Title: Van Batavia naar Atjeh, dwars door Sumatra
Author: Fernand Abraham Bernard
Release date: February 3, 2009 [eBook #27972]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Een weg op Java. Buffelkarren.
Batavia, 7 April.
Morgen zullen wij uit Batavia vertrekken. Ik heb bijna den geheelen dag in de stad rondgeloopen, want ik wil het beeld van deze plaats diep in mijn geheugen prenten. Later zal ik onder den donkeren europeeschen hemel in den winter ’t schitterend vizioen oproepen; dan zal ik de wandeling van vandaag nog eens overdoen en in de gesloten huiskamer, beschut voor den scherpen wind en den ijskouden regen, zal ik het indolente leven van dit schoone land opnieuw genieten.
Een koelie te Batavia.
Ik kom zoo juist na het gewone zware middag-maal uit het hôtel. De straten zijn ledig. De copieuse rijsttafel maakt de Europeanen suf; ieder gaat slapen of rusten in de ruime slaapkamers met een minimum van kleeding. De Maleiers zelf zoeken ook de schaduw en spelen of babbelen, neergehurkt aan den voet der boomen of op de steenen der verlaten galerijen. Een dos-à-dos, het ongemakkelijke, javaansche rijtuigje, voert mij zachtjes aan door de lanen. Hier is het Koningsplein; de groote grasvlakte breidt haar groen tapijt uit tot aan de lijn van mooie boomen vóór en rondom het Museum. De huizen zijn in ’t groen verscholen; men ziet maar nauwelijks hier en daar een stukje witten muur of een groot, ingedeukt dak. Zelfs de winkels verbergen bescheiden hun uitstallingen in tuinen aan den weg.
Boven op een begroeiden heuvel ziet men de citadel van prins Frederik met de oude wallen en de steenen bijgebouwen, verscholen weer als een kostbaar sieraad in een étui van groen fluweel. De Tji Liwong slaat er een band omheen van rood oker. Dat riviertje, waarin kokospalmen, zich vooroverbuigend, spiegelen en waar prachtige bamboezuilen naast oprijzen, is zeer ongelijk van stemming. Wanneer de geweldige regens neerstorten op de flanken van den Salak en den Gedeh vullen plotseling de snelvlietende wateren de nauwe bedding. Oudtijds werden bij zoo’n aanval de benedenwijken van de stad met slijkerige golven overstroomd; maar thans is ’t grillige riviertje beteugeld en tot rede gebracht; de sluis van pasar Baroe houdt ’t niveau op behoorlijke hoogte; kanalen stellen de Tji Liwong bovendien [18]met de Kali Baroe in gemeenschap en met de Krokot, en een wijde doorgang voert het heftig stroomende water rechtstreeks naar de zee.
Al die kanalen, natuurlijke en kunstmatige waterwegen, loopen door de stad. Dat van Rijswijk wordt ingesloten tusschen twee roode muren, en ’s avonds gaan de javaansche vrouwen en meisjes er baden. Zij gaan langzaam langs de trappen naar beneden, de sarong, reikend tot onder de armen, bedekt de borst, en als de kabaja eenmaal is afgelegd, komen fijne, ronde schouders te voorschijn en fraaie, gevulde vormen. De Hollanders, die, als de zon onder is, lui langs den weg flaneeren, wijden niet veel aandacht aan het schouwspel, en amusant is het, de tegenstelling op te merken tusschen die wandelaars met hun bleeke gelaatskleur en flegmatieke bewegingen, in hun toegeknoopte europeesche kleêren, en de gebronsde inboorlingen, die, luidruchtig spelend, ’t slijkerige water op doen spatten.
Nu, na den middag, is alles verlaten en stil. Boven de sluis breidt de rivier haar klaren, stillen spiegel uit. Het weêr is drukkend en de warmte hinderlijk. De schitterende zon werpt onbewegelijke schaduwen neer; de glinsterende bladeren bewegen zich niet en ’t koeltje, dat strakjes naar de verre vulkanen melkwitte nevels voor zich uit zal stuwen, is nog niet opgestoken. Zacht word ik voortgereden, als door een tuin, tot Meester Cornelis. Dat is een voorstad van Batavia aan twee zijden van een weg, omzoomd met de prachtigste boomen. Hier ziet men de laatste uitloopers van de bergen. Verderop en tot aan Buitenzorg rijst de grond gestadig; men ziet geen scherpe kammen, geen vooruitspringende rotsen, geen indrukwekkende kloven, maar afgeronde, zachte vormen en lange hellingen, waar de rijstvelden als op groene terrassen tegen aan liggen.
Dit kalme land heeft nochtans tragische dagen gekend. Hier had in 1811 de beslissende slag plaats, waardoor de Engelschen met één slag het gansche eiland veroverden. De nieuwe stad Weltevreden, pas door Daendels in het leven geroepen, moest worden ontruimd, en men moest zich haasten, om in Meester Cornelis een versterkt kamp op te slaan, dat door zijn gebrekkige, voorloopige inrichting niet hardnekkig kon worden verdedigd.
Nu wij die herinnering hebben opgeroepen, doemt er een heldenhistorie uit het verleden op. Op dit wonderschoone land hebben allerlei veroveraars bij beurten het oog laten vallen.
Eerst waren het de Hindoes in de duistere tijden, door legenden aan de vergetelheid onttrokken.
Hadji Saka, vorst van Astina, komt aan wal op een woest eiland, Noesa Kindang, waar Raksasa’s wonen, en fabelachtige zegepralen volgen hem op zijn weg. En plotseling verrijst het rijk Brambanan; prachtige steden komen als uit den grond op, en de “Duizend Tempels” verkondigen de grootheid van de nieuwe goden.
Het rijk valt uiteen bij den dood van den held; elk zijner zonen regeert over een provincie, en weldra zetten bloedige oorlogen tusschen de broeders heel Java in vuur en vlam. Zij duren door verschillende geslachten voort. Eens zocht Tandoeran, koning van Papajaran, door zijn broer verslagen en verjaagd, een schuilplaats in ’t onmetelijk woud, dat groeit in de vallei van Kediri; drie trouwe dienaars hebben hem gevolgd; zij zullen voor hem de bittere vruchten van den modjoboom plukken en de vorst, door een orakel plotseling terecht gewezen, sticht op die verlaten plek de nieuwe hoofdstad Modjopahit, d.w.z. bittere boom. Dan volgt de snelle ontwikkeling; van alle zijden komen avonturiers zich scharen onder ’t vaandel van den balling, het jonge koninkrijk breidt zich door schitterende triomfen uit, het reikt tot ver over de straten, die Java scheiden van de andere eilanden, tot aan Palembang zelfs en op de Menangkabo, en de vloten van Modjopahit zullen Singapore, de Leeuwenstad, zelfs gaan veroveren.
In de 15de eeuw had het rijk zijn hoogtepunt bereikt; maar de onderworpen volken sluiten zich aaneen tegen den overheerscher. Een sterke band, die van den Islam, sluit de bondgenooten vast aaneen, en het gebouw begint te wankelen, stort in en uit de versnipperde deelen ontstaan een aantal rijken, als het koninkrijk Bantam, het sultanaat Demak, ’t beroemde rijk Mataram. Doch daar verschijnt een geduchte vijand ten tooneele, de vloot van Albuquerque heeft Malakka gebombardeerd en Maghelaens is op de Molukken ontscheept. Het verre Europa neemt bezit van de nieuw ontdekte wereld, en paus Alexander verdeelt het land tusschen de Spanjaarden en de Portugeezen. Dag op dag zetten stoutmoedige zeevaarders koers naar de wondereilanden. Op het eind der 16de eeuw sluit admiraal Houtman een verdrag met den koning van Bantam, en weldra verrijst Batavia op de ruïnen van ’t in brand gestoken Jakatra. Dadelijk vestigen de nieuwe heeren, de Hollanders, zich er en nemen er blijvend bezit van. Ondanks allerlei aanvallen, oorlogen en opstanden zal Insulinde hun niet weer ontsnappen.
Sporen van dit oude, grootsche verleden bedekken hier en daar den grond; boeddhistische en brahmaïstische tempels zijn nog aanwezig en worden ook nog opgericht, want de Islam heeft de oude goden niet geheel doen vergeten. Te Singosari, te Brambanan en bij den Boroboedoer heb ik vóór verminkte beelden en omgeworpen basreliefs Javanen zien knielen, en beschroomd legden zij er offers neer, die den hemel gunstig moeten stemmen en de aarde vruchtbaar moeten maken. Bij den Tjandi Brambanan hebben Siva en Doerga nog hun vereerders en hun priesters, en niemand zou de hand durven slaan aan de steenen die verweeren, om het werk des tijds tegen te gaan of herstellingen aan te brengen. Ondanks alles zien deze ruïnen er niet somber uit; de zon beschijnt ze en zorgt voor een mooie belichting; de doffe kleur van het gesteente smelt weg bij ’t helder licht van den stralenden dag.
De gewone landbouwer hanteert zijn ploeg en verplant zijn rijst tot vlak bij de heilige plaatsen, waar oudtijds pelgrims zich verdrongen of de triomphators kwamen danken. De Tjandi Kalassan spiegelt zich in ’t stille water van de natte rijstvelden; de tempel is omslingerd door lianen en klimplanten, die liefkoozend vertrouwelijk zich om de godenbeelden leggen.
De kolossale ruïnen van den Boroboedoer liggen op een heuvel achter een gordijn van boomen, en van [19]het hoogste punt ziet men het mooie dal der Progo zich uitbreiden; de dorpen onder kokospalmen schuilgaand, de groene velden, waar de waterplassen fonkelen als schilden; aan den horizon de mooie, hooge bergen, de zuivere, afgeronde vormen van den Soembing en den Merapi, met bosch bedekt, oprijzend in de zonnige lucht. Al dit land is te zeer levend en vruchtbaar, dan dat het lang de wreede herinnering zou kunnen bewaren aan de vroegere rampen. Als ’t menschenwerk te niet gaat, neemt de natuur er bezit van. In het oude paleis van Djokjokarta kost het moeite de vormen en de inrichting van het gebouw te onderkennen tusschen den wirwar van bamboes en van palmen. Hier en daar hangt nog een stuk muur over een esplanade, ziet men een poort, die gapend toegang geeft tot een kronkelende gang, en naakte kinderen spelen en dartelen in de felle zon op de opeengehoopte steenen. Hoe zou men kunnen stilstaan bij vroegere tragische tooneelen te midden van zoo schitterende décors.
Mijn rijtuig heeft mij langzaam weder in de oude stad teruggebracht. Wij rijden langs een kanaal, pas gegraven en in een rechte lijn verloopend, waaraan huisjes staan onder kokospalmen. Nu en dan verdwijnen de huisjes, en er komt een zwijgend bosch, waar uit den met gras bedekten grond veel slanke zuilen opgaan. Het lijkt, of men zeer ver verwijderd is van een moderne stad, maar de rails en de draden van de electrische tram maken spoedig een eind aan die verkeerde gissing. Hier, in deze lage vlakte, kampeerden tot tweemaal toe de legers van Mataram; tweemaal hebben de stoere verdedigers van Batavia hun vijanden zien vluchten, door het moorddadig beleg geheel uitgeput.
De inhalige kooplieden uit vroeger tijden wisten ook door andere middelen hun veroveringen te behouden. Aan den weg ziet men nog een monument van hun barbaarsch recht, namelijk het huis van Pieter Eberfeld. Een gepleisterd doodshoofd, grijnzend en doorboord met een ijzeren staaf, met een opschrift in het Hollandsch en ’t Maleisch, roept de verschrikkelijke geschiedenis in de herinnering terug. Een oostenrijksch avonturier had met inlandsche hoofden een complot gesmeed, om de Hollanders te verdrijven; zijn dochter, die een hollandsch officier beminde, maakte het geheim bekend, en de afschuwelijke straf werd voltrokken; Eberfeld werd gespietst en in den muur van zijn eigen huis ingemetseld, welk huis niet mag worden aangeraakt en dat, door de planten geheel en al bedekt, aan den eenzamen weg ligt sedert de stichting van Weltevreden.
Door de gapende, scheef hangende deur kan men den tuin zien, waar in het wild wat boomen groeien en waar de Maleiers uit den omtrek vrij de vruchten komen plukken. Aan één dier boomen werd misschien de dochter van den ongelukkige opgehangen, en ik stel mij voor, hoe het drama daar is afgespeeld, nu 150 jaar geleden onder den brandenden zonneschijn, onverbiddelijk als de menschen van toen. Ik denk aan Eberfeld, die door de geschiedenis als een verrader is gebrandmerkt, en die, zoo het succes zijn daad bekroond had, de gevierde stichter zou geworden zijn van een tweede paradijs; aan die heftige en tragische liefde en het geheim, dat haar ontrukt werd; aan de straf, de onverschillige of wreede rechters, die een plicht volbrachten of hun wraak koelden, terwijl ze de een oogenblik bedreigde schatten beschermden.
Van die onverbiddelijke rechters slapen enkelen hier zeer dichtbij, rondom de oude kerk, onder de grafsteenen en de zware metalen platen, waarop de woorden herinneren aan het gedane werk. Dit is de oude stad. Een menigte grachten loopen erdoor en er omheen. In de Europeesche wijk staan de massieve huizen langs de Kali Besar en aan de overzij is de kampong, de chineesche wijk. De koelies en de kooplieden rusten uit op de stoepen. De zon begint reeds te dalen en de hollandsche kooplieden zijn naar Weltevreden teruggekeerd. Elken avond houdt na vijf uur alle werk op, en het leven van arbeid wordt eerst hervat tegen morgen acht of negen uur.
Hier is, evenals te Singapore en Bangkok, alle handel in ’t groot en in ’t klein in handen van Chineezen. Zij zijn al sinds de tiende eeuw trouwe bezoekers dezer streken. Toen Batavia pas gebouwd was, vestigden zij er zich in menigte. Zij waren niet altijd zoo vreedzaam gestemd als tegenwoordig. Zij verdroegen niet lijdzaam de vele onrechtvaardigheden en verkozen niet, de grillen en de heftigheden der veroveraars te verdragen.
In 1737 sloten zich een groot aantal Chineezen aaneen en wapenden zich in een naburig dorp, waarna het leger van de opstandelingen de stad aanviel. De rustige Chineezen hadden hun kantoren niet verlaten; toen het bevel daartoe gegeven werd, hadden zij zich in hun huizen opgesloten. Door hun aantal scheen het, dat zij wel gevaarlijk konden worden, en men besloot, zich van hen te ontdoen. De gouverneur-generaal Valckenier gaf, radeloos van angst, bevel tot den moord. Terwijl de opstandelingen, teruggedrongen na den eersten aanval, op den terugtocht waren, voltrok het garnizoen van Batavia, versterkt met ontscheepte matrozen, het vonnis. Er had een ganschen nacht en een geheelen dag een afschuwelijke, laffe slachting plaats. In het hospitaal zelfs werden vijfhonderd zieke Chineezen geworgd. Bijna negen duizend ongelukkigen werden gedood.
In de stad, die in een slachthuis was veranderd, riepen het vergoten bloed en de opeengehoopte lijken wrekende epidemieën in het leven. De oorlog breidde zich uit, bereikte de naburige provincies, en in ’t verlaten Batavia stond alle handel stil. Dit wekte, meer misschien dan afschuw van de misdaad, de verontwaardiging van de Oost-Indische Compagnie. Valckenier werd gevangen genomen en veroordeeld; maar het dossier van de zaak en het vonnis, dat de doodstraf verlangde, gingen verloren in 1744 bij de schipbreuk van de Streyer. Valckenier stierf eenige jaren daarna vóór het einde van het proces.
Sedert dien tijd zijn de Chineezen teruggekomen. Op het eiland overtreft hun aantal tegenwoordig het cijfer van 250 000; alleen te Batavia telt men 28 000. Op dit late uur geven zij alleen nog eenige levendigheid aan de oude straten, die mij tot aan de citadel voeren, al sinds jaren ontmanteld. De groote poort staat nog overeind, zorgvuldig wit geverfd met vier zwarte urnen er op, en in de nissen twee beelden van woeste krijgers. In het gras, op de plek der [20]geslechte wallen liggen nog enkele oude kanonnen van gietijzer. Een ervan, van vrij groot kaliber, geniet hier een zekere vereering. Het stuk heeft, naar ’t schijnt, wonderbaarlijke eigenschappen; ’t geeft den vrouwen, die geen kinderen hebben, kans op nakroost, en maleische dames vervullen er haar godsdienstplichten. Voor ’t oogenblik echter heeft het oude kanon rust en is door de geloovigen verlaten.
Panorama aan de baai van Palaboean Ratoe.
Hier en daar verrijzen tusschen de boomen groote, stille, gesloten gebouwen, die echter goed zijn onderhouden. Dat zijn de oude kazernes, die nu als winkels in gebruik zijn. En dan, voorbij de citadel, volgt de haven. In die nauwe en vuile kom legden vroeger de schepen aan, die in zoo grooten getale het oostersche Venetië bezochten. Zij gingen door tusschen de beide havenhoofden, die tot in zee voortloopen te midden van moerassen. Daaruit rijzen de bladeren van de palmen, die in ’t water groeien, op onder de kanonnen van de batterijen, wier vormen men nog onder ’t groen terug kan vinden. Tegenwoordig gaan alle booten naar Tandjong Priok, de nieuwe haven, en hier is alles dood, somber en stil in het flauwe licht van een regenachtigen avond, en ik keer met voldoening terug naar Weltevreden, de levende stad.
Aan boord van de Speelman, 9 April.
Gisteren om vier uur zijn wij uit Tandjong Priok vertrokken. Enkele vrienden, landgenooten, met wie wij hier kennis hebben gemaakt en die wij, hoop ik, in Frankrijk zullen weerzien, hebben ons vergezeld trots de drukkende hitte. Ik heb Java zonder al te veel smart vaarwel gezegd, en ik gevoel volstrekt niet dien weemoed bij het scheiden, dien vele anderen hebben gevoeld. Ik hecht mij aan de menschen, niet aan de dingen. Aan landen, waar ik gewoond heb, maar waar ik geen menschen, die mij dierbaar zijn, achterlaat, gevoel ik mij slechts door zwakke banden gebonden. Het ontroert mij niet, als ik een eenmaal afgelegden weg weer betreed of bekende plaatsen terugzie, en als ik er een nieuwe vreugde vind, komt dat niet uit gevoelsoorzaken. Ik ben geen slaaf van mijn gewoonten; ik heb de ziel van een vagebond. Reizen opent de poort der droomen voor mij, omdat ik het onbekende zal binnengaan.
Die liefde voor verandering en voor iets nieuws verleent aan ieder afscheid een zekeren glans. En daarbij ben ik op Java min of meer teleurgesteld geworden. Ik heb mij het land dikwijls voorgesteld als een geheimzinnig en gevaarlijk oord; en ik vond er integendeel de vriendelijkste, zonnigste landschappen, een vreedzame, onderworpen bevolking, die een kalm, eentonig leven leidt, juist als de veroveraars ook doen.
De markt is op Java, als overal elders, een plaats van samenkomst.
Toch heeft mijn jongste uitstapje een diepen indruk op mij gemaakt. Er was mij een geestdriftige beschrijving [22]gegeven van de baai van Palaboean Ratoe, en ik heb van enkele vrije dagen gebruik gemaakt, om dat wonder te gaan zien, vóór het vertrek der Speelman.
De spoorweg bracht mij naar Tji Badak, tusschen Buitenzorg en Soekaboemi, en van daar gingen we per rijtuig langs een steenachtigen weg tot aan den oever der zee. Dit is, naar ’t schijnt, het nog woeste Java, en de Indische Oceaan bespoelt hier een met bosch bedekte rotsachtige kust. Wij hebben den nacht doorgebracht in de pasangrahan, en zoodra het dag was, begaven we ons op weg om weer te Soekaboemi te komen door Pasawahan en Bodjong Lopang. Wij staken eerst op een primitief vlot een rivier over, de Tji Mandiri, en volgden daarna den linkeroever tot de monding.
De weg loopt daarna door een nauw dal en stijgt dan snel tot meer dan 1000 M. hoogte. Naarmate men hooger komt, krijgt men de geheele baai te zien, en weldra doet zich een prachtige aanblik voor, de mooiste stellig, dien ik op Java heb genoten. Eerst ziet men het dal, dat we pas zijn doorgegaan en de met bosch bedekte hellingen, de dichtbebladerde boomen van zoo verschillende soort, de lianen, die ze verbinden en er zich omheen slingeren; dan lager een gehuchtje tusschen palmen, slanke boomen, die hun pluimen wuiven in den wind en verderop de diepe en blauwe zee. Nauwelijks wordt de oppervlakte door een enkel rimpeltje bewogen, en de zachtgeronde kust vloeit samen met het witte schuim, dat het zand omzoomt; dan treft de lichtgroene tint der rijstvelden, en andere landen, geel reeds en gereed om te worden geoogst, en heuvels weer, gekroond met wouden. Aan hun voet stroomt de rivier, die rood en troebel water voert en zich niet wil vereenigen met het kristalheldere water van de zee, en eindelijk op den achtergrond de blauwe bergen, welker toppen zich aaneensluiten tot den horizon. En dat alles onder een prachtigen hemel, schitterenden zonneschijn en onbewogen, doorschijnende lucht, zonder een spoor van nevel of damp en zonder dat toch ’t een of ander hard en onafgerond schijnt. ’t Is een kalm en vredig stemmend landschap, een tooneel, dat men zich telkens voor den geest roept en dat eigenlijk niet door een beschrijving is weer te geven.
Het vertrek van Tandjong Priok biedt niet zooveel moois aan. Dikke nevels verbergen den horizon, en een laag wolken verbergt de beide tweelingvulkanen, Salak en Gedeh, waarvan wij eenige maanden geleden op den morgen onzer aankomst de zuivere omtrekken mochten bewonderen. De Speelman is uit de haven vertrokken. Het schip vaart op korten afstand langs een lage kust, waarvoor een rij van eilandjes liggen. Een dicht plantenkleed loopt tot aan zee. Op dezen vruchtbaren grond is er geen brokje slijk en geen hoekje steen, of de plantengroei legt er beslag op. Het is, of Java uit den oceaan is opgestegen in den ouden tijd, geheel met groen en bloeiend leven overtogen.
De residentie, welker kust wij zien, is toch niet een der schoonste van Java; het is integendeel de armste en de minst bevolkte; ’t is Bantam, waar de Hollanders zich het eerst vestigden. In de vlakte zijn bijna alle gronden, en wel de allervruchtbaarste, aan Europeanen en Chineezen verkocht, een manier van Daendels en Raffles om de schatkist te vullen. Ofschoon zij op die wijze over directe hulpmiddelen beschikten, hebben ze de taak van hun opvolgers bemoeilijkt, want de toestand, zooals hij nu is, drukt zwaar op de bevolking. Waarom den grond te bewerken, als de opbrengst een vreemden meester moet verrijken? De landbouwer van Bantam kan zich niet daarin schikken. Hij trekt ergens anders heen en zoekt in andere residenties gronden, die nog vrij zijn. Diegenen, die achterblijven, hebben niet het zorgelooze karakter der andere Javanen; zij zijn heftig van aard, en hun godsdienst is strenger. De mohammedaansche dweepzucht, die niet veel op Java voorkomt, wordt hier aangetroffen, en nog pas weinige jaren geleden werd een resident er het slachtoffer van.
Vroeger trachtten de inlandsche hoofden, die zelf arm waren te midden van een uitgeputte bevolking, door allerlei middelen, wettige en onwettige, hun rang op te houden. Toen het stelsel der gedwongen cultures in zwang was, trok de Javaan, die meedoogenloos geplunderd werd door zijn hoofden en door een onverzadelijke regeering, de Soendastraat over en zocht een schuilplaats in de Lampongs; er vormden zich benden, troepen arme wanhopigen, die, naar wraak dorstend, het land verwoestten.
Sedert dertig jaren is intusschen alles anders geworden. In deze ongelukkige residentie heeft een bewonderenswaardig man gediend, en zijn geest, die het goede zocht, waagde zich aan een ongelijken strijd, waarin hij niettemin overwinnaar bleef. Men heeft mij eenige dagen geleden te Rangkas Betoeng het huis laten zien, waarin Multatuli woonde. Douwes Dekker was vijf-en-veertig jaren geleden assistent-resident van Lebak. Hij was een onbevreesd en gevaarlijk ambtenaar, omdat zijn beginselen in strijd kwamen met wat de administratie eischte. Hij meende, dat zijn plichten als ambtenaar en zijn plichten als mensch niet met elkander in tegenspraak konden zijn, en op den dag, dat het onrecht, begaan door den regent van Lebak, hem bekend werd, stelde hij zich er niet mee tevreden, het eenvoudig te berichten aan zijn superieur in de hiërarchie. Hij zou vóór alles recht erlangen, niet om het recht alleen, maar omdat menschen leden en hij hun ellende wilde doen ophouden. Men verzocht hem te zwijgen; de plicht van een ambtenaar was dood eenvoudig; die bestond in ’t laten verbouwen van koffie en die zoo goedkoop mogelijk te doen betalen. De inlandsche hoofden waren bij die verheven taak helpers, die men moest ontzien.
Als de regent van Lebak al iets op zijn kerfstok had, dat beteekende weinig; hij bewees diensten, en dat was waarborg genoeg van moraliteit. Douwes Dekker hield vol, werd verplaatst, viel in ongenade, moest zijn ontslag vragen en ging heen. Gedurende vele jaren heeft hij in Nederland ellende en honger gekend, en erger, het sarcasme en het beleedigende medelijden. Multatuli, “ik heb veel geleden”, dat is wel de rechte naam voor een apostel. Niets heeft hem ontmoedigd. Onvermoeid heeft hij geroepen; hij heeft het stelsel van roof en onderdrukking blootgelegd, [23]en zijn adem heeft het trotsch gebouw van onrechtvaardigheid ter neer geworpen. Hij had alle menschelijke machten tegen zich, de ijdelheid der staatslieden, de hebzucht der handelaars, de hatelijke inertie van de administratieve machine, de lafheid van de eerlijke menschen, maar hij heeft gezegevierd. In geheel Nederland heeft iedereen medelijden gekregen met den ongelukkigen en zoo lang reeds onderdrukten inlander. Niemand wilde meer iets weten van een kolonisatiesysteem, waarbij de rijkdommen betaald werden met de tranen der Javanen. Ik heb het voltooide werk aanschouwd. Wat tegenwoordig de hollandsche bestuurswijze kenmerkt en haar een edelmoedig karakter verleent, is de aanhoudende zorg voor den inboorling, den kleinen man, die zoowel tegen anderen als tegen zichzelven beschermd moet worden.
Aan dien onbuigbaren man moet ik telkens denken. Hij zag vóór zich de beide wegen, den eenen rustig, kalm en zachtkens dalend naar de lage landen, den anderen steil en moeilijk naar de hoogten van het leven, en hij heeft den tweeden gekozen. Als hij geleden heeft, hij heeft toch ook bovenmenschelijke blijdschap gesmaakt; hij heeft zijn ideaal verwezenlijkt gezien. Over dat voorbeeld moet ik nadenken, een tooverdrank, waarvan ik kracht en beteekenis begin te begrijpen.
Het is nacht geworden, en de boot glijdt voort in de dikke duisternis. Enkele passagiers luisteren naar de schreeuwerige tonen van een grammophoon. Op het dek hurken inlanders. Onder hen is ook een troep reizende muzikanten; zij gaan naar Padang en zijn de houders van den schat der oude melodieën en der legendarische gedichten. Op ons verzoek gaan ze spelen. Het orkest, de gamelang, bestaat uit instrumenten van allerlei vorm en allerlei soort. Een ervan, een reeks van gongs, op muzikale tonen gezet, geeft aardige muziek, nu en dan afgebroken door het heftige en brutale geroffel der trommen van vel of hout. Meisjes zijn aan het dansen. Zij hebben een costuum van doorschijnende stof aangetrokken met gouden pailletten en dragen een uitgebreid kapsel, waaronder ze als gebukt gaan, met een diadeem, van achteren als een helm opstaand.
Ook hebben ze een masker voor, blauw, rood of zwart, met spitsen neus en gebogen wenkbrauwen, welks trekken eenvoudige gevoelens, vreugde of smart te kennen geven. Zij dansen, en de muzikanten zingen; onbekende woorden vliegen heen en weer, de stemmen rijzen en dalen bij beurten. De danseressen wiegen zich rechts en links, met de voeten dicht bijeen of gekruist; met uitgespreide armen bewegen zij het hoofd, buigen het lichaam, verroeren handen en vingers in zonderlinge, stijve gebaren en dan leggen ze van tijd tot tijd een paar passen af met theatrale groote stappen en uitdagend opgeheven hoofd.
Wat verbeeldt dit alles? wat zeggen ze? De stemmen worden zachter, sterven weg. Dezelfde zuivere, melancholieke toon keert geregeld terug en wordt door een slag op een metalen gong voortgebracht. Het lied, dat er wordt gezongen, het tooneel, dat ze opvoeren, ’t zij kwijnend of hartstochtelijk, ieder van ons mag het uitleggen naar zijn eigen fantazie. De koddige schaduwen, die daar zich bewegen in ’t onzekere licht van eenige lantaarns, schijnen zich op te lossen in niets; het lijken spoken, getuigend van een verdwenen verleden, van doode koninkrijken en voorbijgegane liefde, van heldendaden en nutteloos vergoten bloed. Zij wekken in ons atavistische herinneringen, duistere gedachten, onduidelijke wenschen en terwijl de danseressen buigen en ons groeten, terwijl de duisternis al dieper wordt en de muziek zwijgt, word ik nog gewiegd door den droom, dien het dansen en zingen opriep.
Aan boord van de Speelman, 10 April.
De Speelman haast zich niet. Gisteren zouden wij te Telok Betong hebben moeten aankomen om zes uur in den morgen; averij aan de machine deed ons de vaart vertragen, en we zijn pas om tien uur op de reede aangekomen. Wij hebben geen tijd, aan wal te gaan en moeten ons tevreden stellen met uit de verte de kust te beschouwen. Wij liggen achter in een driehoekige baai, in ’t Zuiden afgesloten door een rij eilandjes. De met bosch bedekte bergen dalen rechtstreeks neer in zee; hooge toppen van 1000 à 1200 M. schijnen den ingang van de haven te bewaken. In het Zuiden kan men door de opening, die wij juist zijn doorgegaan ten westen van het eiland Sebesi, een alleenstaanden kegel zien van grijze kleur, dat is de Krakatau.
Deze rustige berg, boven stille wateren oprijzend, heeft zeventien jaren geleden een der vreeselijkste catastrophen veroorzaakt. Sinds 1680 had de vulkaan niet gewerkt. De zeelieden, die uit Europa kwamen, begroetten altijd reeds van verre den eenzamen berg; hij kondigde hun ’t einde aan der reis. In Maart 1883 is plotseling het monster wakker geworden. De inboorlingen uit het land in de buurt zagen met verbazing den vederbos van rook, die wuifde door de lucht. Zij waren aan zoo’n schouwspel wel gewend, en het boezemde hun geen schrik meer in.
Van de eene naar de andere zijde over Java en Sumatra strekken zich twee rijen van vulkanen uit; elk van die heeft zijn eigen legende, zijn lange perioden van rust en zijn uitbarstingen van woede. De woede van den Krakatau leek niet zoo erg verschrikkelijk. Er lagen op zijn hellingen geen dorpen en geen aanplantingen, en de beschermende zee isoleerde dezen vulkaan. Maar met iederen nieuwen dag namen de verschijnselen in hevigheid toe. In de maand Augustus wierp de berg dikke wolken asch uit; lavastroomen vloeiden over den kraterrand; het eeuwenoude bosch op de hellingen begon te branden als een reuzentoorts. Een planter, die toen op Java woonde in de Preanger Regentschappen, vertelde mij van den schrik en den angst, die gedurende enkele dagen allen vervulden.
Men had in de richting van Batavia een dichte wolk zien opkomen, die langzamerhand grooter werd en al het land overdekte. Het leek, of zij niet door den wind werd voortgedreven. De zware rookkolommen stapelden zich op, en het werd donker, donkere nacht met een fijne, ongrijpbare asch, die onophoudelijk neerdaalde. De menschen hadden zich, bevend van angst, in hun huizen opgesloten. [13]
In die duisternis, die volle vijftig uren duurde, hoorde men ontzettende ontploffingen. Te Singapore meende men, dat de vulkaan van de Karimon Java-eilanden werkte; te Saigon geloofde ieder, dat in de Golf van Siam de eskaders elkaâr een donderend gevecht aandeden. Op de kusten van Java en Sumatra wachtten de doodelijke verschrikte bewoners op de ontknooping. Hoe zou het gevaar zich ten slotte voordoen? Stortte de grond onder hen in en zouden nieuwe kraters worden gevormd? Niemand durfde vluchten in de duisternis; de opgehoopte asch lag hier en daar als een bed van een meter hoogte; de onzichtbare vulkaan ging maar voort met donderen; woedend sloeg daarna de regen neer. Het gevaar leek nog dreigender in het binnenland dan hier aan het strand, waar de vastgemaakte booten nog op het uiterst oogenblik redding mogelijk zouden maken—en toch, juist uit zee is de ramp opgestegen. Plotseling stortte de krater van den Krakatau in; reuzengolven stoven op en kwamen dreigend op de kust aan. In den trechter, door de baai van Telok Betong gevormd, kwam een dertig meter hooge muur van water breken op de kust. Tot aan den voet der bergen veegde de vloedgolf dorpen weg en tuinen; zij nam schepen op en smeet ze neer op het land, en als het water zich had teruggetrokken, liet het in de verwoeste streek duizenden dooden achter. De vulkaan was van vorm en van plaats veranderd; waar vroeger zijn hoogste top verrees, gaapte nu een afgrond in de zee van 300 M. diepte, en nieuwe eilanden waren ontstaan tusschen de ruïnen van den berg.
Rij van buffelkarren in een straat te Batavia.
Wij zijn slechts weinige uren te Telok Betong gebleven en gingen van daar naar Engano. Zonder ons te haasten, voeren we door tusschen de eilanden, die de baai afsluiten; het waren pyramiden van groen en van den top tot den voet spiegelt al dat gebladerte zich in de zee. Toen daarna de laatste kaap was omgezeild, volgden wij verder op korten afstand de kust. De zee is hier om dezen tijd van het jaar zoo stil als in een meer. Links wijken de laatste toppen van Java in den grijzen nevel. En vreemd, eerst op dat oogenblik speet het mij, dat de zoo snel volbrachte reis was afgeloopen. Dat land, dat ik zoozeer had gewenscht te zien en dat ik zeker nooit weer zal aanschouwen, mijn verbeelding begon het nu te vervormen tot iets wonderschoons. Misschien heb ik de vriendelijkste of treffendste punten niet gezien, mogelijk ook had ik er langer moeten blijven en er moeten leven op een andere manier. Java fluistert haar geheimen en geeft haar zoete bekoring slechts voor diegenen, die er trouw aan zijn en zich geheel willen geven.
Het wordt avond; de grijze lucht en de zee smelten samen; enkele zachtrood gekleurde wolken drijven door de lucht; andere komen op aan den horizon. Ieder ondervindt den invloed van dit heerlijke uur. Geluidloos klieft het schip de golven, en een parelmoeren schuim volgt het op zijn weg.
In zulk een lauwe atmosfeer en ’t uniforme licht beginnen droomen zich weer van den geest meester te maken. De straat daarginder is de Soendastraat en zij roept duizend machtige beelden op. In deze zee, waar zooveel groote schepen in de jaren van de eerste ontdekkingsreizen zijn vergaan, moet men wel denken aan de heldhaftige expedities, door avonturiers van vroeger op ’t getouw gezet. Mooie verzen over de conquistadores spelen door mijn brein. Hier was het land van goud en specerijen, het land, dat geurig en welriekend was als geen; de wondereilanden, die hun schatten slechts voor de stoutmoedigen beschikbaar hadden. Naar deze stranden zetten koers die heldenkapiteins, wier uren van triomf ik tracht mij voor den geest te roepen. Hier, op den nu zoo rustigen bodem, stapten zij aan wal bij ’t bulderen der verouderde kanonnen, en bij ’t verlaten van hun schepen zagen zij de volken vluchten. Koningen bogen zich voor deze toovenaars, die onverschrokkenen, gekomen uit het Westen, uit die verre streken, waar de zon des avonds schuilgaat.
Het komt mij voor, dat in dien tijd de natuur met nog veel machtiger bekoring op de helden moet hebben gewerkt. Zij zagen er niets leelijks en niets kleins, en toen de verovering voltooid was en de buit was meegevoerd, toen togen de avonturiers op nieuwe tochten uit, op wankele schepen over onbekende zeeën, weer op de zoek naar nieuwe stranden, waar hen nieuwe zegepralen wachtten.
Ik weet wel, dat de meeste dezer helden niet meer waren dan bandieten, ruw en wreed, dat niet van poëzie hun ziel vervuld was, noch hun hart van medegevoel. De menschelijke inhaligheid kwam toen met zeer naïeve felheid aan den dag; recht, menschelijkheid en al die groote woorden, die ons aangenaam in de ooren klinken, vielen in de stilte neer en wekten in ’t geheel geen echo’s. De wereld behoorde aan de christenvolken; de grond met zijn rijkdommen en met de ongeloovigen, die er woonden. Er bestond geen zedelijke band; de veroveraar bezat de macht, en hij was in ’t bezit der waarheid. [25]
Ieder wenschte voor zich een aandeel aan ’t onmetelijke gebied, waarvan men bij elken stap, dien men deed, de grenzen zag terugwijken. Bij deze jacht naar winst, waarop de volken van Europa elkander de aarde betwistten, hield ieder zijn deel angstvallig vast door alle mogelijke middelen. De wegen, leidend naar de nieuwe landen, waar de zware galjoenen zich langs bewogen, moesten een geheim blijven. De ruwe kaarten, waar de schippers, zoo goed en zoo kwaad als het ging, hun gang op afteekenden, waren nationaal eigendom, en ’t was verraad, ze aan vreemdelingen af te staan of bekend te maken.
Chineesche koelies aan ’t ontschepen van goederen te Benkoelen.
Met zweep en brandmerk en verbanning werden de schuldigen of de onvoorzichtigen gestraft. Die blanke menschen, die de volken van het Oosten elken dag zagen aankomen in hun landen en die de zonen schenen van een zelfde ras, leverden elkander op alle zeeën de verwoedste gevechten, en voor hun schreden zonken koninkrijken in het niet en oude beschavingen vielen tot stof ineen.
Maar in onze herinnering blijven wij niet toeven bij de begane wreedheden. Hoe komt het toch, dat die ruwe klanten uit de historie voor ons oprijzen, omstraald door een helder licht? Dat is, omdat elk van ons hun iets van zijn eigen ziel geeft. Wij wenschen te gelooven, dat zij door een ideaal werden geleid. Als wij, bewoonden zij sombere landen, waar ’t banale leven niet genoeg was voor hun ziel. Zij stikten in de enge gevangenis, waarin het lot hen had geplaatst, waar vooroordeelen en allerlei belangen hen vasthielden; zij scheurden zich los, gingen heen, verder en altijd verder, om nieuwe landen te zoeken en krachtiger, vuriger zonnen. Ze hadden hun ketenen verbroken, en de verworven vrijheid steeg hun naar het hoofd. Wie onzer zou zoo’n schoonen droom niet willen leven?
Aan boord van de Speelman, 10 April.
Hedenmorgen zijn wij tegen tien uur te Engano aangekomen. Wij hebben in een kalme baai het anker uitgeworpen, waar drie eilandjes ons tegen de hooge zeeën beschutten. Een kring van brekers, waar de zee geweldig bruist en schuimt, omringt ons in een nauwen cirkel, en slechts met moeite kunnen we nog de doorvaart herkennen, die ons den toegang heeft verleend.
Pas hadden we het anker uitgeworpen, of van elk eiland staken booten van wal, met roeiers bemand. De inboorlingen, die erin waren gezeten, moedigden elkander aan met schelle kreten. Ze zijn halfnaakt en vertoonen ons stevige lichamen met sterke spieren. De gelaatstrekken zijn energiek en woest; de diepliggende oogen fonkelen onder zware wenkbrauwen, die het smalle voorhoofd begrenzen; de jukbeenderen steken vooruit, en de benedenkaak is zwaar en vierkant. Een lap stof houdt het haar in bedwang en omgeeft het voorhoofd als een hoofddoek, en aan den achterkant vallen krullen neer in den nek.
Dit zijn mooie, forsche kerels, die men zou willen zien, getatoeëerd voor den oorlog en met lans of knots gewapend. Ze zijn aan boord gekomen, op [26]een manier, die denken doet aan de vermeestering van een gemakkelijke prooi. Met zulke lenige bewegingen moeten indertijd, als Cook en La Pérouse een nieuw eiland ontdekten, de inboorlingen vol nieuwsgierigheid hun schepen hebben bestormd. Deze wilden hebben intusschen in ’t minst geen booze bedoelingen; zij komen eenvoudig maar copra tegen rijst inwisselen. Zij brengen ook vruchten mee, visschen die er vreemd uitzien, vol stekels, en prachtige schelpen, met parelmoer belegd. Achterop elke schuit staat een Chinees, de onvermijdelijke tusschenpersoon in deze streken, en leidt de bewegingen van het vaartuig.
Vroeger waren de Eugano-eilanden sterk bevolkt. Vijftig jaar geleden woonden de inboorlingen er nog vreedzaam en van de wereld afgezonderd. Ze leefden van jacht en vischvangst, kenden nog niet de bewerking van het ijzer en wisten niets van het bestaan van tabak en alcohol. Als er een schip vóór hun dorpen verscheen, gedroegen zij zich gastvrij en vriendelijk. Maar de menschen van Sumatra minachtten hen als wilden, en ze zijn dan ook sedert dien tijd in beschaving vooruitgegaan. Ze kunnen flink drinken en zijn jaloersche echtgenooten geworden. Een jonge contrôleur, die een tournée er heeft gedaan, vertelt mij, dat hij van geen vrouw het aangezicht te zien heeft gekregen. Toch zijn de meisjes van Engano mooi en flink gebouwd.
De veldwinnende beschaving heeft nog andere gevolgen gehad. De bevolking vermindert onrustbarend in aantal. Ziekten hebben zoo erge verwoestingen aangericht, dat er niet veel meer dan 600 inwoners zijn. Welke kwaal decimeert hier de menschen, die er toch zoo sterk en flink uitzien? Niemand kan het mij zeggen. De inboorlingen meenen, dat booze geesten hen met hun haat vervolgen. Zij hebben het groote eiland verlaten en hebben een schuilplaats gezocht op de kleinere, minder ongezonde eilanden. Dat zijn manden van groen, even slechts zich verheffend boven het doorschijnend heldere water. Eerst ziet men een dun zandlijntje, dat als goud schittert, dan een hoopje struiken, afgeronde groepen en daarachter de dicht bijeen staande stammen en de groene vederbossen van de kokospalmen. Ik zie nergens andere boomen, en onder palmen staan ook de huizen aan het strand.
Links van ons breidt het grootste eiland zich uit, geheel met bosch bedekt. Hier en daar op het strand wijzen boschjes kokospalmen nog de plek der vroegere dorpen aan. Als ik zulke streken zie, zoo mooi en zoo woest, krijg ik lust, mij naar land te laten roeien, aan wal te gaan op die smalle zandige kust, die een gordel vormt om het woud heen en mij op goed geluk diep in het bosch te wagen. Ik weet wel, dat ik er moerassen zal vinden en planten met scherpe dorens en verraderlijke lianen, die u tegenhouden en u de voeten binden, en weerzinwekkende insecten, en toch wordt het een lastige kwelling, dat men aan zulk een wensch niet kan voldoen. Zou ’t zijn, doordat ik ben geboren in een dor en door de zon verschroeid land? Ik weet het niet; maar ik heb een hartstochtelijke vereering voor het woud. Die zware mantel die den grond verbergt, die massa’s donker gebladerte, de smalle, donkere paden lokken mij aan door hun geheimzinnigheid. Ook heb ik vroeger reeds een tijd lang in het bosch geleefd, een vrij en ongebonden leven, en ik heb daarvan, geloof ik, iets ziekelijks behouden, dat mij van tijd tot tijd er altijd naar zal doen terugverlangen.
Wij hebben Eugano zooeven verlaten en zetten koers naar Benkoelen, welks hooge kust wij weldra langzaam uit de wateren zien oprijzen.
Padang, 20 April.
Wij zijn te Padang al sedert den 12den. We hebben reeds een eerste uitstapje gedaan en zijn gisteren hier teruggekomen, om de voorbereiding voor een tweede te houden, een langer en bezwaarlijker tocht.
Van Eugano tot Padang had de reis een zeer alledaagsch verloop. Het was een kalme vaart over een slapende zee met eenige uren oponthoud te Benkoelen. Dat is een klein, zeer stil stadje, waar een weg begint dwars door Sumatra bij Palembang uitkomend. De huizen der chineesche wijk staan tot dicht aan zee, en de dikke palen, die de balkons en de veranda’s dragen, worden door het water bespoeld. Daarachter zijn het residentiehuis en de woningen der Europeanen door groote tuinen omgeven, aan beide zijden van de stille straten.
Boven het strand verrijst een oude citadel en enkele ouderwetsche kanonnen kijken melancholiek in zee. Het is ’t fort Marlborough, reeds meer dan een eeuw geleden gebouwd door de Engelschen. Zij waren er in 1796 in getrokken en hielden zich er lang staande. De verdragen van 1814 hadden hen verplicht, aan Nederland Java en wat er bij behoorde, terug te geven. Men wist toen in Europa nog niet, welk een kostbaren schat sir Stamford Raffles voor zijn land veroverd had. Evenals Clive had hij gedroomd, het rijk uit te breiden en als Clive was hij in de functie van eenvoudig ambtenaartje begonnen op de kantoren der Indische Compagnie en als Clive had hij met zijn genie de hooge ambtenaren voor zijn idee gewonnen. In 1807 droeg lord Minto, gouverneur-generaal van Britsch-Indië, hem op, zich in verbinding te stellen met de maleische vorsten op Sumatra en Java. In 1811, op het oogenblik dat admiraal Stapford op Malakka een expeditie naar Batavia voorbereidde, onderhandelde Raffles met den sultan van Palembang, de radja’s van Bali en Lombok en den regent van Madoera. De nederlaag van ’t fransch-hollandsche leger werd kort daarna gevolgd door de onderwerping aan Engeland van alle inlandsche vorsten.
Benoemd tot luitenant-gouverneur van Java, begon Raffles het land te organiseeren. Hij ging langs nieuwe wegen met een energie en een ijver, die verwonderlijk waren, en zette het werk voort, dat door Daendels was begonnen. Den 24sten Mei 1814 werd hij als door een bliksemslag getroffen; de val van het keizerrijk in Frankrijk gaf aan Nederland zijn onafhankelijkheid terug, en Engeland gaf aan het nieuwe koninkrijk alle koloniën weer, die het op 1 Januari 1803 in bezit had gehad, behalve Kaap de Goede Hoop en Demerary. De terugkeer van Napoleon van Elba deed op onverwachte wijze [27]Raffles’ moed herleven. Hij richtte tot de engelsche Indische Compagnie een vurige smeekbede, trachtte aan te toonen, welke rijkdommen men uit den heerlijken bodem van Insulinde halen kon; maar ’t was te vergeefs. Hij moest buigen en met een bloedend hart het door hem voor zijn vaderland gewonnen terrein opgeven.
Toch deed Raffles nog geen afstand van zijn droom. Benkoelen en Padang waren bezet geweest van 1796 af, en Raffles weigerde die terug te geven. Het gansche zuidelijke deel van Sumatra was nog niet in handen van de Nederlanders of behoorde hun ten minste slechts in naam. Nauwelijks op 40 K.M. afstands van Benkoelen begon het dal der Moesi. Van Kepahang tot aan de Bankastraat strekte zich een prachtig net van waterwegen uit, dat bevaarbaar was en rechtstreeks door het koninkrijk Palembang de tallooze booten met specerijen, tambangangs en bidars met acht roeiers, en pantolans met dertig roeiers kon vervoeren. Reeds in 1811 was de radja van Palembang tegen de Hollanders opgestaan; drie jaren lang had ook Engeland zonder vrucht gestreden tegen het rebellenhoofd Mahmoed Badder Eddin. Nu zouden de rollen omgekeerd worden, Raffles zou, als hij te Benkoelen gevestigd was, in ’t geheim de opstandelingen kunnen steunen. De Hollanders zouden een oorlog moede worden, die maar niet wilde eindigen. Misschien zou men tot een overeenkomst besluiten, waarbij Engeland een vergoeding krijgen kon voor het verlies van Java.
Het had niet veel gescheeld, of het plan van Raffles zou geslaagd zijn. In Juni 1819 viel Badder Eddin Palembang aan, en het garnizoen ontkwam slechts aan een uitmoording, door zich overhaast in te schepen. Twee expedities werden uitgerust van Batavia uit, maar leden een nederlaag tegen de versterkingen, op ’t eiland Gambora opgericht. De oproerlingen zonden tegen de hollandsche vloot veel rakit api uit, vlotten, beladen met ontvlambare stoffen, en de oorlogsschepen stieten op de versperringen, in de rivier aangebracht. Om Palembang te hernemen, moest men een vloot van 118 schepen uitrusten en vierhonderd vuurmonden op de kust richten. Ondanks de onderwerping van Badder Eddin brak de opstand weldra weder uit; maar in 1824 werd een nieuw verdrag tusschen Engeland en Nederland gesloten. Het laatste land herkreeg Benkoelen en Padang en deed afstand van Malakka en van zijn laatste bezittingen in Voor-Indië. Voor de tweede maal vielen de plannen van Raffles in duigen; de onbuigbare man scheen bestemd, om wreed door het lot te worden behandeld. Toch is niet alles weg van wat hij heeft willen in het leven roepen; in de maand Februari 1819 had Raffles op een eilandje, dat bij het sultanaat Johore behoorde, de engelsche vlag geplant op de moskee van Singapore.
Aan al die dingen denk ik vóór de wallen van ’t fort Marlborough, waar nederlandsche soldaten mij wantrouwig aanzien. Op het strand zijn chineesche koelies bezig, waren te lossen. De zee is laag; de sloepen zitten op eenigen afstand van den wal vast, en de arbeiders, tot het middel in het water, nemen bij het werk een gedwongen bad. Maleiers zien, in gehurkte houding, onverschillig naar de gele heeren, die het zich druk maken en voorzichtig de zware kisten sjouwen. Zij zijn vrije mannen, en zoo’n slavenbestaan schijnt hun verachtelijk. Op den oever dringt een dichte menigte samen. Een jonge, te Padang wonende Chinees heeft zich van hier een vrouw gehaald, en de bruiloftstoet doet hun uitgeleide. De vrouwen dragen een kleeding, half chineesch en half maleisch, met een overvloed van groote sieraden, en de mannen pronken in alpacajasjes en vilthoeden. Uiterst voorzichtig neemt het paartje plaats in onze sloep en parasols en zakdoeken worden ten afscheid gewuifd. De jonge vrouw, met haar gepoederd gezichtje, lange fijne wimpers en geverfde lippen, neemt met een gedwongen glimlachje de goede wenschen in ontvangst.
Tot Padang gaat de Speelman vrij dicht langs de kust. Prachtige bergen rijzen kloek omhoog, en hoe dichter wij bij Padang komen, des te smaller wordt het strand, waar boschjes groen de dorpen aanwijzen. De hooge Barisanketen is als een wal, die uit zee zich verheft. Zij zendt naar het strand steile uitloopers, roode rotsen, met groen bekleed en plotseling afdalend in de golven. Hier en daar treedt de berg achteruit en laat een blauwe, bochtige baai vrij, en men ziet het estuarium met de zandige landtong en de stille lagune; reeksen palmen wuiven in den wind, en de soepele bladeren glinsteren in de zon. Mooi wisselen de tinten in het landschap van het blauw der zee tot dat des hemels.
Eerst komen bamboeboschjes en kokospalmen, dan groote boomen met hun donker loof en de groote brokken geheimzinnige schaduw; het gordijn, door ’t bosch gevormd, waarachter een zware violette tint zich uitbreidt. Het land lijkt wonderschoon, en de ongeloofelijke groeikracht der natuur trekt den Europeaan bijzonder sterk. De natuur, die ons zulke tooneelen te zien geeft, oefent een onweerstaanbare bekoring uit. Ik kan mij voorstellen, dat in zulk een land ’t bestaan van dichter of van wijsgeer in een voortdurenden toestand van contemplatie kan verloopen; dat pantheïsme ten grondslag ligt aan al de godsdiensten en dat men dan als ’t eind van alles en als hoogste belooning gaat beschouwen de oplossing in het niet.
Wij zijn niet ontscheept te Padang, maar in Emmahaven, in een ronde baai die wijd naar ’t Zuiden open is en naar het Westen door een uitlooper van het gebergte wordt beschut. Op de plaats, waar nu de lange kaden liggen, zag men weinige jaren geleden niets dan een moeras met wortelboomen en pandanuspalmen. Lichte, gele en witte vlekken ziet men op de hellingen; dat zijn de steengroeven, en noordwaarts laat een opening den spoorweg door. Een hoog gebouw van ijzer steekt met scherpe lijnen tegen de lucht af en strekt tot boven de zee een langen arm uit, alsof die bij een reuzenbalans behoorde. Daar gaan de treinen over, getrokken door kleine locomotieven, en door lange kokers van plaatijzer worden dan de schepen er beneden gevuld met steenkool te midden van een dicht, zwart stof.
Enkele minuten sporens hebben ons in Padang gebracht. Is dit een stad? Zeker, en nog wel de belangrijkste van Sumatra, maar hoe verschillend is zij van wat wij gewoon zijn. Evenals Batavia is [28]het een park vol lange lanen. De huizen zijn van hout, staan op palen en worden met riet gedekt. Maar ze zijn geriefelijk en niet al te warm. De lucht blaast er vrij doorheen onder het hooge dak; de zon, door een bladerdak teruggehouden, schijnt niet al te fel op den met dicht gras begroeiden grond. Aan zee ziet men de bloemperken van een engelschen tuin.
De niet zeer diepe rivier van Padang loopt langs de chineesche wijk; de lichte bootjes kunnen er varen, terwijl de wind de bruine zeilen bolt. Zij leggen aan en brengen vruchten, hout en visch. Zij wagen zich op zee ook langs de gevaarlijke kust, terwijl de zwaarbeladen schuiten stroomaf worden geboomd in het riviertje. Een kleine heuvel aan de kust is de Apenberg, waar aan den mond van de rivier veel schepen dansen op de golven.
Maleische watermolen in Midden-Sumatra.
Den 16den April vertrokken wij naar het binnenland, de Padangsche Bovenlanden. Twee wegen leiden erheen, één recht naar ’t Oosten over den Soebangpas en naar ’t Singkarameer, en een andere, die eerst langs de kust gaat, dan het dal der Anei volgt en uitkomt te Padang-Pandjang. De spoorweg volgt die tweede route en wij gingen dien op de heenreis.
De trein gaat eerst 40 K.M. lang door een vlak land, waar groote rivieren stroomen, de zee is dichtbij, en men kan haar zien door openingen van het dichte gordijn van boomen. Weldra naderen wij de bergen en rijden langs hooge rotsen van donkere kleur. De dorpen liggen alle dicht aan de rivier, en de vlakke uitgestrektheid der onder water gezette rijstvelden weerkaatst de ronde bergtoppen en het woud, dat zij dragen. Evenals op den dag van onze aankomst worden we verrukt door de weelderigheid van den plantengroei. Er is een eindelooze verscheidenheid van vormen en kleuren.
De slanke, bewegelijke stam en de elegante pluim van den kokospalm wisselen af met sagopalmen, arengpalmen, en het fijne, lichte kantwerk van de bamboeboschjes. Tusschen de groote, satijnzachte bananenbladeren ziet men honderden onbekende boomen met lichte of donkere, doffe en glanzende, groote en kleine bladeren. Daar hecht het bosch zich aan de hellingen met rechte en bochtige stammen, kolossen met uitgespreide bladeren en reuzenwortels, geplant in de weerspannige rots, als wonderlijke krabben grijpend, en lianen, als slingers afhangend en alles omstrikkend.
Aan den voet der rotsen in ’t moeras staan waterplanten en in ’t bosch overheerschen de varens en mossen, tegen takken en stammen hun bleeke tinten spreidend, terwijl orchideeën leven op de hen voedende schorslaag. Tallooze parasieten ziet men er; iedere plant heeft haar eigen woekerplanten, van welke ieder weer de voedster is van een andere.
Inboorlingen van het eiland Engano, die zakken copra tegen rijst inwisselen.
Zoo’n dichte plantengroei bezet geheel Sumatra en vormt om ’t eiland als een gordel van leven. Daarin snijden de rivieren diepe groeven, ’t Verraderlijke water ondermijnt de rotsen, want elke druppel werkt aan die taak, en op den tijd der hevige regens, storten er groote watervallen neer van de hooge plateaux in wolken van schuim, omhoog en weer omhoog springend; zilveren linten hangen langs de hellingen en in de spleten en kloven, verdwijnen hier en komen daar weer te voorschijn. De berg stort bij stukjes en beetjes in; brokken van bosschen hangen scheef op de hellingen, en reuzenboomen vallen [30]om met donderend geweld, terwijl het water vroolijk zich voortspoedt met de overblijfselen, ze opneemt en weer liggen laat, om ze daarna weer op te nemen. En te midden der ruïnen van een bosch gaan de verborgen zaden opnieuw ontkiemen, op den bij uitstek vruchtbaren grond ontstaat een nieuwe boschvegetatie, en ’t woud zal alle sporen van de afschuiving bedekken, zooals de rivier weer in het dieper wordend bed zal vloeien tusschen muren van groen.
Zoo heeft zich ook de Anei een weg gebaand, en de spoorweg maakt van zijn dal gebruik. Men komt even voorbij Kajoetanam in de Kloof. De tandradspoorweg knarst tegen de hoogte op, en de locomotief rookt en blaast met luid geraas. Zij bevindt zich achter aan den trein, dien zij vooruit duwt, en van ’t balkon van den wagen zien we den kronkelenden weg vóór ons. De lenige rivier slingert en kronkelt van den eenen kant naar den anderen door het smalle dal. Het heldere, schitterende water liefkoost vele steenen en vloeit met zangerige muziek al voort, tot het plotseling bij eenig beletsel, dat in den weg komt, hoog opbruist en zich onderdoor een uitweg baant. Watervallen storten van de rotsen, dertig of veertig meter boven ons hoofd, en de wind zendt ons het fijn verdeelde water als stof toe. De spoorweg gaat eenige malen over den stroom, dan ziet men onder den trein het witte schuim, en bij elke nieuwe bocht verandert het prachtige landschap. Het eerste station binnen de Kloof bestaat uit twee of drie huisjes tusschen palmen en bananen. Een andere halte staat tusschen steile wanden ingesloten als in een put, en men vraagt zich af, hoe men erbinnen is gekomen en hoe men er weer uit zal raken. Dan komen bruggen en een kleine tunnel en altijd het bruisen van den stroom en de wirwar van boomen, die zich buigen over ’t water. De zon werpt op de natte bladeren glansen als van metaal en doet de schuimwolken fonkelen.
Hier en daar zijn de sporen te zien der woede van de Anei. Instortingen en resten van bruggen, door den stroom meegesleept en andere bewijzen, dat de stroom ’t geduld werk van de menschen in één slag vernielde. Een jaar na de inwijding van de lijn waren de nadeelen, door een plotselinge overstrooming teweeggebracht, zoo ernstig, dat de herstellingen een som van ƒ 600 000 eischten. Ik heb te Padang photografieën gezien, genomen op den morgen na de ramp. Zij zouden elken europeeschen ingenieur van schrik ontzet doen staan. De weg is meegesleurd over honderden meters lengte; de berg is onder de lijn weggegleden tot in de bedding der rivier. Rails en dwarsliggers hangen scheef of overdekken nog leêge ruimten en afgronden, stations in puin en afgebroken bruggen, zoo ziet het er uit. Men is heel spoedig aan het werk der herstelling begonnen, en al is men den stroom niet gansch en al meester geworden, men heeft in zekere mate zich toch weten te beveiligen tegen zijn kuren.
Het rijden door de Kloof gaat langzaam. Van Kajoetanam tot Padang-Pandjang is de afstand slechts 15 K.M.; maar de weg gaat omhoog en stijgt zelfs 640 meter op dat korte traject. Het wordt al gauw koeler, en op open plekken in het bosch zien we dorpen. Wij rijden over de Anei een laatste maal over een hooge brug met bogen; de hellingen worden minder steil; plantages liggen aan de lijn en wij zijn te Padang-Pandjang.
Dat is een stadje, op een smallen bergkam, die juist de waterscheiding is tusschen de beide hellingen van Sumatra. In vogelvlucht zijn we niet meer dan 30 K.M. van de kust en nog op den rand van het plateau. Eigenlijk is die naam plateau of hoogvlakte hier niet juist. De Bovenlanden hebben een onregelmatige oppervlakte, sterk golvend en doorsneden door diepe dalen, waarnaast zich hooge toppen verheffen. Drie mooie bergen heeft men boven Padang-Pandjang, den Tandekat en den Singgalang in het Westen, den Merapi in het Noordoosten. Het klimaat zou hier op dit plekje volmaakt zijn, als het niet zoo verbazend veel regende. De morgens zijn zeer mooi; maar van negen uur af komen nevels op en vereenigen zich alle in de Anei-kloof. Zij kruipen tegen de helling der bergen op en onttrekken langzamerhand alles aan het oog, ook de zee, die men nog even te voren in de verte zag glinsteren. De massa wordt zwaarder, en weldra rust een zware deken op het land, die tegen den middag zich in stroomen van regen oplost. Het duurt niet zoo heel lang; maar de zon vertoont zich niet weer, en in het grijze licht biedt de landstreek met haar afgeronde vormen en ’t eentonig groen der weiden en der bosschen een vervelend en eenvormig schouwspel aan. Ik zou bijna vergeten, dat ik mij op Sumatra bevind, als ik niet vóór mij te midden van palmen en bamboes de maleische huizen zag met hun zoo karakteristieke daken.
Die huizen staan op hooge palen; ze zijn gemaakt van hout en bamboes en aan elke punt zijn de randen opgewipt, zooals de voor- en achtersteven van een schip. Ze zijn gekroond met een gebogen dak, dat twee hooge, scherpe punten naar den hemel richt als reuzenhorens. In den voorgevel zijn vensters zonder luiken en vóór de deur is een klein afdak, op licht houtwerk rustend. De muren zijn wit of rood gekalkt en dragen zwarte teekeningen en ruwe ornamenten, versieringen van stukken glas of koper. Aan elke zijde van het hoofdgebouw staan lagere bijgebouwen, symmetrisch tegenover elkander en alle op dezelfde wijze gebouwd, terwijl het lagere dak onder het hoogere wegschuilt als de eene schub onder de andere. In de buurt staan ook nog de rijstschuren, dat zijn kleine vierkante gebouwtjes op palen en met een dak als dat der huizen.
Van Padang-Pandjang af ziet men overal die aardige huizen met hun torens. Wij hebben er ons slechts eenige uren opgehouden en vertrokken weer na het déjeûner. De weg blijft voortdurend stijgen. Zij rijst tot 1154 M., om den pas over te gaan, die den Singgalang en den Merapi scheidt. Rechts van ons daalt de bodem snel, en in de diepte strekt zich het meer van Singkara uit, door nevels omsloten.
Van Kota Baroe af dalen wij weer naar Fort de Kock, dat wij tegen vijf uur bereiken. Het regent en wij kunnen niet anders dan een schuilplaats zoeken in het hôtel. Men is er niet naar wensch gelogeerd. Ook waren nu de prettigste kamers bezet en wij werden ondergebracht in een bijgebouw, dat [31]vergiftigd was door ratten. Den heelen nacht maakten de beesten een helsch spektakel. Wolken muggen gonsden in dit paradijs, dat een ver van liefelijken indruk op mij maakte.
Den volgenden morgen al vroeg zetten wij onzen tocht voort naar Pajacombo. Wij gingen voorloopig maar eens op verkenning uit en wilden later hierheen terugkeeren, om meer in ’t bijzonder de détails te bestudeeren van de vragen, die ons interesseeren. Wij gaan eerst over een plateau, dat zich naar het Oosten uitstrekt in zachte hellingen. Het land is bewonderenswaardig goed bebouwd, en de rijstvelden strekken zich uit tot op de zijden van den Merapi. Daarachter verrijst de Singgalang; van boven is de berg met bosch bedekt; maar aan den voet en tot halverhoogte volgen dorpen en plantages elkaâr op. Op een deel van het traject volgde de spoor den gewonen weg; de rails en de tandraderen liepen langs een der zijden, en wij passeerden heele rijen inlanders met ossenkarretjes, op weg naar de markt.
Daarna daalden we in een rechte lijn, 7 K.M. lang, een geleidelijke helling, zonder twijfel in overoude tijden ontstaan bij een geweldige lava-uitstorting. Links en rechts hebben steile kalkbergen en zandsteenrotsen den nu vastgelegden stroom beteugeld. Zwarte brokken steen lagen overal verspreid. Aan den voet dier helling zagen we een smallen doorgang tusschen twee rotsen, en deze brachten ons in de vlakte van Pajacombo.
Wij gingen naar die plaats, om er den assistent-resident te spreken en met zijn hulp een programma samen te stellen voor onze reis. Toen ons bezoek was afgeloopen, hebben wij dadelijk weer den trein genomen en zijn naar Padang-Pandjang teruggekeerd. Op die plaats splitst zich de spoorweg, en een tak gaat naar Solok en van daar naar de kolenmijnen van Sawah-Loento. Die waren het hoofddoel van ons eerste uitstapje. De trein daalt langzaam langs een zeer steile helling; aan de stations wachten kolentreinen, die op hun beurt op den weg worden gebracht en met moeite door zware locomotieven worden gesleept.
Beneden lag het mooie dal der Soempoer, vol dorpen en rijstvelden. Links van ons liep het terrein geregeld omhoog, doorsneden met diepe kloven, en tot zoo ver het oog reikt zien we koffie, aangeplant rondom de woningen. De regen, de hardnekkige regen, is weer begonnen; de wolken kruipen tegen den Merapi op en een dichte sluier overdekt de rijstvelden, omhult en verbergt den top der bergen. Nu rijden wij langs het meer van Singkara. De groote watermassa ligt daar onbewegelijk in een somber en eentonig licht. De regen houdt op; maar de mist wischt alle omtrekken uit, en ’t landschap, dat onder een helderen zonneschijn er opgewekt en vroolijk moet uitzien, schijnt ingeslapen, somber en doodsch als een noordelijk landschap in den nevel.
De hoogten rondom het meer laten tusschen hun voet en het meer slechts een smalle ruimte over; krachtige waterstroomen hebben de rotswanden uitgehouwen, en een eindelooze menigte kloven vertakken zich in allerlei richtingen. Wat door het water van de bergen meegevoerd is, hoopt zich op tot reuzenkegels van puin, kegels, die 50 of 60 M. hoog worden en zich langzaam verplaatsen. Bij iedere regenbui komt er een stroom van zand en steenen neer tot op den spoorweg en bedekt dien soms geheel. Een lage brug is over de Ombilienrivier gelegd bij den uitgang van het meer. Het prachtige water is onvergelijkelijk helder, blauw als saffieren en volkomen rein. Zwarte rotsen verheffen zich en bij hun aanraking gaan de golven hoog; de gansche oppervlakte van het meer plooit zich en krijgt metaalglansen met veranderlijken weerschijn. Aan het uiteinde van het meer komen we in een dal met vlakken bodem en gaan dan, ongemerkt weer stijgend, naar Solok.
Oudtijds strekte het meer zich uit tot daar. Het had zijn afvloeiing over de terreinplooi, die even boven het stadje merkbaar is, en het water stroomde weg door de Lassi, voordat nog eenige schok of ’t geregelde werk der erosie later de bres had gemaakt of langzaam die had uitgehold, waar nu de Ombilienrivier zich voordoet. Tegenwoordig is de Lassi niet meer dan een helder beekje, kronkelend in een bochtig dal, waar afgeronde heuvels aan de kanten staan, met aanplantingen bezet; die er een gestreept aanzien aan geven.
Dorpen liggen aan de oevers te midden van weelderigen plantengroei, en rijstvelden vormen er reuzentrappen tegen de bergen op. Hoog boven steken kalkbergen ’t hoofd omhoog, bedekt met struikgewas. Aan alle kanten springen watervallen, hier en daar zich vereenigend tot kleine meertjes, om dan weer voort te stroomen in een smalle bedding en vervolgens met donderend geraas naar beneden te storten.
Wij hebben te Solok gelogeerd en zijn in den vroegen morgen weer vertrokken. Enkele kilometers ver dalen we langs de Lassi, maar dan gaat de weg weer omhoog, een nauwe kloof opent zich, wordt nauwer, en een tunnel, 800 à 900 M. lang, is door den berg gegraven. Zoo komen wij in het dal van Sawah Loento.
De steenkoollagen breiden zich over een zeer groote oppervlakte uit, en het dal van de Ombilienrivier loopt er in zijn geheele lengte door. Alleen het zuidelijk gedeelte wordt geëxploiteerd. De kool ligt een honderdtal meters boven de bedding der Loento in drie evenwijdige lagen, waarvan de laagste 6 à 8 M. dik is. Er wordt gewerkt in galerijen, en de steenkool, uit de mijn gehaald, wordt eerst op een Decauvillespoor gebracht in wagentjes, door buffels getrokken, tot op een afstand van ongeveer 1500 M., naar de loods, om te worden geschift. Daarna gaat zij rechtstreeks in de waggons, waarin het vervoer naar Emmahaven plaats heeft.
Wij stijgen met moeite langs het smalle, naar de mijn voerende pad. Boven bedekken plassen zwart slijk den grond, en de buffels, die de wagentjes trekken, plassen er met genoegen in rond. Zij staan bij onzen aanblik stil, verschrikt en dom uit hun oogen starend. Hun kop is gebogen en spoedig hervatten zij den langzamen gang, terwijl de breede pooten, zwaar op den grond gezet, het slijkerige water doen opspatten.
Wij hebben een tochtje door de mijn gedaan tusschen de schitterend zwarte wanden. Het was in [32]de gangen verstikkend heet ondanks de ventilatoren, en wij waren blij; toen we het daglicht terugzagen. De mijnwerkers, meest Chineezen en Maleiers, werken stil voort. De meeste Maleiers zijn dwangarbeiders, en het zware werk, waaraan ze niet gewend zijn, valt hun zwaar. Zij verlangen naar de zon en de wijde velden. De andere, de Chineezen, in stukwerk betaald, doen hun best bij den lucratieven arbeid. De loodsen, waar de werklieden wonen, liggen op den linkeroever van de Loento. De dwangarbeiders werken onder toezicht van opzichters, die zelf ook tot de veroordeelden behooren, maar wier overwicht door allen wordt erkend. Daarbij zijn de arme drommels van werklui niet moeilijk te leiden; de ballingschap, waartoe ze zijn veroordeeld, dooft hun energie, en de koorts, die in dit weinig bebouwde dal veel voorkomt, sloopt hun krachten ondanks de zorg voor de hygiëne, en slechts een enkele maal heeft er eens een vechtpartij plaats, die meestal met een misdaad eindigt.
Groote drukte heerscht er op de terreinen der maatschappij. Ofschoon de kool van vrij slechte hoedanigheid is, vermeerderen de productie en de verkoop met elken dag. Tegenwoordig bereikt de hoeveelheid, die gewonnen wordt, per maand 18 000 ton en bijna 3000 mijnwerkers vinden werk in de mijnen. Die laatste behooren aan den staat, en deze exploiteert tevens den spoorweg, terwijl een ingenieur belast is met het toezicht op de werkzaamheden en op de werken in de Emmahaven. Wij zijn te Sawah Loento 156 K.M. van de haven verwijderd; in vogelvlucht bedraagt de afstand echter niet meer dan 58 K.M. Ook had men eerst gedacht, Solok rechtstreeks met Padang te verbinden door den Soebangpas; maar men heeft er de voorkeur aan gegeven, langs Padang-Padjang te gaan, om zoodoende tegelijk de streek van Fort de Kock en Pajacombo te helpen. Na ons bezoek aan de mijn, zijn wij naar Solok teruggegaan, om er te logeeren.
Moskee en woningen aan den voet van den Singgalang.
Solok is geen stad, maar een groot dorp; het land eromheen is nog weinig bebouwd, en de beschaving heeft er nog niet haar taak verricht, zooals op Java. De wilde dieren zijn er nog niet verdwenen; wij zagen in de societeit een jongen tijger, die twee dagen te voren gevangen was. Hij is achter in den tuin in een zware kooi geplaatst, en zoodra hij ons ziet, werpt hij zich met een enkelen sprong naar voren tegen de tralies en ontvangt ons dus op zijn gewone vriendelijke manier. De honger en de opium hebben hem nog niet veranderd in den grooten, kalmen lobbes, dien men weldra in den een of anderen europeeschen dierentuin zal bewonderen. Hij is lenig, en zenuwachtig rekt hij zijn spieren; de oogen vlammen en de lip wordt opgetrokken, terwijl een dof gebrul uit den open muil komt, en de neusgaten trillen van begeerte bij den reuk van het levend menschenvleesch, dat de klauwen zouden willen verscheuren.
[137]
Dorp tusschen fort Van der Capellen en Pajacombo.
Wij hebben acht dagen in de Padangsche Bovenlanden doorgebracht en zijn nu gereed om te vertrekken. Na ons eerste uitstapje zijn wij te Padang slechts één dag gebleven. Het is er niet vroolijk, ten minste niet voor vreemdelingen. De beide hôtels, het Atjeh- en ’t Oranjehôtel, zijn ellendige hokken, waar alle comfort ontbreekt en de keuken armzalig is.
Wij waren afgestapt in het Atjehhôtel. Een groot vierkant gebouw op hooge palen staat midden op een met boomen beplant plein. Een reuzenveranda, met wat tafels en schommelstoelen neemt het vóórgedeelte in. De eetzaal is aan de andere zijde en een gang leidt erheen, waar de kamers op uitkomen. Aan een der zijden van het plein staat een langgerekt gebouw met smalle kamertjes; daar logeeren wij. De wanden en de beschotten zijn van hout en dus dringt de warmte overal door, terwijl men de stemmen van het eene eind tot het andere kan hooren. De ratten wandelen er rond en schijnen verlekkerd op het leder van mijn laarzen en het linnen onzer kleeding. Den geheelen dag is het hôtel doodstil en als ingedut. Alleen tegen vijf uur komt er eenige beweging. Ieder stapt in nonchalant costuum langzaam de steile trappen af en begeeft zich naar de badkamers. Het is een belachelijke optocht. De mannen dragen een korte, witte jas en een wijde broek van javaansche stof met groote, zwarte teekeningen op bruinen of blauwen grond. De vrouwen zijn gedrapeerd in veelkleurige sarongs, die in oprechtheid de vormen weergeven en laten zich door hun echtvriend naar de badkamer geleiden. Hij draagt den handdoek voor haar en ziet met welgevallen op haar neer.
Maar zulke tooneeltjes waren niet voldoende om ons te Padang terug te houden, en wij voltooiden haastig onze toebereidselen voor het vertrek. Wij hebben besloten, hier niet terug te komen. Wij willen naar Deli en Atjeh gaan; doch wij zouden niet anders kunnen nemen dan de boot van 10 Mei, en dus geven we er de voorkeur aan, onze reis recht naar het Oosten te vervolgen en zoo te Bengkalis uit te komen aan de oostkust van Sumatra.
Wij zijn den 21 sten April uit Padang vertrokken en kwamen op den middag te Fort de Kock. Dat is de hoofdstad van de Bovenlanden, en het grootste [138]gedeelte van de troepen is er in garnizoen. De stad is midden in een kom gebouwd, een laagte, eertijds door een meer gevuld; in ’t Westen, Zuiden en Noorden sluiten hooge bergen den horizon af. Naar het Oosten daarentegen scheidt een lichte golving in het terrein het bekken van de Masang van dat der Sinamar en der vlakte van Pajacombo.
De vruchtbare grond bestaat uit betrekkelijk jongen, zachten zandsteen, waar de beken diepe gleuven in uithollen, en vooral naar het Noorden ziet men overal groote kloven met steile wanden. In ’t begin van de vorige eeuw bedekten nog dichte wouden de bergen en de zijden van de dalen, en dit land was meer dan eenig ander gunstig gelegen voor den wreeden guerilla-oorlog met zijn hinderlagen en zijn verraad, die hier zoo langen tijd heeft gewoed.
De bewoners der Bovenlanden zijn Maleiers. In verren legendarischen tijd kwamen zij over de straat van Malakka, voeren de rivieren op en stichtten over het geheele eiland een oneindige menigte koninkrijkjes, die door de moeilijkheden van het terrein en de bezwaren van ’t verkeer ieder op zichzelf bleven staan. Hier heerschten langen tijd de vorsten van Menangkabau. Hun bestuur was nooit dat van een geweldenaar en de oude staatsinrichting is nog niet verdwenen. De inboorlingen vormen verschillende stammen, ieder met zijn eigen hoofd, wien een raad ter zijde staat. De stammen sluiten zich aaneen tot een gemeenschap, en die kleine confederaties worden aangeduid met het aantal der dorpen, die ertoe behooren. Zoo heeft men de 50 Kota’s, de 12 Kota’s, de 5 Kota’s. Die kleine staten worden bestuurd òf door een radjah òf door een Raad, waarin de invloedrijke hoofden der verschillende stammen zitting hebben. Elke stam beheert nauwgezet zijn eigen rijkdommen en tracht die te behouden. Deze Maleiers leven onder het stelsel van het matriarchaat, en geen man mag een vrouw nemen van buiten het gebied zijner Kota; de kinderen behooren aan de moeder en moeten hare goederen erven. Als een man zijn dorp verlaat, behooren zijn bezittingen aan de kinderen zijner zuster.
De Islam is de eenige godsdienst; maar de Maleiers zijn geen dwepers. De godsdienstoorlogen hebben intusschen ’t land niet gespaard. In 1803 gaven drie uit Mekka teruggekeerde hadji’s voor, dat zij op Sumatra de heilige leer in haar oorspronkelijke zuiverheid moesten herstellen. Spoedig verzamelden zij om zich de geloovigen, die zij door woorden en beloften voor zich wisten te winnen. Zij droegen witte kleederen, zooals vroeger de portugeesche zendelingen van Malakka droegen, en het volk gaf hun den naam van Padri’s of Orang poetih, d.i. witte menschen. Binnen weinige jaren hadden ze een leger van aanhangers gevormd, en een hunner hoofden begon als Mohammed met het zwaard het geloof uit te breiden. De vorsten van Menangkabau werden vermoord; Bondjol werd de heilige stad, en de zegevierende Padri’s waren meester van de geheele Bovenlanden. In 1820 kwamen eenige maleische hoofden te Padang de bescherming der nederlandsche troepen tegen de Padri’s vragen, en toen begon een bloedige strijd, die bijna dertig jaren heeft geduurd.
Gedurende die periode bepaalden zich de vijandelijkheden tot een vrij beperkt gebied rondom Padang-Pandjang, Fort van der Capellen, Fort de Kock, Bondjol en Rau. ’t Zou moeilijk zijn, de geschiedenis van dien tijd te boek te stellen. Er viel niet een leger te overwinnen, maar een geheel volk; soldaten kwamen als uit den grond op. De dorpen waren vestingen met hooge verschansingen en ondoordringbare heiningen van doornstruiken en toegespitste bamboeversperringen. Tusschen de verschillende dorpen vond men dikwijls lange reeksen van afsluitingen; op bepaalde afstanden waren palissadeeringen aangebracht en scherpe randjoes staken overal uit den grond op.
Diepe kuilen lagen veelal vóór zulke versperringen en deden zich plotseling voor in verschillende hoeken van het gevechtsterrein. Achter heiningen scholen de Padri’s en richtten van daar door lange bamboekokers hun geweren op de vijanden. Het gansche vernuftige verdedigingssysteem, dat de zeeroovers uit Indo-China tegen ons, Franschen, hebben gebruikt, was misschien een erfdeel van hun annamitische voorouders, dat dezen ontleend hadden aan de maleische overweldigers uit de achtste eeuw.
De tallooze episoden uit den Padri-oorlog gelijken zeer veel op elkander, ’t Zijn altijd vermoeiende marschen en verkenningstochten, een plotselinge aanval uit een hinderlaag, bestormingen van stellingen, die met de artillerie van dien tijd niet te nemen waren en die men in een bloedig gevecht van man tegen man moest vermeesteren. De overwonnen vijand vluchtte, verscheen weer en bleek onvermoeibaar. Dan weer volgde een periode van rust, die op vrede scheen te zullen uitloopen, en de Maleiers keerden tot hun rijstvelden terug.
Intusschen deden geheimzinnige woorden en spreuken de ronde; er werden verraderlijke plannen gemaakt, en opnieuw weerklonk de oproep tot den oorlog. In een oogwenk stond alles weer in vuur en vlam.
Op het eind van 1832 scheen alles afgeloopen. De in het dal van Bondjol gevestigde posten en die bij Rau schenen voldoende te zijn om de verdragen te doen eerbiedigen, zooals ze met de maleische vorsten gesloten waren. Eenige maanden gaan voorbij, en plotseling verspreidt zich het gerucht, dat eenige soldaten, die uit Bondjol waren vertrokken, verdwenen waren.
De gouverneur der Bovenlanden begeeft zich naar Pisang, 20 K.M. ten noorden van Fort-de-Kock, om een onderzoek in te stellen. Bij zijn nadering nemen de bewoners de vlucht. In den nacht zien de soldaten aan alle zijden op de hoogten vuren ontsteken; het zijn signalen, die van ’t eene punt naar het andere worden overgebracht. Des morgens ging een vreeselijke tijding rond; de post van Bondjol en die van Loeboe Sikaping zijn verwoest en de beide garnizoenen vermoord. Rondom de kleine colonne rijzen plotseling ontelbare vijanden op, en de kolonel moest stap voor stap van Pisang tot Agam een gedenkwaardigen terugtocht doen uitvoeren, waarbij van de 110 man 71 op het terrein bleven.
De kommandant van het fort Amerongen, kapitein Engelbert, naar Priaman geroepen, had zonder argwaan [139]zich op weg begeven. In de dorpen vroeg hij levensmiddelen en dragers. De onbewegelijke gezichten van de bewoners gaven in ’t geheel geen vijandige gezindheid te kennen. In één dorp weigerden echter de notabelen koelies te leveren; zij gaven Engelbert den raad, naar Loeboe Sikapin te gaan, waar hij ze zeker wel zou kunnen krijgen. Hij haast zich erheen; de post ligt in puin, en de grond is overdekt met verminkte lijken. Engelbert verliest den moed niet. Hij wijkt in de bergen, en acht dagen lang dwaalt hij er met weinige soldaten door de bosschen rond. Dicht bij een dorp wordt hij opgemerkt door een vrouw, die de Padri’s waarschuwt. Een wolk van vijanden gaat op de Europeanenjacht; een woeste bende omringt hem en één voor één vallen verscheiden inlanders. Als door een wonder werd Engelbert niet gewond; de Padri’s deinzen terug, stom van verbazing, hem onkwetsbaar achtend. Zonder dichtbij te durven komen, werpen zij hem uit de verte met steenen en assegaaien, en toen hij eindelijk gewond ineenzinkt, treedt een der hoofden naar voren en doodt hem.
Binnen enkele dagen had de opstand zich over de geheele Bovenlanden uitgebreid; er verliepen meer dan tien jaren, vóór hij voor goed gedempt was. Rondom Fort-de-Kock en in het geheele district van Agam ontmoet men bij elke schrede herinneringen aan vroeger bedreven heldendaden. Bij Padang-Pandjang roept u een monument den heldendood te binnen van de verdedigers van Goengoer Malintang. Het garnizoen van dien post bestond uit een vijftigtal soldaten onder bevel van luitenant Banzer. Het was in het begin van 1833, toen op een morgen bij het aanbreken van den dag een menigte Padri’s, die zich in den nacht verzameld hadden, den post vermeesterden, vóór zelfs nog hunne nadering bemerkt was. Ondanks de verwarring bij zulk een onverwachten overval, was de kleine colonne zoo gelukkig, binnen de vesting zich te verschansen. Alle andere bouwwerken werden in brand gestoken, en de vlammen beletten de Maleiers onmiddellijk tot den aanval over te gaan en dus een beslissing uit te lokken.
Maar de Hollanders waren er slecht aan toe; zij hadden patronen, doch geen levensmiddelen en geen water. Een inlandsch soldaat wilde zich opofferen, door een telegram naar Fort-de-Kock te brengen. Nauwelijks buiten de verschansing, werd hij ontdekt door de opstandelingen; men herkende eenige dagen later zijn verminkt lijk.
Vier dagen lang hield de bezetting tegen alle aanvallen stand. Op den avond van den vijfden dag besloot de commandant, den post op te geven en zich een doortocht te banen. Er waren slechts 33 man meer over, bijna allen gewond, hongerig en, wat den toestand zeer verergerde, vier-en-veertig vrouwen en kinderen waren met de verdedigers van den post opgesloten. Toen de avond gekomen was, verlieten allen hun schuilplaats en waagden zich in de duisternis. Twee dagen later nam een sterke colonne, die hun te hulp gezonden was, de overlevenden in haar armen op, één officier, zeven of acht man en eenige kinderen; de overigen waren in handen gevallen van de Padri’s of waren door tijgers verscheurd. Drie gewonden, te ernstig gekwetst, om hun kameraden te volgen, waren op den post gebleven. Zij heetten Schelling, Marten en Sosmito. Op het oogenblik, toen de zegevierende opstandelingen de vesting binnen gingen, staken de drie helden den brand in het kruit en werden met hun vijanden begraven onder de ruïnen van het fort.
Sedert lang is er een eind gekomen aan dien ruwen oorlog. De Hollanders hebben den overwonnenen geen te zware voorwaarden gesteld. De Maleiers hebben hun instellingen behouden, alsook hun hoofden en hun grond. Ze zijn vrije mannen; dat verkondigen zij luide, en zij spreken Javaansch, maar met minachting in hun stem. De verdragen leggen hun geen andere verplichting op, dan het onderhoud der wegen en het planten van koffie. Zij onderwerpen zich daar gracelijk aan en weten er partij van te trekken.
Het zijn bekwame landbouwers en slimme kooplieden, zóó zelfs, dat de Chineezen niet wagen, met hen in concurrentie te treden. Op marktdagen ziet men lange rijen inboorlingen zich langs de wegen voortspoeden. De mannen hebben een fiere, opgerichte houding en zij slaan den blik niet neer; er spreekt in ’t minst geen nederigheid uit hun wezen, als zij een Europeaan ontmoeten. Enkelen hebben een vogelkooitje in de hand met een doek erover, waaraan zijden eikels hangen. Daarin hebben ze hun kati-tiran, den gelukaanbrengenden vogel van de grootte eener duif, den beschermgeest, in bijna elke woning te vinden. Hij doet de ondernemingen slagen, behoedt de gezinnen voor ziekten en den oogst voor droogte. Zijn deugdelijkheid duurt intusschen niet eeuwig. Na vier jaren verliest hij al zijn macht, en vóór dien fatalen termijn geeft zijn meester hem den dood en beweent hem. Het stoffelijk overschot wordt gebalsemd en in het dak van de woning vastgemaakt boven den huiselijken haard dien hij beschermde, en men haast zich op den volgenden passerdag een anderen goeden genius te koopen.
Die marktdagen zijn altijd in maleische landen dagen van drukte. Er komt dan een woelige, dichte menigte samen. De karren, met buffels of ossen bespannen, blijven op den weg of aan de rivier staan. Onder de groote, veelkleurige parasols zijn schitterende vruchten uitgestald, dan aardewerk, katoenen stoffen, koek en sieraden. Die reuzenvrucht, welker leelijke geur onder de boomen blijft hangen, is de doerian; onder de ruwe, geheel met puntige stekels bezette schil ligt het witte, roomige vruchtvleesch; er behoort moed toe, om ervan te proeven. Een allerdwaaste gril schijnt het van de natuur, dat uitgezocht lekkere, sappige vruchtvleesch te hebben voorzien van dien verschrikkelijken geur. Stoutmoedige lekkerbekken vinden al bij de eerste poging om te proeven, voldoende belooning; ik heb het zoo ver niet kunnen brengen.
Daarnaast liggen manggostans. In den bruinrooden schotel ligt iets, wat op een stuk sneeuw lijkt, en in den mond smelt en vervliegt het fijne, ijskoude goedje, om er een eigenaardigen, geurigen smaak achter te laten. En dan zijn er de zware trossen bananen, de pompelmoezen met de breede sneden, waaruit roze zaden te voorschijn komen, de gebroken kokosnoten, waarin het parelmoer van den inhoud [140]blinkt en de vuurroode spaansche pepers, als stukken glanzig koraal. Onder een boom kijken gehurkte mannen naar kati-tirans, welker groote macht door den koopman luide wordt geprezen. Vrouwen verkoopen vreemde dranken en stukken kleverige waar, die zwart of rood gekleurd is; zij schenken koffie van afgetrokken koffiebladeren, die aan bamboe zijn geregen en waarvan de stukken overal op den grond verspreid liggen. Pakjes lichtbruine tabak, in banaan- of pisangbladeren gewikkeld, worden verkocht en kinderen knippen smalle, dunne reepjes, waarin de rookers hun sigaretten rollen. Op de wegen krioelt het van Maleiers, en velen ziet men met groote apen aan een touw, die gehoorzaam in de hooge kokospalmen klimmen, om de rijpe noten te plukken.
Inboorlingen op weg naar de markt.
Langzaam bewegen zich de vrouwen door de volte. Zij dragen de lange kabaai en den sarong, met goudgalon afgezet. Op het hoofd hebben ze een grooten tulband of hoofddoek, die opzij breed uitslaat als twee vleugels; de beide einden hangen van achteren neer; een sjerp is op den rechterschouder vastgemaakt en om de borst geslagen, en allen dragen lasten op het opgeheven hoofd. Ze loopen vlug langs de buitenwegen, met hun zware sieraden om de armen en op de borst, dunne, maar talrijke gouden ringen, diademen, oorringen in den vorm van schijven, colliers van bonte kralen, opengewerkte ceintuurs en mooie, vlakke gouden sieraden. Sumatra is het land der kundige goudsmeden, waar Victor Hugo de lamp van Zim Zizim liet versieren. Bij Fort-de-Kock, op de eerste hellingen van den Singgalang, ciseleeren de bewoners van het dorp Kota Gedang geduldig allerlei sieraden; zij maken ook wondermooie stoffen, waarop met filigraanwerk borduursels zijn aangebracht, en hun subtiele kunst vervult de aardige meisjes van dit mooie land met bewondering en begeerte naar ’t bezit.
Vruchtenovervloed op den passar.
Fort-de-Kock ligt op 930 M. hoogte en heeft een zeer aangename temperatuur. Toch is de gezondheidstoestand er ver van volmaakt; koortsaanvallen komen veelvuldig voor. De nederlandsche dokters schrijven die toe aan de tallooze muskieten, die rondvliegen boven de plassen der rijstvelden, rondom de stad een reusachtig, kunstmatig moeras vormend. Uit dat oogpunt is Padang-Pandjang, ofschoon veel lager gelegen, veel meer begunstigd. De steilte van de hellingen bevordert er den afloop van het water, en dank zij den overvloedigen en geregeld vallenden regen heeft men er geen groote afwisseling van temperatuur. Ondanks de muggen hebben echter de [141]Europeanen van Fort-de-Kock de gebruinde tint en den veerkrachtigen gang, die op een krachtige gezondheid wijzen.
Het zijn meest menschen met verlof, en er gaan en komen ook veel officieren uit Atjeh. Er is een nog al talrijk garnizoen, en de troepen hebben het er geriefelijk en eenvoudig, met het comfort en de zorg voor een doelmatige leefwijze, die ik reeds op Java heb waargenomen. De kazernen zijn kleine, lage gebouwen, die niets gemeen hebben met de reuzentabernakels, door ons met groote kosten in Saïgon, Hanoï, Dakar en Saint-Louis opgericht. Men is in onze koloniën nog onder den invloed van oude ideeën, die vroeger bij tropische hygiëne den toon aangaven. Men meende toen, dat de moeraskoorts te wijten was aan kiemen, die uit den grond kwamen, en dat men dus de benedenverdiepingen altijd moest bestemmen voor winkels, magazijnen of kantoren, om op de bovenverdiepingen te slapen en te wonen. Tegenwoordig is men het er over eens, dat het overbrengen van de moeraskoortskiemen plaats heeft door een soort van mug, en dat het er weinig toe doet, of men één of vijf meter boven den grond slaapt; men kan in beide gevallen malaria krijgen. Die waarheid schijnt door hollandsche dokters en ingenieurs reeds lang te zijn geraden. Men kan zoowel op Java als op Sumatra de huizen met meer dan één verdieping tellen, en, wat merkwaardig is, juist in de oude wijken van het oude Batavia, die als zeer ongezond te boek staan, en in de thans verlaten straatjes van Samarang en van Soerabaya vindt men nog hooge huizen.
Woning van twee subalterne officieren.
Hier vindt ieder, dat er niets zoo afkeurenswaardig is als zich op te hoopen in de nauwe ruimte van een gemetseld gebouw. Ieder wil vóór alle dingen een eigen huis hebben met lucht en ruimte en een tuin, waarin men kan gaan wandelen, zonder dertig trappen af te gaan en lastige medehuurders te ontmoeten.
De grond kost hier haast niets, en er is geen reden, om alles in de hoogte te bouwen, zooals in de europeesche steden. In Nederlandsch-Indië beslaan de kazernen altijd een groote oppervlakte; zij liggen niet binnen in de steden, zooals te Saïgon of te Hanoï, maar buiten. De zeer talrijke gebouwen zijn gewoonlijk opgericht langs een zacht hellend terrein, dat goed gedraineerd is en doorsneden wordt door diepe geulen van cement, waar steeds overvloedig water door vloeit. Er zijn groote bloemperken, boomgroepen en overvloed van frissche lucht, en achter ieder paviljoen heeft men een voldoend aantal badkamertjes. Die hokjes, waar bij ons zoo weinig werk van wordt gemaakt, worden hier en in de engelsche koloniën als zaken van groote beteekenis beschouwd. Er is geen huis of huisje, hoe klein ook, of het heeft het kamertje, met witgekalkte muren, waar men een gemetselden bak met helder water vindt en een emmertje of schep, om zich een overvloedige douche te geven.
Buiten de kazernen heeft men de societeit of liever de societeiten, die van de onderofficieren en die der soldaten. De officieren zelf gaan naar de Club, de Harmonie, waar ook de civiele ambtenaren der plaats lid van zijn; maar de soldaten hebben ook hun eigen kring. Ze hebben hun lees- en speelzalen en restauraties; hun velden voor balspel en lawntennis en ze hebben nog veel meer, dat onzen soldaten wordt onthouden, en waaruit het zich misschien laat verklaren, dat de gezondheidstoestand in Nederlandsch-Indië beter is dan in Indo-China, en dat de europeesche soldaten er gaarne zes jaar blijven, terwijl in Cochinchina men onze troepen maar met moeite tot een tweejarig verblijf kan dwingen.
Chambrée in een kazerne te Fort-de-Kock.
’s Avonds komt men overal knappe militairen tegen in bruine uniformen, met een aardig javaansch meisje aan de hand of om het middel gevat, zij met een schitterenden, bonten hoofddoek en pronkend met haar lichtgekleurde parasol. In de kazerne gaan de vrouwen vrij uit en in naar hunne “mannen”, en er is een aparte keuken voor haar, waar ieder van haar eigenhandig den maaltijd voor haar heer en meester bereidt. De slaapruimten zijn in tweeën gescheiden, die voor de vrijgezellen en die voor de gezinnen. De officieren, die mij rondleidden, prezen hoog die vrijheid, die zij aan hun soldaten toestonden en die zij onmisbaar achtten, om het heimwee te [142]keeren en al die andere treurige dingen, en ik geloof dat zij gelijk hebben.
Niet dat ik juist zulk een systeem zou wenschen toegepast te zien in onze koloniën. Men moet rekening houden met karakter en temperament. De Hollanders stellen zich hier tevreden met een zeer rustig en eentonig leven. Ik heb te Magelang een groot aantal officieren ontmoet, die er nooit aan hadden gedacht, op eenige kilometers afstands de ruïnen van Boroboedoer te gaan bekijken. Ook te Fort-de-Kock, te Batavia en elders gaat men weinig uit. Toch zijn de omstreken prachtig. Wij zijn er op gesteld geweest, het Manindjoemeer en den krater van den Merapi te bezoeken.
We vertrokken te paard, den 22sten April in de vroegte. Bij ’t verlaten der stad daalden wij eerst af in een diepe kloof, waardoor een zijtak van de Masang vloeit, de Si Anoq. De rivier kronkelt in de diepte van een 2 à 300 M. breed dal, door witte wanden omsloten, die loodrecht 100 M. hoog oprijzen. Dit dal heet het Karbouwengat. Wij waden door den stroom naar de overzij en volgen den oever tot de samenvloeiing met een ander riviertje, dat op dezelfde manier wordt overgestoken. In den morgennevel maken die lichtgekleurde rotsen met hun scherpe kammen en als gebeeldhouwde vormen een diepen indruk. Elk waterstraaltje heeft in den zachten zandsteen een diepe gleuf gegroefd, waar allerlei planten in groeien. Hier en daar staan afzonderlijke blokken, met boomen gekroond.
Boven van het plateau overzien we de grillige kloof, een nauwe, bochtige engte, zooals er hier zoovele zijn. Zij vormen voorgebergten en eilandjes met groene hoogvlakten, waar buffels loopen te grazen. Wij dalen weldra af in het dal der Masang. Bamboes en struikgewas wijst nog de plek aan, waar vroeger zware versterkingen aangebracht waren, nu door de vele regens met den grond gelijk gemaakt.
Er is bij het dorp Matoea een pasangrahan, waar we onze bagage achterlaten, en waar wij zullen logeeren. De inlandsche mantri of opzichter wachtte er ons; hij heeft versche paarden voor ons gehuurd en na eenige minuten rust zetten we den tocht voort. Het land is bekoorlijk. Rechts en links van den weg stijgt de grond geleidelijk, en er doen zich afgeronde heuvels voor, op hun top met bosch bedekt. Beneden liggen kampongs met huizenrijen langs de rijstvelden, en overal zien we lichte daken met opgewipte randen, die zoo aanstonds schijnen te zullen wegvliegen. Achter den onregelmatigen bergkam, die den horizon dicht bij ons afsluit, stijgen dampen op en verspreiden zich naar alle kanten. Wij gaan steeds hooger; ’t is of het doel voor ons terugwijkt, en plotseling zinkt dan de grond als onder onze voeten weg, we zien het Manindjoemeer.
De cirkel, waarin rustig het meer ligt, is een oude krater van reusachtige afmetingen. Het meer zelf is 16 KM. lang en 8 KM. breed. De wal er omheen, door het water afgebrokkeld, rijst 11 à 1200 M. hoog boven de oevers van het meer. De bres, waar de weg doorheen gaat en waarlangs wij zullen dalen, is een der laagste punten en toch baadt het dorp Manindjoe in het heldere water zijn laatste huizen 700 M. boven ons. De hellingen zijn aan den kant van het meer verbazend steil, met diepe kloven er in, en de weg slingert zich om bergen heen, waar op verschillende hoogten rijstvelden gelegen zijn, met tuinen er omheen.
Ongelukkig is de lucht donker en dreigend. Over het meer ligt een dikke nevelsluier. Men ziet in ’t Zuiden slechts een zwarten muur, oprijzend boven nog zwarter water, waar vaalwitte dampen over slieren. Nu en dan verlichten bliksemstralen de wanden van de kloof, en men stelt zich het schrikwekkend tooneel voor, dat deze omgeving zou vertoonen, wanneer eens gloeiende lavastroomen er hun dreigende golven door mochten storten. Naar het Noorden verlicht een bleeke lichtstraal gouden rijstvelden, palmbosschen, daken van wit plaatijzer en het woud, dat al dichter wordt en zich tot in onze nabijheid voortzet. Wij dalen snel langs zeer steile, afkortende paden, waar trots den glibberigen grond de paarden snel voortgaan; ze zijn behendig en vlug als geiten. Er is geen wind; men ziet nauwelijks enkele rimpeltjes op de oppervlakte van het water, waarboven rook hangt; dan plotseling beginnen enkele druppels te vallen. Wij zijn in het bosch in een smalle kloof, waar de bladeren ons in ’t voorbijgaan in het aangezicht slaan. Op eens stort de zware regen neer, een diluviaansche stortvloed, en wij komen druipend van het water te Manindjoe aan.
De contrôleur van Manindjoe had vooruit bericht gekregen van onze aankomst. De buitengewone vriendelijkheid van zijn ontvangst doet ons al heel spoedig onze minder aangename ervaring vergeten, en daar wij het betreuren, dat we van het mooie landschap door den mist slechts zoo weinig hebben kunnen waarnemen, haalt hij ons over, tot den volgenden dag te blijven. Bij het opgaan der zon zullen wij van een helderen hemel genieten, en dan zullen wij dus het meer in verschillenden tooi kunnen zien. Wij nemen het vriendelijk aanbod aan. Een bediende wordt naar Matoea gezonden, om onze bagage te halen. We brengen den namiddag door in een aangenaam dolce far niente, waarop de lange rit van des morgens ons ook wel eenig recht geeft. Het heeft opgehouden met regenen. Wij doen een klein roeitochtje op het meer. Het diepe, onbewegelijke water opent zijn afgronden onder ons, en het is zoo helder, dat, als men zich over den rand van ’t bootje buigt, men diezelfde lichte, niet onaangename duizeling gewaar wordt, die men ervaart bij ’t neerzien in de diepte vanaf een groote hoogte.
De avond valt, een heerlijke avond van een uitgezochte stilte; slechts enkele roodachtige strepen kleuren ’t effengrijze kleed van den hemel. Het meer slaapt in, en zijn rust wordt door niets gestoord; geen zuchtje wind, geen kreet, en alleen een paar beschroomde lichtjes stralen langs de oevers onder de hooge palmenzuilen.
Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag hebben wij Manindjoe bijna met een gevoel van leedwezen verlaten. Wat zou men in dit rustig stralend paradijs, deze welriekende, zachte lucht een liefelijk en zoet bestaan kunnen leiden! Geen enkel hoekje van de wijde wereld heeft mij nog ooit zoo sterk het gevoel gegeven van een vredig geluksbestaan en volmaakte rust. [143]
Wij stijgen langzaam en komen weldra buiten de schaduw, door de hooge boomen geworpen. Aan onze voeten breidt zich een bosch van kokospalmen uit, en met een regelmatige beweging wiegelen zich de lange palmboomen. Het is helder weêr; de zon bestraalt de bergen en het meer. Nu ziet men de watermassa in haar volle uitgestrektheid. De zuidelijke oever schijnt woest en eenzaam; de bergen en het bosch sluiten onmiddellijk aan bij het meer, dat hier het diepst is, en waarin vooruitspringende deelen van ’t gebergte kapen vormen.
Tegenover ons opent zich een spleet, alsof men met een bijlslag een opening in ’t gebergte had geslagen en daar, op die plek, vloeit het overtollige water in watervallen naar beneden. Aan beide zijden van den nauwen doorgang liggen twee eilandjes als wachters. In het Noorden daarentegen breiden zich gouden velden uit langs zachter hellingen tot aan den zoom van het woud. Het meer ligt in de bergen gevat als een saffier in een juweelkistje, waarin verscheiden kostbare steenen. Op de oppervlakte van het water tintelen enkele gouden strepen. Hier en daar wekt de zon een weerschijn op het metalen dak der huizen, die verspreid liggen in ’t groen.
Het Manindjoemeer.
De weg loopt soms langs zulke steile hellingen, dat men vlak onder zijn voeten den afgrond ziet, waarin het blauwe water dartelt. De gansche omgeving spiegelt zich in den helderen hemel. Maar op eens beginnen witte nevels te rijzen; er gaan schaduwen over de oppervlakte van het meer, welks wateren een zwarte tint aannemen, ’t Is of zij beven onder de vurige liefkoozing der zon. Als wij boven op den top van den berg zijn aangekomen, stralen in ’t schitterend licht nog de heldere kleuren van de rijstvelden, terwijl in het Zuiden alles ligt gedompeld in een geheimzinnigen nevel, contrast van zeldzame, indrukwekkende schoonheid.
Wij schenken nog een laatsten blik aan dit onvergelijkelijk heerlijk beeld; dan blaast een gure wind over de randen van den krater, en wij spoeden ons terug naar Matoea en naar Fort-de-Kock. Het onweêr dreigt, en op den steilen weg, die opgaat boven de Si Anoq, zetten wij onze paarden aan, om de stortbui nog te ontgaan.
Bij onze aankomst te Fort-de-Kock vinden wij in het hôtel een inlandsch hoofd, den laras van Soengai Poear, die op verzoek van een onzer vrienden de taak op zich heeft genomen, ons uitstapje naar den Merapi voor te bereiden en gidsen en dragers te huren.
Den volgenden dag zijn wij tegen den middag naar Soengai Poear vertrokken en hebben daar een déjeûner gebruikt. De laras zet ons een uitstekenden maaltijd voor, waarbij wij wel speciaal melding mogen maken van de geurige gerechten, bereid van gedroogd hertenvleesch en op de aangenaamste wijze gekruid.
Een mijner medereizigers is te Fort-de-Kock gebleven. Hij heeft een wonde aan den voet gekregen, en daar die nogal ernstig lijkt, heeft hij zichzelven rust opgelegd. Dus zijn we maar met ons tweeën, en wij ondernemen de bestijging om drie uur in den namiddag. Wij zijn op 1100 M. hoogte, en wij moeten den nacht doorbrengen in een hut op een hoogte van ongeveer 2000 M. De weg is eerst vrij goed; maar weldra hebben wij het eind ervan bereikt, en nu gaat het verder over een wreedaardig moeilijk, steenachtig pad, dat al steiler wordt, naarmate wij hooger komen. Om half zes hebben we eindelijk het doel bereikt en gevoelen ons doodmoe. De nevel heeft zich verspreid, en wij zien onder ons lange gelijkmatige, kale hellingen en dan, nog lager, koffie-aanplantingen rondom Soengai Poear en in de verte Fort-de-Kock.
De koude nacht gaat rustig voorbij. Vóór het dag is, ben ik op en begeef mij weer op weg. In langen tijd is er niemand door deze jungle getrokken, vol varens, en verraderlijke slingerplanten, vol ook van grassen, die snijdend scherp, en van struiken, die zwaar gedoornd zijn. Hier en daar is het voetpad geheel verdwenen, en de gidsen gaan het terugzoeken; [144]sluipen, plat op hun buik liggend, onder de struiken door en maken met hun kapmessen een smallen doorgang. Verraderlijke kuilen gapen onverwacht, en telkens zinkt de voet in ’t ledige weg, waarna men een buiteling maakt in het natte gras. Het is nog geen dag, en er schitteren nog enkele sterren. Als wij omkijken, zien we achter ons boven de vlakte witte wolken hangen.
Krater van den Merapi.
Eindelijk, na anderhalf uur, verlaten wij het bosch en de struiken. Er ligt niets anders vóór ons dan de 200 M. hooge helling, waarlangs de puimsteen en de zwarte lavastroomen zijn gevloeid, die nu onder onze voeten in beweging komen. De bestijging gaat toch nog al snel, en wij zijn gekomen op een plateau, weer door een wal omgeven. Een tweede hoogte verrijst iets verder, en als men die over is, ziet men in een ondiepe kom, in het midden waarvan de opening is van den krater.
Het is een zwarte put met een middellijn van 200 à 300 M., en waaruit zonder geraas dikke dampen opstijgen. Ik loop er omheen. Naar het Zuiden is de kraterrand wat hooger en dunner, en een scherpe punt steekt boven de gapende diepte uit. Men komt daar langs een smalle trap, in het gesteente uitgehouwen, zoo smal, dat men zijn handen te hulp roept bij het stijgen, en vóór ik boven ben, houd ik even op. Aan weerszijden gaapt de afgrond; zwavelige dampen doen iemand bijna stikken. De enkele treden, die nog moeten worden afgelegd, zijn pas breed genoeg, dat ik er mijn voet kan plaatsen, en de vochtige kleverige grond biedt in ’t geheel geen stevigheid. Ik ga weer eenige meters naar omlaag en rust uit op een smal plateautje, van waar ik een heerlijk panorama kan overzien.
Al spoedig breekt de dag aan. Een bleek schijnsel neemt bezit van den hemel. Een windzuchtje voert de laatste wolkjes weg; de vlakte richt zich op uit de schaduw, en ’t is of zij bij ’t lichter worden tot ons nadert. Dit is ’t ontwaken. Verwarde geluiden worden al duidelijker en duidelijker, en de wind, die uit zee komt, voert de klanken van de diepe dalen tot ons. De hooge top, het hoogst gelegen punt van den Merapi, verbergt naar het Oosten dat deel van den horizon, waar de zon rood schittert. Het lijkt, of een smalle purperen band licht wordt, en op den top van den Singgalang tegenover ons teekenen de boomen zich tegen de lucht af.
Ik herinner mij het uitstapje naar den Bromo.
[145]
Het licht neemt toe, het blonde licht; het neemt bezit van de dalen, terwijl beneden ons nog groote, zwarte schaduwen de bosschen vullen. In de verte zien we de zee haar kalme golven voortrollen, en al duidelijker worden de lichttintelingen, die erover spelen. Wij zien de bochten van het strand; en de schitterend witte lijn van zand wordt duidelijk zichtbaar vóór de donkere massa’s groen. De bergen rijzen met hun groenen last van bosschen naar den hemel op.
De Anei-kloven openen zich, en de rivier trekt er een schitterende streep van schuim doorheen. De huizen van Padang-Pandjang liggen wit te midden van bloemperken. Het Singkarameer vertoont zich in het Zuiden, en de hoogten aan den rechteroever worden bestraald door de heldere zon, terwijl die aan den linkeroever in de schaduw blijven met hun scherpe kammen. De vlakte van Fort-de-Kock, bezaaid met dorpen, ligt uitgespreid vóór ons, met haar rijstvelden en haar kloven met hun witte wanden. Het stilstaand water op het land weerkaatst het licht als een metalen spiegel en beekjes schitteren met vluchtige heldere lichtjes. Een krans van bergen doet zich voor, de Tandikat, de Singgalang, waarop dunne, teêre boomen rondom een kleinen vijver staan; zoo lijkt de grillig omrande schelp, die het Manindjoemeer omvat houdt. Dan volgen de Ophirberg en de kalkbergen en wonderlijk gevormde rotsen van Pajacombo, en in het Zuiden in de verte de glorierijke Indrapoera, de reus van het eiland, die de groote vallei van Korintji beheerscht.
In de Harrau-kloof.
Aan mijn voeten daalt de donkere helling met violette tinten duizelingwekkend snel tot de eerste boomen van het woud. Er raken blokken los; zij rollen, springen voort en verdwijnen onder ’t schaduwrijke boschgewelf. Aan den anderen kant opent zich de schrikwekkende muil van het monster; hij braakt geluidloos witte dampen uit, en de wanden van den krater zijn gestreept met gele lijnen van een zwavelkleur. Deze berg is heilig en wordt hoog vereerd. Hier, zegt de legende, verborgen zich de eerste menschen, toen ze vluchtten voor de wateren, waarmee de zondvloed de aarde overdekte. De woede van den Merapi heeft iets profetisch en iets goddelijks in zich. Als het “roode vuur” (Merah api = rood vuur) op den top van den berg ontstoken is, als de stroomen lava vloeien en de dorpen met de aanplantingen verwoesten, dan worden andere ongelukken, nog veel zwaarder rampen, voorbereid. In den tijd van den Padri-oorlog waren de uitbarstingen voor de Maleiers zekere voorteekenen van een nederlaag.
Er is nauwelijks een uur verloopen, nog maar zeven uur, en in den zonneschijn merkt men al, hoe het dagelijksch onweêr dreigt. Een nog onmerkbare nevel doet de omtrekken vervloeien en verzacht de tinten; een ongrijpbare damp breidt zich over het landschap uit. Plotseling ontstaan er dichte wolkenbrokken, alsof ze zoo op eenmaal, met één slag, geboren worden, geheel en al afgerond als reuzenblokken wit marmer. Zij breiden zich uit en stooten tegen elkaâr, om zich tot een geheel te vereenigen. De machtige adem van het woud roept hen in het leven.
Zoo ver het oog reikt, vloeien de wolkengolven, witter dan de onbevlekte sneeuw, en met den windstoot komen donkerder golven opzetten en vloeien op hun beurt met andere samen. Te midden van deze schitterende zee steken de toppen der bergen als eilanden omhoog; de aarde daar beneden is verdwenen, en de zon schittert nog voor ons alleen.
Huizen aan de rivier.
[146]
Dit schouwspel is niet nieuw voor mij. Ik herinner mij het uitstapje naar den Bromo en de witte nevels, uit den reuzenbeker van den Dasar opstijgend, evenals den krater, waarover ik mij heen gebogen heb en waaruit ik het doodsgerochel van het monster tot mij heb hooren opstijgen.
Maar wij moeten weg, ons in den nevel dompelen. Het dalen gaat nog moeilijker dan het stijgen. Op den gladden grond, bedekt met natte bladeren, kunnen de knieën bijna niet voort van inspanning. Wij komen, met slijk overdekt, in de schuilhut aan, waar mijn reismakker rustig op mij zit te wachten, en wij vervolgen den tocht naar beneden met onzekere schreden; soms vlug, door ons eigen gewicht getrokken, om eindelijk te Soengar Boeloe den trein te vinden, die ons naar Fort-de-Kock terugvoert.
Siak, 10 Mei.
Wij hebben Fort-de-Kock den 26sten April verlaten en zijn naar Pajacombo gegaan, over Padang-Pandjang en Fort Van der Capellen, dus in ’t Zuiden om den Merapi heen trekkend. Onze tocht is zonder incidenten afgeloopen en liep langs uitstekende wegen, waarover onze karretjes rolden zonder eenigszins te stooten, hoewel de snelheid buitengewoon groot was. Koffietuinen breiden zich uit op de hellingen der bergen; rijstvelden en dorpen liggen, zoo ver het oog reikt, over de vlakte verspreid, en altijd hebben we tot Pajacombo hetzelfde eentonige, maar altijd schoone landschap voor oogen.
Wij hadden uit Pajacombo den eersten Mei moeten vertrekken, maar hebben er nog één dag langer moeten blijven. De reis, die wij willen doen, is, naar men zegt, nog al lastig en wij hebben niet zonder moeite ten slotte machtiging gekregen, om haar te ondernemen. Wij moeten door streken trekken, die nog niet geheel onderworpen zijn. De staatjes aan de oostkust zijn nog bijna alle onafhankelijk, en de Hollanders willen hun niet met geweld een gezag opdringen, waarvan ze niet gediend zijn. Zij beweren echter, dat men hun zoo duidelijk de voordeelen van het europeesch bestuur zal doen begrijpen, dat alle stammen één voor één uit vrije verkiezing zullen vragen, om ervan te mogen genieten.
Dit laatste nu gebeurt werkelijk dikwijls. Op dit oogenblik heeft zoo juist de radjah van Goenoeng Sahilan zijn onderwerping aangeboden aan den adsistent-resident van Bengkalis. De Nederlandsche regeering heeft die nog niet aangenomen. In alle dingen vermijdt zij overhaasting, die zou kunnen uitloopen op een langen, moeilijken oorlog in streken, die ongezond en dun bevolkt zijn. De aanbieding van den radjah schijnt onvoldoende; men wil buitendien nog de toestemming van het volk. Binnen enkele dagen zal de adsistent-resident van Bengkalis een bezoek gaan brengen aan den stam der Goenoeng Sahilan; hij zal dan de dorpshoofden bezoeken, zal hun ware bedoelingen trachten te leeren kennen en zal geen besluit nemen dan na rijpe overweging. Het zijn weer nieuwe kinderen, die men gaat aannemen, geen vijanden, die men onderwerpt.
De methode van zachtheid is echter niet altijd voldoende. Er zijn oproerige stammen, die soms op hollandsch grondgebied invallen doen. Zulk een feit heeft nog voor eenige maanden plaats gehad. De inwoners der Lima Kota hebben het huis van een Europeaan overrompeld, een prospector, en hebben den eigenaar vermoord. Men heeft toen een expeditie moeten ondernemen, te eerder wijl het slachtoffer een Engelschman was, en de bestraffing der schuldigen kon worden geëischt. Een sterke kolonne, uit Siak vertrokken, heeft de Lima Kota in de vorige maand November afgeloopen en legde een post aan te Bengkinang aan de Kampar.
Van de bovenlanden leiden vele natuurlijke wegen naar de oostkust. Van ’t Zuiden te beginnen, heeft men eerst het dal der Batang Hari, welke rivier zich met de Korintji vereenigt, om de Djambi te vormen; dan de Indragiri, waarvan de Ombilien, die uit het Singkarameer komt, de voornaamste arm is; vervolgens de Kampar en dan ten slotte de beide Taboengs, de Taboeng Kanan en de Taboeng Keri, die zich vereenigen en de rivier, de Siak, vormen.
Wij konden noch het dal der Djambi, noch dat der Indragiri nemen, want men had ons op ons verzoek een formeele weigering doen toekomen. Het Kampardal werd als te gevaarlijk beschouwd, en te Batavia had men gemeend, ons geen machtiging te mogen verleenen voor een reis door een gebied, waarvan de pacificatie nog slechts weinige weken oud was. Bij gevolg hadden wij moeten besluiten, rechtstreeks naar de Taboeg Keri te gaan bij Batoe Gadjah en dan daarna naar Siak te reizen. Maar de adsistent-resident van Pajacombo gaf ons omtrent de toestanden in de Lima Kota zulke geruststellende berichten, dat wij besloten, nog eens weer ons reisplan te veranderen.
Pajacombo ligt aan de Sinamar, een zijtak van de Ombilien. De weg, dien wij zullen volgen, moet ons te Kota Baroe brengen, 45 K.M. ten noorden van Pajacombo en aan de oevers van de Soengai Mahé, zijtak van de Kampar. Van daar moeten wij in een prauw de Soengai Mahé, af varen en daarna ook de Kampar tot Bengkinang en Teratak Boeloe, dan over land naar Pakan Baroe gaan aan de Siakrivier en die laatste volgen tot Bengkalis.
Om dien tocht ongehinderd te kunnen volbrengen, hebben wij natuurlijk de inlandsche hoofden moeten verwittigen van onze komst, en tevens daarvan kennis geven aan den commandant van den post Bengkinang. Door een ongelukkig toeval, zooals er zich trouwens nog al eens voordoet, was de telegraaflijn, die Pajacombo met Bengkinang verbindt, gebroken en daardoor waren wij genoodzaakt, ons vertrek één dag te verschuiven.
Pajacombo is een zeer groot dorp, gelegen midden in een vrij uitgestrekte vlakte, waar kokospalmen groeien en waar rijstvelden zijn aangelegd. Hoewel de hoogte nauwelijks 500 M. bedraagt, is het klimaat er verrukkelijk. Rondom verheffen zich hooge bergen, en op de hellingen van den 2240 M. hoogen Sago heeft men te midden der koffietuinen een pasangrahan gebouwd, waar de inwoners van het plaatsje, als het noodig is, een koelere-luchtkuur kunnen doormaken. Zoo’n door de zorg van de regeering gestichte en door haar onderhouden pasangrahan is, wat in de engelsche koloniën het dak bungalow of het resthouse is. [147]
De Europeanen zijn er niet zeer talrijk. Buiten den adsistent-resident heeft men er den luitenant-commandant van ’t kleine garnizoen, een dokter en een veearts. De regeering heeft dichtbij de plaats een stoeterij laten aanleggen, een zeer eenvoudige inrichting, waar men geen dure gebouwen heeft gesticht zooals in andere landen. Alles heeft te zamen ƒ 3000 gekost, maar de gebouwen zijn dan ook van hout en met riet gedekt. Er zijn twee-en-twintig hengsten van verschillend ras, sandelhouts van ’t eiland Soemba, de grootste en de beroemdste, dan makassars en bataks, gekozen uit de beste dieren, en toch is hun gemiddelde prijs niet meer dan ƒ 300. De hengsten zijn verspreid in de aan Pajacombo grenzende districten, en de plaatsen zijn zóó gekozen, dat de inspectie gemakkelijk in een paar dagen kan afloopen. De eigenaars der merriën ontvangen een premie, als de jonge veulens mooi en goed verzorgd zijn.
Er is slechts één Europeaan, een veearts, aan de stoeterij verbonden. De geheele inrichting en het personeel, dat erbij is aangesteld, kosten den staat niet meer dan ƒ 800 per maand. De inrichting heeft uitstekende resultaten opgeleverd; zij bestaat nog slechts twee jaar en reeds zijn er rondom Pajacombo 270 uitstekende veulens geboren. ’t Is waar, de Maleiers uit deze streken hebben altijd aan veeteelt gedaan, en hier is men niet op het dwaze denkbeeld gekomen, om een stoeterij te organiseeren in het land, waar noch weiden, noch paarden zijn, ’t geen tegen alle gezond verstand in, wel eens geprobeerd is in andere, niet-hollandsche koloniën.
De markt te Pajacombo is een der drukste uit de geheele Padangsche Bovenlanden; wij kochten er wat proviand voor onderweg. Men ziet er een dichte menigte menschen, die veel leven brengt in de stad en veel vroolijkheid. Pajacombo is dan ook de meest gezochte post van heel Sumatra. Het klimaat had ik al te voren hooren roemen, evenals de schoonheid en beminnelijkheid der vrouwen.
Den 2den Mei om zes uur ’s morgens, zijn we van Pajacombo vertrokken. In het Noorden wordt de vlakte afgesloten door een wal, die 1500 M. hoog is en dien wij moeten over trekken, om het bekken van de Kampar te bereiken. Verscheiden dalen dringen in het bergland door en voeren naar den top der bergen. Wij hebben eergisteren een tocht gedaan naar de Harran-kloven, een zeer nauwen doorgang tusschen hemelhooge bergwanden, waar schuimende watervallen zich langs nederstorten. Wij gaan vandaag door het dal der Ajer Poetih.
In rijtuigen worden we eerst naar Loeboek Bengkoeang gebracht, 12 palen van Pajacombo verwijderd (een paal is 1500 M.); daar stijgen we te paard en beginnen het steile pad te beklimmen, dat langs de zijden van het dal slingert. De grond bestaat uit ruwe conglomeraten en steile hoogten rijzen boven de rivier omhoog. Een menigte watervalletjes vallen dartelend neer in den helderen zonneschijn, en hun geraas, dat door de rotsen wordt weerkaatst, vult heel het dal. Hier en daar is een lichte hangende brug over de Ajer Poetih geslagen.
Een vrij dicht plantenkleed bedekt de hellingen, van de oppervlakte van het stroompje af tot op den top der hoogten. Wij komen langzaam vooruit op het pad, dat door de regens veel geleden heeft, en nu door ploegen Maleiers hersteld wordt. Na een uur komen we aan den top van den berg. Wij zien neer in de laagte, waar de rivier haar water uit ontvangt, een ronde kom, waardoor de Ayer Poetih grillig slingerend voortglijdt. Daar heb ik de dwaasheid, mijn paard op den slechten weg te laten galoppeeren! Het glijdt uit en valt op den houten vloer van een bruggetje. Mijn been komt onder het dier, mijn hoed rolt ver weg in de diepte van de kloof, en ik sta op met ernstige kneuzingen en een lange snede over den arm en het been.
Wij houden ons eenige oogenblikken op in een hut aan den kant van den weg. Het heet hier Oeloe Ayer. Wij zijn op een hoogte van 950 M. De pas, dien wij over moeten trekken, is op niet meer dan eenige honderden meters afstands, en wij zullen vlug dalen naar Kota Baroe op 20 K.M. van hier; we zijn daar slechts 66 M. boven het oppervlak der zee dus midden in den oven. Van af de pashoogte zien wij eerst vóór ons lijnen van achtereenvolgende heuvelreeksen, die langzamerhand lager worden, dan in de verte een zee van gebladerte, een oceaan van groen, donkergroen, dat in breede golven zich uitbreidt verder en verder tot aan den horizon.
Dit is het reuzenwoud, dat de vlakte bedekt en waar wij door zullen trekken. Van de helling der bergen te beginnen, gaat het voort tot op 250 K.M. afstands van hier, tot de oevers, die aan de straat van Malakka grenzen. Wij blijven eenige oogenblikken boven. Dit woeste, donkere landschap maakt diepen indruk op ons. Nergens is eenig spoor te ontdekken van de aanwezigheid of van de werkzaamheid der menschen. Geen stukje ontgonnen land, geen nog zoo klein rookkolommetje. Dicht opeengedrongen staan de boomen, die den ongebruikten, onontgonnen bodem bedekken en zonder twijfel zullen in hun schaduw gevaarlijke en dreigende dieren huizen. De dorst naar avonturen; de begeerte en ’t verlangen naar nieuwe ervaringen; de drang naar het onbekende, zooals ieder dien in zich voelt; herinneringen van vroegere lectuur; de droomen, in de kindsheid gedroomd, alles wordt in ons wakker en dreigt ons te doen stikken. In de voorbijgegane eeuwen heeft dit trotsche woud domein veroverd, en niemand heeft het nog een voetbreed gronds betwist.
Geen weg voert door het woud, dan enkel de diepten, die de rivieren zich er hebben uitgeslepen; de zon, de moerassen en de koortsen zijn de schutsengelen van het woud. Zijn uur heeft nog niet geslagen, ’t uur, waarop de menschen er met bijl en hakmes zullen binnendringen of met brandende toortsen. Ik zie in mijn verbeelding een nauwe, donkere, lage gang van groen, waarin de booten in de schaduw wegglijden. Morgen zal zoo’n boot ons meevoeren. Zoo droom ik, en mijn verbeelding maakt den droom aangrijpend en steeds indrukwekkender, misschien om de werkelijkheid te bederven.
Wij dalen eindelijk door korte valleien naar een terrein van leisteen, waar het pad afschuwelijk glad is. Het land is verlaten. In de diepten en op de bergtoppen groeit het woud met volle kracht. Maar [148]ter halver hoogte ziet men hier en daar een voetpad; vuren of woudbranden, ontstoken door de inboorlingen, hebben er niets overgelaten dan struiken en hoog gras. Onze achterste dragers steken in ’t voorbijgaan die jungle in brand. De roode vlam loopt langs de hellingen; de dikke rook stijgt in groote kringen op, het bamboes knapt, als of het ontploft, en onze Maleiers leggen eene kinderlijke vreugde aan den dag, als zij de verraderlijke doornstruiken zien verdwijnen, waarin des avonds zich de tijger verschuilt, om van daar uit zijn prooi te beloeren.
Tallooze apen van verschillende soorten bevolken de kleinste boschjes, en hun geschreeuw gaat ons voor en vergezelt ons. Wij komen te Kota Alam, een onder palmen verscholen dorpje aan een mooie rivier, die met ondiepe bedding over steenen dartelt. Wij zijn bijna juist onder den evenaar. Het dal wordt afgesloten door bergen, die de zonnestralen terugkaatsen. Wij rusten in de hitte dan ook eenige oogenblikken in een hut en drinken met graagte het heldere, frissche, suikerhoudende water van de kokosnoten.
Weer volgt er, als wij het gehucht hebben verlaten, een pas. De Soengai Alam heeft zich in den zachten zandsteen een diep dal uitgegraven. Reuzenblokken, keurig afgeslepen naar regelmatige vormen, brengen afwisseling in de loodrechte lijnen der rotsen; de zwarte schaduwen, die zij werpen, lijken op zware, kolossale architraven. Gapende spleten geven toegang tot galerijen in het gebergte. Een groep van titanische bouwwerken is hier onder een schitterende zon geheel met een groen kleed behangen. Bij ’t verlaten van het dal komen we op een golvende hoogvlakte, met struikgewas bedekt, en een vrij goede weg over een rooden, harden bodem brengt ons te Kota Baroe.
Kota Baroe ligt aan de Soengai Mahé. Een controleur had er zijn standplaats vóór de expeditie der Lima Kota, en zijn huis, dat zeer geriefelijk is ingericht, staat 5 à 600 M. van de rivier verwijderd op de eerste heuvels aan den rand der jungle, buiten het bereik der overstroomingen. De tijger zwerft ’s avonds in den omtrek rond, en zoodra de zon achter de bergen ondergaat, hoort men in de verte de rauwe kreten van het jagende roofdier.
Wij vertrekken den volgenden dag in booten. Het opbreken vordert langzaam. Het zal moeilijk gaan, ergens wezens aan te treffen, die slapper en trager en langzamer zijn dan de Maleiers uit deze streken. Zij schijnen de indolentie van de Oosterlingen te voegen bij het phlegma van de Hollanders, en men vindt in deze landen buiten kijf de nonchalantste kleurlingen en de luiste inboorlingen. Wij zijn reeds op bij het aanbreken van den dag; maar het is acht uur eer wij kunnen vertrekken en de bijeengebrachte bagage eindelijk in de booten is gebracht.
De rivier is een zestigtal meters breed en stuwt in diepe bedding een snelvlietenden stroom voort tusschen verlatene, met bosch begroeide oevers. Van tijd tot tijd doet een plotselinge vernauwing of een rotsmassa in den stroom een versnelling ontstaan. Het kookt en bruist daar, en de stuurman heeft moeite de boot door den nauwen doorgang te voeren; de voorsteven plonst in het schuim, nevels stijgen op, en onze roeiers zetten de beweging der riemen voort in een stille kom, waar ’t kalme water vreedzaam sluimert tusschen de rotsen.
Wij dalen vlug door het woud; de laatste boomen buigen hun takken naar de rivier, waarin hun wortels zich baden. Men ziet niet anders dan dit eerste gordijn, niets dan lianen, die zich om elkander heen strengelen, en de rijzige stammen, die loodrecht oprijzen. Troepen apen springen vroolijk van tak op tak en zien ons komen; maar dan, door een plotselingen schrik overmand, springen ze weg en vluchten in het dichtste kreupelhout. Het is mooi weêr en in de groene galerij, waar wij door varen, verfrischt ons een aangename koelte. De blauwe lucht straalt over de boomen op den top der rotsen, en groote, roode arenden vliegen op met breeden vleugelslag, beschrijven cirkels in de lucht en blijven boven onze hoofden zweven.
Tegen half één komen wij te Moeara Mahé bij de samenvloeiing van de Soengai Mahé met de Kampar. Er wordt ons verteld, dat wij dienzelfden avond te Bengkinang zullen kunnen zijn, om daar te logeeren, maar de schatting van de afstanden is zeer uiteenloopend en verschilt van een enkelen tot een drievoudigen afstand. Er zijn er, die beweren, dat wij er in drie uren kunnen zijn, en anderen zeggen, dat we tien uren noodig hebben. In die omstandigheden is het verstandiger, tot morgen te wachten. Bovendien is onze bagage nog niet aangekomen; wij hebben niet gegeten, en die ceremonie mag toch niet worden overgeslagen.
Op den oever der rivier staat een ellendige hut, omringd door een hooge bamboe-palissade. Er zijn een rieten dak, een houten vloer en wanden van boomschors. Binnen rusten een paar ruwe bedden van gezaagde planken op schragen, een dikke laag stof bedekt de muren en den vloer, en er kruipen verschillende insecten rond, die wij eerst moeten verwijderen. Ieder doet mee aan die jacht, en wij gaan op een klopjacht tegen een monsterachtigen duizendpoot, waarvan het lijk, toen wij de maat namen, 22 c.M. lang is.
Ik beproef, ’s avonds op de echte jacht te gaan, hoewel de kneuzingen van mijn val van gisteren nog zeer pijnlijk zijn. Achter het huis gaat de weg langs, die naar Batoe Bersoerat leidt en verder naar Batoe Gadjah aan de Taboeng Keri; dien volgde ik eenige kilometers ver. Dicht jungle bedekt de streek, en ik kan nergens een pad vinden en geen enkel spoor, dat er binnen leidt. Ik weet niet, of het wild schaarsch is of dat het er zich overvloedig ophoudt; mijn gidsen beweren, dat er herten zijn en wilde zwijnen in grooten getale. Ik tref het dan al heel ongelukkig, of brengen ze mij niet op de plaatsen, die het best geschikt zijn voor de jacht? Ik hoor noch zie iets. Een diepe stilte zweeft over het woud, en ik kom druipend van zweet thuis, zonder één schot gelost te hebben.
Onze roeiers nemen rust. De booten gemeerd aan een zijtak van de Kampar.
Het vertrek den volgenden morgen gaat wat vlugger dan den eersten dag. Wij steken de Kampar over, om dadelijk aan den overkant onzen weg te vervolgen. Er is bij de samenvloeiing zelve een [150]stroomversnelling of liever een waterval, waar de roeiers niet door willen gaan, zonder dat ze eerst de lading aan wal hebben gebracht. Dus moeten we onze pakken en kisten transporteeren tot beneden aan de watervallen. Wij vinden er een alleraardigst bootje met een dek en met een lichte zonnetent aan de achterzijde. De controleur van Bengkinang heeft het ons toegezonden. De andere booten, met kracht geroeid, schieten als pijlen tusschen de rotsen door, waar het woedende water schuimt en opspringt; ze scharen zich daarna langs den wal en wij zetten den tocht voort. Het is hetzelfde landschap als gisteren; dezelfde opeenvolging van vernauwingen en verwijdingen. Spoedig wordt echter het geheele dal breeder; de stroom krijgt een rustiger karakter; maar er verrijst weer een lijn van heuvels vóór ons, en daarna nog een, en de rivier, die er zich een weg doorheen baant, rijst en schuimt en slaat met kracht tegen de rotsen.
Dit zijn de laatste golven van den oceaan van bergen, die hier dichtbij zijn einde vindt, daar waar de aanvang is der oneindige vlakte. Wij krijgen te Poeloe Gedang andere roeiers. Er was daar bij het dorp een post, die er gevestigd werd ten tijde van de expeditie tegen de Lima Kota, en dien men opgegeven heeft na de stichting van Bengkinang. Er is niets van over dan enkele ellendige hutten en aan den oever der rivier een koepeltje, waar de commandant waarschijnlijk des avonds een hypothetisch koeltje ging opvangen. Dichtbij Poeloe Gedang woonde de Europeaan, dien de menschen uit Lima Kota verleden jaar hebben vermoord. Hij was prospector en werd uitgezonden, om te onderzoeken of er goudmijnen waren. Hij gedroeg zich, naar het schijnt, wreedaardig en leidde een losbandig leven, hetgeen de Hollanders eenvoudig hieraan toeschrijven, dat hij een Engelschman was. In zijn woning werd hij ’s nachts overvallen en met bijlslagen letterlijk doodgehakt.
Boven Poeloe Gedang volgen wij nog één of twee kilometers ver den voet der heuvels en komen dan op de vlakte uit. Ik wacht noch voortdurend op het echte oerwoud, dat woeste, majestueuse, dat mijn voorkeur heeft; maar ik vind langs de oevers slechts kleine, grazige hoogten en de grens van het bosch wijkt aan beide zijden ver terug, zoodat men maar nauwelijks hier en daar de toppen van de boomen kan onderscheiden. Wij overschrijden de grenzen van de Lima Kota, en bereiken het eerste dorp.
De Lima Kota zijn een samenvoeging van vijf districten, Koeok, Salo, Bengkinang, Air Tiris en Roembio. Het grootste van die districten, dat van Bengkinang, wordt bewoond door ongeveer 4 à 5000 inwoners. In ieder gehucht zijn de huizen geplaatst langs de rivier en liggen verspreid over een smalle strook gronds, die met kokospalmen beplant is. Daarachter verbouwen de Maleiers rijst op hun niet al te goed verzorgde rijstvelden, en verderop strekt zicht eindeloos ver het bosch uit. Er zijn in ieder dorp een zeker aantal datoes of edelen, die maar over betrekkelijk weinig invloed beschikken, en als er niet voortdurend strijd was tusschen de naburige kota’s, zouden de menschen hier in een staat van zorgelooze anarchie kunnen leven.
Te Salo ontmoeten we den controleur en den kapitein van de troepen te Bengkinang, die ons te gemoet zijn gereisd, en om één uur komen we bij den post aan. Op den oever staan, op een rij, het huis van den controleur, dan dat van den dokter, den kapitein, den luitenant. Alle woningen, op palen gebouwd, twee meter ongeveer boven den grond, zijn vrij geriefelijk ingericht, maar de soldaten zijn in zeer treurige hutjes ondergebracht. De inlandsche soldaten wonen in maleische hutten, en daar er onder hen getrouwden zijn, heeft men voor hen onder de woningen op den grond kleine verblijven ingericht, afschuwelijk laag en nauw, waar zij toch met genoegen schijnen te huizen; maar die verscheiden dieren hardnekkig zouden weigeren te betrekken. Het is echter slechts een voorloopige maatregel, en men gaat er weldra verbetering in brengen.
Bijna alle officieren zijn getrouwd, en ondanks de eenzaamheid van dezen post en den primitieven toestand van het land, hebben hun vrouwen hen vol heldenmoed gevolgd. Het leven is er niet vroolijk, dat is waar; maar ieder aanvaardt het zonder zich te beklagen, en daar men er goede, moreele toestanden heeft, is de gezondheidstoestand ook voldoende.
Onze komst is nog al een gewichtige gebeurtenis. Men heeft ons huisvesting aangeboden, zoo goed en zoo kwaad als het ging in een klein vertrekje, en te recht heeft men ons geen geriefelijker, prettiger kamers afgestaan, want wij zijn slechts doortrekkende reizigers, terwijl de anderen hier blijvend zijn. Onze beide bedden, geplakt tegen den wand van boomschors, vullen onze geheele ruimte, en de zon, die door breede spleten binnenschijnt, maakt er een gloeienden oven van, waar wij bij de siësta op de matten liggen met brandend hoofd en kloppende aderen, door ons oververhitte bloed.
Des avonds brak er gelukkig een onweêr los van ongehoorde hevigheid; de wolken, door den stormwind voortgedreven, barstten en goten een waren zondvloed uit. De door de bui verlaagde temperatuur staat ons dan toe, zonder al te groote vermoeidheid deel te nemen aan den copieusen maaltijd, ons door het garnizoen van Bengkinang aangeboden.
Den volgenden en den daarop volgenden dag gaan wij verder de Kampar af. De rivier beschrijft veel bochten door een vlakke streek van hopelooze eentonigheid. Yan tijd tot tijd beschut een boschje van palmen op den oever eenige verspreide hutten, en dan volgt het bosch, niet dicht hier, maar nogal schraal en afgebroken door moerassige vlakten, waar buffelkudden grazen. Het traagvloeiende water loopt om zandbanken heen, waar krokodillen lange sporen hebben achtergelaten; maar te vergeefs tracht ik die leelijke dieren te zien te krijgen en te schieten. Toen de roeiers vroegen, of ze een weinig rust mochten nemen, legden wij aan bij een dorp. De Maleiers zien ons nieuwsgierig aan, maar leggen in het minst geen vijandelijke stemming aan den dag.
Het is ons intusschen niet mogelijk, levensmiddelen te koopen. Wij hadden gehoopt kippen en eieren te krijgen; maar wij moeten ons tevreden [151]stellen met rijst en ingemaakte dingen. Onze bedienden maken een afschuwelijk smakend maal gereed, waarvan rijst en kokosolie hoofdbestanddeelen zijn en dat wij toch maar inzwelgen, gekruid met een massa specerijen. Zoo geeft iedere maaltijd aanleiding tot hevigen dorst, dien wij niet durven lesschen met het slijkerige water der rivier.
Wij hebben den nacht van den 5den Mei gesleten in de woning van den radja van Tambang. Dat hooge personnage is afwezig; hij is sinds eenige dagen op reis naar Siak; maar te oordeelen naar het paleis, dat hij bewoont, is hij niet een van die pompeuze opperhoofden, waarmee de verhalen uit het Oosten opgesmukt zijn. Zijn huis is in niets verschillend van die zijner onderdanen. Het is een nauwe en vuile hut. Onze vier legersteden, want de controleur van Bengkinang is met ons gegaan, staan in het eenige vertrek, dat er geheel door wordt ingenomen, zoodat wij om beurten naar bed moeten gaan en opstaan. Vóór het huis staat de baleh-baleh, een lange bank, waar, op de dagen van den Grooten Raad, de datoes van Tambang voor hun beraadslagingen samenkomen. Op den oever staan op een plank, tegen een kokospalm gespijkerd, in ’t Maleisch de naam en de titel van dit oord te lezen.
Houtbestrating te Pekan Baroe.
Den 6den Mei, om één uur in den namiddag, zijn we te Teratak Batoe gekomen. Van dat dorp gaan alle booten uit, die de Lima Kota en de Goenong Sahilan van levensmiddelen moeten voorzien. Het binnenvaren van de Kampar is zeer moeilijk voor de jonken, komend uit Singapore. De rivier ligt vol zandbanken, die bewegelijk zijn en zich snel verplaatsen en bij vloed is het er een zeer gevaarlijk vaarwater. Zelden waagt een boot het, de bank over te varen. Alle handel gaat langs de rivier de Siak, die beter bevaarbaar is en wel tot aan de samenvloeiing van de beide Taboengs.
Gewoonlijk worden de goederen ontscheept te Pekan Baroe en daarna op den rug van koelies naar Teratak Batoe gebracht. Wij zullen morgen denzelfden weg in tegenovergestelde richting volgen. Het is een vrij druk dorp en wij kunnen er zonder bezwaar ons van dragers voorzien. Den 7den nemen wij bij het aanbreken van den dag afscheid van den controleur van Bengkinang, die weer naar zijn post terugkeert en wij maken ons tot het vertrek gereed. De etappe is niet bijzonder lang, slechts 20 KM., maar wij willen graag ter plaatse zijn vóór het te warm is. Wij doen ons best, de koelies bijeen te krijgen. Ze komen één voor één aanzetten, zonder zich te haasten, en ieder kiest zijn pak. Er komen daar eindelooze twistgesprekken uit voort, en niet eerder dan acht uur zijn ze er mee gereed.
Huis van den controleur in Siak.
Eindelijk zien wij den laatsten man verdwijnen, die op zijn hoofd al pruttelend het zwaarste van onze valiezen draagt, hem door de anderen overgelaten. Wij gaan op onze beurt uit Teratak Batoe. Om wat tijd te winnen, gaan we eerst per boot op weg. Wij volgen in zeer kleine bootjes een arroyo, dat is een soort van smal kanaaltje, dat zich in het onder water staande woud verliest. Zoo varen wij vijf kilometer ver door een berceau van boomen en slingerplanten. De doorgang is nauwelijks drie of vier meter breed. Knoestige stammen reiken over het water, en wij buigen de hoofden en de ruggen, om ons niet te stooten.
De roeiers bewegen kalmpjes de pagaaien naar rechts en links; het oog dringt door onder een donker gewelf, waarin dicht opeenstaande zuilen van allerlei afmeting en allerlei vorm uit den grond oprijzen, waar een vaal, rottend plantenkleed gespreid ligt. Een volkomen stilte heerscht in het woud. Men hoort noch het lied van een vogel, noch ’t geluid van een insect. De boot glijdt zonder moeite over het zwarte water. Bijwijlen verlicht een plotselinge helderheid de veelkleurige kleedingstukken van de roeiers der eerste boot, en de bedding der arroyo, met groen mos bedekt, verspreidt glanzen als van fluweel. Dan op eens zijn we weer in de schaduw. Dezelfde fantastische omgeving volgt ons een heelen tijd en ’t is, of we in een tooverwereld zijn, waar alle echte leven ontbreekt. Het komt ons voor, dat het dorp, dat we nog zoo kort geleden hebben verlaten, nu van ons gescheiden is door een onmetelijk wijde vlakte. Dit is een wereld buiten ons; domein der plant, en de menschen, eenzaam en alleen in deze groene [152]wereld, komen zwijgend onder den indruk der souvereiniteit van het woud.
Nu gaan wij in den brandenden zonneschijn verder. Het harde gras breekt bros af onder onze schreden en slaat ons nu en dan in het gezicht. Aan beide kanten hebben herhaalde branden den grond bedekt met zwarte resten van boomen. De vlammen hebben hun verwoestingen niet zeer ver uitgestrekt. Zij hebben hun eind gevonden aan den voet van den groenen muur in de laagte, daar, waar de sappen door de takken dringen en van de groene twijgen in lange slingers de lianen afhangen. Het voetpad, dat zachte golvingen vertoont, stijgt over een heuvel en loopt dan verder ’t woud in. Omgevallen boomstammen liggen op den weg, half ondergedompeld in het dikke, vuile slib. Men loopt hier angstig en aarzelend en zoekt van boom tot boom naar vaste steunsels voor den voet. Het is zwaar werk, zulk een tocht in de overweldigende hitte. Geen enkel zuchtje beweegt de bladeren en een warme wolk hangt boven den grond.
Inboorlingen komen ons tegen, moeilijk loopend met zware lasten op het hoofd. Wij nemen wat rust bij een hut aan den rand van het bosch, onder hooge palmen. Onze gidsen brengen ons kokosnoten. Met een enkelen slag van hun mes slaan zij er een stuk van de groene schil af, ontblooten het hout en in het inwendige doet zich het doorschijnende vocht nog helderder voor, doordat het witte ivoor van ’t vruchtvleesch zich er in spiegelt, en wij drinken met lange teugen den heerlijken, frisschen drank.
Kristallen meubels in den salon van den sultan van Siak.
Wij vertrekken; bij een bocht van het pad zien we tusschen ’t hooge gras een troep reizigers haastig op ons afkomen. Een van hen draagt den witten helmhoed van de Europeanen, ’t Is de controleur van Siak, die ons tegemoet komt. Wij zijn dichtbij het doel, en van een kleine hoogte overzien we de rijstvelden rondom Pekan Baroe. Het dorp is niet anders dan een straat, die loodrecht op de rivier staat. De palen, die de laatste huizen schragen, staan met hun voeten in het natte slijk, dat bij hoog water overstroomd is; de straat zelve is met een houten vloer bedekt, die tot de aanlegplaats door loopt.
Pekan Baroe is een belangrijke marktplaats. Er wordt een vrij levendige handel gedreven in boschproducten, en die handel is bijna geheel in handen der Chineezen. Men vindt die menschen overal, in alle huizen, sommigen rustig hun lange pijp rookend, anderen druk, bewegelijk en met duizend kleinigheden bezig. Enkelen van hen zijn aan de rivier bezig, met hun hielen ballen guttah percha te kneden; ze houden zich met beide handen vast aan touwen, bevestigd aan de zoldering van een loodsje en balanceeren op lachwekkende, gehaaste manier.
Een stoomsloep brengt ons naar Siak. De vloed komt op, en wij varen langzaam tegen den stroom. De rivier biedt een treffende tegenstelling aan met de Kampar; zij heeft niet de grillige bochten en zandbanken en de gele leemen wanden van de bedding, aanhoudend ondermijnd door den stroom. Neen, de rivier, de Siak, vloeit recht naar zee; het zeer diepe water is sterk bruin gekleurd door de tannine van de vele wortels, die erin ondergedompeld zijn. Bosch bedekt de oevers en daalt tot het water af, waar het zich even in waagt, en een lijn van rietstengels en pandanen is vooruitgeschoven, half onder water staande. De onvruchtbare en gele grond is nergens te zien; er is geen rots, geen eiland te bespeuren; de rivier opent door het bosch een statigen weg.
De boomen spiegelen zich in het kalme water met verrassende duidelijkheid. Het geheele landschap vertoont slechts drie kleuren, ’t roodachtig bruin van ’t water, het donkergroen van ’t woud, het diepe blauw van de lucht. Het is zeer helder weder. De zon gaat snel onder; de maan komt op; een streep van vlammend licht loopt over de rivier, waar wij een spoor doorsnijden, dat met vreemde lichtsprankels flikkert. In den maneschijn dreef de rivier zilveren golfjes voort; er hangt een lichte nevel, die de boomen teeder omhult, terwijl die laatste even huiveren onder het lauwe koeltje, dat uit zee komt. Tegen elf uur worden in de verte enkele lichten zichtbaar, roode punten op de hoogte van het water. Wij gaan in een wit, eentonig licht verder, dat rustig de stad, de rivier en het slapende woud beschijnt.
De sultan van Siak was oudtijds een machtig souverein. Twee eeuwen geleden strekte zijn gezag zich uit over Asahan, Langkat en Deli. De afstammeling van die doorluchtige vorsten heeft ons onder een soort van loods de graven van zijn voorouders laten zien, van wie één, Achmed de Groote, zelfs het machtige koninkrijk Atjeh onderworpen heeft. Hij bestuurt tegenwoordig niet anders dan de armoedige, bijna verlaten streek, die besproeid wordt door de beide Taboengs. [153]
Hij woont in een paleis, dat in moorschen stijl is gebouwd en op eenigen afstand der rivier in een tuin staat. De meubels, door de eene of andere duitsche firma geleverd, zijn van een formidabel slechten smaak; in den grooten salon ziet men kristallen fauteuils met kussens van rood fluweel, en alles weerkaatst het felle licht, dat binnenstroomt door breede vensters, waar zware gordijnen naast hangen. Portretten van den sultan hangen aan de muren; hij is in europeesche costumes voorgesteld. Op deftige ontvangdagen draagt hij de uniform van generaal met zeer veel goudborduursel. Hij is eenige jaren geleden naar Europa gegaan en heeft zijn portret laten maken in elke hoofdstad, die hij met een bezoek vereerde.
Chineesche koelies aan het werk.
Aan Parijs heeft hij een ontroerende herinnering behouden. Hij vertelt mij van de wandelingen en rijtoeren, die hij er gedaan heeft en van de mooie vrouwen, die hij er heeft ontmoet, en zonder twijfel zijn de vrouwelijke bekenden, die hij er heeft gekregen, door zijn raadgevers in groote naïveteit gekozen, want hij beklaagt zich erover, dat hij ze niet altijd belangeloos heeft bevonden. Ik vraag den sultan, of hij niet binnen kort weer een reis naar ’t Westen gaat ondernemen, maar hij zucht eens en legt mij uit, in hoe slechten staat zijn financiën zijn, die hij vergelijkt met de verbazend hooge inkomsten zijner neven, de vorsten van Langkat en Deli. Hij hoopt, dat eens een paar op avonturen uitgaande kolonisten uit den ondankbaren grond, dien hij bezit, heerlijke plantages zullen tooveren of ongehoord rijke mijnen, en op dien dag zullen zijn opgestapelde schatten hem vergunnen het leven te leiden, dat hij wenscht. Hij begunstigt dan ook uit al zijn macht de ondernemingen en de proeven der nederlandsche regeering.
Siak viert op dit oogenblik feest. De sultan huwt twee zijner nichtjes uit, en talrijke bezoekers zijn gekomen uit alle kleine staten, die verspreid zijn langs de kusten van Malakka en Sumatra. De stad is gebouwd op den linkeroever der rivier; het is een groot dorp, welks bewoners enkel leven van de boschproducten en de mildheid van den vorst. De controleur en de luitenant die bevel voert over het kleine garnizoen, zijn gevestigd op den rechteroever, en de rivier stuwt haar golven tegen de smalle reeks van woningen.
Wij hebben bij den controleur de vriendelijkste ontvangst gevonden, en na de dagen van onze bezwaarlijke reis zijn de beleefdheden en attenties der lieve, jonge vrouw des huizes een verkwikking en doen ons de rust, die wij zoo noodig hebben, nog te meer waardeeren. Wij moeten hier drie dagen blijven en zijn letterlijk gevangenen; er is geen andere weg dan de rivier en wij moeten op de eerstvolgende boot wachten, die ons naar Bengkalis en naar Singapore zal brengen.
Onze drie dagen worden gebruikt voor het in orde brengen van onze reisnotities. We gaan ’s avonds naar den schouwburg van den sultan. Een troep, uit Penang gekomen, speelt perzische stukken, waarin peri’s strijden om de liefde van een vorst. De woorden worden in ’t Maleisch gezegd; maar de muziek is voor een groot deel ontleend aan het zigeuner-répertoire, en het is verrassend, hier, in dit achterafhoekje van Sumatra, te luisteren naar walsen, welke wij den vorigen zomer maar al te dikwijls hoorden in de cafés op den boulevard en in de tenten van het Bois de Boulogne.
Het orkest, bestaande uit één piano en twee violen, wordt gedirigeerd door een Pers, gekleed in witte broek en lange jas, karikatuurachtige persoonlijkheid van zeer bijzondere magerheid. Hoewel wij nu nog maar vijf maanden in Indië hebben vertoefd, kunnen wij gemakkelijk de ontwikkeling der intrige volgen; zoo gemakkelijk leert men het Maleisch. Het publiek is mild met zijn toejuichingen voor de min of meer onkiesche grappen van den eersten acteur. Dicht in onze buurt lacht de radja van Tambang, bij wien wij gisteren gelogeerd hebben, dat hem de tranen over de wangen vloeien, en neemt op den grooten stoel, waarop hij gehurkt zit, houdingen aan van een oestiti. De vorst van Goenong Sahilan, een nog zeer jonge man met een ziekelijk uiterlijk, kijkt met een begeerigen blik naar de blijken van een weelde, die hij ook spoedig zal leeren kennen, als zijn onderdanen de bewondering deelen, die hij gevoelt voor de administratie der Hollanders.
Morgen vroeg verlaten wij Siak; de boot, die ons zal meenemen, is zoo juist gepasseerd, stroomopvarend naar Pekan Baroe. ’t Is een chineesche stoomboot, de Pekang, akelig vuil. Wij zullen het er niet te best hebben; maar wij moeten wel besluiten, er toch maar gebruik van te maken, om niet nog weer vier dagen hier te blijven wachten.
Penang, 2 Juni.
Nu loopt onze reis op het eind. Wij zijn gisteren te Penang aangekomen uit Olehleh, en wij zullen naar Singapore terugkeeren, om daar op de paketboot te gaan, die ons naar Frankrijk moet terugbrengen.
Den 11den Mei zijn we uit Siak vertrokken, om tien uur ’s morgens en we zijn allereerst naar Bengkalis gegaan. De rivier biedt tot aan haar monding denzelfden aanblik aan als boven Siak. Het woud blijft overal de oevers volgen in doodsche, sombere [154]rust, en ’t bruine water golft en trilt bij het voorbijvaren van onze boot tot aan het zwaar gebladerte, dat zich spiegelt in het water, waar het door bespoeld wordt.
Wij bespeuren intusschen hier en daar enkele vrij uitgestrekte ontgonnen gebieden; het zijn nieuw aangelegde aanplantingen van sagoboomen. Booten liggen aan de oevers gemeerd en langs lichte ladders worden ze bestegen. Kinderen schreeuwen en vermaken zich aan den waterkant, zonder zich om de kaaimannen te bekommeren, of zitten in hun primitief costuum op ’t eind van de planken bruggen ons verwonderd aan te kijken.
Wij hebben ons twee uren te Bengkalis opgehouden; de stad is gebouwd op de westkust van het eilandje en kijkt dus in de richting van het groote eiland. De chineesche wijk is nog al uitgestrekt, en enkele fraaie huizen toonen aan, dat de handel er nog belangrijk is. Het eiland ligt geheel in een wieg van groen. In het binnenland heeft men enkele aanplantingen van gutta-perchaboomen, en rondom de woningen staan langs den weg, dien wij volgen, reusachtige sagopalmen. Die zijn een kenmerk voor het eiland, en nergens hebben wij die palmen zulke afmetingen zien aannemen.
Onze overtocht over de straat van Malakka is hoogst onaangenaam geweest. Wij hebben er een hevige bui gehad. Onze boot, die ingericht is voor ’t varen op rivieren, meet slechts 90 ton, en den geheelen nacht wordt zij hevig geslingerd door de golven; zij helt onder den aanval van den wind onrustbarend over en richt zich met moeite weer op, zoodat men elk oogenblik bang moet zijn voor een kanteling. Er zijn geen hutten, en wij brengen den nacht op het dek door, terwijl beneden de Chineezen en Maleiers, opeengehoopt in de drie rijen boven elkaâr gelegen kooien, den ellendigen strijd tegen zeeziekte voeren.
Wij nemen te Singapore de boot, die de oostkust van Sumatra bedient, en den 18den Mei om vijf uur ’s morgens leggen we aan te Belawan, in de baai van Deli.
De staten Serdang, Langkat en Deli hebben zich in de laatste dertig jaar buitengewoon snel ontwikkeld en hebben dien bloei alleen aan de tabakscultuur te danken. De plantages beslaan tegenwoordig meer dan 300 000 hectaren. Degenen, die het initiatief hebben genomen voor deze cultuur, waren Franschen, de gebroeders Guigné, zooals ook aan den overkant van de straat van Malakka Franschen in den staat Perak de eerste tinmijnen hebben ontdekt en geëxploiteerd. Het voorbeeld, door onze landgenooten gegeven, heeft bij ons geen navolgers gevonden; maar het heeft voor de Nederlanders als voorbeeld wonderen gedaan. Bijna alle ondernemingen behooren aan maatschappijen, die te Amsterdam gevestigd zijn, en waarvan één, de Delimaatschappij, reusachtige winsten heeft gemaakt. Het woud bedekte vroeger de geheele streek; het beslaat nog heel wat ruimte in de buurt der zee, waar de bodem te laag is, om in cultuur te worden gebracht. De aanlegplaatsen en entrepôts van Belawan zijn gebouwd aan den rechteroever van een breede rivier, welker oevers onder een dichten plantengroei verdwijnen.
Achter de magazijnen staat het station van den spoorweg. Wij nemen den trein van negen uur en zijn om tien uur te Medan, hoofdstad van den staat Deli en zetel van de regeering van ’t Gouvernement van Sumatra’s Oostkust.
De stad gelijkt op alle andere, die wij reeds op Java en Sumatra hebben gezien. De huizen, bijna alle van hout, staan op ongeveer twee meter hooge massieve en gemetselde palen; de straten zijn breed, met mooie boomen beplant, en, wat iets bijzonders is in Indië, hebben electrisch licht. Maar zoo al de aanblik van buiten af dezelfde is als in die steden van luiheid en ledigheid, het voorkomen van de bewoners en de wijze van leven zijn totaal verschillend.
In het hôtel, dat het meest in trek is bij kolonisten en reizigers van allerlei nationaliteiten, heeft men engelsche gewoonten aangenomen. Geen “rijsttafel”, geen lange siësta’s na den middag; de Europeanen zijn altijd bezig, verteerd van ijver; de energieke gezichten zijn verbrand van de zon, de koortsig haastige bewegingen wijzen op een leven vol ambitie. Hier niets van de zachte traagheid, de vreedzame kalmte der kleurlingen van Batavia. Op enkele terreinen ziet men tennis spelen, en groote velden vereenigen des avonds bij lamplicht de jongelui, die zich in ’t voetbalspel oefenen. In de straten ontmoet men inboorlingen uit aller heeren landen, Maleiers, Javanen, Chineezen, Tamilen, Bengalen, allen druk bezig, lasten dragend of zware wagens geleidend.
Het stelsel, waarnaar men hier te werk gaat bij het exploiteeren en kolonizeeren van provincies, die armoedig en verlaten waren, is niet hetzelfde als dat, waarvan ik op Java de uitwerking heb kunnen gadeslaan. Op Java maakten de dichtheid der bevolking en de snelle toeneming bijzondere maatregelen noodig. Na de treurige periode der gedwongen cultures hebben de Hollanders onder den edelmoedigen invloed van de liberale partij vóór alle dingen den inboorlingen zijn eigendom willen waarborgen en zijn bestaan willen verzekeren, door ook voor toekomstige geslachten grond beschikbaar te houden, waar de nieuwe dorpen later kunnen worden gebouwd. De rijstcultuur is op Java, als in het uiterste Oosten overal, de hoofdcultuur, en men heeft die niet willen bemoeilijken, noch tusschen den grond, die het kostbaar graangewas voortbrengt, en den inboorling, die oogst en eet, een parasietisch tusschenpersoon plaatsen.
Het systeem der vrije concessies, in onze koloniën zoo algemeen verspreid, bestaat nergens in Nederlandsch-Indië. De Europeanen kunnen alleen gronden in huur krijgen, en die gronden worden alleen verstrekt in erfpacht voor ten hoogste 75 jaren. Er zijn buitendien nog op Java belangrijke restricties in het stelsel aan te wijzen; zoo bijvoorbeeld, dat alle landen in de vlakte en alle, die zich uitstrekken langs de zachte hellingen der bergen, alle, die onder water gezet kunnen worden, in één woord alle, waarop rijst kan worden verbouwd, voor Javanen beschikbaar blijven en nooit door een Europeaan bezet kunnen worden. De kolonist kan alleen een [155]concessie krijgen voor de hooggelegen landen, de met bosch begroeide bergen en kloven, de districten, waar de maagdelijke bodem geschikt is voor de ontwikkeling van speciale gewassen, als de koffie-, de thee- en de kinaplant.
Toch zijn er culturen, die enkel in het laagland kunnen worden ondernomen, en die de Javaan alleen niet in staat zou zijn, op rationeele wijze te bebouwen, die van suikerriet bij voorbeeld en van tabak en indigo. De Hollanders hebben dit probleem op zeer vindingrijke en besliste wijze opgelost, zonder van hun beginselen iets te laten varen en zonder de belangen der inlanders te schaden, noch afbreuk te doen aan die der Europeanen. De kolonisten sluiten overeenkomsten met de javaansche eigenaars, die beloven om gedurende één of meer seizoenen suikerriet of tabak te verbouwen onder toezicht van den industriëel, die het geoogste product in zijn fabriek verwerkt. Gewoonlijk ontvangt de Javaan een vaste som, die de huur voor zijn gronden voorstelt en verkoopt zijn oogst aan den hollandschen planter tegen een vastgesteld tarief, dat bij contract geregeld wordt. Het is dan een soort van commanditaire vennootschap, en het stelsel biedt het voordeel, dat het tegelijk den inboorling iets leert en hem behoedt voor verarming.
In die omstandigheden heeft de Europeaan, zooals men ziet, zich niet te bekommeren om de ontginning van den maagdelijken grond, noch om de indienstneming van arbeiders. Het is echter niet overal op Java aldus. Bij de boschexploitatie bij voorbeeld, moet men arbeiders in daghuur nemen, en in streken, waar een dichte bevolking woont, kan daar nooit moeilijkheid mee komen, op voorwaarde dat de werklieden goed worden behandeld en behoorlijk worden betaald. Ik heb bij Blora groote djatibosschen gezien, die teakhout leveren, waar de koelies allen Chineezen waren, die zonder moeite te Semarang waren te krijgen.
Op Deli zouden de planters veel ernstiger bezwaren ontmoeten, en zij hebben die kunnen overwinnen door hun bewonderenswaardige volharding, een associatiegeest, dien men bij ons ver moet zoeken, en door de macht van het geld. De bodem was er van den voet der bergen tot de zee bedekt met moerassige bosschen; hij is bijna overal drooggelegd en in cultuur gebracht. Reusachtige concessies zijn uitgegeven; de sultans van Deli, Langkat en Serdang, hebben de gronden verhuurd tegen een eerste storting van 4 à 5 dollars de bouw en een jaarlijksche pacht van 1 dollar. De regeering bemoeide zich met niets dan met het innen der belasting en de rechtsspraak en liet verder alles over aan het particulier initiatief. Dat laatste heeft er alles in het leven geroepen, wegen, bruggen, aanlegplaatsen en de nog niet voltooide haven van Belawan, den spoorwegen de stad zelve, die gebouwd is op moerassige terreinen, nu ontgonnen en drooggelegd.
De maleische bevolking, die er dun gezaaid was en daarenboven lui was van aard, weigerde te werken. Er is niet aan gedacht, haar daartoe te noodzaken, zooals in zooveel andere koloniën gebeurt; niemand heeft de invoering van een vermomde slavernij voorgesteld; geen heeft de roeping gevoeld, als moralist op te treden en den inboorling te verbeteren, door hem te zetten aan een werk, waarvan de Europeaan de vruchten zou hebben geplukt; omdat er geen arbeiders waren, heeft men ze ingevoerd. De planters hebben zich vereenigd, riepen een bureau van emigratie in het leven en huren nu de koelies in Swatow en in Canton. Vroeger sloten zij daar contracten door tusschenkomst van europeesche agenten, die in genoemde havensteden woonden; nu zenden zij zelf naar China mandoers, vroegere chineesche bedienden, die zich op beter voorwaarden met de recruteering belasten.
De koelies worden bij hun aankomst ingeschreven op de hoofdplaats; hun signalement wordt genoteerd, en de administratie verschaft hun een pas. Eerst worden zij voorloopig gehuisvest in loodsen en later over de plantages verdeeld. Zij teekenen een contract voor den tijd van drie jaren in het bijzijn van den resident of controleur en den chineeschen kapitein. Zij hebben bij ’t vertrek uit China enkele dollars handgeld ontvangen; de planters geven hun nog 15 of 20 gulden en reiken kleederen en gereedschap uit. De werver ontvangt van zijn kant een premie van 12 à 15 dollars per koelie. Neemt men daarbij de kosten van vervoer in aanmerking, dan komt elke chineesche arbeider aldus op 75 dollars. Men sluit zonder moeite zulke contracten af, en de meeste arbeiders blijven op Sumatra en hernieuwen hun verbintenis. Er zijn in dit vrije land geen heeren en slaven, er zijn patroons en arbeiders.
De secretaris-generaal van de Delimaatschappij, de heer de C., heeft ons alle inlichtingen gegeven, die wij hem hebben gevraagd en heeft ons rondgeleid met onuitputtelijke welwillendheid. Wij hebben de magazijnen met hem bezocht en ’t hospitaal en ook het huis voor de koelies die aan ongeneeslijke ziekten lijden, en daarna hebben wij een wandeling over een tabaksplantage gemaakt.
Het goed heette Helvetia. Het ligt op den oever der Delirivier en beslaat een oppervlakte van 6000 bouws, dus van 6000 maal 7091 M2. Aan het hoofd staat een administrateur, die zes europeesche ambtenaren onder zich gesteld ziet. Het terrein is in tien perceelen verdeeld, en jaarlijks wordt één dier perceelen in cultuur gebracht; de andere worden aan hun lot overgelaten en worden weer gebruikt, als ze aan de beurt zijn. Op enkele stukken wordt djati geplant, die na vijf of zes jaar mooie boompjes levert voor den bouw der droogschuren. Een weg doorsnijdt de plantage en loopt door alle perceelen. Elk daarvan is in secties verdeeld, die onder het toezicht van de Europeanen staan.
Men begint eerst met het bosch te kappen één jaar te voren; dan bewerkt men den grond met den stoomploeg en keert de kluiten tweemaal met de spade. Het zoo voorbereide terrein wordt door diepe geulen verdeeld, voor den afvoer van het water en voor een splitsing in stukken van ongeveer 1 bouw. Elk deel wordt aan een Chinees toegewezen, die het zaad ontvangt, het laat uitzaaien, toezicht houdt op de kweekbedden, op het uitplanten en de verzorging, om na zeventig dagen te laten oogsten, blad voor blad, en de administrateur koopt de opbrengst [156]tegen tarieven, die in het arbeidscontract zijn opgenomen.
Verkenningspatrouille in Atjeh, een rivier doorwadend.
De huizen der opzichters en die der koelies worden elke twee jaren afgebroken en elders weer opgebouwd. Zij liggen altijd op de grens van twee perceelen, die na elkander in bewerking moeten worden genomen. De loodsen of droogschuren zijn vervaardigd van hout en bamboe en zijn met riet gedekt. Men gebruikt bij het bouwen gewoonlijk òf Bataks òf inboorlingen van Borneo uit de buurt van Banjermasin. Javanen moeten in ’t bijzonder voor het draineeringswerk zorgen; Klings of Klingaleezen, dat zijn Tamilen van de kust van Malabar, rijden de wagens en verzorgen de trekossen, die in Siam of Birma worden gekocht.
Na den oogst worden alle koelies saâmgeroepen naar het midden der plantage, waar zich het groote gebouw bevindt, van hout en steen opgetrokken en wel 150 M. lang en met plaatijzeren dak, waar de tabak behandeld wordt. De koelieverblijven zijn afzonderlijke gebouwen, waar de menschen naar ras en godsdienst bijeengevoegd zijn. De Chineezen wonen in ruime barakken in groepen van dertig à vijf-en-dertig, onder toezicht van een mandoer, geboortig uit dezelfde provincie, die 1/30 of 1/35 van hun totaal salaris ontvangt. Elke Chinees beschikt over ongeveer 8 vierkante meters en kan zich daar zelf van licht materiaal, als hout en bamboe, dat te zijner beschikking wordt gesteld, een afgesloten ruimte timmeren. Achter de woningen liggen de keukens, de putten en de badvijvers, tenzij de rivier onmiddellijk in de buurt is. De hoofdopzichter der Chineezen woont bij hen in een eigen paviljoen en ontvangt 1/30 van alle salarissen. Er zijn op de plantage enkele pagoden, één of meer, naar het aantal Chineezen, en de administratie zorgt ervoor, die uitstekend te onderhouden.
De plantage, die wij bezoeken, geeft werk aan ongeveer 550 Chineezen, 200 Javanen, 30 Klingaleezen; de grond brengt gemiddeld 12 pikols tabak per bouw, dat is ongeveer 1000 K.G. per hectare, en de prijs daalt nooit onder 100 gulden per pikol of 1.75 franc per pond.
Wij hebben eenige dagen doorgebracht in de omstreken van Medan, en we hebben verschillende; plantages bezocht, die in ongelijke omstandigheden verkeerden, maar welker algemeene organisatie bijna overal dezelfde is. Een dier ondernemingen, nog van jongen datum, ligt te Koeala Bingei. De dit jaar beplante secties zijn pas op het bosch veroverd. Overal zien wij verkoolde stammen; er zijn ook veel boomen geveld en de Chineezen zijn ijverig in de weer, er de wortels van op te ruimen en de resten te verbranden. Aan den overkant van den weg, waarlangs mijn gastheer mij per automobiel een ritje laat maken, is nog het maagdelijk woud onaangetast. De leemhoudende grond staat onder water; het is een moeras, waar de rivier in tijden van hoogen waterstand zich in ontlast; maar reeds zijn er afvoerkanalen gegraven. Het afvloeiende water is zwart of rood en sterk tanninehoudend. Langzamerhand zal, als de regens den grond hebben uitgewasschen, het water helderder worden. Weldra zal dan het drooggelegde moeras geschikt zijn als bouwgrond; het dichte woud zal verdwijnen, en nieuwe velden zullen op de overblijfselen zich uitbreiden.
Te Koeala Besilan, waarheen wij ons vervolgens hebben begeven, is de administrateur, de heer Cosnac, een Franschman; hij ontvangt ons met open armen. Twee andere landgenooten van ons wonen in de buurt, en wij brengen in hun gezelschap twee prettige dagen door. Ze zijn vol werklust en energie. Zij rekenen alleen op eigen kracht en vragen niets van het bestuur, en mijn eenige ergernis is, dat dergelijke kolonisten op deze wijze aan onze eigen bezittingen ontrouw worden.
Dit geheele gedeelte van Sumatra geeft ons aldus een merkwaardig voorbeeld van een woest en zoo goed als verlaten oord, door menschelijke werkzaamheid binnen het vierde van een eeuw veranderd in een grooten tuin, zonder een van die heftigheden of misbruiken, die op koloniale ondernemingen vaak een zwarte vlek werpen. Wij zullen in de aangrenzende provincies een geheel tegenovergestelden toestand vinden, een oorlog, die nu al 27 jaren met onverbiddelijke strengheid gevoerd wordt tegen het rijk van Atjeh.
Reeds herhaalde malen zijn wij bij vorige reizen langs deze gevaarlijke kust gevaren; dezen keer zullen wij in het land binnendringen. Wij hebben vergunning gevraagd, om te Segli aan wal te gaan op de oostkust en over land Kota Radja en Olehleh te bereiken. Een klein adviesjacht haalt ons 26 Mei af en zet ons den volgenden morgen om tien uur aan wal bij den post te Segli. [157]
Versterkt atjehsch dorp.
Het koninkrijk Atjeh heeft oudtijds ’t Oosten met zijn glorie vervuld. In de 17de eeuw verjoeg sultan Ibrahim, veroveraar van Pasei en van Pedir, de Portugeezen uit Sumatra en bracht den krijg over naar hun bezittingen op Malakka. In de tijdruimte van veertig jaar bombardeerden de atjehsche vloten vijfmaal de stad Malakka. In 1739 namen zij in de haven zeven portugeesche schepen, en de sultan zond als een bespotting de matrozen en de soldaten van de bemanning terug met afgesneden neuzen en ooren. Engeland en Frankrijk zonden toen gezantschappen naar Iskender Moeda, den nieuwen Alexander. Admiraal de Beaulieu heeft de pracht van het paleis, waar hij ontvangen werd, beschreven en de reusachtige citadel, welker omtrek meer dan een halve mijl groot was. Ook troffen hem de fabelachtige schatten van den sultan, de danseressen, behangen met edelgesteenten, de geweldige artillerie en cavalerie, de tweehonderd strijdolifanten en de driehonderd goudsmeden, die onafgebroken bezig waren, onschatbare gesteenten voor den vorst te ciseleeren. In het midden van die eeuw waren de atjehsche zeelieden de stoutmoedigste zeeroovers, die ooit de zeeën onveilig hebben gemaakt. Lang weifelden de Hollanders eer zij een oorlog begonnen, waarvan zij zich de moeilijkheden en bezwaren niet ontveinsden. Herhaaldelijk zonden zij naar Kota Radja gezantschappen, die door den sultan met beleedigende hoogheid werden ontvangen. Jaar op jaar werden handelsvaartuigen aangevallen en uitgeplunderd. In 1873 moest men den weg van vrede en overreding verlaten; de oorlog werd den 26sten Maart verklaard.
Een peloton cavallerie in Atjeh.
De eerste expeditie was niet gelukkig. De Nederlandsche troepen bestonden slechts uit vier bataljons en één batterij. Zij landden op 6 April te Kota Tjermin ten noorden van Olehleh, nauwelijks 3½ KM. van Kota Radja verwijderd. Het terrein, door smalle, moerassige wegen doorsneden, lag vol dorpen, die beschermd werden door hooge heiningen van toegespitst bamboe. Den 10den stieten de Hollanders na een reeks bloedige gevechten op de versterkingen rondom de groote moskee en maakten zich er van meester. Toen ze genoodzaakt werden die te ontruimen, kwamen ze den 12den terug en drongen er opnieuw binnen, maar de hoofdbevelhebber, generaal Köhler, werd gedood, en den 17den April namen de Hollanders den terugtocht aan en scheepten zich weer [158]in, nadat ze te vergeefs beproefd hadden, den omtrek van den Kraton, de citadel, te verkennen.
Den 7den December daaraanvolgende ging een geheele divisie, van 7000 man ongeveer, aan land op het Atjehsche kustgebied, niet ver van de monding der Atjehrivier. Er waren 45 dagen noodig voor de verovering van het terrein, dat zich tot den kraton uitstrekte. Men trok als blinden voort over den met hindernissen overdekten grond, met hoog gras of suikerrietvelden begroeid. Den 26sten December ontstaat er een verwoed gevecht. Het middelpunt der stelling, waartegen de Hollanders hardnekkig vochten, was een hooge verschansing, waarvan men den top flauw tusschen het struikgewas kon onderscheiden. Het bleek echter, dat de rivier er den voet van bespoelde en de sterkte scheidde van de aanvallers, op wie een vernietigend vuur werd gericht.
Tot op den laatsten dag was men niet zeker van de juiste ligging der versterking. De verkenningen, die werden gedaan, leidden er slechts toe, dat de uitgezonden manschappen in het dichtste kreupelhout plotseling besprongen werden door wilden met kris en klewang. Als woeste dwepers sloegen ze op de soldaten, en lagen ze geveld ter aarde, dan nog waren hun laatste stuiptrekkingen van bedreigingen vergezeld.
Generaal van Swieten had getracht, onderhandelingen met den sultan aan te knoopen. Een Javaan, Mas Soemo Wikidjo, offerde zich op, door zich met het overbrengen van een brief te belasten. Afschuwelijk gemarteld, werd hij begraven, vóór hij nog geheel dood was; met bovenmenschelijke inspanning werkte hij zich los uit zijn graf en sleepte zich naar de hollandsche linie, waar hij, bij de voorhoede aangekomen, den geest gaf.
Toen eenmaal de citadel vermeesterd was, dacht men den oorlog ten einde. De sultan was aan de cholera gestorven, zonder een erfgenaam na te laten. Generaal van Swieten geloofde, dat het verzet in ’t vervolg geen aanvoerders zou kunnen vinden. Hij lokte de terugroeping van een groot deel der troepen uit. Zijn opvolger, kolonel Pel, behield slechts 3000 man. De verovering van Kota Radja had aan de Hollanders gekost acht-en-twintig officieren en duizend vier-en-twintig soldaten, die gedood waren of gestorven aan hun wonden.
De weinige troepen, in den kraton achtergebleven, werden er weldra belegerd. De Hollanders hadden gehoopt, slechts een hoogmoedig vorst te moeten vernederen; zij vonden tegenover zich een wanhopig, tot het uiterste gedreven volk, dat hartstochtelijk op zijn vrijheid was gesteld. Eén man, Panglima Polem, was de ziel van het verzet, maar de organisatie bij de Atjehers was toch zóó, dat zijn verdwijning niets aan de zaak zou hebben veranderd. Het land is in provincies of sagi’s verdeeld, door een panglima bestuurd, en deze provincies worden op hun beurt door districten gevormd, die genoemd worden naar het aantal dorpen of moekims, waaruit ze bestaan. De districtshoofden hebben over hun onderdanen en hun vazallen een onbeperkt gezag, en men zou met elk van hen afzonderlijk hebben moeten onderhandelen.
Weldra verrezen er in de omstreken van Kota Radja een menigte bentings of forten, en de gemeenschap met de kust werd nog voortdurend bedreigd. Elken dag hoorde men van nieuwe gevechten; nauwelijks had men een taak ten einde gebracht en een nieuwe versterking doen verrijzen, of een eind verder moest weer worden opgetreden, zoodat het terrein voet voor voet moest worden veroverd. In Juni 1875, achttien maanden na den val van den kraton, besloeg het door de Hollanders bezette grondgebied nauwelijks een dertigtal vierkante kilometers, en de troepen hadden er, om zich te verdedigen, acht-en-dertig posten moeten vestigen. De vijandelijkheden duurden voort, en de oorlog had een karakter, van zoo groote verbittering blijk gevend, dat er voortaan geen overleg tusschen beide volken mogelijk was, en de breuk onherstelbaar moest heeten.
Tegen het midden van 1877 gelukte het generaal Pel, eindelijk een serie posten in ’t leven te roepen en die onderling te verbinden, zoodat er rondom Kota Radja tot aan de zee een beschermende gordel van versterkingen ontstond. In dien kring, waarvan de grootste middellijn niet langer was dan tien kilometer, zijn de Hollanders gedurende twintig jaren opgesloten moeten blijven.
Sedert eenige jaren zijn nu echter de troepen versterkt, en onder hun energieken leider, den opperbevelhebber generaal Van Heutsz, is de verovering van het dal der Atjehrivier voltooid. Tegenwoordig leidt een spoorweg naar Selimoen op 40 K.M. afstands van de zee. Een andere, beginnend bij Segli, loopt naar het binnenland voort tot Padang Tidji, en een derde lijn loopt langs de kust en moet later op Medan aansluiten.
Toch is de pacificatie van Atjeh nog ver van volledig. Met moeite gelukt het, de orde te handhaven in een beperkt gebied rondom enkele dorpen, als Telok Semaweh, Edi, Melaboe. Het onmetelijke grondgebied van ’t rijk Atjeh, dat een vierde van het eiland Sumatra beslaat, is eigenlijk nog voor ’t grootste gedeelte onbekend. Over een lengte van 500 K.M. is alles woest buiten een smalle strook lands langs de zee en de straat van Malakka. De kaarten vertoonen slechts enkele hooge toppen, die van de kust af te zien zijn op grooten afstand, en in de geheimzinnige valleien, die naar het binnenland voortloopen, zullen de opstandelingen nog langen tijd een veilige schuilplaats vinden.
Wij zijn slechts twee uren te Segli gebleven, en we zijn per spoor naar Padang Tidji vertrokken. Wij reizen met een detachement, dat van een verkenningstocht terugkeert. De officieren en ook de dokter dragen allen een ontbloote sabel in de hand, want in dezen oorlog van hinderlagen is elke ontmoeting een gevecht, dat beslist moet worden in een strijd van man tegen man. Hoewel de Atjehers met geweren gewapend zijn, houden ze zich graag aan de tactiek, die hun vroeger zoo dikwijls de overwinning bezorgde. Zij werpen zich na een eersten aanval verwoed op den vijand, en als die laatste een geoefend krijger is, met goede geweren gewapend, is zulk een methode vernietigend voor wie er zich van bedienen. In dit land met zijn vele bezwaren, met dicht struikgewas begroeid, zoo geschikt voor hinderlagen, zou een voorzichtige [159]vijand, zooals bij voorbeeld de vroegere zeeroovers uit Boven Tonkin, aan de Hollanders spoedig onherstelbare verliezen toebrengen.
Padang Tidji is een voorloopige post op de plek, waar vroeger Panglima Polem woonde. Men ziet nog midden in het kamp de graven van de voorvaderen van dezen heftigen Europeanenvijand. Het garnizoen bestaat gewoonlijk uit één bataljon; maar op dit oogenblik zijn drie compagnieën op verkenning uit. De inrichting is dood eenvoudig. Enkele simpele hutten staan regelmatig in een vierkant met zijden van 150 M. lang en zijn omgeven door een palissade met prikkeldraad. Daar de meeste soldaten getrouwd zijn, vindt men op dit oogenblik in den post ongeveer 150 mannen en 470 vrouwen of kinderen, wat wel een origineel verschijnsel mag heeten.
Er wordt ons verteld, dat een troep van tweehonderd Atjehers den weg naar Selimoen dien morgen is overgetrokken.
Een detachement infanterie en een peloton cavalerie zijn hun te gemoet getrokken. Om drie uur keeren de ruiters terug; de Atjehers hebben zich, zonder tegenstand te bieden, teruggetrokken, na eenige schoten te hebben gelost. Twee gevangenen, wier handen gebonden zijn aan het zadel van een paard, loopen in trotsche houding, met kalm, uitdagend gezicht. Men schrijft aan de Atjehers graag allerlei ondeugden toe; men zegt dat ze liegen en spelen, dronkaards en luilakken zijn; maar het zijn stellig en zeker dappere kerels.
Den volgenden morgen vertrekken wij om zeven uur te paard naar Selimoen onder het geleide van een peloton cavalerie. De tocht is nog al lang, ongeveer 42 K.M. Wij hebben in ’t geheel geen berichten uit Selimoen, want de telegraaflijn is in het ongereede. Zulke ongevallen komen dikwijls voor. Niet alleen werpen de Atjehers de palen soms omver; maar de olifanten, die hier nog al talrijk zijn, maken zich er ook aan schuldig. De luitenant, die bij ons was, vertelt, dat hij nooit dien weg aflegt, zonder zulk een tweebeenigen of vierbeenigen, hardnekkigen vijand van de telegraaf te ontmoeten. Dezen keer echter gingen wij door een verlaten streek, waar niets eenige afwisseling bood, en tot zijn groote spijt kon de luitenant ons geen staaltje laten zien van het werken der hollandsche cavalerie.
Van Padang Tidji af loopt de weg in rechte lijn door de vlakte, drie kilometers ver. Hij volgt dan een langen, kronkelenden bergkam, en wij dalen en stijgen bij afwisseling over een steenachtigen grond, met hoog gras bedekt. Rechts en links is het terrein ontboscht, en laat een vrij uitzicht toe. Alleen in de diepte der kloven is een mooie plantengroei te zien, en wij houden dikwijls stil onder hooge boomen, waar de paarden zich aan een riviertje kunnen laven. Rechts verrijst een alleenstaande piek, links een keten van blauwe bergen en boven stort zich, schitterend in de zon, een groote waterval neer in de bosschen. Het is buitengewoon warm; de kale hellingen zenden ons de zonnestralen terug; maar de luitenant schijnt er weinig last van te hebben. De paarden zijn vermoeid, en wij moeten den gang wat inhouden. Het land is geheel verlaten; de Atjehers zijn totaal verdwenen, naar het schijnt. Zij verschijnen, hoor ik, alleen nog op dezen weg, om de gemeenschap tusschen Kota Radja en Segli te bemoeilijken. Men ziet geen spoor van eenige cultuur; al lang moet ieder dorp hier verdwenen zijn; er zijn geen levensmiddelen te krijgen in dit verlaten oord.
Tegen half één houden wij stil bij een gehuchtje, nadat we door een breede rivier hebben moeten waden. Er is geen mensch te zien in de huizen. Een paar vrouwen op den weg zien ons vijandig aan en verwaardigen zich niet, te antwoorden op de vragen, die haar worden gedaan. Een inlandsch soldaat klimt in een kokospalm en doet een regen van noten vallen, zoodat wij onzen dorst kunnen lesschen. Een uur later zijn we, doornat van zweet, te Selimoen.
Deze post ligt uitstekend, hoog aan den oever der rivier. De gebouwen zijn van steen opgetrokken en zijn ruim en geriefelijk. Het garnizoen bestond verleden jaar uit een bataljon infanterie, een sectie artillerie, en een peloton cavalerie; dit jaar bepaalt het zich tot een divisie marechaussee. Dat is een bijzonder corps, gerecruteerd uit de inlandsche soldaten, die zich onderscheiden hebben door hun dapperheid, hun kracht, hun weerstandsvermogen tegen vermoeienis en hun behendigheid in het schieten. Elke divisie staat onder het bevel van een kapitein en omvat twaalf brigades. Elke brigade wordt gevormd door een europeeschen en een inlandschen onderofficier, een korporaal en zeventien man. Een luitenant heeft vier brigades onder zijn bevel. De mannen zijn gewapend met een karabijn en een korte sabel. Hun oorlogskreet, die bij de Atjehers zeer gevreesd is, luidt: ”Potong kapala!” (De hoofden af!) Die divisies vormen speciale troepen, bestand tegen lange marschen, gewend aan den hinderlagenoorlog, zooals die hier gevoerd wordt; zij bestaan nog niet lang, maar bewijzen uitstekende diensten.
Ze zijn onafgebroken op marsch en beschermen doeltreffend de streken, waar ze werkzaam zijn, tegen invallen van den bij uitstek mobielen vijand, maar dien zij in bewegelijkheid op zijde streven.
Om half drie hebben wij den trein naar Kota Radja genomen. De spoorweg is door de genie gebouwd en volgt voortdurend den linkeroever der rivier. Het vrij breede dal wordt begrensd door bergen, welker eerste hellingen ontboscht zijn. De zeer talrijke dorpen liggen in het groen verscholen, te midden van palmen en bamboeboschjes, en de rijstvelden, die ze van elkaâr scheiden, zijn op die wijs omgeven door levende, ondoordringbare hagen. De troepen, die zich vroeger in die doorgangen waagden, kregen een geweervuur op korten afstand van een onzichtbaren vijand, weggedoken in ’t moeras en beproefden te vergeefs, aanvallend op te treden. Bij het dorp Lambaroe en het rijstveld van Kajoe Leh werd een detachement van zestig man overvallen en geheel vernietigd, en de luitenant, die het bevel voerde, hoewel maar licht gewond, kwam te vallen en verdronk in het slijkerige water. Op dit oogenblik geniet de Atjehvallei een bijna volkomen rust. Toch zijn er nog wel schermutselingen, en wij zien te Indrapoera een brigade marechaussee, die uit den trein stapt en zich vlug op weg begeeft, om dezen nacht in ’t bergland te patrouilleeren. [160]
Wij betreden te Lambaroe de ruimte, waar zoo langen tijd de hollandsche troepen opgesloten moesten blijven. De post Lambaroe, omgeven door een hooge, ijzeren palissade, wordt met de naburige posten verbonden door een spoorweg, die rondom Kota Radja den boog van een cirkel beschrijft en uitkomt aan de zee, aan den eenen kant te Lamtih, aan den anderen te Pakang Kroen Tjoet. Op die lijn waren veertien posten gevestigd, en andere spoorwegen, als stralen er van uitgaande, sloten zich bij de hoofdlijn aan.
Aan de stations langs de lijn zien we slechts een klein aantal inboorlingen. Het zijn vooral vrouwen; de mannen, die onverzoenlijker zijn, vertoonen zich bijna niet, en halfnaakte kinderen schelden de reizigers uit en voeren met gebalde vuisten woeste, dreigende dansen uit. Al is er dan rust, een echte pacificatie kan men dit niet noemen.
Een laan te Kota Radja.
Wij zijn slechts twee dagen te Kota Radja gebleven. Het is een uitsluitend militaire stad, aan beide oevers der rivier gebouwd, rondom den ouden kraton. Het is er verstikkend warm, en niets houdt er ons terug. Niet hier is het interessante leven van Atjeh te zien. Men zou de posten moeten kunnen bezoeken, het leven leeren kennen van de troepen, binnen in het onbekende land doordringen, en dat alles is ons verboden. Een boot, de Maha, vertrekt van Olehleh den 30sten Mei en wij nemen daarop passage. Wij vertrekken van Kota Radja om vijf uur ’s avonds. Een zeeofficier, dien wij bij aankomst in de haven ontmoeten, noodt ons zeer vriendelijk, met hem te dineeren. Zoo is onze laatste herinnering aan Sumatra er een van gastvrijheid.
Een groep Atjehers.
Wij zijn na den maaltijd aan boord gegaan. In de haven, die volkomen open is, schommelt onze boot op de golven. Wij varen langs de kust en langs ’t eiland Poeloe Weh, zien op de steile, met bosch bedekte hellingen, die de kleine Sabangbaai beschermen, waar men op het kleine eilandje een kolenstation heeft gevestigd. Achter ons blinkt melancholiek de vuurtoren en blijft lang zichtbaar. De maan, pas opgekomen, beschijnt de trage golven, die zachtjes deinen op en neer. De hooge bergen staan scherp geteekend tegen den helderen hemel. Daar stijgen fijne nevels omhoog; de horizon schijnt te wijken, en het wonderland, waar ik zonder twijfel nooit meer den voet zal zetten, verdwijnt langzaam uit ons oog.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
20 | [Niet in bron] | . |
27 | onverschillïg | onverschillig |
139 | rose | roze |
143 | [Niet in bron] | . |
146 | Bengkimang | Bengkinang |
146 | haddden | hadden |
146 | Benkinang | Bengkinang |
147 | ’smorgens | ’s morgens |
150 | barsten | barstten |
151 | etape | etappe |
153 | zigeunner-répertoire | zigeuner-répertoire |
155 | [Niet in bron] | , |
155 | invoerring | invoering |
158 | duizendvier-en-twintig | duizend vier-en-twintig |
158 | ven | van |
159 | peleton | peloton |
160 | Atjineezen | Atjehers |