Title: Iets over de grammaticale beoefening der Friesche taal in haar geheelen omvang
Author: Albartus Telting
Release date: October 8, 2008 [eBook #26846]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Frank van Drogen and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net (This book was
produced from scanned images of public domain material
from the Google Print project.)
DOOR
Mr. A. TELTING.
(Voorgedragen in de Vergadering van het Provinciaal
Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche
geschied-, oudheid- en taalkunde, gehouden
den 5den October 1840.)
TE WORKUM, TER
BOEKDRUKKERIJ VAN H. BRANDENBURGH.
1843.
Mijne Heeren! Zeer geachte Medeleden!
»De vierde afdeeling, voor taal- en dichtkunde bestemd, stelt zich voor: de grammaticale beoefening der Friesche taal, in hare volle uitgebreidheid."—Zoo begint, M. H.! de beschrijving van de werkzaamheden der taalkundige afdeeling in de Wetten onzes Genootschaps, zoo als die den 26 September 1827, nu dertien jaren geleden, waren vastgesteld;—en die zelfde bepaling vinden wij in de herziene Genootschapswetten van 1835 terug.
Wat heeft die vierde, of nu, sedert 1835, derde afdeeling, in dat tijdsverloop van dertien jaren, voor de grammaticale beoefening der Friesche taal [4]gedaan? Heeft zij zich die taak met ijver aangetrokken, is zij dat werk met moed begonnen, heeft zij dat met volharding voortgezet, rijpen de vruchten van haren arbeid ter volkomenheid?—Of ging het hier als met zoo menige goede bepaling in menig reglement in ons vaderland, dat ze wel geschreven stond, maar niemand er verder meer om dacht?
Liefst spaar ik U en mij zelven de beantwoording van deze vragen. Zij drongen zich aan mij op, toen ik rondzag naar eene stof, waarover ik in deze uwe vergadering, naar de mij door het lot aangewezene beurt, zou mogen spreken,—toen ik mij herinnerde, dat ik de eer heb tot de derde afdeeling van de Werkende Leden des Genootschaps te behooren, en bedacht, dat de behandeling van eenig taalkundig onderwerp misschien van mij verwacht mogt worden. Ik wil echter nu de vraag: wat de derde afdeeling, met betrekking tot de grammaticale beoefening der Friesche taal gedaan heeft? liever doen plaats maken voor eene andere: wat zij daarin zou behooren en vermogen te doen? Ik wil het verledene laten rusten, en spreken met het oog op de toekomst;—ik heb mij voorgesteld twee vragen aan uwe welwillende en bescheidene aandacht voor te dragen:
I. Wat bedoelt de bepaling in ons Reglement met grammaticale beoefening der Friesche taal in hare volle uitgebreidheid?
II. Wat kunnen en wat behooren wij, Leden van dit Genootschap, te doen, om ons in dezen te kwijten van onze taak?
Vergezelt mij daarbij met uwe toegevendheid, die ik zoo zeer behoeve. Al wie toch aan anderen[5] eenigen regel durft voor te stellen, behoort vooraf wel gewikt en gewogen te hebben, of hij zelf in staat en gezind zij, dien na te leven; en zoo iemand, ik ben van de geringheid mijner vermogens in dezen overtuigd. Verre zij dan van U het vermoeden, als of ik onbescheiden genoeg zoude zijn, om U mijne inzigten op te dringen, met de verwaande bedoeling, om U over te halen, die met mij te deelen. Beproeven wilde ik het slechts, of mijne gebrekkige voorstelling zooveel vermogt, om meer kundige liefhebbers der Friesche taal, dan ik ben, op te wekken, om haar in hare volle uitgebreidheid, gemeenschappelijk, grammaticaal te beoefenen.
I. De eerste vraag, wier behandeling wij ons voorgenomen hadden: Wat wordt bedoeld onder grammaticale beoefening onzer taal in hare volle uitgebreidheid? scheidt zich natuurlijkerwijze in twee onderdeelen, uitgedrukt in deze twee vragen:
1. Waaraan hebben wij te denken, als wij spreken van de Friesche taal in hare volle uitgebreidheid?
2. Wat beteekent het, die taal grammaticaal te beoefenen?
1. Is de Friesche taal dat dialect, hetwelk door de landlieden in dit gewest gesproken wordt, en, zoo men de beide Stellingwerven met het Bildt uitzondert, de algemeene volkstaal op het platte land van het Wester-Lauwersche Friesland genoemd mag worden? dat dialect, vermengd en verbasterd, als het ten huidigen dage is, met Hollandsche woorden, taalvormen en spreekmanieren, verdrongen en onder den voet getreden door de bestuurders en leeraren des volks en der jeugd?[6] Verdient deze tongval, die als eene geringe dienstmaagd zich schaamachtig schuil houdt, die in den kring van meer beschaafden en aanzienlijken zich niet durft te vertoonen, maar zelfs daar, waar zij nog geduld wordt, zich op de aannadering van elken stedeling, als schaamde zij zich haren boerschen opschik, vrijwillig en onopgemerkt verwijdert,—verdient deze den naam van taal, en is zij het, wier grammaticale beoefening men van ons verlangt?—Treurig is het gesteld, M. H.! met dit kostelijk erfdeel onzer vaderen, de taal! Niet te onregte vergeleek een onzer eerste Friesche vernuften[1] haar onlangs bij eenen ouden verwaterden boomstam, die uit de opdrijvende pollen in het waterland boven komt, en wel jaar op jaar groene twijgen en nieuwe uitloopers geeft, doch eindelijk wegkwijnt en sterft.—Doch de loop der gebeurtenissen heeft het zoo gewild; met de taal der Friezen moest het even zoo gaan als met hun afzonderlijk, onafhankelijk volksbestaan; beide zijn naauw aan elkander verbonden en ineen geweven, en dus ook de lotgevallen, het verval, de ondergang van beiden innig verknocht. Nadat de Wester-Lauwersche Friezen hunne volksvrijheid verloren, en onder het bewind van eenen vreemden, Saksischen Vorst, vreemde wetten en nieuwe instellingen ontvangen hadden,—vervolgens in de Nederlandsche staten van den Bourgondischen Vorst waren ingelijfd,—en eindelijk, na de gemeenschappelijke afwerping dier heerschappij, met deze hunne Nederduitsche[7] bondgenooten, zich in één gemeenebest vereenigd hadden,—was van hun onafhankelijk en eigen volksbestaan niets dan eene schaduw overgebleven; en hoe zoude, na de algemeene invoering van het Nederduitsch in school en kerk, in geregtszalen en volksvergaderingen, de Friesche taal hare waardigheid hebben kunnen handhaven? Van lieverlede ook uit de kringen der aanzienlijken in de grootere steden verdrongen, werd de waan algemeen, dat het Friesch tot schrijftaal ongeschikt, voor de behandeling van meer verhevene en waardige onderwerpen weinig voegde, en alleen goed genoeg was, om in het boerebedrijf, bij het vee en den akkerbouw, gesproken te worden. Zoo werd dan de volkstaal inderdaad eene boerentaal, het Friesch in dit gewest werd boerenfriesch;—alleen de inwendige taalkundige voortreffelijkheid, die haar van nature eigen is, bewaarde haar voor de vernedering, van ooit in een boeren-patois te verbasteren, en zóó roemloos onder te gaan.
Mij dunkt, M. H.! ook hier mogen wij weder tusschen taal en volkskarakter eene treffende analogie opmerken: of hebben niet de bewoners van dit gewest, hoezeer sinds meer dan drie eeuwen met die der overige vereende Nederlanden tot één volk zamengesmolten, niet nog veel, van alle volksgenooten zeker het meest, van hunnen ouden kenmerkenden aard en zeden overgehouden? En gelijk wij nu dien fieren Frieschen geest wenschen te bewaren, te handhaven en te veredelen, niet om aldus een eigen volksbestaan te herkrijgen of te behouden,—eene gedachte, die elk verstandige belagchelijk en verwaand zoude noemen!—evenmin om ons door[8] een kwalijk begrepen provincialismus van het gemeene vaderland af te zonderen, en binnen onze enge gewestelijke grenzen in te sluiten,—een toeleg, die den waren liefhebber van het vaderland even verderfelijk moet voorkomen, als de daar lijnregt tegen inloopende strekking, om, door wegneming van alle individualiteit, alles te amalgameren, hem tegen de borst is;—maar omdat die fiere geest ons krachtig kan helpen tot vermeerdering van ons volksgeluk, daar hij ons onze instellingen leert waardeeren en eerbiedigen, en het goede bewaren, dat nog in en onder ons is;—even zoo moet ook de Friesche landtaal, die nog ten huidigen dage onder de plattelandsbewoners eene levende taal is, door ons worden bemind en geëerbiedigd, als een kostelijk overblijfsel, als eene dierbare nalatenschap van dat vrije volk, hetwelk haar eens als volkstaal sprak, met welks aard en zeden zij op het naauwst was verknocht, welks fieren, krachtigen geest en zin zij in forsche, kernachtige klanken uitdrukte. Maar noch de taal, noch het volk, hebben wij in oorspronkelijke zuiverheid te zoeken in deze negentiende eeuw. Wij moeten daartoe hooger opklimmen, en dan kan ook het tegenwoordige Landfriesch ons helpen haar te vinden.—
Het Friesche volk, als door eene betooverende aantrekking tot het water verlokt, gelijk de geleerde Halbertsma ergens schrijft[2], bewoonde de kustlanden der Duitsche zee. Van ten noorden den mond der Eider tot aan de Elbe; van de Wezer[9] tot aan de Schelde, had dit uitgestrekte volk, schoon verdeeld in onderscheidene stammen, doch in taal, zeden en wetten één, zijne, meer dan eenig ander Germaansch volk, gevestigde woonplaatsen. Dáár is het, dat wij de oude onverbasterde Friesche taal moeten zoeken. In de wetboeken der volkstammen, grootendeels in de dertiende eeuw opgesteld,—het Asegaboek, bevattende het Landregt der Rustringer Friezen, die tusschen de Jade en de Wezer gezeteld waren,—de Brocmanner brief en het Emsiger landregt, tot het landschap, dat thans Oostfriesland heet, behoorende,—het Landregt van Hunsingo, benevens dat van Fivelingo en het Oldampt,—en eindelijk Der frya Fresena freeska landrjuecht, meer bekend onder den naam van de Oude Friesche wetten, bevattende de verzameling der regten, welke in de landen van Oostergoo en Westergoo golden,—bezitten wij de bronnen, uit welke de echte en grondige kennis van de oude Friesche taal alleen kan worden verkregen.
Maar tot de verkrijging dier kennis kan ons ook de naauwkeurige beschouwing van de nog levende overblijfselen dezer taal leiden en behulpzaam zijn. Het is niet in ons Wester-Lauwersche Friesland alleen, dat de taal nog leeft, en dagelijks gesproken wordt. Men vindt haar, hoewel sterk door het Deensch verbasterd, nog overig in de ommestreken van Bredsted, in het Hertogdom Sleeswijk, onder de afstammelingen der oude Noord- of Strand-Friezen. Dat zij in het kleine Sagelterland, eene door moerassen ingesloten streek, aan den oostkant van Oostfriesland, nog in groote zuiverheid bewaard[10] gebleven is, hebben de geleerde nasporingen van twee der verdienstelijkste en taalkundigste beoefenaren onzer grijze volksspraak onlangs aan het licht gebragt[3]. Men voege hierbij de Friesche dialecten van Schiermonnikoog, van Hindeloopen, en ons gewoon, ofschoon ook in fijne wijziging van uitspraak, en verscheiden gebruik van klinkers en medeklinkers, in verschillende streken van dit gewest verschillend Landfriesch,—en men zal wel alles hebben opgenoemd, wat van de oude Friesche taal, in den mond van het nog levend geslacht, is overgebleven.
Die overblijfselen zijn, taalkundig, hoogst belangrijk. Niet alleen toch, dat het voor den taalvorscher eene hoogst aangename en leerrijke bezigheid is, om vergelijkend na te gaan, hoe de taal, na zoo vele eeuwen te zijn doorgegaan, hier dus, elders zoo is vervormd, hier deze, elders gene, vreemde indrukken en inmengselen heeft ontvangen, en op te sporen, wat in de tegenwoordige spreektaal tot het oude, oorspronkelijke wezen en karakter van die taal behoort, wat daaraan vreemd is, en bij eene taalkundige kritiek als onfriesch moet worden uitgemonsterd;—niet alleen, dat de vergelijking der nog bestaande dialecten behulpzaam kan zijn tot de woordvorsching, tot de bepaling der oorspronkelijke woordvormen, en dat zij licht verspreidt over de wetten der klankvorming;—maar ook, en dit dient wel in de eerste plaats in aanmerking te komen, de nog levende dialecten zijn inderdaad het eenige middel,[11] om de kracht en beteekenis der letters, waarin wij de oude taal geschreven vinden, met onbetwistbare zekerheid te leeren kennen; zij bevatten het eenige zekere middel, dat ons tot eene zekere uitspraak leiden kan. De oudste taaloorkonden zijn in zeer eenvoudige en weinig zamengestelde, vaak ook bij verwante klanken elkander zonder vasten regel verwisselende, letterteekenen opgeschreven; de der tale kundige lezer wist, hoe hij ze moest uitspreken; hoe zouden wij het weten, zoo de onder ons overgeblevene volkstaal ons niet te hulp kwam, ons niet leerde, waar wij eene vokaal rond en vol, waar wij ze scherp of kort af, moeten uitspreken, welke medeklinkers wij vol uit, welke, en waar, wij ze slechts als ter loops moeten laten hooren? En van hoeveel gewigt dit onderwijs zij, beseft gewis ieder! Wat is toch eene taal zonder uitspraak? Hoe zou men in het innige wezen eener taal kunnen doordringen, als men ze zich niet hoorbaar vermogt voor te stellen? Hoeveel taalkundig juistere begrippen zou men zich van eene doode taal, van het Latijn, bij voorbeeld, vormen, indien men met de juiste uitspraak van hen, die ze spraken, ten volle bekend ware? Welke denkbeelden zou zich iemand van de Fransche, van de Engelsche, of eenige andere nog levende, taal vormen, zoo hij die wel uit eene Spraakkunst en Woordenboek had leeren kennen, maar in hare uitspraak niet door een deskundige ware onderwezen geworden, en zich dus daaromtrent met de hem alleen bekende waarde van de letterteekenen in zijne moedertaal behelpen moest? Zouden niet louter wanklanken zijn gehoor, ja zelfs, als hij stil voor zich zelven las, zijne[12] verbeelding pijnigen? En zouden onze oude Friesche oorkonden liefelijker in onze ooren klinken, zoo wij de levende dialecten niet konden raadplegen?
Wij dan, die deze levende leermeesters kunnen vragen en raadplegen, vinden ons op een, ter verkrijging van eene innige kennis der taal, veel gelukkiger standpunt geplaatst, dan een Wiarda[4] of Rask[5], die, het Friesch als eene lang uitgestorvene taal beschouwende, wat de uitspraak betreft, vaak alleen mogten gissen[6]. Hetzij dan[13] verre van ons, wanneer wij de echte Friesche taal in de oorkonden der 13de en 14de eeuwen zoeken, dat wij daarom hare overblijfselen in de nog levende dialecten zouden gering achten of verwaarloozen. Integendeel willen wij die overblijfselen, waar wij ze kunnen aantreffen, opsporen; de in deze dialecten geschreven stukken, hoe onbelangrijk anders van zakelijken inhoud ze ook soms mogen wezen, zoo ze slechts met getrouwheid de taal wedergeven, waarin zij zijn opgesteld, met zorgvuldigheid verzamelen; in ons Landfriesch zullen wij dan met des te grootere voldoening voor het eerst eenen zanger ontmoeten van hooge dichterlijke vlugt, die ons boeit mei zijne liefelijkheid, ons verrukt door zijne stoutheid, ons treft in zijne eenvoudigheid; doch wanneer wij de edele voortbrengselen van Gijsbert Japix dichttalent met volle teugen genieten, dan zullen wij tevens, als bedachtzame taalbeoefenaren, ons in acht nemen, om niet alle door hem gebezigde woorden, ja zelfs niet al[14] zijne woordvormen, voor echt Friesch te erkennen, maar veeleer er op bedacht zijn, de om in zijnen tijd gangbare, nu verouderde, door hem verfrieschte, Nederduitsche woorden op te merken en af te zonderen; en terwijl wij de kunst bewonderen, waarmede de Dichter getracht heeft Friesche klanken voor het oog aanschouwelijk te maken in Nederduitsche letterteekenen, zullen wij tevens moeten erkennen, dat zijne spelling de Nederduitsche spelling zijner eeuw is, zonder daarom nog gegrond te zijn in den eigenen aard van de Friesche taal. Ook hen zullen wij onze opmerkzaamheid niet onwaardig keuren, die in lateren tijd, of nog heden ten dage, hunne pen, in rijm of onrijm, aan de Friesche taal hebben gewijd; al moge Jan Althuysen[7] het talent niet bezitten, om ons hart te treffen, ja, al moesten wij hem alle aanspraak op den naam van dichter ontzeggen, toch zullen wij het hem dank weten, dat hij, honderd jaren na Gijsbert, ons van den toestand der volkstaal, in zijne eeuw, een blijk heeft achtergelaten; al mogten wij het dwaasheid achten, dat hij het gewaagd heeft, zijne berijmde psalmen naast die van Gijsbert te doen drukken, en al scholden wij hem gaarne de moeite kwijt, om beider werk door naamteekening te onderscheiden[8], toch zal het ons aangenaam[15] zijn, de taalproeven uit het midden der 18de naast die uit het midden der 17de eeuw voor oogen te mogen zien. En wat de Friesche schrijvers van onzen tijd betreft: op hoogen prijs schatten wij de uitnemende dichtgaven van eenen Salverda[9],—welkom blijven ons de bijdragen van menig ander, nog levend, beoefenaar van dit dialect,—uit een taalkundig oogpunt, hechten wij de hoogste waarde aan de lappen, uit den snijderskorf van Gabe, en aan hetgeen de verzorgers van de nagelatene pennevruchten van dien snedigen skroor, ons voorts nu en dan, als vruchten van hun eigen genie, gunstig gelieven mede te deelen, omdat, zonder in eenige vergelijking tusschen de inwendige zakelijke waardij van hun werk met dat van anderen te treden, niemand zeker met grooter getrouwheid en juister naauwkeurigheid de taal, de zeden, de denk- en spreekwijze, van de hedendaagsche Friezen uitdrukt.
Doch ik zal mij in deze beschouwingen niet verder inlaten. Ik acht genoeg gezegd te hebben, om U, M. H.! te doen gevoelen, waaraan wij, mijns oordeels, te denken hebben, als wij spreken van de Friesche taal in hare volle uitgebreidheid.
2. Wij gaan dan over tot de beschouwing der andere vraag: Wat het beteekent, die taal grammaticaal te beoefenen?
De bedoelingen, met welke eene taal beoefend wordt, kunnen zeer onderscheiden zijn. Veelal worden talen aangeleerd, met het oogmerk, om de boeken en geschriften, in dezelve opgesteld, te kunnen lezen en verstaan,—om met menschen, welke die taal spreken, te kunnen verkeeren, en zich, zoo op reizen als in handelsverkeer, verstaanbaar te kunnen uitdrukken. Bij die bedoeling is de taalkennis hulpwetenschap, de taal het middel, om een vroeger doel te bereiken. Zoodanige wetenschap, zoo ze dien naam verdient, kan gemeenlijk in genoegzame mate, door eene oppervlakkige beschouwing van den aard der taal, door eene lexicographische oefening van het geheugen verkregen, en door lezen en omgang aangekweekt worden, zonder dat een dieper dringen in de wetten en regels der taal daarbij onmisbaar vereischt wordt. Zoo zou men de Friesche taalkennis als hulpwetenschap kunnen beoefenen, zoo men zich daarbij eeniglijk ten doel stelde, om de oude Friesche wetboeken, als oorkonden van oudheid en regtskennis, te beschouwen. Anders is het gelegen met de grammaticale beoefening van iedere taal, en van de Friesche in het bijzonder. De taal zelve is daarbij het doel der studie; de taal wordt om haar zelfs wille beoefend, en, ofschoon men zoo vele bijoogmerken daarbij kan toelaten, als men zich maar gelieft voor te stellen, toch blijft de kennis der taal het hoofddoel van den arbeid. Die arbeid moet derhalve wetenschappelijk en stelselmatig worden ingerigt. Vervelend zou ik voorzeker worden, M. H.! wilde ik hier uiteen zetten, hoedanig zulk eene stelselmatige beoefening der talen, in al hare deelen, behoort te worden ingerigt.[17] Het is ook voor mijn oogmerk genoeg, U op eenige belangrijke punten te wijzen, bij de grammaticale beoefening van het Friesch, mijns oordeels, vooral te pas komende. Indien ik mij daarbij op kortheid bevlijtig, hoop ik van uwe aandacht niet te veel te zullen vergen, als ik U verzoek, ze mij daartoe eenige oogenblikken te verleenen.
Het schijnt mij dan, in de eerste plaats, noodzakelijk toe, dat de beoefening onzer grammatica historisch worde ondernomen. Uit het denkbeeld, dat ik van den omvang der taal getracht heb te geven, vloeit de noodzakelijkheid, altoos de belangrijkheid, eener historische behandeling voort. Het is toch niet eene, op dit punt des tijds bestaande, regelmatige schrijftaal, wier tegenwoordigen toestand men als een afgesloten geheel kan beschouwen en beschrijven. Ware zij dit, dan zou het nog steeds wetenschappelijk belangrijk zijn, historisch te onderzoeken, hoe, langs welke wegen, door welke veranderingen, zij tot haren tegenwoordigen stand gekomen ware;—doch dat historisch onderzoek zou dan niet zoo volstrekt noodzakelijk zijn;—het ware dan mogelijk, van den tegenwoordigen staat, waar ze zich in bevindt, eene getrouwe, naauwkeurige schets te ontwerpen, welke aan de eischen der taalkunde eenigermate zoude kunnen voldoen. In den omvang, waarin wij U de taal hebben voorgesteld, is dit niet wetenschappelijk mogelijk; onze arbeid zoude eerder een Friesch idioticon, dan eene grammatica, opleveren. Doch van waar zullen wij dit historisch onderzoek beginnen? Zal het genoeg zijn, op te klimmen tot[18] het begin der dertiende eeuw, om, wanneer wij bekend zijn geworden met den toestand der taal in dat tijdvak, de geschiedenis harer veranderingen en afslijtingen nederwaarts, tot den tegenwoordigen tijd, voort te zetten? Het is waar, van vroegeren tijd, dan het begin der dertiende eeuw, zijn geene handschriften tot ons overgebleven, en het zou dus al ligt kunnen schijnen een overtollige arbeid te zullen zijn, zoo wij naar den toestand der taal in een vroeger tijdvak wilden onderzoeken. Intusschen zouden wij toch, door niet hooger op te klimmen, slechts de helft harer geschiedenis gewaar worden; wij zouden onbekend blijven met haren oorsprong, en veel onverklaard, en als onverklaarbaar, moeten overlaten.—Het Friesch is een tak van den grooten Germaanschen taalstam; willen wij nu eene innige kennis van den aard van dezen tak verkrijgen, dan behooren wij de natuur van den stam, waaruit hij gesproten is, te kennen. En mogt het ons al onmogelijk zijn, tot den stam zelven op te klimmen, dan zal toch de bekendheid met andere, uit den zelfden stam uitgeschoten, takken, vooral van zoodanige, die wij digter aan hunnen oorsprong uit den gemeenen stam mogen gadeslaan, ons goede diensten bewijzen, om tot ons oogmerk te geraken. Wij verkeeren in het laatste geval. Of men ooit met eenigen schijn van naauwkeurigheid de taal zal leeren kennen, die door onze Germaansche voorvaderen gesproken werd, eer zij zich nog in onderscheidene dialecten verdeeld had, zullen wij het veiligst dienen over te laten aan de vlijtige nasporingen der geleerde mannen, welke de Indo-Germaansche[19] taalstudie tot het doel van hun leven hebben gesteld. Doch het is ons vergund, kennis te maken met een Germaansch dialect, het Moesogothisch, waarin reeds zeer vroeg, omstreeks het jaar 360, door Ulphilas, de Evangeliën zijn overgezet, en waarvan een goed deel ons in den Codex argenteus is bewaard, en door den grooten Junius is uitgegeven. Dit kostbaar overblijfsel brengt ons het naast tot den gemeenen stam terug.—Wij bezitten echter nog naauwer vermaagschapte taalverwanten, dan hen, die dit Moesogothisch gesproken hebben. Dezen toch bewoonden, toen de Bisschop Ulphilas onder hen leefde, de landstreken van Servië en Bulgaria, afschoon andere van hunne stamgenooten zich reeds veel vroeger in Jutland en het zuidelijk gedeelte van Zweden hadden neêrgezet. Doch het is een ander volk, welligt, ten tijde van deszelfs verblijf op het noordelijk Germaansche kustland, één met de Friezen, en van dezen uitgegaan, althans zeker met hen op het allernaauwste verwant, wier taal, veel vroeger dan de onze geschreven, ons meer dan eenige andere kan voorlichten. Het was omstreeks het midden van de 5de eeuw, dat dit volk Engeland overstroomde, en deszelfs oude bewoners onder het juk bragt,—en de oudste geschreven stukken in hunne taal, sedert bekend onder den naam van de Angelsaksische, klimmen op tot het laatste van die zelfde 5de eeuw. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat de Friezen, die tot deze volkplanters in de naauwste betrekking stonden, te dier tijde, behoudens geringe dialectsverschillen, met hen de zelfde taal zullen hebben gesproken; en de beoefening[20] van dat oude Angelsaksisch, hetwelk zich bovendien door eene zeer rijke literatuur aanbeveelt, is alzoo voor de historisch-grammaticale beoefening van het Friesch volstrekt onmisbaar.—Nog komt bij zoodanige beoefening ook het IJslandsch in aanmerking, ik bedoel die Skandinavische taal, die onder de algemeene benaming van Danske tonge, de taal was van die volkeren van het noorden, Deenen en Noormannen, welke, door hunne veelvuldige strooptogten, en somtijds langdurige overheersching, op de kustlanden der Friezen eenen zoo gewigtigen invloed oefenden, en te diepe indrukken achterlieten, dan dat men niet ook in de taal de sporen daarvan zou mogen opmerken[10].—En zoo volgt dan uit het gesprokene, M. H.! dat deze historische taalbeoefening, door ons opwaarts tot onze taalverwanten te voeren, tevens eene etymologisch- of analogisch-vergelijkende taalstudie met zich brengt.
Doch niet alleen moeten wij opklimmen tot de bronnen der taal, zoo wijd wij kunnen, ook, nederdalende, behooren wij den loop des strooms tot op onze tijden te volgen. Wanneer wij de taal, in hare zuivere, nog weinig afgesletene, bewerktuiging, zoo als ze in de oudste stukken der 13de eeuw voorkomt, zullen hebben gadegeslagen,—de waardij harer eenvoudige letterteekenen[21] zullen hebben vastgesteld,—hare regelmatige verbuigingen toegelicht,—hare eigenaardige woordvoeging nagegaan,—en ook haar prosodisch deel, allitteratie en rijm, beschouwd zullen hebben,—dan zal het de taak dezer historische grammatica worden, om de verandering, het verloop, de afslijting van dat alles, de vermenging met vreemde bestanddeelen, zoo als die van lieverlede zijn ontstaan en toegenomen, in de taaloorkonden van latere tijden aan te wijzen, en tot in de nog bestaande dialecten op den voet te volgen. Zoo zal deze beschouwing tot veelsoortige en belangrijke opmerkingen en uitkomsten kunnen leiden. Het zal duidelijk worden, dat, sints de taal opgehouden heeft als eene volksschrijftaal te bestaan, ook hare ware orthographie is verloren gegaan, en door eene, aan het taalkarakter vreemde, spelling vervangen is, geschoeid op den leest van de spelling van dat volk, onder hetwelk het Friesche dialect is overgebleven. Het zal blijken, dat, hoewel, even als in al de andere nieuwere talen van Germaanschen oorsprong, de verbuigingsvormen veelzijdig zijn afgesleten, en als het ware onmerkbaar geworden, daarvan evenwel in ons Landfriesch meer is overgebleven, dan bij eene oppervlakkige beschouwing welligt door menig een wordt verondersteld[11]. Dan zal het bewezen worden[22] waarheid te zijn, dat, zoo men het nog onder ons levend Friesch ontledigen kon van al deszelfs Hollandsche inmengselen, het overblijvende gedeelte, ondanks alle afslijting, die er heeft plaats gehad, onmiskenbaar nog die zelfde taal is, in welke de Friezen in de 13de eeuw hunne kernachtige wetten hebben te boek gesteld, en dat het daarin, voor het misschien nog veel meer afgesletene Hollandsch, waarin toch wel ieder de taal van Stoke en Maerlant ontdekken zal, geenszins behoeft onder te doen, en dus ook evenmin, als dat Hollandsch, den naam van patois verdient.
Ik gevoel, dat ik, door het gesprokene in eenige voorbeelden meer aanschouwelijk te maken en dadelijk toe te passen, de duidelijkheid daarvan bevorderen zou; doch ik vermeen tevens, dat, èn de aard van de spreekbeurt, welke ik hier vervul, zoodanige afgetrokken grammaticale ophelderingen verbiedt, èn dat de tijd, mij, door uwe toegevendheid toegestaan, om te spreken, mij daarin verhindert. Ik moet mij dus tevreden stellen met de hoop, dat het mij gelukt moge zijn, duidelijk genoeg te hebben voorgesteld, wat het, mijns inziens, beteekent, de Friesche taal in hare volle uitgebreidheid grammaticaal te beoefenen.
Mogt ik mij met die hoop niet geheel te vergeefs gevleid hebben, dan zouden wij nu, in de tweede plaats, dienen over te gaan, tot het onderzoek:[23]
II. Wat wij, Leden van dit Genootschap, kunnen en behooren te doen, om ons te kwijten van de taak, die wij vrijwillig hebben op ons genomen, en wier aanvankelijke en gedeeltelijke vervulling althans met reden van ons mag worden verwacht?
Die taak is verre van gemakkelijk, M. H.! Zij vordert eene vrij uitgebreide, langdradige en volhardende studie; zij vordert groote naauwkeurigheid en veel scherpte van opmerking; eene veelzijdige grammaticale kennis en bedrevenheid. Het is geen arbeid voor weken of maanden, maar een werk, dat vele jaren van inspanning vorderen zal. Moet ons dit vooruitzigt niet afschrikken, ons, wie het meerendeels niet gegund is, onzen tijd onverdeeld aan de beoefening der letteren te wijden, maar die, eerst verpligt onze krachten te wijden aan hetgeen beroep en ambt een ieder te doen geeft, slechts uitgespaarde uren voor de wetenschappen mogen afzonderen? Er bestaan, dunkt mij, twee omstandigheden, welke het gewigt van deze bedenking eenigzins kunnen verligten. De eerste is, dat de bedoeling onzer Genootschapsinstellingen van zelve medebrengt, dat wij dien arbeid, voor éénen te uitgebreid en te zwaar, onder elkanderen mogen verdeelen; dat wij ons met de verzameling, bijeenbrenging en bewerking der in dezen noodige bouwstoffen gezamentlijk mogen onledig houden; en mogt het ons niet vergund zijn, zelven het gebouw te voltooijen, die voltooijing gerust, in het bewustzijn van daartoe het onze te hebben bijgedragen, aan anderen mogen overlaten. De tweede gedachte, die onzen moed tot het opvatten dezer[24] taak mag versterken, is, dat wij niet de eersten zullen zijn, die zich de grammaticale beoefening van de Friesche taal zullen aantrekken, dat anderen ons reeds in dit spoor zijn voorgegaan, en reeds veel hebben gedaan en geleverd, dat voor ons leerzaam, nuttig en bruikbaar kan zijn.
Wij willen dien vóór ons gedanen arbeid vooraf kortelijk beschouwen, om na zulks de som te kunnen opmaken van hetgeen ons overblijft te doen.
1. Bij de beschouwing van hetgeen door anderen vóór ons gedaan is, zullen wij voornamelijk op zoodanige geschriften te letten hebben, die met het kennelijk doel zijn opgesteld, om eene grammatica te leveren, zonder echter vele andere, die tot de grammaticale kennis der taal kunnen leiden en medewerken, met stilzwijgen voorbij te gaan.
Wanneer wij dan, met billijken eerbied voor ouderdom van jaren, het eerst zullen noemen, die het eerst in het licht verschenen zijn, dan dient het allereerst gewaagd van het werk van den ouden Grammaticus, hetwelk Gabbema, in het tweede deel zijner uitgave van Gijsbert Japix, heeft opgenomen[12]. Het heeft betrekking tot het Landfriesch uit het midden der 16de eeuw: na de formatie van het meervoud der naamwoorden opgegeven te hebben, beuzelt de schrijver over de geslachten en naamvallen, wier bestaan hij, op den enkelen genitivus na, slecht weg ontkent, alsmede over de[25] formatie van de vergelijkende trappen en de getallen der bijvoegelijke naamwoorden, over de verkleiningsvormen, de artikels en de telwoorden; alles zeer kort en oppervlakkig. Hier is achter gevoegd een brokstuk over de Friesche letters,—de schrijver handelt over de figuur der letters, en geeft de zonderlinge meening op, dat de Friezen eerst Grieksche karakters gebruikt zouden hebben; van runenschrift schijnt hij nooit iets gehoord te hebben[13]; vervolgens gaat hij de waarde der klinkers na, en gewaagt van de diphtongen. Deze beide stukjes zullen ons weinig leeren, misschien hebben zij nog eenige waarde, als bevattende taalproeven, die eene eeuw ouder zijn dan Gijsbert Japix. Doch aan deze ontbreekt het ook overigens niet. Echter is het fragment ongetwijfeld van eene veel ervarener hand, dan het eerste stuk, en bevat over de uitspraak der vokalen eenige niet onbelangrijke opmerkingen. Wij leeren er, bij voorbeeld, uit, dat de Angelsaksische diphtong eo, toen dat stuk gesteld werd, in de Friesche taal nog bloeide, zoo als nog te Hindeloopen.
De tweede, ons bekende, poging, om eene grammatica te leveren, is van den geleerden Ecco Epkema, den verdienstelijken uitgever van Gijsbert Japix; doch het is er verre van daan, dat deze zoude zijn ingerigt op den voet, dien wij ons hebben voorgesteld; niet de Friesche taal in hare volle uitgebreidheid, alleen het Landfriesch vinden wij[26] hier geschetst, en dan nog maar het Landfriesch, zoo als Gijsbert Japix dat schreef. De reden is duidelijk. Als inleiding op zijn Woordenboek op dien Dichter, was het geenszins zijn voornemen, »een volledig zamenstel van spraakkunst der Landfriesche taal te geven," hij achtte dit volstrekt onnoodig, »daar, weinige afwijkingen uitgezonderd,"—het zijn 's mans eigene woorden,—»de Landfriesche taal, zoo als wij ze bij onzen Dichter aantreffen, eene tamelijke overeenkomst heeft met de Nederduitsche, zoo als wij dezelve bij Cats, Kamphuyzen, en andere tijdgenooten van hem, lezen." Ziet daar het standpunt, waarop Epkema stond, en waaruit men het werk van dezen geleerden man moet beoordeelen,—meer als eene bijdrage tot de Nederduitsche taal, dan tot de zuiver Friesche. Zijne orthographie is dan ook even als die van den Dichter, de Hollandsche van de 17de eeuw; al wat hij zeer uitvoerig over de letters, klinkers, diphtongen, verdubbeling der klinkers en over de medeklinkers schrijft, is grootendeels Nederduitsch, enkele belangrijke opmerkingen over de litterae prostheticae en epentheticae, of klikletters, zoo als hij ze noemt, en over de weglating in uitspraak, en de verwisseling der letters, raken het Friesch meer bijzonder, en kunnen tot ons doel gebruikt en vergeleken worden. In zijne behandeling der naamwoorden volgt hij den ouden Grammaticus, doch alleen, om hem telkens teregt te wijzen. Bij de verbuigingen der naam- en werkwoorden geeft hij ons alleen die van zijnen Dichter op, zonder tot de oorspronkelijke vormen op te klimmen, of, klimt hij al hooger op, dan nog[27] bepaalt hij zich tot de taal der Oude Friesche wetten, als behoorende tot het dialect van ons gewest, doch ongelukkig, onder de oude taaloorkonden van lateren oorsprong, min zuiver, meer met Nederduitsch vermengd, dan bij voorbeeld het oudere Asegaboek en Emsiger landregt.—Voor zoo verre dan onze Gijsbert Japix mag gehouden worden voor den vertegenwoordiger van den staat van het Landfriesch dialect, zoo goed en kwaad, zuiver en vermengd, oorspronkelijk en afgesleten, als het zich in het midden der 17de eeuw vertoonde,—even zoo ver mag Epkema voor den naauwkeurig grammaticalen beschrijver van dat dialect gelden, in wiens arbeid echter de historische studie der zuiver Oud-Friesche bronnen te veel wordt gemist.
Het is voor de Friesche grammatica een onschatbaar voorregt geweest, dat de beroemde Deensche taalkundige Rasmus Rask, door en na het schrijven zijner Angelsaksische spraakleer, op het gelukkig denkbeeld gekomen is, om ook eene Friesche spraakleer zamen te stellen. Zij kwam in 1825, in het Deensch, in het licht[14], en werd in 1832, door ons geleerd Medelid den Heer Hettema, in het Nederduitsch[15], en in 1834, door Professor Buss, te Freiburg, in het Hoogduitsch, overgezet en uitgegeven[16]. Dit is de eerste, en tot nog toe[28] de eenige, zuiver Friesche grammatica, welke wij bezitten, uit de oudste schriftelijke gedenkstukken geput. Uitvoerig behandelt deze groote taalkundige de letters, en derzelver waarde en uitspraak, waarbij echter valt op te merken, dat onbekendheid met ons Landfriesch hem dikwijls heeft doen dwalen, waar de bekendheid met dat dialect hem gemakkelijk zou hebben te regt geholpen, en dat hij in de vokaalspelling tot toonteekenen de toevlugt heeft moeten nemen, welke hij eveneens, bij veronderstelde bekendheid zijner lezers met onze landtaal, zeer wel zoude hebben kunnen ontberen; dat hij gedurig, tot het bepalen der klanken, zijne toevlugt moet nemen tot het Angelsaksisch en IJslandsch, terwijl intusschen de klankbepaling in eerstgemelde taal, zoo als de Heer Halbertsma overtuigend heeft aangewezen[17], juist omgekeerd, het best uit ons nog levend Friesch kan worden opgemaakt. Omtrent de verbuigingen der naamwoorden en werkwoorden heeft hij taalkundig-regelmatige wetten voorgesteld, gegrond op hetgeen hij daaromtrent in zijne IJslandsche en Angelsaksische grammatica's had opgegeven, het hoofdverschil der verbuigingen daarin zoekende, of de woorden in eenen klinker of medeklinker eindigen,[29] of althans oorspronkelijk geëindigd hebben; de eerste noemt hij de opene, en de tweede de geslotene hoofdsoort (Grimm noemt de opene van Rask zwakke, de geslotene bij Rask sterke, Recensie, S. 88); intusschen ontdekt men bij de naauwkeurige beschouwing dezer vormleer eene zoo groote menigte uitzonderingen, dat men aan de vastheid en waarheid der voorgestelde regels begint te twijfelen, en het mij althans voorkomt, dat dezelve nog wel eens aan eene streng beproevende kritiek mogen worden onderworpen[18]. Voor het overige geeft deze spraakleer ons eene getrouwe schets van de taal, zoo als die in het Asegaboek en den Brokmannerbrief, als het oudste en zuiverste Friesch, voorkomt, met analogische verwijzing naar het Angelsaksisch en IJslandsch, en met aanhaling hier en daar van het nog levende Noordfriesch; doch zij kan geene aanspraak maken op den naam van eene historische grammatica, waarin op alle dialecten acht geslagen, en ook het verloop der taal aangewezen is.
Eindelijk mag, bij de vermelding der grammatica's, geenszins worden verzwegen de belangrijke schets van het Sagelterlandsche Friesch, gevoegd bij de Reis naar dat land van de Heeren Hettema en Posthumus; wij worden daar op eene korte en duidelijke wijze met dat dialect bekend gemaakt, en deze arbeid is voldoende, om hem, die zich [30 & 31] met eene algemeene Friesche spraakleer mogt willen bezig houden, in staat te stellen, om van dit dialect een noodig en nuttig gebruik te maken.
Volgens schrijven van den Hoogleeraar Rask, in de Voorrede tot zijne Spraakleer, heeft de Heer B. Bendsen, te Ærøskøbing, met groote vlijt en naauwkeurigheid eene uitgebreide Spraakleer van het Noordfriesch verzameld; welk werk echter, zoo veel ik weet, nog niet door den druk is gemeen gemaakt[19].
De orthographie is een belangrijk deel der grammatica. Hoe zou ik dan, M. H.! na U de bestaande spraakkunsten, zoo verre mij bekend, te hebben opgenoemd, mogen nalaten, U het schoone stukje over de spelling van den Heer Halbertsma te herinneren, geplaatst in den jaargang voor 1834 van het Friesche Jierboeckjen? Eenvoudig en duidelijk is die poging, om den rijkdom van ons Landfriesch in letterteekenen uit te drukken. Alle onnutte en verwarring barende bijvoeging van veelvuldige klinkers, waarin Gijsbert Japix zich wel eens te buiten ging, is daarbij vermeden; de letters, welke in ieder woord, krachtens zijnen aard en grondvorm, behooren, hoewel in de uitspraak onderdrukt[32] of weggelaten, worden daar meerendeels aan hetzelve terug gegeven; in het kort, de taal eenparig zoo geschreven, wordt voor den taalkundigen Nederduitschen aanschouwer klaar en bevattelijk. Intusschen houde men bij de groote voortreffelijkheid dezer proeve nog steeds in het oog, dat ook deze spelling meer op de Nederduitsche, dan op de Oud-Friesche, gegrond is; de bedoeling van het opstel maakte dit noodzakelijk; voor lezers, aan de Hollandsche spelling gewoon, wenschte men het Friesch aanschouwelijk voor te stellen, en uit dat oogpunt beschouwd, was deze wijze van handelen de eenige, die het doel kon doen treffen. Vraagt men echter, of zij ook taalkundig goed te keuren is, dan zou ik daarop geen in allen deele toestemmend antwoord durven geven. Mogt bij de vraag, hoe men dan tegenwoordig het Landfriesch moet spellen, mijne geringe meening iets gelden, ik zoude niet de spelling voorstaan, die men in het Asegaboek of het Emsiger landregt aantreft, even min als ik verlangen zoude, dat men het tegenwoordige Hollandsch ging schrijven eveneens als Maerlant, van Helu of Stoke, in hunnen tijd deden; maar, gelijk de Nederduitsche spelling van onzen tijd gegrond is, altoos gegrond behoorde te zijn, op die van deze ouden, als overeenkomstig met den aard der taal,—zoo zou ik ook meenen, dat wij de spelling van het Landfriesch behoorden te gronden op de oude spellingwijze onzer voorvaderen. Ik zoude, wilde men een voorbeeld, naar het tegenwoordige Deensch verwijzen; die taal is eene, hoewel verbasterde, dochter van het oude IJslandsch, even als ons Landfriesch het is van het oud Friesch;[33] de spelling van dat IJslandsch en van ons oud Friesch komen naauw met elkander overeen; in uitspraak zweemt ons Landfriesch, in meer dan een opzigt, sterk naar het tegenwoordige Deensch, en ik zou uit dien hoofde eene proeve allerbelangrijkst achten, die ons het Landfriesch eens in Deensche spelling voorstelde; ik geloof dat men bevinden zou, dat zoodanige spelling met den aard der taal meer overeenkomstig zijn zou, dan de thans in zwang zijnde gewijzigde Hollandsche.
Doch keeren wij van deze uitweiding terug tot de verdere vermelding van den arbeid die, reeds vóór ons gedaan, ons tot de zamenstelling eener grammatica zou kunnen helpen. Na de opnoeming der grammatica's kunnen wij kort zijn. Immers, het Oud Friesch woordenboek van den geleerden Wiarda, dat, hoe onvolledig ook, op sommige artikels zeer rijk is[20],—de Aanteekeningen op de[34] Friesche wetten, door Wierdsma en Brandtsma, die op het Asegaboek, door Wiarda, op het Oostfriesche landregt, door von Wicht, op het Emsiger landregt, door Hettema,—kunnen en behooren bij de studie van de bronnen der taal geraadpleegd te worden. In de Aanteekeningen van Hoeufft, op de Friesche spreekwoorden, en omtrent de naamsuitgangen van plaatsen, in het Idioticon van Wassenberg, en soortgelijke stukken meer, vindt men hier en daar belangrijke opmerkingen verspreid. Mogt een gunstige zamenloop van omstandigheden het nog eens toelaten, dat wij ons zouden mogen verheugen in de uitgave van Halbertsma's Lexicon Frisicum, wij zouden dan eenen schat van etymologische kennis voor ons geopend zien, waarin wij de verwantschap en geschiedenis van elk Friesch woord zouden mogen nasporen; thans willen wij met de schoone proeven, in het berigt omtrent de Wachtendonksche psalmen, ons voordeel doen, en niet ongebruikt laten, wat die geleerde, in het Voorwerk voor Bosworths Anglo-Saxon dictionary, over de verwantschap van die taal met de onze, gegeven heeft.
2. Ziet daar dan, M. H.! het voornaamste van hetgeen vóór ons gedaan is;—wat blijft er nu[35] voor ons te doen overig? dit was de laatste vraag, waarbij wij ons nog moeten bepalen.
Het komt mij dan bescheidenlijk voor, M. H.! dat, na alles wat reeds voor ons gedaan is, de grammaticale beoefening der Friesche taal in hare volle uitgebreidheid nog steeds aanprijzing verdient, want dat wij nog geene historische en analogische grammatica bezitten. En het werk dat ons te doen zoude staan, wilden wij in die behoefte voorzien, zou dunkt mij moeten bestaan in drie deelen; vooreerst verzamelen, dan vergelijken, en eindelijk rangschikken. Wij zouden met het bepaalde doel, om bouwstoffen tot eene grammatica te verzamelen, moeten lezen alle taaloorkonden, die nog voorhanden zijn, te beginnen met het oudste; uit elk afzonderlijk moesten wij alles opteekenen, wat tot de verbuiging der naam- en werkwoorden en voornaamwoorden, tot het regimen der voorzetsels, en wat dies meer zij, betrekking heeft; die lezing zou ons tevens in de gelegenheid stellen, om allerlei grammaticale bijzonderheden op te merken en aan te teekenen; de aanteekeningen uit ieder afzonderlijk werk genomen moesten afzonderlijk gehouden, en geenszins met die uit een ander werk vermengd worden, ten einde niet in het gevaar te geraken, van misschien verschillende dialecten, die zeker reeds zeer vroeg bestaan hebben, ondereen te mengen. Dit verzamelen nu zou een arbeid zijn, waartegen voorzeker menig een zou terug deinzen, zoo hij dien geheel alleen ondernemen moest; doch juist eene vereeniging als de onze zou zulken arbeid ligter maken; wanneer, bij voorbeeld, van drie personen, een de naamwoorden,[36] een ander de werkwoorden op zich nam, een derde zich met de overige rededeelen bezig hield, zou zulk eene eendragtige inspanning gemakkelijker tot het doel leiden; op één belangrijk punt zou bij zulk eene verdeeling, dunkt mij, gelet moeten worden, dat namelijk diegene, welke eenmaal met eenig bepaald rededeel belast was geworden, zich met dat zelfde onderwerp bij voortduring bleef belasten, tot dat al de onderscheidene voorhanden zijnde stukken doorgelezen, en de uittreksels uit elk derzelve verzameld waren.
Als dan al de bouwstoffen uit alle nog aanwezige oude stukken verzameld waren, dan eerst zou het tweede deel van den arbeid, de vergelijking, moeten worden ondernomen. Die vergelijking behoorde drieledig te zijn. Vooreerst moesten de verzamelde bouwstoffen onderling worden vergeleken, waardoor men een zamenstel zoude verkrijgen van de verschillende vormen, in onderscheidene gelijktijdige, of althans in tijd weinig verschillende, dialecten. Daarna moest die vergelijking, bij opklimming, plaats vinden met de verwante talen, vooral met het Angelsaksisch. En eindelijk, in de derde plaats, kon men overgaan tot de vergelijking met de nog bestaande dialecten ieder afzonderlijk, waarbij dan wel in het oog moest worden gehouden, dat niet het Hindeloopersch met het gewoon Landfriesch, noch dit met het Sagelterlandsch, het Schiermonnikoogsch of het Noordfriesch vermengd, maar elk derzelve behoorlijk onderscheiden werd. Men zou dan voorzeker bespeuren, hoe het een der nieuwere dialecten meer doorgaande sporen van overeenkomst met dit onder de oudere, het andere[37] weêr met eenig ander, zou opleveren; en langs dezen weg zou het mogelijk worden, eene volledige Friesche spraakkunst, analogisch, historisch, en met in acht neming der verschillende dialecten, zamen te stellen. Dat was het derde deel, het doel van den voorbereidenden arbeid, de rangschikking van het verzamelde en vergelekene. Hier zou men nu het werk van den geleerden Rask ten grondslag kunnen leggen. De eigen verzamelde bouwstoffen gebruikende, zou men zijn voordeel kunnen doen met zijne volgorde,—voor zoo verre het niet bij de bewerking mogt blijken, dat eene afwijking verkieslijk ware,—ook met zijne opmerkingen, en die van anderen;—dan zou het blijken, of men in de vormleer genoegzaam doorgaande regels zou vermogen op te geven; of die, door Rask voorgesteld, aannemelijk zijn; dan of het misschien nog steeds veiliger bleef, om, op het voetspoor van Grimm, nog maar alleen de voorkomende vormen als zoo vele bestaande grammaticale facta op te geven, en den stand der wetenschap nog niet rijp te achten voor het bepalen van vaste vormregels. En bij dat alles zoude men steeds elk afzonderlijk onderwerp historisch, en, door alle dialecten heen, vergelijkend moeten behandelen.
Ziet daar, M. H.! in korte en algemeene trekken,—in bijzonderheden toch mag ik niet treden,—U voorgesteld, wat, naar mijne geringe meening, door ons zou behooren te worden gedaan, zoo wij de Friesche taal in hare volle uitgebreidheid grammaticaal wilden beoefenen!—Het verdient zijnen lof, zich de nog altijd schoone taal, die in dit gewest op het platte land gesproken wordt,[38] zoodanig te hebben eigen gemaakt, dat men daarin met sierlijkheid, regelmatigheid en naauwkeurigheid, de pen weet te voeren;—het is hoogst belangrijk, de regtsoorkonden onzer vrije voorvaderen vlijtig te hebben beoefend, die te verstaan, haren zin te vatten, en deze kennis aan regts- en oudheidkunde dienstbaar te maken—het is nog meer te prijzen, zoo bij die regts- en oudheidkundige beschouwing taalkundige opmerkingen worden gevoegd;—doch wie zich daarbij bepalen wil, bij al den lof, die hem moge toekomen, van hem mag nog niet gezegd worden, dat hij de taal in hare volle uitgebreidheid grammaticaal beoefent.—
Ik herhaal het, M. H.! ik wensch niemand mijne inzigten of meeningen op te dringen, nog minder mij diets te maken, als had ik den waren weg tot die beoefening gevonden en aangewezen, het allerminst U in den waan te brengen, als of ik mij zelven bekwaam achten zou, dien weg met standvastigen moed te bewandelen;—gelukkig genoeg zoude ik mij achten, zoo ik door deze pligtmatige voorlezing bij sommigen Uwer de opmerkzaamheid mogt hebben gaande gemaakt, zoo niet de aandacht gevestigd op een onderwerp, dat aan de Werkende Leden der derde afdeeling, als het hoofddoel hunner bemoeijingen, door onze wetten is voorgesteld.
1 J. H. Halbertsma, in het Foärwird voor de Twigen uwt ien âlde stamme, Dimter 1840.
2 Op blz. XLVII der Preface voor Dr. J. Bosworths Dictionary of the Anglo-Saxon language, Lond. 1838.
3 Jr. Mr. M. Hettema en Ds. R. R. Posthumus, Onze reis naar Sagelterland, Franeker 1836.
4 Altfriesisches Wörterbuch, Vorrede, § 33: »Dieser alten Friesischen Sprache, welche nunmehr völlig ausgestorben ist," en § 34: »Die Sprache des gemeinen Mannes, in der Niederländischen Provinz Friesland, und besonders in Hindelopen und Mulquerum nennt man die Friesische.—Ich habe mich darauf nicht einlassen können, damit ich das Neuere nicht mit dem Alten verwechsele."
5 Hollandsche vert. der Spraakleer, blz. XVI: »Het Friesch, dat nu bijna niet meer bestaat, en in eenige honderde jaren niet meer gesproken is, maar alleen een aantal verwarde en strijdige mondelijke taalsoorten, in de landschappen, welke van het Friesche volk of diens nakomelingen bewoond worden." En blz. 7: »De uitspraak van eene uitgestorvene taal naauwkeurig te bepalen, is wel niet zeer gemakkelijk; veel kan ons evenwel de overeenstemming met het Noord-Friesch en Hollandsch, alsmede het Angelsaksisch en Islandsch, met zekere waarschijnlijkheid leeren."
6 Zie zulke gissingen bij Rask, Holl. vert., blz. 5, omtrent de uitspraak van ae en oe,—fouten, blz. 3, makia, capia, lees: makja, kœpja, daar ma-ki-a, ca-pi-a, verg. Grimm, Recensie van Rask, beneden te vermelden, S. 104,—twijfelingen of ier, jaar, jér of iir moet gelezen worden—dadelijke fouten, blz. 3, dat de v, als medeklinker tusschen twee vokalen, de Nederl. en Latijnsche w, niet de Hoogd. en Holl. v zouden zijn! Verg. Grimms Recensie, S. 94;—blz. 16, de a in cap, rad, dad, bam, tot de doffe å gemaakt; (»welke woorden thans door" enz., is eene bijvoeging van Hettema. Verg. Buss, Hoogduitsche vertaling, beneden te vermelden, S. 29, § 13) enz. Alle welke mistastingen, bij kennis van ons levend Friesch, onmogelijk geweest zouden zijn.—Zoo verkeerd is het, van den vreemdeling het onze te willen leeren! Doch zoo is het dan ook onze pligt, gelegenheid te geven, dat men niet tot den vreemdeling zijne toevlugt behoeve te nemen.—Intusschen erkent Rask het voortdurend bestaan van Friesche dialecten, zie Buss, S. 11, 12, doch zijne fout is, dat hij ons dialect, wat de uitspraak betrof, niet kende, en ook in allen gevalle niet genoeg gewaardeerd heeft. S. 16, eine Art Volkssprache.
7 Friesche rymlery. Liouwerd 1755.
8 Jan Althuysen, heeft, in het 2de deel zijner Rymlery, de 150 psalmen Davids, in Friesche berijming, opgenomen, doch alleen die, welke door Gijsbert waren overgeslagen, zelf berijmd, en de door dezen berijmde, op hare plaats, tusschen de zijne in laten drukken, beider werk door naamsonderteekeningen onderscheidende. Zoo ver het mij gelust heeft, dit na te gaan, is Althuysen getrouw gebleven aan de versmaat van Datheen's berijming, misschien om de zijne zoo voor het gezang, naar de toen gebruikte zangwijzen, meer geschikt te maken.
9 Hiljuwns uwren fen J. C. P. Salverda, Schoallemaester to Wons. Ljeauwerd 1834.
10 Ook komt hier in aanmerking de geographische ligging der Friezen naast de Jutten,—uit welk oogpunt men het Friesch als overgangstaal tusschen het Saksisch en Noordsch kan beschouwen, zie Grimm, Recensie, S. 91. Rask (Buss, S. 6 seqq.), die daar echter meer het verschil dan de overeenkomst tusschen Friesch en IJslandsch, aantoont.
11 Zoo is, b. v., nog de oude Friesche genitivus bij ons in bloeijend gebruik: amme bread smekt swieter as memme koeke, waarin amme en memme, de nu wel verstompte, maar toch in de woordvoeging onveranderd geblevene oude genitivi, amma en memma zijn. De Fries zegt niet Jans boek, maar Janne boek, het boek van Jan; en dit niet enkel op het land, maar ook in die steden, waar de vreemdeling niet al, wat eigenaardig is, geheel verdrongen heeft. Even zoo in plurali, minskene dwaen, famne, voor fammene, dertenheit, geheel overeenkomstig het oude Liodena werstal, Fresena riuchtboek enz.
12 »Quaedam ad Grammaticam spectantia, linguam Phrysicam, et prima elementa, ante centum quinquaginta et quod excurrit annos conscripta," fol. 3-13: En daarachter: »Fragmentum de literis Frisicis," fol. 14-21.
13 Ik wil niet beweren, dat de Friezen runenschrift gehad hebben, want ik ben er nog niet van overtuigd, dat het zich laat bewijzen; doch sints er Angelsaksische runen ontdekt zijn, is het althans niet onwaarschijnlijk.
14 Frisisk Sprogläre, udarbejdit efter samme Plan som den Islandske og Angelsaksiske. Kiöbenhavn 1825. Gerecenseerd door J. Grimm, Gött. Anz., 1826, 9te-12te Stück.
15 Welke er wel eens iets van het zijne heeft bijgevoegd, zonder dit te melden, zoo als mij eene vergelijking met de vertaling van Dr. Buss geleerd heeft.
16 Frisische Sprachlehre, bearbeitet nach dem nämlichen Plane, wie die Isländische und Angelsächsische, von R. Rask, aus dem Dänischen übersetst, und mit einem Vorwort, über die Wichtigkeit des Sprachstudiums für eine gründliche Forschung im Gebiete der Rechts- und Staatswissenschaften begleitet, von Dr. F. J. Buss, Professor zu Freiburg. Freiburg 1834.
17 In de boven aangehaalde Preface op Dr. Bosworths A.-S. dictionary.
18 Verg. Grimm, Recensie, S. 99, b. v. seke, dat volgens Rask, § 86, bij Buss, p. 50 en 51 (want bij Hettema, p. 47, is hier veel uitgelaten, of elders gezet?) verbogen zou worden als dede, en dan in genit. plur. hebben moest deda, heeft daarentegen sekena. Zie von Richthofen, W. B., voce seka.
19 Bij deze opsomming der bestaande spraakkunsten had nog gevoegd moeten worden L. ten Kate's Schetse van de Land-Vriesche dialect, vergeleken tegen onze Nederduitsche, te vinden in het I deel zijner Aanleiding, blz. 699-710.—Ook had reeds J. Grimm, in zijne Deutsche Grammatik, 2te Ausgabe, het Oudfriesch vergelijkend met de verwante taaltakken beschouwd, welke beschouwing, wat betreft de vokalen, in de in 1840 in het licht verschenen 3te Ausgabe, S. 402-420, aanmerkelijk is verrijkt en uitgebreid.
20 Eerst na het voorlezen van dit stukje werd ik bekend gemaakt met het Glossarium der friesischen Sprache, besonders in nordfriesischer Mundart, von N. Outzen, Kopenhagen 1837, uitgegeven door de Hoogleeraren Engelstoft en Molbech, uit wier Voorrede ik ook toen eerst gezien heb, dat reeds in 1817 het Koninklijk Deensch Genootschap eene hoogst belangrijke prijsvraag had uitgeschreven, »über die Beschaffenheit und Geschichte der friesischen Sprache, ihr Verhältniss zu den übrigen deutschen und nordischen Idiomen, ihre Mundarten und ihr Schicksal, Ausdehnung und jetzigen Bestand auf der cimbrischen Halbinsel," waarop echter geen voldoend antwoord schijnt te zijn ingekomen.—Ik kon in mijne voorlezing nog geen gewag maken van het hoogverdienstelijk Altfriesisches Wörterbuch, waarmede Dr. Karl, Freiherr von Richthofen in 1840 de Friesche literatuur heeft verrijkt, zeker het beste en volledigste werk van dien aard, dat tot nog toe het licht zag, te hooger te waarderen, daar de geleerde schrijver hetzelve, even als zijne met zoo veel arbeids verzamelde en zoo voortreffelijk uitgegevene Friesische Rechtsquellen (Berlin 1840), slechts als eenen noodzakelijken voorarbeid wil beschouwd hebben voor de Friesche regtsgeschiedenis, welke hij in het licht denkt te geven.
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten op elke bladzijde zijn naar het eind van het boek verplaatst.
De schrijver behandelt de stof in dit boek aan de hand van vragen/punten en antwoorden/uitleg. Deze vragen en antwoorden zijn in dit eBoek aan elkaar gelinkt.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Bladzijde 4 | 1. | I. |
Bladzijde 4 | 2. | II. |
Bladzijde 22 | Maarlant | Maerlant |
Bladzijde 30 | [Hele bladzijde 30] | [Bladzijde 30 verwijderd (bladzijde 30 & 31 zijn op 1 hoofdletter na identiek)] |
Bladzijde 36 | , | . |
Bladzijde 4 (voetnoot) | Alt-Friesisches | Altfriesisches |
Bladzijde 6 (voetnoot) | vocalen | vokalen |
Bladzijde 12 (voetnoot) | [Niet in bron] | . |
Informatie ter verduidelijking:
Een verwijzing naar een boek is in twee verschillende vertalingen opgenomen. Aangezien beide fout lijken te zijn, zijn deze voorzien van een dunne groene stippellijn, waarbij via een zwevende pop-up de originele onvertaalde boeknaam beschikbaar is.
Plaats | Bron | Extra informatie |
---|---|---|
Bladzijde 9 | Brocmanner brief | bedoeld wordt: 'Willküren der Brockmänner, eines freyen friesischen Volkes' |
Bladzijde 29 | Brokmannerbrief | bedoeld wordt: 'Willküren der Brockmänner, eines freyen friesischen Volkes' |
Bladzijde 31 | Spraakleer | op (verwijderde) bladzijde 30 gespeld: 'spraakleer' |