone, voor wiens macht duizend vazallen sidderden?”
“Gij de dochter van Torquil Wolfganger!” riep Cedric, terugdeinzende, “gij,—gij,—de dochter van dien edelen Sakser, mijns vaders vriend en wapenbroeder!”
“Uws vaders vriend!” herhaalde Urfried; “dan staat Cedric, bijgenaamd de Sakser, vóór mij, want de edele Hereward van Rotherwood had maar één zoon, wiens naam onder zijn landgenooten wèlbekend is. Maar zoo gij Cedric van Rotherwood zijt, waartoe dit geestelijk [264]gewaad?—Wanhoopt gij ook al aan de verlossing van uw vaderland, en hebt gij in de schuilhoeken van een klooster bescherming gezocht tegen de onderdrukking?”
“Het is onverschillig, wie ik ben,” hernam Cedric; “ga voort, ongelukkige, met uw verhaal van gruwelen en schuld.—Want schuld moet er onder begrepen zijn;—het is eene misdaad reeds, dat gij nog leeft, om het te verhalen!”
“Zoo is het!—Zoo is het!” antwoordde de ellendige: “eene diepe, zwarte, verdoemelijke misdaad;—eene misdaad van welke het vagevuur hiernamaals mij niet zuiveren kan.—Ja, in deze zalen, bevlekt met het edele bloed van mijn vader en van mijne broeders;—in deze zelfde vertrekken, als de bijzit van hun moordenaar, als zijne slavin en tegelijk als de deelgenoote zijner vermaken geleefd te hebben, moest iederen ademtocht voor mij tot eene misdaad en een vloek maken.”
“Ellendige!” riep Cedric. “En terwijl uws vaders vrienden—want ieder oprecht Saksisch hart, als het voor de rust van zijne ziel en die zijner dappere zonen bad, vergat in zijn gebeden ook de vermoorde Ulrica niet,—terwijl allen de doode betreurden en vereerden, hebt gij geleefd, om onzen haat en onze verachting te verdienen,—geleefd, om u met den verraderlijken tiran te verbinden, die alles vermoord had, wat u het naaste en dierbaarste was;—die het bloed van kinderen vergoot, liever dan één mannelijken erfgenaam van het edele huis van Torquil Wolfganger in het leven te laten;—met hem hebt gij u vereenigd,—met hem in de banden van onwettige liefde geleefd!”
“In onwettige banden wel, maar niet in die der liefde,” antwoordde de oude; “de liefde zal eerder de verblijven der eeuwige verdoemenis bezoeken, dan dit goddelooze kasteel.—Neen, dat behoef ik mij ten minste niet te verwijten;—haat tegen Front-de-Boeuf en zijn geslacht heerschte steeds in mijne ziel, zelfs te midden zijner misdadige liefkoozingen!”
“Gij haattet hem, en toch bleeft gij leven!” hernam Cedric. “Ellendige! was er geen dolk,—geen mes,—geen haarnaald? Gelukkig voor u, daar gij zulk een bestaan op prijs steldet, dat de geheimen van een Normandisch kasteel even verborgen zijn, als die van het graf. Want, had ik slechts kunnen droomen, dat de dochter van Torquil in schandelijke gemeenschap met den moordenaar van haar vader leefde, dan zou het staal van een oprechten Sakser u zelfs in de armen van uw minnaar getroffen hebben!”
“Zoudt gij inderdaad deze gerechtigheid aan Torquils naam hebben laten wedervaren?” zei Ulrica; want wij behoeven nu haar aangenomen naam van Urfried niet meer te gebruiken; “dan zijt gij inderdaad de oprechte Sakser, voor wien men u houdt; want zelfs binnen deze vervloekte muren, waar, zooals ge terecht zegt, de misdaad [265]achter een ondoordringbaren sluier verborgen is, zelfs hier heeft de naam van Cedric weêrgalmd,—en ik, hoe ellendig en verlaagd, heb mij verheugd in de gedachte, dat er nog één wreker van ons ongelukkig volk leefde.—Ik heb ook mijne ure van wraak gehad.—Ik heb de twisten onzer vijanden aangestookt, en dronkenschap en zwelgerij in woedenden moordlust doen overgaan.—Ik heb hun bloed zien stroomen.—Ik heb hun stervend gerochel gehoord! Zie mij aan, Cedric.—Zijn er op dit verwelkt, verbleekt aangezicht niet eenige sporen van Torquils gelaatstrekken achtergebleven?”
“Vraag mij daarnaar niet, Ulrica,” hervatte Cedric, op een toon, waarin smart met afschuw vermengd was; “deze sporen laten zulk een overeenkomst over, als die van iemand, die uit het graf verrezen is, als een booze geest het doode lichaam bezield heeft.”
“Het zij zoo!” antwoordde Ulrica; “En evenwel droegen deze sombere trekken het masker van een geest des lichts, toen ze in staat waren, den ouden Front-de-Boeuf en zijn zoon Reginald op te hitsen. De duisternis der hel moest verbergen, wat er nu volgt; maar de wraak moet den sluier oplichten, en datgene in het verborgen fluisteren, wat de dooden uit het graf zou halen, als het met luide stem geopenbaard werd!—Lang had het vuur der oneenigheid tusschen den wreeden vader en zijn woesten zoon onder de asch gesmeuld,—lang had ik, in het geheim, den onnatuurlijken haat aangestookt;—hij ontvlamde eindelijk in een uur van woeste dronkenschap, en aan zijn eigene tafel viel mijn onderdrukker door de hand van zijn eigen zoon! Dit zijn de geheimen, welke deze gewelven verbergen!—Stort in, vervloekte bogen,” voegde ze er bij, naar boven ziende, “en begraaft onder uw puin allen, die het afschuwelijk geheim kennen!”
“En gij, misdadig en ellendig wezen,” zei Cedric, “wat werd uw lot na den dood van den roover uwer eer?”
“Gis daarnaar, maar vraag het mij niet.—Hier,—hier woonde ik, totdat de ouderdom, een vroegtijdige ouderdom, zijne ijselijke sporen op mij drukte,—veracht en beschimpt, waar ik eens heerschte,—en gedwongen, om de wraak, welke eens een zoo ruim veld had, te bepalen tot het bestraffen der verachtelijke boosaardigheid van een ontevreden huisbediende, of tot de ijdele en nietsbeteekenende vervloekingen eener onmachtige oude vrouw;—veroordeeld, om van mijn eenzaam torentje het geraas der zwelgerij aan te hooren, waarin ik eens deelde, of het geschreeuw en het gekerm van nieuwe slachtoffers der onderdrukking.”
“Ulrica,” zei Cedric, “hoe durfdet ge, met een hart, dat, zooals ik vrees, het verloren loon zijner misdaden evenzeer betreurt als de schande, door welke het verkregen werd, u tot een man wenden, die dit kleed draagt? Bedenk, ongelukkige, wat zou de heilige Eduard zelf voor u kunnen doen, zoo hij in eigen persoon hier ware? De Koninklijke Belijder was door den Hemel begaafd met het vermogen [266]om de zweren des lichaams te heelen, maar God alleen kan de melaatschheid der ziel genezen!”
“Ik bid u, wend u niet van mij af, strenge profeet des toorns,” riep ze uit: “maar zeg mij, zoo ge kunt, wat beteekenen de nieuwe en ijzingwekkende gevoelens, welke in mijne eenzaamheid zich aan mij opdringen?—Waarom verrijzen daden, die sinds lang gepleegd zijn, met nieuwen en onweêrstaanbaren schrik voor mijn oogen? Welk lot verbeidt aan de overzijde des grafs haar, aan wie God hier op aarde een lot van zulke onuitsprekelijke ellende heeft opgelegd? Beter wendde ik mij tot Wodan, Hertha, en Zernebock,—tot Misto en Skogula, de Goden onzer nog ongedoopte voorvaders, dan de schrikkelijke angsten te lijden, welke mij sedert kort wakend en slapend vervolgd hebben.”
“Ik ben geen priester,” zei Cedric, zich met walging afkeerende van dit ellendige slachtoffer van schuld, ellende en wanhoop. “Ik ben geen priester, schoon ik het gewaad eens priesters draag.”
“Priester, of leek,” antwoordde Ulrica, “ge zijt de eerste, dien ik sedert twintig jaren zie, welke God vreest, of den mensch acht, en wilt ge mij aan de wanhoop overlaten?”
“Heb berouw,” hernam Cedric. “Bid en doe boete, en ge zult gehoor vinden. Maar ik kan, ik wil niet langer bij u blijven.”
“Toef nog één oogenblik,” zei Ulrica; “verlaat mij thans niet; zoon [267]van mijns vaders vriend, uit vrees, dat de booze geest, die mijn leven bestuurd heeft, mij mocht aandrijven, om mij over uw hardvochtigen smaad te wreken.—Denkt ge, dat, zoo Front-de-Boeuf Cedric den Sakser, in zulk eene vermomming, in zijn kasteel vond, uw leven van langen duur zou zijn? Reeds lang heeft hij het oog op u gehad, evenals een valk op zijn prooi.”
“En al ware het zoo,” zei Cedric, “dan verscheure hij mij met bek en klauwen, eer mijn mond één woord zegt, dat mijn hart niet waarborgt. Ik wil als Sakser sterven;—waar in woorden, open in daden.—Ik bid u, ga weg van mij!—Raak mij niet aan, houd mij niet op! Het gezicht van Front-de-Boeuf zelven is minder hatelijk voor mij, dan het uwe, vernederd en ontaard, gelijk ge zijt.”
“Het zij zoo,” hervatte Ulrica, hem niet langer ophoudende; “ga, en vergeet, in den hoogmoed van uwe meerderheid, dat het ellendige schepsel, dat voor u staat, de dochter van den vriend uws vaders is! Ga;—zoo mijn lijden mij van het menschdom scheidt,—mij scheidt van hen, wier hulp ik met recht kon verwachten:—dan zal mijne wraak mij niet minder van hen scheiden!—Geen mensch zal mij helpen; maar de ooren van alle menschen zullen weêrgalmen van de daad, die ik begaan zal!—Vaarwel!—Uwe verachting heeft den laatsten band verbroken, welke mij nog aan mijn evenmenschen scheen te verbinden:—de gedachte, dat mijn rampen medelijden bij mijn volk konden verwekken.”
“Ulrica,” zei Cedric, getroffen door deze woorden, “hebt gij den last des levens onder zoo vele misdaden en ellende gedragen, en wilt gij u nu aan de wanhoop overgeven, nu, dat uw oogen voor uwe misdaden geopend zijn, en dat het berouw uw hart alléén moest vervullen?”
“Cedric!” antwoordde Ulrica, “gij kent het menschelijk hart slecht. Om te handelen, gelijk ik gehandeld heb, om te denken, zooals ik gedacht heb, moet men bezield zijn met de tot razernij brengende liefde voor het genot, vermengd met een felle zucht naar wraak, en de trotsche bewustheid van macht; al te bedwelmende hartstochten, dan dat het menschelijke hart er weerstand aan zou kunnen bieden. Maar hun kracht is lang voorbij. De ouderdom heeft geene vermaken;—rimpels hebben geene macht;—de wraak zelve geeft zich lucht in ijdele verwenschingen. Dan komt de gewetensangst, met scherpen angel, vermengd met een ijdel verlangen naar het verledene, en met de wanhoop aan de toekomst! Dan, als alle andere machtige stemmen zwijgen, worden wij gelijk aan de booze geesten in de hel, die wel knaging van het geweten, maar nooit berouw kunnen gevoelen.—Maar uwe woorden hebben een nieuwen geest in mij doen ontwaken.—Terecht hebt gij gezegd, alles is mogelijk voor hen die sterven durven!—Gij hebt mij de middelen ter wraak aangewezen;—wees verzekerd, dat ik ze gebruiken zal. Deze drift heeft [268]tot hiertoe de heerschappij in dit hart met andere even sterke driften gedeeld; van nu zal zij mij geheel bezielen, en gij zelf zult zeggen, dat, hoe ook het leven van Ulrica geweest zij, haar dood de dochter van den edelen Torquil waardig was. Er is onder de muren eene krijgsmacht, die dit vervloekt kasteel belegert,—haast u, ze ten aanval aan te voeren, en als gij een roode vlag ziet waaien van het torentje, op den oostelijken hoek van dezen kerker, val dan hevig op de Normandiërs aan;—dan zullen zij genoeg van binnen te doen hebben, en dan kunt gij de muren bestormen in weerwil van vijandigen boog en slinger.—Ga, bid ik u;—volg uw eigen lot, en laat mij aan het mijne over!”
Cedric wilde nader vernemen wat het oogmerk was, waarop zij zoo duister zinspeelde, maar hij hoorde de donderende stem van Front-de-Boeuf, die uitriep: “Waar blijft die trage priester? Bij den heiligen Jacobus van Compostella, ik zal hem tot een martelaar maken, zoo hij hier toeft, om verraad te stoken onder mijne bedienden.”
“Welk een waar profeet is een boos geweten!” riep Ulrica. “Maar vrees niet:—snel naar buiten, naar uw volk.—Laat het Saksische veldgeschreeuw weêrgalmen, en laten zij hun krijgslied van Rollo zingen, als zij durven; de wraak zal er mede instemmen!”
Aldus sprekende, verdween ze door een geheime deur, en Reginald Front-de-Boeuf trad in het vertrek. Cedric dwong zich met eenige moeite, om een buiging voor den trotschen Baron te maken, die zijne begroeting met een knikje beantwoordde.
“Uwe boetelingen hebben veel te biechten gehad, vader,—des te beter voor hen; daar het de laatste maal is, dat ze er de gelegenheid toe zullen hebben. Hebt gij hen tot den dood voorbereid?”
“Ik vond hen,” zeide Cedric, zoo goed als hij kon in het Fransch sprekende, “het ergste verwachtende, van het oogenblik af, dat ze wisten, in wiens macht ze gevallen waren.”
“Hoe, heer monnik?” hernam Front-de-Boeuf, “uwe spraak, dunkt mij, verraadt een Saksische afkomst.”
“Ik ben opgevoed in het klooster van St. Withold te Burton,” antwoordde Cedric.
“Zoo?” zei de Baron; “Het ware beter voor u, zoo gij een Normandiër waart, en ook beter voor mijn oogmerk, maar in den nood moet men met iederen bode tevreden zijn. Dat klooster van St. Withold te Burton is een wespennest, dat gesloopt moest worden. Er zal weldra een tijd komen, dat het monniksgewaad den Sakser even weinig zal beschermen, als het harnas.”
“Gods wil geschiede!” zei Cedric, met een stem bevende van toorn, hetgeen Front-de-Boeuf aan vrees toeschreef.
“Ik zie,” zeide hij, “dat gij u reeds verbeeldt, dat onze gewapenden in uwe spijskamer en in uw bierkelder zijn. Maar bewijs mij een dienst, heilige man, en wat ook anderen moge overkomen, [269]gij zult even veilig slapen in uw cel, als een slak in haar huisje.”
“Beveel maar!” hernam Cedric met onderdrukte woede.
“Volg mij dan door deze gang, opdat ik u door het achterpoortje kan uitlaten.”
En terwijl Front-de-Boeuf dus den gewaanden monnik vooruit ging, gaf hij hem te kennen welke rol hij spelen moest.
“Gij ziet, heer monnik, gindsche kudden Saksische zwijnen, die het gewaagd hebben dit kasteel van Torquilstone te omsingelen.—Zeg hun wat gij wilt van de zwakheid van deze vesting, of alles, wat hen gedurende vierentwintig uren hier kan ophouden. Breng intusschen dit briefje;—maar wacht eens:—kunt gij lezen, heer priester?”
“Geen letter,” antwoordde Cedric, “behalve mijn gebeden; en de letters daarvan ken ik allen van buiten, geloofd zij de Heilige Maagd en St. Withold!”
“Een des te geschikter bode in dit geval!—Breng dit briefje naar het kasteel van Philip de Malvoisin, zeg, dat het van mij komt, en geschreven is door den Tempelier Brian De Bois-Guilbert, en dat ik hem verzoek het naar York te zenden, zoo schielijk als man en paard voort komen kunnen. Verzeker intusschen hem, dat hij ons gezond en wel achter onze verschansingen zal vinden.—Het is schande, dat wij aldus gedwongen zijn, ons schuil te houden voor een bende landloopers, die gewoon zijn reeds op het gezicht onzer banieren, of bij het gestamp onzer paarden, te vluchten! Ik zeg u, priester, bedenk eenige list, om die schurken te houden, waar zij nu zijn, tot onze vrienden hun manschappen bijeen hebben. Mijne wraakzucht is opgewekt, en evenals een valk, rust zij niet zonder verzadigd te zijn.”
“Bij mijn beschermheilige,” zei Cedric, met meer kracht dan aan zijn rol paste, “en bij alle heiligen, die ooit in Engeland geleefd hebben en gestorven zijn, uw bevelen zal men gehoorzamen! Geen Sakser zal van deze wallen wijken, zoo ik macht en invloed genoeg heb om hen daar te houden.”
“Ha!” riep Front-de-Boeuf, “gij verandert van toon, heer priester, en spreekt kort en stout, alsof uw hart vreugde zou scheppen in de slachting van die Saksische kudde; en echter zijt gij een stamgenoot dier zwijnen.” Cedric was niet geoefend in de kunst van veinzen, en een wenk van Wamba’s vruchtbaarder brein zou hem op dit oogenblik zeer gewenscht zijn geweest. Maar de nood scherpt het verstand, gelijk het oude spreekwoord zegt, en hij pruttelde iets onder zijn kap, dat die mannen daar buiten door kerk en staat in den ban gedaan en vogelvrij verklaard waren.
“Despardieux!” antwoordde Front-de-Boeuf, “gij hebt de waarheid gesproken—Ik vergat, dat die schurken een vetten abt evengoed uitkleeden, alsof zij ten zuiden van gindsche zee geboren waren. Was het niet de abt van St. Ives, dien zij aan een eik bonden, en dwongen, [270]een mis te zingen, terwijl ze zijne koffers en valiezen uitplunderden?—Neen, bij onze Heilige Maagd, die grap was van Walter Middleton, en van onze eigene wapenbroeders. Maar het waren Saksers, die uit de kapel te St. Bees den kelk, de kandelaars en het bekken roofden, niet waar?”
“Het waren goddelooze menschen!” antwoordde Cedric.
“Jawel,—en zij dronken al den goeden wijn en het lekkere bier op, dat in voorraad lag voor menige geheime smulpartij,—als gij voorgeeft, met nachtwaken en vroegmissen bezig te zijn!—Priester, gij zijt verplicht, zulk een heiligschennis te wreken.”
“Ik ben inderdaad verplicht mij te wreken!” bromde Cedric, “St. Withold kent mijn hart.”
Front-de-Boeuf geleidde hem intusschen naar eene achterpoort, vanwaar zij op een smalle plank over de gracht gingen, en een klein buitenwerk bereikten, dat door een goed verschanste poort met het open veld in gemeenschap stond.
“Ga dan, en zoo gij mijn boodschap wilt doen, en hierheen terugkeert, na ze volbracht te hebben, dan zult gij het Saksische vleesch even goedkoop zien, als ooit het varkensvleesch in de slachterswinkels van Sheffield. En, luister, gij schijnt een lustige broeder,—kom na den slag hier, en gij zult zoo veel Malvoizei hebben, dat gij uw geheel klooster er mede dronken kunt maken.”
“Zeker, zullen wij elkander weder zien!” hernam Cedric.
“Hier hebt gij intusschen handgeld,” ging de Normandiër voort; en toen zij aan de achterdeur scheidden, stopte hij in Cedric’s onwillige hand een gouden munt, terwijl hij er bij voegde: “Bedenk, dat ik u de kap en het vel zal afstroopen, zoo gij uwe boodschap niet goed verricht!”
“En ik geef u vrijheid tot alles,” antwoordde Cedric, de achterdeur verlatende en met een verlicht hart door het vrije veld heenstappende, “als ik bij onze eerste ontmoeting niets meer van u verdien!”—Zich daarop naar het kasteel omkeerende, wierp hij den gever het goudstuk weder toe, terwijl hij uitriep: “Valsche Normandiër! moge uw geld met u vergaan!”
Front-de-Boeuf hoorde de woorden onduidelijk, maar de handelwijze scheen hem verdacht.—“Schutters!” riep hij de wachten op de buitenwerken toe, “zend dien monnik een pijl achterna;—maar neen!” vervolgde hij, toen zijn lieden de bogen spanden; “Het kan niet baten;—wij moeten hem in zoover vertrouwen, daar wij geene andere keuze hebben. Mij dunkt, hij durft mij niet verraden;—in het ergste geval kan ik nog met de Saksische honden onderhandelen, die ik veilig in de kooi heb.—Hola! Gilles, cipier, laat Cedric van Rotherwood voor mij brengen, en den anderen boer, zijn makker,—ik meen Coningsburgh,—Athelstane, of hoe hij heet; zelfs hunne namen zijn lastig voor den mond van een Normandischen ridder, en zij ruiken, als het [271]ware, naar spek. Geef mij eene flesch wijn, om, zooals onze goede Prins Jan zei, den smaak af te spoelen,—zet er een in de wapenkamer, en breng de gevangenen er ook heen.”
Men gehoorzaamde aan zijne bevelen, en, toen hij in het Gothische vertrek trad, dat behangen was met een menigte tropeeën, door zijne eigene dapperheid en die zijns vaders veroverd, vond hij een beker wijn op de zwarte eiken tafel, en de twee Saksische gevangenen bewaakt door vier zijner vazallen. Front-de-Boeuf nam eene groote teug wijns, en wendde zich hierop tot zijne gevangenen. Want de wijze, waarop Wamba de kap over zijn gezicht getrokken had, de verandering van kleeding, het sombere, flauwe licht, en de oppervlakkige kennis, die de Baron van Cedric’s gelaatstrekken had (want deze vermeed zijne Normandische naburen en kwam zelden buiten de grenzen van zijn eigen gebied), beletten hem te ontdekken, dat de voornaamste zijner gevangenen ontsnapt was.
“Welnu, gij Engelsche helden,” zei Front-de-Boeuf, “hoe bevalt u het onthaal te Torquilstone?—Ziet gij nu in, wat de onbeschaamdheid en verwaandheid van spotternijen te verkoopen op een maaltijd bij een vorst uit het huis van Anjou, u op den hals hebben gehaald?—Hebt gij vergeten, hoe gij de onverdiende gastvrijheid van den koninklijken Prins Jan vergolden hebt? Bij God en St. Denis! [272]zoo gij niet een zwaar losgeld betaalt, zal ik u bij de voeten ophangen aan de ijzeren staven dezer vensters, tot de gieren en raven u tot geraamten gemaakt hebben! Spreekt, gij Saksische honden,—wat biedt gij voor uw nietswaardig leven?—Wat zegt gij, Rotherwood?”
“Geen duit, voor mijn deel,” antwoordde de arme Wamba,—“en wat het ophangen bij de voeten betreft, mijn hoofd is, zooals men zegt, reeds ten onderste boven gekeerd, sedert ik de eerste kindermuts op kreeg; dus zal het misschien weder terecht komen, als men mij bij de beenen ophangt.”
“Heilige Genoveva!” riep Front-de-Boeuf, “wie is dat?”
En met den rug zijner hand sloeg hij den nar Cedric’s kap van het hoofd, en zijn kraag openende, zag hij het noodlottig teeken der slavernij, den koperen halsband.
“Gillis,—Clement,—honden, slaven!” schreeuwde de woedende Normandiër, “wien hebt gij mij hier gebracht?”
“Ik geloof, dat ik het u zeggen kan!” zei De Bracy, die juist binnentrad. “Dit is Cedric’s nar, die eene zoo dappere schermutseling had met Izaäk van York, over den voorrang.”
“Ik zal het voor beiden vereffenen,” hernam Front-de-Boeuf; “zij zullen aan dezelfde galg hangen, tenzij zijn meester en dit wild zwijn van Coningsburgh terdege voor hun leven betalen. Hun rijkdom is het minste, dat zij kunnen afstaan; zij moeten ook dien zwerm wegvoeren, welke het kasteel omringt, een gerechtelijken afstand van hunne vrijheden onderteekenen, en als leenmannen en vazallen onder ons leven; gelukkig nog mogen zij zich heeten, zoo wij hen, in den nieuwen staat van zaken, die nu begint, het vrije ademhalen vergunnen.—Gaat,” zei hij tot twee der wachters, “haalt den echten Cedric, en ik vergeef u uwe dwaling voor ditmaal, te eerder, omdat het niet onnatuurlijk is een gek voor een Saksischen Franklin te houden.”
“Och!” zei Wamba, “de edele heer zal ondervinden, dat er meer gekken dan Franklins onder ons zijn.”
“Wat meent die schurk?” zei Front-de-Boeuf, zijne lieden aanziende, die dralende en stamelende te kennen gaven, dat zoo dit Cedric niet was, die voor hem stond, zij niet wisten wat er van hem geworden was.
“Bij alle heiligen des hemels!” riep De Bracy uit: “hij moet in het monniksgewaad ontsnapt zijn!”
“Bij alle duivels der hel!” schreeuwde Front-de-Boeuf, “het was dus het zwijn van Rotherwood, dat ik naar de achterpoort heb gebracht en met eigene hand uitgelaten! En gij,” zei hij tot Wamba, “wiens gekheid de wijsheid van nog grootere domkoppen, dan gij zelf zijt, gefopt heeft,—ik zal u tot priester wijden.—Ik zal u de kruin doen scheren.—Hier, scheurt hem het vel van het hoofd, [273]en smijt hem dan boven van de muren af.—Het schertsen is uw ambt; kunt gij nu schertsen?”
“Gij behandelt mij beter, dan gij beloofdet, edele ridder,” stamelde de arme Wamba, wiens gewoonte van schertsen zelfs niet door het onmiddellijke vooruitzicht van den dood kon overwonnen worden. “Zoo gij mij de roode muts geeft, die gij mij belooft, zult gij mij van een eenvoudigen monnik tot den rang van kardinaal verheffen.”
“De arme schelm,” zei De Bracy, “heeft besloten, tot het laatste toe zijne rol vol te houden. Front-de-Boeuf, gij zult hem niet dooden. Schenk hem aan mij, om mijne krijgsbende te vermaken.—Wat zegt gij, schurk? Wilt gij pardon hebben en met mij te velde trekken?”
“Ja, met mijns meesters verlof; want ziet gij, ik kan mijn halsband zonder zijne toestemming niet afdoen,” antwoordde Wamba.
“O, een Normandische zaag zal weldra een Saksischen halsband losgemaakt hebben!” zei De Bracy.
“Ja, edele heer,” hernam Wamba, “en van daar komt het spreekwoord:
Normandische zegen op Engelands boom,
Om Engelands hals een Normandische toom,
Normandische lepels in Engelsche spijs,
En Eng’land beheerscht op Normandische wijs;—
Geen vreugde bestaat meer in Eng’land gewis,
Vóórdat dit viertal verdwenen is.”
“Gij doet wel, De Bracy,” zei Front-de-Boeuf; “met hier naar het gesnap van een nar te luisteren, terwijl de ondergang ons van buiten dreigt. Ziet gij niet, dat men ons gefopt heeft, en dat ons plan om onze vrienden met onzen toestand bekend te maken, juist door dezen nar verijdeld is, dien gij zoo broederlijk behandelt? Wat hebben wij anders te verwachten, dan eene oogenblikkelijke bestorming?”
“Naar de muren dan,” riep De Bracy; “wanneer hebt gij mij ooit ernstig gestemd gezien door de verwachting van een gevecht? Roep den Tempelier, en laat hem maar half zoo goed voor zijn leven vechten, als hij voor zijn orde gedaan heeft;—snel zelf naar de muren, met uw reusachtig lichaam; ik zal ook mijn best doen, en ik zeg u, dat die Saksische roovers evengoed beproeven konden de wolken, als het kasteel van Torquilstone te bestormen. Zoo gij echter met de bandieten in onderhandeling wilt treden, waarom gebruikt gij daartoe niet de bemiddeling van dezen waardigen Franklin, die in een zoo ernstige beschouwing der wijnflesch verdiept staat? Hier, Sakser,” vervolgde hij, zich tot Athelstane wendende, en hem den beker overhandigende, “spoel u de keel eens af met dezen edelen drank, en wek uwe ziel op, om te zeggen, wat gij voor uwe vrijheid over hebt.”
“Alles waarover een sterveling beschikken kan,” antwoordde Athelstane, [274]“alles, dat een man van eer past! Laat mij met mijne makkers aftrekken, en ik zal een losgeld van duizend mark betalen.”
“En gij zult ons daarenboven instaan voor den aftocht van dat uitvaagsel des menschdoms, dat rondom het kasteel zwerft, evenzeer tegen God als den Prins zondigende!” zei Front-de-Boeuf.
“Voor zoover ik kan,” hernam Athelstane, “zal ik hen doen vertrekken; en ik twijfel niet, of vader Cedric zal zijn best doen, om mij bij te staan.”
“Wij zijn het dus eens,” zei Front-de-Boeuf,—“gij zult met hen in vrijheid gesteld worden, en er zal van weerskanten vrede zijn, tegen uitbetaling van duizend mark. Het is een gering losgeld, Sakser, en gij moet dankbaar zijn, voor mijne gematigdheid, daar ik zoo weinig voor uw bevrijding aanneem. Maar let wel op, dit strekt zich niet uit tot den Jood Izaäk.”
“Noch tot de dochter van den Jood Izaäk!” zei de Tempelier, die zich nu bij hen gevoegd had.
“Geen van beiden,” zei Front-de-Boeuf, “behoort tot het gezelschap van dezen Sakser.”
“Ik ware onwaardig een Christen genoemd te worden, zoo dat het geval was,” hernam Athelstane; “handel met die ongeloovigen, naar verkiezing.”
“Evenmin is Jonkvrouw Rowena onder dit losgeld begrepen,” zei De Bracy. “Men zal nooit zeggen, dat men mij mijnen schoonen buit, zonder slag of stoot, ontnomen heeft.”
“Ook betreft onze overeenkomst dezen ellendigen nar niet, dien ik terughoud, om hem tot voorbeeld te doen strekken voor iederen schelm, die uit scherts ernst wil maken,” zei Front-de-Boeuf.
“Jonkvrouw Rowena,” antwoordde Athelstane, met een onverschrokken gelaat, “is mijne verloofde bruid. Ik zal mij eerder door wilde paarden vaneen laten scheuren, dan er in toestemmen van haar te scheiden. De slaaf Wamba heeft heden het leven van vader Cedric gered.—Ik wil het mijne verliezen, eer een haar van heur hoofd te laten krenken.”
“Uwe verloofde bruid?—Jonkvrouw Rowena de verloofde bruid van een vazal, zooals gij?” riep De Bracy uit. “Sakser, gij verbeeldt u, dat de dagen der zeven koninkrijken teruggekeerd zijn. Ik zeg u, de vorsten van het huis van Anjou schenken hunne pupillen niet aan mannen van uwe afkomst.”
“Mijne afkomst, trotsche Normandiër,” hernam Athelstane, “spruit uit een zuiverder en edeler bron, dan die van een Franschen bedelaar, die zijn leven onderhoudt door het bloed der schelmen te verkoopen, die hij onder zijn armzalig vaandel verzamelt. Mijne voorouders waren koningen, dapper in den strijd, en wijs in den raad, die iederen dag meer menschen in hunne zalen hadden, dan gij aanhangers telt; wier namen door minnezangers zijn vereeuwigd, en [275]wier wetten door Wittenagemotes aangenomen zijn;—wier gebeente onder het gebed van heiligen is begraven, en boven wier graven kerken gebouwd zijn.”
“Daar hebt gij het, De Bracy,” zei Front-de-Boeuf, zeer tevreden over het trotsche antwoord, dat zijn makker ontvangen had; “de Sakser heeft u geraakt.”
“Dat staat een gevangene vrij,” zei De Bracy, met schijnbare onverschilligheid; “want hij, wiens handen gebonden zijn, moet ten minste zijn tong kunnen roeren.—Maar uw hoogmoedige taal, kameraad,” voegde hij er bij, zich tot Athelstane keerende, “zal Rowena’s bevrijding niet bewerken.”
Hierop gaf Athelstane, die reeds langer gesproken had, dan zijn gewoonte was, al ware het ook over het belangrijkste onderwerp, geen antwoord. Het gesprek werd afgebroken door de komst van een dienaar, die meldde, dat een monnik aan de achterpoort stond, en wenschte binnengelaten te worden.
“In den naam van den heiligen Benedictus, den vorst van deze bedelaars,” riep Front-de-Boeuf uit, “is dit nu een echte monnik, of weder een bedrieger? Doorzoekt hem, slaven; want zoo gij u weer een valschen priester laat opdringen, zal ik u de oogen laten uitsteken, en gloeiende kolen in de holten doen!”
“Ik onderwerp mij aan uw toorn, gestrenge heer,” zei Gilles, “als dit geen echte kaalkop is. Uw schildknaap Jocelijn kent hem wel, en wil er voor instaan, dat het broeder Ambrosius is, een monnik uit het gevolg van den Prior van Jorvaulx.”
“Laat hem binnen,” zei Front-de-Boeuf, “waarschijnlijk brengt hij ons tijding van zijn gelukkigen meester. Zeker viert de duivel kermis, en zijn de priesters vrij van dienst, dat zij zoo in het wild door het land zwerven. Breng deze gevangenen weg; en Sakser, overweeg, wat gij gehoord hebt.”
“Ik eisch,” hernam Athelstane, “eene eervolle gevangenschap, met behoorlijke zorg voor tafel en bed, zooals mijn rang en een ridder toekomt, die omtrent zijn losgeld onderhandelt. Daarenboven houd ik dengene, die zich voor den besten van ulieden houdt, voor verplicht, om mij later rekenschap te geven voor deze aanranding mijner vrijheid. Deze uitdaging is u reeds door den huis-hofmeester toegezonden; gij hebt ze ontvangen, en gij moet mij er op antwoorden. Daar ligt mijn handschoen!”
“Ik beantwoord de uitdaging van mijn gevangene niet,” hernam Front-de-Boeuf, “en gij zult dit evenmin doen, Maurice De Bracy. Gilles,” ging hij voort; “hang des Franklins handschoen op de takken van gindschen hoorn; daar zal hij blijven hangen, tot zijn eigenaar in vrijheid is. Als hij dien dan durft terugeischen, of zeggen, dat hij op een onwettige wijze mijn gevangene geworden is, bij den gordel van St. Christophorus, hij zal met iemand te doen krijgen, [276]die nooit geaarzeld heeft een vijand onder de oogen te zien, hetzij te voet, of te paard, alleen of met zijne vazallen!”
De Saksische gevangenen werden nu weggebracht, juist toen men den monnik Ambrosius binnenliet, die zeer ontsteld scheen te zijn.
“Dit is de ware Deus vobiscum,” zei Wamba, toen hij den eerwaarden broeder voorbij ging, “de anderen waren slechts namaaksels.”
“Heilige Moeder!” riep de monnik, de vergaderde ridders aansprekende, “eindelijk ben ik in veiligheid!—onder Christelijke bescherming!”
“Veilig zijt ge,” hervatte De Bracy, “en wat het Christelijke uwer bescherming betreft, hier staat de dappere Reginald Front-de-Boeuf, wiens grootste afschrik een Jood is, en de heldhaftige ridder en Tempelier, Brian De Bois-Guilbert, wiens roeping het is, Saracenen om te brengen.—Zoo dit geen voldoende blijken van Christendom zijn, dan ken ik er geen andere, waarop ze aanspraak kunnen maken.”
“Ge zijt vrienden en bondgenooten van onzen eerwaarden vader in God, Aymer, Prior van Jorvaulx,” hernam de monnik, zonder acht te slaan op den toon van De Bracy’s antwoord; “ge zijt hem hulp [277]verschuldigd, zoowel wegens uw gelofte als ridders, als uit Christelijke liefde.—Want wat zegt de gezegende St. Augustinus in zijn verhandeling De Civitate Dei,—”
“Wat zegt de duivel!” viel Front-de-Boeuf hem in de rede, “of liever, wat zegt ge, heer priester? Wij hebben weinig tijd, om teksten uit de heilige Kerkvaders te hooren.”
“Sancta Maria!” riep vader Ambrosius, “hoe doldriftig zijn deze onheilige leeken!—Maar verneemt, dappere ridders, dat zekere moorddadige schurken, alle vrees voor God, en allen eerbied voor de Kerk verzakende, en zonder acht te geven op de bul van den heiligen Vader, Si quis suadente Diabolo,—”
“Priester,” zei de Tempelier, “dit alles weten wij, of kunnen het wel raden.—Zeg ons ronduit, is uw meester, de Prior, gevangen genomen en door wien?”
“Voorzeker,” antwoordde Ambrosius, “hij is in handen der Belials-kinderen, der roovers in deze bosschen en der overtreders van den heiligen tekst: “slaat de handen niet aan mijn gezalfden, en doet mijn profeten geen leed!”
“Hier is eene nieuwe opwekking tot den strijd, Heeren,” zei Front-de-Boeuf, zich tot zijn makkers wendende; “dus, in plaats van ons hulp te bieden, vraagt de Prior van Jorvaulx bijstand van ons? Zoo wordt men door deze luie geestelijken geholpen, als men hen het meest noodig heeft! Maar zeg, priester, wat verwacht uw heer van ons?”
“Och!” zei Ambrosius, “men heeft de hand aan den eerwaarden Prior geslagen, strijdig met het heilig gebod, dat ik reeds aangehaald heb, en die Belials-kinderen hebben zijn valiezen en bagage uitgeplunderd, en van tweehonderd mark fijn goud beroofd, daarenboven, vorderen ze nog eene aanzienlijke som, eer ze hem uit hun onheilige handen willen ontslaan. Daarom smeekt u de eerwaarde vader in God, als zijne dierbare vrienden, om hem te verlossen, hetzij door het losgeld te betalen, dat voor hem geëischt wordt, hetzij door hem met geweld te bevrijden, zooals ge verkiest.”
“De duivel hale den Prior!” riep Front-de-Boeuf; “hij moet heden reeds menigen beker geledigd hebben. Wanneer heeft uw meester ooit van een Normandischen Baron hooren spreken, die zijne beurs opende om een priester te helpen, daar de geldzakken der geestelijkheid tienmaal zoo zwaar zijn als de onzen? En hoe zouden wij hem met geweld bevrijden, daar wij hier door een getal, tienmaal grooter dan het onze, zijn ingesloten, en ieder oogenblik de bestorming verwachten?”
“En dit wilde ik u juist zeggen,” zei de monnik, “indien gij mij in uwe drift hadt laten uitspreken. Maar, God sta mij bij!—ik ben een grijsaard, en dit schandelijk krijgsgewoel verwart het verstand van een oud man. Niettemin is het waar, dat ze een kamp opslaan, en een wal oprichten onder de muren van dit kasteel.” [278]
“Naar de wallen dan!” riep De Bracy, “en laat ons zien, wat de schurken doen!” en dit zeggende opende hij een tralie-venster, dat naar een soort van vooruitstekend balkon leidde, en riep oogenblikkelijk hen, die in de kamer waren, toe: “Bij St. Denis! de oude monnik spreekt de waarheid! Ze brengen schermdaken en breede schilden aan; de schutters vergaderen langs den zoom van het bosch; als zwarte wolken voor een hagelbui.”
Reginald Front-de-Boeuf keek ook naar buiten, en greep naar zijn horen: en na lang en luid geblazen te hebben, beval hij zijne manschappen, om hun posten op de wallen te bezetten. “De Bracy, zie gij toe op den oostkant, waar de muur het laagste is.—Edele Bois-Guilbert, uw beroep heeft u wel geleerd, hoe ge aanvallen en verdedigen moet; blijf gij aan den westkant.—Ik zelf zal op het bruggenhoofd post vatten. Evenwel bepaalt uwe werkzaamheid niet tot één punt, edele vrienden! wij moeten heden overal zijn, en ons als het ware vermenigvuldigen, om door onze alomtegenwoordigheid hulp en ondersteuning te bieden, daar waar de aanval het heetste is. Ons getal is klein, maar ijver en moed kunnen in dit gebrek voorzien, daar wij slechts met schurken en boeren te doen hebben.”
“Maar, edele ridders,” riep vader Ambrosius tusschen het gedruisch en de verwarring, welke de toebereidselen ter verdediging veroorzaakten, “wil geen uwer op de boodschap antwoorden van den eerwaarden vader in God, Aymer, Prior van Jorvaulx?—Ik bid u, mij aan te hooren, edele ridders!”
“Ga, wend u met uw verzoek tot den hemel,” hernam de woeste Normandiër, “want wij, hier op aarde, hebben geen tijd om naar u te luisteren.—Hola, Anselmus! zorg, dat er kokende pik en olie in gereedheid zijn, om op de hoofden van die vermetele verraders te gieten. Zie toe, dat de arm-boogschutters geen gebrek aan schichten hebben.—Laat mijne oude banier met den stierenkop hijschen;—die schurken zullen weldra zien met wien ze heden te doen hebben!”
“Maar, edele Heer,” vervolgde de monnik, volhardende in zijne pogingen om gehoor te vinden; “denk aan mijne gelofte van gehoorzaamheid, en laat mij de bevelen van mijn overheid volvoeren!”
“Weg met dezen praatzieken domoor!” zei Front-de-Boeuf; “sluit hem in de kapel op, om zijn rozekrans te bidden, totdat het gevecht gedaan is. Het zal iets nieuws voor de heiligen in Torquilstone zijn, om ave’s en paternosters te hooren; ze zijn, naar ik weet, niet zoo vereerd geworden, sedert ze uit steen gehouwen zijn.”
“Laster de heiligen niet, ridder,” zei De Bracy, “wij zullen heden hunne hulp noodig hebben, eer die rooverbende verdreven is.”
“Ik verwacht weinig hulp van dien kant,” hernam Front-de-Boeuf, “tenzij wij hen van de borstwering op de hoofden dier schelmen neêrwerpen. Er is een reusachtige St. Christophorus bij, zwaar genoeg om een geheele compagnie te verpletteren.” [279]
De Tempelier had intusschen uitgezien naar de bewegingen der belegeraars, met wat meer oplettendheid dan de woeste Front-de-Boeuf en zijn luchtige makker. “Op mijn woord,” zei hij, “deze kerels naderen met meer verstand, dan men zou verwacht hebben, hoe ze er dan ook aankomen. Zie, hoe behendig ze van iederen boom en struik gebruik maken, om zich te dekken, en zich wachten, zich aan onze schutters bloot te geven! Ik zie banier noch vaandel onder hen, en toch wil ik mijn gouden keten verwedden, dat ze aangevoerd worden door eenig edelen ridder, of heer, die in de krijgskunst ervaren is.”
“Ik zie hem reeds,” riep De Bracy uit, “ik zie een vederbos van een ridder wapperen, en zijn glinsterende wapenrusting. Zie ginds dien grooten man, in het zwarte harnas, die het achterste gelid van die schurken opstelt.—Bij St. Denis, ik geloof, dat het dezelfde is, dien wij Le Noir Fainéant noemden, en die u, Front-de-Boeuf, in het strijdperk van Ashby, ter neder sloeg.”
“Des te beter,” hernam Front-de-Boeuf, “dat hij hier komt, om mij gelegenheid tot wraak te geven. Het moet de een of ander misdadige zijn, daar hij den toernooiprijs, welken het toeval hem geschonken had, niet durfde vorderen. Ik zou hem zeker te vergeefs gezocht hebben, waar ridders en edelen hunne vijanden zoeken, en ik ben blijde, dat hij zich hier onder het gemeene volk vertoont.”
De bewegingen van den vijand, die een onmiddellijken aanval deden vooruit zien, braken het gesprek af. Ieder ridder begaf zich op zijn post, en aan het hoofd van het klein getal volgelingen, die ze bijeen konden brengen, en welke niet toereikend waren, om de geheele uitgestrektheid der muren te bezetten, wachtten ze, met bedaarde vastberadenheid, de dreigende bestorming af.
[280]
Dit zwervend volk, van andren afgezonderd,
Stoft op zijn dieper kennis der natuur;
De zeeën, wouden, velden, waar zij toeven,
Zien hen bekend met hun verborgen schatten:
Geringe kruiden, bloemen, bloesems spreiden,
Door hen verzameld, ongekende krachten.
De Jood.
Onze geschiedenis moet noodzakelijk eenige bladzijden terug gaan, om den lezer van zekere voorvallen te onderrichten, welker kennis vereischt is tot het verder begrijpen van dit belangrijk verhaal. Hij zal wel van zelf begrepen hebben, dat, toen Ivanhoe in zwijm viel en door iedereen verlaten scheen, Rebekka door haar dringende beden haar vader overhaalde den dapperen jongen krijgsman uit het strijdperk naar het huis te laten brengen, dat de Joden tijdelijk in een der voorsteden van Ashby bewoonden. Het zou ook in andere omstandigheden niet moeielijk geweest zijn, om Izaäk tot dezen stap te overreden, want hij was van inborst goedaardig en dankbaar. Maar hij bezat ook de vooroordeelen en schroomvallige vreesachtigheid aan zijn vervolgd volk eigen, en deze moesten overwonnen worden.
“Heilige Abraham!” riep hij uit, “het is een goed jongeling, het snijdt mij door het hart, als ik zie, hoe het bloed over zijn rijk geborduurde kraag en zijne kostbare wapenrusting vloeit.—Maar hem in ons huis te brengen, meisje, hebt gij daar wel over nagedacht?—Hij is een Christen, en naar onze wet mogen wij met den vreemdeling en den Heiden niet anders verkeeren, dan om den wille van den handel.”
“Zeg dat niet, lieve vader,” hernam Rebekka; “wij mogen ons, wel is waar, niet onder hen mengen bij gastmalen en vroolijkheid; [281]maar in ongeluk en ellende wordt de Heiden des Joden broeder.”
“Ik zou wel eens willen weten, wat de Rabbi Jacob Ben Tudela er van zeggen zou?” hervatte Izaäk;—“echter moet de goede jongeling niet dood bloeden. Seth en Ruben kunnen hem naar Ashby dragen.”
“Neen,” zei Rebekka; “laten zij hem in mijn draagstoel leggen; ik zal een der rijpaarden bestijgen.”
“Dan zoudt gij u immers blootstellen aan de onbeschaamde oogen van die honden van Ismaël en Edom,” fluisterde Izaäk, met een achterdochtigen blik op de menigte ridders en knapen. Maar Rebekka was reeds bezig, met haar liefderijk voornemen ten uitvoer te brengen, en luisterde niet naar hetgeen hij zei, totdat Izaäk, haar bij den slip van den mantel grijpende, weder met een benauwde stem uitriep: “Bij Aärons baard!—als de jongeling sterft—als hij in onze bewaring sterft, zullen wij dan niet voor schuldig aan zijn dood gehouden, en door de menigte verscheurd worden?”
“Hij zal niet sterven, vader,” zei Rebekka, zich zachtjes van Izaäk losmakende; “hij zal niet sterven, als wij hem niet verlaten, en als wij dat doen, dan zijn wij inderdaad aan God en de menschen rekenschap voor zijn bloed verschuldigd.”
“Wel,” antwoordde Izaäk, terwijl hij haar losliet, “het spijt mij evenzeer, zijn bloed te zien stroomen, alsof het gouden byzantijnen uit mijn beurs waren; en ik weet wel, dat de lessen van Mirjam, de dochter van den Rabbi Manasse van Byzantium, wiens ziel in het Paradijs is, u in de heelkunst ervaren gemaakt hebben, en dat gij krachtige kruiden en versterkende elixers kent. Doe dus, wat uw hart u ingeeft;—gij zijt een goed meisje, een zegen, en eene kroon, en de trots van mij en mijn huis, en van het volk mijner vaderen.”
De vrees van Izaäk was intusschen niet ongegrond; en de edelmoedige menschlievendheid zijner dochter stelde haar, gedurende de terugreis naar Ashby bloot aan de stoute blikken van Brian de Bois-Guilbert. De Tempelier reed hen tweemalen voorbij om zijn onbeschaamd en vurig oog op de schoone Jodin te vestigen; en wij hebben reeds de gevolgen gezien van zijne bewondering voor hare bekoorlijkheden, toen het toeval haar in de macht van dezen woesten wellusteling geleverd had.
Rebekka verloor geen tijd met den patient naar hunne tijdelijke woning te laten brengen, en ging toen zelve aan het werk, om zijne wonden te onderzoeken en te verbinden.
De meest onervaren lezer van romans en romantische balladen zal zich herinneren, hoe dikwijls de vrouwen, gedurende de middeleeuwen, in de geheimen der heelkunst waren ingewijd, en hoe dikwerf de dappere ridder zijne wonden juist aan haar ter genezing toevertrouwde, wier oogen zijn hart nog dieper gewond hadden.
Maar de Joden, zoowel mannen als vrouwen, verstonden en beoefenden [282]alle takken der geneeskunst, en de vorsten en machtige Baronnen van dien tijd vertrouwden zich dikwijls aan de behandeling van menigen ervaren geleerde onder dit verachte volk, wanneer ze gekwetst of ziek waren. De hulp der Joodsche geneesheeren werd niet minder ijverig gezocht, ofschoon het geloof algemeen onder de Christenen heerschte, dat de Joodsche Rabbijnen zeer bedreven waren in de geheime wetenschappen, en vooral in de kabbalistische kunsten, welke haar naam en oorsprong aan de wijzen van Israël te danken hebben. Ook loochenden de rabbijnen zulk eene kennis der bovennatuurlijke kunsten niet, hetgeen volstrekt niet den haat vergrootte (want hoe kon die ook vergroot worden?) waarmede men hun volk beschouwde, terwijl daardoor de verachting verminderd werd, waarmede deze afkeer gepaard ging. Een Joodsche toovenaar mocht even erg verfoeid worden als een Joodsche woekeraar, maar hij kon nooit zoo veracht worden. Het is bovendien waarschijnlijk, als men de verwonderlijke genezingen in aanmerking neemt, welke men gelooft, dat ze verricht hebben, dat de Joden eenige geheimen in de geneeskunst kenden, die hun eigen waren, en welke ze met den achterhoudenden geest, door hun maatschappelijken toestand aangekweekt, met groote zorg voor de Christenen, onder wie ze leefden, verborgen hielden.
De schoone Rebekka was zorgvuldig opgevoed in al de wetenschappen aan haar volk eigen, en haar vlug en groot verstand had alles onthouden, geschikt en ontwikkeld, op eene wijze die hare jaren, haar geslacht en zelfs hare eeuw ver vooruit was. Hare kennis der genees- en heelkunst had ze verkregen van eene oude Jodin, de dochter van een der beroemdste Joodsche doctoren, welke Rebekka als haar eigen kind beminde, en die, naar men geloofde, aan deze de geheimen had medegedeeld, welke haar wijze vader had nagelaten in denzelfden tijd en onder dezelfde omstandigheden.
Het was het lot van Mirjam geweest, om als slachtoffer van de dweepzucht dier tijden te vallen; maar hare geheimen hadden haar in de persoon harer begaafde leerling overleefd.
Rebekka, dus met kunde en schoonheid bedeeld, werd algemeen geëerd en bewonderd door haar eigen stam, welke haar bijna beschouwde als eene dier bevoorrechte vrouwen, die in de Heilige Schrift vermeld worden.
Haar vader zelf, uit eerbied voor hare bekwaamheden, gepaard met zijn onbegrensde liefde, liet het meisje meer vrijheid dan de gewoonten van haar volk anders aan haar geslacht vergunden, en hij werd, zooals wij reeds gezien hebben, dikwijls door haar gevoelen bestierd, al was het ook lijnrecht in strijd met het zijne.
Toen Ivanhoe Izaäks woning bereikte, was hij nog steeds in een staat van bewusteloosheid, veroorzaakt door het geweldige bloedverlies, dat hij in het strijdperk geleden had. Rebekka onderzocht de wond, [283]en na die verbonden te hebben met de heelmiddelen, welke haar kennis voorschreef, gaf ze haar vader te kennen, dat, zoo de koorts gestuit werd, wat ze wegens het sterke bloedverlies verwachtte, en indien de heelende balsem van Mirjam zijn kracht niet verloren had, er niets voor het leven van hun gast te vreezen was, en dat hij den volgenden dag veilig met hen naar York zou kunnen reizen. Izaäk ontstelde een weinig bij dit bericht. Zijne menschlievendheid had zich gaarne bepaald bij hetgeen hij te Ashby gedaan had, of, op zijn best, zou hij den gekwetsten Christen hebben willen achterlaten, om opgepast te worden in het huis, waar ze thans woonden, met verzekering aan den Jood, wien het toebehoorde, dat alle onkosten behoorlijk zouden worden vergoed. Hiertegen bracht Rebekka echter verscheidene bezwaren in, waarvan wij slechts twee zullen aanhalen, daar ze van bijzonder veel gewicht bij Izaäk waren. Het ééne was, dat zij in geen geval haar fleschje met kostbaren balsem, zelfs in handen van een geneesheer van hare eigen natie geven wilde, uit vrees, dat het onwaardeerbaar geheim ontdekt mocht worden; het andere was, dat deze gekwetste ridder, Wilfrid van Ivanhoe, een vertrouwde en gunsteling was van Richard Leeuwenhart, en dat, ingeval die vorst terugkeerde, Izaäk, die aan zijn broeder Jan geld verschaft had om zijn oproerige plannen te bevorderen, een machtigen beschermer, die Richards gunst genoot, hoog noodig zou hebben.
“Gij zegt de zuivere waarheid, Rebekka,” zei Izaäk, voor deze gewichtige gronden zwichtende,—“het ware heiligschennis, om de geheimen der gezegende Mirjam te verraden; want het goede, dat de Hemel geeft, moet niet roekeloos aan anderen verkwist worden, het mogen dan gouden talenten of zilveren sjekels, of de geheimen van een wijzen geneesheer zijn;—zeker moeten ze bewaard worden door hen, aan welke de Voorzienigheid ze heeft geschonken. En als hij eens weder terug kwam, dien de Nazareërs van Engeland Leeuwenhart noemen, dan ware het waarlijk beter voor mij in de klauwen van een sterken leeuw van Idumea te vallen, dan in de zijnen, als hij lucht krijgt van mijne handelingen met zijn broeder. Dus wil ik gehoor geven aan uw raad, en deze jongeling zal met ons naar York reizen, en ons huis zal het zijne wezen, tot zijne wonden genezen zijn. En als deze Leeuwenhart in het land terugkeert, zooals het gerucht loopt, dan zal deze Wilfrid van Ivanhoe mij verdedigen, wanneer des Konings toorn tegen uw vader ontbrandt. En als hij niet terugkeert, dan kan deze Wilfrid ons onze kosten vergoeden, als hij schatten verdient door de kracht van zijn speer en zijn zwaard, zooals hij gisteren en heden gedaan heeft. Want de jongeling is een braaf jongeling, en houdt woord, en geeft terug, wat hij leent, en helpt den Israëliet, zelfs den zoon mijns vaders, als hij door dieven en kinderen Belials omsingeld is.”
Het was eerst laat in den avond, toen Ivanhoe zijn bewustheid [284]terugkreeg. Hij ontwaakte uit eene onrustige sluimering, met de verwarde indrukken, natuurlijk aan het bijkomen uit een staat van bewusteloosheid. Het was hem gedurende eenigen tijd onmogelijk, zich de omstandigheden, welke zijne bezwijming in het strijdperk vooraf waren gegaan, nauwkeurig te herinneren of de voorvallen van den vorigen dag aaneen te schakelen. Het bewustzijn van verwonding en pijn, gevoegd bij groote zwakheid en afmatting, ging gepaard met de herinnering aan gegeven en ontvangen slagen en houwen, van tegen elkander stootende paarden, van overwinnaars en overwonnenen,—van geschreeuw en wapengekletter, en al het verwarde gedruisch van een heet gevecht. Eene poging, om de gordijn van zijn bed te openen, gelukte hem gedeeltelijk, ofschoon de pijn zijner wonde dit moeielijk maakte.
Tot zijne groote verwondering zag hij zich in eene rijk gestoffeerde kamer, maar met kussens voorzien, in plaats van met stoelen, en in andere opzichten zooveel overeenkomende met de Oostersche gebruiken, dat hij begon te twijfelen, of hij niet gedurende zijn slaap naar Palestina was teruggevoerd. De indruk werd vermeerderd, toen eene deur in het behang open ging, en eene vrouwelijke gedaante, rijk en meer naar den Oosterschen dan den Europeeschen smaak gekleed, gevolgd door een zwarten dienaar, binnensloop.
Toen de gekwetste ridder deze schoone verschijning wilde aanspreken, gebood zij hem stil te zwijgen, door den vinger op de rozenroode lippen te leggen, terwijl de bediende, nader komende, Ivanhoe’s zijde ontblootte, en de beminnelijke Jodin zich overtuigde, dat het verband op zijn plaats zat, en het met de wond goed stond. Zij volbracht haar taak met een aanvallige en waardige eenvoudigheid en zedigheid, welke, zelfs in beschaafdere tijden had moeten strekken, om alles, wat de vrouwelijke kieschheid had kunnen kwetsen, te doen vergeten. Het denkbeeld van een zoo jonge en schoone vrouw bezig te zien om een zieke op te passen, of de wonden van een man te verbinden, maakte plaats voor dat van een weldadig wezen, dat zijne krachtige hulp verleende om de smart te verzachten, en den pijl des doods af te wenden. Rebekka gaf haar weinige en korte bevelen in het Hebreeuwsch aan den ouden dienaar en deze, die haar dikwijls in soortgelijke gevallen had bijgestaan, gehoorzaamde zonder te antwoorden.
De klank eener onbekende taal, hoe onaangenaam die ook in een anderen mond zou geweest zijn, had in dien van de schoone Rebekka die romantische en aangename uitwerking, die de verbeelding aan de eene of andere weldadige toovergodin toeschrijft, welke, wel is waar, onverstaanbaar blijft voor het oor, maar door de zachte uitdrukking en den goedaardigen blik het hart roert en treft. Zonder te beproeven naar iets te vragen, liet Ivanhoe haar in stilte die maatregelen nemen, welke zij voor zijne beterschap het noodigst oordeelde, en eerst toen zij gedaan had, en zijne behulpzame vriendin op het punt stond om [285]heen te gaan, kon hij zijne nieuwsgierigheid niet langer onderdrukken.—“Bekoorlijk meisje,” begon hij in het Arabisch, welke taal hem gedurende zijn reizen in het Oosten gemeenzaam geworden was, en die hij zich verbeeldde dat het met tulband en kaftan gesmukte meisje, dat voor hem stond, het best zou verstaan, “ik bid u, bekoorlijk meisje,—uwe goedheid—”
Maar hier viel zijn schoone arts hem in de rede; een glimlach, welken zij nauwelijks onderdrukken kon, zweefde over een gelaat, [286]waarop gewoonlijk eene uitdrukking rustte van peinzende zwaarmoedigheid: “Ik ben uit Engeland, heer ridder, en spreek de Saksische taal, ofschoon mijne kleeding en mijn stam onder een andere hemelstreek te huis behooren.”
“Edele Jonkvrouw,”—begon de ridder van Ivanhoe opnieuw, en wederom haastte zich Rebekka hem in de rede te vallen.
“Geef mij dien eeretitel niet, heer ridder,” zei zij. “Het is goed, dat gij dadelijk verneemt, dat uwe verzorgster eene arme Jodin is, de dochter van Izaäk van York, dien gij onlangs zoo liefderijk en vriendelijk behandeld hebt. Het is zijn plicht en die van zijne huisgenooten om u die zorgvuldige verpleging te verschaffen, welke uw tegenwoordige toestand zoo gebiedend eischt.”
Ik weet niet, of de schoone Rowena wel tevreden zou geweest zijn over de bewondering, waarmede haar ridder tot dusverre de schoone trekken, de rijzige gestalte en de schitterende oogen van de beminnelijke Rebekka aanschouwd had; oogen, wier glans overschaduwd en als het ware verzacht werd door lange wimpers, welke een dichter vergeleken zou hebben bij de avondster, die haar stralen door een priëel van jasmijn schiet. Maar Ivanhoe was te goed katholiek om deze gevoelens voor een Jodin te koesteren. Dit had Rebekka voorzien en daarom had zij zich gehaast om haars vaders naam en stam te noemen, evenwel,—want de schoone en wijze dochter van Izaäk was niet zonder een kleinen zweem van vrouwelijke zwakheid,—kon zij niet nalaten in haar hart te zuchten, toen de blik van eerbiedige bewondering, niet geheel onvermengd met teederheid, waarmede Ivanhoe tot hiertoe zijne onbekende weldoenster aanschouwd had, eensklaps veranderde in een koel, bedaard en terughoudend gedrag, waarin geen dieper gevoel te zien was, dan dat van dankbaarheid voor een dienst, welken men onverwacht van een persoon van minderen stand ontvangt. Niet dat Ivanhoe’s vroegere houding meer uitdrukte, dan die algemeene, eerbiedige hulde, welke de jeugd altijd aan de schoonheid betoont; maar toch was het pijnlijk, dat een enkel woord genoeg was, om als met een tooverslag, de arme Rebekka, die niet geheel onbewust kon zijn, van haar recht op zulke hulde, tot eene verachte klasse te doen nederdalen, aan welke ze niet met eer kon bewezen worden.
Maar de zachtaardige, edele Rebekka rekende het Ivanhoe tot geen misdaad, dat hij in de algemeene vooroordeelen van zijne eeuw en van zijne geloofsgenooten deelde. Integendeel hield de schoone Jodin, ofschoon zij gevoelde, dat haar patient haar als een spruit van een verworpen stam beschouwde, met welke het niet eervol was, meer dan het noodzakelijkste verkeer te houden, niet op, hem dezelfde geduldige en zorgvuldige oplettendheid te betoonen. Zij onderrichtte hem van de noodzakelijkheid om naar York te vertrekken en van haars vaders besluit, om hem daarheen te vervoeren en in zijn eigen huis [287]te verzorgen, tot zijn genezing volmaakt was. Ivanhoe legde grooten tegenzin in dit plan aan den dag, terwijl hij voorwendde dat hij niet geneigd was zijne weldoeners verder tot last te strekken.
“Is er niet,” zei hij, “te Ashby, of in de nabijheid, de een of ander Saksische Franklin, of zelfs eenige rijke boer, die op zich zou willen nemen om een gekwetsten landsman bij zich te ontvangen, tot hij weder in staat is de wapens te dragen? Is er geen Saksisch klooster, waar hij kan aankloppen?—Of kan hij niet naar Burton vervoerd worden, waar hij verzekerd is, gastvrijheid te vinden bij Waltheoff, den Abt van Sint Withold, zijn bloedverwant?”
“Iedere, zelfs de nederigste dezer schuilplaatsen,” zei Rebekka, met een zwaarmoedigen glimlach, “zou zonder twijfel geschikter zijn voor u dan de woning van een verachten Jood; maar, heer ridder, zoo gij uw geneesheer niet wilt missen, moet gij niet van verblijf veranderen. Ons volk, zooals gij wel weet, kan wonden genezen, ofschoon wij er geen mogen toebrengen; en bij mijn geslacht in het bijzonder, berusten geheimen, welke sedert Salomo’s tijd zijn overgebracht, en waarvan gij het heil reeds ondervonden hebt.—Geen Nazareër—ik smeek u om verschooning, heer ridder,—geen Christen wondarts in Brittanje zou u in staat kunnen stellen, uwe wapenrusting in minder dan eene maand te dragen.”
“En hoe spoedig zult gij mij in staat stellen, dat te doen?” vroeg Ivanhoe ongeduldig.
“Binnen acht dagen, als gij geduldig wilt zijn en naar mijn voorschriften luisteren,” hernam Rebekka.
“Bij de Heilige Maagd,” zei Wilfrid, “indien het geene zonde is haar hier te noemen, het is geen tijd voor mij, of voor eenigen echten ridder bedlegerig te zijn; en als gij uwe belofte houdt, meisje, zal ik u beloonen met mijn helm vol goud, vanwaar het dan ook komen moge!”
“Ik zal mijne belofte houden,” hernam Rebekka, “en gij zult uwe wapenrusting heden over acht dagen weder kunnen dragen, als gij mij slechts eene bede wilt vergunnen, in plaats van het geld, dat ge mij belooft.”
“Zoo het in mijne macht staat,—en een goed Christen ridder het aan iemand van uw volk mag toestaan,” hervatte Ivanhoe, “dan zal ik aan uw verzoek gaarne en dankbaar voldoen.”
“Welnu,” antwoordde Rebekka, “ik wilde u slechts bidden, om voortaan te gelooven, dat een Jood aan een Christen een dienst kan doen zonder andere belooning dan de zegen van den Grooten Vader, die Jood en Heiden geschapen heeft.”
“Het ware zonde hieraan te twijfelen, meisje,” hernam Ivanhoe, “en ik vertrouw mij aan uwe kunde toe, zonder verderen twijfel of ongerustheid, maar ik reken er op, dat gij mij in staat zult stellen, mijne wapenrusting op den achtsten dag na heden te dragen. En nu [288]moet ik u naar het nieuws van buiten vragen. Wat weet gij van den edelen Sakser, Cedric en zijn gezin?—Wat van de schoone Jonkvrouw,”—hij hield op, alsof hij Rowena’s naam niet in het huis van een Jood uitspreken wilde,—“van haar, meen ik, die tot Koningin van het toernooi benoemd werd?”
“En die door u, heer ridder, uitgekozen werd om die waardigheid te bekleeden, met een oordeel, dat evenzeer bewonderd werd als uwe dapperheid,” hervatte Rebekka.
Het bloed dat Ivanhoe verloren had, belette niet dat een blos zijn wangen kleurde, toen hij begreep, dat hij onvoorzichtig de belangstelling, welke hij voor Rowena gevoelde, verraden had door zijne onhandige poging om die te verbergen.
“Het was minder van haar dat ik spreken wilde,” zei hij, “dan van Prins Jan, en ik wilde gaarne iets weten van mijn getrouwen schildknaap, en waarom hij mij niet oppast?”
“Laat ik mijn gezag als wondarts gebruiken,” antwoordde Rebekka, “en u het stilzwijgen en het vermijden van alle ontroering opleggen, terwijl ik u onderricht van hetgeen gij wenscht te weten. Prins Jan heeft het toernooi plotseling afgebroken en is in groote haast naar York vertrokken met de edelen, ridders en geestelijken van zijne partij, na al het geld dat zij door billijke of onbillijke middelen afpersen konden van hen, die voor de rijken des lands gehouden worden, medegenomen te hebben. Men zegt dat hij voornemens is, zich de kroon zijns broeders op te zetten.”
“Niet zonder dat er menige slag ter verdediging er van gedaan wordt,” zei Ivanhoe, zich in zijn bed oprichtende, “al was er ook maar één getrouwe onderdaan in Engeland! Ik wil met den besten hunner om Richards recht strijden,—ja, zelfs één tegen twee in zijne rechtvaardige zaak.”
“Maar om dit te kunnen doen,” zei Rebekka, hem met haar hand zacht op den schouder aanrakende, “moet gij thans mijne bevelen volgen, en u rustig houden.”
“Gij hebt gelijk, meisje,” hernam Ivanhoe, “zoo rustig als deze onrustige tijden toelaten.—En wat nu van Cedric en zijn gezin?”
“Zijn huishofmeester is een oogenblik geleden hier geweest,” hervatte de Jodin, “buiten adem van haast, om van mijn vader eenig geld te halen voor wol, welke hij van Cedric’s kudden verkregen had; en van hem vernam ik, dat Cedric en Athelstane van Coningsburgh de woning van den Prins in groot ongenoegen verlaten hadden en op het punt waren om weder naar huis te reizen.”
“Is er ook eene dame met hen op het feest geweest?” vroeg Wilfrid.
“Jonkvrouw Rowena,” antwoordde Rebekka, den naam vermeldende, dien hij verzwegen had,—“Jonkvrouw Rowena, is niet naar des Prinsen feest geweest, en, zooals de huishofmeester ons gezegd heeft, [289]is zij thans op de terugreis naar Rotherwood met haar voogd Cedric. En wat uw getrouwen schildknaap Gurth—”
“Ha!” riep de ridder, “kent gij zijn naam?—Maar zeker,” voegde hij er haastig bij, “zeker kent gij hem, want het was uit uwe hand, en, zooals ik vermoed, door uw edelmoedigheid, dat hij gisteren honderd zechinen ontvangen heeft.”
“Spreek daar niet van,” zei Rebekka blozende, “ik merk, hoe gemakkelijk het is met den mond te verraden wat het hart gaarne zou verbergen.”
“Maar,” zei Ivanhoe ernstig, “mijne eer is er mede gemoeid, om uw vader deze som te betalen.”
“Volg uw eigen zin,” zei Rebekka, “als acht dagen verloopen zijn; maar denk nu, bid ik u, aan niets, en spreek van niets, dat uwe herstelling zou kunnen vertragen.”
“Het zij zoo, meisje,” hernam Ivanhoe; “het zou zeer ondankbaar zijn, mij tegen uwe verordeningen te verzetten. Maar één woord over Gurth’s lot, en ik heb gedaan met vragen.”
“Het spijt mij u te moeten zeggen,” antwoordde de Jodin, “dat hij op bevel van Cedric gevangen is!”—En toen zij de droefheid bespeurde, welke hare mededeeling bij Wilfrid verwekte, voegde zij er dadelijk bij: “maar de huishofmeester Oswald zei, dat als er niets voorviel om zijns meesters ongenoegen tegen hem te vermeerderen, hij zeker wist, dat Cedric Gurth zou vergeven, daar hij een getrouw lijfeigene was, hoog in gunst stond, en dezen misstap slechts begaan had uit liefde voor Cedric’s zoon. En hij zeide daarenboven, dat hij en zijne makkers, en bijzonder de nar Wamba, besloten hadden om Gurth onderweg te helpen ontvluchten, in geval de toorn van Cedric tegen hem niet verzacht kon worden.”
“God geve, dat zij hun voornemen ten uitvoer brengen!” zei Ivanhoe; “maar het schijnt dat ik geboren ben, om allen, die mij liefde betoond hebben, ongelukkig te maken!—Mijn koning eerde en onderscheidde mij, en gij ziet, dat de broeder, die hem het meeste verschuldigd is, de wapens opneemt om hem de kroon te ontrukken;—mijne liefde heeft de schoonste van haar geslacht aan dwang en onrust onderworpen, en nu zal mijn vader wellicht in zijn toorn dezen armen lijfeigene om het leven brengen, alleen om zijne liefde en getrouwheid voor mij!—Gij ziet, meisje, welk een ongelukskind gij bijstaat; wees verstandig, en laat mij gaan eer mijn rampen, welke mij als speurhonden vervolgen, ook u medesleepen.”
“Wel,” zei Rebekka, “uwe zwakheid en uwe smart, heer ridder, doen u de bedoelingen des Hemels verkeerd uitleggen! Gij zijt aan uw vaderland teruggegeven, toen het den bijstand van eene sterke hand en een getrouw hart noodig had, en hebt den hoogmoed van uw en uws konings vijanden vernederd, op een oogenblik, dat die ten toppunt gestegen was;—en wat uw ongeluk betreft, ziet gij [290]niet, dat de Hemel u hulp en een arts gezonden heeft, zelfs onder de meest verachte bewoners des lands?—Houd dus goeden moed en vertrouw er op, dat gij gespaard zijt voor eenig wonder, dat uw arm voor dit volk zal verrichten. Vaarwel, en begeef u, zoodra gij den drank ingenomen hebt, welken ik u door Ruben zal zenden, weder ter rust, om des te beter in staat te zijn morgen de vermoeienissen van de reis door te staan.”
Ivanhoe liet zich door Rebekka’s woorden overreden, en gehoorzaamde aan hare bevelen. De drank, welken Ruben hem toediende, was van een bedarenden en slaapwekkenden aard en verschafte den zieken een vasten en ongestoorden sluimer. Den volgenden morgen vond zijn vriendelijke arts hem geheel vrij van koortsachtige aandoening en in staat om de vermoeienis der reis te verdragen.
Rebekka.
Hij werd in den draagstoel geplaatst, waarin hij uit het strijdperk gebracht was, en welke door paarden gedragen werd, en men nam alle voorzorgen om hem met gemak te doen reizen. In één opzicht slechts konden zelfs de beden van Rebekka geene genoegzame oplettendheid voor het gemak van den gewonden ridder bezorgen. Izaäk zag, evenals de rijk geworden reiziger, in de satire van Juvenalis, in zijne verbeelding overal roovers, daar hij overtuigd was dat de stroopende [291]Normandische edelman en de Saksische vrijbuiter beiden hem als wettigen buit zouden beschouwen. Hij reisde dus met den meesten spoed, en hield slechts korte rust en nog kortere maaltijden, zoodat hij Cedric en Athelstane voorbij reisde, die verscheidene uren vóór hem vertrokken, maar opgehouden waren door hun langgerekt gastmaal in het klooster van St. Withold. Zóó groot was echter de kracht van Mirjams balsem, of van Ivanhoe’s gestel, dat hij door de overhaaste reis het ongemak niet leed, dat Rebekka voor hem gevreesd had.
In een ander opzicht echter, had de haast van den Jood geen gelukkige gevolgen. De spoed, waarop hij onder het reizen aandrong, verwekte veel oneenigheid tusschen hem en de lieden, die hij tot zijn bescherming gehuurd had. Deze waren Saksers en geenszins vrij van die aangeboren zucht naar gemak en goede sier, welke de Normandiërs met den naam van luiheid en gulzigheid bestempelden. Shylock’s stelling omkeerende, hadden zij dezen last op zich genomen, in de hoop van zich op kosten van den rijken Jood te mesten, en ze waren zeer ontevreden, toen ze zich bedrogen vonden door de snelheid, waarop hij aandrong. Zij verzekerden hem dan ook, dat hunne paarden daardoor ongewoon gevaar liepen. Ten laatste ontstond er tusschen Izaäk en zijne wachten een doodelijke veete over de hoeveelheid wijn en bier, welke bij iederen maaltijd mocht gebruikt worden. En zoo kwam het, dat toen het gevaar naderde, en hetgeen Izaäk gevreesd had, hem wezenlijk overkwam, de ontevredene huurlingen, op wier bescherming hij vertrouwd had, hem verlieten, daar hij de noodige middelen niet gebruikt had, om zich van hunne verkleefdheid te verzekeren.
In dezen hulpeloozen toestand werd de Jood met zijne dochter en hun gekwetsten gast door Cedric gevonden, zooals wij reeds gemeld hebben en kort daarna vielen ze in de macht van De Bracy en zijne bondgenooten. Men sloeg eerst weinig acht op den draagstoel, die achtergebleven zou zijn zonder de nieuwsgierigheid van De Bracy, die er in keek, daar hij dacht, dat wellicht het voorwerp van zijn onderneming er in schuilde, want Rowena had zich nog niet ontsluierd. Maar groot was De Bracy’s verbazing, toen hij bespeurde dat de draagstoel een gekwetsten krijgsman bevatte, die in het denkbeeld, dat hij in de macht van Saksische roovers gevallen was, bij wie zijn naam een bescherming voor hem en zijn vrienden kon zijn, openhartig bekende, dat hij Wilfrid van Ivanhoe was.
De begrippen van riddereer, welke De Bracy, te midden van zijne woestheid en lichtvaardigheid, nooit geheel en al verzaakt had, beletten hem, om den ridder in zijn hulpeloozen toestand eenig leed aan te doen, en verhinderden insgelijks, dat hij hem aan Front-de-Boeuf verraadde, die er volstrekt geene gewetenszaak van zou gemaakt hebben, om zijn mededinger naar het leen Ivanhoe ter dood te brengen, in welke omstandigheden hij hem ook gevonden had. Van den anderen kant was het eene daad, ver boven de edelmoedigheid van De Bracy [292]verheven om een medeminnaar in vrijheid te stellen, aan wien door Jonkvrouw Rowena de voorkeur gegeven werd, zooals de gebeurtenissen bij het toernooi en Wilfrids vroegere verbanning uit het vaderlijke huis reeds genoegzaam te kennen gegeven hadden. Een middenweg tusschen goed en kwaad was alles waartoe hij zich in staat gevoelde, en hij beval aan twee zijner schildknapen dicht bij den draagstoel te blijven, en niemand er bij te laten. Zoo men hen ondervroeg, beval hun meester te zeggen, dat het de ledige draagstoel der Jonkvrouw Rowena was, welke gebruikt werd om een makker, die in de schermutseling gekwetst werd, te vervoeren. Bij hunne aankomst te Torquilstone, terwijl de Tempelier en de heer van het kasteel ieder met zijn eigen ontwerp vervuld was, de een met den schat van den Jood, en de andere met zijne dochter, brachten De Bracy’s schildknapen Ivanhoe, nog altijd onder den naam van een gewonden makker, in een afgelegen vertrek. Dit zeiden ook De Bracy’s knapen aan Front-de-Boeuf, toen deze hun vroeg, waarom ze, toen er alarm geblazen werd, zich niet naar de wallen begeven hadden.
“Een gekwetste makker!” hernam hij in groote drift en verbazing; “geen wonder, dat boeren en landlieden zich verstouten, om zelfs kasteelen te belegeren, en dat narren en zwijnenhoeders uitdagingen aan edellieden zenden, daar krijgers in ziekenoppassers veranderen, en huurlingen wachters bij een sterfbed geworden zijn, als zelfs het kasteel op het punt is, van bestormd te worden.—Naar de wallen, gij trage schurken!” riep hij, zijne forsche stem verheffende, zoodat de gewelven er van weêrgalmden, “naar de wallen, of ik zal er u met deze knots heen jagen!”
De lieden antwoordden hem op stuggen toon, “dat ze niets beters verlangden dan naar de wallen te gaan, mits Front-de-Boeuf het bij hun meester verantwoorden wilde, die hun bevolen had, den stervende op te passen.”
“Den stervende, schelmen!” hervatte de Baron, “ik beloof u, dat wij allen weldra stervenden zullen zijn, als wij ons niet dapper houden. Maar ik zal de wacht bij dezen uwen ellendigen makker aflossen.—Hier, Urfried,—duivelsche Saksische heks,—hoort ge mij niet?—pas op dien bedlegerigen kerel, daar hij toch opgepast moet worden, terwijl deze schelmen hunne wapens gebruiken. Hier, kameraden, zijn twee armbogen, met pijlen er bij—voort, naar het buitenwerk, en ieder schot van u treffe den schedel van een Sakser!”
De mannen, die, gelijk de meesten van huns gelijken, het gevaar beminden, en de werkeloosheid verfoeiden, gingen blijmoedig naar de gevaarlijke plaats waarheen men hen gezonden had, en dus werd de zorg voor Ivanhoe aan Urfried, of Ulrica, opgedrongen. Maar deze, wier hoofd vervuld was met de herinnering aan smaad en met de hoop op wraak, liet gaarne de oppassing van den zieke aan Rebekka over.
[293]
Beklim den wachttoren ginds,
Beschouw het slagveld: beschrijf ons het gevecht!
Schiller’s Maagd van Orleans.
Een oogenblik van gevaar is dikwijls ook het oogenblik van openhartige genegenheid en liefde. Wij vergeten onze voorzichtigheid in de hevige ontroering onzer gevoelens, en wij verraden dan dikwijls aandoeningen, welke, in kalme oogenblikken, de bedaardheid ons doet verbergen, zoo niet geheel en al onderdrukken. Toen Rebekka zich weder naast het bed van Ivanhoe bevond, was zij zelve verwonderd over het geluk dat zij smaakte, op een oogenblik, dat beiden in gevaar, zoo niet reddeloos verloren waren. Toen zij hem den pols voelde, en naar zijne gezondheid vroeg, lag er in hare aanraking en in hare stem eene teederheid, welke eene grootere belangstelling te kennen gaf, dan zij zelve zou gewenscht hebben uit te drukken. Hare stem beefde, zij zelve sidderde, en het was slechts de koele vraag van Ivanhoe: “Zijt gij het, mijne vriendin?” welke hare bedaardheid terugriep, en haar herinnerde, dat de gevoelens, die zij koesterde, niet wederkeerig waren en zulks ook niet worden konden. Een zucht ontsnapte haar, maar een zucht, die nauwelijks hoorbaar was, en de vragen, welke zij den ridder omtrent zijn toestand deed, waren in den toon der bedaardste vriendschap. Ivanhoe antwoordde dadelijk, dat hij, ten opzichte der gezondheid, zoo wel was, en zelfs beter, dan hij verwacht kon hebben.—“Dank,” zei hij, “uw kundige hulp, waarde Rebekka.”
“Hij noemt mij waarde Rebekka,” zei het meisje in zich zelve, “maar op een kouden en onverschilligen toon, welke slecht met het woord overeenkomt. Zijn strijdpaard,—zijn jachthond zijn hem liever dan de verachte Jodin.” [294]
“Mijn gemoed wordt meer door angst gekweld, meisje,” ging Ivanhoe voort, “dan mijn lichaam door pijn. Uit het gesprek der mannen, die mij zooeven oppasten, verneem ik, dat ik een gevangene ben, en, zoo ik mij niet vergis, naar de harde, gebiedende stem te oordeelen welke hen van hier riep, om den een of anderen krijgsdienst te verrichten, dan ben ik in het kasteel van Front-de-Boeuf.—Zoo ja, hoe zal dit afloopen,—en hoe zal ik Rowena en mijn vader beschermen?”
“Hij noemt den Jood en de Jodin in het geheel niet,” zei Rebekka in zich zelve; “maar wat is hem aan ons gelegen,—en hoe rechtvaardig word ik door den Hemel gestraft, omdat mijne gedachten met hem vervuld zijn!” Zij haastte zich na deze korte zelfbeschuldiging, om Ivanhoe alles mede te deelen wat zij wist; maar het kwam slechts hier op neêr, dat de Tempelier, Bois-Guilbert en Front-de-Boeuf in het kasteel het bevel voerden; dat het van buiten belegerd werd, maar door wien, wist zij niet. Zij voegde er bij, dat er een Christenpriester in het kasteel was, die hun misschien nader bericht kon geven.
“Een Christenpriester?” zei de ridder met blijdschap; “breng hem hierheen, Rebekka, zoo gij kunt,—zeg, dat een zieke zijne geestelijke hulp begeert,—zeg, wat gij wilt; maar breng hem hier;—ik moet iets doen of ondernemen; maar hoe kan ik tot iets besluiten, eer ik weet hoe de zaken buiten staan?”
Rebekka deed die poging, volgens Ivanhoe’s wensch, om Cedric te halen, die, zooals wij reeds gezien hebben door de tusschenkomst van Urfried werd teleurgesteld, die ook op den loer gestaan had, om den gewaanden monnik te spreken. Rebekka keerde terug, om Ivanhoe den ongelukkigen afloop van hare boodschap te melden. Zij hadden niet veel tijd om dit te betreuren, of te overleggen door welk middel men iets vernemen kon; want de onrust in het kasteel, veroorzaakt door de voorbereidingen tot verdediging, welke een tijdlang geduurd had, ging nu in een tienmaal sterker geraas en geschreeuw over. De zware en haastige stap der krijgslieden liet zich op de muren hooren, of weergalmde in de nauwe, kronkelende gangen en op de trappen, welke naar de verschillende buitenwerken en versterkte wallen leidden. Men hoorde de stemmen der ridders, die hunne manschappen aanvuurden, of middelen van verdediging beraamden, terwijl hunne bevelen dikwijls verloren gingen onder het gekletter der wapens, of het geschreeuw van hen, tot welke ze gericht werden. Hoe schrikbarend ook deze klanken waren, die nog ijselijker gemaakt werden door hetgeen ze voorspelden, ging er een zekere grootschheid mede gepaard, voor welke Rebekka’s hoogmoedige geest, zelfs in dat oogenblik van gevaar, niet ongevoelig bleef. Haar oog glinsterde, ofschoon het bloed hare wangen verliet, en er was eene vermenging van vrees en van een treffend gevoel van het verhevene [295]in haar ziel, toen ze, half tegen den gewonden ridder sprekende, deze woorden uit de Heilige Schrift herhaalde: “De pijlkoker ratelt, de glinsterende speer en het schild,—het geroep der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw.”
Maar Ivanhoe was, als het strijdpaard, in die verhevene plaats vermeld, brandende van ongeduld over zijne werkeloosheid en met het vurig verlangen om aan den strijd deel te nemen, welken al deze drukten verkondigden. “Zoo ik maar naar gindsch venster kon sluipen,” zei hij, “om te zien, hoe die edele kamp afloopen zal. Als ik maar een boog had, om een pijl af te schieten, of een strijdbijl, om slechts één enkelen slag voor onze bevrijding te doen!—Het is vergeefs, het is vergeefs. Ik lig hier zonder kracht of wapens!”
“Kwel u niet, edele ridder,” antwoordde Rebekka, “het geraas heeft eensklaps opgehouden;—het is mogelijk, dat ze niet handgemeen worden.”
“Gij begrijpt het niet,” riep Wilfrid ongeduldig; “deze doodelijke stilte bewijst slechts, dat de krijgslieden op hun post zijn, en een onmiddellijken aanval verwachten. Hetgeen wij gehoord hebben, was slechts het verwijderd dreigen van den storm,—die dadelijk in volle woede uitbarsten zal.—Kon ik slechts gindsch venster bereiken!”
“Ge zoudt u daardoor zelf benadeelen, edele ridder,” hernam Rebekka; en zijn vurig verlangen begrijpende, voegde ze er op vasten toon bij: “Ik zelf zal achter de traliën gaan staan, en u, zoo goed ik kan, verhalen wat er buiten omgaat.”
“Gij moet niet,—gij zult niet!” riep Ivanhoe; “iedere tralie, iedere opening zal weldra een mikpunt voor de boogschutters zijn;—een of ander op goed geluk afgeschoten pijl zou—”
“Welkom zijn,” zei Rebekka in zich zelve, terwijl ze met vasten tred een paar trapjes besteeg, die naar het venster leidden, waarvan ze spraken.
“Rebekka, waarde Rebekka!” riep Ivanhoe, “dit is geene zaak voor vrouwen;—stel u niet aan wonden en dood bloot, en maak mij niet voor altijd ongelukkig door het denkbeeld, dat ik daartoe aanleiding gegeven heb; bedek u ten minste met gindsch oud schild, en vertoon u zoo weinig mogelijk aan het venster.”
Rebekka volgde met verwonderlijke gevatheid Ivanhoe’s voorschriften; en daar ze zich met het breede, oude schild bedekte, dat ze tegen den rand van het venster plaatste, kon ze met vrij groote veiligheid gedeeltelijk zien wat er buiten het kasteel voorviel, en Ivanhoe van de toebereidselen onderrichten, welke de belegeraars tot den storm maakten. Wezenlijk was de plaats, welke ze dus innam, bijzonder geschikt tot dit oogmerk, daar ze, uit dezen hoek van het hoofdgebouw, niet alleen zien kon wat er in den omtrek van het kasteel omging, maar ook het buitenwerk in het gezicht had, dat waarschijnlijk het eerste punt van den voorgenomen aanval zijn zou. Dit was [296]een vestingwerk van geringe hoogte en sterkte, bestemd om het poortje te dekken, waardoor Front-de-Boeuf kort te voren Cedric uitgelaten had. De gracht van het kasteel scheidde deze soort van bruggenhoofd van het overige der vesting, zoodat, als het ingenomen werd, men gemakkelijk alle gemeenschap met het hoofdgebouw kon afsnijden door de brug af te breken. In het buitenwerk was een deur voor den uitval, vlak tegenover het poortje, en het geheel was omgeven door sterke palissaden. Rebekka kon uit het aantal manschappen, welke opgesteld waren om dezen post te verdedigen, opmerken, dat de belegerden voor de veiligheid er van bevreesd waren; en daar de belegeraars zich bijna vlak tegenover de poort schaarden, scheen het niet minder duidelijk, dat ze die als een zwak punt beschouwden.
Deze opmerkingen deelde zij haastig aan Ivanhoe mede, en voegde er bij: “De zoom van het bosch schijnt met boogschutters bezet te zijn, ofschoon er maar weinigen uit het dichte lommer te voorschijn gekomen zijn.”
“Onder welke banier?” vroeg Ivanhoe.
“Onder geen banier, voor zoover ik ontdekken kan,” antwoordde Rebekka.
“Een zonderlinge verschijning,” prevelde de ridder, “zulk een kasteel te bestormen, zonder vaandel of banier te toonen.—Ziet gij ook wie de aanvoerders zijn?” [297]
“Een ridder in eene zwarte wapenrusting valt het meest in het oog,” zei de Jodin; “hij alleen is van top tot teen gewapend, en schijnt het bevel over allen, die hem omringen, te voeren.”
“Welk devies voert hij op zijn schild?” ging Ivanhoe voort.
“Iets, dat naar een ijzeren staf gelijkt, en een hangslot, dat in blauwe kleuren op het zwarte schild glinstert.”1
“Een slot en boeien op een blauw veld,” zei Ivanhoe; “ik weet niet, wie dit wapen draagt; maar ik weet wel dat het thans het mijne kon zijn. Kunt gij het devies niet onderscheiden?”
“Nauwelijks het wapen zelf op dezen afstand,” hernam Rebekka; “maar als de zon helder op zijn schild schijnt, dan ziet het er uit, zooals ik gezegd heb.”
“Vertoonen er zich geen andere aanvoerders?” riep de ongeduldige ridder.
“Geen van hoogen rang, of die zich uiterlijk onderscheiden, voor zoover ik van deze standplaats zien kan,” hernam Rebekka; “maar zonder twijfel wordt de andere zijde van het kasteel ook aangevallen. Zij schijnen nu gereed om voorwaarts te trekken.—God van Sion, bescherm ons!—Welk een verschrikkelijk gezicht!—Zij, die het eerst vooruitdringen, dragen groote schilden en schermdaken, uit planken gemaakt; en anderen volgen, terwijl zij hun bogen spannen. Zij verheffen de bogen!—God van Mozes, vergeef het den schepselen, die Gij geschapen hebt!”
Hier werd haar beschrijving plotseling afgebroken door het teeken tot de bestorming, dat door een schellen horen gegeven, en dadelijk beantwoord werd door het geschal der Normandische trompetten van de wallen, hetwelk, vermengd met het dof en hol geluid der mossels (een soort van pauken) trots de uitdaging van den vijand beantwoordde. Het geschreeuw van beide partijen vermeerderde het gedruisch, daar de aanvallers riepen: “St. George voor Engeland!” en de Normandiërs antwoordden met het geroep van: “En avant De Bracy! Beauséant! Beau-Séant! Front-de-Boeuf à la rescousse!”—de onderscheidene oorlogskreten van hunne verschillende aanvoerders.
Het was echter niet door geschreeuw, dat de strijd te beslissen was, en de wanhopige pogingen der aanvallers werden door een even krachtige verdediging van den kant der belegerden ontmoet. De boogschutters, door lange oefening in hun landelijke vermaken reeds zeer goed aan het gebruik van den boog gewend, schoten zoo volmaakt juist, dat geen punt, waar een verdediger het geringste gedeelte van zijn lichaam vertoonde, aan hun lange pijlen ontging. Door dezen hagelbui van pijlen,—waarvan echter ieder zijn bijzonder wit had,—die met dozijnen tegelijk tegen alle schietgaten en openingen in de muren vlogen, zoowel als tegen ieder venster, waar [298]toevallig een verdediger geplaatst was, of verondersteld werd te staan;—door dezen hagelbui van pijlen werden een paar van het garnizoen gedood, en verscheidene anderen gekwetst. Maar, vertrouwende op hunne goede wapenrusting en op de bescherming, welke hunne standplaats hun verschafte, toonden de lieden van Front-de-Boeuf en zijne bondgenooten eene hardnekkigheid in de verdediging, welke geëvenredigd was aan de woede van den aanval, en beantwoordden de pijlschoten der aanvallers met hunne handbogen, lange bogen, slingers, en werpspiesen; en daar de belegeraars meestal slecht beschermd waren, zoo leden zij een grooter verlies dan zij den belegerden konden toebrengen. Het fluiten der pijlen en spiesen van beide zijden werd alleen afgebroken door het geschreeuw, dat ontstond, als een van beide partijen een aanmerkelijk voordeel behaalde, of nadeel leed.—
“En ik moet hier liggen als een zieke monnik,” riep Ivanhoe uit, “terwijl andere handen het spel uitspelen, dat mij de vrijheid of den dood moet geven!—Zie nog eens uit het venster, meisje; maar pas op, dat de boogschutters beneden u niet opmerken.—Zie nog eens en zeg mij, of zij tot den storm voorwaarts trekken.”
Met een geduldigen moed, die versterkt was geworden door den tusschentijd, welken zij in stille aandacht had doorgebracht, vatte Rebekka weder post bij het venster, maar verborg zich echter zoo, dat zij van beneden niet zichtbaar was. “Wat ziet gij, Rebekka?” vroeg weder de gewonde ridder.
“Niets dan een hagelbui van pijlen, zoo dicht, dat zij mij de oogen verblinden, en de schutters verbergen, die ze afschieten.”
“Dat kan zoo niet voortduren,” zei Ivanhoe; “als zij het kasteel niet met geweld aantasten, dan zal het pijlschieten maar weinig baten tegen steenen muren en bolwerken. Zie eens naar den ridder met het wapenschild, schoone Rebekka, en zeg mij, hoe hij zich gedraagt; want zooals de aanvoerder is, zoo zullen zijn lieden zijn.”
“Ik zie hem niet,” antwoordde Rebekka.
“O die lafaard!” riep Ivanhoe, “wijkt hij van het roer, als de wind het hevigst waait?”
“Hij wijkt niet! hij wijkt niet!” hernam Rebekka, “ik zie hem nu; hij brengt een troep dicht onder de buitenste barrière van het bruggenhoofd2.—Zij halen de palen omver, zij hakken de barrières met bijlen om,—zijn hooge zwarte vederbos fladdert over de menigte heen, gelijk een raaf over het slagveld;—zij hebben eene opening in de barrière gemaakt—zij stormen er in;—zij worden teruggeworpen![299]—Front-de-Boeuf is aan het hoofd der belegerden; ik zie zijn reusachtige gedaante boven den hoop uitsteken. Zij dringen wederom naar de opening, en de doortocht wordt hand tegen hand en man tegen man betwist. God van Jakob! zoo ontmoeten elkander twee woedende stroomen,—zoo bruisen twee door winden bewogen zeeën tegen elkander.”
Zij wendde het hoofd van het venster weg, alsof zij niet meer in staat was zulk een verschrikkelijk gezicht te verdragen.
“Zie nog eens naar buiten, Rebekka,” zei Ivanhoe, die de reden waarom zij hare plaats verlaten had, verkeerd uitlegde; “het schieten moet eenigszins opgehouden hebben, daar zij nu handgemeen zijn.—Zie nog eens naar buiten;—er is nu minder gevaar bij.”
Rebekka zag weder naar buiten, en riep bijna onmiddellijk: “Heilige Profeten! Front-de-Boeuf en de Zwarte Ridder zijn handgemeen in de bres, onder het geschreeuw hunner soldaten, die den uitslag van het gevecht gadeslaan.—Hemel, sta de zaak der onderdrukten en gevangenen bij!” Hierop gaf ze een luiden gil, en riep uit: “Hij valt!—hij valt!”
“Wie valt?” riep Ivanhoe, “in naam der Heilige Maagd, zeg mij, wie is gevallen?”
“De Zwarte Ridder,” antwoordde Rebekka half onmachtig, maar terstond daarna riep ze weder met blijde drift: “Maar neen,—maar neen,—maar neen—de naam van den Heer der heirscharen zij geloofd!—hij staat weder, en vecht alsof hij de kracht van twintig man in zijn enkelen arm had;—zijn zwaard is gebroken;—hij grijpt de bijl van een schutter;—hij dringt op Front-de-Boeuf aan, met slag en stoot.—De reus wijkt en wankelt, gelijk een eik onder de bijl van den houthakker;—hij valt—hij valt!”
“Front-de-Boeuf?” riep Ivanhoe.
“Front-de-Boeuf,” antwoordde de Jodin; “zijne manschappen snellen hem ter hulp, onder aanvoering van den trotschen Tempelier;—hunne vereenigde krachten verhinderen den ridder verder te dringen;—zij sleepen Front-de-Boeuf binnen de muren.”
“De bestormers hebben de barrières toch ingenomen, niet waar?” vroeg Ivanhoe.
“Wel zeker,—wel zeker,—en ze maken een hevigen aanval op den buitenwal; eenigen zetten ladders, anderen zwermen gelijk bijen, en trachten op elkanders schouders te stijgen.—Steenen, balken en boomstammen vallen naar beneden op hun hoofden, en zoodra zij de gekwetsten naar de achterhoede brengen, nemen nieuwe strijders hun plaats in.—Groote God! hebt Gij den mensch daarom naar Uw evenbeeld geschapen, opdat hij aldus wreedelijk door de handen zijner broeders misvormd zou worden!”
“Denk daar niet aan,” hernam Ivanhoe; “dit is geen tijd voor zulke gedachten.—Wie wijkt?—wie dringt vooruit?” [300]
“De ladders worden omvergeworpen,” hernam Rebekka, ijzende; “de soldaten liggen er onder gelijk verpletterde wormen.—De belegerden hebben de overhand!”
“St. George sta ons bij!” zei de ridder; “wijken die valsche schutters?”
“Neen!” riep Rebekka, “zij houden zich dapper; de Zwarte Ridder nadert het poortje met zijne ontzaglijke bijl;—de donderende slagen, welke hij er aan toebrengt, kunt gij boven al het gedruisch en geschreeuw van het gevecht uit hooren.—Steenen en balken worden op den stouten strijder neêrgestort;—hij let er niet meer op, dan of het vederen waren!”
“Bij St. Jean d’Acre!” zei Ivanhoe, zich verheugd op zijne legerstede verheffende, “ik dacht, dat er slechts één man in Engeland was, die zoo iets zou kunnen verrichten!”
“De poort bezwijkt,” ging Rebekka voort; “zij kraakt,—zij wordt verbrijzeld door zijn slagen;—zij stormen er in;—het buitenwerk is veroverd;—o God!—zij werpen de verdedigers van den wal naar beneden;—zij storten hen in de gracht;—o menschen, zoo gij inderdaad menschen zijt, spaart hen, die niet langer weerstand kunnen bieden!”
“De brug,—de brug, die gemeenschap heeft met het kasteel,—hebben zij die bezet?” riep Ivanhoe uit.
“Neen!” hervatte Rebekka, “de Tempelier heeft de plank, waarop hij zich terugtrok, vernield;—weinigen der verdedigers zijn met hem in het kasteel ontkomen;—het geschreeuw en gekerm, dat gij hoort, onderricht u van het lot der overigen. Helaas! ik zie, dat het nog moeielijker is naar de overwinning, dan naar den strijd te zien.”
“Wat doen ze nu, meisje?” vroeg Ivanhoe; “zie nog eens uit;—dit is geen tijd om voor bloedvergieten te schrikken.”
“Het is vooreerst gedaan,” antwoordde Rebekka; “onze vrienden versterken zich in het buitenwerk, dat zij veroverd hebben, en het verschaft hun eene zoo volkomene bescherming tegen de pijlen der vijanden, dat de bezetting slechts eenige schichten op hen afschiet, als het ware meer om hen te verontrusten, dan om hen wezenlijk te benadeelen.”
“Onze vrienden,” zei Wilfrid, “zullen zeker eene onderneming niet opgeven, die zoo roemrijk begonnen en tot dusver zoo wel geslaagd is.—Zeker niet! ik vertrouw op den dapperen ridder, wiens bijl eiken balken en ijzeren staven vernield heeft.—Zonderling,” prevelde hij bij zich zelven, “dat er twee menschen zouden zijn, die zulk een stout waagstuk ondernemen;—een slot en boeien op een blauw veld;—wat moet dat beduiden? Ziet ge niets anders, Rebekka, waardoor de Zwarte Ridder zich onderscheidt?”
Worsteling tusschen den Zwarten Ridder en Front-de-Boeuf voor de bres.
“Niets,” zei de Jodin; “alles wat hij aan heeft is zwart, als de vleugel van de raaf. Ik kan verder niets ontdekken dat hem kenmerkt, [303]maar, nadat ik hem eenmaal zijne kracht in den slag heb zien ten toon spreiden, dunkt mij, dat ik hem onder duizend andere krijgslieden zou herkennen. Hij vliegt ten strijde als tot een feest. Het is meer dan bloote kracht; het schijnt, alsof de geheele ziel en het geheele hart van den kampvechter bij iederen slag waren, welken hij zijn vijanden toebrengt. God vergeve hem de zonde van het bloedvergieten! O, het is ijselijk, en toch heerlijk te zien, hoe de arm en de moed van één man over honderden kunnen zegepralen.”
“Rebekka,” zei Ivanhoe, “gij hebt een held geschilderd;—zeker rusten zij slechts uit, om nieuwe krachten te verzamelen, of om middelen tot den overtocht van de gracht te beramen. Onder een aanvoerder, als dezen ridder, bestaat er geene laffe vrees, geen flauw uitstel, geen opgeven van eene stoute onderneming, welke juist door de zwarigheden, die ze oplevert, des te roemrijker wordt. Ik zweer bij de eer van mijn huis, bij den naam mijner schoone, ik zou tien jaren gevangenschap willen verduren, als ik één dag aan de zijde van dezen dapperen ridder in zulk een strijd als dezen vechten kon!”
“Helaas!” zei Rebekka, haar plaats aan het venster verlatende, en het bed van den gewonden ridder naderende, “dit ongelukkig verlangen naar den strijd;—dit worstelen met, en klagen over uw tegenwoordige zwakheid zal zonder twijfel uwe terugkeerende gezondheid schaden.—Hoe kunt gij wenschen anderen wonden toe te brengen, eer gij van die genezen zijt, welke gij zelf ontvangen hebt?”
“Rebekka,” hernam hij, “gij weet niet, hoe onmogelijk het is voor een man, die opgevoed is voor het ridderleven, om lijdelijk te blijven als een priester, of eene vrouw, wanneer roemrijke daden rondom hem verricht worden. De liefde voor den strijd is de spijs waarvan wij leven; het stof van het slagveld is de lucht, die wij inademen! Wij leven niet,—wij wenschen niet langer te leven, dan zoolang wij overwinnaars en beroemd zijn.—Dit, meisje, zijn de wetten der ridderschap, die wij bezworen hebben, en waaraan wij alles opofferen, wat ons dierbaar is!”
“Ach,” hervatte de schoone Jodin, “en wat is dit anders, dappere ridder, dan het op te offeren aan den duivel der ijdele roemzucht, en geworpen te worden in het vuur van Moloch?—Wat blijft u over, tot belooning voor al het bloed, dat gij vergoten hebt,—voor al de moeite en al het lijden, dat gij doorgestaan hebt,—voor al de tranen, welke uw daden hebben doen storten, als de dood den speer der dapperen gebroken en het snelle strijdros ingehaald heeft?”
“Wat ons overblijft?” riep Ivanhoe; “de roem, meisje, de roem! die onze grafzerk verguldt en onzen naam vereeuwigt.”
“De roem?” ging Rebekka voort; “helaas, is de verroeste wapenrusting, die boven het somber en vermolmd graf des strijders hangt,—is het spoedig uitgewischte opschrift, dat de onwetende monnik nauwelijks voor den nieuwsgierigen pelgrim ontcijferen kan,—is dit [304]alles een voldoende vergelding voor de opoffering van iedere teedere genegenheid, voor een leven, in ellende doorgebracht, om anderen ellendig te maken?—Of is er zooveel kracht in de ijdele rijmen van een rondtrekkenden zanger, dat huiselijke liefde, teederheid, vrede en geluk roekeloos veracht worden, om eens de held te worden van de balladen, die zwervende minnezangers dronken boeren bij hun avonddrank voorzingen?”
“Bij de ziel van Hereward!” hernam de ridder ongeduldig, “gij spreekt van iets, meisje, waarvan gij niets begrijpt. Gij zoudt het zuivere licht der ridderschap willen uitdooven, dat alleen den edele van den gemeenen man, den ridder van den boer en den wilde onderscheidt; dat ons het leven verre, verre beneden de eer doet stellen; ons doet zegepralen over smart, ontbering en lijden, en ons leert geen ander kwaad te vreezen, dan de schande. Gij zijt geene Christin, Rebekka, en u zijn die verhevene gevoelens onbekend, die het hart van eene edele jonkvrouw doen kloppen, als haar minnaar eenige stoute daad verricht heeft, welke zijne liefde heiligt. De ridderschap!—meisje, zij is de kweekster der zuivere en verhevene genegenheid, de steun der onderdrukten, de wreekster van onrecht,—een breidel voor de macht der tirannen. De adel ware zonder haar slechts een ijdele naam, en de vrijheid vindt de beste bescherming door haar lans en haar zwaard!”
“Inderdaad,” zei Rebekka, “ik stam van een geslacht af, dat zich door zijn moed in het verdedigen van zijn vaderland onderscheiden heeft; maar dat, zelfs als natie, geen oorlog voerde, dan op bevel des Heeren, of om zijn land tegen onderdrukking te beschermen. De klank der bazuinen wekt Juda niet meer op, en zijne verachte kinderen zijn thans niets meer dan weerlooze slachtoffers van hunne krijgshaftige vijanden en onderdrukkers. Te recht hebt gij gesproken, heer ridder,—vóór dat de God van Jakob een tweeden Gideon, of een anderen Maccabeër voor zijn volk doet verrijzen, past het de Jodin niet van strijd of oorlog te spreken.”
Het hooghartige meisje besloot hare rede op een smartelijken toon, die bewees hoe diep zij de vernedering van haar volk besefte, terwijl zij misschien eenigszins verbitterd was door het denkbeeld, dat Ivanhoe haar het recht niet toekende, om in eene zaak van eer een oordeel te vellen, en haar voor buiten staat hield om edele en grootmoedige gevoelens te koesteren.
“Hoe weinig kent hij dit hart,” dacht zij, “als hij zich verbeeldt, dat er lafhartigheid, of laagheid van ziel in wonen moeten, omdat ik de fantastische ridderschap der Nazareërs berispt heb!—Gave de Hemel, dat het vergieten van mijn eigen bloed, droppel voor droppel, Juda uit de ballingschap redden kon! Ach! konde ik daardoor slechts mijn vader en dezen zijn weldoener uit de ketenen van den onderdrukker verlossen! De trotsche Christen zou dan zien, of de [305]dochter van Gods uitverkoren volk niet even moedig zou durven sterven, als het hooghartigste Nazareensche meisje, dat zich op hare afkomst van het een of ander onbekend opperhoofd van het ruwe en koude Noorden beroemt!”
Hierop zag ze weder naar het bed van den gekwetsten ridder.
“Hij slaapt,” zei zij; “de natuur is uitgeput door smart en gemoedsaandoening, en zijn vermoeid lichaam maakt het eerste oogenblik van schijnbare rust ten nutte, om in te sluimeren. Helaas! is het een misdaad voor mij, naar hem te zien, mogelijk voor den laatsten keer?—Nog korten tijd slechts, en deze schoone trekken zullen misschien niet langer bezield worden door den stouten, onrustigen geest, welke hem zelfs niet in den slaap begeeft!—Misschien zal weldra deze mond opengespalkt, de oogen verglaasd en gesloten zijn, en de trotsche, edele ridder door den laagsten slaaf van dit vervloekt kasteel vertrapt worden, zonder dat hij zich verroert, als hem de voet op het hoofd gezet wordt!—En mijn vader!—o mijn vader! het staat slecht met uwe dochter, daar zij niet aan uwe grijze haren, maar aan de blonde lokken der jeugd denkt!—Wie weet of deze rampen geene voorboden zijn van Jehova’s toorn tegen het ontaarde kind, dat eerder aan de gevangenschap van een vreemde, dan aan die van haar vader denkt!—dat Juda’s ellende vergeet, en op de schoonheid van een heiden en vreemdeling staart!—Maar ik wil dezen hartstocht uit mijn hart rukken, al moest het daarbij ook doodbloeden!”
Zij wikkelde zich dicht in haar sluier, en ging op eenigen afstand van de legerstede des gewonden ridders zitten, met den rug naar hem toe gekeerd, terwijl zij hare ziel versterkte, of trachtte die te versterken, niet alleen tegen de ongelukken, die haar van buiten dreigden, maar ook tegen de verraderlijke gevoelens, welke haar hart bestormden.
[306]
2 Ieder Gothisch kasteel en elke stad had, behalve de buitenwallen, een bevestiging van palissaden, Barrière genoemd, welke dikwijls het tooneel was van bloedige schermutselingen, daar ze natuurlijk moest ingenomen worden, eer men bij de wallen zelve komen kon. Verscheidene dier heldendaden van dapperheid, welke de kronijken van Froissart versieren, vielen voor bij de Barrières van belegerde plaatsen.—Schrijver.
Treê binnen dit vertrek, aanschouw zijn bed.
Hij ging niet heen gelijk de kalme ziel,
Die, even als de leeuwrik naar de wolken
Des morgens stijgt bij ’t lieflijkst windgesuis,
Zoo ook ten Hemel vaart, betreurd, beweend!—
Zoo was Aselmo’s uitvaart niet.—
Uit een oud Drama.
Gedurende het oogenblik van rust, na het eerste voordeel door de belegeraars behaald, terwijl de eene partij zich bereidde om het te vervolgen, en de andere om haar verdedigingsmiddelen te versterken, hielden de Tempelier en De Bracy een korte beraadslaging in de zaal van het kasteel.
“Waar is Front-de-Boeuf?” vroeg de laatste, die de verdediging van het achterste gedeelte van de sterkte bestuurd had; “men zegt dat hij gesneuveld is.”
“Hij leeft,” antwoordde de Tempelier koeltjes, “hij leeft nog; maar al had hij ook het stierenhoofd gehad, waarvan hij den naam draagt, en tien ijzeren platen daarenboven, om het te beschermen, dan moest hij nog onder die schrikkelijke strijdbijl gevallen zijn. Nog weinige uren en Front-de-Boeuf is bij zijn vaderen:—een groot verlies voor de partij van Prins Jan!”
“En een schoone aanwinst voor het rijk van Satan,” zei De Bracy; “dat komt van het verachten van heiligen en engelen, en van het werpen van heilige beelden en voorwerpen op de hoofden dier schurken van boogschutters.”
“Loop heen,—gij zijt dwaas!” zei de Tempelier. “Uw bijgeloof staat gelijk met Front-de-Boeuf’s ongeloof; geen van u beiden kan eene reden daarvoor geven.” [307]
“Benedicite, heer Tempelier!” hernam De Bracy; “ik verzoek u uw taal meer te matigen als ge van mij spreekt. Bij de Heilige Moeder Gods! ik ben een beter Christen dan gij en uws gelijken; want het gerucht loopt, dat de zeer Heilige Orde van den Tempel van Sion niet weinig ketters in haren boezem voedt, en dat de ridder Brian de Bois-Guilbert onder dat getal behoort.”
“Stoor u niet aan zulke geruchten,” hernam de Tempelier; “maar laat ons er aan denken, hoe het kasteel te verdedigen.—Hoe hebben de schelmen van schutters, tegenover welken gij waart, gevochten?”
“Als duivels in menschelijke gedaante,” antwoordde De Bracy. “Ze drongen dicht onder de wallen, aangevoerd, naar het mij voorkwam, door den schelm, die den prijs bij het schijfschieten behaalde, want ik herkende zijn horen en bandelier. En dit komt van de zoo zeer geroemde staatkunde van den ouden Fitzurse, die deze moedwillige schurken tegen ons ophitst! Zonder mijne goede wapenrusting, zou de schurk mij zeven malen ter neêr geschoten hebben; hij ontzag mij even weinig, alsof ik een vette reebok geweest ware. Hij heeft iedere plaat van mijn wapenrusting met een pijl gemerkt, welke tegen mijn ribben aansloeg, alsof hij dacht dat mijn beenderen ook van ijzer waren.—Zoo ik niet een Spaansch maliënkolder onder mijn wapenrusting gedragen had, ware het met mij gedaan geweest.”
“Maar ge hebt uw post behouden?” zei de Tempelier. “Wij hebben het buitenwerk aan onzen kant verloren.”
“Dat is een zwaar verlies,” zei De Bracy; “die schurken zullen dáár bescherming vinden om het kasteel van naderbij te bespringen, en ze kunnen, als men er geene zorg voor draagt, licht eenigen onbewaakten hoek van een toren, of een vergeten venster bereiken, en er zoo inbreken. Ons getal is te gering voor de verdediging van alle punten, en de mannen klagen al, dat ze zich nergens kunnen vertoonen, of ze strekken tot mikpunt voor even vele pijlen, als een schijf op een feestdag. Front-de-Boeuf ligt ook op sterven, zoodat wij geene hulp meer krijgen zullen van zijn stierenkop en zijne ontzaglijke kracht. Wat denkt ge er van, ridder Brian, zou het niet beter voor ons zijn, voor den nood te wijken, een verdrag met die schurken aan te gaan, en onze gevangenen uit te leveren?”
“Hoe!” riep de Tempelier: “Onze gevangenen in vrijheid stellen, en bespot en veracht worden, als de dappere ridders, die zich door een nachtelijken aanval van eenige hulpelooze reizigers meester maakten, maar een sterk kasteel niet konden verdedigen tegen een ongeregelde rooverbende, aangevoerd door zwijnenhoeders, narren, en het uitvaagsel van het menschdom?—Schaam u over uw raad, Maurice De Bracy.—De puinhoopen van het kasteel zullen mijn lichaam en mijne schande bedelven, eer ik mijn toestemming tot zulk een laag, onteerend verdrag geef!”
“Naar de wallen dan,” zei De Bracy onverschillig; “er is nooit [308]iemand geweest, Turk of Tempelier die het leven minder op prijs stelde dan ik. Maar ik vertrouw, dat het geene schande is te wenschen, dat ik hier een vijftigtal van mijne dappere krijgslieden had?—O, mijne dappere lansen! Zoo ge maar wist, hoe uw aanvoerder heden in nood zit, hoe spoedig zou ik mijne banier zien wapperen boven uw speren! En hoe kort zouden deze schurken onzen aanval wederstand bieden!”
“Wensch naar wien ge verkiest,” hernam de Tempelier; “maar laten wij ons zoo goed mogelijk verdedigen met de soldaten, die ons nog overblijven. Het zijn meestal bedienden van Front-de-Boeuf, die gehaat zijn bij de Engelschen wegens duizenderlei daden van roekeloosheid en onderdrukking.”
“Des te beter,” zei De Bracy; “de woeste slaven zullen zich tot den laatsten droppel bloeds verdedigen, liever dan zich aan de wraak der boeren daarbuiten bloot te stellen. Aan het werk dus, Brian De Bois-Guilbert; en levend of dood, ge zult zien, dat Maurice De Bracy zich heden als een man van edel bloed en edelen stam gedragen zal.”
“Naar de wallen dan!” antwoordde de Tempelier, en ze bestegen den muur om alles te doen, wat de krijgskunde hun voorschreef en de dapperheid ten uitvoer brengen kon, om het kasteel te verdedigen. Ze begrepen beiden dadelijk, dat het gevaarlijkste punt tegenover het buitenwerk was, waarvan de aanvallers zich meester gemaakt hadden. Het kasteel was, wel is waar, daarvan gescheiden door de gracht, en het was onmogelijk voor de belegeraars om de poort, waarmede het buitenwerk in verband stond, aan te vallen zonder over het water te komen; maar de Tempelier zoowel als De Bracy, begrepen dat de vijanden trachten zouden, als hun aanvoerder aan zijne taktiek getrouw bleef, door een hevigen aanval de aandacht der verdedigers op dit punt te vestigen, en inmiddels maatregelen nemen, om van ieder verzuim gebruik te maken, dat ze ergens anders mochten ontdekken. Tegen dit gevaar konden de ridders, wegens hun gering getal, geen anderen maatregel nemen dan hier en daar op de wallen schildwachten te plaatsen, die met elkander in gemeenschap stonden, en een teeken konden geven als er gevaar dreigde. Intusschen kwamen ze overeen, dat De Bracy het bevel zou voeren bij de poort, en dat de Tempelier een twintig man bij zich houden zou als eene hulpbende, gereed om naar ieder punt te snellen, dat onverwacht bedreigd werd. Het verlies van het buitenwerk had ook dit nadeelig gevolg, dat de belegerden, in weerwil van de grootere hoogte der muren, de bewegingen van den vijand niet meer zoo nauwkeurig waarnemen konden als te voren; want eenig dicht kreupelhout stond zoo dicht bij de poort van het buitenwerk, dat de aanvallers zooveel manschappen als ze verkozen, er in konden brengen, niet alleen in volkomene veiligheid, maar zelfs zonder kennis der verdedigers. Daar De Bracy en zijn makker dus geheel onzeker waren op welk punt de [309]storm losbarsten zou, waren ze in de noodzakelijkheid om voor ieder mogelijk geval te waken; en hunne lieden, hoe dapper ook, ondervonden de moedeloosheid, eigen aan mannen, die door vijanden ingesloten zijn, welke de macht bezitten, om zelven den tijd en de wijze van hun aanval te kiezen.
Intusschen lag de heer van het belegerde en zoo zwaar bedreigde kasteel op zijn bed, gefolterd door lichamelijke pijn en zieleangst. Hij had de gewone toevlucht niet der bijgeloovigen van dien tijd, die meestal gewoon waren de misdaden, welke zij gepleegd hadden, door milddadigheid jegens de Kerk te boeten, en hunne wroegingen op deze wijze door het denkbeeld van boeten en vergiffenis te bedwelmen; en ofschoon de door dit middel gekochte rust niet meer op de bedaardheid geleek, welke op oprecht berouw volgt, dan de koortsachtige bedwelming, welke men door opium te weeg brengt, op een gezonden natuurlijken slaap, zoo was deze gemoedstoestand toch nog verkieslijk boven de wanhopige wroegingen van een ontwaakt geweten.
Maar onder de ondeugden van Front-de-Boeuf, een harden, hebzuchtigen man, was gierigheid een der voornaamste, en hij wilde liever de Kerk en hare dienaren trotseeren dan voor schatten en landerijen vergiffenis en absolutie koopen; zoodat de Tempelier, die een ongeloovige van een anderen stempel was, zijn bondgenoot niet juist afteekende, toen hij zeide, dat Front-de-Boeuf geen reden voor zijn ongeloof en zijn verachting voor den ingevoerden Godsdienst kon opgeven: want de Baron zou hem geantwoord hebben, dat de Kerk haar waar te duur verkocht, dat de geestelijke vrijheid, welke zij veil had, slechts te koop was, gelijk die van het opperhoofd van Jeruzalem, voor eene groote som, en Front-de-Boeuf wilde liever de kracht van het geneesmiddel loochenen, dan den duren arts te betalen. Maar thans was het oogenblik gekomen, waarop de aarde met al hare schatten voor zijne oogen verdween, en zijn tot dusver ongevoelig hart sidderde, toen hij zijn blikken op de dreigende duisternis der toekomst vestigen wilde. De koorts, welke zijn lichaam verteerde, vermeerderde het ongeduld en den angst van zijne ziel, en zijn sterfbed vertoonde eene vermenging van het pas ontwaakte gevoel van wroeging, worstelende met de vaste en ingekankerde hardvochtigheid van zijn gemoed;—een schrikbarende toestand der ziel, die slechts met dien te vergelijken is, welke in die verschrikkelijke plaats heerscht, waar klachten zullen zijn zonder hoop, wroeging zonder berouw, een wanhopige angst met een voorgevoel, dat die nooit zal ophouden of verminderen!
“Waar blijven nu de honden van priesters,” steunde de lijder, “die hunne geestelijke vertooningen op zulk een hoogen prijs stellen?—Waar zijn al die Karmeliter-monniken, voor wie de oude Front-de-Boeuf het klooster van St. Anne stichtte, terwijl hij zijn erfgenaam van menige schoone weide en menigen vetten akker beroofde;—waar [310]zijn die gierige honden nu?—Zij zitten zeker bij de wijnkruik, of vertoonen hun goochelkunsten bij het bed van den een of anderen ellendigen boer!—Mij, den erfgenaam van den stichter van hun klooster,—mij, voor wien zij verplicht zijn te bidden,—mij,—ondankbare schurken, die zij zijn!—mij laten zij sterven als den ellendigen hond op straat, zonder biecht en aflaat!—Laat den Tempelier hier komen;—hij is een priester, en kan mij misschien helpen.—Maar neen!—even goed kan ik bij den duivel biechten, als bij Brian de Bois-Guilbert, die aan hemel noch hel gelooft.—Ik heb oude lieden van bidden met eigen mond hooren spreken, die behoeven den valschen priester niet te vleien en om te koopen.—Maar ik,—ik durf niet!”
“Leeft Reginald Front-de-Boeuf,” vroeg eene bevende, krassende stem, dicht naast zijn bed, “om te zeggen, dat er iets is, hetwelk hij niet durft doen?”
Het kwade geweten en de geschokte zenuwen van Front-de-Boeuf deden hem in deze zonderlinge vraag de stem hooren van een dier booze geesten, welke, volgens het toen heerschende bijgeloof, de bedden der stervenden omringden, om hunne gedachten af te leiden en het nadenken over hun eeuwig heil te beletten. Hij schrikte en kromp ineen; maar oogenblikkelijk zijne gewone stoutheid terugroepende, riep hij uit: “Wie zijt gij?—Wat zijt gij, die het waagt, om mijne woorden te herhalen; met een stem gelijk aan die van de krassende raaf? Kom voor mijn bed staan, opdat ik u zien kan.”
“Ik ben uw booze engel, Reginald Front-de-Boeuf!” hernam de stem.
“Vertoon u dan aan mij in lichamelijke gedaante, zoo gij inderdaad een booze geest zijt,” hervatte de ridder; “denk niet mij te verschrikken!—Bij het eeuwige vuur! zoo ik slechts kampen kon met de verschrikkelijkheden, welke mij nu omgeven, zooals ik met menschelijke gevaren geworsteld heb, dan zou hemel noch hel zeggen, dat ik voor den strijd beefde!”
“Denk aan uwe zonden, Reginald Front-de-Boeuf,—aan oproer, roof en moord!—Wie stookte den losbandigen Prins Jan op tot den oorlog tegen zijn grijzen vader en thans tegen zijn grootmoedigen broeder?” vroeg dezelfde grafstem.
“Booze geest, priester of duivel, wie gij ook zijn moogt,” hernam Front-de-Boeuf, “gij liegt!—Niet ik spoorde Jan tot oproer aan,—niet ik alleen,—er waren vijftig ridders en baronnen, de bloem der binnenlandsche graafschappen; geen dapperder mannen voerden ooit de lans.—En moet ik alleen de zonde, door vijftig gepleegd, verantwoorden?—Valsche geest, ik trotseer u! Weg en verontrust niet langer mijne legerstede;—laat mij in vrede sterven, zoo gij een sterveling zijt,—en zijt gij een duivel, dan komt gij te vroeg!”
“In rust zult gij niet sterven,” hervatte de stem; “zelfs in den dood zult gij aan uwe moorddaden denken;—aan de zuchten, waarvan [311]dit kasteel weergalmd heeft;—aan het bloed, dat over den drempel stroomde!”
“Gij kunt mij niet door verachtelijke boosaardigheid bevreesd maken,” antwoordde Front-de-Boeuf rillend, doch met een gedwongen lach. “De ongeloovige Jood,—het was een verdienstelijke daad in het oog des hemels, hem te behandelen, zooals ik gedaan heb; waarom worden anders menschen heilig gesproken, die hun handen in het bloed van Saracenen gedompeld hebben? De Saksische zwijnen, die ik geslacht heb, zij waren de vijanden van mijn vaderland, van mijn stam en van mijn leenheer.—Ho! ho! gij ziet, er is geen scheur in mijn harnas.—Zijt gij gebannen?—Zijt gij tot stilte gebracht?”
“Neen, schandelijke vadermoorder!” hervatte de stem, “denk aan uw vader!—denk aan de feestzaal, stroomende van zijn bloed, door de hand eens zoons vergoten!”
“Ha!” antwoordde de baron, na eene lange poos, “als gij dit weet, dan zijt gij wezenlijk de booze geest, en even alwetend als de monniken zeggen! Dit geheim meende ik opgesloten in mijne eigene borst, en in die van nog één wezen, de verleidster tot, en de deelgenoote van mijne misdaad! Ga, verlaat mij, Satan! en zoek de Saksische heks Ulrica, die u alleen zeggen kon, wat niemand dan zij en ik gezien [312]hebben.—Ga, zeg ik, tot haar, die de wonden afwiesch, en het lichaam uitstrekte, en den doode het voorkomen gaf van iemand, die op zijn tijd een natuurlijken dood gestorven was.—Ga tot haar!—Zij verleidde mij, hitste mij schandelijk aan, en schonk mij voor de daad een nog schandelijker loon;—laat haar, evenals ik, de kwellingen smaken, die een voorgevoel van de hel geven!”
“Zij smaakt die reeds,” antwoordde Ulrica, voor het bed van Front-de-Boeuf tredende; “zij heeft lang uit dezen beker gedronken, en de bitterheid er van wordt verzoet door de zekerheid, dat die ook aan uw lippen niet vreemd is gebleven.—Knars niet met de tanden, Front-de-Boeuf, rol niet met de oogen;—bal uw vuist niet, en dreig mij niet meer!—De hand, welke eens, gelijk die van uw beroemden stamvader, wiens naam gij draagt, met één slag den kop van den wilden stier kon verpletteren, is nu ontzenuwd en machteloos, gelijk de mijne!”
“Afgrijselijke moordenares!” hernam Front-de-Boeuf, “afschuwelijk wezen! gij zijt het dus, die gekomen zijt, om over de rampen te spotten, welke gij bewerkt hebt?”
“Ja, Reginald Front-de-Boeuf,” antwoordde zij, “het is Ulrica!—het is de dochter van den vermoorden Torquil Wolfganger!—het is de zuster van zijne gewurgde zonen!—zij is het, die van u en uws vaders stam, en bloedverwanten, naam en faam terugvraagt,—wat zij door het geslacht van Front-de-Boeuf verloren heeft! Denk aan het onrecht, dat ik geleden heb, Front-de-Boeuf! en zeg of ik niet de waarheid spreek? Gij zijt mijn booze engel geweest, en ik wil de uwe zijn;—ik zal u kwellen tot gij den laatsten adem uitblaast!”
“Afschuwelijke furie!” hernam Front-de-Boeuf, “van dat oogenblik zult gij nooit getuige zijn.—Ho, Gilles, Clement en Eustace! Saint Maur! Steven! grijpt deze vervloekte heks, en werpt haar hals over kop van de wallen;—zij heeft ons aan den Sakser verraden!—Ho, Saint Maur! Clement! schurken, waarom draalt gij?”
“Roep maar, dappere ridder!” zei de oude, grijnzende; “roep uw vazallen om u heen, veroordeel hen, die niet schielijk genoeg komen, tot zweepslagen en gevangenis!—Maar weet, machtige heer!” vervolgde zij, plotseling van toon veranderende, “zij zullen u nooit weder antwoord, hulp of gehoorzaamheid bewijzen. Luister naar die vreeselijke geluiden,”—want het gedruisch van de opnieuw begonnen bestorming weergalmde thans van de muren des kasteels;—“dat krijgsgeschreeuw verkondigt den val van uw huis!—Het met bloed opgemetseld gebouw van Front-de-Boeuf’s macht wordt geschokt in zijne grondvesten, en juist door de vijanden, welke hij het meest verachtte!—De Sakser, Reginald!—de verachte Sakser bestormt uwe vesting! Waarom blijft gij als een lafhartige boer liggen, terwijl de Sakser uw sterk kasteel bestormt?” [313]
“Helsche kwelling!” riep de gewonde ridder. “O! had ik slechts één oogenblik de kracht, om mij naar het gevecht te sleepen, en te sterven, zooals het mijn naam betaamt!”
“Denk daaraan niet, dappere ridder!” hernam zij; “Gij zult den dood van den krijgsman niet sterven, maar omkomen, gelijk de vos in zijn hol, wanneer de boeren het kreupelhout in het rond in brand gestoken hebben.”
“Vervloekte heks, gij liegt!” riep Front-de-Boeuf uit; “mijne lieden houden zich dapper,—mijne muren zijn sterk en hoog,—mijne wapenbroeders vreezen een geheel leger Saksers niet, al werden zij door Hengist en Horsa zelven aangevoerd!—Het krijgsgeschreeuw van den Tempelier en De Bracy en zijne makkers verheft zich boven het gedruisch van het gevecht!—En bij mijn eer, wanneer wij een vreugdevuur aansteken, om onze gelukkige verdediging te vieren, zal het u en uw gebeente verslinden; en ik zal leven om te hooren, dat gij uit het aardsche vuur in dat der hel zijt overgegaan, die nooit een ergeren duivel dan gij zijt, heeft voortgebracht.”
“Blijf bij uw geloof,” hernam Ulrica, “tot gij van het tegendeel overtuigd zijt.—Maar neen!” zei zij, zich bedenkende, “gij zult nu reeds het lot vernemen, waarvan al uwe macht, sterkte en moed, niet in staat zijn u te redden, schoon het u door deze zwakke hand is voorbereid.—Bespeurt gij den smeulenden en verstikkenden damp, welke reeds in zwarte wolken in de kamer dringt?—Meendet gij, dat het slechts de duisternis was, die uw stervend oog omhulde;—de benauwdheid van uw belemmerde ademhaling? Neen Front-de-Boeuf, er is daarvoor een andere reden.—Herinnert gij u den voorraad brandstoffen, onder dit vertrek opeengestapeld?”
“Vrouw!” riep hij wanhopig, “gij hebt ze toch niet in brand gestoken?—Bij den hemel, gij hebt het gedaan, en het kasteel staat in vlammen!”
“De vlammen stijgen ten minste snel,” antwoordde Ulrica met verschrikkelijke bedaardheid, “en weldra zal er een teeken wapperen, om de belegeraars te waarschuwen, dat zij met geweld aandringen op hen, die ze willen uitblusschen.—Vaarwel! Front-de-Boeuf!—Mogen Nista, Skogula en Zernebock, de Goden der oude Saksers,—duivels, zooals de priesters hen nu noemen,—de plaats van troosters bekleeden bij uw sterfbed, dat Ulrica thans verlaat!—Maar weet, zoo dit u troost kan verschaffen, dat Ulrica naar dezelfde sombere oorden moet trekken, waarheen gij gaat, daar zij de deelgenoote is uwer straf, zoowel als die uwer misdaden.—En nu, vadermoorder, vaarwel voor altijd!—Moge iedere steen van dit gewelf de gave der spraak bezitten, om u dezen naam in het oor te gillen!”
Met deze woorden verliet zij het vertrek en Front-de-Boeuf kon het geknars van den zwaren sleutel hooren, terwijl zij de deur achter [314]zich sloot en grendelde, om dus de laatste kans van redding te verijdelen. In zijn uitersten doodsangst riep hij zijn bedienden en bondgenooten: “Steven en Saint Maur!—Clement en Gilles!—Ik verbrand hier hulpeloos!—Helpt, helpt, stoute Bois-Guilbert, dappere De Bracy,—het is Front-de-Boeuf, die roept!—Mogen alle vloeken, die verraders verdienen, op uwe hoofden nederkomen! Laat gij mij op deze ellendige wijze omkomen. Zij hooren mij niet;—zij kunnen mij niet hooren;—mijne stem wordt niet gehoord in het gedruisch van den strijd!—De rook wordt hoe langer hoe dikker;[315]—het vuur heeft den vloer bereikt. O, slechts een ademtocht van de hemelsche lucht, al moest ik dien koopen met oogenblikkelijke vernietiging!” En in de dolzinnige ijlhoofdigheid van zijne wanhoop, schreeuwde de rampzalige nu eens met de vechtenden, dan weder braakte hij vervloekingen uit tegen zich zelven, het menschdom en den Hemel zelven.—“De roode vlam gloeit reeds door den zwarten rook heen!” riep hij uit; “de duivel trekt tegen mij op onder de banier van zijn eigen element.—Booze geest, wijk!—Ik ga niet met u zonder mijne makkers;—allen, allen behooren u, deze bezetting,—dit kasteel!—Denkt gij, dat Front-de-Boeuf alleen wil uitverkoren worden?—Neen,—de ongeloovige Tempelier;—de lichtzinnige De Bracy;—Ulrica, die schandelijke, wulpsche moordenares;—de mannen, die mij in mijne ondernemingen bijgestaan hebben;—de Saksische honden en die vervloekte Joden, die mijne gevangenen zijn;—allen, allen zullen mij vergezellen!—Een schooner gezelschap, dan ooit den weg der onderwereld bewandelde!—Ha, ha, ha!” en hij lachte in zijn waanzin, tot het gewelf er van weergalmde. “Wie lachte daar?” riep hij op een anderen toon; want het geraas van den strijd belette niet, dat de weerklank van zijn eigen vreeselijk gelach zijn oor trof.—“Wie lachte daar?—Ulrica, waart gij het?—Spreek, heks, en ik vergeef u;—want gij alleen, of de duivel zelf kondet in zulk een oogenblik lachen. Wijk, wijk!”
[316]
Nog eens den storm gewaagd, geliefde vrienden!
Nog eens, of anders vult de bres met lijken.
— — — — —En gij, braaf landvolk,
In Eng’land groot geworden, toon ons hier
De kracht van deeglijk voedsel, laat ons zweren,
Dat ge uw verpleging waardig zijt!
Shakespeare’s Koning Hendrik V.
Ofschoon Cedric niet veel vertrouwen stelde op Ulrica’s belofte, deelde hij die toch aan den Zwarten Ridder en Locksley mede. Het was hun aangenaam eene vriendin in de plaats te hebben, die in geval van nood hun het binnenkomen gemakkelijker kon maken; en zij waren het met den Sakser volkomen eens, dat een bestorming, hoe ongunstig ook de omstandigheden waren, gewaagd moest worden, als het eenige middel om de gevangenen uit de handen van den wreeden Front-de-Boeuf te bevrijden.
“Het koninklijke bloed van Alfred is in gevaar!” zei Cedric.
“De eer eener edele Jonkvrouw wordt bedreigd!” zei de Zwarte Ridder.
“En bij den heiligen Christophorus op mijn bandelier,” riep de dappere schutter, “indien er geen andere reden ware dan de redding van den armen, getrouwen nar Wamba, dan zou ik mijn leven er aan wagen, om te verhinderen, dat één haar van zijn hoofd gekrenkt zou worden.”
“Ik ook,” zei de monnik. “Hoe mijn heeren! Ik hoop dat een nar,—ik meen, ziet gij, mijn heeren, een nar, die van het gild is, en zijn handwerk verstaat, en die een beker wijn even smakelijk en aangenaam kan maken als een stuk spek;—ik zeg, broeders, zoolang ik een mis kan lezen en een strijdbijl voeren, zal zulk een [317]nar nooit gebrek hebben aan een wijzen geestelijke, om in geval van nood voor hem te bidden of te vechten.”
En hierop zwaaide hij zijn zwaren hellebaard om het hoofd, alsof het een licht herderstafje geweest ware.—
“’t Is waar, heilige man,” zei de Zwarte Ridder; “even waar alsof St. Dunstan zelf het gezegd had!—En zou het nu niet goed zijn, dappere Locksley, dat de edele Cedric de leiding van den aanval op zich nam?”
“Ik niet,” hernam Cedric; “ik ken de middelen niet om deze vestingen der tirannij, die de Normandiërs in dit ongelukkig land hebben gesticht, te veroveren of te verdedigen. Ik wil mede vechten in het voorste gelid; maar mijn eerlijke buren weten wel, dat ik niet ervaren ben in krijgstucht, noch in het aanvallen van sterkten.”
“Als het dus gesteld is met den edelen Cedric,” zei Locksley, “ben ik volkomen bereid om het bestuur der boogschutters op mij te nemen; en ge moogt mij aan een mijner eigene boomen ophangen, als de verdedigers hun hoofd over de muren steken zonder met even veel pijlen doorboord te worden, als er kruidnagels in een kermisham zijn.”
“Goed zoo, dappere schutter!” zei de Zwarte Ridder, “en als men mij de eer waardig keurt, om een bevel in den strijd te voeren, en er onder deze dapperen, mannen gevonden worden, die bereid zijn om een echt Engelschen ridder te volgen,—want zóó durf ik mij noemen,—dan ben ik gereed, om den storm tegen deze muren aan te voeren, met zooveel bekwaamheid als de ondervinding mij geleerd heeft.”
Toen de aanvoerders het bevel op deze wijze onderling verdeeld hadden, begon men den eersten aanval, welks uitkomst de lezer reeds vernomen heeft.
Zoodra het buitenwerk ingenomen was, zond de Zwarte Ridder tijding van dit gelukkig voorval aan Locksley, hem tevens verzoekende, zoo nauwkeurig het kasteel te bewaken, dat de verdedigers hunne macht niet konden vereenigen, om door een plotselingen uitval het verloren buitenwerk te heroveren. Dit wilde de ridder vooral verhinderen, omdat hij verzekerd was, dat de lieden, die hij aanvoerde, als driftige en ongeoefende vrijwilligers, slecht gewapend en niet aan krijgstucht gewoon, in een plotselingen aanval met groot nadeel zouden vechten tegen de geoefende soldaten der Normandische ridders, die goed voorzien waren met wapens zoowel voor de verdediging als voor den aanval; en die volkomen vertrouwen stelden op de kracht, die volmaakte krijgstucht en gedurige oefening verleenden in den strijd tegen de ijverige en vurige belegeraars.
Intusschen had de ridder een soort van schipbrug, of lang vlot laten vervaardigen, waarmede hij over de gracht hoopte te komen in weerwil van den tegenstand des vijands. Dit werk vorderde eenigen [318]tijd, welken de aanvoerders te minder verloren achtten, omdat Ulrica hierdoor gelegenheid kreeg om haar plan, welk het ook zijn mocht, ten hunnen voordeele uit te voeren. Toen het vlot echter gereed was, zei de Zwarte Ridder: “Nu is hier geen tijd meer te verspillen; de zon zinkt reeds in het westen,—en gewichtige redenen veroorloven mij niet nog een enkelen dag bij u te blijven. Het zou bovendien een wonder zijn indien ons geene ruiters uit York overvielen, als wij ons voornemen niet met spoed volbrengen.—Een uwer ga dus bij Locksley, en verzoeke hem een hagelbui van pijlen af te schieten op de andere zijde van het kasteel, en voorwaarts te trekken, alsof hij voornemens was een aanval te wagen; en gij, getrouwe Engelsche mannen, staat mij bij, en houdt u gereed om het vlot dadelijk over de gracht te stooten, zoodra de poort van onze zijde geopend wordt. Volgt mij stoutmoedig over de gracht heen, en helpt mij gindsche valpoort in den hoofdmuur van het kasteel open breken. Zij wien deze dienst niet toelacht, of die te slecht gewapend zijn tot dezen strijd, moeten het buitenwerk bezetten; trekt de boogpeezen tot aan uw ooren, en bestookt ieder, die op het bolwerk durft verschijnen, met uw pijlen.—Edele Cedric, wilt gij het bevel op u nemen over degenen, die achter blijven?”
“Neen, bij de ziel van Hereward!” zei de Sakser. “Aanvoeren kan ik niet; maar dat het nageslacht mij in mijn graf vervloeke, als ik niet voorop ben, overal waar gij den weg wijst.—De twist gaat mij aan, en het is mijne zaak, de eerste in het heetst van het gevecht te zijn.”
Maar, edele Sakser!” hernam de ridder, “gij hebt pantser noch borstharnas;—niets dan een lichte helm, schild en zwaard.”
“Des te beter!” antwoordde Cedric; “Ik zal te gemakkelijker de wallen beklimmen. Verschoon mijn snoeven, heer ridder! Heden zult gij de naakte borst van een Sakser even onverschrokken aan het gevaar zien blootgesteld, als ooit het stalen harnas van een Normandiër.”
“In Gods naam dan,” zei de ridder; “werpt de poort open, en voorwaarts met het vlot!”
De poort, die toegang verschafte van den wal des buitenwerks naar de gracht, en die met de poort in den hoofdmuur gemeenschap had, werd nu plotseling geopend; de in haast vervaardigde brug werd al voorwaarts geduwd, en plofte weldra in het water; zij strekte zich in lengte van het buitenwerk tot aan het kasteel uit, en vormde zoo een glibberigen en onveiligen weg, waarop twee mannen naast elkander over de gracht konden gaan. Overtuigd van het belang dat zij er bij hadden om den vijand te overrompelen, sprong de Zwarte Ridder, door Cedric gevolgd, op de brug, en bereikte de overzijde. Hier begon hij met zijne bijl tegen de poort van het kasteel te donderen, gedeeltelijk beschermd tegen het schieten en de steenen, die de verdedigers van boven wierpen, door de overblijfselen der vorige ophaalbrug, [319]welke de Tempelier bij zijn aftocht uit het buitenwerk had afgebroken, en waarvan het trekwerk aan het bovenste gedeelte der poort was blijven zitten. Zij, die den ridder volgden, waren niet zoo gedekt; twee er van werden oogenblikkelijk met pijlen neêrgeschoten, en buitendien vielen er nog twee in de gracht; de anderen trokken zich terug naar het buitenwerk.
De toestand van Cedric en den Zwarten Ridder was nu werkelijk gevaarlijk, en zou nog gevaarlijker geweest zijn, zonder den standvastigen moed van de boogschutters in het buitenwerk, die onophoudelijk hun pijlen op de wallen richtten, de aandacht dergenen, die ze bezetten afleidden, en hun aanvoerders dus een verademing verschaften tegen een hagelbui van pijlen, waarmede men hen anders zou overstelpt hebben. Maar hun toestand werd van oogenblik tot oogenblik wanhopiger.
“Schaamt u!” schreeuwde De Bracy den soldaten toe, die hem omringden; “Noemt gij u boogschutters, en gij laat deze beide honden hunne plaats houden onder de wallen van het kasteel? Werpt de steenen van de borstwering op hen neder, zoo het niet anders [320]kan;—haalt houweelen en koevoeten, en naar beneden met dien zwaren brok,” op een groot stuk steenen snijwerk wijzende, dat buiten de borstwering uitstak.
Op dit oogenblik viel den belegeraars de roode vlag in het oog, op den hoek van den toren, dien Ulrica Cedric had aangewezen. De dappere Locksley was de eerste, die ze ontwaarde, toen hij naar het buitenwerk ijlde, ongeduldig om den afloop van den aanval te zien.
“St. George!” riep hij, “St. George voor Engeland! valt aan, dappere schutters! hoe! laat gij den braven ridder en den edelen Cedric den toegang alleen bestormen?—Dring binnen, dolle priester, toon dat gij voor uw rozenkrans vechten kunt.—Dringt binnen, brave schutters!—het kasteel is het onze, wij hebben vrienden binnen de wallen;—ziet gindsche vlag, het afgesproken teeken!—Torquilstone is het onze!—weest uwe eer indachtig, denkt aan den buit!—nog één oogenblik en wij zijn meester van de plaats!”
Hierop spande hij zijn boog, en joeg een pijl door het hart van een der gewapenden, die op De Bracy’s bevel een stuk van den muur losmaakten, om het Cedric en den Zwarten Ridder op het hoofd te storten. Een tweede krijgsman nam den stervende den ijzeren koevoet uit de hand, waarmede hij den steen had losgewerkt, maar op hetzelfde oogenblik kreeg hij een pijl door zijn helm en stortte dood van den muur in de gracht. De gewapenden werden verschrikt, want geen wapenrusting scheen bestand tegen de pijlen van den geduchten schutter.
“Wijkt gij, laffe schelmen?” schreeuwde De Bracy; “Montjoye Saint Dénis!—Geeft mij den koevoet!”
Hij nam het ijzer op, en lichtte opnieuw den losgemaakten brok, welke, als die naar beneden geworpen werd, zwaar genoeg was, om niet slechts de overblijfsels van de ophaalbrug, welke de beide voorste belegeraars beschermden, te verpletteren, maar ook om het vlot, waarop ze over de gracht gekomen waren, in den grond te boren. Allen begrepen het gevaar, en de stoutsten, zelfs de moedige priester, waagden het niet den voet op het vlot te zetten. Driemaal spande Locksley zijn boog tegen De Bracy, en driemaal stuitte zijn pijl op des ridders wapenrusting af.
“Dat verwenschte Spaansche stalen harnas!” zei Locksley. “Als een Engelsche smid het gemaakt had, zouden deze pijlen er doorgedrongen zijn als door zijde of taf.” Hierop begon hij te roepen: “Terug, kameraden! vrienden! edele Cedric! terug, en laat den steen vallen!”
Zijn waarschuwing werd niet gehoord, want het geraas, dat de ridder zelf maakte met zijn slagen op de poort, zou het geluid van twintig krijgstrompetten verdoofd hebben. De getrouwe Gurth sprong werkelijk voorwaarts op de met planken belegde brug, om Cedric te redden van het lot, dat hem boven het hoofd ging, of om het met hem te deelen. Maar zijne waarschuwing zou te laat gekomen zijn; [321]de zware brok wankelde reeds, en De Bracy zou zijn voornemen volbracht hebben, indien de stem van den Tempelier hem niet in de ooren geklonken had.
“Alles is verloren, De Bracy, het kasteel brandt!”
“Gij raast!” hernam de ridder.
“Het staat aan de westzijde in lichter laaie. Ik heb te vergeefs getracht ze te blusschen!”
Met onverschrokken koelbloedigheid, de hoofdtrek van zijn karakter, deelde Brian De Bois-Guilbert dit ijselijke nieuws mede, dat niet zoo kalm door zijn verbaasden strijdmakker werd aangehoord.
“Alle heiligen uit het Paradijs!” riep De Bracy; “wat nu? Ik beloof den heiligen Nicolaas van Limoges een kandelaar van zuiver goud—-”
“Spaar uwe gelofte,” hernam de Tempelier, “en luister naar mij. Breng uwe mannen naar beneden, alsof gij een uitval wildet doen. Er zijn slechts twee mannen op het vlot, werpt hen in de gracht, en snel er over heen naar het buitenwerk. Ik zal een uitval doen door de hoofdpoort en het buitenwerk van den anderen kant bestormen; en als wij dezen post herwinnen, kunnen wij ons verdedigen tot wij hulp krijgen, of ten minste, tot men ons gunstige voorwaarden toestaat.”
“Goed bedacht,” zei De Bracy; “ik zal mijne rol spelen.—Tempelier, gij zult mij niet in den steek laten!”
“Op mijn woord en riddereer, zal ik u bijstaan!” zei Bois-Guilbert. “Maar in Gods naam, haast u!”
IJlings verzamelde De Bracy zijne manschappen en vloog naar de poort, die hij oogenblikkelijk liet openen. Maar nauwelijks was dit geschied of de Zwarte Ridder drong met een onweerstaanbare kracht binnen, in weerwil van De Bracy en zijn volgelingen. Twee der voorsten vielen oogenblikkelijk, en de overigen weken, niettegenstaande hun aanvoerder zich alle moeite gaf om hen tot staan te brengen.
“Honden!” riep De Bracy, “zult gij u door twee mannen den eenigen weg ter redding laten afsnijden?”
“Het is de duivel!” riep een veteraan, voor de slagen van den Zwarten Ridder wijkende.
“En al is het de duivel,” hernam De Bracy, “wilt gij van hem weg in de hel vluchten?—Het kasteel brandt achter ons, lafaards!—laat de wanhoop u moed geven, of laat mij vooruit, ik zelf zal het met dezen vijand opnemen.”
Ridderlijk handhaafde De Bracy op dien dag den roem, dien hij in de burgeroorlogen dezer gevaarvolle tijden verworven had. De gewelfde gang, waarheen de sluippoort leidde, en waarin deze beide geduchte kampvechters nu man tegen man streden, weêrgalmde van de geweldige slagen, die ze elkander toebrachten, De Bracy met zijn zwaard en de Zwarte Ridder met zijn zware bijl. Eindelijk kreeg de Normandiër [322]een slag, die, ofschoon het geweld er van gedeeltelijk door zijn schild werd afgeweerd, want anders zou De Bracy nimmer weder een lid verroerd hebben, zoo hevig zijn helm trof, dat hij lang uit op de aarde nederstortte.
“Geef u over, De Bracy,” zei de Zwarte Ridder, terwijl hij zich over hem heenbukte en den noodlottigen dolk, waarmede de ridders hun vijanden afmaakten en welken men den genadedolk heette, op het vizier van zijn helm zette, “geef u over, Maurice De Bracy, op genade of ongenade, of gij zijt des doods!”
“Ik geef mij aan geen onbekenden overwinnaar over,” zei De Bracy met zwakke stem. “Zeg mij uw naam, of doe met mij wat gij wilt;—men zal nimmer kunnen zeggen, dat De Bracy zich overgaf aan een naamloozen landlooper!”
De Zwarte Ridder fluisterde den overwonnene iets in het oor.
“Ik geef mij over als uw gevangene, op genade of ongenade,” antwoordde de Normandiër, wiens vastberadene hardnekkigheid plotseling in de volmaaktste maar ongewilligste onderwerping veranderd was.
“Ga naar het bruggenhoofd,” zei de overwinnaar op gebiedenden toon, “om daar mijn verdere bevelen af te wachten.”
“Vergun mij u eerst iets te zeggen,” hernam De Bracy, “waarbij gij belang hebt:—Wilfrid van Ivanhoe is gewond en gevangen in dit kasteel, en zonder oogenblikkelijke hulp komt hij in de vlammen om.”
“Wilfrid van Ivanhoe!” riep de Zwarte Ridder uit; “gevangen en in gevaar van om te komen!—iedereen in het kasteel zal er met zijn leven verantwoordelijk voor zijn, als er een haar op zijn hoofd gezengd wordt.—Wijs mij zijn kamer!”
“Klim gindsche wenteltrap op,—die voert u naar zijn vertrek.—Wilt ge mijn geleide aannemen?”
“Neen; naar het bruggenhoofd, en wacht daar op mijne bevelen. Ik vertrouw u niet, De Bracy.”
Gedurende dit gevecht en het korte gesprek, dat er op volgde, drong Cedric aan het hoofd van een bende, waaronder de monnik zich onderscheidde, over de brug zoodra hij de sluippoort open zag, en dreef de ontmoedigde en hopelooze volgelingen van De Bracy terug, van welken sommigen genade smeekten, anderen een vruchteloozen tegenstand boden, en de meesten naar het binnenplein vluchtten. De Bracy zelf stond op en wierp zijn overwinnaar een bedroefden blik achterna. “Hij vertrouwt mij niet,” herhaalde hij; “maar heb ik zijn vertrouwen verdiend?” Hij nam zijn zwaard van den grond, zette zijn helm af, als teeken van onderwerping, en, naar het bruggenhoofd gaande, gaf hij zijn zwaard over aan Locksley, dien hij daar ontmoette.
Zoodra de brand de overhand verkreeg, ontwaarde men er ook teekenen van in de kamer, waar Ivanhoe door de Jodin Rebekka opgepast [323]en verpleegd werd. Hij werd uit zijne korte sluimering gewekt door het geraas van den slag, en zijne bewaakster, die zich op zijn dringende bede weder aan het venster geplaatst had om den loop van den aanval te bespieden en te beschrijven, werd gedurende eenigen tijd verhinderd in haar waarnemingen door een steeds toenemenden, verstikkenden damp. Eindelijk werden ze opmerkzaam gemaakt op het klimmende gevaar door de rookwolken, die in de kamer rolden,—door het geschreeuw om water, dat men boven het krijgsrumoer uit kon hooren.
“Het kasteel staat in brand!” zei Rebekka; “het staat in vlammen!—Hoe redden wij ons?”
“Vlucht, Rebekka, en red uw eigen leven,” zei Ivanhoe, “want geene menschelijke hulp kan mij van dienst zijn.”
“Ik wil niet vluchten,” zei Rebekka, “wij zullen te zamen omkomen of gered worden.—En echter, groote God! Mijn vader, mijn vader,—wat zal zijn lot zijn!”
Op dit oogenblik vloog de deur van het vertrek open, en de Tempelier vertoonde zich;—het was een verschrikkelijke verschijning, want zijn vergulde wapenrusting was gedeukt en bebloed, en de pluim van zijn helm was gedeeltelijk afgerukt, gedeeltelijk verbrand. “Ik heb u gevonden,” zei hij tot Rebekka; “ge zult ondervinden, dat ik woord houd, en lief en leed met u wil deelen.—Er is slechts één weg ter redding over, door honderderlei gevaren heb ik mij een weg gebaand, om u dien aan te wijzen. Volg mij oogenblikkelijk!”1
“Alleen,” antwoordde Rebekka, “zal ik u niet volgen. Indien gij uit eene vrouw geboren zijt,—indien gij slechts één vonkje menschelijkheid bezit;—indien uw hart niet zoo hard is als uw borstharnas,—red mijn ouden vader,—red dezen gewonden ridder!”
“Een ridder,” antwoordde de Tempelier, met de hem eigene koelbloedigheid, “een ridder, Rebekka, moet den dood in de oogen zien; hetzij hij hem in den strijd, of in het vuur ontmoet,—en wie bekommert zich om het lot van een Jood?”
“Woeste krijgsman,” zei Rebekka, “liever wil ik in de vlammen omkomen, dan mijn behoud aan u te danken hebben!”
“Gij zult geene keus hebben, Rebekka;—éénmaal hebt gij mij teleurgesteld; maar geen sterveling heeft zulks ooit ten tweedenmaal gedaan.”
Dit zeggende, greep hij de verschrikte maagd, die het kasteel met haar gegil vervulde, en droeg haar uit de kamer, in weerwil van [324]haar angst, en zonder te letten op de bedreigingen, en de uitdaging, die Ivanhoe hem achterna bulderde.
“Hond van een Tempelier,—schandvlek uwer orde!—stel het meisje in vrijheid! Verraderlijke Bois-Guilbert, Ivanhoe beveelt het u!—Schurk, ik zal u het hart met mijn staal doorboren!”
“Ik zou u niet gevonden hebben, Wilfrid,” riep de Zwarte Ridder, die op dit oogenblik binnentrad, “indien gij niet zoo hard geschreeuwd hadt.”
“Als gij een echte ridder zijt,” hernam Wilfrid, “denk dan niet aan mij;—vervolg gindschen roover,—red Jonkvrouw Rowena;—zoek naar den edelen Cedric!”
“Ieder zijne beurt,” antwoordde de ridder; “maar eerst is de beurt aan u!”
Hij nam Ivanhoe op, en droeg hem even gemakkelijk weg als de Tempelier Rebekka had gedragen; vloog door de poort, en nadat hij hier zijn last aan de zorg van twee schutters had toevertrouwd, ging hij weder in het kasteel om de andere gevangenen te helpen verlossen.
Een der torens stond nu in lichter laaie, die met geweld uit de vensters en schietgaten sloegen; maar op andere plaatsen weerstonden die dikke muren en gewelfde daken de macht van het vuur, en hier heerschte nog de woede der menschen, terwijl elders het nauwelijks verschrikkelijker element meester was; Want de belegeraars vervolgden de verdedigers van het kasteel van kamer tot kamer, en stilden in hun bloed de wraak, die hen al lang tegen de krijgslieden van den wreeden Front-de-Boeuf bezield had. Het grootste gedeelte van de bezetting verdedigde zich tot het uiterste, eenige weinigen vroegen om genade, die echter niemand verkreeg. Het gesteun der gekwetsten en het gekletter der wapenen vervulde de lucht;—de grond was glibberig van het bloed van wanhopige en stervende menschen.
Midden door dit tooneel van verwarring drong Cedric, om Rowena te zoeken, terwijl de getrouwe Gurth, die hem van nabij door het gedrang volgde, zijne eigene veiligheid verwaarloosde, om de slagen af te weren, die tegen zijn meester gericht werden. De edele Sakser was gelukkig genoeg het vertrek zijner pupil te bereiken, toen ze reeds alle hoop op redding had opgegeven, en in doodsbenauwdheid een crucifix op haar hart drukkende, een oogenblikkelijken dood verwachtte. Hij gaf haar aan Gurth over, die haar in veiligheid naar het bruggenhoofd zou geleiden, werwaarts de weg nu van vijanden gezuiverd, en nog niet door de vlammen afgesneden was. Toen dit volbracht was, haastte de getrouwe Cedric zich om zijn vriend Athelstane te zoeken, vast besloten om den laatsten telg van den Saksischen koninklijken stam te redden, aan welk gevaar hij zichzelven ook zou moeten blootstellen. Maar eer Cedric tot aan de oude zaal, waar hij zelf gevangen was geweest, doordrong, had de vindingrijke [325]geest van Wamba zichzelven en zijn lotgenoot de vrijheid weder verschaft.
Toen het geraas aankondigde dat de slag op het heetst was, begon de nar te schreeuwen, zoo hard hij kon: “St. George en de draak!—St. George met het schoone Engeland!—Het kasteel is overwonnen!” En dit geschreeuw maakte hij nog schrikbarender, door eenige verroeste wapens, die in de zaal verspreid lagen, tegen elkander te slaan.
Eenige wachters, in het buiten- of voorvertrek geplaatst, en die te voren reeds door den angst overvallen waren, werden nu verschrikt door Wamba’s geschreeuw, en de deur open latende, liepen ze naar den Tempelier om hem te vertellen, dat de vijanden tot in de oude zaal doorgedrongen waren. In dien tusschentijd vonden de gevangenen er geen zwarigheid in, om in de voorkamer te ontsnappen, en vandaar op de plaats van het kasteel te komen, het laatste tooneel van het gevecht. Hier zat de trotsche Tempelier te paard, omringd door verscheidene van de bezetting, zoowel te voet als te paard, die hun krachten met die van dezen beroemden aanvoerder vereenigd hadden, om de laatste kans op behoud te wagen en den eenigen weg, die hun tot den aftocht overbleef, meester te blijven. De ophaalbrug was op zijn bevel nedergelaten, maar de doorgang was bezet, want de boogschutters, die tot dusver het kasteel slechts van die zijde met hunne pijlen bestookt hadden, zagen nauwelijks de vlammen uitbarsten en de ophaalbrug neêrlaten, of zij drongen naar den ingang, zoowel om het garnizoen het ontkomen te beletten, als om zich van hun deel van den buit te verzekeren, eer het kasteel afbrandde. Van den anderen kant waren zij, die door de sluippoort waren binnen gekomen, nu tot op het plein doorgedrongen, en vielen woedend op het overschot der verdedigers aan, die dus van weêrskanten tegelijk bestormd werden.
Door wanhoop bezield en door het voorbeeld van hun onwrikbaren aanvoerder aangespoord, vochten de overgeblevene krijgslieden van het kasteel met den uitersten moed, en daar ze goed gewapend waren, gelukte het hun meer dan eens de aanvallers terug te drijven, ofschoon ze veel geringer in aantal waren. Rebekka, vóór een van des Tempeliers Saraceensche slaven op het paard geplaatst, was in het midden der kleine bende,—en niettegenstaande de verwarring der bloedige schermutseling, droeg Bois-Guilbert alle mogelijke zorg voor hare veiligheid. Hij was bestendig aan hare zijde,—en terwijl hij verzuimde zichzelven te verdedigen, beschermde hij haar met zijn driehoekig stalen schild; dan, plotseling van haar zijde vliegende, liet hij zijn veldgeschreeuw hooren, drong voorwaarts, sloeg den voorsten zijner aanvallers ter aarde, en was oogenblikkelijk weder naast haar paard.
Athelstane, die, zooals de lezer weet, traag maar niet lafhartig [326]was, zag de vrouwelijke gedaante, welke de Tempelier zoo zorgvuldig verdedigde, en twijfelde er niet aan, dat het Rowena was, die de ridder schaakte, in weerwil van allen tegenstand, dien men hem bood.
“Bij de ziel van den heiligen Eduard!” riep hij, “ik wil haar uit de macht van gindschen overmoedigen ridder redden, en door mijn hand zal hij sterven!”
“Bedenk wat gij doet,” zei Wamba; “de haastige hand vangt een kikvorsch in plaats van een visch.—Bij mijn zotskap, die dame ginds is Jonkvrouw Rowena niet,—zie maar naar haar lange, zwarte lokken!—Maar, als gij geen zwart van wit onderscheiden wilt, moogt gij aanvoerder zijn, zoo gij verkiest; maar ik zal u niet volgen;—ik laat mijn beenderen niet breken, of ik moet weten voor wien.—En gij ook zonder wapenrusting!—Bedenk toch, een zijden muts staat nooit voor een stalen kling.—Nu, wie van zelf in het water loopt, die moet ook gaarne verdrinken.—Deus vobiscum, dappere Athelstane!” riep hij uit, terwijl hij des Saksers wambuis losliet, waarbij hij hem tot dusver vastgehouden had.
Een strijdbijl van den grond op te nemen, die naast een man lag, wiens stervende hand ze juist had laten vallen,—op des Tempeliers bende aan te vallen, met de grootste snelheid rechts en links slagen uit te deelen, en bij iederen slag een vijand ter neder te vellen, was voor Athelstane’s groote kracht, thans door ongewone woede bezield, slechts het werk van één oogenblik, en hij was weldra op eenige schreden afstands van Bois-Guilbert, dien hij met luide stem uitdaagde.
“Hierheen, valsche Tempelier!—Laat haar los, die gij niet waardig zijt aan te raken;—hierheen, gij waardig lid eener bende roovers en huichelaars!”
“Hond!” riep de Tempelier, de tanden knarsende, “ik zal u leeren, de heilige orde van den Tempel van Sion te lasteren!” en met deze woorden, zijn steigerend paard wendende, ging hij op Athelstane los, en zich in de stijgbeugels verheffende, om met zooveel geweld mogelijk neer te komen, bracht hij Athelstane een geweldigen slag op het hoofd toe.
Te recht had Wamba gezegd, dat eene zijden muts geen stalen kling kon weêrstaan. Zoo scherp was des Tempeliers zwaard, dat het de met ijzer beslagen greep van de knots, welke de ongelukkige Sakser zwaaide, om den slag af te wenden, als een wilgen tak doorkliefde, en op zijn hoofd neêrkomende, hem ter aarde deed storten.
Schaking van Rebekka gedurende den brand van Torquilstone.
“Hah! Beauséant!” riep Bois-Guilbert. “Zoo ga het alle tegenstanders der Tempelieren!” En toen gebruik makende van den schrik, welken Athelstane’s val veroorzaakt had, riep hij luid: “Dat zij, die zich redden willen, mij volgen!” Zoo drong hij over de ophaalbrug, de boogschutters uiteenjagende, welke hem tegenhouden wilden. Hij [329]werd gevolgd door zijne Saracenen en een zestal krijgslieden, die hun paarden bestegen hadden. Des Tempeliers terugtocht werd gevaarlijk gemaakt door de menigte pijlen, welke op hem en zijn lieden afgeschoten werden, maar dit belette hem niet, om naar het bruggenhoofd te rennen, waarvan hij, volgens hun vroeger plan, De Bracy meester hoopte te vinden.
“De Bracy! De Bracy!” schreeuwde hij, “Zijt gij daar?”
“Ik ben hier,” hernam De Bracy; “maar ik ben gevangen.”
“Kan ik u verlossen?” riep Bois-Guilbert.
“Neen,” hervatte De Bracy; “ik heb mij op genade of ongenade overgegeven, en ik zal woord houden. Red u;—er broeit onheil;—maak dat de zee tusschen u en Engeland ligt.—Meer durf ik niet zeggen!”
“Goed,” antwoordde de Tempelier; “zoo gij hier wilt blijven, dan bedenk, dat ik aan mijn woord en riddereer getrouw ben gebleven. Wat er ook voor onheil dreige, mij dunkt, dat de muren van Templestowe eene veilige schuilplaats zullen zijn; en daarheen zal ik als een vogel naar zijn nest vluchten.”
Met deze woorden, reed hij met de zijnen weg.
De lieden uit het kasteel, welke niet te paard waren, zetten den strijd nog met de belegeraars wanhopig voort, na het vertrek van den Tempelier, maar meer omdat zij geen genade verwachten konden, dan wel uit hoop om zich te redden. Het vuur verspreidde zich snel door het kasteel, toen Ulrica, die het ontstoken had, op een torentje verscheen, volkomen gelijk aan eene furie der ouden, en een krijgszang aanhief, zooals eertijds de Skalden bij de nog heidensche Saksers op het slagveld gewoon waren te zingen. Haar lang, loshangend grijs haar viel van haar onbedekt hoofd neder; de woeste vreugde van verzadigde wraak schitterde uit haar oogen met het vuur der zinneloosheid, en zij zwaaide het spinrokken, hetwelk zij in de hand hield, alsof zij eene der noodlottige zusters geweest ware, die den draad van des menschen leven spinnen en afsnijden. De overlevering heeft eenige ruwe strophen van het barbaarsch gezang bewaard, dat zij onder dat tooneel van brand en slachting met woeste stem uitgilde.
1
Wet nu het glinst’rend staal,
Zoon van den schitterenden draak!
Ontsteek nu de fakkel,
Gij dochter van Hengist!
Niet voor het vreugdemaal glinstert het staal;
Hard is het, breed en verschriklijk gepunt.
Niet naar de bruidskamer gaat nu het toortslicht;
’t Schittert en flikkert, van zwaveldamp blauw.
Wet dan het staal;—ha, hoe krassen de raven!
Ontsteek dan het fakkellicht; Zernebock huilt!
Wet dan het staal, o gij zoon van den draak!
Ontsteek dan het fakkellicht, dochter van Hengist!
2
—Zwart hangt de wolk op des Heeren kasteel;
De adelaar schreeuwt er; hij rijdt er op trotsch.—
Schreeuw niet, gij grijze berijder der wolken,—
Bereid is uw gastmaal!
Walhalla, uw maagden zien neêr,—
De stamme van Hengist zendt gasten.
Schud uw donkere lokken, gij maagd van Walhalla;
Roer uw trommels van vreugde!
Menige stap richt zich straks naar uw wallen,
Menig gehelmde kruin!
3
De avond rust donker op des edelen kasteel,
Dáár pakken de duistere wolken zich samen;
Ras zijn zij rood als het bloed van de dapp’ren!
De woudenvernieler schudt herwaarts zijn helmbosch;
Hij, de vernieler der trotsche paleizen,
En zwaait met zijn somb’re banier,
Bloedrood, en duister, en wijd,
Over den strijd van de dapp’ren.
Hem verheugt gekletter der zwaarden, het breken der schilden,
’t Drinken van ’t kokende bloed, dat spat uit de wonden der strijders.
4
Allen vergaan!
’t Zwaard klieft den helm;
De lansen doorboren en harnas en schilden,
Vlammen verteren de woning der vorsten,
Stormrammen breken de borstwering af.
Allen vergaan!
Hengist, uw stam is daarheen—
Horsa, uw naam is niet meer!—
5
Siddert dan niet voor het graf, o gij zonen van ’t zwaard!
Laten uw zwaarden den bloedstroom nu zwelgen als wijn!
Vergast u aan ’t feestmaal der slachting,
Bij ’t licht van de brandende hallen!
Sterk zij uw zwaard, nu u ’t bloed nog ontvlamd is;
Spaart niets uit deernis, spaart niets uit vrees;
Dit is het oogenblik der wrake gegund,
Want ook het vuur van den haat zal vergaan—
Ook mij wacht de dood!2
De zich hoe langer hoe sterker verheffende vlammen waren nu alle hinderpalen te boven gekomen en stegen naar de wolken op als één ontzaglijke vuurkolom, welke men wijd en zijd kon zien. Toren op toren stortte in, met brandende daken en balken, en de strijders werden van de plaats verjaagd. De overwonnenen, van wie er maar zeer weinigen overbleven, verstrooiden zich en ontsnapten in het nabijgelegen woud. De overwinnaars, zich in groote benden verzamelende, staarden [331]met verbazing en niet zonder vrees, op de vlammen, waarin hun eigene rijen en wapenen donkerrood glinsterden. De gedaante van de waanzinnige Ulrica was lang zichtbaar op de hooge standplaats, die zij uitgekozen had, en zij strekte de armen met woeste drift uit, alsof zij de leidster van den door haar ontstoken brand ware. Eindelijk stortte met een verschrikkelijk gekraak de geheele toren in, en zij kwam in dezelfde vlammen om, die haar tiran verteerd hadden. Een oogenblik van vreeselijke ijzing deed de gewapende aanschouwers verstommen, die gedurende eenige minuten geen vinger verroerden anders dan om zich te kruisen. Het eerst liet Locksley zijn stem hooren: “Verheugt u, schutters! het nest der tirannen is uitgeroeid! Laat ieder zijn buit naar onze verzamelplaats bij den grooten eik in de Harthill-laan brengen; want daar zullen wij bij het aanbreken van den dag een billijke verdeeling maken tusschen onze eigene bende en onze waardige bondgenooten in deze groote daad van vergelding!”
[332]
1 De schrijver verbeeldt zich, dat deze plaats een navolging is van de verschijning van Philidaspes voor de goddelijke Mandane, gedurende den brand der stad Babylon, als hij voorstelt haar uit de vlammen te redden. Maar deze diefstal zou te zwaar bestraft worden door de moeite van het oorspronkelijke te moeten opzoeken in de eindelooze en vervelende deelen van den “Groote Cyrus.”—Schrijver.
Le grand Cyrus was een beroemde heroïsche roman van Melle. Madeleine de Scudéry geschreven 1649–53.—t. B.
Geloof mij, iedere staat heeft behoefte aan wetten;
De rijken hebben hun edicten, steden
Haar charters; zelfs bandieten in hun wouden
Bewaren nog een zweem van burgertucht;
Want sedert Adam ’t groene voorschoot droeg
Zag men den mensch maatschappelijk vereenigd,
En steeds dien band door wet en recht versterken.
Oud Tooneelstuk.
Door de lanen van het eikenwoud schemerde het daglicht. De groene takken glinsterden met de paarlen van den dauw. De hinde geleidde haar jong uit de schuilplaats van hoog varenkruid naar de meer opene plekken van het groene bosch, en er was geen jager dáár, om het statige hert, aan het hoofd van zijne gehoornde kudde op te wachten, of af te snijden.
De vogelvrijverklaarden waren allen vergaderd om den grooten gerechtseik in de Harthill-laan, waar zij den nacht hadden doorgebracht, met zich van de vermoeienissen van het beleg te herstellen, eenigen door wijn, anderen door slaap, velen door de gebeurtenissen van den strijd aan te hooren of te verhalen, terwijl zij den buit berekenden, welken hun overwinning ter beschikking van hun opperhoofd gesteld had. Deze buit was inderdaad aanzienlijk, want ofschoon veel door het vuur vernield werd, zoo was er toch een groote menigte zilverwerk, rijke wapenrustingen en prachtige kleederen door de onverschrokken roovers gered, die door geen gevaar konden afgeschrikt worden, als zij zulke belooningen te wachten hadden. Zoo streng waren echter de wetten hunner vereeniging, dat niemand het waagde zich slechts het geringste gedeelte van den buit toe te eigenen, welke men op eene algemeene verzamelplaats gebracht had, om ter beschikking van hun aanvoerder te blijven. [333]
De vergaderplaats was bij een ouden eik; niet dezelfde, waarheen Locksley vroeger Gurth en Wamba gevoerd had, maar een andere, welke het middelpunt was van een boomvrijen kring, een halve mijl van het vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd. Hier nam Locksley zijn plaats in, op een troon van zoden, opgericht onder de overhangende takken van den ontzaglijken eik, en zijne onderdanen van het bosch stonden in het rond. Hij wees den Zwarten Ridder eene plaats aan zijn rechter en Cedric eene aan zijne linkerhand aan.
“Vergeeft mijne vrijheid, edele heeren,” zei hij; “maar in deze bosschen ben ik koning;—het is mijn rijk, en deze, mijne woeste onderdanen, zouden weinig ontzag voor mijne macht hebben, als ik mijne plaats aan een anderen sterveling, wien het ook zij, afstond.—Nu, heeren, wie heeft onzen kapelaan gezien? Waar is onze dappere monnik? Een mis is onder Christenen het beste begin van het dagwerk.”—Niemand had den kluizenaar van Copmanshurst gezien.
“Waarlijk,” vervolgde de roover-kapitein, “ik hoop, dat het niets anders is, dan dat de vroolijke priester een weinig te lang bij de wijnflesch gezeten heeft. Wie heeft hem na de inneming van het kasteel gezien?”
“Ik heb hem gezien,” zeide Mulder, “bezig met eene kelderdeur open te breken, bij alle heiligen uit den almanak zwerende, dat hij Front-de-Boeuf’s Gasconjer-wijn eens proeven wilde.”
“Nu, dan mogen alle heiligen verhinderd hebben,” zei de aanvoerder, “dat hij te diep in het glas gezien heeft, en, bij den val van het kasteel is omgekomen!—Ga, Mulder!—Neem mannen genoeg met u, doorzoek de plaats waar gij hem het laatst gezien hebt;—werp water uit de gracht over de brandende puinhoopen. Ik zal ze steen voor steen laten wegnemen, liever dan mijn braven monnik te verliezen.”
De vele mannen, die zich haastten, om dezen plicht te vervullen, ofschoon er eene belangrijke verdeeling van buit zou plaats hebben, bewees hoezeer de veiligheid van den geestelijken vader de bende ter harte ging.
“Laten wij intusschen voortgaan,” zei Locksley; “want zoodra deze daad ruchtbaar wordt, zullen de troepen van De Bracy, Malvoisin en andere bondgenooten van Front-de-Boeuf tegen ons optrekken, en dus is het goed, bijtijds voor onze veiligheid te zorgen, en deze buurt te verlaten. Edele Cedric,” zei hij, zich tot den Sakser wendende, “de buit is in twee deelen verdeeld; kies dat, hetwelk u het best aanstaat, om uw lieden te beloonen, die onze deelgenooten in deze onderneming geweest zijn.”
“Dappere schutter,” antwoordde Cedric, “mijn hart is overstelpt van droefheid. De edele Athelstane van Coningsburgh is niet meer,—de laatste spruit van den Heiligen Belijder! Er is met hem eene hoop te gronde gegaan, die nooit meer verwezenlijkt kan worden.—Er is in [334]zijn bloed eene vonk uitgebluscht, welke geen menschelijke adem weder aanblazen kan! Mijne lieden, behalve de weinigen, die nu bij mij zijn, wachten slechts op mijne tegenwoordigheid, om zijn geëerde overblijfsels naar hun laatste rustplaats over te brengen. Jonkvrouw Rowena verlangt naar Rotherwood terug te keeren en moet door eene voldoende macht begeleid worden. Ik zou dus reeds vroeger deze plaats verlaten hebben, ware het niet, dat ik gewacht had,—niet om den buit te deelen;—want, zoo waarlijk helpe mij God en St. Withold! ik noch één der mijnen zal er een penning van nemen,—maar om u en uw dappere volgelingen mijn dank te betuigen voor mijn leven en mijne eer, die gij gered hebt!”
“Maar,” zei de aanvoerder, “wij hebben op zijn best slechts het halve werk gedaan; neem van den buit zoo veel, dat ge uwe naburen en uwe lieden beloonen kunt.”
“Ik ben rijk genoeg om hen zelf te beloonen,” antwoordde Cedric.
“En eenigen,” zei Wamba, “zijn wijs genoeg geweest om zich zelven te beloonen. Ze gaan niet allen met ledige handen weg. Wij dragen niet allen zotskappen.”
“Dat staat hun vrij,” hernam Locksley; “onze wetten zijn alleen van kracht voor ons zelven.”
“Maar gij, mijn goede jongen,” zei Cedric, zich omkeerende, en den nar omhelzende, “hoe zal ik u beloonen, daar ge niet geaarzeld hebt u zelven in mijne plaats aan gevangenschap en den dood bloot te stellen!—Allen verlieten mij, terwijl de arme nar getrouw bleef!”
Een traan stond in de oogen van den ruwen Thane, terwijl hij dus sprak,—een blijk van aandoening, hetwelk zelfs Athelstane’s dood niet van hem afgeperst had; maar er was iets in de half instinctmatige verkleefdheid van zijn nar, dat zijn gemoed sterker trof, dan de smart zelve.
“Neen!” hernam de nar, zich aan zijne omhelzing onttrekkende, “zoo ge mijn dienst met het water uwer oogen betaalt, dan moet de nar mede weenen, en wat wordt er dan van zijn beroep?—Maar, oom, als ge mij inderdaad eene gunst wilt bewijzen, dan verzoek ik u mijn makker Gurth te vergeven, die eene week aan uw dienst ontstolen heeft, om die aan uw zoon toe te wijden.”
“Hem vergeven,” riep Cedric; “Ik wil hem vergeven en beloonen.—Kniel neder, Gurth.” Oogenblikkelijk lag de zwijnenhoeder aan de voeten zijns meesters.—“Sta op! Niet langer als een lijfeigene!” vervolgde Cedric, hem met een stok aanrakende: “Een vrij man zijt gij in de stad, in het woud en in het veld. Ik schenk u een stuk land in mijn gebied van Walburgham voor u en uwe nakomelingen ten eeuwigen dage, en Gods vloek treffe hem, die zich hiertegen durft verzetten!”
Niet langer een slaaf, maar een vrij man en landeigenaar, deed Gurth twee sprongen bijna zoo hoog als hij zelf was, uitroepende: [335]“Een smid en een vijl, hier! om den halsband van een vrij man los te maken!—Edele meester, mijne krachten zijn verdubbeld door uwe gift, en dubbel zal ik voor u vechten!—Er is een vrije geest in mijne borst.—Ik ben een geheel ander man voor mij zelven en allen rondom mij.—Ha, Fangs!” ging hij voort, want de getrouwe hond, toen hij zijn meester zoo verheugd zag, begon tegen hem op te springen en zijn deelneming uit te drukken, “kent ge uw meester nog?”
“Ja,” zei Wamba, “Fangs en ik kennen u nog, Gurth, schoon wij den halsband vooralsnog zullen moeten dragen; maar ge zult ons waarschijnlijk vergeten!”
“Ik zal mij zelven eerder vergeten, dan u, trouwe makker,” zei Gurth; “en zoo de vrijheid voor u geschikt ware, Wamba, dan zou uw meester u die zeker ook schenken.”
“Neen, broeder Gurth,” hernam Wamba, “denk niet, dat ik u benijd: de lijfeigene zit bij het vuur in de zaal, terwijl de vrije man naar buiten in het veld moet.—En wat zegt Oldhelm van Malmsbury:[336]—“Beter een nar bij het feest, dan een wijs man in den strijd.”
Nu hoorde men het getrappel van paarden, en Jonkvrouw Rowena verscheen, omringd door verscheidene ruiters en eene nog grootere troep voetvolk, welke vroolijk met hunne pieken tegen de schilden sloegen, uit vreugde over hare bevrijding. Zij zelve, rijk gekleed en op een donker bruin paard zittende, had al de waardigheid harer houding hernomen, en slechts eene ongewone bleekheid toonde wat ze uitgestaan had. Haar schoon voorhoofd, hoewel bewolkt, blonk echter met een straal van herlevende hoop voor de toekomst, zoowel als van dankbare erkentenis voor hare verlossing.—Ze wist, dat Ivanhoe in veiligheid, en ook dat Athelstane dood was. Het eerste vervulde haar met oprechte dankbaarheid; en al verheugde zij zich ook juist niet over het laatste, zoo kon men haar vergeven, dat ze het geluk besefte van bevrijd te zijn van verdere aanzoeken in de eenige zaak, waarin ze altijd door haar voogd Cedric was tegengegaan.
Toen Rowena haar paard naar Locksley’s zitplaats wendde, stonden de dappere schutter en al zijne onderhoorigen met natuurlijke, ongemaakte hoffelijkheid op, om haar te begroeten. Het bloed kleurde haar wangen toen zij, vriendelijk met de hand groetende, en zoo diep buigende, dat haar schoone, loshangende vlechten voor een oogenblik met de lange manen van haar paard vermengd werden, in weinige maar passende woorden, hare verplichting en haar dank jegens Locksley en hare overige bevrijders uitdrukte.—“God zegene u, brave mannen!” besloot zij, “God en de Heilige Maagd zegenen en beloonen u, dat gij zoo dapper het gevaar getrotseerd hebt om de onderdrukten te helpen!—Zoo één uwer honger mocht lijden, dan herinnert u, dat Rowena voedsel heeft;—zoo gij dorst hebt, dan heeft ze menig vat wijn en bier;—en zoo de Normandiërs u uit deze bosschen verjagen, dan heeft Rowena bosschen genoeg in eigendom, waar hare dappere bevrijders in volle vrijheid kunnen rondzwerven, zonder aan den houtvester voor elken afgeschoten pijl rekenschap te moeten geven!”
“Ik dank u, edele Jonkvrouw!” hervatte Locksley, “voor mijn volgelingen en voor mij zelven. Maar u gered te hebben is reeds belooning genoeg. Wij, die in de groene bosschen rondzwerven, hebben menige woeste daad te verantwoorden, en de bevrijding van Jonkvrouw Rowena zal mogelijk als vergoeding daarvoor gelden.”
Nog eens diep buigende, maakte Rowena zich gereed om te vertrekken; maar toen ze een oogenblik stil hield, terwijl Cedric, die haar vergezellen zou, insgelijks afscheid nam, bevond zij zich onverwachts dicht bij den gevangen De Bracy. Hij stond onder een boom in diep gepeins, met de armen over elkander geslagen, en Rowena hoopte, dat zij onopgemerkt hem zou kunnen voorbijrijden. Hij keek evenwel op, en toen hij haar blik ontmoette, verspreidde zich een [337]blos van schaamte over zijn schoon gelaat. Hij stond een oogenblik besluiteloos; hierop, vooruit tredende, vatte hij haar paard bij den teugel, en boog de knie voor haar, zeggende: “Wil de Jonkvrouw Rowena zich verwaardigen een blik te slaan op een gevangen ridder,—op een onteerden krijgsman?”
“Heer ridder,” antwoordde Rowena, “in ondernemingen, als de uwe, ligt de ware schande, niet in overwonnen te zijn, maar in de overwinning.”
“De zegepraal, Jonkvrouw, moest het hart verzachten,” hernam De Bracy; “laat mij slechts vernemen, dat Jonkvrouw Rowena het geweld vergeeft, door ongelukkigen hartstocht veroorzaakt, en zij zal weldra zien, dat De Bracy haar op een edeler wijze weet te dienen.”
“Ik schenk u, heer ridder, Christelijke vergiffenis!” zei Rowena.
“Dat wil zeggen,” zei Wamba, “dat ze hem in het geheel niet vergeeft.”
“Maar ik kan nooit de ellende en verwoesting vergeten, die uwe razernij heeft veroorzaakt!” vervolgde Rowena.
“Laat den teugel los,” riep Cedric, nader tredende. “Bij de heldere zon boven ons hoofd, indien ik mij niet schaamde, zou ik u met mijn werpspies aan den grond vastboren; maar wees verzekerd, Maurice De Bracy, dat uw deel in deze schanddaad u duur te staan zal komen!”
“Wie een gevangene dreigt, die dreigt veilig,” hervatte De Bracy; “maar wanneer had een Sakser ooit eenig besef van ridderlijkheid?” en hierop een paar schreden achteruit tredende, liet hij de Jonkvrouw voortrijden.
Eer zij vertrokken, gaf Cedric zijne bijzondere dankbaarheid te kennen aan den Zwarten Ridder en verzocht hem dringend, hem naar Rotherwood te vergezellen.
“Ik weet,” zei hij, “dat gij, dolende ridders, uw fortuin het liefst zoekt met de punt uwer lansen, en u weinig om land of rijkdom stoort; maar de oorlogskans is wisselvallig, en zelfs de zwervende kampioen verlangt weleens naar eene rustige verblijfplaats. Gij hebt er een verdiend te Rotherwood, edele ridder; Cedric bezit genoeg om de onrechtvaardigheid van het geluk te herstellen, en alles, wat hij heeft, behoort aan zijn verlosser.—Kom derhalve naar Rotherwood, niet als gast, maar als zoon, of als broeder.”
“Cedric heeft mij reeds rijk gemaakt,” hernam de ridder; “hij heeft mij de waarde der Saksische deugd geleerd. Naar Rotherwood zal ik komen, brave Sakser, en dat spoedig; maar voor het oogenblik beletten mij gewichtige en dringende bezigheden een bezoek in uw huis af te leggen. Zoo ik er kom, zal ik mogelijk eene gunst van u vorderen, welke zelfs uwe edelmoedigheid op de proef zal stellen.”
“Zij is reeds toegestaan, eer gij er om vraagt,” zei Cedric, terwijl [338]hij zijne hand in die des ridders legde, welke met den ijzeren handschoen bedekt was,—“zij is reeds toegestaan, al moest het mijn half vermogen kosten.”
“Beloof niet zoo schielijk,” hervatte de ridder; “ik hoop echter de belooning, die ik vragen zal, te verkrijgen. Intusschen vaarwel!”
“Ik heb nog maar te zeggen,” voegde de Sakser er bij, “dat gedurende de begrafenisplechtigheden van den edelen Athelstane, ik zijn kasteel Coningsburgh zal betrekken.—Het zal openstaan voor allen, die aan de plechtigheden willen deelnemen; en ik spreek in den naam van de edele Edith, de moeder van den gesneuvelden vorst;—haar woning zal nooit gesloten zijn voor hem, die zoo dapper, schoon te vergeefs medegewerkt heeft, om Athelstane van Normandische ketenen en Normandisch staal te redden.”
“Ach ja,” zei Wamba, die was begonnen zijne rol weder bij zijn heer te spelen, “goede sier zal er zijn:—het is jammer, dat de edele Athelstane bij zijn eigen lijkmaal niet smullen kan.—Maar hij,” vervolgde de nar, zijne oogen ernstig ten hemel slaande, “zit in het paradijs, en doet zonder twijfel den maaltijd eere aan!”
“Zwijg,—en voorwaarts!” zei Cedric, wiens toorn over deze ontijdige scherts door de herinnering aan Wamba’s onlangs bewezene diensten gematigd werd. Rowena maakte eene beleefde buiging voor den Zwarten Ridder; de Sakser beval hem in Gods hoede, en ze reden door eene breede laan van het bosch weg.
Nauwelijks waren zij vertrokken, of er kwam plotseling een stoet van onder de groene takken te voorschijn, die langzaam over de vlakte trok en dezelfde richting nam, als Rowena en haar geleiders. De priesters van een naburig klooster vergezelden, in de verwachting van een rijke begiftiging, door Cedric beloofd, de baar waarop Athelstane’s lijk lag, en hieven gezangen aan terwijl het droevig en langzaam, op de schouders zijner vazallen, naar het kasteel van Coningsburgh gedragen werd, om daar in het graf van Hengist nedergelegd te worden, van wien de overledene afstamde. Vele zijner vazallen waren op de tijding van zijn dood vergaderd, en volgden de baar, met ten minste uiterlijke teekens van neêrslachtigheid en rouw. De vrijbuiters stonden andermaal op, en bewezen aan den dood dezelfde ongemaakte en vrijwillige hulde, die ze zoo kort te voren aan de schoonheid bewezen hadden; de lijkzang en de langzame tred der priesters herinnerden hen aan diegenen hunner makkers, die den vorigen dag in den strijd gesneuveld waren. Maar zulke herinneringen duren niet lang bij menschen, die een leven vol gevaren en avonturen leiden, en nog eer de klank van het lijkgezang uit het gehoor was, waren de schutters reeds weder bezig met de verdeeling van hun buit.
“Dappere ridder,” zei Locksley tot den zwarten kampvechter, “zonder wiens moed en machtigen arm onze onderneming ten eenenmale had [339]moeten mislukken, wilt gij van dien buit nemen wat u het meest behaagt, als een herinnering aan dezen mijn gerechts-eik?”
“Ik neem het aanbod aan,” antwoordde de ridder, “even gul als het gedaan wordt, en ik vraag verlof, om naar welgevallen over den ridder Maurice De Bracy te mogen beschikken.”
“Hij is reeds tot uw beschikking,” hernam Locksley; “en het is een geluk voor hem, anders had die tiran den hoogsten tak van dezen eik versierd, met zoovelen van zijne vrijbende, als wij hadden kunnen bijeen brengen, om hem heen.—Maar hij is uw gevangene, en hij is veilig, al had hij mijn eigen vader vermoord.”
“De Bracy,” zei de ridder, “ge zijt vrij:—vertrek van hier. Hij, [340]wiens gevangene gij zijt, rekent het beneden zich eene lage wraak te nemen voor wat reeds voorgevallen is. Maar wacht u in de toekomst; anders zal het u kwalijk gaan. Maurice De Bracy, ik zeg u, wees in de toekomst op uw hoede!”
De Bracy maakte eene diepe, sprakelooze buiging, en was op het punt van zich op weg te begeven, toen de schutters eensklaps een geschreeuw, dat hun afschuw en bespotting te kennen gaf, aanhieven. De trotsche ridder bleef oogenblikkelijk staan, keerde zich om, sloeg de armen over elkander, richtte zich op, en riep: “Zwijgt, gij blaffende honden! die een geschreeuw maakt, dat ge niet durfdet aanheffen, toen het wild zich verdedigde.—De Bracy veracht uw spot zoowel als uwe goedkeuring. Voort naar uwe bosschen en holen, gij vogelvrijverklaarde dieven! en zwijgt stil, wanneer er een mijl afstands van uwe vossenholen van iets ridderlijks en edels gesproken wordt!”
Deze ontijdige terging zou De Bracy een hagelbui van pijlen bezorgd hebben, zoo de aanvoerder niet haastig tusschenbeide gekomen ware. Inmiddels greep de ridder een paard bij den teugel; want verscheidene, die uit Front-de-Boeuf’s stallen genomen waren, stonden opgetoomd in de nabijheid, en maakten een aanzienlijk gedeelte van den buit uit. Hij wierp zich in den zadel, en reed door het bosch weg.
Toen de verwarring door dit voorval veroorzaakt, eenigszins bedaard was, nam de rooverkapitein van zijn eigen hals den schoonen horen en draagband, welke hij kort te voren te Ashby bij het boogschieten gewonnen had.
“Edele heer,” zei hij tegen den Zwarten Ridder, “indien gij het niet beneden u acht een horen aan te nemen, dien ik eens gedragen heb, dan bid ik u, dezen te bewaren, ter gedachtenis aan uw dapperen bijstand,—en zoo ge iets te doen hebt, en (zooals het dikwijls een dapperen gaat), in het nauw gebracht wordt in een of ander bosch tusschen de Trent en de Tees, dan blaas deze drie mots1 op den horen aldus; Wa-sa-hoa! en ge zult wellicht helpers en verlossers vinden.”
Hierop blies hij nog eens dezelfde noten op den horen tot de ridder ze gevat had.
“Grooten dank voor uw gift, dappere schutter,” zei de ridder; “betere hulp dan de uwe en die van uwe lieden zou ik nooit zoeken, al ware ik ook in den uitersten nood.” En hierop blies hij, dat het geheele bosch er van weêrgalmde.
“Goed en zuiver geblazen,” zei de schutter; “bij mijn ziel, ge verstaat evenveel van de jacht als van den oorlog!—ge zult in uw tijd menig hert geveld hebben, daar sta ik voor in.—Kameraden, let op deze drie klanken;—het is het teeken van den Zwarten Ridder, [341]en hij, die het hoort, en zich niet haast om hem in zijn nood bij te staan, dien laat ik met zijne eigene boogpees uit onze bende weggeeselen.”
“Leve onze aanvoerder!” schreeuwden de schutters, “en leve de Zwarte Ridder!—Moge hij weldra onze hulp noodig hebben, opdat wij hem bewijzen kunnen, hoe genegen wij hem zijn!”
Locksley ging nu over tot het verdeelen van den buit, dat hij met de lofwaardigste onpartijdigheid deed. Een tiende gedeelte werd voor de Kerk en tot godsdienstige doeleinden ter zijde gelegd; vervolgens werd een gedeelte afgezonderd voor een soort van algemeenen schat; een gedeelte werd gegeven aan de weduwen en kinderen van hen die gevallen waren, of besteed aan missen voor de zielen van hen, die geen familie hadden nagelaten. Het overige werd verdeeld onder de vogelvrijverklaarden, volgens hun rang en hunne verdiensten; en het oordeel van den aanvoerder werd bij alle twijfelachtige gevallen met groote scherpzinnigheid gegeven en met volkomen onderwerping ontvangen. De Zwarte Ridder was niet weinig verbaasd te zien, dat menschen, die zoo in strijd met de wet leefden, onder elkander zoo geregeld en rechtvaardig bestierd werden, en alles wat hij zag verhoogde zijne gunstige meening omtrent de rechtvaardigheid en schranderheid van hun aanvoerder.
Toen ieder zijn eigen aandeel van den buit weggenomen had, en terwijl de schatmeester, vergezeld door vier sterke schutters, het gedeelte aan het algemeen fonds toebehoorende naar een verborgene en veilige plaats bracht, lag het voor de Kerk bestemde gedeelte nog onaangeroerd.
“Ik wenschte,” zei de kapitein, “dat wij tijding konden krijgen van onzen vroolijken kapelaan;—hij placht nooit afwezig te zijn, als de spijzen gezegend, of de buit verdeeld moest worden, en het is zijn plicht om zorg te dragen voor deze tienden van onze welgeslaagde onderneming. Het is mogelijk, dat deze aan de Kerk bewezene dienst eenige zijner ongeregeldheden doet vergeven. Ik heb echter ook een anderen heiligen broeder in de nabijheid gevangen, en ik wilde gaarne, dat de monnik mij hielp naar behooren met hem te onderhandelen.—Ik twijfel echter zeer aan de veiligheid van den dapperen kluizenaar.”
“Dat zou mij zeer spijten,” hernam de Zwarte Ridder, “want ik ben hem voor zijn gulle gastvrijheid en den vroolijken nacht in zijn cel, veel verschuldigd. Laat ons naar de puinhoopen van het kasteel gaan, mogelijk vernemen wij daar iets van hem.”
Terwijl ze dus spraken, kondigde een luid gejuich der schutters de aankomst van hem aan, voor wien ze bezorgd waren; en zij hoorden de harde stem van den monnik zelven, lang eer zij zijn gespierde gedaante zagen.
“Plaats, vroolijke makkers!” riep hij; “plaats voor uw geestelijken [342]vader en zijn gevangene.—Roept nog eens welkom!—Ik kom, edele kapitein, gelijk een arend, met mijn prooi in de klauwen.”—En zich onder het gelach van alle omstanders een weg door den kring banende, verscheen hij zegepralende, met zijn zware strijdknots in de eene hand, en in de andere een touw, waarvan het eene einde om den hals van den ongelukkigen Izaäk van York geslagen was, die gebukt onder leed en schrik, door den overmoedigen priester werd voortgetrokken.—“Waar is Allen-a-Dale, om mij in eene ballade of een lied te vereeuwigen?—Bij de heilige Hermangilde! die gekke speelman is altijd afwezig, als er een geschikte gelegenheid is om de dapperheid te bezingen.”
“Vroolijke priester,” zei de aanvoerder, “gij zijt heden morgen bij een natte mis geweest, hoe vroeg het ook nog is. In den naam van St. Nikolaas, wien hebt gij daar?”
“Een gevangene van mijn zwaard, en mijne lans, edele kapitein,” hernam de kluizenaar van Copmanshurst; “van mijn boog en mijne knots, moest ik liever zeggen; en echter heb ik hem door mijne heiligheid uit een nog ergere gevangenschap gered. Spreek, Jood, heb ik u niet uw geloof, uw Pater en uw Ave Maria geleerd?—Heb ik niet den geheelen nacht besteed, om u toe te drinken en u in de mysteriën in te wijden?” [343]
“Om Gods wil!” riep de arme Jood, “wil niemand mij verlossen uit de macht van dezen dollen,—ik wilde zeggen, van dezen heiligen man?”
“Hoe is het, Jood!” zei de monnik op dreigenden toon; “herroept gij, Jood?—Bedenk u, zoo gij in uw ongeloof terugvalt, dan zijt gij, ofschoon niet zoo malsch als een speenvarken,—ik zou willen dat ik er een voor mijn ontbijt had,—toch niet te taai om gebraden te worden.—Wees verstandig, Jood, en zeg mijn woorden na: Ave Maria—”
“Neen, wij willen geene heiligschennis, dolle priester,” zei Locksley; “laat ons liever hooren, waar gij uw gevangene gevonden hebt.”
“Bij St. Dunstan,” hervatte de monnik, “ik vond hem op eene plaats, waar ik naar betere waar zocht. Ik ging in den kelder, om te zien wat men dáár redden kon; want ofschoon een beker warmen wijn, met specerijen er in, een avonddrankje is voor een keizer, scheen het mij toch toe, dat het overdaad was zoo veel van dien goeden drank in eens te doen opkoken; ik had één vaatje wijn opgenomen en wilde om meer hulp roepen bij die luie kerels, welke altijd te zoek zijn als er eene goede daad te verrichten is, toen ik eene zware gesloten deur bespeurde.—Ha, ha! dacht ik, het uitgezochtste druivensap is in deze geheime bewaarplaats te vinden, en die schelm van een keldermeester, in zijn beroep gestoord, heeft den sleutel in de deur laten zitten.—Ik ging er dus in, maar vond juist niets dan een partij verroeste ketenen en dezen hond van een Jood, die zich terstond op genade en ongenade aan mij overgaf. Ik verkwikte mij slechts na de vermoeienis van den strijd tegen den ongeloovige met een schuimenden beker wijn, en wilde mijn gevangene voortleiden, toen de steenen van een buitentoren, met een vreeselijk gekraak, alsof het een donderslag was, instortten, (verwenscht zijn de handen, die hem gebouwd hebben!) en den uitgang belemmerden. Het geraas van den eenen vallenden toren volgde op dat van den ander;—ik gaf alle hoop op om mijn leven te redden; en daar ik het voor schade hield voor een man van mijn beroep, in gezelschap van een Jood uit deze wereld te gaan, nam ik mijne knots ter hand, om hem de hersens in te slaan, maar ik had medelijden met zijn grijze haren, en oordeelde het beter mijn wapen weder neer te leggen en mijne geestelijke kracht te zijner bekeering te gebruiken. En wezenlijk, met den zegen van den heiligen Dunstan, is het zaad in een goeden grond gevallen, ware het niet dat, door den geheelen nacht over de heilige mysteriën met hem te spreken bij eene leege maag, (want de weinige druppels wijn, die ik gebruikt heb om mijn verstand te scherpen, komen niet in aanmerking), mijn hoofd wat duizelig geworden was.—Maar ik was geheel uitgeput,—Gilbert en Willibald weten, in welken toestand ze mij gevonden hebben:—geheel en al uitgeput!”
“Wij kunnen het getuigen,” zei Gilbert, “want toen wij het puin [344]hadden weggeruimd, en met de hulp van St. Dunstan, de trap der gevangenis ontdekt hadden, vonden wij het vaatje half ledig, den Jood half dood, en den monnik meer dan half uitgeput, zooals hij het noemt.”
“Gij liegt, schelm!” hervatte de vertoornde priester; “gij en uw gulzige makkers hebt den wijn uitgedronken, en noemdet het uw morgenslok.—Ik ben een Heiden, zoo ik den wijn niet voor onzen kapitein bewaard had. Maar wat kan het schelen? De Jood is bekeerd, en begrijpt alles wat ik hem gezegd heb, bijna even goed, zoo niet volkomen zoo goed, als ik zelf.”
“Jood,” zei Locksley, “is dat waar? Hebt gij uw ongeloof afgezworen?”
“Mocht ik zoo zeker zijn genade in uwe oogen te vinden,” antwoordde de Jood, “als ik zeker niets weet van al wat de eerwaarde priester in dezen verschrikkelijken nacht tegen mij gesproken heeft. Helaas! ik was zoo verward door doodsangst, schrik en pijn, dat al ware onze heilige vader Abraham gekomen, om voor mij te preeken, hij maar een dooven toehoorder gevonden zou hebben.”
“Gij liegt, Jood, en dat weet gij ook,” zei de monnik; “ik zal u slechts één woord van ons gesprek herinneren;—gij hebt beloofd om uw geheel vermogen aan onze heilige Orde af te staan!’
“Zoo waar mij het Woord Gods helpe, mijne heeren,” riep Izaäk, nog ongeruster dan te voren, “geen woord van dien aard is over mijne lippen gekomen! Helaas! ik ben een oud, doodarm man,—en daarenboven, vrees ik, ook kinderloos;—hebt medelijden met mij en laat mij gaan!”
“Neen,” zei de monnik, “als gij geloften intrekt, die gij ten voordeele der Heilige Kerk gedaan hebt, dan moet gij boete doen!”
Hij hief zijne knots op, en zou krachtig op de schouders van den Jood toegeslagen hebben, zoo niet de Zwarte Ridder den slag tegengehouden en daardoor den toorn van den heiligen monnik tot zich zelven getrokken had.
“Bij St. Thomas van Kent,” riep hij, “wie houdt mij tegen? Ik zal u leeren om u met uwe eigene zaken te bemoeien, in weerwil van uw ijzeren pot!”
“Och, wees niet boos op mij!” hernam de ridder; “gij weet, dat ik uw gezworen vriend en makker ben.”
“Daar weet ik niets van,” antwoordde de monnik; “en ik verklaar u voor een neuswijzen kwast.”
“Ja, maar,” hervatte de ridder, die er genoegen in scheen te scheppen, zijn voormaligen gastheer te plagen, “hebt gij vergeten hoe gij, om mijnentwille, uwe geloften van vasten en waken verbroken hebt, want ik zeg niets van de verleiding der flesch en der pastei?”
“Waarachtig, vriend!” zei de monnik, hem met zijn groote gebalde vuist dreigende, “ik zal u een klap geven!” [345]
“Ik neem zulke geschenken niet aan,”2 hernam de ridder, “ik zal u met even grooten woeker terugbetalen, als ooit uw gevangene daar in zijn handel geëischt heeft.”
“Dat zal ik zien!” zei de monnik.
“Hola!” riep de kapitein, “wat wilt gij, gekke priester? Wilt ge twist maken onder mijn gerechtsboom?”
“Geen twist,” zei de ridder, “het is slechts eene vriendelijke beleefdheidswisseling.—Monnik, sla toe, als gij durft.—Ik zal uw slag afwachten, zoo gij den mijne wilt ontvangen.”
“Gij hebt het voordeel van dien ijzeren pot op uw hoofd,” zei de geestelijke; “maar op den grond moet gij; al waart gij Goliath van Gath, in zijn metalen helm.”
De monnik ontblootte zijn gespierden arm tot aan den elleboog, en gaf den ridder uit al zijn macht een slag, welke een os zou geveld hebben. Maar zijn tegenpartij stond zoo vast als een rots. De hem omringende schutters hieven een luid gejuich aan.
“Nu, priester,” zei de ridder, zijn ijzeren handschoen uittrekkende, “zoo ik voordeel had boven u in mijn hoofd, dan zal ik er geen hebben in mijne hand;—sta vast!”
“Genam meam dedi vapulatori.—Ik heb mijn wang aan mijn vijand blootgegeven,” hernam de priester, “als gij mij van de plaats kunt brengen, dan schenk ik u het losgeld van den Jood.”
Zoo sprak de dappere priester, terwijl hij eene fiere houding aannam. Maar wie kan het noodlot weêrstaan? De slag van den ridder viel met zooveel kracht en juistheid, dat de monnik hals over kop over den grond rolde, tot groote verbazing van alle toeschouwers. Maar hij stond weder op, zonder vertoornd of ontmoedigd te zijn.
“Broeder,” zei hij tegen den ridder, “gij hadt uwe kracht met wat meer bescheidenheid moeten gebruiken. Ik zou een slechte mis-lezer geworden zijn, als gij mij de kinnebak stuk geslagen hadt, want de pijper blaast slecht, als hij geene tanden in den mond heeft. Evenwel, daar hebt ge mijne hand tot een vriendschapspand, dat ik geen klappen meer met u wisselen wil; daar ik bij den handel verloren heb. Maak nu een einde aan alle vijandschap. Laat ons het losgeld van den Jood bepalen, daar het luipaard zijn vlekken niet afleggen kan, en hij een Jood blijven wil.”
“De priester,” zei Clement, “is niet half zoo zeker van de bekeering des Joods, sinds hij dien klap om de ooren gekregen heeft.”
“Loop, schelm, wat praat gij van bekeering?—Hoe! hebt gij geene achting voor mij?—Zijn allen heeren en geen knechts?—Ik zeg u, kerel, ik was een weinig duizelig, toen ik den slag van den braven ridder ontving, anders was ik blijven staan. Maar zoo gij er nog langer over babbelt, dan zult gij leeren, dat ik zoowel geven als ontvangen kan.” [346]
“Stilte!” riep de kapitein.—“En gij, Jood, denk aan uw losgeld; ik behoef u niet te zeggen, dat uw stam bij alle Christelijke gemeenten voor vervloekt gehouden wordt; en wees verzekerd, dat wij uwe tegenwoordigheid onder ons niet dulden kunnen. Denk dus aan een bod, terwijl ik een gevangene van eene andere soort ondervraag.”
“Zijn er veel van Front-de-Boeuf’s lieden gevangen?” vroeg de Zwarte Ridder.
“Geen enkele, die gewichtig genoeg is, om losgeld te laten betalen,” antwoordde de kapitein. “Het waren eenige ellendelingen, die wij losgelaten hebben, om een nieuwen meester te zoeken;—er was genoeg gedaan tot wraak en voordeel; de overigen waren niets waard. De gevangene, van wien ik spreek, is een betere buit;—een vroolijke monnik, die naar zijn liefje reed, zooals ik uit zijn prachtig paardentuig en zijn kleeding opmaak. Daar komt de waardige prelaat aan, zoo trotsch als een pauw.”
En tusschen twee schutters in, werd onze oude kennis, de Prior van Jorvaulx, voor den troon van den aanvoerder der schutters gebracht.
[347]
———Gij, dapperste der krijgers,
Hoe staat het thans met Titus Lartius?
Marcius. Hij is met veel besluiten bezig;
Deez’ doemt hij tot den dood, dien tot verbanning,
Vergeeft den eenen, en bedreigt den and’ren.
Coriolanus.
De gelaatstrekken en manieren van den gevangen Prior toonden een zonderling mengsel van beleedigden hoogmoed, verlegene gemaaktheid, en angst voor lichamelijke kwelling.
“Hoe, mijne heeren!” zei hij met eene stem, welke deze drie aandoeningen verried, “wat beteekent dit alles? Zijt gij Turken of Christenen, daar gij de handen slaat aan een dienaar der Kerk?—Weet gij, wat het is manus imponere in servos Domini? Gij hebt mijne valiezen uitgeplunderd; mijn schoonen kanten mantel, die een kardinaal waardig was, verscheurd.—In mijn plaats zou een ander zijn excommunicabo vos gebruiken; maar ik ben vreedzaam van aard, en als gij mijne paarden en valiezen teruggeeft, mijne broederen loslaat, hier op de plaats honderd kronen uitbetaalt, om missen te laten lezen voor het groote altaar der Abdij van Jorvaulx, en eene gelofte doet, vóór eerstkomende Pinksteren geen wild te eten, dan zou het kunnen gebeuren dat gij verder niets van dezen dollen streek hoort.”
“Eerwaarde vader,” zei de aanvoerder, “het spijt mij te vernemen, dat gij door mijne lieden zoo behandeld zijt, dat zij uwe vaderlijke afkeuring verdienen.”
“Behandeld!” riep de priester, aangemoedigd door den zachten toon van den aanvoerder;—“men moest geen hond van goed ras zoo behandelen,—veel minder een Christen,—nog veel minder een priester,—en het allerminst den Prior van de heilige broederschap [348]van Jorvaulx. Hier is een goddelooze en beschonken minnezanger Allen-a-Dale,—nebule quidam,—die mij met pijnlijke mishandeling bedreigd heeft,—ja, met den dood zelven, zoo ik niet vierhonderd kronen losgeld betaal, boven al de schatten, waarvan hij mij beroofd heeft;—gouden ketenen en juweelen ringen van onschatbare waarde, behalve wat er gebroken en bedorven is door ruwe handen, zooals mijn poederdoos en mijn zilveren krultang.”
“Het is onmogelijk, dat Allen-a-Dale een man van uw stand aldus kan mishandeld hebben!” hernam de aanvoerder.
“Het is zoo waar, als het Evangelie van St. Nicodemus,” antwoordde de Prior; “hij zwoer met menigen schrikkelijken Noordschen eed, dat hij mij aan den hoogsten boom in het bosch zou ophangen.”
“Heeft hij dat wezenlijk gedaan? Ja dan, eerwaarde vader, moest gij, naar mijn inzien, zijn eischen maar inwilligen;—want Allen-a-Dale is juist de man, om woord te houden, als hij het op eene plechtige wijze gegeven heeft.”
“Gij schertst,” hervatte de verschrikte Prior, met een gedwongen lach; “en ik houd veel van scherts. Maar, ha! ha! ha! als de grap den geheelen nacht geduurd heeft, dan wordt het tijd, om des morgens ernstig te worden.”
“En ik ben ernstig als een biechtvader,” hernam de aanvoerder; “gij moet een goed losgeld betalen, heer Prior, of uw klooster zal waarschijnlijk tot eene nieuwe verkiezing moeten overgaan, want men zal u er niet wederzien!”
“Zijt gij Christenen!” riep de Prior, “en spreekt gij zulke taal tegen een geestelijke?”
“Christenen! Ja, waarachtig dat zijn wij, en wij hebben ook op den koop toe godgeleerden onder ons,” antwoordde de kapitein. “Laat onze vroolijke kapelaan vóórtreden, en dezen eerwaarden vader de op deze zaak toepasselijke teksten verklaren.”
De kluizenaar, half dronken en half nuchter, had schielijk een monniksgewaad over zijn groen buis aangetrokken, en nu alle geleerde brokken bij elkander halende, welke hij in vroegere tijden van buiten geleerd had, zei hij: “Eerwaarde vader, Deus faciat salvam benignitaten vestram!—Welkom in het groene woud!”
“Welke schandelijke vermomming is dit?” vroeg de Prior. “Vriend, indien gij waarlijk tot de Kerk behoort, zoudt gij beter doen met mij te wijzen, hoe ik uit de handen van deze menschen ontsnappen kan, dan daar te staan buigen en grijnzen als een hansworst.”
“Waarlijk, eerwaarde vader,” zei de monnik, “ik ken slechts één middel om te ontsnappen. Dit is voor ons een St. Andreas-dag, wij nemen onze tienden.”
“Maar toch niet van de Kerk, wil ik hopen, waarde broeder?” hernam de Prior.
“Van geestelijken en leeken,” hernam de monnik; “en derhalve, [349]heer Prior, facite vobis amicos de Mammone iniquitatis,—maakt u vrienden uit den Mammon der ongerechtigheid, want geen andere vriendschap kan u hier baten.”
“Ik houd veel van een vroolijken jager,” zei de Prior; “kom, gij moet mij niet te streng behandelen.—Ik versta het jagerswerk, en kan helder en lustig op den jachthoren blazen, zoodat alle eiken in het woud er van weêrgalmen;—kom, gij moet mij niet te streng behandelen.”
“Geeft hem een horen,” zei de aanvoerder, “wij willen de kunst, waarop hij zich beroemt, op de proef stellen.”
De Prior Aymer blies op den horen, en de kapitein schudde het hoofd.
“Heer Prior,” zei hij, “dit kan u niet verlossen—wij kunnen u niet voor een klank vrij geven,—zooals het devies op het schild van zekeren goeden ridder zegt. Buitendien heb ik ontdekt, dat gij een van hen zijt, die door nieuwe Fransche kunsten en Tra-li-ras de oude Engelsche klanken doet vergeten.—Prior, dit geblaas heeft uw losgeld met vijftig kronen verhoogd, omdat gij het oude, echte, manhaftige jagerslied bedorven hebt.”
“Vriend,” zei de Prior, benauwd, “uwe jachtkennis is zwaar te voldoen. Ik bid u wat toegevender te zijn ten opzichte van mijn losgeld. In één woord,—daar de nood mij dwingt voor ditmaal bij den duivel te biecht te gaan, welk losgeld moet ik betalen, omdat ik den weg naar Watling opging, zonder een bedekking van vijftig man bij mij te hebben?”
“Zou het niet goed zijn,” zei de luitenant der bende ter zijde tegen den kapitein, “dat de Prior het losgeld van den Jood bepaalde, en de Jood dat van den Prior?”
“Gij zijt een dolle vent,” antwoordde de kapitein; “maar uw plan is heerlijk!—Hier Jood!—kom hier.—Beschouw dien eerwaarden vader Aymer, Prior van de rijke Abdij van Jorvaulx, en zeg ons, hoe hoog wij zijn losgeld stellen kunnen?—Gij kent zeker de inkomsten van zijn klooster?”
“O voorzeker,” zei Izaäk, “ik heb handel gedreven met de goede vaders, en tarwe en gerst en vruchten en ook veel wol van hen gekocht. O, het is eene rijke Abdij, en zij leven van het vette der aarde en drinken de lekkerste wijnen, die goede vaders van Jorvaulx. Och, als een arm verstooten man, als ik, zulk een huis had, en zulk een inkomen in het jaar en in de maand, dan zou ik veel goud en zilver betalen, om mij uit de gevangenschap los te koopen.”
“Hond van een Jood!” riep de Prior; “geen mensch weet beter dan gij, dat ons heilig huis wegens het bouwen van een kansel schulden heeft.”
“En wegens het vullen van uw kelders verleden jaar met de behoorlijke hoeveelheid Gasconjer wijn,” viel de Jood hem in de rede; “maar dat, dat is eene kleinigheid.” [350]
“Hoort dien ongeloovigen hond!” riep de Prior; “hij praat, alsof onze heilige broederschap in schulden geraakt ware voor den wijn, welken wij verlof hebben te drinken, propter necessitatem et ad frigus depellendum. De besneden hond lastert de heilige Kerk, en Christenen luisteren naar hem en tuchtigen hem niet!”
“Dat baat alles niet;” zei de aanvoerder.—“Izaäk, zeg, wat kan hij betalen, zonder hem het vel over de ooren te halen?”
“Zeshonderd kronen,” antwoordde Izaäk, “kan de goede Prior wel betalen, en hij zal er geene koude om lijden.”
“Zeshonderd kronen,” herhaalde de kapitein ernstig: “ik ben tevreden;—gij hebt goed gesproken, Izaäk;—zeshonderd kronen,—het vonnis is geveld, heer Prior.”
“Een vonnis!—een vonnis!” riep de bende; “Salomo kon het niet beter overlegd hebben.” [351]
“Gij hoort uw vonnis, Prior,” zei de kapitein.
“Gij raast, vrienden,” hernam de Prior; “waar zal ik zulk een som vinden? Al verkocht ik de hostiekast en kandelaars van het altaar van Jorvaulx, dan zou ik nauwelijks de helft bij elkander kunnen brengen, en daarom zal ik zelf naar Jorvaulx moeten gaan; gij kunt mijne beide priesters als borgen houden.”
“Dat zou een slecht onderpand zijn,” hervatte de kapitein, “wij zullen u houden, Prior, en hen er heenzenden, om uw losgeld te halen. Het zal u intusschen niet aan een beker wijn en een stuk wild ontbreken; en als gij een vriend van de jacht zijt, dan zult gij hier iets zien, dat gij in uwe noordsche streken nooit gezien hebt.”
“Als het u behaagt,” zei Izaäk, die zich gaarne de gunst der roovers wilde verwerven, “kan ik naar York zenden, om de zeshonderd kronen te laten halen, uit zekere gelden, die ik in handen heb, als de eerwaarde Prior mij een schuldbekentenis daarvoor geven wil.”
“Hij zal u alles geven wat gij verkiest, Izaäk,” zei de kapitein; “en gij zult het losgeld betalen voor den Prior Aymer zoowel als voor u zelven.”
“Voor mij zelven! Ach, dappere heeren!” smeekte de Jood, “ik ben een arm, te gronde gericht man; en ik zou den bedelstaf moeten opvatten, al moest ik maar vijftig kronen betalen.”
“Hierover zal de Prior oordeelen,” hernam de kapitein; “wat zegt gij er van, vader Aymer?—Kan de Jood een goed losgeld betalen?”
“Of hij een losgeld kan betalen?” antwoordde de Prior.—“Is hij niet Izaäk van York, rijk genoeg om de tien stammen Israëls, die naar Assyrië gevoerd werden, uit de gevangenschap vrij te koopen?—Ik voor mij, heb maar weinig van hem gezien, maar onze keldermeester en onze schatmeester hebben veel met hem te doen gehad, en het gerucht zegt, dat zijn huis te York zoo vol goud en zilver is, dat het schande is in een Christenland. Iedere Christenziel moet verbaasd staan, dat zulke vergiftigde adders geduld worden, die aan de ingewanden van den staat, en zelfs van de heilige Kerk knagen door schandelijken woeker en afpersingen.”
“Ik bid u, eerwaarde vader,” zei de Jood, “matig en bedaar uw toorn. Ik bid u, bedenk dat ik mijn geld aan niemand opdring. Maar wanneer geestelijken en leeken, vorsten en abten, ridders en priesters aan Izaäks deur kloppen, dan leenen zij zijn sjekels niet met onbeleefde woorden. Dan luidt het: “Vriend Izaäk, wilt gij ons in deze zaak een dienst doen, en wij zullen stiptelijk op den dag af betalen, zoo waar God ons helpe!—Goede Izaäk, zoo gij ooit iemand dienst gedaan hebt, zoo betoon u mijn vriend in dezen nood!” Maar als de dag komt, en ik mijn geld vraag, wat hoor ik anders dan: “Vervloekte Jood, de vloek van Egypte treffe uw stam!” en dergelijk meer, om het ruwe, onbeschaafde gemeen tegen den armen vreemdeling op te hitsen.” [352]
“Prior,” zei de kapitein, “ofschoon hij een Jood is, heeft hij nu toch waarheid gesproken. Noem dus zijn losgeld, zooals hij het uwe genoemd heeft, zonder verdere scheldwoorden.”
“Niemand dan een latro famosus,” hernam de Prior, “waarvan ik u de beteekenis op een anderen tijd, en een andere plaats zal zeggen,—zou een Christen-prelaat en een ongedoopten Jood op dezelfde bank zetten.—Maar daar gij nu eenmaal wilt, dat ik het losgeld van dezen ellendeling bepalen zal, zeg ik u ronduit, dat gij u zelven benadeelen zoudt indien gij één penning beneden de duizend kronen aannemen wildet.”
“Een vonnis!—een vonnis!” zei de kapitein.
“Een vonnis!—een goed vonnis!” schreeuwden zijn makkers; “de Christen heeft zijne goede opvoeding getoond, en is ons gunstiger geweest dan de Jood.”
“De God mijner vaderen sta mij bij!” zei de Jood; “wilt gij een armen man geheel te gronde richten?—Ik ben reeds kinderloos, en wilt gij mij nu nog van alle middelen van bestaan berooven?”
“Als gij kinderloos zijt, Jood, zult gij des te minder te zorgen hebben,” zei Aymer.
“Helaas, heer!” hernam Izaäk; “uwe wet laat niet toe, dat gij ondervinden zoudt, hoe zeer het kind onzer liefde ons ter harte gaat.—O Rebekka, dochter mijner beminde Rachel! Al ware ieder blad van dien boom een zechin, en iedere zechin behoorde mij toe, dien geheelen schat zou ik er voor geven, om te weten of gij nog leeft, en aan de handen van den Nazareër ontsnapt zijt!”
“Had uwe dochter geen zwart haar?” vroeg een der roovers; “en droeg zij niet een sluier van zijden gaas met zilver geborduurd?”
“Ja!—ja!” riep de oude man, sidderende van hoop en angst. “Jacobs zegen ruste op u! Kunt gij mij zeggen, of zij in veiligheid is?”
“Zij was het dus,” antwoordde de schutter, “die de trotsche Tempelier heeft medegevoerd, toen hij gisteren avond door onze rijen heen brak. Ik had mijn boog reeds gespannen, om hem een pijl achterna te zenden, maar ik spaarde hem om den wille van het meisje, daar ik vreesde haar te kwetsen.”
“Och!” hernam de Jood, “gave God, dat gij geschoten hadt, al moest de pijl ook haar boezem doorboord hebben;—beter het graf harer vaderen, dan het onteerende bed van den losbandigen, woesten Tempelier. Ichabod! Ichabod! de eer van mijn huis is geschandvlekt.”
“Vrienden,” zei de aanvoerder, rondziende, “de grijsaard is maar een Jood; toch treft mij zijn leed.—Wees eerlijk, Izaäk;—zult gij na dit losgeld van duizend kronen betaald te hebben niets meer overhouden?”
Izaäk, dus aan zijne wereldsche goederen herinnerd, voor welke zijne diep gewortelde liefde, zelfs met zijne vaderliefde in strijd was, [353]verbleekte, stamelde, en kon niet ontkennen, dat er nog wel een klein overschot zou zijn.
“Goed,” zei de kapitein, “laat dat zoo zijn; wij willen niet te nauw met u rekenen. Zonder geld kunt gij even weinig hopen uw kind uit de klauwen van den ridder Brian De Bois-Guilbert te verlossen, als men hopen kan om een hert met een pijl zonder kop te dooden.—Wij zullen u voor hetzelfde losgeld als de Prior Aymer, of liever voor honderd kronen minder vrijlaten, en deze honderd kronen zal ik zelf betalen; en zoo zullen wij den schimp vermijden van een Joodschen koopman even hoog te schatten als een Christenprelaat; en gij zult nog vierhonderd kronen overhouden, om over de vrijheid uwer dochter te onderhandelen. De Tempelieren houden evenveel van het glinsteren van zilveren sjekels als van het schitteren van zwarte oogen.—Haast u, om uw kronen in het oor van Bois-Guilbert te doen klinken eer het te laat is. Gij zult hem, zooals onze verspieders bericht hebben, in de naaste Preceptory zijner orde vinden.—Is het zoo goed, makkers?”
De schutters gaven als gewoonlijk hun bijval over de uitspraak van hun aanvoerder te kennen; en Izaäk, van de helft van zijn angst ontheven, door de zekerheid, dat zijne dochter leefde, en misschien vrijgekocht kon worden, wierp zich voor de voeten van den grootmoedigen roover, en met zijn baard diens voeten rakende, beproefde hij om de slip van zijn groen gewaad te kussen. De kapitein trad echter achteruit, en maakte zich uit de handen van den Jood los, niet zonder eenige teekens van verachting.
“Foei, man, schaam u, sta op! ik ben een geboren Engelschman, en houd niet van zulke Oostersche kniebuigingen; kniel neder voor God, en niet voor een armen zondaar, als ik ben.”
“Ja, Jood,” zei de Prior Aymer; “kniel neder voor God, die door den dienaar van Zijn altaar hier wordt vertegenwoordigd; en wie weet, welke genade gij door oprecht berouw en behoorlijke giften op het altaar van St. Robert voor u zelven en uwe dochter Rebekka kunt verkrijgen? Het spijt mij om het meisje, want zij is schoon en liefelijk; ik heb haar in het strijdperk te Ashby gezien. Brian De Bois-Guilbert is een man, bij wien ik veel vermag;—bedenk, hoe gij het verdienen kunt, dat ik bij hem een goed woord voor u doe!”
“Helaas, helaas!” schreeuwde de Jood, “van alle kanten komen er roovers tegen mij op; ik ben ten prooi gegeven aan den Assyriër en den Egyptenaar!”
“En wat moest ook het lot van uw vervloekten stam zijn?” antwoordde de Prior, “want wat zegt de Heilige Schrift, verbum Domini projecerunt, et sapientia est nulla in eis:—zij hebben het Woord Gods verworpen, en er is geen wijsheid in hen; propterea dabo mulieres eorum exteris:—ik zal hun vrouwen aan vreemdelingen geven;—dat is, aan den Tempelier, gelijk in het tegenwoordige geval; et [354]thesauros eorum heredibus alienis,—en hun schatten aan vreemde erven.”
Izaäk slaakte een diepen zucht, en begon de handen te wringen en zich weder aan neerslachtigheid en wanhoop over te geven. Maar de aanvoerder der schutters nam hem ter zijde. “Bedenk wel, Izaäk, wat gij in deze zaak doen wilt: mijn raad is, dat gij u dezen geestelijke tot vriend maakt. Hij is ijdel, Izaäk, en gierig; ten minste hij heeft geld noodig, om in zijne verspillingen te voorzien. Gij kunt zijne hebzucht licht bevredigen; want denk niet, dat ik verblind ben door uwe voorgewende armoede. Ik ken zelfs de ijzeren kist, Izaäk, waarin gij uwe geldzakken bewaart. Hoe? zou ik den grooten steen niet kennen onder den appelboom, welke toegang verschaft tot de gewelfde kamer onder uw tuin, te York?” De Jood werd bleek als de dood.—“Maar vrees niets van mij,” ging de schutter voort: “want wij zijn oude kennissen. Herinnert gij u den zieken jager niet, dien uw schoone dochter Rebekka te York uit de gevangenis vrijkocht, en in huis hield, totdat hij hersteld was, en dien gij toen heenzondt, met een stuk geld; hoe groot een woekeraar gij ook zijt, gij hebt nooit geld op betere renten uitgezet dan dat kleine zilverstuk; want het heeft u heden vijfhonderd kronen bespaard.”
“Zijt gij de man, dien wij Diccon de schutter noemden?” zei Izaäk; “uw stem kwam mij terstond bekend voor.”
“Ik ben die Diccon,” zei de kapitein, “en Locksley, en heb nog één naam bovendien.”
“Maar gij vergist u, goede schutter, ten opzichte van de gewelfde kamer. Zoo waar mij de hemel helpe, er is daar niets in dan eenige goederen, die ik gaarne met u deelen wil:—honderd ellen groen Lincolnsch om wambuizen voor uw manschappen te maken, en honderd stuks Spaansche ijpentakken voor bogen, en honderd sterke, ronde en schoone zijden boogstrengen;—dit alles zal ik u voor uwe welwillendheid zenden, eerlijke Diccon, als gij van het gewelf zwijgen wilt, goede Diccon!”
“Stil als het graf!” zei de roover; “maar geloof mij, het spijt mij om uwe dochter. Ik kan er echter niets aan doen:—de lansen van den Tempelier zijn te sterk voor mijne schutters.—Zij zouden ons als stof doen uiteenvliegen. Had ik maar geweten, dat het Rebekka was, die hij schaakte, dan had ik nog iets kunnen doen; maar nu moet gij met list te werk gaan. Kom, zal ik voor u met den Prior onderhandelen?”
“In Gods naam, Diccon, als gij mij niet kunt helpen om het kind mijner liefde terug te bekomen.”
“Hinder mij niet door uwe ontijdige gierigheid,” zei de kapitein, “en ik zal met hem spreken.”
Hierop verliet hij den Jood, die hem evenwel als zijne schim volgde.
“Prior Aymer,” zei de kapitein, “kom met mij ter zijde, onder [355]dezen boom. Men zegt, dat gij van den wijn en den glimlach eener vrouw meer houdt, dan uwe orde betaamt, heer priester; maar dat raakt mij niet. Ik heb ook gehoord, dat gij een liefhebber zijt van een koppel goede honden en van een vlug paard, en mogelijk, daar gij een vriend zijt van kostbare dingen, zijt gij ook geen vijand van een beurs vol goud. Maar nimmer hoorde ik, dat gij een vriend waart van onderdrukking of wreedheid.—Welnu, hier staat Izaäk, die u de middelen van vermaak en tijdverdrijf wil verschaffen door een beurs met honderd mark zilver, indien uwe voorspraak bij uw bondgenoot, den Tempelier, de vrijheid zijner dochter bewerkt.”
“In tucht en eerbaarheid, zooals ze mij ontroofd is,” zei de Jood, “anders geldt de koop niet!”
“Stil, Izaäk,” zei de roover, “of ik bemoei mij niet meer met uw zaken. Wat zegt gij van dezen voorslag, Prior Aymer?”
“De zaak,” antwoordde de Prior, “kan van twee kanten beschouwd worden; want zoo ik van den éénen kant eene goede daad verricht, zoo is die van den anderen kant ten voordeele van een Jood, en in zoover in strijd met mijn geweten. Maar als de Israëliet der Kerk voordeel aanbrengen wil, door mij iets te geven tot het opbouwen onzer slaapzalen, dan wil ik het op mijn geweten nemen om hem in de zaak met zijne dochter te helpen.”
“Om een twintig mark voor de slaapzalen,” zei de kapitein;—“zwijg, Izaäk, zeg ik u!—of om een paar zilveren kandelaars op het altaar, zullen wij niet met u twisten.”
“Ja, maar, goede Diccon,” zei Izaäk, trachtende hem in de rede te vallen.
“Goede Jood,—goed dier,—goede worm!” hernam de schutter, alle geduld verliezende; “zoo gij voortgaat met uw verachtelijke gierigheid tegen het leven en de eer uwer dochter in de weegschaal te leggen, bij den hemel, dan zal ik u, eer drie dagen verloopen zijn, van iederen penning berooven, dien gij in de wereld bezit!”
Izaäk kromp van schrik ineen, en zweeg.
“En welk onderpand krijg ik?” vroeg de Prior.
“Als Izaäk door uwe bemiddeling slaagt,” hervatte de kapitein, “dan zweer ik bij St. Hubertus, dat ik er voor zorgen zal, dat hij u het geld baar uitbetaalt; of ik zal zoodanig met hem afrekenen, dat hij beter gedaan had twintig zulke sommen uit te betalen.”
“Welaan dan, Jood,” zei Aymer; “daar ik mij volstrekt met die zaak moet bemoeien, leen mij uwe schrijftafels;—maar wacht,—neen, ik zou liever vierentwintig uren vasten, dan uwe pen gebruiken, en waar zal ik er eene andere vinden?”
“Indien uwe heilige nauwgezetheid u niet veroorlooft de schrijftafels van den Jood te gebruiken, dan kan ik wel eene pen vinden,” zei de schutter, en, zijn boog spannende, mikte hij op een wilde gans, welke boven hem zweefde, in de voorhoede van eene vlucht [356]vogels, op weg naar de afgelegen en eenzame moerassen van Holderness. De vogel fladderde, door den pijl getroffen, naar beneden.
“Daar, Prior,” zei de kapitein, “zijn pennen genoeg voor alle monniken van Jorvaulx gedurende de eerste honderd jaren, als ze niet beginnen kronieken te schrijven.”
De Prior zette zich neder, en schreef zeer langzaam een brief aan Brian De Bois-Guilbert, en dien zorgvuldig verzegeld hebbende, gaf hij hem aan den Jood, zeggende: “Dit zal uw vrijgeleide naar de Preceptory van Templestowe zijn, en zal waarschijnlijk de vrijstelling uwer dochter bewerken, zoo ge er kracht bijzet door aanbiedingen van voordeel van uw kant; want, geloof mij, de goede ridder De Bois-Guilbert is van de broederschap van hen, die niets om niet doen.”
“Wel, Prior,” zei de roover, “ik wil u niet langer ophouden, dan om den Jood eene schuldbekentenis voor de vijfhonderd kronen, waarop uw losgeld bepaald is, te geven.—Ik neem hem tot betaalmeester aan; en zoo ik hoor, dat ge zwarigheid maakt om hem de som, die hij voor u uitbetaalde, terug te geven, dan zweer ik bij de Heilige Maria, dat ik de Abdij boven uw hoofd in brand zal steken, al moet ik daarom ook tien jaren vroeger hangen!”
Met veel minder bereidwilligheid, dan aan den Tempelier, schreef [357]de Prior eene schuldbekentenis van vijfhonderd kronen, hem in zijn nood voorgeschoten door Izaäk van York, ter afdoening van zijn losgeld, en beloofde getrouw en eerlijk deze som terug te betalen.
“En nu,” zei Aymer, “verzoek ik u om teruggave van mijne muilezels en paarden, en om de vrijheid der eerwaarde broeders, die mij vergezellen; en ook om de teruggave der juweelen, ringen, kleinoodiën, en prachtige kleedingstukken, welke men mij ontroofd heeft, daar ik u mijn losgeld als gevangene voldaan heb.”
“Wat uwe geestelijke broeders betreft, heer Prior,” antwoordde Locksley, “ze zullen dadelijk in vrijheid worden gesteld, daar het onrechtvaardig zou zijn hen nog gevangen te houden; wat uwe paarden en muilezels betreft, die zullen ook teruggegeven worden, met reisgeld genoeg om uwe vertering tot York te betalen; want het zou wreed zijn u de middelen om te reizen te benemen. Maar wat de ringen, juweelen, ketenen en dergelijke dingen aangaat, moet ge weten, dat wij een fijn geweten hebben, en dat wij een eerwaarden heer, zooals gij zijt, die voor de ijdelheden der wereld afgestorven moest zijn, niet in de zware verzoeking willen brengen, om den regel zijner instellingen door het dragen van ringen, ketenen of dergelijke ijdele pracht te schenden.”
“Bedenkt wat ge doet, mijn heeren,” riep de Prior, “eer ge de handen aan kerkelijk goed slaat.—Deze dingen behooren inter res sacras, en wie weet, welk oordeel u treft, als ze in ongewijde handen blijven.”
“Daarvoor zal ik zorgen, eerwaarde Prior,” zei de kluizenaar van Copmanshurst, “want ik zal ze zelf dragen.”
“Vriend, of broeder,” antwoordde de Prior op deze oplossing van zijne zwarigheden, “als gij waarlijk tot een heilige orde behoort, zoo bid ik u toe te zien, hoe ge aan uw bisschop wegens uwe deelneming aan hetgeen heden gebeurd is, rekenschap zult geven!”
“Vriend Prior,” hernam de heremiet, “ge moet weten, dat ik tot een klein bisdom behoor, waar ik mijn eigen bisschop ben, en dat ik mij even weinig om den bisschop van York als om den Abt van Jorvaulx, den Prior en het geheele klooster bekommer.”
“Gij zijt geheel en al buiten den regel,” zei de Prior; “een dier losbandige menschen, die zich den heiligen stand, zonder er eenig recht op te hebben, aanmatigen; de heilige plechtigheid ontwijden, en de zielen van diegenen in gevaar brengen, welke hun raad vragen: lapides, pro pane condonantes iis,—hun steenen in plaats van brood gevende, zooals de Vulgata zegt.”
“Wel!” hervatte de monnik; “zoo mijn hersenpan door Latijn had kunnen gebroken worden, had ze het zoo lang niet uitgehouden. Ik zeg, dat zulke ijdele priesters, als gij zijt, van hunne juweelen en hun goud te berooven, eene wettige plundering der Egyptenaren is.”
“Gij zijt een verloopen priester,”1 zei de Prior, in grooten toorn, “excommunicabo vos!” [358]
“Gij zijt zelf een ketter en dief!” hernam de monnik, even verbitterd; “ik zal in tegenwoordigheid van mijne kudde zulk een schimp niet verdragen, als gij het waagt mij aan te doen: ofschoon ik uwe eerwaarde broeder ben; ossa eius perfringam, ik zal u de beenderen stuk slaan, zooals de Vulgata zegt!”
“Hola!” riep de kapitein, “gebruiken de eerwaarde broeders zulke uitdrukkingen?—Vrede, monnik!—Prior: als gij uwe rekening met den hemel niet gesloten hebt, terg dan den monnik niet verder! Heremiet, laat den eerwaarden vader in vrede vertrekken, als een man, die zijn losgeld betaald heeft!”
De schutters scheidden de verbitterde priesters, die voortgingen hun stemmen te verheffen, terwijl zij elkander uitscholden in slecht Latijn, dat de Prior zeer vlug, en de kluizenaar met des te grooter hevigheid sprak. De Prior bedacht eindelijk, dat hij zijne waardigheid vergat door te twisten met zulk een geestelijke, als den rooverkapelaan, en zijne dienaren verzameld hebbende, reed hij weg met veel minder deftigheid, en wat den uiterlijken vorm betrof, op eene veel meer apostolische wijze, dan die waarop hij gekomen was.
Nu moest de Jood nog eenig onderpand geven voor het losgeld, dat hij voor den Prior en zichzelven zou betalen. Hij gaf dus een met zijn zegel voorzien briefje voor een geloofsgenoot te York, hem gelastende aan toonder de som van duizend kronen te betalen, en hem zeker genoemde waren over te geven.
“Mijn broeder Sheva,” zei hij met een diepen zucht, “heeft den sleutel van mijne magazijnen.”
“En van de gewelfde kamer?” fluisterde Locksley hem toe.
“Neen, neen, de Hemel beware mij!” riep Izaäk. “Vervloekt zij het uur, waarop iemand dit geheim vernam!”
“Het is bij mij wel bewaard,” zei de kapitein, “als mij dit briefje de daarin genoemde som verschaft.—Maar hoe is het, Izaäk? Zijt gij dood? Zijt gij verstomd? Heeft de betaling van duizend kronen u het gevaar uwer dochter uit den zin gebracht?”
De Jood sprong op.—“Neen, Diccon, neen!—ik zal dadelijk vertrekken.—Vaarwel, gij, dien ik niet voor goed kan, en niet voor kwaad zou durven, of willen houden!”
Eer Izaäk vertrok, gaf de roover-kapitein hem nog den volgenden raad tot afscheid:—“Wees mild met uw aanbiedingen, Izaäk, en spaar uwe beurs niet, om uwe dochter te bevrijden. Geloof mij, het goud, dat gij in deze zaak spaart, zal u in het vervolg evenveel kwelling veroorzaken, alsof het gesmolten in uw keel gegoten ware.”
Izaäk stemde er met een diepen zucht in toe, en begaf zich op reis, vergezeld van twee forsche jagers, om hem tot gidsen en tegelijk tot beschermers in het bosch te dienen.
De Zwarte Ridder, die met niet weinig belangstelling deze verschillende tooneelen bijgewoond had, nam nu op zijne beurt afscheid van [359]den vogelvrijverklaarde, en kon niet nalaten zijne verbazing te kennen te geven, dat hij zooveel orde vond onder menschen, die van alle geregelde bescherming en alle hulp der wet verstoken waren.
“Er groeien soms goede vruchten aan een slechten boom,” zei de schutter, “en slechte tijden brengen niet altijd alleen en onvermengd kwaad voort. Onder hen, die tot dezen wetteloozen staat vervallen zijn, vindt men zonder twijfel velen, die hunne vrijheid met eenige gematigdheid gebruiken, en eenigen, die zich wellicht beklagen, dat zij verplicht zijn zulk een leven te leiden.”
“En tot een der laatsten spreek ik nu, gelijk ik vermoed?” vroeg de ridder.
“Heer ridder,” antwoordde de roover; “wij hebben ieder ons geheim. Gij hebt vrijheid om over mij te denken zooals gij verkiest; en ik mag mijn gissingen omtrent u maken, ofschoon wij het misschien beiden mis hebben. Maar daar ik niet begeer in uw geheim te dringen, neem mij niet kwalijk, dat ik het mijne bewaar.”
“Ik verzoek verschooning,” hernam de ridder, “uw verwijt is billijk. Maar mogelijk ontmoeten wij elkander in het vervolg met minder geheimzinnigheid van weerskanten.—Intusschen scheiden wij als goede vrienden, niet waar?”
“Daar hebt gij er mijn hand op,” hervatte Locksley, “en ze is die van een oprechten Engelschman, ofschoon ik thans een vogelvrijverklaarde ben.”
“En daar hebt gij de mijne,” zei de ridder, “en ik beschouw het als eene eer, dat ze door de uwe gedrukt wordt; want hij, die goed doet, terwijl hij de onbepaalde macht heeft om kwaad te doen, verdient niet alleen lof voor het goede, dat hij verricht, maar ook voor het kwaad, dat hij voorkomt.—Vaarwel, dappere vriend!”
Zoo scheidden de beiden; en, na zijn moedig strijdros bestegen te hebben, reed de ridder door het woud weg.
[360]
Koning Jan.—’k Wil u iets zeggen, vriend:
Het is een echte slang op mijn weg;
Want waar ik ooit mijn voeten zetten mag,
Dáár ligt hij voor mijn schreên.—Verstaat ge mij?
Koning Jan.
Er was een groot feest in het kasteel van York, waarop Prins Jan die edelen, prelaten en aanvoerders genoodigd had, met wier behulp hij zijn eerzuchtige plannen op den troon van zijn broeder hoopte door te zetten. Waldemar Fitzurse, zijn bekwame en listige raadgever, werkte in het geheim om den moed bij hen aan te wakkeren, om openlijk voor hun voornemen uit te komen. Maar hunne onderneming werd vertraagd door de afwezigheid van meer dan één voornaam lid van het eedgenootschap. De hardnekkige en stoute, ofschoon ruwe moed van Front-de-Boeuf, de opgeruimde en ondernemende geest van De Bracy, de schranderheid, de krijgskundige ervaring en de beroemde dapperheid van Brian De Bois-Guilbert waren onmisbaar voor den goeden uitslag der samenzwering; en terwijl Prins Jan en zijn raadsman heimelijk hunne onnoodige en ontijdige afwezigheid verwenschten, durfden zij evenwel niets zonder hen beginnen. De Jood Izaäk scheen ook verdwenen te zijn, en met hem de hoop op zekere sommen eener leening, voor welke Prins Jan met dezen Israëliet en zijne broederen een contract had aangegaan. Dit gemis kon gevaarlijk worden bij eene zoo gewichtige onderneming.
Het was op den morgen na den val van Torquilstone, dat een verward gerucht zich in de stad York begon te verspreiden, dat De Bracy en De Bois-Guilbert, met hun bondgenoot Front-de-Boeuf, gevangen of gedood waren. Waldemar verhaalde dit aan Prins Jan, en voegde er bij, dat hij te meer vreesde, dat het waar moest zijn, [361]daar zij met een klein gevolg op weg gegaan waren, om een aanval te doen op den Sakser Cedric en zijne reisgenooten. Op een anderen tijd zou Prins Jan deze daad van geweld als een aardige grap beschouwd hebben, maar nu, daar ze tegen zijne eigene plannen inliep, en deze belemmerde, voer hij uit tegen de ondernemers, en sprak van geschonden wetten en het aanranden der openlijke orde en van het bijzonder eigendom op een toon, die Koning Alfred gepast zou hebben.
“Die wet-schendende roovers!” zei hij; “zoo ik ooit Koning van Engeland word, zal ik zulke overtreders aan de ophaalbruggen van hun eigene kasteelen laten ophangen!”
“Maar om Koning van Engeland te worden,” antwoordde zijn Achitophel koeltjes, “is het niet alleen noodig, dat Uw Hoogheid de overtredingen van deze wet-schendende roovers verdraagt, maar ook, dat gij hun uwe bescherming verleent, in weerwil van uw loffelijken ijver voor de wetten, die zij gewoon zijn te overtreden. Het zou ons heerlijk vooruit helpen, indien die Saksische boeren het denkbeeld van Uwe Hoogheid verwezenlijkten om ophaalbruggen in galgen te veranderen; en die stoute Cedric schijnt mij juist de man om zoo iets in het hoofd te krijgen. Uw Hoogheid ziet toch wel in, dat het gevaarlijk zou zijn zonder Front-de-Boeuf, De Bracy en den Tempelier te handelen; en wij zijn reeds te ver gegaan om veilig te kunnen terugtreden.”
Prins Jan sloeg zich ongeduldig voor het voorhoofd en stapte toen in het vertrek op en neder.
“Die schurken,” zei hij, “die lage, verraderlijke schurken!—mij in dezen nood te verlaten!”
“Zeg liever, die onbedachtzame, kinderachtige dwazen!” zei Waldemar, “welke gekheden gaan verrichten, terwijl er zulke gewichtige zaken op handen zijn.”
“Wat moeten wij nu doen?” vroeg de Prins, vlak voor Waldemar blijvende staan.
“Ik weet niet, wat meer gedaan kan worden,” antwoordde zijn raadgever, “dan hetgeen door mijne zorgen reeds geschied is.—Ik ben niet gekomen, om over deze ramp bij Uwe Hoogheid te klagen, zonder vooraf mijn best gedaan te hebben, om ze te verhelpen.”
“Gij zijt altijd mijn goede engel, Waldemar,” hernam de Prins; “en als ik zulk een kanselier tot raadgever heb, dan zal de regeering van Koning Jan in onze jaarboeken beroemd worden.—Welke bevelen hebt gij gegeven?”
“Ik heb aan Lodewijk Winkelbrand, De Bracy’s luitenant, bevolen, zijn volk te doen opzitten, zijne banier te ontrollen, en dadelijk naar het kasteel van Front-de-Boeuf te jagen, om te beproeven, wat er nog voor onze vrienden te doen valt.”
Het gelaat van Prins Jan gloeide als dat van een bedorven kind, dat meent beleedigd te zijn. [362]
“Bij den Hemel!” zei hij, “Waldemar Fitzurse, gij hebt veel gewaagd, en het was meer dan vermetel, om zonder uitdrukkelijk bevel de trompet te laten blazen, of eene banier te doen ontrollen in eene stad waar wij zelven tegenwoordig zijn!”
“Ik vraag vergiffenis, Hoogheid,” hernam Fitzurse, inwendig de laffe ijdelheid van zijn heer verwenschende; “maar daar de tijd drong, en zelfs het verlies van één oogenblik gevaarlijk kon zijn, vond ik best, om dit op mij te nemen, in eene zaak van zooveel gewicht.”
“Ik vergeef u uwe roekeloosheid, Fitzurse!” zei de Prins deftig.—“Maar wie komt daar?—De Bracy zelf, bij het heilige kruis!—en in welk een zonderlingen toestand verschijnt hij voor ons!”
Het was inderdaad De Bracy, bloedig door het sporen, en vuurrood door spoed!—Zijne wapenrusting droeg alle kenteekens van den pas doorgestanen hevigen strijd, daar ze gebroken, op verscheidene plaatsen met bloed bevlekt en van boven tot beneden met modder en stof bedekt was. Na zijn helm losgemaakt te hebben, zette hij dien op de tafel, en stond een oogenblik, alsof hij zich bezon, eer hij zijn nieuws verhaalde.
“De Bracy,” zei Prins Jan, “wat beteekent dit?—Spreek, ik beveel het u!—Zijn de Saksers oproerig?”
“Spreek, De Bracy,” riep Fitzurse bijna tegelijk met zijn meester; “gij waart altijd een man;—waar is de Tempelier?—waar is Front-de-Boeuf?”
“De Tempelier is gevlucht,” antwoordde De Bracy; “Front-de-Boeuf zult gij nimmer wederzien. Hij heeft een bloedig graf gevonden onder de gloeiende puinhoopen van zijn eigen kasteel, en ik ben alleen overgebleven om het u te verhalen!”
“Een huiveringwekkend nieuws voor ons,” zei Waldemar, “hoewel gij van vuur en brand spreekt.”
“De ergste tijding heb ik nog niet overgebracht,” antwoordde De Bracy; en op Prins Jan toetredende, zei hij op zachten, nadrukkelijken toon: “Richard is in Engeland.—Ik heb hem gezien en gesproken!”
Prins Jan verbleekte, beefde en moest zich aan den rug van een eiken stoel vasthouden, evenals iemand, die door een pijl in het hart getroffen wordt.
“Gij raast, De Bracy,” zei Fitzurse; “het kan niet zijn!”
“Het is toch eene zekere waarheid,” hernam De Bracy; “ik ben zijn gevangene geweest en heb met hem gesproken.”
“Met Richard Plantagenet, zegt gij?” vervolgde Fitzurse.
“Met Richard Plantagenet,” hervatte De Bracy, “met Richard Leeuwenhart,—met Richard van Engeland!”
“En gij waart zijn gevangene?” vroeg Waldemar, “was hij dus aan het hoofd van eene gewapende macht?”
“Neen;—er waren slechts eenige vogelvrijverklaarde landlieden [363]om hem heen, en aan dezen is hij onbekend. Ik hoorde hem zeggen, dat hij op het punt stond hen te verlaten. Hij had zich slechts met hen vereenigd, om hen in het bestormen van Torquilstone bij te staan.”
“Ja!” zei Fitzurse, “dit is inderdaad in den geest van Richard;—hij is een echte dolende ridder; hij trekt rond om avonturen te zoeken, op de sterkte van zijn eigen arm vertrouwende, terwijl de gewichtigste belangen van zijn koninkrijk vergeten worden en hij zelf in gevaar verkeert.—Wat zijt gij voornemens te doen, De Bracy?”
“Ik?—Ik bood Richard den dienst van mijne vrijcompagnie aan, en hij weigerde ze.—Ik zal ze thans naar Hull voeren, mij inschepen, en naar Vlaanderen zeilen; dank zij deze onrustige tijden, een man van moed vindt overal wat te doen. En gij, Waldemar, wilt gij lans en schild nemen, uwe staatkundige plannen vaarwel zeggen, met mij gaan, en het lot deelen, dat God ons beschikt?”
“Ik ben te oud, Maurice, en ik heb eene dochter,” antwoordde Waldemar.
“Geef haar aan mij, Fitzurse, en ik zal haar met behulp van lans en paard onderhouden, zooals haar rang betaamt,” hervatte De Bracy.
“Neen,” hernam Fitzurse; “ik zal eene schuilplaats zoeken hier in [364]de St. Pieterskerk;—de aartsbisschop is mijn gezworen vriend.”
Onder dit gesprek was Prins Jan langzamerhand hersteld van den schrik, dien dit onverwachte bericht hem veroorzaakt had, en het onderhoud van zijne aanhangers had zijne ooren bereikt. “Ze vallen mij af,” zei hij in zich zelven, “evenals een verwelkt blad van den boom, zoodra zich een windje verheft! Hel en duivel! Kan ik geen hulpmiddelen bij mij zelven vinden, als deze lafaards mij verlaten?”—Hij zweeg eene poos, en met eene uitdrukking van duivelschen haat in zijn gedwongen lach, brak hij eindelijk hun gesprek af. “Ha, ha, ha! mijn heeren, bij het licht der oogen van onze Lieve Vrouw, ik hield u voor wijze, stoute en verstandige mannen; en evenwel verwerpt gij rijkdom, eer, genoegen, alles, wat onze edele onderneming u beloofde, op het oogenblik, dat die door één stouten slag kon volbracht worden!”
“Ik begrijp u niet,” zei De Bracy; “zoodra Richard’s terugkomst bekend wordt, zal hij aan het hoofd van een leger staan, en dan is alles uit met ons. Ik zou u raden, mijn vorst, òf naar Frankrijk te vluchten, òf bescherming bij de Koningin-Moeder te zoeken.”
“Ik zoek geene veiligheid voor mij zelven,” hervatte Prins Jan op trotschen toon; “die kan ik door één enkel woord bij mijn broeder verkrijgen. Maar ofschoon gij, De Bracy, en gij, Waldemar Fitzurse, zoo gereed zijt om mij te verlaten, zou ik er mij niet over verheugen, als ik uwe hoofden ginds op de Cliffords-poort zag prijken. Denkt gij, Waldemar, dat de listige aartsbisschop u niet van het altaar zelf zal laten afrukken, zoo hij zich daardoor met Koning Richard kan verzoenen? En vergeet gij, De Bracy, dat Robert Estoteville met zijne geheele macht tusschen u en Hull ligt, en dat de Graaf van Essex zijne mannen vergadert? Indien wij redenen hadden, om deze lichtingen zelfs vóór Richard’s terugkomst te vreezen, meent gij, dat er nu eenige twijfel is, welke partij hun aanvoerders kiezen zullen? Geloof mij, Estoteville alleen heeft macht genoeg, om geheel uwe vrijcompagnie in de Humber te jagen!”
Waldemar Fitzurse en De Bracy keken elkander verlegen aan.—“Er is nog maar één weg tot veiligheid!” vervolgde de Prins, en zijn blik werd somber als de middernacht; “hij, dien wij vreezen, reist alleen.—Men moet hem hier of daar te gemoet gaan.”
“Ik niet,” zei De Bracy haastig; “ik was zijn gevangene, en hij schonk mij genade,—ik wil geen haar van zijn hoofd krenken!”
“Wie sprak er van, om hem kwaad te doen?” hernam Prins Jan met een gedwongen lach; “gij zult misschien nog wel zeggen, dat ik hem wilde laten dooden!—Neen, een gevangenis ware beter; en in Engeland of in Oostenrijk, wat kan dat schelen?—De zaken zullen dan slechts op denzelfden voet zijn, als toen wij onze onderneming begonnen.—Die was gegrond op de hoop, dat Richard in Duitschland [365]gevangen zou blijven.—Onze oom Robert leefde, en stierf in het kasteel van Cardiffe.”
“Ja maar,” zei Waldemar, “uw vader Hendrik zat vaster op zijn troon, dan Uwe Hoogheid zulks doen kan. Ik zeg, de beste gevangenis is die, welke de doodgraver gemaakt heeft;—er haalt geen kerker bij een grafkelder! Ik heb gezegd.”
“Kerker of graf,” zei De Bracy, “ik wil niets met de zaak te maken hebben.”
“Schurk!” hernam Prins Jan, “gij zoudt ons genomen besluit toch niet willen verraden!”
“Nog nooit heb ik zoo iets gedaan,” antwoordde De Bracy trotsch, “en de naam van schurk moet niet met den mijne verbonden worden!”
“Bedaar, heer ridder!” zei Waldemar,—“en gij, mijn Vorst, vergeef de schroomvalligheid van den dapperen De Bracy; ik ben zeker, dat ik die weldra uit den weg zal ruimen.”
“Dat gaat uwe welsprekendheid te boven, Fitzurse,” hernam de ridder.
“Wel, goede Maurice,” hervatte de listige staatsman, “deins niet achteruit als een schichtig paard, zonder vooraf het voorwerp van uw schrik wat van naderbij te beschouwen.—Nog maar één dag geleden, en het was uw vurigste wensch, om dezen Richard, man tegen man, in het gevecht te ontmoeten;—honderdmaal heb ik u dat hooren wenschen!”
“Ja,” antwoordde De Bracy;—“maar dat was, gelijk gij zeidet, man tegen man, en in den slag. Gij hebt mij nooit hooren zeggen, dat ik hem alleen in een bosch wilde overvallen!”
“Gij zijt geen echte ridder, als gij hierin zwarigheid vindt,” hervatte Waldemar. “Was het in den slag, dat Lancelot du Lac en de ridder Tristram hun roem verwierven? Of was het door reuzen onder het lommer van dichte en ongebaande bosschen aan te vallen?”
“Ja, maar ik verzeker u,” zei De Bracy, “dat Tristram noch Lancelot, man tegen man, tegen Richard Plantagenet opgewassen zouden geweest zijn; en ik geloof tevens, dat het hunne gewoonte niet was, om met overmacht tegen een enkelen man op te trekken.”
“Gij raaskalt, De Bracy;—wat stellen wij u dan voor, u, die een huurling zijt, de aanvoerder van eene vrijcompagnie, wier zwaarden voor den dienst van Prins Jan gekocht zijn? Gij kent onzen vijand, en toch maakt gij zwarigheid, ofschoon het geluk van uw heer, van uw makkers, van u zelven, en het leven en de eer van ons allen op het spel staan!”
“Ik zeg u,” zei De Bracy wrevelig, “dat hij mij het leven geschonken heeft. Het is waar, hij zond mij uit zijne tegenwoordigheid weg en weigerde mijne hulde;—in zooverre ben ik hem gehoorzaamheid noch trouw verschuldigd;—maar ik wil geen hand aan hem slaan.” [366]
“Dat behoeft niet;—zend Lodewijk Winkelbrand met een twintigtal van uwe lansen.”
“Gij hebt sluipmoordenaars genoeg onder uwe eigen lieden,” hervatte De Bracy; “geen der mijnen zal zulk een last op zich nemen.”
“Zijt gij zoo hardnekkig, De Bracy,” zei Prins Jan; “en wilt gij mij verlaten, na zooveel betuigingen van ijver voor mijn dienst?”
“Dat is mijne bedoeling niet,” antwoordde De Bracy; “ik wil u bijstaan in alles, wat een ridder betaamt, zoowel in het strijdperk als op het slagveld; maar dezen sluipmoordenaarsdienst kan men niet van mij vergen.”
“Kom, Waldemar,” zei Prins Jan, “ik ben een ongelukkig vorst. Mijn vader, Koning Hendrik, had getrouwer dienaars.—Hij behoefde slechts te zeggen, dat hij door een oproerigen priester gekweld werd, en het bloed van Thomas-à-Becket, ofschoon een heilige, werd gestort op de trappen van zijn eigen altaar.—Tracy, Morville, Brito,1 getrouwe en moedige onderdanen, uwe namen en uw geest zijn uitgestorven!—en ofschoon Riginald Fitzurse een zoon heeft nagelaten, zoo heeft deze zijn vaders getrouwheid en moed vergeten; hij is ontaard.”
“Hij is niet ontaard,” hernam Waldemar Fitzurse; “en daar het niet anders kan, zal ik zelf de uitvoering van deze gevaarlijke zaak op mij nemen. Duur betaalde evenwel mijn vader den naam van een ijverig vriend; en toch was zijn bewijs van getrouwheid aan Hendrik op verre na niet te vergelijken bij dat, hetwelk ik op het punt ben om u te geven; want liever wilde ik een geheel heir van heiligen aanvallen, dan mijne lans tegen Leeuwenhart richten.—De Bracy, aan u moet ik de zorg toevertrouwen, om den moed van de weifelenden op te houden,—voor de veiligheid van Prins Jan te waken. Indien gij de tijding ontvangt, die ik zeker u zal kunnen zenden, dan zal het gelukken van onze onderneming niet langer twijfelachtig zijn.—Page!” riep hij, “spoed u naar huis en zeg aan mijn wapenmeester, zich gereed te houden; en beveel Steven Wetheral, Thoresby en de drie lansknechten van Spyinglaw, zich dadelijk bij mij te vervoegen; ook Hugo Bardon, de hoofdspion moet dadelijk komen.—Vaarwel, mijn Prins, tot betere tijden!” En met deze woorden verliet hij het vertrek.
“Hij gaat om mijn broeder gevangen te nemen,” zei Prins Jan tegen De Bracy, “met even weinig wroeging, alsof het slechts de vrijheid van een Saksischen Franklin gold. Ik denk toch, dat hij mijne bevelen nakomen, en den persoon van onzen dierbaren Richard met allen verschuldigden eerbied behandelen zal?” De Bracy antwoordde slechts met een glimlach. [367]
“Bij het licht der oogen van onze Lieve Vrouw,” zei Prins Jan, “ons bevel daaromtrent was allerstelligst, schoon gij het mogelijk niet gehoord hebt, daar wij te zamen bij het venster in den muur stonden.—Allerduidelijkst en zeer bepaald was onze last, om voor Richard’s veiligheid te zorgen, en wee Waldemars hoofd, als hij mij niet gehoorzaamt!”
“Dan ware het beter, dat ik naar zijn huis ging,” zei De Bracy, “om hem den wil van Uwe Hoogheid goed aan het verstand te brengen; want daar mijn oor er volstrekt niets van vernomen heeft, is het zeer wel mogelijk, dat het ook Waldemars oor ontgaan is.”
“Neen, neen!” hernam Prins Jan ongeduldig; “ik verzeker u, dat hij mij gehoord heeft; en buitendien heb ik andere bezigheden voor u, Maurice; kom hier, laat mij op uw arm leunen.”
Ze liepen in deze vertrouwelijke houding de zaal op en neder, en Prins Jan vervolgde op een toon van groote vertrouwelijkheid: “Wat denkt gij van dezen Waldemar Fitzurse, mijn waarde De Bracy?—Hij verbeeldt zich onze kanselier te worden. Zeker zullen wij ons moeten bedenken, eer wij een zoo hoog ambt aan een man geven, die duidelijk toont, hoe weinig hij ons bloed eerbiedigt, door deze onderneming tegen Richard zoo gereedelijk op zich te nemen. Gij gelooft misschien, dat gij iets van onze achting verloren hebt, door deze onaangename taak zoo rondborstig te weigeren.—Maar neen, Maurice! ik acht u te meer om uw deugdzame standvastigheid. Er zijn zeer noodige dingen te verrichten, welker uitvoerders wij beminnen noch achten; en er kunnen weigeringen zijn om ons te dienen, welke hen, die ons verzoek van de hand wijzen, in onze achting doen rijzen. De gevangenneming van mijn ongelukkigen broeder geeft niet zooveel aanspraak op de hooge waardigheid van kanselier, als uwe ridderlijke en moedige weigering u verschaft op den staf van grootmaarschalk. Denk daaraan, De Bracy, en doe uw plicht!”
“Trouwelooze tiran!” fluisterde De Bracy, terwijl hij den Prins verliet; “wie op u vertrouwt is er ongelukkig aan toe! Uw kanselier, voorwaar!—Hij, die uw geweten te bewaken heeft, zal waarlijk een gemakkelijk ambt hebben. Maar grootmaarschalk van Engeland! dat,” zei hij, den arm uitstrekkende, alsof hij den staf reeds grijpen wilde, en met trotschere schreden door de zaal stappende, “dat is inderdaad een prijs, die de moeite waard is!”
De Bracy had nauwelijks de kamer verlaten, of Prins Jan riep een bediende, en zei tot hem: “Beveel Hugo Bardon, onzen spion, hier te komen, zoodra hij met Waldemar Fitzurse gesproken heeft.”
Bardon kwam spoedig, terwijl de Prins met ongelijke en wankelende schreden door het vertrek stapte.
“Bardon, wat begeerde Waldemar van u?” vroeg hij.
“Twee moedige mannen, goed met deze Noordsche wildernissen bekend, en geoefend in het volgen van het spoor van menschen en paarden.” [368]
“En hebt gij hem die verschaft?”
“Uwe Hoogheid moge mij anders nooit weer vertrouwen,” antwoordde de aanvoerder der spionnen. “De één is uit Hexhamshire; hij is gewoon dieven in Tynedale en Teviotdale op te sporen, gelijk een bloedhond het gekwetste wild. De andere is uit Yorkshire, en heeft menigmaal den boog in het woud van Sherwood gespannen; hij kent elke grasvlakte, kreupelhout en bosch tusschen hier en Richmond.”
“Goed!” zei de Prins. “Vertrekt Waldemar met hen?”
“Dadelijk,” antwoordde Bardon.
“Met wat gevolg?” vroeg Jan onverschillig.
“Thoresby gaat met hem, en Wetheral, dien men om zijne wreedheid Steven Steen-hart noemt; en drie noordsche krijgslieden, die tot den troep van Rolf Middleton behoord hebben; men noemt hen de lansknechten van Spyinglaw.”
“Goed,” hernam weder Prins Jan; en na een oogenblik zwijgens voegde hij er bij: “Bardon, het is noodig, dat gij een waakzaam oog houdt op Maurice de Bracy,—zóó echter, dat hij er niets van merkt;—en onderricht mij van tijd tot tijd van zijne bewegingen,—met wien hij spreekt, en wat hij doet. Verzuim dit niet; gij zijt er verantwoordelijk voor.”
Hugo Bardon boog en vertrok.
“Als Maurice mij verraadt,” zei Prins Jan—“als hij mij verraadt, zooals zijn gedrag mij doet vreezen, dan zal ik zijn hoofd hebben, al raasde Richard zelfs voor de poorten van York!”
[369]
1 Reginald Fitzurse, William de Tracy, Hugo de Morville en Richard Brito waren de edellieden van het hof van Hendrik den Tweede, welke, aangezet door eenige driftige uitdrukkingen van hun vorst, den beroemden Thomas-à-Becket vermoordden.
Wek in Hircaniës woestijn den tijger,
Ontruk den hongerigen leeuw zijn prooi;
’t Is min gevaarlijk, dan het smeulend vuur
Der dweepzucht aan te blazen!
Anonymus.
Ons verhaal keert thans tot Izaäk van York terug.—Gezeten op een muilezel, welken de vrijbuiter hem geschonken had, door twee krachtige schutters vergezeld, die hem tot lijfwacht dienden, was de Jood op reis gegaan naar de Preceptory van Templestowe, om over het losgeld zijner dochter te onderhandelen. De Preceptory was maar ééne dagreis van het vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd, en de Jood had gehoopt, die vóór het vallen van den nacht te bereiken; na zijne leidslieden dus bij het einde van het bosch ontslagen en hen met een stuk zilver beloond te hebben, haastte hij zich, zooveel zijne vermoeidheid hem vergunde. Maar de krachten begaven hem geheel, toen hij nog vier mijlen van het hof der Tempeliers was; hevige pijnen voeren hem door den rug en de leden, en zijn knagende zielsangst, nu door lichamelijk lijden vergroot, maakte het hem volstrekt onmogelijk om verder te gaan, dan tot een klein vlekje waar een Joodsche Rabbijn woonde, die zeer ervaren was in de geneeskunde en dien Izaäk goed kende. Nathan Ben Israël ontving zijn lijdenden landsman met die gastvrijheid, welke de wet voorschreef, en welke de Joden jegens elkander uitoefenden. Hij stond er op, dat hij zich ter rust zou begeven, en diende hem die geneesmiddelen toe, welke toen de besten gerekend werden om de koorts te stuiten, welke schrik, vermoeienissen en verdriet den armen ouden Jood op den hals gehaald hadden. Des morgens, toen Izaäk opstaan en zijne reis vervolgen wilde, verzette Nathan zich tegen zijn voornemen, zoowel in zijne hoedanigheid van gastheer als in die van geneesheer. Het kon [370]hem het leven kosten, zei hij. Maar Izaäk gaf hem tot antwoord, dat er meer dan leven en dood met zijne reis naar Templestowe gemoeid was.
“Naar Templestowe!” zei zijn gastheer met verbazing; voelde hem nog eens den pols, en pruttelde toen in zich zelven; “De koorts is afgenomen, maar toch schijnt zijn geest eenigszins verward.”
“En waarom niet naar Templestowe?” antwoordde zijn patient. “Ik geef u toe, Nathan, dat het eene woning is van mannen, voor welke de verachte kinderen Israëls een steen des aanstoots en een afschuw zijn; maar ge weet, dat dringende handelszaken ons soms onder deze bloeddorstige Nazareensche soldaten voeren, en dat wij de Preceptorijen der Tempeliers, zoowel als de Commanderijen der Hospitaal-ridders, gelijk men ze noemt, bezoeken.”1
“Dat weet ik wel,” hernam Nathan; “maar weet ge wel, dat Lucas de Beaumanoir, het opperhoofd van hunne Orde, en dien ze Grootmeester noemen, nu zelf te Templestowe is?”
“Dat wist ik niet,” hervatte Izaäk; “de laatste brieven van onze broeders te Parijs berichtten ons, dat hij zich in die stad bevond, om Filips hulp tegen den Sultan Saladin te vragen.”
“Hij is sedert naar Engeland overgekomen, zonder dat zijne broeders hem in het minst verwachtten, en hij komt met een sterken en uitgestrekten arm, om hen te verbeteren en te bestraffen; zijn aangezicht is in toorn ontstoken tegen hen, die van hunne gedane geloften zijn afgeweken, en groot is de schrik onder die zonen van Belial. Ge hebt hem toch zeker wel hooren noemen?”
“Ja zeker,” antwoordde Izaäk; “de Heidenen schilderen dezen Lucas Beaumanoir af, als een vurigen ijveraar voor ieder punt van de Nazareensche wet; en onze broeders noemen hem een wreeden vernieler der Saracenen, en een hardvochtigen dwingeland voor de kinderen Israëls.”
“En zoo noemen zij hem met recht,” hernam Nathan de geneesheer. “Andere Tempeliers kunnen van hun voornemen worden afgebracht door vermaak, of omgekocht worden door goud en zilver; maar Beaumanoir is van verschillenden stempel;—hij veracht de zinnelijkheid, veracht den rijkdom, en streeft naar hetgeen ze de martelaarskroon noemen.—De God van Jakob schenke ze weldra aan hem en hen allen!—Vooral heeft deze trotsche man zijne hand uitgestrekt tegen de kinderen van Juda, evenals de heilige David tegen Edom, en hij houdt het vermoorden van een Jood voor eene even aangename offerande, als de dood van een Saraceen. Goddelooze en valsche dingen heeft hij gezegd, zelfs van de krachten van onze geneesmiddelen, [371]alsof het ingevingen van den Satan waren.—De Heer straffe hem daarvoor!”
“En toch,” hernam Izaäk, “moet ik mij naar Templestowe begeven, al ware ook zijn aangezicht gelijk een vurig brandende oven.”
Hierop verklaarde hij aan Nathan de dringende reden van zijne reis.—De Rabbijn luisterde met belangstelling, en betuigde zijne deelneming naar de wijze van zijn volk, zijn kleederen scheurende en uitroepende: “Ach, mijne dochter!—Ach, mijne dochter!—Wee over de dochter van Sion!—Wee over de gevangenschap van Israël!”
“Ge ziet,” zei Izaäk, “hoe de zaken met mij staan, en dat ik niet dralen mag. Misschien verhindert de tegenwoordigheid van dezen Lucas Beaumanoir, die hun opperhoofd is, Brian De Bois-Guilbert in het kwaad, dat hij in den zin heeft, en dan zal hij mij mijne beminde dochter Rebekka teruggeven.”
“Ga dan,” zei Nathan Ben Israël; “en wees wijs; want wijsheid redde Daniël in den leeuwenkuil, waarin hij geworpen was; en het ga u naar den wensch uws harten. Maar zoo ge kunt, ontwijk de tegenwoordigheid van den Grootmeester, want het is zijn dagelijksch vermaak ons volk door verachting te krenken. Mogelijk zult ge beter bij Bois-Guilbert slagen, zoo ge hem in het geheim kunt spreken; want men zegt, dat deze verwenschte Nazareërs in de Preceptorij niet al te eenig zijn.—Mogen hunne beraadslagingen tot schande gemaakt worden!—Maar, broeder, keer tot mij terug, als tot het huis van uw vader, en breng bericht, hoe het u gegaan is; en ik hoop, dat ge Rebekka mede zult brengen, de leerling der wijze Mirjam, wier genezingen de Heidenen lasterden, alsof ze het werk des Satans waren.”
Izaäk zei zijn vriend vaarwel, en na omtrent een uur gereden te hebben, kwam hij vóór de Preceptorij van Templestowe. Deze stichting der Tempeliers lag tusschen schoone, vette weiden, welke de vorige vrome Preceptor aan de Orde ten geschenke gegeven had. Het gebouw was goed versterkt; iets dat deze ridders nooit verzuimden, en dat de onveilige toestand van Engeland noodig maakte. Twee zwartgekleede hellebaardiers bewaakten de ophaalbrug, en anderen in dezelfde sombere liverei, slopen heen en weer op de muren met een doodschen tred, meer op spoken dan op soldaten gelijkende. De mindere dienaren van de orde waren in het zwart gekleed, sedert het gebruik van witte kleederen, gelijk aan die van de ridders en knapen, in de gebergten van Palestina eene vereeniging van zekere valsche broeders had doen ontstaan, die zich Tempelridders noemden, en der Orde groote schande berokkend hadden. Men zag nu en dan een ridder in zijn langen witten mantel, met neergebogen hoofd, en gekruiste armen over de plaats gaan. Ze gingen elkander voorbij met een langzamen, plechtstatigen en stommen groet, volgens den regel van hunne Orde, zich op de woorden der heilige Schrift beroepende: “Door vele woorden [372]ontgaat gij de zonde niet,” en “Leven en dood zijn in de macht der tong.” In één woord, de sombere monnikachtige gestrengheid van de tucht der Tempeliers, welke ze sedert lang tegen verkwisting en losbandigheid verruild hadden, scheen eensklaps te Templestowe onder het waakzame oog van Lucas Beaumanoir te herleven.
Izaäk bleef voor de poort staan, om te overwegen op welke wijze hij zich het best eene gunstige ontvangst verzekeren zou; want hij begreep wel, dat voor zijn ongelukkigen stam de herlevende dweepzucht van de Orde niet minder gevaarlijk was dan haar grootste losbandigheid; en dat zijn godsdienst het voorwerp van haat en vervolging in het ééne geval zou zijn, gelijk zijn rijkdom hem in het andere [373]aan de knevelarijen van onbarmhartige onderdrukking zou blootgesteld hebben.
Intusschen wandelde Lucas Beaumanoir in een kleinen tuin, die tot de Preceptorij behoorde, en door de buitenste vestingwerken ingesloten was, in somber en vertrouwelijk gesprek met een broeder van de Orde, die met hem uit Palestina was teruggekomen.
De Grootmeester was een man van reeds gevorderden leeftijd, zooals zijn lange, grijze baard en zijn zware, grijze wenkbrauwen getuigden, welken over oogen hingen, wier vuur de ouderdom niet had kunnen blusschen. Zijn magere, strenge gelaatstrekken toonden, dat hij een geduchte krijgsman geweest was, en hadden steeds nog eene krijgshaftige, trotsche uitdrukking; niet minder bewees hunne door onthouding veroorzaakte magerheid, dat hij een bijgeloovig boetedoener en een hoogmoedig met zichzelven tevreden dweper was. Evenwel was er op deze harde gelaatstrekken iets treffends en edels, dat zonder twijfel toe te schrijven was aan de groote rol, welke zijn aanzienlijk ambt hem verplichtte onder koningen en vorsten te spelen, en aan de gewone uitoefening van gezag over de vele dappere en edele ridders, die door de regels der Orde vereenigd waren. Zijne gestalte was groot en zijne houding recht en statig, zonder door ouderdom en uitgestane vermoeienissen gedrukt te zijn. Zijn witte mantel was stipt naar het voorschrift van St. Bernardus zelven gemaakt, bestaande uit hetgeen men toen Burrel-laken noemde. Deze mantel paste volkomen aan zijne gestalte, en vertoonde op den linker schouder het achthoekige kruis van de Orde in rood laken. Geen bont of hermelijn versierde zijn kleeding; maar uit aanmerking van zijne hooge jaren was des Grootmeesters wambuis, zooals de regels vergunden, met het fijnste lamsvel bezet, met de wol naar buiten gekeerd,—hetwelk het dichtste bij bont kwam,—de grootste weelde van dien tijd. In zijn hand droeg hij dien eenvoudigen abacus of ambtsstaf, waarmede de Tempeliers dikwijls afgebeeld worden, aan het bovenste einde met een knop, waarop het kruis van de Orde gegraveerd was, door een kring, of parelsnoer zooals de herauten zulks noemen, omgeven. De man, welke deze hooge personaadje vergezelde, droeg bijna in alle opzichten dezelfde kleeding, maar zijne bijzondere onderdanigheid jegens zijn opperste toonde, dat er verder geene gelijkheid tusschen hen bestond. De Preceptor, want dit was zijn titel, ging niet vlak naast den Grootmeester, maar even achter hem, zoodat Beaumanoir met hem spreken kon, zonder het hoofd om te draaien.
“Koenraad,” zei de Grootmeester, “dierbare deelgenoot mijner veldslagen en werken, in uw getrouwen boezem alleen kan mijn hart zijn verdriet uitstorten. U kan ik zeggen, hoe dikwijls ik sedert mijne aankomst in dit koninkrijk gewenscht heb verlost te worden en in te gaan in de woningen der rechtvaardigen. Geen enkel voorwerp heeft [374]zich in Engeland aan mijne oogen opgedaan, waarop ze met welgevallen konden rusten, behalve de graven onzer broeders, onder het grootsche gewelf van onze tempelkerk in gindsche trotsche hoofdstad. O dappere Robert de Ros! riep ik in mij zelven uit, terwijl ik op de strijders van het kruis staarde, zooals ze daar op hunne graftomben afgebeeld zijn;—o waardige Willem de Mareschal! opent uwe marmeren cellen, en neemt in uwe rustplaats een vermoeiden broeder op, die liever tegen honderdduizend Heidenen zou willen strijden dan het verval van onze heilige Orde aanschouwen!”
Lucas de Beaumanoir.
“Het is maar al te waar,” antwoordde Koenraad Mont-Fitchet; “en de ongebondenheid onzer broeders in Engeland is zelfs nog erger dan in Frankrijk.”
“Omdat ze rijker zijn,” hernam de Grootmeester. “Verschoon mij, broeder, als ik mij zelven een weinig prijzen moet; gij kent het leven, dat ik geleid heb; iederen regel van onze Orde heb ik gevolgd, ik heb vleeschelijke en geestelijke duivels bestreden; ik heb den brieschenden leeuw, die rondgaat om te zoeken, wien hij verslinden zal, als een dapper ridder en vroom priester geveld, overal waar ik hem vinden kon,—zooals de gezegende St. Bernardus ons heeft voorgeschreven in het vijfenveertigste hoofdstuk onzer regels, Ut leo semper feriatur.2
Maar, bij den heiligen Tempel! bij den ijver, welke mijne kracht en mijn leven, ja, de zenuwen en het merg mijner beenderen verteerd heeft,—bij dienzelfden heiligen Tempel zweer ik u, dat behalve u en nog een, welke de oude, strenge tucht van onze Orde nog handhaven, ik geen broeder ken, die ik in mijn hart dien naam waardig [375]keur. Wat zeggen onze wetten, en hoe volgen onze broeders die op? Ze mogen geen ijdel of wereldsch sieraad dragen, geen helmteeken, geen goud aan stijgbeugels of toom; maar wie vertoont thans meer pracht en weelde, dan de arme krijgslieden van den Tempel? Het is hun verboden, op de valkenjacht te gaan, dieren met den pijl te vellen; op den jachthoren te blazen, en hun paard voor de jacht te gebruiken, maar wie is nu zoo bedreven als zij in alle ijdele vermaken van wild- en valkenjacht, en in alle genoegens, die bosch en rivier opleveren?—Het is hun verboden iets te lezen, zonder verlof van hunne meerderen; of naar iets te luisteren, behalve de Heilige Schriften, die in het Refectorium voorgelezen worden, en zie, ze geven gehoor aan minnezangers en vermaken zich met dwaze romances. Zij moesten tooverij en ketterij uitroeien,—en zie! thans zijn zij ijverig bezig, om de verwenschte kabbalistische geheimen der Joden en de tooverij der Heidensche Saracenen te beoefenen. Eenvoudige kost is hun voorgeschreven; wortels, kruiden, gerstenat, en slechts driemaal in de week vleesch, omdat het dagelijksch gebruik er van een schandelijk bederf voor het lichaam is, en zie! hun tafels bezwijken onder het gewicht der lekkerste spijzen.—Hun drank moest water zijn; en thans beroemt zich ieder vroolijke gast, dat hij drinkt als een tempelier! Deze tuin zelf, gevuld met kruiden en boomen, die uit het Oosten zijn overgebracht, paste beter voor den Harem van een ongeloovigen Emir, dan voor de plek, welke Christenmonniken moesten gebruiken voor het planten hunner keuken-groenten.—En, o Koenraad! welk een geluk zou het nog zijn, indien de vergetelheid der tucht niet verder ging!—Het is u bekend, dat men ons verboden heeft die vrome vrouwen te ontvangen, welke in den beginne als zusters bij onze Orde ingelijfd waren, omdat, zooals het zes-en-veertigste hoofdstuk zegt, de Satan, door vrouwelijk gezelschap, menigeen van het rechte pad der zaligheid heeft afgetrokken. Ja, zelfs in het laatste hoofdstuk, (als het ware de slotsom van de zuivere, onbevlekte leer van onzen gezegenden stichter), is het ons verboden, zelfs aan onze moeders en zusters den kus der liefde te geven, ut ommium mulierum fugiantur oscula!—Ik schaam mij over de verdorvenheid, die onder ons heerscht, te spreken,—ja zelfs er aan te denken! De zielen onzer deugdzame stichters, de schimmen van Hugo de Payen en Godfried de Saint Omer, en van de zalige Zeven, die zich het eerst vereenigden, om hun leven aan den dienst van den Tempel te wijden, worden in de zaligheid, welke zij in het Paradijs genieten, gestoord. Ik heb hen gezien, Koenraad, in nachtelijke droomen;—hunne heilige oogen stortten tranen over de zonden en dwaasheden hunner broeders, en de schandelijke losbandigheden, waarin zij zich dompelen. Beaumanoir! riepen zij; gij slaapt,—ontwaak! Er ligt een schandvlek op het huis des Tempels, schandelijk en groot, als het teeken, dat oudtijds op de huizen, waar de melaatschheid geheerscht had, [376]gemaakt werd.3 De soldaten van het kruis, die den blik der vrouwen, gelijk het oog der basilisken moesten vermijden, leven in openlijke zonde, niet alleen met de vrouwen van hun eigen stam, maar met de dochters der vervloekte Heidenen, en nog erger vervloekte Joden. Beaumanoir, gij slaapt; op! en wreek ons!—Verdelg de zondaars, mannen en vrouwen!—Grijp het zwaard van Phineas!—De verschijning verdween, Koenraad, maar toen ik ontwaakte, kon ik nog het gekletter der wapenrustingen hooren, en het golven der witte mantels zien.—En ik wil naar hun bevel handelen, ik wil den Tempel zuiveren, en de onreine steenen, waarin de pest zit, zal ik wegnemen en uit het gebouw werpen!”
“Maar bedenk, eerwaarde vader,” zei Mont-Fitchet, “dat de smet door tijd en gewoonte ingevreten is: laat de hervorming voorzichtig zijn, zoowel als billijk en wijs.”
“Neen, Mont-Fitchet;—ze moet streng en plotseling zijn:—de Orde is op het keerpunt van haar lot. De matigheid, zelfopoffering en vroomheid van onze voorgangers hebben ons machtige vrienden verschaft;—onze verwaandheid, rijkdom en weelde hebben ons geduchte vijanden op den hals gehaald.—Wij moeten deze schatten wegwerpen, welke eene verzoeking zijn voor de vorsten;—wij moeten die verwaandheid afleggen, welke eene beleediging voor hen is;—wij moeten de losbandigheid onzer zeden verbeteren, welke eene ergernis is voor de geheele Christen-wereld!—of,—let wel op mijn woorden,—de Orde van den Tempel zal geheel worden vernietigd, en hare plaats zal niet meer onder de volkeren bekend zijn.”
“God wende deze ramp van ons af!” riep de Preceptor.
“Amen!” zei de Grootmeester plechtig; “maar wij moeten Zijne hulp verdienen. Ik zeg u, Koenraad, dat noch de machten des Hemels, noch die der aarde de verdorvenheid van het tegenwoordig geslacht kunnen verdragen. Mijne berichten zijn zeker;—de grond, waarop ons gebouw staat, is reeds ondermijnd en iedere vermeerdering van grootheid zal het slechts te eerder doen instorten. Wij moeten onze schreden achterwaarts wenden, en ons als getrouwe strijders voor het kruis gedragen, aan onze roeping niet alleen ons bloed en leven, niet alleen onze lusten en ondeugden, maar ons gemak, onze levensvreugd, onze neigingen en menig vermaak opofferen, dat geoorloofd kan zijn aan anderen, maar verboden is aan den heiligen krijgsman des Tempels.”
Op dit oogenblik kwam een schildknaap in een afgesleten kleed (want de candidaten tot deze heilige Orde droegen gedurende hun noviciaat de kleederen, welke de ridders afgelegd hadden,) in den tuin, maakte een diepe buiging voor den Grootmeester, en bleef stilstaan, daar hij zijn boodschap niet verrichten durfde, eer hij verlof daartoe bekomen had. [377]
“Is het niet passender,” zei de Grootmeester, “dezen Damian in het kleed van Christelijke nederigheid in eerbiedige stilte voor zijn opperste te zien verschijnen, dan zooals hij voor twee dagen rondliep, als een nar in een bont wambuis, terwijl hij trotsch en ijdel als een papegaai snapte?—Spreek, Damian, wij veroorloven het u;—wat is uwe boodschap?”
“Een Jood staat buiten de poort, edele en eerwaarde vader, en verzoekt broeder Brian De Bois-Guilbert te spreken.”
“Gij doet wel mij hiervan kennis te geven,” zei de Grootmeester; “in onze tegenwoordigheid is een Preceptor slechts een gewoon lid van onze Orde, die niet naar zijn eigen wil mag handelen, maar naar dien van zijn Meester,—volgens den tekst: “Zoodra hij mij hoorde, gehoorzaamde hij!”—Er is ons bijzonder veel aan gelegen, om iets van het gedrag van dezen Bois-Guilbert te hooren,” zei hij, zich tot zijn makker wendende.
“Het gerucht noemt hem stout en dapper,” zei Koenraad.
“En met recht noemt men hem zoo,” hernam de Grootmeester; “in onze dapperheid alleen zijn wij van onze voorgangers, de helden van het kruis, niet ontaard. Maar broeder Brian trad in onze Orde als een somber, ontevreden mensch; zonder twijfel aangespoord om onze gelofte aan te nemen en de wereld vaarwel te zeggen, niet uit oprechtheid der ziel, maar als een man, dien eenig gering ongeluk tot ontevredenheid en berouw had gebracht. Sedert is hij een ijverig en ernstig onruststoker, een ontevreden woelgeest, en een aanvoerder van hen geworden, die zich tegen ons gezag verzetten, zonder te overwegen, dat aan den meester de macht gegeven is, zelfs door het teeken van den staf en der roede,—den staf om de zwakken te ondersteunen;—de roede om de misdadigers te straffen.—Damian,” vervolgde hij, “breng den Jood voor ons.”
De knaap vertrok met eene diepe buiging, en keerde binnen weinige minuten terug, Izaäk van York binnen leidende. Geen hulpelooze slaaf, die in de tegenwoordigheid van eenig machtig vorst gebracht wordt, kan diens rechterstoel met dieper eerbied en schrik naderen. Toen hij op een afstand van drie ellen gekomen was, gaf Beaumanoir een teeken met zijn staf, dat hij niet nader zou komen. De Jood knielde op den grond neder, welken hij als een teeken van eerbied kuste; hierna oprijzende, bleef hij voor de Tempeliers staan, met de handen op de borst gevouwen, en het hoofd voorovergebogen, als een Oostersche slaaf.
“Damian,” zei de Grootmeester, “vertrek, en houd een wacht gereed, om dadelijk op ons bevel te verschijnen; en laat niemand in den tuin komen, eer wij dien verlaten hebben.”—De schildknaap boog diep en vertrok.—“Jood,” vervolgde de trotsche grijsaard, “let op! Het past onzen stand niet, om lang met u te spreken, en het is onze gewoonte niet, met wien het ook zij, woorden of tijd te verspillen. [378]Wees dus kort in uw antwoorden op hetgeen ik u vragen zal, en spreek de waarheid; want zoo uw tong mij bedriegt, zal ik ze uit uw ongeloovigen hals laten scheuren.”
De Jood wilde antwoorden, maar de Grootmeester ging voort:
“Zwijg, ongeloovige!—Geen woord in onze tegenwoordigheid, dan in antwoord op onze vragen.—Wat hebt gij met onzen broeder Brian de Bois-Guilbert te doen?”
Izaäk beefde van schrik en onzekerheid. Zoo hij zijne geschiedenis verhaalde, kon die als eene lastering van de Orde beschouwd worden; en indien hij daarentegen ze niet verhaalde, wat hoop kon hij dan hebben, om de verlossing zijner dochter te bewerken? Beaumanoir zag zijn doodsangst, en verwaardigde zich, om hem een weinig gerust te stellen.
“Vrees niets,” zei hij, “voor uw ellendig leven, Jood, indien gij oprecht in deze zaak te werk gaat.—Ik vraag nog eens, wat hebt gij met Brian de Bois-Guilbert te doen?”
“Ik ben de overbrenger van een brief,” stamelde de Jood, “met uw verlof, hoogeerwaarde en gestrenge heer, voor dezen dapperen ridder van den Prior Aymer, van de Abdij van Jorvaulx.”
“Zei ik niet, dat het booze tijden waren, Koenraad?” zei de Grootmeester. “Een Cisterciënser Prior zendt een brief aan een soldaat van den Tempel, en kan geen geschikter bode vinden dan een ongeloovigen Jood.—Geef mij den brief!”
De Jood maakte met bevende handen de plooien van zijn Armenische kap los, waarin hij des Priors schrijftafel tot grootere veiligheid verborgen had, en wilde met uitgestrekte hand en gebogen lichaam naderen, om die aan zijn strengen rechter over te geven. “Terug, hond!” riep de Grootmeester. “Ik raak geen ongeloovige aan, behalve met het zwaard.—Koenraad, neem den brief aan, en geef hem aan mij over.”
Beaumanoir, thans in het bezit van de schrijftafel, bekeek den buitenkant nauwkeurig, en wilde toen het garen losmaken, waarmede die toegemaakt was. “Eerwaarde vader,” zei Koenraad met eerbied, “zult gij het zegel openbreken?”
“Zou ik niet?” hervatte Beaumanoir met gefronst voorhoofd. “Staat er niet in het tweeënveertigste hoofdstuk, De lectione literarum, dat een Tempelier geen brief mag ontvangen, zelfs van zijn vader, zonder dien aan den Grootmeester over te geven, en in zijne tegenwoordigheid te lezen?”
Hierop keek hij haastig den brief door, en met eene uitdrukking van verbazing en afgrijzen, las hij dien nog eenmaal langzamer over; vervolgens het papier aan Koenraad met de eene hand toehoudende en er met de andere licht op slaande, riep hij uit: “Dat is eene schoone zaak voor een Christen, om aan een ander Christen over te schrijven, en beiden zijn leden, en geen onaanzienlijke leden, van heilige broederschappen! [379]Wanneer,” zei hij plechtig met ten hemel geslagene oogen, “zult Gij, o Heer! met Uw wan komen, om den dorschvloer te zuiveren?”
Mont-Fitchet nam den brief van zijn opperste, en wilde hem doorlezen. “Lees hard op, Koenraad,” zei de Grootmeester, “en gij” (tegen Izaäk), “luister naar den inhoud, want wij zullen u daarover ondervragen!”
Koenraad las den brief, welke aldus luidde:
“Aymer, door Gods genade, Prior van het huis der Cisterciënsers van de Heilige Maria van Jorvaulx, wenscht den Ridder Brian de Bois-Guilbert, van de heilige Orde des Tempels, gezondheid, met de gunst van God Bacchus en van Vrouw Venus. Wat onzen tegenwoordigen toestand betreft, waarde broeder, wij zijn een gevangene in de handen van zekere wetschendende en goddelooze mannen, die niet gevreesd hebben onzen persoon aan te houden en ons losgeld af te dwingen, waardoor wij ook van Front-de-Boeuf’s ongeluk zijn onderricht geworden, en dat gij met die schoone Joodsche tooveres ontsnapt zijt, wier zwarte oogen u bekoord hebben. Wij zijn hartelijk verblijd, dat ge in veiligheid zijt; evenwel bidden wij u, op uwe hoede te zijn ten opzichte van deze tweede heks van Endor; want wij zijn in het geheim verzekerd, dat uw Grootmeester, die zich niet in het minste aan roode wangen en zwarte oogen stoort, uit Normandië komt, om uwe genoegens te beperken, en uwe misstappen te bestraffen. Derhalve bidden wij u hartelijk op uwe hoede te zijn en wakende gevonden te worden, zooals de heilige tekst zegt: Invenientur vigilantes! En de rijke Jood, haar vader, Izaäk van York, mij om een brief [380]ter haren voordeele verzocht hebbende, zoo heb ik hem dezen gegeven, u ernstig aanradende om het meisje tegen losgeld vrij te geven, daar hij uit zijne geldzakken gemakkelijk genoeg geven kan, om vijftig andere vrouwen los te koopen en van dit geld hoop ik mijn deel te krijgen, als wij ons samen verlustigen zullen, gelijk getrouwe broeders, den wijnbeker niet te vergeten; want, wat zegt de tekst? Vinum lactificat cor hominis; en verder: Rex delectabitur pulchritudine tua.
Wij wenschen u wel te leven tot aan onze eerste bijeenkomst! Gegeven uit dit roovershol, tegen het uur van het morgengebed.
Aymer, Pr. S. M. Jorvolciensis.
“Postscriptum. Waarachtig, uw gouden ketting is niet lang bij mij gebleven, en daaraan hangt thans, om den hals van een vogelvrijverklaarden wilddief, het fluitje, waarmede hij zijn jachthonden roept!”
“Wat zegt ge hiervan, Koenraad?” zei de Grootmeester. “Roovershol! waarlijk een geschikt verblijf voor zulk een Prior! Geen wonder, dat Gods hand zwaar op ons ligt, en dat wij in het heilige Land stad op stad, voet voor voet, op de ongeloovigen verliezen, daar wij zulke geestelijken, als dezen Aymer, hebben!—En wat meent hij toch met die tweede heks van Endor?” vroeg hij zijn vertrouweling ter zijde.
Koenraad was (misschien uit ondervinding) beter bekend met de taal der galanterie, dan zijn opperste; en hij verklaarde den Grootmeester, dat dit eene uitdrukking was, in gebruik bij wereldsgezinde mannen jegens degenen, welken ze par amours beminden; maar deze verklaring voldeed den bijgeloovigen Beaumanoir niet.
“Daar schuilt meer achter dan ge wel denkt, Koenraad; uwe eenvoudigheid kan dezen afgrond van goddeloosheid niet peilen. Deze Rebekka van York was eene leerlinge van Mirjam, van wie ge hebt hooren spreken. Ge zult zien; de Jood zelf zal het bekennen.” Voorts zich tot Izaäk wendende, zei hij luide: “Uw dochter is dus de gevangene van Brian De Bois-Guilbert?”
“Ja, eerwaarde en dappere heer, en al wat een arm man voor haar bevrijding betalen kan—”
“Stil!” zei de Grootmeester. “Deze uw dochter heeft de heelkunde beoefend, niet waar?”
“Ja, genadige heer;” antwoordde de Jood met herlevenden moed, “en ridder en knecht, vasal en heer zegenen de gaven, welke de Hemel haar geschonken heeft. Menigeen kan getuigen, dat ze hem door hare kunst genezen heeft, toen alle andere menschelijke hulp vruchteloos was; maar de zegen van den God van Jakob rustte op haar.” [381]
Beaumanoir wendde zich tot Mont-Fitchet met een sarkastischen lach: “Zie, broeder,” zei hij, “de verleidingen van den aartsvijand der menschen! Zie het lokaas, waarmede hij naar zielen vischt, daar hij een korte span aardsch leven voor de eeuwige zaligheid schenkt! Wat zegt onze heilige regel: Semper percutiatur leo vorans.—Val aan op den leeuw! Vel den vernieler!” riep hij, zijn symbolieken staf zwaaiende, alsof hij de machten der duisternis uitdaagde. “Uwe dochter werkt dus,” ging hij voort tegen den Jood, “door woorden, zegels, amuletten en andere kabbalistische geheimen?”
“Neen, eerwaarde en dappere ridder,” antwoordde Izaäk, “maar hoofdzakelijk door een balsem van wonderdadige kracht.”
“Van wien heeft ze dit geheim?” vroeg Beaumanoir.
“Het werd haar geopenbaard door Mirjam, eene wijze vrouw uit onzen stam,” antwoordde Izaäk aarzelende.
“Ha, valsche Jood! was het die heks Mirjam, wier afschuwelijke toovenarijen in ieder Christelijk land bekend zijn?” riep de Grootmeester, een kruis slaande. “Haar lichaam is op een brandstapel verbrand, en hare asch door de winden verstrooid; en zoo ga het mij en mijne Orde, zoo ik niet hetzelfde en nog meer aan haar leerling doe! Ik zal haar leeren de soldaten van den Heiligen Tempel te betooveren!—Hier, Damian! werp dezen Jood buiten de poort!—Schiet hem dood, zoo hij zich verzet of terugkeert! Met zijne dochter zullen wij handelen, zooals de Christelijke wet en ons heilig ambt vorderen!”
De arme Izaäk werd dus weggesleept en naar buiten geworpen, zonder dat men de minste acht sloeg op zijn smeekingen, of zelfs op zijn aanbiedingen. Hij kon dus niets beters doen, dan naar het huis van den Rabbijn terug te keeren, en te trachten, door middel van dezen gewaar te worden, wat het lot zijner dochter zijn zou. Hij had tot hiertoe voor haar eer gevreesd, en nu moest hij voor haar leven sidderen. Intusschen liet de Grootmeester den Preceptor van Templestowe bij zich komen.
[382]
1 De stichtingen der Tempeliers heetten Preceptorijen, en de titel van den opperste der Orde was Preceptor, terwijl de voornaamste ridders van St. Jan Commandeurs en hunne huizen Commanderijen genoemd werden. Maar deze benamingen werden, naar het schijnt, somtijds verwisseld.—W. S.
2 In de regels der Tempeliers wordt deze spreuk telkens, in verschillende bewoordingen herhaald, en komt in bijna elk hoofdstuk voor, alsof ze de leus ware van de Orde: dit zal verklaren waarom de Grootmeester zóó dikwerf er gebruik van maakt.—W. S.
3 Zie het XIIIde hoofdstuk van Leviticus.
Zeg niet, mijn kunst is slechts bedrog;—alles leeft
Door schijn; hij is het, die den beed’laar voedt,
Den hov’ling land en rang en tit’len schenkt.
De geestelijke en de moedige soldaat
Verheft zich door den schijn;—elk huldigt hem,
En hij, voorwaar, die steeds zich hier vertoont
Gelijk hij is, heeft weinig roem te wachten,
In ’t veld, in staat, of kerk. Zoo is de wereld!
Oud Toneelstuk.
Albert Malvoisin, President, of in de taal der Orde, Preceptor der stichting te Templestowe, was de broeder van dien Philip Malvoisin, van wien wij reeds vroeger in dit verhaal melding hebben gemaakt, en evenals deze baron, was hij ook nauw met Brian De Bois-Guilbert verbonden.
Onder de losbandige en ongeregelde mannen, die bij de Orde der Tempeliers zoo talrijk waren, was Albert van Templestowe geen der minsten; maar met dit verschil van den stouten Bois-Guilbert, dat hij zijne ondeugden en eerzucht onder den sluier van schijnheiligheid wist te bedekken, en uiterlijk de dweepzucht te veinzen, welke hij inwendig verachtte. Ware de aankomst van den Grootmeester niet zoo geheel onverwacht geweest, dan zou hij te Templestowe niets gezien hebben, dat eenige verslapping van tucht kon verraden. En ofschoon Albert Malvoisin door de verrassing eenigszins overrompeld werd, luisterde hij met zooveel eerbied en schijnbaar berouw naar de berispingen van zijn opperste, en haastte zich zoo zeer om alles wat deze afkeurde, te hervormen, en slaagde kortom zoo wel, om den schijn van klooster-vroomheid aan een gesticht te geven, dat nog kort te voren aan losbandigheid en vermaak was toegewijd geweest, dat Lukas [383]Beaumanoir eene betere meening van de zeden des Preceptors begon te koesteren, dan het eerste voorkomen der stichting hem had doen opvatten.
Maar deze gunstige meening van den Grootmeester werd zeer verminderd door het bericht, dat Albert een Joodsche gevangene in het heilige huis had opgenomen, en wel, zooals te vreezen was, de beminde van een broeder der Orde; en toen Albert voor hem verscheen, werd hij met ongewone gestrengheid behandeld.
“Er is in dit gebouw, toegewijd aan de heilige Orde des Tempels,” zei de Grootmeester op ernstigen toon, “eene Joodsche vrouw, die door een broeder der Orde met uw weten, heer Preceptor, hierheen gebracht werd.”
Albert Malvoisin werd in de grootste verlegenheid gebracht; want de ongelukkige Rebekka was in een afgelegen en geheim gedeelte van het gebouw opgesloten, en hij had alle voorzorgen genomen om te beletten dat haar verblijf aldaar bekend werd. Hij las in de blikken van Beaumanoir verderf voor Bois-Guilbert en voor zich zelven, zoo het hem niet gelukte den dreigenden storm af te wenden.
“Waarom blijft gij sprakeloos?” vervolgde de Grootmeester.
“Is het mij vergund te spreken?” hervatte de Preceptor op een toon der diepste onderdanigheid, ofschoon hij door deze vraag slechts een oogenblik tijd wilde winnen, om zijne gedachten te verzamelen.
“Spreek; het is u geoorloofd,” zei de Grootmeester;—“Spreek, en zeg, kent gij het hoofdstuk onzer heilige regels,—De commilitonibus Templi in sancta civitate, qui cum miserrimis mulieribus versantur, propter oblectationem carnis?—over den omgang der Tempelridders met lichte vrouwen?”
“Voorzeker, zeer eerwaarde vader,” antwoordde de Preceptor, “ik ben niet tot deze waardigheid in de Orde opgeklommen, zonder een der voornaamste geboden er van te kennen.”
“Hoe komt het dan, vraag ik u nog eens, dat gij geduld hebt, dat een broeder zijne bijzit, en nog wel eene Joodsche tooveres, in deze heilige plaats, tot hare schande en bezoedeling gebracht heeft?”
“Eene Joodsche tooveres!” riep Albert Malvoisin; “alle goede engelen mogen ons daarvoor bewaren!”
“Ja, broeder, eene Joodsche tooveres!—Durft gij ontkennen, dat deze Rebekka, de dochter van dien ellendigen woekeraar, Izaäk van York, en de leerling dier schandelijke heks Mirjam, thans,—het is schande daarvan te spreken en er aan te denken!—binnen deze uwe Preceptorij gehuisvest is?”
“Uwe wijsheid, eerwaarde vader,” hernam de Preceptor, “heeft den nevel voor mijn verstand verdreven. Ik verwonderde mij zeer, hoe zulk een dapper ridder als Brian De Bois-Guilbert zoo onbegrijpelijk verzot kon wezen op de schoonheid dezer vrouw, die ik in dit huis opgenomen heb om een hinderpaal tegen eene aangroeiende vertrouwelijkheid [384]op te richten, welke anders had kunnen aangekweekt worden ten koste van onzen dapperen en vromen broeder.”
“Is er dan nog niets tusschen hen voorgevallen, waardoor zijne gelofte geschonden wordt?” vroeg de Grootmeester.
“Hoe! onder dit dak?” riep de Preceptor, een kruis makende; “Dat verhoede de Heilige Magdalena en de tienduizend maagden.—Neen! zoo ik eene zonde begaan heb door haar hier op te nemen, dan was het door het dwaalbegrip, dat ik op deze wijze de dwaze liefde van onzen broeder voor deze Jodin kon verijdelen, welke mij zoo hartstochtelijk en onnatuurlijk voorkwam, dat ik ze niet anders dan als een soort van krankzinnigheid moest beschouwen, die eerder medelijden dan berisping verdiende. Maar daar uwe eerwaarde’s wijsheid ontdekt heeft, dat deze Joodsche vrouw eene tooveres is, zal dit wel den waanzin des ridders voldoende verklaren.”
“Zoo is het!—zoo is het!” zei Beaumanoir; “zie, broeder Koenraad, hoe gevaarlijk het is zich aan de eerste inblazingen en verlokkingen van den Satan over te geven. Wij zien de vrouwen slechts aan, om den lust der oogen te bevredigen, en genoegen te scheppen in hetgeen de mannen hare schoonheid noemen, en de erfvijand krijgt macht over ons, om door talisman en betoovering een werk te voltooien, dat uit ijdelheid en dwaasheid begonnen was. Het is mogelijk, dat onze broeder Bois-Guilbert in dit geval eerder medelijden dan strenge kastijding verdient, eerder de ondersteuning van den staf, dan de slagen der roede, en dat onze vermaningen en gebeden hem aan zijn broeders teruggeven.”
“Het zou zeer jammer zijn,” zei Koenraad Mont-Fitchet, “een der beste krijgslieden van de Orde te verliezen, op het oogenblik dat de heilige broederschap den bijstand harer zonen het meest noodig heeft. Driehonderd Saracenen heeft deze Brian De Bois-Guilbert met eigen hand verslagen!”
“Het bloed van deze vervloekte honden,” zei de Grootmeester, “zal een aangenaam en welgevallig offer zijn voor de heiligen en engelen, die zij verachten en lasteren; en door hunne hulp zullen wij de betooveringen tegenwerken, door welke onze broeder als in een net verstrikt is. Hij zal de banden dezer Delila verbreken, gelijk Simson de twee nieuwe koorden verscheurde, waarmede de Philistijnen hem gebonden hadden, en hij zal nieuwe drommen ongeloovigen ter nedervellen. Maar wat deze schandelijke heks betreft, die een broeder van den Heiligen Tempel betooverd heeft, zij zal sterven!”
“Maar de wetten van Engeland,”—zei de Preceptor, die, ofschoon hij zich verheugde, dat de toorn van den Grootmeester zoo gelukkig van hem zelven en Bois-Guilbert afgeleid was, en een andere richting genomen had, nu begon te vreezen, dat hij het te ver gedreven had.
“De wetten van Engeland,” hervatte Beaumanoir, “vergunnen en bevelen iederen rechter, om in zijn eigen gebied recht te spreken. De [385]kleinste baron kan in zijn gebied eene heks in hechtenis nemen, haar een proces aandoen, en veroordeelen. En zou men deze macht weigeren aan den Grootmeester van den Tempel, binnen een Preceptorij van zijne Orde?—Neen!—wij zullen oordeelen en vonnissen. De heks zal van de aarde verdwijnen, en onze zonden zullen ons vergeven worden. Laat de zaal van het kasteel voor het proces der tooveres in gereedheid brengen.”
Albert Malvoisin boog diep en vertrok,—niet, om bevelen te geven tot het gereed maken van de zaal, maar om Brian De Bois-Guilbert op te zoeken en hem mede te deelen, hoe de zaak waarschijnlijk eindigen zou. Hij vond hem weldra, schuimende van woede over eene nieuwe afwijzing van de schoone Jodin. “Die onbezonnene,” riep hij, “die ondankbare! Een man te minachten, die midden door bloed en vlammen haar leven met gevaar van het zijne gered heeft! Bij den Hemel, Malvoisin! Ik bleef er, tot dak en pilaren om mij heen kraakten en instortten. Honderd pijlen werden tegen mij gericht; ze ratelden tegen mijn wapenrusting, evenals hagelsteenen op getraliede vensters, en het eenige gebruik, dat ik van mijn schild maakte, was om haar te verdedigen. Dit heb ik voor haar gedaan, en nu verwijt mij het eigenzinnige meisje, dat ik haar niet heb laten omkomen, en weigert mij niet alleen het geringste bewijs van dankbaarheid, maar zelfs de verste hoop, dat ze mij die ooit betoonen zal. De duivel, die haar geslacht met hardnekkigheid bezielt, heeft alle kracht daarvan in hare persoon alleen vereenigd!”
“De duivel,” zei de Preceptor, “heeft u, geloof ik, beiden bezeten. Hoe dikwijls heb ik u voorzichtigheid, zoo niet onthouding gepredikt? Heb ik u niet gezegd, dat er gewillige Christen-meisjes genoeg te vinden waren, die het voor zonde zouden houden een zoo dapperen ridder het minneloon te weigeren? En ge moet uwe genegenheid op eene eigenzinnige, stijfhoofdige Jodin vestigen! Waarachtig, ik geloof, dat de oude Lucas Beaumanoir te recht gist, dat ze u betooverd heeft.”
“Lucas Beaumanoir?” zei Bois-Guilbert.—“Zijn dit uwe voorzorgen, Malvoisin? hebt ge den ouden man laten vernemen, dat Rebekka in de Preceptorij is?”
“Hoe kon ik het verhinderen?” antwoordde de Preceptor. “Ik heb niets verzuimd om uw geheim verborgen te houden; maar het is verraden, en de duivel alleen kan u zeggen door wien. Ik heb echter de zaak eene zoo goede wending mogelijk gegeven; ge zijt veilig, als ge van Rebekka afziet. Men beklaagt u, als het slachtoffer van tooverkunsten. Ze is eene tooveres en moet als zoodanig sterven.”
“Bij den Hemel, dat zal ze niet!” riep Bois-Guilbert.
“Bij den Hemel, ze zal en moet!” hervatte Malvoisin. “Noch gij, noch iemand anders kan haar redden. Lucas Beaumanoir heeft bepaald, dat de dood dezer Jodin een voldoend zoenoffer zal zijn voor alle verliefde zonden der Tempelridders; en ge weet, dat hij zoowel [386]de macht als den wil heeft, om een zoo redelijk en vroom voornemen ten uitvoer te brengen.”
“Zullen toekomende eeuwen gelooven, dat er ooit zulk een dom bijgeloof bestaan heeft?” riep Bois-Guilbert, met groote schreden in het vertrek heen en weêr gaande.
“Wat men gelooven zal, weet ik niet,” hernam Malvoisin bedaard; “maar ik weet wel, dat in onze dagen negen en negentig van de honderd geestelijken en leeken Amen! zullen roepen bij het vonnis van den Grootmeester.”
“Ik heb het gevonden,” zei Bois-Guilbert; “Albert, ge zijt mijn vriend. Gij moet haar laten ontvluchten, Malvoisin, en ik zal haar naar een meer geheime plaats brengen.”
“Dat kan ik niet, al wilde ik het ook,” hervatte de Preceptor, “het huis is gevuld met de volgelingen des Grootmeesters, en van anderen, die hem toegedaan zijn. En om oprecht jegens u te zijn, broeder, ik zou mij met die zaak niet willen bemoeien, zelfs zoo ik hopen kon ze gelukkig ten einde te brengen. Ik heb reeds genoeg om uwentwil gewaagd. Ik heb geen lust om geschorst te worden, of zelfs mijn Preceptorij te verliezen, om den wil van een opgeschikt Jodenmeisje. En als ge mijn raad wilt volgen, dan geeft ge die dolle jacht op, en laat uw valk op ander wild los. Bedenk, Bois-Guilbert,—uw tegenwoordige rang, uw toekomstige roem, alles hangt van uw naam bij de Orde af. Blijft ge bij uwe onzinnige liefde voor deze Rebekka volharden, dan zult ge Beaumanoir eene gelegenheid geven, om u ten val te brengen; en hij zal ze niet verzuimen. Hij is bang voor den staf, welken hij in zijne bevende vingers houdt; en hij weet, dat gij de handen stout daarnaar uitstrekt. Twijfel er niet aan, hij bewerkt uw val, indien ge hem een zoo schoon voorwendsel, als de bescherming van eene Joodsche tooveres, verschaft. Geef toe in deze zaak, want gij kunt hem niet weêrstaan. Als gij den staf in uwe eigene krachtige vuist hebt, dan kunt ge de dochters van Juda liefkoozen of verbranden, naar verkiezing.”
“Malvoisin,” zei Bois-Guilbert, “ge zijt een koelbloedige—”
“Vriend,” hervatte de Preceptor, zich haastende om het ontbrekende met een woord aan te vullen, waarvoor Bois-Guilbert waarschijnlijk een beleedigende uitdrukking zou gebruikt hebben,—“een koelbloedige vriend ben ik, en derhalve te beter geschikt om u raad te geven. Ik zeg u nog eens, dat ge Rebekka niet redden kunt. Ik herhaal het: ge kunt alleen met haar sterven. Ga, vlieg naar den Grootmeester,—werp u aan zijne voeten, en zeg hem—”
“Bij den Hemel! niet aan zijne voeten, maar ik wil den dweper in zijn gezicht zeggen—”
“Zeg het hem dan in het gezicht,” vervolgde Malvoisin koeltjes, “dat ge deze gevangen Jodin tot razernij toe bemint; en hoe meer ge uw hartstocht overdrijft, hoe meer zal hij zich haasten om er een [387]einde aan te maken door den dood van de schoone tooveres; terwijl ge, op de daad betrapt door de bekentenis van eene misdaad in strijd met uw eed, geen hulp van uwe broeders kunt verwachten, en dan moet ge al uwe schitterende vooruitzichten op eer en macht opgeven en uwe lans gebruiken als huurling, in eene of andere nietige twist tusschen Vlaanderen en Bourgondië.”
“Ge spreekt waarheid, Malvoisin,” zei Brian De Bois-Guilbert, na een oogenblik bedenkens. “Ik wil den bijgeloovigen grijsaard geen voordeel over mij geven; en wat Rebekka betreft, ze heeft aan mij niet verdiend, dat ik rang en eer om harentwil zou prijs geven. Ik zal haar opgeven!—ik wil haar aan haar lot overlaten, zoo niet—”
“Beperk uw wijs en noodzakelijk besluit niet,” viel Malvoisin hem in de rede; “vrouwen zijn slechts het speelgoed, waarmede wij onze ledige uren aanvullen;—eerzucht is het ernstige doel des levens. Laat duizend zulke broze poppen als deze Jodin vernietigen, eer uw mannelijke voet stilstaat op de schitterende loopbaan, die zich voor u opent! Voor het oogenblik scheiden wij; want men moet ons niet in een vertrouwelijk gesprek aantreffen.—Ik moet de zaal voor het gerecht in orde laten brengen.”
“Hoe!” riep Bois-Guilbert, “zoo spoedig?”
“Ja,” antwoordde de Preceptor; “het proces gaat schielijk door, als de rechter het vonnis reeds vooraf bepaald heeft.”
“Rebekka,” zei Bois-Guilbert, toen hij alleen was, “ge zult mij waarschijnlijk duur te staan komen;—waarom kan ik u niet aan uw lot overlaten, zooals deze koelbloedige schijnheilige mij aanbeveelt?—Ééne poging wil ik doen, om u te redden; maar wacht u voor ondankbaarheid! want, zoo ik nog eens afgewezen word, dan zal mijne wraak mijn liefde evenaren. Het leven en de eer van Bois-Guilbert zullen niet in de weegschaal gelegd worden, als verachting en verwijten zijne eenige belooning zijn!”
De Preceptor had nauwelijks de noodige bevelen gegeven, of Koenraad Mont-Fitchet vervoegde zich bij hem, en onderrichtte hem van het besluit des Grootmeesters om de Jodin oogenblikkelijk wegens tooverij terecht te stellen.
“Het is voorzeker een droom,” zei de Preceptor; “wij hebben vele Joodsche geneesheeren, en wij noemen hen geene toovenaars, ofschoon ze wonderbaarlijke genezingen verrichten.”
“De Grootmeester denkt er anders over,” zei Mont-Fitchet; “en Albert, ik wil oprecht met u zijn;—tooveres of niet, het is beter, dat dit ellendig meisje sterve, dan dat Brian De Bois-Guilbert voor de Orde verloren ga, of dat de Orde door inwendige verdeeldheid geschokt worde. Ge kent zijn hoogen rang, zijn krijgsroem;—ge kent den eerbied, welken velen onzer broeders hem betoonen;—maar dit alles zal hem bij onzen Grootmeester niets baten, zoo hij Brian als medeplichtige en niet als slachtoffer van deze Jodin beschouwt. [388]Al waren de zielen van al de twaalf stammen in haar lichaam vereenigd, dan ware het beter dat zij alléén leed, dan dat Bois-Guilbert in haar ondergang deelde.”
“Ik heb hem zoo even nog aangezet, om haar op te geven,” zei Malvoisin; “maar nog eens,—zijn er gronden genoeg om deze Rebekka wegens tooverij aan te klagen?—Zal niet de Grootmeester van gevoelen veranderen, als hij ziet, dat de bewijzen zoo zwak zijn?”
“Die moeten versterkt worden, Albert!” hernam Mont-Fitchet; “die moeten versterkt worden. Verstaat ge mij?”
“Ja,” antwoordde de Preceptor; “ik aarzel ook niet, om iets tot het welzijn der Orde te doen;—maar er is weinig tijd over om geschikte werktuigen te vinden.”
“Malvoisin, die moeten gevonden worden,” hervatte Koenraad; “het zal u en de Orde groot voordeel aanbrengen. Dit Templestowe is een arme Preceptorij,—die van Maison-Dieu is nog eens zoo rijk;—ge kent mijn invloed bij onzen grijzen aanvoerder;—vind menschen, die deze zaak kunnen doorzetten, en ge wordt Preceptor van Maison-Dieu in het vruchtbare Kent.—Wat zegt ge daarvan?”
“Er zijn,” hernam Malvoisin, “onder de lieden, die met Bois-Guilbert hier gekomen zijn, twee menschen, die ik goed ken; ze zijn bedienden van mijn broeder Philip de Malvoisin geweest; en zijn uit zijn dienst in dien van Front-de-Boeuf overgegaan.—Misschien weten ze iets van de tooverij dezer vrouw.”
“Ga, en zoek hen dadelijk op,—en hoor eens; als een paar byzantijnen hun geheugen versterken kunnen, laat het dan daaraan niet ontbreken.”
“Ze zouden voor een zechin zweren, dat de moeder, die hun het leven geschonken heeft, eene tooveres was,” zei de Preceptor.
“Ga dan,” zei Mont-Fitchet; “tegen den middag zal de zaak voortgang hebben. Ik heb onzen chef in geene zoo ernstige stemming gezien, sedert hij Hamet Alfagi, een bekeerde, die weder tot den Turkschen godsdienst afviel, tot den brandstapel veroordeelde.”
De zware klok van het kasteel had het middaguur verkondigd, toen Rebekka voetstappen op de trap hoorde, welke naar hare gevangenis leidde. Het geraas kondigde de aankomst van verscheidene personen aan, en deze omstandigheid was haar een troost; want zij vreesde de bezoeken van den trotschen en driftigen Bois-Guilbert meer dan eenig ander kwaad, dat haar overkomen kon. De deur van het vertrek werd geopend, en Koenraad trad met den Preceptor Malvoisin en vier in het zwart gekleede wachters, met hellebaarden gewapend, binnen.
“Dochter van een vervloekten stam,” zei de Preceptor, “sta op en volg ons!”
“Waarheen?” vroeg Rebekka, “en waartoe?”
“Meisje,” antwoordde Koenraad, “het past u niet te vragen; maar te gehoorzamen. Evenwel moogt gij vernemen, dat gij voor de vierschaar [389]van den Grootmeester van onze Heilige Orde zult gebracht worden, om daar rekenschap van uwe zonde te geven.”
“De God Abrahams zij geloofd,” riep Rebekka, de handen dankbaar ineenslaande; “de naam van een rechter, ofschoon een vijand van ons volk, klinkt in mijn ooren als die van een beschermer. Gaarne volg ik u;—vergun mij slechts mijn sluier om mijn hoofd te slaan.”
Zij gingen de trap met langzame en plechtige schreden af, door een lange galerij, en traden door een vleugeldeur aan het eene einde in de groote zaal, waarin de Grootmeester voor het oogenblik zijn gerechtshof had opgeslagen. [390]
Het benedenste gedeelte van dit ruim vertrek was opgevuld met gewapenden en landslieden, die niet zonder zwarigheid plaats voor Rebekka maakten, die, begeleid door den Preceptor en Mont-Fitchet en gevolgd door de hellebaardiers, zich naar de aangewezen plaats begaf. Terwijl zij, met gevouwen handen en voorover gebogen hoofd, door den hoop ging, werd haar een stukje papier in de hand gestopt; zij ontving het bijna zonder het te weten, en hield het vast zonder naar den inhoud te zien. De verzekering echter, dat zij een vriend in deze verschrikkelijke vergadering had, gaf haar moed om rond te zien, en op te merken in wiens tegenwoordigheid zij zich bevond. Zij ontwaarde een tooneel, dat wij trachten zullen in het volgende hoofdstuk te beschrijven.
[391]
Streng was de wet, die haar dienaars dwong, het hart
Te sluiten voor ’t gevoel van aardsch’ ellende en smart,
Streng was de wet voorwaar, die menschen dorst bevelen,
Om nimmer in de vreugd, hoe schuldloos ook, te deelen:
Maar eindloos strenger nog de wet, die d’ijzren staf
Der dwinglandij aanvaardde, alsof haar God dien gaf.
De Middeleeuwen.
De rechtbank, opgericht voor het proces der onschuldige en ongelukkige Rebekka, besloeg het hoogere of bovenste einde van de groote zaal, dat wij reeds als de eereplaats beschreven hebben, bestemd om de aanzienlijkste bewoners of gasten te ontvangen.
Op een verheven gestoelte, vlak voor de aangeklaagde, zat de Grootmeester der Tempeliers, in een wijd, ruim, wit kleed, vol plooien, in zijn hand den mystieken staf houdende, waarop het zinnebeeld der Orde prijkte. Vóór hem stond eene tafel, waaraan twee schrijvers zaten, de kapelanen der Orde, wier plicht het was om hetgeen voorviel behoorlijk ten protocol te brengen. De zwarte kleeding, de geschoren kruinen en het nederig voorkomen van deze geestelijken, vormde een sterke tegenstelling met de krijgshaftige houding van de aanwezige ridders, die of in de Preceptorij huisvestten, of in gezelschap van hun Grootmeester daarheen gekomen waren. De Preceptoren, ten getale van vier, bezetten de zitplaatsen, welke minder hoog en wat verder naar achteren waren, dan die van hun opperhoofd, en de ridders, die geen hoogeren rang in de Orde bekleedden, zaten op nog lager banken, op denzelfden afstand van de Preceptoren, als dezen van den Grootmeester. Achter hen, maar nog altijd op het verhevene gedeelte der zaal, stonden de schildknapen der Orde, in witte kleederen van mindere fijnheid. De geheele vergadering had een deftig [392]voorkomen, en op het gelaat der ridders bespeurde men blijken van krijgshaftigen moed, vereenigd met al den ernst, die mannen van geestelijken stand past, en dien geen van hen in tegenwoordigheid van hun Grootmeester verzuimde aan te nemen.
Het overige, lagere gedeelte van de zaal was gevuld met wachten, die gewapend waren met hellebaarden, en met andere lieden, welke de nieuwsgierigheid daarheen gelokt had, om tegelijk een Grootmeester en eene Joodsche tooveres te zien. Verreweg de meerderheid dezer mindere personen was door de een of andere ambtsbetrekking met de Orde verbonden en onderscheidden zich dus door eene zwarte kleeding. Maar men had ook de boeren uit de omliggende streken toegelaten; want Beaumanoir stelde er roem in, om het stichtelijk tooneel van de gerechtigheid, die hij uitoefende, zoo openbaar mogelijk te maken. Zijne groote blauwe oogen schenen grooter te worden, terwijl hij de vergadering overzag, en zijn gelaat scheen te stralen met de overtuiging van zijne waardigheid en met de ingebeelde verdienstelijkheid van de rol, welke hij speelde. Een psalm, dien hij zelf met een diepe, zachte stem, welke de ouderdom nog niet van hare kracht beroofd had, medezong, was het begin van den dag: en de plechtige tonen: Venite, exsultemus Domino, welke de Tempeliers zoo dikwijls aanhieven, eer ze ten strijde gingen tegen aardsche vijanden, werden door Lucas voor het geschiktst geoordeeld, om tot inleiding te dienen voor de naderende zegepraal van het licht over de duisternis, zooals hij het noemde. De lang aangehouden noten, door een honderdtal mannenstemmen, in het koorgezang geoefend, aangeheven, weêrgalmden tot aan de gewelfde zoldering van de zaal, en weêrklonken tusschen de pilaren met een aangenaam en toch plechtig geluid, als het golven van een machtigen stroom. Toen het gezang ophield, overzag de Grootmeester langzaam den kring en bespeurde, dat de zitplaats van één der Preceptoren ledig gebleven was. Brian De Bois-Guilbert, wien die toekwam, had zijne plaats verlaten, en stond nu aan het uiterste einde van een der banken, welke de gewone ridders des Tempels bezetten, met de eene hand zijn langen mantel ophoudende, zoodat hij eenigermate zijn gezicht bedekte, terwijl hij in de andere zijn zwaard hield, welks gevest den vorm van een kruis had, en met de punt van hetwelk hij zonder het uit te trekken, langzaam lijnen op den eiken vloer teekende.
Rebekka voor hare rechters, in de rechtzaal.
“Ongelukkige!” zei de Grootmeester, na een medelijdenden blik op hem geslagen te hebben. “Gij ziet, Koenraad, hoe dit heilige werk hem kwelt. Zoo ver kan de lichtzinnige blik eener vrouw, door de macht van den vorst der duisternis ondersteund, een dapperen en waardigen ridder brengen!—Zie, hij kan ons niet aanzien, en haar evenmin; en wie weet door welke macht van den boozen geest door wien hij bezeten is, zijne hand deze kabbalistische lijnen op den vloer trekt? Mogelijk wordt ons leven en onze veiligheid daardoor bedreigd; [395]maar wij trotseeren en dagen den boozen geest uit—Semper leo perculiatur!” Dit fluisterde hij heimelijk zijn vertrouweling Koenraad Mont-Fitchet toe. Hierop verhief hij de stem en wendde zich aldus tot de vergadering.
“Eerwaarde en dappere mannen, Ridders, Preceptoren, en Leden van deze Heilige Orde, mijn broeders en mijn kinderen!—gij ook edele en vrome schildknapen, die er naar streeft om eens dit heilige kruis te dragen!—en gij ook, Christenbroeders van allen rang!—verneemt, dat het geen gebrek aan macht is, welke de bijeenroeping dezer vergadering veroorzaakt heeft, want, hoe onwaardig onze persoon ook zij, is ons evenwel met dezen staf volmacht gegeven, om alles wat het welzijn van deze onze heilige Orde betreft, te beoordeelen en te vonnissen. St. Bernardus heeft in den regel van onzen ridderlijken en godsdienstigen stand gezegd, in het negen-en-vijftigste Hoofdstuk1, dat hij niet wilde, dat de broeders in een raad zouden bijeengeroepen worden, dan met den wil en op bevel van den Grootmeester; terwijl hij het ons overlaat, zooals aan die waardige vaders, welke ons in deze onze heilige bediening zijn voorafgegaan, om de gelegenheid, den tijd en de plaats te bepalen, wanneer een kapittel van de geheele Orde, of eenig gedeelte er van zal worden gehouden. Ook is het in al zoodanige zaken onze plicht den raad onzer broeders te hooren, en voorts naar ons eigen goeddunken te handelen. Zoodra echter de woedende wolf op onze kudde aanvalt en een lid er van heeft weggesleept, dan is het de plicht van den goeden herder, om zijne makkers bijeen te roepen, opdat ze met bogen en slingers den aanvaller verdrijven, volgens onzen welbekenden regel, dat de leeuw altijd moet worden verslagen. Wij hebben derhalve in onze tegenwoordigheid gedagvaard eene Joodsche vrouw, met name Rebekka, dochter van Izaäk van York, eene vrouw, berucht door haar hekserijen en tooverijen, waardoor ze het bloed en het brein heeft betooverd niet van een boer, maar van een ridder,—niet van een wereldlijken ridder, maar van een ridder, aan den dienst des Tempels toegewijd;—niet van een eenvoudig ridder, maar van een Preceptor van onze Orde, den eerste in roem, zoowel als in rang. Onze broeder Brian De Bois-Guilbert is ons en allen, die mij hooren, wel bekend als een waardig en ijverig kampvechter van het kruis, wiens arm menige dappere daad in het Heilige Land verricht, en de heilige oorden door het bloed der ongeloovigen, die ze bewoonden, van bezoedeling gezuiverd heeft. Niet minder dan zijne dapperheid en krijgskunde is de schranderheid en voorzichtigheid van onzen broeder aan zijn medebroeders gebleken; in zooverre, dat ridders, zoowel in het Oosten als in het Westen, Bois-Guilbert [396]een man genoemd hebben, die wèl als onze opvolger in het voeren van dezen staf in aanmerking zou kunnen komen, wanneer het den Hemel behagen zal, ons te verlossen van den last, dien te dragen. Indien men ons zeide, dat zulk een man, zóó geëerd en zóó eerwaardig, plotseling alle achting voor zijn karakter, zijne gelofte, zijne broeders, zijne vooruitzichten verwerpende, een Joodsch meisje tot zich genomen, en in dit schandelijk gezelschap eenzame plaatsen bezocht had; hare persoon, ten koste van de zijne, verdedigd had, en kortom zoodanig verblind en verzot was, dat hij haar zelfs in een van onze Preceptorijen gebracht had; wat zouden wij dan anders zeggen, dan dat de edele ridder door eenigen boozen geest bezeten, of door eenige boosaardige betoovering verstrikt was?—Indien wij het anders konden veronderstellen, denkt dan niet, dat rang, moed, vermaardheid, of eenige aardsche bedenking ons zou weerhouden om hem met straf te bezoeken, opdat de booze mocht worden uitgedreven, volgens den tekst: Auferte malum ex vobis.
“Want menigvuldig en ergerlijk zijn de overtredingen tegen de regels van onze gezegende Orde in deze droevige zaak. 1°. Hij is naar zijn eigen vrijen wil rondgetrokken, strijdig met het drie-en-dertigste hoofdstuk: Quod nullus iuxta propriam voluntatem incedat. 2°. Hij heeft verkeering gehouden met een van de Kerk uitgesloten persoon,—zeven-en-vijftigste hoofdstuk: Ut fratres non participent cum excommunicatis; en derhalve is hij onderhevig aan het Anathema Maranatha. 3°. Hij heeft met vreemde vrouwen verkeerd, strijdig met het hoofdstuk: Ut fratres non conversentur cum extraneis mulieribus. 4°. Hij heeft niet alleen den kus eener vrouw niet vermeden, maar zooals ik vreezen moet, er om aangezocht; waardoor, gelijk de laatste regel van onze beroemde Orde zegt, ut fugiantur osculo, de soldaten van het kruis in een valstrik gelokt worden. Voor deze schandelijke en menigvuldige misdaden moest Brian De Bois-Guilbert uit onze broederschap worden afgesneden en uitgeworpen, al ware hij er de rechterhand en het rechteroog van!”
Hij zweeg. Een zacht gefluister verspreidde zich door de vergadering. Eenige van de jonge ridders, die genegen schenen om te glimlachen over de wet: De osculis fugiendis, werden thans ernstig genoeg en wachtten met ongeduld op hetgeen de Grootmeester verder zou voordragen.
“Zoodanig,” vervolgde hij, “en zoo streng moest inderdaad de straf van een Tempelridder zijn, die de regels zijner Orde op zulke gewichtige punten willens en wetens overtrad. Maar wanneer door middel van tooverkunsten de Satan macht over den ridder verkregen heeft, misschien omdat hij zijn oog te lichtvaardig op de schoonheid van een meisje wierp, dan moeten wij zijne dwaling eerder beklagen dan bestraffen, en hem slechts een straf opleggen, welke hem van zijne zonden kan reinigen, het geheele gewicht van onzen toorn wenden [397]tegen het vervloekte werktuig, dat bijna zijn geheelen val had teweeg gebracht. Treedt voor, derhalve, en getuigt, gij, die deze ongelukkige gebeurtenissen bijgewoond hebt, opdat wij de bewijzen mogen onderzoeken en oordeelen, of onze gerechtigheid zich kan tevreden stellen met de bestraffing van deze ongeloovige vrouw, dan of wij met een bloedend hart tot verdere vervolging tegen onzen broeder moeten overgaan.”
Er werden verscheidene getuigen geroepen, om het gevaar te bewijzen, waaraan Bois-Guilbert zich had blootgesteld, toen hij Rebekka uit het brandend kasteel redde, en haar met minachting zijner eigene veiligheid beschermd had. De menschen deden dit verhaal met de overdrijving eigen aan gemeene lieden, die sterk door de eene of andere bijzondere gebeurtenis getroffen zijn; en hunne natuurlijke neiging voor het wonderbare werd zeer verhoogd door het genoegen, dat hunne getuigenis den aanzienlijken man scheen te verschaffen, voor wien ze afgelegd werd. Dus waren de gevaren, welke Bois-Guilbert te boven gekomen was, hoewel op zichzelve groot genoeg, volgens hun verhaal ongelooflijk. De ijver des ridders in de verdediging van Rebekka werd overdreven, niet alleen boven de grenzen van het gezond verstand, maar zelfs van den dolzinnigsten riddermoed; en zijne onderworpenheid voor hetgeen ze zeide, schoon ze dikwijls op een strengen, verwijtenden toon tot hem sprak, werd afgeschilderd als zoo slaafsch, dat ze bij een man van een zoo trotsch karakter onnatuurlijk moest schijnen.
Daarna werd de Preceptor van Templestowe geroepen, om de wijze te beschrijven, waarop Bois-Guilbert en de Jodin bij de Preceptorij waren aangekomen. De getuigenis van Malvoisin werd met de uiterste voorzichtigheid gegeven. Maar terwijl hij zich er schijnbaar op toelegde, om het gevoel van Bois-Guilbert te sparen, liet hij van tijd tot tijd eenige wenken vallen, welke schenen aan te duiden, dat hij onder eenige verstandsverbijstering leed, daar hij zoo innig gehecht scheen aan het meisje, dat hij medebracht. Met teekenen van berouw bekende de Preceptor de zonde, die hij begaan had door Rebekka en haar ridder binnen de Preceptorij te ontvangen.—“Maar mijne verdediging,” zoo besloot hij, “heb ik aan onzen Grootmeester voorgedragen; hij weet, dat mijne beweegredenen niet slecht waren, al strijdt ook mijn gedrag tegen den regel. Goedwillig zal ik mij aan iedere boete onderwerpen, welke hij mij opleggen zal.”
“Gij hebt goed gesproken, broeder Albert,” zei Beaumanoir; “uwe beweegredenen waren goed, dewijl gij daarin gelijk hadt, dat gij uw dwalenden broeder op zijne dolzinnige loopbaan wildet stuiten. Maar uwe handelwijze was verkeerd:—gelijk hij, die een hollend paard wil tegenhouden en het bij den stijgbeugel in plaats van bij den toom vat, zelf beschadigd wordt, in plaats van nut te stichten. Onze vrome stichter heeft dertien paternosters bepaald voor den morgendienst en [398]negen voor den avonddienst; gij moet dit getal verdubbelen. Driemaal in de week is het den Tempelier vergund vleesch te nuttigen; gij moet de geheele week vasten. Als gij dit zes weken lang volgehouden hebt, is uw boete volbracht.”
Met een schijnheiligen blik der diepste onderwerping, boog de Preceptor van Templestowe tot den grond voor zijn Grootmeester, en begaf zich weder op zijne plaats.
“Zou het niet goed zijn, broeders,” vervolgde de Grootmeester, “dat wij eenig onderzoek deden naar het vroeger leven en verkeer van deze vrouw, vooral om te ontdekken, of het waarschijnlijk is, dat zij van hekserijen en tooverkunsten gebruik gemaakt heeft, daar de waarheden, die wij gehoord hebben, ons wel zouden doen gelooven, dat onze dwalende broeder in deze ongelukkige onderneming door eenige helsche verleidingen en bedriegerijen aangedreven is?”
Herman Van Goodalricke was de vierde Preceptor, die tegenwoordig was; de drie anderen waren Koenraad, Malvoisin en Bois-Guilbert zelf. Herman was een oud krijgsman, wiens gezicht bedekt was met litteekens van de sabelhouwen der Muzelmannen, en die in groote achting stond en veel gezag had onder zijn broeders. Hij stond op en boog diep voor den Grootmeester, die hem dadelijk verlof gaf om te spreken. “Ik zou gaarne, eerwaarde vader, van onzen dapperen broeder Brian De Bois-Guilbert zelven, willen vernemen wat hij op deze wonderbare beschuldigingen zegt, en met welk oog hij thans zelf zijne onzalige verkeering met dit Joodsche meisje aanschouwt?”
“Brian De Bois-Guilbert,” zei de Grootmeester, “gij hoort de vraag, waarop onze broeder van Goodalricke begeert, dat gij antwoorden zult. Ik beveel u hem bescheid te geven.”
Bois-Guilbert wendde het hoofd naar den Grootmeester, toen hij dus aangesproken werd, en bewaarde het stilzwijgen!
“Hij is door den duivel der sprakeloosheid bezeten!” zei de Grootmeester. “Wijk, Satanas!—Brian De Bois-Guilbert, ik bezweer u bij dit teeken van onze heilige Orde!”
Bois-Guilbert deed eene poging, om zijne klimmende minachting en verontwaardiging te onderdrukken, daar hij wel begreep, dat eene uitbarsting hem weinig zou geholpen hebben.
“Brian De Bois-Guilbert,” hernam hij, “antwoordt niet, eerwaarde vader, op zulke onbepaalde en ijdele aanklachten. Indien zijne eer aangetast wordt, dan zal hij die met zijn lichaam en met zijn zwaard, dat zoo dikwijls voor het Christendom gestreden heeft, verdedigen.”
“Wij vergeven u, broeder Brian,” zei de Grootmeester, “dat gij in onze tegenwoordigheid op uw krijgsdaden roemt, want dit komt van den booze, die ons in de verzoeking brengt, om onze eigene verdiensten te vergrooten. Maar gij hebt onze vergiffenis, daar ik begrijp, dat gij minder uit uw eigen mond spreekt dan uit dien van hem, welken wij, met Gods hulp, uit deze vergadering denken te verdrijven.” [399]
Een